ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 146

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

66e jaargang
27 april 2023


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

576e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 22.2.2023-23.2.2023

2023/C 146/01

Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Oekraïne, één jaar na de Russische invasie — de kijk van het Europees maatschappelijk middenveld

1

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

576e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 22.2.2023-23.2.2023

2023/C 146/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het energiebeleid en de arbeidsmarkt: gevolgen voor de werkgelegenheid in regio’s die een energietransitie doormaken (initiatiefadvies)

4

2023/C 146/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de ondersteuning van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt: manieren om inzetbaarheid op peil te houden, productiviteit te verhogen en vaardigheden te ontwikkelen, met name in het mkb (initiatiefadvies)

15


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

576e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 22.2.2023-23.2.2023

2023/C 146/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 260/2012 en (EU) 2021/1230 wat betreft instantovermakingen in euro (COM(2022) 546 final — 2022/0341 (COD))

23

2023/C 146/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het verzamelen en delen van gegevens met betrekking tot kortetermijnverhuur van accommodatie en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1724 (COM(2022) 571 final — 2022/0358 (COD))

29

2023/C 146/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (COM(2022) 541 final — 2022/0345 (COD))

35

2023/C 146/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Richtlijn 2006/118/EG betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand, en Richtlijn 2008/105/EG inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid (COM(2022) 540 final — 2022/0344 (COD))

41

2023/C 146/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (COM(2022) 542 final — 2022/0347 (COD))

46

2023/C 146/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Mededeling over een leidraad voor een hervorming van het EU-kader voor economische governance (COM(2022) 583 final)

53

2023/C 146/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2023 (COM(2022) 780 final)

59


 

Rectificaties

2023/C 146/11

Rectificatie van de subtitel 575e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 14.12.2022-15.12.2022 in rubriek I (Resoluties, aanbevelingen en adviezen), onder de hoofding Europees Economisch en Sociaal Comité( PB C 140 van 21.4.2023 )

65

2023/C 146/12

Rectificatie van de subtitel 575e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 14.12.2022-15.12.2022 in rubriek III (Voorbereidende handelingen), onder de hoofding Europees Economisch en Sociaal Comité( PB C 140 van 21.4.2023 )

66


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Economisch en Sociaal Comité

576e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 22.2.2023-23.2.2023

27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/1


Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Oekraïne, één jaar na de Russische invasie — de kijk van het Europees maatschappelijk middenveld

(2023/C 146/01)

Rapporteurs:

Stefano MALLIA

Oliver RÖPKE

Séamus BOLAND

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 4, van het reglement van orde

Goedkeuring door de voltallige vergadering

23.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

160/1/4

HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ (EESC),

Over de toetreding van Oekraïne tot de EU

1.

wijst erop dat steeds meer Oekraïners omkomen in de strijd voor democratie en dat er op tastbare en betekenisvolle wijze erkenning moet komen voor Oekraïnes vastberadenheid om lid te worden van de EU;

2.

onderstreept dat het uitbreidingproces wederzijds voordelig is, want het maakt de EU stabieler, versterkt haar geopolitieke positie, bevordert de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren (1) en levert iedereen voordelen op via een grotere eengemaakte markt, en zal tegelijkertijd Oekraïne helpen om de democratie en de rechtsstaat te versterken en de mensenrechtensituatie te verbeteren;

3.

benadrukt dat de EU met betrekking tot het toetredingsproces van Oekraïne eensgezind moet zijn en stelt voor om het voorbeeld te volgen van andere Oost-Europese landen die in de periode 2004-2013 tot de EU zijn toegetreden. Dit noopt tot de oprichting van EU-integratiewerkgroepen onder auspiciën van de respectieve ministeries, waarbij ambtenaren worden opgeleid op het gebied van harmonisatie met de standaarden, normen en procedures van de EU en het EU-acquis in het algemeen;

4.

merkt op dat het proces van toetreding tot de EU moet worden geëerbiedigd, maar dat het duidelijk is dat het toetredingsproces van Oekraïne (zoals dat van alle kandidaat-lidstaten van de Westelijke Balkan en het Oostelijk Partnerschap) zo praktisch mogelijk en op basis van het doorvoeren van relevante hervormingen op het vlak van democratie, rechtsstaat, mensenrechten, fundamentele vrijheden, markteconomie en implementatie van het EU-acquis zijn beslag moet krijgen;

Speciaal internationaal tribunaal voor het misdrijf agressie tegen Oekraïne en sancties tegen de Russische Federatie

5.

staat volledig achter de resolutie van het Europees Parlement waarin wordt opgeroepen tot de oprichting van een speciaal internationaal tribunaal voor het misdrijf agressie tegen Oekraïne (2). Een dergelijk tribunaal zou tot stand moeten komen in nauwe samenwerking met het Internationaal Strafhof en de VN. Het EESC dringt er bij de EU op aan het voortouw te nemen op het gebied van internationale hulp bij het onderzoeken van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide;

6.

steunt de resolutie van het Europees Parlement over “de aanmerking van de Russische Federatie als staatssponsor van terrorisme” (3) en is met name verheugd over de bepaling waarin de EU en haar lidstaten worden verzocht een EU-rechtskader te ontwikkelen voor de aanmerking van staten als sponsors van terrorisme en staten die terroristische middelen gebruiken. De invoering van een dergelijk EU-rechtskader moet resulteren in belangrijke beperkende economische, politieke, sociale en culturele maatregelen tegen dergelijke landen;

7.

spreekt zijn steun uit voor het voorstel om de Wagnergroep op te nemen op de terrorismelijst van de EU;

Voorkoming van Oekraïense oorlogsmoeheid

8.

beklemtoont dat het voor de democratie in de wereld rampzalige gevolgen zou hebben als Oekraïne de oorlog tegen Rusland zou verliezen. De EU moet alles in het werk stellen om Oekraïense oorlogsmoeheid te voorkomen. De EU is zelf een vredesproject en is dan ook moreel verplicht om Oekraïne zo lang mogelijk en met alles wat nodig is bij te staan, ook met humanitaire hulp en infrastructuurvoorzieningen;

Wederopbouw en herstel van Oekraïne

9.

wijst erop dat de EU nu al plannen en instrumenten moet ontwerpen die nodig zijn voor de wederopbouw van Oekraïne. Van het multi-institutionele donorcoördinatieplatform voor Oekraïne gaat een sterk signaal uit dat de internationale gemeenschap Oekraïne steunt en zal blijven steunen. Het is gefocust op kortetermijnhulp, maar zou evenveel aandacht moeten besteden aan de wederopbouw van Oekraïne op de lange termijn;

10.

onderstreept dat de wederopbouw- en herstelplannen voor de Oekraïense samenleving en het Oekraïense grondgebied gepaard moeten gaan met eerlijke arbeidsvoorwaarden, eerbiediging van het arbeidsrecht, bevordering van fatsoenlijk werk en het recht op een veilige en gezonde werkomgeving, alsook opleidingsmogelijkheden voor iedereen;

11.

benadrukt dat de wederopbouw van Oekraïne een enorme taak zal worden en dat nu alle nodige voorzieningen moeten worden getroffen zodat Oekraïners zo snel mogelijk na afloop van de oorlog weer een normaal leven kunnen leiden en een concurrerende economie kunnen opbouwen die de groene, digitale en rechtvaardige transitie mogelijk maakt en welvaart voor alle Oekraïners genereert. Bij deze processen moet ook steun worden verleend voor het creëren van arbeidsplaatsen in Oekraïne die als gevolg van de Russische invasie verloren zijn gegaan;

12.

dringt erop aan dat de sociale partners en maatschappelijke organisaties bij het opstellen, uitvoeren en monitoren van de plannen voor wederopbouw en herstel worden betrokken. Die betrokkenheid zal ervoor zorgen dat er fair en transparant te werk wordt gegaan en dat middelen worden ingezet waar zij het hardst nodig zijn;

13.

herinnert eraan dat het in het wederzijds belang van de EU en Oekraïne is om Oekraïense bedrijven in al hun diversiteit te helpen de oorlog te overleven en om hen tijdens de wederopbouw te helpen de basis te leggen voor een bloeiende economie. Naast de samenwerking in het kader van het programma voor de eengemaakte markt moet Oekraïne ook toegang krijgen tot andere belangrijke EU-programma’s. Voor bedrijven zijn er verdere en betere steunmaatregelen nodig op het gebied van kennisdeling, logistiek en toegang tot directe en indirecte financiering;

14.

dringt erop aan dat de sociale dialoog in Oekraïne onder het oorlogsrecht wordt hervat, ondanks de uitdagingen die dit met zich mee kan brengen. De sociale dialoog vormt de kern van de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne en zal een van de belangrijkste instrumenten worden in het overleg tussen regering, werkgevers en werknemers over kwesties in verband met de economische en sociale wederopbouw van het land;

15.

is ingenomen met de positieve tripartiete overeenkomsten over de hervormingen van het arbeidsrecht in Oekraïne en de verwachte verbetering van de wettelijke bepalingen inzake collectieve arbeidsovereenkomsten, en benadrukt dat deskundigen uit Oekraïne, de IAO en de EU moeten worden betrokken bij de implementatie van internationale arbeidsnormen en sociale en arbeidsgaranties;

Ondersteuning van contacten tussen maatschappelijke organisaties en tussen burgers

16.

looft de solidariteit van maatschappelijke organisaties in de EU en Oekraïne die oorlogsvluchtelingen eerste hulp en andere steun hebben verleend;

17.

benadrukt dat het ter versterking van het Oekraïense maatschappelijk middenveld belangrijk is een EU-mechanisme in het leven te roepen om Oekraïense maatschappelijke organisaties financiële middelen ter beschikking te stellen en hun deelname aan EU-netwerken van maatschappelijke organisaties te faciliteren. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar het verlenen en coördineren van financiële en administratieve steun aan het platform voor het maatschappelijk middenveld EU-Oekraïne in het kader van de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne en aan andere Oekraïense maatschappelijke organisaties, waaronder in Brussel gevestigde overkoepelende netwerken en Oekraïense diasporaorganisaties;

18.

pleit ervoor dat de begrotingsmiddelen van het programma Erasmus+ voor Oekraïne in 2024 worden uitgebreid, zodat nog eens duizend in aanmerking komende personen uit Oekraïne van het programma kunnen profiteren en het mogelijk wordt om tussen de EU en het Oekraïense maatschappelijk middenveld bruggen te bouwen en te versterken. In dit verband kunnen stage- en uitwisselingsmogelijkheden bij het EESC en andere EU-instellingen helpen om Oekraïense jongeren bewuster maken van de sociale en economische voordelen van integratie in de EU.

Brussel, 23 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(2)  Resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2023 over de oprichting van een tribunaal voor het misdrijf agressie tegen Oekraïne (2022/3017(RSP)).

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2022 over de aanmerking van de Russische Federatie als staatssponsor van terrorisme (2022/2896 (RSP)).


ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

576e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 22.2.2023-23.2.2023

27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/4


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het energiebeleid en de arbeidsmarkt: gevolgen voor de werkgelegenheid in regio’s die een energietransitie doormaken

(initiatiefadvies)

(2023/C 146/02)

Rapporteur:

Maria del Carmen BARRERA CHAMORRO

Besluit van de voltallige vergadering

20.01.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

30.1.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

123/43/20

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat de Europese Unie, gezien de toenemende negatieve gevolgen van de klimaatnoodtoestand en de onzekerheden en crises als gevolg van de nieuwe realiteit op geopolitiek vlak en op de energiemarkt, de transitie naar schone energie drastisch moet versnellen en Europa onafhankelijker moet maken van onbetrouwbare leveranciers en volatiele fossiele brandstoffen. Het is derhalve ingenomen met de plannen van de Europese Commissie in dit verband (bv. REPowerEU en de aanvullende financiering ervan via de herstel- en veerkrachtfaciliteit).

1.2

Het EESC wijst er ook op dat de ecologische (gelet op de klimaatnoodtoestand) en energierisico’s (gelet op de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen) op verschillende manieren van invloed zijn op economische activiteiten en alle daarmee samenhangende beleidsmaatregelen, met grote gevolgen voor de meest kwetsbare regio’s, economische sectoren, werknemers en bevolkingsgroepen. Volgens het EESC moet dan ook bijzondere aandacht worden besteed aan de rechtvaardigetransitiegebieden, waar een nauwer verband tussen de ontwikkeling van de energiesector en de vereisten van de arbeidsmarkt bestaat, en waar specifieke beleidsmaatregelen nodig zullen zijn.

1.3

In dit verband blijkt uit de meest betrouwbare studies dat een succesvolle groene transitie in het algemeen, en een succesvolle energietransitie in het bijzonder, kan leiden tot een stijging van het bbp (sommige studies schatten deze stijging op 5,6 % tegen 2050) en van de werkgelegenheid (volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (Irena) zullen er vier keer meer banen worden gecreëerd dan er verloren zullen gaan), alsmede tot kwaliteitsvollere banen, gezien de bredere vaardigheden die vereist zijn. Energie goedkoper maken door een toename van de beschikbare energiebronnen, met name hernieuwbare, die in kaart worden gebracht en gestimuleerd door middel van een passende groene taxonomie van de EU, zal de toegang tot deze diensten verbeteren en de productie doen toenemen, waardoor meer banen worden gecreëerd. De banen die worden gecreëerd op het gebied van hernieuwbare energie zijn over het algemeen moeilijker te verplaatsen, wat vele regio’s ten goede zal komen, met name regio’s met grotere ontvolkingsrisico’s. Er moet ook rekening worden gehouden met de positieve gezondheidseffecten van de werkomgeving.

1.4

Het EESC is echter zeer bezorgd over de ernstige negatieve, economische, arbeids- en sociale gevolgen van de energietransitie op korte en middellange termijn, die nog worden verergerd door de huidige crisis in verband met de oorlog in Oekraïne en de economische situatie (hoge inflatie). De stijgende energieprijzen treffen de meest kwetsbare huishoudens en veel bedrijven in de EU. Hoge energierekeningen drijven de kosten van bedrijven op en hebben gevolgen voor hun productie en werkgelegenheid, waardoor zij zich gedwongen zien te herstructureren. Dit toont aan dat het energiebeleid en de wijzigingen ervan aanzienlijke invloed hebben op de aanpassing en het evenwicht van de actoren op de arbeidsmarkt, werknemers en werkgevers. Het is daarom noodzakelijk dat de energiemarkt zeer snel wordt gestabiliseerd en wordt klaargemaakt voor de toekomst via de nieuwe regelgeving, die rekening moet houden met de groene en digitale transitie, veerkracht en concurrentievermogen.

1.5

Om deze negatieve gevolgen van de energietransitie in de huidige context van nieuwe noodsituaties te corrigeren of te verzachten, stelt het EESC voor dat de lidstaten nadenken over passende manieren om in de regelgevingskaders en in het milieu- en energiebeleid beter rekening te houden met arbeidsmarktmaatregelen (stimulansen voor duurzame en hoogwaardige werkgelegenheid als toegevoegde waarde van de energietransitie; fondsen om de kosten van tijdelijke of permanente herstructureringsprocessen te spreiden; omscholingsprogramma’s om de inzetbaarheid in een koolstofarme economie te verbeteren, enz.), en met welzijnsmaatregelen (waarborging van universele toegang tot energiediensten, het bieden van toegang tot een vervangingsinkomen en een toereikend minimuminkomen enz.). Deze betere integratie, als onderdeel van nationale maatregelen ter uitvoering van het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten, moet altijd worden verwezenlijkt via sociale dialoog en collectieve onderhandelingen, met inachtneming van de autonomie en de diversiteit van de verschillende arbeidsverhoudingenstelsels in de lidstaten.

1.6

In het licht van deze uiterst complexe uitdagingen stelt het EESC voor om in het kader van een vernieuwd beleid voor (economische, sociale en territoriale) cohesie prioriteit te geven aan het onderlinge verband tussen energietransitie, arbeidsmarkten en regionale ontwikkeling. Hoewel de relatie tussen het EU-energiebeleid en de arbeidsmarkt in een regionale context voor alle EU-gebieden relevant is, zijn de rechtvaardigetransitiegebieden een specifiek geval gezien hun sterke achtergrond op het gebied van conventionele energie, die gevolgen heeft voor aanverwante sectoren. Daartoe moet rekening worden gehouden met nuttige indicatoren, zoals die met betrekking tot het werkgelegenheidspotentieel van decarbonisatie (DEP). Het EESC is er vast van overtuigd dat, voor een doeltreffende verwezenlijking van de doelstellingen van het klimaatbeleid en van de energietransitie, het mechanisme voor een rechtvaardige transitie doeltreffender moet worden gebruikt, rekening houdend met een tempo dat verenigbaar is met de situatie van zowel kleine als grote ondernemingen. Onder deze omstandigheden moeten nieuwe aanvullende maatregelen op regionaal niveau worden genomen teneinde ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk bestaande banen behouden blijven en dat nieuwe banen van goede kwaliteit zijn, altijd met een reële/daadwerkelijke rol voor de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen, en voor entiteiten van de sociale economie. De Commissie moet deze grotere sociale dimensie bevorderen. Alle overwogen maatregelen of beleidslijnen moeten altijd zodanig worden geformuleerd dat rekening wordt gehouden met de kenmerken van de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen en met de rol, bevoegdheden en autonomie van de sociale partners.

1.7

Het EESC verzoekt de Commissie en het Europees Parlement, de lidstaten en de regio’s van de EU om de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties op een innovatievere en doeltreffendere manier te betrekken bij het ontwerpen en uitvoeren van beleidsmaatregelen voor de energietransitie met een grote meerwaarde op het gebied van werkgelegenheid en sociale bescherming, alsook bij de monitoring en evaluatie ervan. De territoriale onevenwichtigheden op dit gebied zijn in de desbetreffende casestudies aan het licht gekomen, en daarom wordt de Commissie en de lidstaten verzocht om, via de sociale dialoog en met participatie van de sociale economie, maatregelen te nemen om een evenwichtigere territoriale en sociaal-economische ontwikkeling te bevorderen. Zo kunnen bijvoorbeeld overlegmechanismen en, in voorkomend geval, sociale pacten worden bevorderd om te zorgen voor een vanuit economisch, werkgelegenheids- en sociaal oogpunt rechtvaardige energietransitie.

1.8

Gezien de huidige geopolitieke crisis en de negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen van zowel grote als kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in de EU en voor de meest kwetsbare huishoudens, moet sterker worden ingezet op publieke en particuliere investeringen en op sociale compensaties. Aanbevolen wordt om, naast andere mechanismen, het REPowerEU-plan in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit te gebruiken om de marktomstandigheden te stabiliseren en universele energievoorziening voor de Europese burgers te waarborgen. Aan deze dringende behoefte moet worden tegemoetgekomen met meer maatregelen voor economische en sociale investeringen (bijvoorbeeld steun ter compensatie van hogere bedrijfskosten, garantie van middelen om energiearmoede te voorkomen enz.), zonder evenwel afbreuk te doen aan de vastgestelde doelstellingen inzake het koolstofarm maken van de economie, aangezien een verdere vertraging van het proces op middellange en lange termijn meer negatieve gevolgen zou hebben dan een versnelling ervan.

1.9

Zowel grote ondernemingen als kmo’s hebben een belangrijke rol te spelen bij het verwezenlijken van de energietransitie, door het hanteren van strenge voorwaarden inzake het bevorderen van duurzame, hoogwaardige werkgelegenheid en sociale bescherming, alsmede door het garanderen van universele toegang tot energiediensten (bijvoorbeeld via de preventie van energiearmoede). Om de belangrijkste problemen van kmo’s aan te pakken, dringt het EESC aan op verbetering, vergemakkelijking en vereenvoudiging van de programma’s die deze bedrijven toegang geven tot financiering, met inbegrip van diensten voor permanente ondersteuning en begeleiding.

1.10

Het EESC beveelt ook aan om de rol van prosumenten (passieve energieconsumenten die actieve burgers worden door hernieuwbare energie te gaan produceren) en burgers (energiegemeenschappen) te versterken teneinde de energietransitie in Europa te versnellen.

1.11

Het EESC is van mening dat territoriale energietransitieplannen vergezeld moeten gaan van passende regelingen of overeenkomsten voor eerlijk sociaal overleg. Zo moeten het scheppen en in stand houden van duurzame en hoogwaardige werkgelegenheid en de begeleiding van mensen noodzakelijke voorwaarden zijn voor het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de beoogde maatregelen, met inbegrip van de middelen die worden ontvangen ter bevordering van de energietransitie.

1.12

De huidige praktijk inzake sociale dialoog en collectieve onderhandelingen in het kader van de energietransitie op macrobeleidsniveau schiet echter tekort. In de meeste landen wordt de inbreng van de sociale partners in het ontwerp, de uitvoering en de ontwikkeling van beleid voor de dubbele (digitale en groene) transitie ontoereikend geacht.

2.   Achtergrond en belangrijkste elementen

2.1

Het EESC is verheugd dat de EU, als een van de grootste uitstoters ter wereld, zich ertoe heeft verbonden om in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken, een toezegging die zij tijdens COP27 (7-8 november 2022) heeft bevestigd, ondanks de twijfels van andere grote mondiale emittenten. Het benadrukt echter dat de doeltreffendheid van de maatregelen om de Europese economie en het energiesysteem van de EU de komende jaren koolstofvrij te maken, niet alleen zal afhangen van de verwezenlijking van deze milieudoelstelling, maar ook van de vraag of de transitie rechtvaardig is voor iedereen en bijdraagt tot een duurzame en welvarende samenleving met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie en hoogwaardige banen.

2.2

In zijn advies “Een strategische visie op de energietransitie om strategische autonomie van de EU mogelijk te maken” (1) erkent het EESC de welvaartskansen van de decarbonisatie van energie, maar waarschuwt het tegelijkertijd voor de sociale en economische risico’s die voortvloeien uit de huidige energiecrisis. Naast de conjuncturele problemen (oorlog in Oekraïne, inflatiecrisis enz.), die voor extra druk zorgen en het moeilijk maken om de vastgestelde decarbonisatiedoelstellingen te halen, zijn er ook structurele problemen, zoals de klimaatverandering, waarvan de negatieve gevolgen voor de EU en haar regio’s steeds duidelijker worden.

2.3

Het EESC is zich ervan bewust dat de hoge gas- en elektriciteitsprijzen ernstige gevolgen hebben voor alle ondernemingen en voor de meest kwetsbare huishoudens. De inflatiespiraal leidt tot sluiting van industriële installaties (bv. Slovalco in Slowakije) en schaadt het concurrentievermogen van veel bedrijven.

2.4

Het EESC neemt ook kennis van de rapporten van Eurofound (2) waaruit blijkt dat de energiearmoede is toegenomen. Hoewel de lidstaten aanzienlijk meer inspanningen hebben geleverd om maatregelen ter verzachting van de sociaal-economische gevolgen van nieuwe crises en noodsituaties in te voeren, blijken deze onvoldoende. Er moet daarom krachtiger worden ingezet op sociale doelstellingen. Zoals het Europees Milieuagentschap heeft benadrukt, moet bij het ontwerp en de uitvoering van pakketten beleidsmaatregelen ter beperking van de klimaatverandering rekening worden gehouden met de verdeling van de sociale gevolgen en moet worden nagegaan hoe deze billijker kunnen worden gemaakt in gevallen waarin ze onvermijdelijk zijn (Exploring the social challenges of low carbon energy policies in Europe, oktober 2021 (3)).

2.5

In deze context van nieuwe noodsituaties pleit het EESC voor uitbreiding en versterking van gerichte maatregelen op EU- en nationaal niveau om de meest schadelijke economische, sociale en werkgelegenheidseffecten van de verwezenlijking van de ambitieuze klimaatdoelstellingen te compenseren, waarbij deze doelstellingen evenwel onverlet worden gelaten. Ook moeten deze maatregelen worden ingepast in het cohesiebeleid. Het EESC heeft in zijn advies ECO/579 (4) reeds benadrukt dat er in het klimaatbeleid van de EU nadrukkelijk oog moet zijn voor het cohesiebeleid, zodat er speciale aandacht komt voor maatregelen die het voor bedrijven gemakkelijker moeten maken zich aan de vereisten van de energietransitie aan te passen, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende herstructureringen, en om situaties van energiearmoede te voorkomen.

2.6

Op een meer structureel niveau is er het “Fit for 55”-pakket, dat erop is gericht de EU-wetgeving te herzien en te actualiseren en initiatieven te lanceren om ervoor te zorgen dat het EU-beleid in overeenstemming is met de door de Raad en het Europees Parlement overeengekomen klimaatdoelstellingen, zoals toegezegd in de Europese Green Deal en bindend verankerd in EU-klimaatwetgeving. Het EESC wijst er in dit verband op dat het beleid ter bestrijding van de klimaatnoodtoestand kan leiden tot ingrijpende veranderingen in de economie en op de korte, middellange en lange termijn sociale ontwrichting kan veroorzaken, met gevolgen voor de werkgelegenheid en het welzijn, met name in bepaalde regio’s. Bovendien is er geen sociale vooruitgang mogelijk zonder robuuste economische prestaties, net zoals er geen duurzame economische groei mogelijk is zonder een vanuit sociaal en werkgelegenheidsoogpunt rechtvaardige groene en energietransitie.

2.7

De gevolgen voor de arbeidsmarkten zullen drastischer zijn in bepaalde sectoren en regio’s met koolstofintensieve industrieën die mogelijk zullen sluiten. De noodzakelijke versnelling van de energietransitie moet gepaard gaan met een mechanisme voor een rechtvaardige transitie. Aangezien de positieve effecten van deze transitie niet vanzelf zullen optreden, is het volgens het EESC voor een succesvolle energietransitie van cruciaal belang een investeringsbeleid op te zetten en uit te voeren dat inclusief is (en onder meer duurzame, fatsoenlijke banen bevordert) en voorziet in participatie van de samenleving, waarbij de stem van de werknemers en hun vertegenwoordigers op macro- (EU- en nationaal), meso- (sectoraal) en microniveau (ondernemingen, lokale eenheden) wordt gehoord.

2.8

In deze onzekere en veranderende tijden beschouwt het EESC de kaders voor de energie-unie en de Green Deal als geschikt, doch ontoereikend voor de uitvoering van een klimaat- en energiebeleid dat sociale en regionale cohesie waarborgt door grootschalige investeringen in technologische innovatie, het scheppen van duurzame kwaliteitsbanen, versterking van het menselijk kapitaal en de opbouw van regionaal sociaal kapitaal. Het EESC pleit ervoor in dit verband gebruik te maken van beste praktijken (5). Het wijst erop dat er al strategieën bestaan, bijvoorbeeld projecten voor de aanleg van zonnepanelen op de plek van voormalige bruinkoolmijnen in Portugal en Griekenland of de zeer strategisch gerichte steun aan prosumenten in Litouwen. Het EESC merkt op dat deze ervaringen nog geen wijdverbreide of dominante praktijk vormen.

2.9

Volgens een verslag dat is opgesteld op verzoek van de Commissie industrie, onderzoek en energie van het Europees Parlement worden de kosten van een gebrek aan ambitie bij de maatregelen voor een rechtvaardige energietransitie in Europa geraamd op 5,6 % van het bbp van de EU in 2050. Het EESC is het ermee eens dat, om deze kosten te vermijden, moet worden gezorgd voor een rechtvaardige transitie, ook op het gebied van werkgelegenheid. In het verslag worden daartoe een aantal EU-maatregelen aanbevolen en gekwantificeerd (6):

ambitieuze niveaus van EU-financiering, in aanvulling op de middelen die de lidstaten uittrekken ter ondersteuning van innovatie op het gebied van schone-energietechnologieën. Het EESC heeft hier in zijn advies INT/913 reeds voor gepleit;

mondiaal leiderschap van de EU bij de multilaterale samenwerking op het gebied van de energietransitie zou 94 miljard EUR per jaar opleveren;

de EU-taxonomieverordening zou het bbp van de EU met 39 miljard EUR per jaar helpen verhogen door te verduidelijken wat verantwoorde energie-investeringen inhouden en door milieu- en sociale governance te bevorderen.

2.10

Het EESC is van mening dat niet alleen grote, maar ook kleine en middelgrote ondernemingen een essentieel onderdeel vormen van de oplossing voor een concurrerende, klimaatneutrale, circulaire en inclusieve economie in de EU. De juiste financierings- en ondersteuningsvoorwaarden moeten worden gecreëerd en gehandhaafd. De financiering moet toegankelijker worden gemaakt voor kmo’s, door middel van vereenvoudigde en aangepaste administratieve procedures. Het opzetten van ondersteunende diensten voor kmo’s zal de daadwerkelijke toegang tot deze maatregelen vergemakkelijken en de totstandbrenging van duurzame bedrijfsecosystemen in alle regio’s van de EU (NUTS I, II en III) bevorderen, niet alleen in die welke momenteel als rechtvaardigetransitiegebieden worden aangemerkt (ongeveer honderd NUTS III-regio’s en 31 NUTS II-regio’s) (7).

2.11

Het EESC is ingenomen met de oprichting van een Fonds voor een rechtvaardige transitie en een Sociaal Klimaatfonds (8). Het is er echter van overtuigd dat deze fondsen niet alle financiële steun zullen bieden die nodig is om de sociaal-economische en werkgelegenheidseffecten op maatschappelijk verantwoorde wijze aan te pakken. Het EESC benadrukt dat het bij een rechtvaardige energietransitie niet alleen gaat om financiering, maar ook om het scheppen van hoogwaardige banen, het versterken van de democratische participatie (ook in bedrijven) — met inachtneming van de autonomie en diversiteit van de nationale arbeidsverhoudingenstelsels — en de instandhouding en verdere versterking van het concurrentievermogen van Europese bedrijven. Het EESC dringt aan op specifieke maatregelen op alle niveaus, ook wat betreft de werking van het Europees Semester, om de lokale en regionale overheden en de sociale partners nauwer bij een en ander te betrekken. Het EESC vindt ook dat er mechanismen moeten komen om het correcte gebruik van de middelen voor een rechtvaardige energietransitie te controleren en te evalueren. Daarbij moet worden nagegaan of de ondernemingen die van deze overheidsfinanciering profiteren, voldoen aan de sociale en arbeidsgerelateerde doelstellingen.

2.12

Het EESC verzoekt de Commissie om bij de beoordeling van de nationale energie- en klimaatplannen en in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie van de lidstaten extra belang te hechten aan sociale en arbeidsgerelateerde doelstellingen, zoals:

het voeren van een actief arbeidsmarktbeleid dat de overgang naar een andere baan vergemakkelijkt, door middel van omscholing en onderwijsinvesteringen in hoogwaardige groene banen;

ondersteuning van mensen die hun baan verliezen als gevolg van de decarbonisatie, met financiering door staten en begunstigde bedrijven, om ervoor te zorgen dat de energietransitie een positief effect op de werkgelegenheid kan hebben;

ontwikkeling van het regionale economische potentieel dat voortvloeit uit hernieuwbare energie alsmede van nieuwe vormen van deelname aan de elektriciteitsproductie (bijvoorbeeld oprichting van coöperaties voor zelfverbruik die overschotten kunnen genereren voor de gemeenschap; bevordering van zelfstandige activiteiten bij de productie van hernieuwbare energie enz.);

doeltreffend bestrijden van energiearmoede. De garantie van toegang tot energiediensten voor de gehele bevolking is vastgelegd in de Europese pijler van sociale rechten (beginsel 20).

Het EESC acht het voor de verwezenlijking van deze ambitieuze doelstellingen van essentieel belang dat de ontwikkeling van territoriale plannen voor werkgelegenheid en vaardigheden voor de toekomst wordt aangemoedigd; alle belanghebbenden, met name de sociale partners, moeten hier actief bij worden betrokken.

3.   Context en belangrijkste input van internationale wetenschappelijke bevindingen inzake de werkgelegenheidseffecten van een rechtvaardige energietransitie

3.1

De vervanging van conventionele fossiele energiecentrales door hernieuwbare energiebronnen kan uiteenlopende gevolgen hebben voor de werkgelegenheid. Er kunnen nieuwe groene banen ontstaan in de sector hernieuwbare energie en banen in andere sectoren kunnen in het gedrang komen. De kans bestaat dat de energieprijzen gaan stijgen, wat een dempend effect kan hebben op de vraag naar arbeid in energie-intensieve sectoren en tot een lagere koopkracht van particuliere huishoudens kan leiden. Uit gegevens blijkt dat er in industrielanden door het energiebeleid voor hernieuwbare bronnen banen bijkomen, verloren gaan of van aard veranderen.

3.2

Er bestaat geen absolute wetenschappelijke consensus over de vraag wat per saldo het effect van de energietransitie op de werkgelegenheid is. Volgens sommige studies is er geen (in Polen) of slechts een bescheiden (in Duitsland) nettogroei van de werkgelegenheid. De IAO schat echter dat er door het koolstofvrij maken van de economie ongeveer zes miljoen banen zullen verdwijnen, hoewel het aantal gecreëerde banen zal verviervoudigen, van 11 tot 43 miljoen in 2030 in de Irena-landen (9). In alle scenario’s van het Internationaal Energieagentschap (IEA) zal de werkgelegenheid in de sector schone energie toenemen en het banenverlies in de sectoren van fossiele brandstoffen compenseren. In het scenario van broeikasgasneutraliteit in 2050 krijgen 16 miljoen werknemers een nieuwe rol die verband houdt met schone energie. Het U.S. Energy and Employment Report (USEER) (2022) (10) bevat soortgelijke ramingen voor de VS: de werkgelegenheid in de energiesector groeit met 4 % dankzij schone energie (terwijl de werkgelegenheid in haar geheel slechts met 2,8 % groeit).

3.3

Lang niet alles is in balans. Zo ontstaan de nieuwe banen in de sector schone energie niet altijd daar waar andere banen zouden moeten worden vervangen, en vereisen ze nieuwe vaardigheden. Daarom moeten de lidstaten er met hun wetgeving en energiebeleid prioritair voor zorgen dat er voldoende vaardigheden worden verworven voor een succesvolle transitie die zo veel mogelijk mensen ten goede komt. Verder zijn er naar verhouding meer vrouwen werkzaam in de sector hernieuwbare energie (32 %) dan in andere delen van de energiesector, al bedraagt dat aandeel in de windenergiesector amper 21 %, waaruit blijkt dat genderstereotypen daar nog altijd springlevend zijn. Daarom moeten de lidstaten met hun wetgeving en met de maatregelen ter uitvoering daarvan krachtig inzetten op gendergelijkheid in deze nieuwe banen.

3.4

Het is belangrijk om onder ogen te zien dat de energietransitie niet alleen een kwestie van technologie en publieke en particuliere investeringen is, maar ook een grote wereldwijde sociale uitdaging. De participatie van het maatschappelijk middenveld (gebruikers) en de producerende maatschappij (bedrijven en werknemers, rechtstreeks en via hun vertegenwoordigingen) moet daarom worden gewaarborgd en bevorderd. Bij alle soorten beleidsmaatregelen en besluiten moet rekening worden gehouden met het klimaat. Deze maatregelen en besluiten moeten bovendien tot stand komen door middel van processen en eventueel overeenkomsten inzake sociaal overleg tussen alle lagen van de overheid en de sociale partners — altijd met inachtneming van de autonomie en de diversiteit van de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen — alsmede andere organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, zodat de energietransitie inclusief is voor werknemers, consumenten en het grote publiek.

3.5

Blijkens de wetenschappelijke literatuur en de goede en slechte ervaringen die zijn opgedaan, is er geen zaligmakend, vooraf bepaald transformatietraject en hangt het effect van de energietransitie op de werkgelegenheid en werkplekken af van de sociale omstandigheden waaronder technologieën worden ingevoerd en veranderingen in het kader van de energietransitie hun beslag krijgen. Uit casestudy’s van bedrijven (zoals Renault en Siemens Energy (11)) blijkt dat veranderingen positieve resultaten (betere beroepsvaardigheden, hogere productiviteit en productkwaliteit) hebben opgeleverd wanneer werknemers daarbij werden betrokken.

3.6

De conclusies over de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen in het kader van de energietransitie op macrobeleidsniveau zijn echter niet positief. In de meeste landen wordt de inbreng van de sociale partners in het ontwerp, de uitvoering en de ontwikkeling van beleid voor de dubbele (digitale en groene) transitie ontoereikend geacht. Gezien de ervaringen van sommige landen kan dit te wijten zijn aan twee fundamentele uitdagingen waarmee de sociale partners zich geconfronteerd zien:

hoewel er een grote verscheidenheid is aan institutionele kaders, worden deze stuk voor stuk gekenmerkt door een gebrek aan maatregelen ter bevordering van de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen bij het gestalte geven aan sociale en arbeidsrechten in verband met de rechtvaardige energietransitie (bijvoorbeeld Italië, Spanje, Polen en Duitsland);

de sociale partners hebben niet genoeg capaciteit om naar behoren deel te nemen aan discussies over de toekomst van werk in het kader van de energietransitie, en om in dat verband prioriteiten te formuleren en hun agenda’s doeltreffend uit te voeren, dit ondanks de ervaringen die bijvoorbeeld zijn opgedaan met Spaanse wetgeving om overeenkomsten inzake sociaal overleg met het oog op een rechtvaardige energietransitie te bevorderen (Wet 7/2021).

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Zowel beleidsmatige als juridische EU-instrumenten kunnen belangrijk zijn om de uitdagingen van de energietransitie het hoofd te bieden op een manier die vanuit economisch, sociaal en werkgelegenheidsoogpunt rechtvaardig is. Er moet echter ook voor worden gezorgd dat bestaande instrumenten (bijvoorbeeld de richtlijn Europese ondernemingsraden of de richtlijn betreffende een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van werknemers) die in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd, daadwerkelijk worden toegepast en gehandhaafd. Het EESC dringt erop aan dat de verschillende gepaste bestuursniveaus zo adequaat mogelijke hervormingen bevorderen en doorvoeren om de sociale dialoog en de rol van collectieve onderhandelingen in de rechtvaardige energietransitie te versterken, om te zorgen voor een positieve balans bij het scheppen van duurzame banen en het beschermen van werknemers, waarbij in alle landen een gedegen bedrijfseconomische structuur in stand wordt gehouden en de autonomie van de sociale partners recht wordt gedaan.

4.2

Als het gaat om een rechtvaardige sociale en beroepsmatige transitie blijken veranderingen op economisch gebied en in de werkgelegenheidsstructuur als gevolg van de energietransitie soms een succes en soms een mislukking te zijn, waarbij een duidelijk behoud van werkgelegenheid — doordat banen die door hun koolstofvoetafdruk weinig duurzaam zijn plaats maken voor banen die dat wel zijn — de doorslag geeft. De interactie tussen energie- en werkgelegenheidsbeleid werkt ook door in de bredere regionale omgeving of context en brengt kansen en risico’s met zich mee (bijvoorbeeld teruglevertarieven, stijgende energieprijzen die industriële banen in gevaar brengen, zoals in Duitsland en Spanje). In sommige regio’s, zoals in het mijnbekken van Noord-Spanje, blijven de banen die dankzij de energietransitie zijn ontstaan in aantal sterk achter bij de oude banen, met bovendien lagere lonen.

4.3

Volgens de meest betrouwbare studies heeft wereldwijd ongeveer 45 % van de werknemers in de energiesector hooggeschoold werk, tegenover bijna 25 % van de werknemers in het algemeen. Dit is echter niet overal het geval, en er moet nog beter worden gezorgd voor een rechtvaardige en mensgerichte transitie voor de betrokken werknemers om te voorkomen dat, zoals in Polen, decarbonisatie leidt tot netto-werkloosheid.

4.4

Het EESC is ervan overtuigd, in overeenstemming met de rapporten van Irena en de IAO (12), dat het gezien het potentieel van hernieuwbare energie om duurzaam fatsoenlijk werk te genereren zeker niet nodig is om te kiezen tussen milieuduurzaamheid en het scheppen van banen. Met de juiste juridische, politieke en financiële voorwaarden kunnen en moeten beide ontwikkelingen hand in hand gaan, waarbij het zaak is dat alle ondernemingen die middelen ontvangen terdege verantwoording afleggen en ervoor moet worden gezorgd dat alle belanghebbenden (territoria, sociale partners en burgers) betrokken worden bij de governance van een en ander.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Omdat de energiesector een belangrijke motor is voor alle andere sectoren, zal de strategische rol ervan steeds prominenter worden. In de huidige crisis- en veranderingsscenario’s zijn er echter verschillende onevenwichtigheden en risico’s, die moeten worden aangepakt door middel van passende investeringen, coherent beleid en nieuwe governancestructuren, zodat ook de territoriale economie, het maatschappelijk middenveld en de sociale partners gegarandeerd een stem in het kapittel hebben. Territoriale plannen in verband met de energietransitie moeten vergezeld gaan van passende regelingen of overeenkomsten inzake eerlijk sociaal overleg waarin het scheppen en behouden van duurzame en hoogwaardige werkgelegenheid en de begeleiding van mensen noodzakelijke voorwaarden zijn bij het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de beoogde maatregelen

5.2

Een van de belangrijkste governance-instrumenten om sociaal rechtvaardige transities uit te voeren en de vorderingen ervan te monitoren, is het Europees Semester. Het EESC heeft al eerder gesteld dat de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten in de cyclus van het Europees Semester en de monitoring ervan via het sociaal scorebord een stap in de goede richting zijn (13). Er zou echter meer nadruk moeten worden gelegd op de wisselwerking tussen milieu- en arbeidsbeleid om ervoor te zorgen dat de balans uiteindelijk doorslaat naar nieuwe duurzame banen van hoge kwaliteit, en op de garantie van toereikende inkomsten voor degenen die hun baan verliezen en niet kunnen re-integreren. Er moet meer worden ingezet op de rol van regio’s en hun sociaal kapitaal, slimme specialisatie en een agenda voor menselijk kapitaal.

5.3

Het EESC wijst er eens te meer op dat het relevante acquis van de EU en de lidstaten op het gebied van arbeidsrecht en sociale zekerheid ten uitvoer moet worden gelegd. Conform hetgeen het EESC al eerder heeft aangegeven, hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie met het afkondigen van de Europese pijler van sociale rechten (de sociale pijler/EPSR) tijdens de top van Göteborg in november 2017 opnieuw hun inzet bevestigd om te werken aan een eerlijker en gelijker Europa. De pijler moet dienen als kompas voor hernieuwde opwaartse convergentie naar verbeterde arbeids- en levensomstandigheden en als leidraad voor hervormingen op de arbeidsmarkten en in het sociaal beleid (14).

5.4

De wetgevingen ter uitvoering van de Europese klimaatwet lopen onderling sterk uiteen. In wetgevingen zoals die van Frankrijk wordt veel belang gehecht aan de rol van het bedrijfsleven en werknemersorganisaties bij de wisselwerking tussen de ecologische transitie en sociale en arbeidskwesties. In andere wetgevingen daarentegen, zoals de Italiaanse of de Spaanse, of die van rechtvaardigetransitiegebieden in Oost-Europese landen, wordt amper gewag gemaakt van deze verplichtingen en rechten. In Frankrijk heeft bijvoorbeeld dankzij Wet nr. 2021-1104 het begrip “uitdagingen van de groene transitie” met succes ingang gevonden in het arbeidswetboek, met bevoegdheden voor sectorale overeenkomsten, systemen voor toekomstgericht management van banen en vaardigheden om de uitdagingen aan te gaan die specifiek zijn voor de groene en de energietransitie (artikel L 2242-20), alsook het recht van vakbonden om bij milieu- en volksgezondheidskwesties aan de bel te trekken (L 4133-L 4133-4). Met strikte inachtneming van de autonomie en diversiteit van de verschillende Europese stelsels van arbeidsverhoudingen zou de Commissie zich moeten inzetten voor initiatieven voor de uitwisseling van goede praktijken tussen de verschillende lidstaten en regio’s.

5.5

De belangrijkste voorwaarde voor een succesvolle transitie is een proactieve en inclusieve aanpak die specifiek arbeids- en welzijnsbeleid waarborgt en bevordert. Wil beleid succesvol zijn, dan moet het goed zijn afgestemd op de reële behoeften van de arbeidsmarkt, met name — maar niet alleen — in de regio’s die het zwaarst te lijden hebben onder de transitie van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energie, of moet het de kansen benutten die regio’s met een ruime hoeveelheid hulpbronnen te bieden hebben. Het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF) is weliswaar nuttig, maar heeft zijn beperkingen, die moeten worden verholpen, en biedt geen alomvattend antwoord op de uitdagingen van een rechtvaardige transitie, maar kan worden ondersteund door aanvullende beleidsmaatregelen op het niveau van de lidstaten.

5.6

Om het milieubeleid en de energietransitie beter af te stemmen op het arbeidsmarkt- en socialebeschermingsbeleid, zou volgens het EESC meer aandacht moeten worden besteed aan de indicatoren voor duurzame werkgelegenheid die beschikbaar zijn voor het ontwerp en de uitvoering van het geplande mechanisme voor een rechtvaardige transitie. Er moet rekening worden gehouden met de indicator voor het werkgelegenheidspotentieel van decarbonisatie (DEP) in de verschillende NUTS-regio’s. Als het gaat om het verkrijgen van gegevens over de werkgelegenheidseffecten van de nieuwe energiecrisis, herbergt de European Restructuring Monitor van Eurofound (15) een groot aantal geregistreerde ervaringen.

5.7

Het EESC dringt er ook op aan de uitvoering van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie (16) te versnellen en te verbeteren. Het is een goede zaak dat voor de periode van nu tot 2027 55 miljard EUR is vrijgemaakt voor de regio’s die het meest door de energietransitie worden getroffen. Hiermee moet de belofte om “niemand aan zijn lot over te laten” worden nagekomen, en wel door de sociaal-economische gevolgen van de transitie naar een klimaatneutrale economie via drie pijlers op te vangen: een nieuw fonds voor een rechtvaardige transitie (meer dan 25 miljard EUR aan investeringen), de regeling voor een rechtvaardige transitie in het kader van InvestEU (15 miljard EUR voor de particuliere sector) en de nieuwe leningsfaciliteit voor de publieke sector (18,5 miljard EUR aan overheidsinvesteringen).

5.8

Bij het formaliseren van de territoriale plannen in verband met de energietransitie is het zaak om een impuls te geven aan niet alleen transitie-overeenkomsten (via regionaal sociaal overleg), maar ook aan goede praktijken voor collectieve onderhandelingen en de betrokkenheid van werknemers bij de sociaal rechtvaardige energietransitie. In dit verband mag niet uit het oog worden verloren dat een verschuiving naar duurzamere energiebronnen de milieukwaliteit ten goede komt doordat er minder luchtverontreinigende stoffen worden uitgestoten, wat gunstig is voor de gezondheid en de arbeidsproductiviteit.

5.9

Er moet beslist voor gezorgd worden dat de groene dimensie van Europa en de energietransitie positieve synergieën met de inclusieve transitie opleveren, zodat bedrijven succesvoller opereren, er meer kansen komen voor hoogwaardige duurzame banen voor werknemers en het welzijn van alle burgers toeneemt in een ecosysteem dat de gezondheid van de planeet respecteert.

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 75, 28.02.2023, blz. 102

(2)  https://www.eurofound.europa.eu/publications/customised-report/2022/the-cost-of-living-crisis-and-energy-poverty-in-the-eu-social-impact-and-policy-responses-background.

(3)  https://www.eea.europa.eu/publications/exploring-the-social-challenges-of.

(4)  PB C 323 van 26.8.2022, blz. 54.

(5)  PB C 47 van 11.2.2020, blz. 30 en PB C 62 van 15.2.2019, blz. 269.

(6)  https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2021/694222/EPRS_STU(2021)694222_EN.pdf

(7)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/nuts/background

(8)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 158.

(9)  https://irena.org/-/media/Files/IRENA/Agency/Publication/2019/Jan/IRENA_Gender_perspective_2019.pdf.

(10)  https://www.energy.gov/policy/us-energy-employment-jobs-report-useer.

(11)  https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2022/733972/IPOL_STU(2022)733972_EN.pdf

(12)  https://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---dgreports/---dcomm/---publ/documents/publication/wcms_823807.pdf

(13)  EESC-advies over de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2022 (PB C 75 van 28.2.2023, blz. 35).

(14)  EESC-advies over fatsoenlijke minimumlonen in heel Europa (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159).

(15)  https://www.eurofound.europa.eu/observatories/emcc/european-restructuring-monitor

(16)  https://commission.europa.eu/strategy-and-policy/priorities-2019-2024/european-green-deal/finance-and-green-deal/just-transition-mechanism_nl


BIJLAGE 1

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, zijn tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 74, lid 3, van het reglement van orde):

WIJZIGINGSVOORSTEL 1

SOC/718 — Energiebeleid en de arbeidsmarkt

Paragraaf 2.12

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC verzoekt de Commissie om bij de beoordeling van de nationale energie- en klimaatplannen en in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie van de lidstaten extra belang te hechten aan sociale en arbeidsgerelateerde doelstellingen, zoals:

Het EESC verzoekt de Commissie om bij de beoordeling van de nationale energie- en klimaatplannen en in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie van de lidstaten een duidelijker focus op sociale en arbeidsgerelateerde doelstellingen en beleidsmaatregelen te bepleiten , zoals:

het voeren van een actief arbeidsmarktbeleid dat de overgang naar een andere baan vergemakkelijkt, door middel van omscholing en onderwijsinvesteringen in hoogwaardige groene banen;

het voeren van een actief arbeidsmarktbeleid dat de overgang naar een andere baan vergemakkelijkt, door middel van omscholing en onderwijsinvesteringen in hoogwaardige groene banen;

ondersteuning van mensen die hun baan verliezen als gevolg van de decarbonisatie, met financiering door staten en begunstigde bedrijven, om ervoor te zorgen dat de energietransitie een positief effect op de werkgelegenheid kan hebben;

ondersteuning van mensen die hun baan verliezen als gevolg van de decarbonisatie, met passend arbeidsmarktbeleid en, indien de nationale regels dat vereisen, met financiering door staten en begunstigde bedrijven, om ervoor te zorgen dat de energietransitie een positief effect op de werkgelegenheid kan hebben;

ontwikkeling van het regionale economische potentieel dat voortvloeit uit hernieuwbare energie alsmede van nieuwe vormen van deelname aan de elektriciteitsproductie (bijvoorbeeld oprichting van coöperaties voor zelfverbruik die overschotten kunnen genereren voor de gemeenschap; bevordering van zelfstandige activiteiten bij de productie van hernieuwbare energie enz.);

ontwikkeling van het regionale economische potentieel dat voortvloeit uit hernieuwbare energie alsmede van nieuwe vormen van deelname aan de elektriciteitsproductie (bijvoorbeeld oprichting van coöperaties voor zelfverbruik die overschotten kunnen genereren voor de gemeenschap; bevordering van zelfstandige activiteiten bij de productie van hernieuwbare energie enz.);

doeltreffend bestrijden van energiearmoede. De garantie van toegang tot energiediensten voor de gehele bevolking is vastgelegd in de Europese pijler van sociale rechten (beginsel 20).

doeltreffend bestrijden van energiearmoede. De garantie van toegang tot energiediensten voor de gehele bevolking is vastgelegd in de Europese pijler van sociale rechten (beginsel 20).

Het EESC acht het voor de verwezenlijking van deze ambitieuze doelstellingen van essentieel belang dat de ontwikkeling van territoriale plannen voor werkgelegenheid en vaardigheden voor de toekomst wordt aangemoedigd; alle belanghebbenden, met name de sociale partners, moeten hier actief bij worden betrokken.

Het EESC acht het voor de verwezenlijking van deze ambitieuze doelstellingen van essentieel belang dat de ontwikkeling van territoriale plannen voor werkgelegenheid en vaardigheden voor de toekomst wordt aangemoedigd; alle belanghebbenden, met name de sociale partners, moeten hier actief bij worden betrokken. In deze plannen moet ook rekening worden gehouden met de economische consequenties die het tempo van de transitie heeft voor bedrijven, met name kmo’s.

Motivering

De bedoeling van het wijzigingsvoorstel is om de tekst te verduidelijken — meer aandacht voor sociale en arbeidsgerelateerde doelstellingen —en ook om duidelijk te maken dat betalingen uit fondsen (indien vereist krachtens nationale regels) op zich niet voldoende zijn om het probleem van het banenverlies op te lossen: er is veel meer nodig (beleid, administratieve maatregelen, enz.) om werklozen te ondersteunen en opnieuw aan een baan te helpen.

Ten slotte is het, zoals ook in paragraaf 1.6 van het ontwerp-advies wordt benadrukt, van belang om voor ogen te houden dat ondernemingen, met name kmo’s, het tempo van de transitie moeten kunnen bijbenen.

Stemuitslag

Vóór:

73

Tegen:

78

Onthoudingen:

8

WIJZIGINGSVOORSTEL 2

SOC/718 — Energiebeleid en de arbeidsmarkt

Paragraaf 5.2

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Een van de belangrijkste governance-instrumenten om sociaal rechtvaardige transities uit te voeren en de vorderingen ervan te monitoren, is het Europees Semester. Het EESC heeft al eerder gesteld dat de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten in de cyclus van het Europees Semester en de monitoring ervan via het sociaal scorebord een stap in de goede richting zijn (1). Er zou echter meer nadruk moeten worden gelegd op de wisselwerking tussen milieu- en arbeidsbeleid om ervoor te zorgen dat de balans uiteindelijk doorslaat naar nieuwe duurzame banen van hoge kwaliteit, en op de garantie van toereikende inkomsten voor degenen die hun baan verliezen en niet kunnen re-integreren. Er moet meer worden ingezet op de rol van regio’s en hun sociaal kapitaal, slimme specialisatie en een agenda voor menselijk kapitaal.

Een van de belangrijkste governance-instrumenten om sociaal rechtvaardige transities uit te voeren en de vorderingen ervan te monitoren, is het Europees Semester. Het EESC heeft al eerder gesteld dat de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten in de cyclus van het Europees Semester en de monitoring ervan via het sociaal scorebord een stap in de goede richting zijn (1). Er zou echter meer nadruk moeten worden gelegd op de wisselwerking tussen milieu- en arbeidsbeleid om ervoor te zorgen dat de balans uiteindelijk doorslaat naar nieuwe duurzame banen van hoge kwaliteit. De lidstaten moeten ook, in overeenstemming met hun nationale regels, de toegang tot werkloosheidsuitkeringen en een adequaat minimuminkomen waarborgen voor degenen die hun baan verliezen en niet kunnen re-integreren. Er moet meer worden ingezet op de rol van regio’s en hun sociaal kapitaal, slimme specialisatie en een agenda voor menselijk kapitaal.

Motivering

Aangezien in de tekst staat “degenen die hun baan verliezen en niet kunnen re-integreren”, lijkt het voor de hand te liggen dat met het woord “inkomsten”“minimuminkomen” wordt bedoeld. Hier moeten dezelfde bewoordingen gebruikt worden als in paragraaf 1.5 van het ontwerpadvies, namelijk “het bieden van toegang tot (…) een toereikend minimuminkomen”. Daarnaast zou kunnen worden verwezen naar de stelsels van werkloosheidsuitkeringen van de lidstaten.

Stemuitslag

Vóór:

79

Tegen:

98

Onthoudingen:

8

WIJZIGINGSVOORSTEL 3

SOC/718 — Energiebeleid en de arbeidsmarkt

Paragraaf 1.9

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Zowel grote ondernemingen als kmo’s hebben een belangrijke rol te spelen bij het verwezenlijken van de energietransitie, door het hanteren van strenge voorwaarden inzake het bevorderen van duurzame, hoogwaardige werkgelegenheid en sociale bescherming, alsmede door het garanderen van universele toegang tot energiediensten (bijvoorbeeld via de preventie van energiearmoede). Om de belangrijkste problemen van kmo’s aan te pakken, dringt het EESC aan op verbetering, vergemakkelijking en vereenvoudiging van de programma’s die deze bedrijven toegang geven tot financiering, met inbegrip van diensten voor permanente ondersteuning en begeleiding.

Zowel grote ondernemingen als kmo’s hebben een belangrijke rol te spelen bij het verwezenlijken van de energietransitie, door duurzame, hoogwaardige werkgelegenheid te bevorderen en aan te bieden en aldus bij te dragen aan de sociale bescherming , alsmede door hun eventuele bijdrage aan het garanderen van universele toegang tot energiediensten ( waarmee zij bijvoorbeeld energiearmoede helpen voorkomen ). Om de belangrijkste problemen van kmo’s aan te pakken, dringt het EESC aan op verbetering, vergemakkelijking en vereenvoudiging van de programma’s die deze bedrijven toegang geven tot financiering, met inbegrip van diensten voor permanente ondersteuning en begeleiding.

Motivering

De bedoeling is om duidelijk uit te leggen hoe bedrijven en kmo’s bijdragen aan duurzame werkgelegenheid en op die manier aan sociale bescherming.

Stemuitslag

Vóór:

76

Tegen:

99

Onthoudingen:

8


(1)  EESC-advies “Aanvullende overwegingen met betrekking tot de jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2022” (nog niet gepubliceerd).

(1)  EESC-advies “Aanvullende overwegingen met betrekking tot de jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2022” (nog niet gepubliceerd).


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de ondersteuning van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt: manieren om inzetbaarheid op peil te houden, productiviteit te verhogen en vaardigheden te ontwikkelen, met name in het mkb

(initiatiefadvies)

(2023/C 146/03)

Rapporteur:

Mariya MINCHEVA

Raadpleging

Bureaubesluit: 18.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap (SOC)

Goedkeuring door de afdeling

30.1.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

153/2/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese arbeidsmarkt verandert en staat voor nieuwe uitdagingen als gevolg van versnelde technologische vooruitgang en duurzame slimme groei, klimaatverandering, demografische veranderingen en vergrijzing, migratie en de digitale en de groene transitie. Deze transformatie vereist een goed inzicht in het soort vaardigheden dat nodig zal zijn bij toekomstige veranderingen op de arbeidsmarkt, ook in het midden- en kleinbedrijf, zodat duurzame inzetbaarheid kan worden behouden, aan een hoge productiviteit kan worden bijgedragen en tekorten aan arbeidskrachten kunnen worden aangepakt.

1.2.

De ontwikkeling van vaardigheden en de effectieve toepassing van het recht op en de toegang tot een leven lang leren moeten een integraal onderdeel zijn van bredere economische groeistrategieën en herstel- en veerkrachtplannen. De technologische revolutie heeft grote gevolgen voor de aard van werk en banen en versnelt de herstructurering van de werkgelegenheid. Inzetbaarheid houdt rechtstreeks verband met het vermogen om werknemers op ondernemingsniveau bij te scholen en om te scholen zodat zij met veranderingen kunnen omgaan, en met de houding van mensen ten opzichte van nieuwe vaardigheden en kansen en de motivatie om die vaardigheden aan te leren.

1.3.

Voor het in goede banen leiden van transities in arbeidslevenscycli vormen verschillende factoren, zoals de vergrijzende samenleving en andere demografische trends, een uitdaging. Het gaat hierbij om een eerlijke en gelijke behandeling van verschillende generaties, motivatie en een gelijke toegang tot opleidingen en mogelijkheden voor de ontwikkeling van vaardigheden, bij- en omscholingsmogelijkheden om bij te dragen tot hogere productiviteit, verbetering van de individuele beroepscapaciteiten, het omgaan met generatieverschillen en samenwerking en wederzijdse bijstand tussen generaties op de werkplek. Volwasseneneducatie is essentieel voor het bijscholen van volwassenen en kan een groot aantal persoonlijke, maatschappelijke, economische en sociale voordelen opleveren.

1.4.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) deelt het standpunt dat de EU een revolutie op het gebied van vaardigheden nodig heeft om ervoor te zorgen dat mensen zich kunnen ontplooien (1) en roept de instellingen, het bedrijfsleven, de sociale partners en belanghebbenden op om in het kader van het pact voor vaardigheden de handen ineen te slaan en de ambitieuze doelstellingen van het bijbehorende programma te verwezenlijken. In dit verband is het EESC ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie om 2023 uit te roepen tot het Europees Jaar van de Vaardigheden (2).

1.5.

Voor de sociale partners is een belangrijke rol weggelegd bij de ontwikkeling van het menselijk potentieel om tot duurzame ontwikkeling te komen en beroepsvaardigheden op peil te houden. In een gezond en doeltreffend proces van collectieve onderhandelingen zijn zij van essentieel belang om de kloof tussen de verwachtingen die werknemers hebben van hun loopbaan en de behoeften van bedrijven te dichten en om vaardigheden te erkennen, maar ook om onderwijsstelsels, stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding en arbeidsbureaus beter op elkaar af te stemmen, met beleid voor de ontwikkeling van innovaties, industrie, handel en technologie. Sociale dialoog en collectieve onderhandelingen zijn probate instrumenten om deze doelen te bereiken. Maatschappelijke organisaties zijn qualitate qua goed in staat om niet-formele en informele leeromgevingen aan te bieden en zinvolle werkplekken waar bedrijfsvrijwilligers kerncompetenties kunnen ontwikkelen. De respectieve maatschappelijke organisaties hebben hierbij ook een belangrijke rol, vooral als zij sociaal ondernemerschap beoefenen of werken met verschillende kwetsbare groepen in de samenleving.

1.6.

Door nieuwe, naar behoren beschermde vormen van werkgelegenheid die ontstaan doordat de aard van het werk verandert, kunnen mensen allerlei mogelijkheden krijgen om te ondernemen, hun inkomstenbronnen te diversifiëren en beroepen en activiteiten uit te oefenen die voorheen buiten hun bereik lagen. Om in deze situatie inzetbaar te blijven is passende regelgeving nodig, onder meer door middel van collectieve onderhandelingen, een systeem voor beroepsopleidingen waarin ondernemers- en beroepsvaardigheden die zijn afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt, een nieuwe gemotiveerde instelling en een goede juridische en economische cultuur tot bloei kunnen komen.

1.7.

De digitale transformatie kan voor grote delen van onze samenleving een uitdaging zijn om inzetbaar te blijven en goed te blijven presteren op de arbeidsmarkt. Hierbij zouden ongelijkheden kunnen toenemen als gevolg van verschillen in onderwijs- en opleidingsniveau (inclusief basis- en functionele geletterdheid), leeftijdsgebonden belemmeringen, verschillen in toegang tot moderne technologieën en de mate waarin deze worden gebruikt naargelang van vaardigheden en inkomen. Het vermogen om wat digitale vaardigheden betreft voortdurend de veranderingen op de arbeidsmarkt en de invoering van nieuwe technologieën bij te benen zal in de toekomst ongetwijfeld tot de belangrijkste uitdagingen behoren. In dit verband is het EESC ingenomen met de grootschalige investeringen in digitale vaardigheden die in de nationale plannen voor herstel en veerkracht zijn gepland (3).

1.8.

Voor het welslagen van de groene transitie zullen mensen met de juiste vaardigheden en werkplekken met de juiste werkomgeving nodig zijn, alsmede groene productiesystemen. De sociale partners zijn van cruciaal belang om een rechtvaardige transitie te waarborgen in een aantal economische sectoren, waar bestaande banen een radicale verandering zullen ondergaan. Er zijn vier groepen vaardigheden die als bijzonder belangrijk gelden voor groene beroepen: technische en ingenieursvaardigheden; wetenschappelijke vaardigheden; operationele managementvaardigheden; en toezichthoudende vaardigheden. Het EESC steunt de maatregelen die al op EU-niveau zijn genomen om leren over milieuduurzaamheid en de groene transitie in de EU te bevorderen (4) en dringt aan op praktische oplossingen voor EU-burgers en -bedrijven.

1.9.

In de toekomst zal op de arbeidsmarkt steeds meer vraag zijn naar geavanceerde cognitieve vaardigheden van een hogere orde, die mensen in staat stellen te handelen en beslissingen te nemen in een onvoorspelbare, niet-routinematige en constant veranderende omgeving. “Meta-vaardigheden” die de verwerving van andere vaardigheden makkelijker maken en versnellen en als katalysator fungeren voor leren en succesvolle levenslange ontwikkeling, zijn de sleutel tot het behoud van inzetbaarheid in een moderne wereld.

1.10.

De rol van systemen bij het verwerven, classificeren en het verrichten van prognoses over vaardigheden wordt steeds belangrijker gelet op de snel veranderende behoeften op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd moeten het ontwerp en de toepassing van instrumenten om te anticiperen op de vaardigheidsbehoeften in individuele landen worden verbeterd, en alle belanghebbenden moeten hier actief bij worden betrokken en de resultaten van dit proces ten volle benutten.

1.11.

Door vaardigheden en kwalificaties centraal te stellen in het Europese politieke debat moet worden gestimuleerd dat:

1.11.1.

regeringen, bedrijven, sociale partners en belanghebbenden ertoe worden aangezet om op nationaal en sectoraal niveau brede en moderne vaardighedenstrategieën te ontwikkelen en uit te voeren; er meer en betere leer- en ontwikkelingsmogelijkheden worden gecreëerd; talenten worden aangetrokken en behouden voor de ontwikkeling van essentiële digitale, groene, cognitieve en zachte vaardigheden; het vermogen om met veranderingen om te gaan wordt ontwikkeld; en er meer publieke en private investeringen beschikbaar komen;

1.11.2.

gebruik wordt gemaakt van kunstmatige intelligentie in systemen voor de afstemming van vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden en meer aandacht wordt besteed aan de bestaande goede praktijken op dit gebied. Dit kunnen systemen zijn die zowel door de openbare arbeidsvoorziening als door de particuliere sector worden gebruikt;

1.11.3.

processen voor de modernisering en integratie van beroepsonderwijs en -opleiding worden versneld om deze aantrekkelijker, beter en flexibeler te maken en meer in de pas te laten lopen met de behoeften van werknemers van verschillende leeftijden en categorieën, de behoeften van de arbeidsmarkt en de noodzaak om essentiële competenties te ontwikkelen en daarmee te zorgen voor een gezond concurrentieklimaat, duurzaamheid en een transitie naar een groene en digitale economie;

1.11.4.

er voorwaarden voor jongeren worden gecreëerd en zij worden gemotiveerd om deel te nemen aan de arbeidsmarkt door middel van loopbaanbegeleiding, zodat zij kunnen rekenen op goede arbeidsomstandigheden en een echte loopbaanontwikkeling.

1.12.

Kleine en middelgrote bedrijven moeten worden aangemoedigd om actief te zijn in onderling gekoppelde netwerken, om samen te werken door de kosten voor onderzoek naar de behoeften aan vaardigheden te delen en om hun capaciteiten te bundelen in antwoord op de uitdagingen waarmee de dubbele transitie en de ontwikkeling van vaardigheden gepaard gaan. Essentieel voor de duurzaamheid daarvan zijn de kenmerken van de lokale gemeenschappen waarbinnen zij opereren, de regionale arbeidsvoorzieningssystemen, de ondersteuning door lokale overheden en hun toegang tot nieuwe technologieën, innovatie en de diensten van de kenniscentra voor beroepsopleiding.

1.13.

Economische actoren en hun belanghebbenden moeten goed leren anticiperen op vaardigheidsbehoeften. Steun voor het mkb is nodig voor de ontwikkeling van hun beleid voor de opleiding en ontwikkeling van hun personeel. Met name duale opleidingsprogramma’s en werkplekleren lenen zich goed voor datgene waar kleine en middelgrote bedrijven behoefte aan hebben. In dit verband spelen de sociale partners een fundamentele rol binnen de sociale dialoog in de sectoren waar zij actief zijn.

2.   Algemene opmerkingen en achtergrond

2.1.

Door de COVID-19-pandemie zijn we in een nieuwe situatie terechtgekomen, met een samenleving waarin gedrag, attitudes en cultuur veranderd zijn. De verwachtingen en het gedrag van consumenten zijn veranderd (meer onlinecommunicatie en -interactie), evenals bedrijfsmodellen en de manier waarop werk wordt georganiseerd (meer telewerken en hybride manieren van werken). De groene en de digitale transitie effenen de weg voor een aanpassing van de onderwijs- en opleidingsstelsels en -praktijken, zodat zij de juiste kennis, vaardigheden en competenties kunnen leveren.

2.2.

Over vaardigheden, kwalificaties en werkgelegenheid, de veranderende aard van werk en de ontwikkeling van een inclusieve arbeidsmarkt heeft het EESC tal van adviezen (5) uitgebracht, die ook nu nog relevant zijn. Het doel van dit advies is om te analyseren welke vaardigheden nodig zijn voor toekomstige veranderingen op de arbeidsmarkt, hoe de inzetbaarheid kan worden gehandhaafd en hoe kan worden geholpen om de productiviteit te verhogen, alsook om te kijken naar effectieve strategieën om de ontwikkeling van de beroepsbevolking te verbeteren en arbeidstekorten aan te pakken, mede voor het mkb.

2.3.

Strategieën voor de ontwikkeling van vaardigheden moeten deel uitmaken van nationaal groeibeleid en nationale groeiplannen, in synergie met industrieel onderzoek en economische ontwikkeling. Lidstaten moeten de ontwikkeling van sectoren met een hoge toegevoegde waarde stimuleren en werknemers en bedrijven helpen om met veranderingen om te gaan en gelijke tred te houden met technologische, digitale en groene innovaties. Hiervoor zijn verdere investeringen in middelen nodig en plannen voor een onderwijs- en opleidingssysteem dat de nieuwe uitdagingen het hoofd kan bieden en de mismatch van vaardigheden op de arbeidsmarkt kan verhelpen.

2.4.

Het EESC is van mening dat het waarborgen van duurzame inzetbaarheid een veelzijdig vraagstuk is, waarbij de belangrijkste uitdagingen verband houden met de veranderende aard van werk, banen en beroepen, de noodzaak om het recht op een leven lang leren en voortdurende ontwikkeling effectief toe te passen, digitalisering, de groeiende rol van menselijk potentieel en arbeidsproductiviteit, veranderingen in de organisatie van arbeid, demografische veranderingen en de noodzaak om te zorgen voor nieuwe vormen van evenwicht tussen werk en privéleven, met flexibele werktijden, en voor beleid inzake actief ouder worden (6). Er is behoefte aan een ondersteunend kader, zodat mensen het belang van opleiding voor hun beroepsleven inzien en zich daar terdege rekenschap van geven, en bovendien in staat en gemotiveerd zijn om alle kansen voor een leven lang leren aan te grijpen, ongeacht de levensfase waarin zij zich bevinden. In deze context is het vermogen om werk te behouden rechtstreeks gekoppeld aan de bereidheid en het vermogen om nieuwe vaardigheden te ontwikkelen die passen bij de dynamiek van de arbeidsmarkt.

2.5.

De sociale partners zijn belangrijke actoren bij de ontwikkeling en het behoud van vaardigheden die inzetbaarheid moeten garanderen. Zij zijn het best in staat om een helpende hand te bieden als het aankomt op de onderlinge afstemming van de professionele ambities van werknemers en de behoeften aan vaardigheden van bedrijven. Voor de erkenning van vaardigheden spelen zij, met name dankzij een solide en effectieve structuur voor collectieve onderhandelingen, een essentiële rol. Om de algehele resultaten op de arbeidsmarkten te verbeteren, moet de coördinatie tussen onderwijsstelsels, beroepsonderwijs en -opleiding en arbeidsvoorzieningsdiensten worden aangescherpt door middel van maatregelen voor innovaties, de industrie, de handel en technologie, alsook door macro-economisch beleid. Dit zou met name op lokaal niveau vruchten kunnen afwerpen.

2.6.

De veranderingen in de aard van werk leiden ook tot het ontstaan van nieuwe en flexibele vormen van arbeidsrelaties en atypische arbeidsmodellen die op hun beurt verandering brengen in de wijze waarop de Europese arbeidsmarkt is gestructureerd. Nieuwe, naar behoren beschermde vormen van werk kunnen mensen nieuwe mogelijkheden bieden om te ondernemen, hun inkomstenbronnen te diversifiëren en beroepen en activiteiten uit te oefenen die voorheen niet voor hen waren weggelegd. Anderzijds zouden nieuwe vormen van werk een garantie op sociale bescherming moeten bieden, aangezien een en ander rechtstreeks verband houdt met de financiële houdbaarheid van de socialebeschermingsstelsels. Om de inzetbaarheid onder deze omstandigheden op peil te houden, moet er adequate regelgeving tot stand worden gebracht, onder meer via collectieve onderhandelingen, en is er een nieuw soort arbeidsethos nodig, evenals een passende juridische en economische cultuur en de bereidheid om ondernemers- en professionele vaardigheden te ontwikkelen die aansluiten op de veranderende omstandigheden.

2.7.

De invoering van digitale technologieën en het effect hiervan op de aard en organisatie van werk kunnen ernstige problemen opleveren voor de handhaving van de inzetbaarheid en de goede werking van de arbeidsmarkt. Digitalisering kan het risico van toenemende ongelijkheden met zich meebrengen als gevolg van enorme verschillen in opleidingsniveau (inclusief basis- en functionele geletterdheid), leeftijdsgebonden belemmeringen, verschillen in toegang tot moderne technologieën en de mate waarin deze worden gebruikt naargelang van vaardigheden en inkomen. Aangezien de jongere generatie grotendeels digitaal georiënteerd is en ouderen meer neigen naar analoge manieren van werken, kunnen de verschillende generaties elkaar behulpzaam de hand reiken. Het EESC is ingenomen met de enorme investeringen in digitale vaardigheden via de nationale plannen voor herstel en veerkracht.

2.8.

Groene vaardigheden zijn de kennis, capaciteiten, waarden en attitudes die nodig zijn om in een duurzame en hulpbronnenefficiënte samenleving te leven, deze verder te ontwikkelen en te ondersteunen (7). De groene transitie is niet mogelijk zonder veranderingen in productieprocessen en bedrijfsmodellen en zal voor veel bestaande beroepen betekenen dat er andere vaardigheden voor nodig zijn, met andere taken. Ook zullen bij- en omscholingsprogramma’s nodig zijn voor werknemers. Voor het welslagen van de groene transitie zullen mensen met de juiste vaardigheden nodig zijn. Het EESC is zich bewust van de beleidsrespons in dit verband en zou graag zien dat burgers en bedrijven in de EU praktische oplossingen aangereikt krijgen.

2.9.

Gezien de onomkeerbare demografische trends, de krimpende beroepsbevolking en de langere levensduur moet er worden ingezet op nieuw beleid inzake de organisatie van arbeid, intergenerationele uitwisselingsprogramma’s, nieuwe vormen van evenwicht tussen werk en privéleven, met flexibele werktijden, en maatregelen die de arbeidsproductiviteit kunnen verhogen en actief ouder worden bevorderen. In verband met de inzetbaarheid doen zich veel problemen en uitdagingen voor bij het waarborgen van goede transities in arbeidsgerelateerde levenscycli, bijvoorbeeld wat betreft een eerlijke en gelijke behandeling van generaties op de arbeidsmarkt, een cultuur die leeftijd op waarde schat, de omgang met verschillen tussen generaties en het beheer van sociaal kapitaal. Gelijke kansen voor iedereen op het gebied van een leven lang leren, helpen om de inzetbaarheid op peil te houden, de productiviteit in alle levensfasen te verhogen en samenwerking en wederzijdse steun tussen generaties op de werkplek te intensiveren.

2.10.

Het aantrekken van migranten met bepaalde vaardigheden is ook een belangrijk onderdeel van iedere toekomstige aanbodketen van vaardigheden. De mededeling van de Commissie “Aantrekken van vaardigheden en talent naar de EU” is een positieve stap in deze richting.

3.   Vaardigheden die nodig zijn voor de toekomstige veranderingen op de arbeidsmarkt

3.1.

Vaardigheden zijn essentieel voor het vermogen van samenlevingen, bedrijven en individuen om goed te functioneren in een steeds sterker verbonden en snel veranderende wereld. De toekomst van werk zal er voor mensen verschillend uitzien, afhankelijk van hun opleidingsniveau en kwalificaties. De vraag naar laaggeschoolde banen zal geleidelijk afnemen, al zal een groot aantal hiervan wel behouden blijven. Sommige van de banen die fysieke, handmatige of numerieke vaardigheden, en vaardigheden in verband met de dienstverlening aan klanten vergen, lopen door de opkomst van automatisering en intelligente systemen het grootste risico te veranderen of te verdwijnen. Toch zullen ambachtelijke of artistieke beroepen blijven bestaan, en bijscholing van de werkenden in kwestie is essentieel voor deelname aan economische en sociale ontwikkeling. Door de digitale en de groene transitie zal de vraag naar personen met hoge opleidingsniveaus en kwalificaties aanzienlijk toenemen, terwijl de hoeveelheid banen voor middelhooggeschoolden tijdelijk nog stabiel zal blijven, al zal een groot aantal daarvan worden aangepast aan de behoeften van de arbeidsmarkt.

3.2.

De rol van systemen bij het verwerven, classificeren en het verrichten van prognoses over vaardigheden wordt steeds belangrijker gelet op de snel veranderende behoeften op de arbeidsmarkt. Het EESC is ingenomen met de trend om Europese taxonomieën en woordenboeken van vaardigheden en competenties te creëren en te ontwikkelen, zoals ESCO, het kader voor digitale competenties (DigComp 2.2), DigCompEdu, e-Competence Framework, Disco, EU Occupations en GreenComp. Deze leveren een belangrijke bijdrage aan de transparantie betreffende de vaardigheden die op de arbeidsmarkt vereist zijn, aan de overdraagbaarheid van kwalificaties en aan de invoering van een op competenties gebaseerde benadering van onderwijs, opleiding en ontwikkeling van menselijk kapitaal. Tegelijkertijd delen we de opvatting (8) dat het ontwerp en de toepassing van instrumenten om te anticiperen op de vaardigheidsbehoeften in individuele landen zich niet op het vereiste niveau bevinden en dat niet alle belanghebbenden hierbij actief betrokken zijn of de resultaten van dit proces ten volle benutten.

3.3.

De sociale partners spelen een essentiële rol bij het vaststellen van strategieën voor de ontwikkeling van vaardigheden in het licht van gegevens van professionele en territoriale waarnemingsposten. Daarom is het van essentieel belang dat de sociale partners van meet af aan bij het proces worden betrokken, zodat een discrepantie tussen de werkelijke behoeften van werkgevers en werknemers in Europa wordt voorkomen.

3.4.

Digitale vaardigheden zullen in de toekomst ongetwijfeld tot de belangrijkste vaardigheden behoren. In alle sectoren van de Europese economie is de behoefte aan gespecialiseerde en geavanceerde digitale vaardigheden aanzienlijk toegenomen.

3.5.

Er is ook meer behoefte aan STEM-vaardigheden (wetenschap, technologie, techniek, wiskunde) en interdisciplinaire combinaties van vaardigheden: “hybride vaardigheden”, “transversale vaardigheden” en “interfunctionele vaardigheden”. Professionele deskundigheid, onderzoeks- en prognosevaardigheden, vaardigheden in geavanceerde analyse en interpretatie van complexe informatie en technologische vaardigheden zullen in toenemende mate worden gewaardeerd. In de Green General Skill index (9) worden vier groepen vaardigheden onderscheiden die als bijzonder belangrijk gelden voor groene beroepen: technische en ingenieursvaardigheden; wetenschappelijke vaardigheden; operationele managementvaardigheden; en toezichthoudende vaardigheden.

3.6.

In de toekomst zal in economieën en op de arbeidsmarkt steeds meer vraag zijn naar geavanceerde, hogere cognitieve vaardigheden die mensen in staat stellen te handelen en beslissingen te nemen in een onvoorspelbare, niet-routinematige en constant veranderende omgeving. Meestal zijn dit analytische, creatieve, innovatieve, atypische, systemische, conceptuele, strategische, abstracte, autonome en kritische denkvaardigheden. “Meta-vaardigheden” die de verwerving van andere vaardigheden makkelijker maken en versnellen en als katalysator fungeren voor leren en succesvolle levenslange ontwikkeling, zijn de sleutel tot het behoud van inzetbaarheid in een moderne wereld.

3.7.

Machines en algoritmen zullen de behoefte aan “soft skills” op de arbeidsmarkt niet vervangen. Het werk van de toekomst en de veranderende functieprofielen vereisen een groot aantal sociaal-communicatieve en gedragsgebonden vaardigheden, waarvan emotionele intelligentie, empathie, het opbouwen van relaties, netwerken, effectieve communicatie, assertiviteit, teamwork, styling, zakelijke etiquette, interculturele verdraagzaamheid, onderhandelen, conflicthantering enz., de meest gevraagde zullen zijn.

3.8.

Ook veel interfunctionele en gedragsgebonden vaardigheden die verband houden met persoonlijke effectiviteit zijn erg in trek op de arbeidsmarkt. De meest gevraagde vaardigheden in dit verband zijn ondernemerschap en teamwork, besluitvaardigheid en probleemoplossend vermogen, resultaatgerichtheid, multitasking, flexibiliteit en aanpassingsvermogen, zin voor initiatief, vindingrijkheid, verantwoordelijkheid, zelfcontrole, vooruitziendheid, aandacht voor detail, omgaan met onzekerheid, spanning en stress, timemanagement enz.

4.   Ontwikkeling van de beroepsbevolking gericht op de totstandbrenging van een inclusieve arbeidsmarkt en hoge productiviteit

4.1.

Om ervoor te zorgen dat de Europese arbeidsmarkt de toekomstige uitdagingen het hoofd kan bieden, moet deze vooral inclusief zijn, een gelijk speelveld bieden en voorwaarden scheppen voor investeringen in goed functionerende werkgelegenheidssystemen die kunnen bijdragen tot een hogere productiviteit en als leidraad kunnen dienen voor een efficiënt opleidings- en scholingsbeleid, in combinatie met een solide actief arbeidsmarktbeleid. Ondanks de verschillende tradities en praktijken in de lidstaten is het volgens het EESC noodzakelijk om:

4.1.1.

systemen voor het monitoren, analyseren en voorspellen van de vaardigheidsbehoeften op de arbeidsmarkt te optimaliseren;

4.1.2.

de betrokkenheid van de sociale partners en alle belanghebbenden te vergroten, met bijzondere aandacht voor het vermogen van ondernemingen om interne procedures te ontwikkelen voor het in kaart brengen van ontbrekende vaardigheden en opleidingsbehoeften en maatregelen te treffen voor de bij- en omscholing van hun eigen personeel;

4.1.3.

moderne benaderingen en informatietechnologieën toe te passen om de analytische gegevens over vaardigheden te verbeteren, in sectoren en regio’s te systematiseren en toegankelijk te maken, teneinde opleidingen en kwalificaties te bieden die relevant zijn voor de behoeften van de arbeidsmarkt; intelligente talentplatforms kunnen bijvoorbeeld uiteenlopende informatie over werknemers enerzijds (vaardigheden, capaciteiten, ervaring, behoefte aan professionele ontwikkeling, demografische kenmerken, opleidingsbehoeften, ontwikkelingsmogelijkheden) en de behoeften van werkgevers anderzijds met elkaar combineren;

4.1.4.

samen met de sociale partners een strategische beoordeling uit te voeren van de uitdagingen en andere implicaties voor banen, beroepen, kwalificaties, activiteiten en vaardigheden ten gevolge van de transitie naar een groene en digitale economie, alsook passende vormen van scholing en omscholing te ontwikkelen en te investeren in de ontwikkeling van vaardigheden en ondersteuning van mensen die de gevolgen ondervinden van deze veranderingen of de overgang naar groene banen;

4.1.5.

de belemmeringen te analyseren waarmee jongeren worden geconfronteerd bij het verwerven van STEM-kwalificaties en -vaardigheden, en gerichte maatregelen te nemen om de aantrekkelijkheid van STEM-onderwijs en -carrières voor meisjes en vrouwen te vergroten;

4.1.6.

maatregelen te nemen om flexibele, veerkrachtige en toekomstbestendige systemen voor beroepsonderwijs en -opleiding te creëren die jongeren kunnen aantrekken en helpen bij hun toetreding tot een veranderende arbeidsmarkt en die ervoor kunnen zorgen dat volwassenen toegang hebben tot beroepsprogramma’s die afgestemd zijn op hun behoeften en aangepast aan de groene en digitale transitie;

4.1.7.

te zorgen voor een actievere strategische rol voor de sociale partners bij het versnellen van de cyclus voor het creëren en aanbieden van nieuwe kwalificaties, bij het actualiseren van opleidingsprogramma’s en bij financieringsmechanismen en kwaliteitscontroles. Bijzondere aandacht moet daarbij worden besteed aan microcredentials, de kwaliteitsnormen ervan en de mogelijkheden voor erkenning en opname daarvan in stelsels voor bredere kwalificaties; en meer sectorale comités op te zetten, mede op territoriaal niveau, met de participatie van de sociale partners en onderwijsinstellingen, om de kloof tussen de gevraagde en geboden vaardigheden te dichten en op flexibele wijze microcredentials te creëren die nauw aansluiten bij de opleidingsbehoeften van bedrijven;

4.1.8.

het gebruik van collectieve onderhandelingen aan te moedigen om toegang tot een leven lang leren te garanderen en integratie op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, onder meer door middel van: individuele leerrekeningen, onderzoek naar de mogelijkheden van betaald opleidingsverlof (in overeenstemming met de nationale praktijken) en een minimumaantal opleidingsuren per jaar; het bieden van prikkels voor bij- en omscholing; erkenning van kwalificaties in alle lidstaten; ontwikkeling van bedrijfssystemen voor kennisbeheer; en het aangaan van mentorovereenkomsten met gepensioneerde ervaren krachten;

4.1.9.

beleid te ontwikkelen dat gelijke toegang tot leer- en ontwikkelingsmogelijkheden garandeert. Dit betekent:

4.1.9.1.

uitvoering van de drie stappen die zijn uiteengezet in de EU-aanbeveling van 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen, te weten beoordeling van vaardigheden, aanbieden van een leeraanbod op maat en validatie en erkenning van verworven vaardigheden;

4.1.10.

bijzondere aandacht besteden aan de categorieën werknemers die het vaakst worden uitgesloten van opleidingen, maar deze juist daarom het meest nodig hebben: laaggeschoolden, 45-plussers; mensen met een handicap; vrouwen die na langdurige afwezigheid wegens gezins- en zorgtaken weer aan het werk gaan, migranten en vluchtelingen. Om in de opleidingsbehoeften van deze kwetsbare groepen te voorzien, zijn maatschappelijke organisaties en sociale ondernemingen van cruciaal belang.

5.   Uitdagingen voor het mkb bij het ontwikkelen van vaardigheden die nodig zijn met het oog op de toekomstige veranderingen op de arbeidsmarkt

5.1.

Het mkb vertegenwoordigt 99 % van alle bedrijven in de EU. Ongeveer 24 miljoen kleine en middelgrote bedrijven genereren meer dan 4 biljoen EUR aan toegevoegde waarde en bieden werk aan meer dan 90 miljoen mensen. Daarmee zijn zij een cruciale bron van ondernemingszin en innovatie, die essentieel zijn voor de duurzame ontwikkeling en het concurrentievermogen van de Europese industrie (10). Het belang van het mkb is altijd erkend, maar door COVID-19 is duidelijk geworden hoe kwetsbaar de bedrijven in kwestie zijn voor externe effecten, vooral bij een crisis die een groot aantal van hen in een precaire financiële situatie en miljoenen banen in gevaar heeft gebracht.

5.2.

Het mkb staat voor dezelfde uitdagingen als iedereen, maar heeft specifieke problemen die verband houden met de behoefte aan betere markttoegang en financiering, de invoering van innovaties, digitalisering, de overgang naar klimaatneutrale bedrijfsmodellen en de verschuiving van lineaire naar circulaire productie.

5.3.

Door beperkte middelen, onvoldoende expertise en hun regionale ligging heeft de overgrote meerderheid van de kleine en middelgrote bedrijven serieuze problemen bij het aantrekken van talent en bij het selecteren, opleiden, ontwikkelen, motiveren en behouden van personeel. Slechts ongeveer 40 % van het mkb heeft strategieën en beleid voor personeelsbeheer opgesteld. Vanwege de moeilijkheid om personeel dat deelneemt aan een externe opleiding te vervangen en vanwege hun beperkte financiële capaciteit maken kleine en middelgrote bedrijven procentueel minder gebruik van beroepsopleidingen die om fysieke aanwezigheid vragen, vergeleken met het EU-gemiddelde.

5.4.

De overgrote meerderheid van kleine en middelgrote bedrijven is actief in specifieke marktniches en/of niet-traditionele economische sectoren, waar de aard van het werk specifieke professionele vaardigheden vereist die moeten worden verworven en ontwikkeld in praktijksituaties. Het feit dat zij over beperkte personele middelen beschikken, betekent vaak dat banen een bredere specialisatie en overdraagbare hybride vaardigheden vereisen, gekoppeld aan de noodzaak om een breder scala aan functionele taken te combineren.

5.5.

De specifieke vaardigheidsbehoeften van het mkb hebben voornamelijk betrekking op technologisch ondernemerschap, het in kaart brengen van zakelijke kansen, risicobeoordeling en -beheer, financieringsbronnen, de ontwikkeling van bedrijfsstrategieën, -projecten en -plannen, implementatie van innovatieve bedrijfsmodellen, het gebruik van digitale technologieën, digitale branding en marketing, naleving van de geldende regelgeving, personeelsadministratie, de groene economie en gebruik van hernieuwbare energiebronnen, en de circulaire economie.

5.6.

Gezien de technische aard van beroepen bij een groot aantal kleine en middelgrote bedrijven die over unieke knowhow beschikken, vooral in nichemarkten, biedt opleiding op de werkplek een passend antwoord op hun vaardigheidsbehoeften. Opleiding op de werkplek is eveneens nodig om de uitdagingen van de digitale en groene transitie aan te gaan. Dit soort opleidingen maken de ontwikkeling van vaardigheden bij kleine en middelgrote bedrijven gemakkelijker omdat het eenvoudiger is om interne opleidingen te organiseren en kennis over te dragen binnen het bedrijf. Om de productie op peil te kunnen houden wanneer werknemers afwezig zijn om een opleiding te volgen, moeten werkgevers gebruik kunnen maken van passende opleidingsvormen en ad-hocinstrumenten, zoals gezamenlijke opleidingsprogramma’s op sectoraal of territoriaal niveau die synergieën tussen kmo’s creëren, en moeten zij toegang hebben tot gerichte financiële steun.

5.7.

Alle economische actoren en hun belanghebbenden moeten leren anticiperen op vaardigheidsbehoeften. Voor de sociale partners is hiertoe via de sociale dialoog in de bedrijfstakken en sectoren een sleutelrol weggelegd.

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (COM(2020) 274 final).

(2)  Zie de toespraak over de staat van de Unie anno 2022 door voorzitter Ursula von der Leyen, https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/SPEECH_22_5493

(3)  https://ec.europa.eu/economy_finance/recovery-and-resilience-scoreboard/assets/thematic_analysis/scoreboard_thematic_analysis_digital_skills.pdf

(4)  GreenComp: Europees competentiekader voor duurzaamheid.

Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit (2022/C 243/04).

Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 betreffende leren voor de groene transitie en duurzame ontwikkeling (2022/C 243/01).

(5)  Studie van de waarnemingspost Arbeidsmarkt (WAM) “Het werk van de toekomst: waarborgen van een leven lang leren en scholing voor werknemers” (2022); “De toekomst van werk — kennis en vaardigheden verwerven die nodig zijn voor toekomstige banen” (2017); “Duurzame financiering van levenslang leren en ontwikkeling van vaardigheden, in de context van een tekort aan geschoolde arbeidskrachten” (2019); “De veranderende arbeidswereld en de levensduur/vergrijzing — De voorwaarden voor oudere werknemers om actief te blijven in de nieuwe arbeidswereld” (2019); “Digitalisering, KI en billijkheid — Hoe kan de EU sterker voor de dag komen in de wereldwijde wedloop van toekomstige vaardigheden en onderwijs en tegelijkertijd sociale integratie waarborgen?” (2019); “Beroepsopleiding: de doeltreffendheid van de systemen om te anticiperen op vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt en deze op elkaar af te stemmen, en de rol van de sociale partners en de verschillende belanghebbenden” (2020); “Voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht” (2020); “Onderwijs en opleiding vanuit het perspectief van een leven lang leren: bevordering van vaardigheden voor een meer rechtvaardige, samenhangende, duurzame, digitale en veerkrachtige samenleving in Europa” (2020); “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” (2020); “Industriële ecosystemen, strategische autonomie en welzijn” (2021); “Blended leren” (2021), “Pakket hoger onderwijs” (2022) enz.

(6)  https://www.eurofound.europa.eu/observatories/eurwork/industrial-relations-dictionary/active-ageing

http://erc-online.eu/wp-content/uploads/2017/03/With-signatures_Framework-agreement-on-active-ageing.pdf

(7)  Organisatie van de Verenigde Naties voor industriële ontwikkeling

(8)  Zie bijvoorbeeld Skill needs anticipation: systems and approaches. Analysis of stakeholder survey on skill needs assessment and anticipation. IAO — Genève, 2017, ISBN: 978-92-2-130248-3 (https://www.cedefop.europa.eu/files/2223_en.pdf).

Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie 2021-2030 (2021/C 504/02).

(9)  http://www.nber.org/papers/w21116

(10)  https://www.europarl.europa.eu/factsheets/nl/sheet/63/small-and-medium-sized-enterprises


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

576e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 22.2.2023-23.2.2023

27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 260/2012 en (EU) 2021/1230 wat betreft instantovermakingen in euro

(COM(2022) 546 final — 2022/0341 (COD))

(2023/C 146/04)

Rapporteur:

Christophe LEFÈVRE

Raadpleging

Europees Parlement, 21.11.2022

Raad van de Europese Unie, 16.11.2022.

Rechtsgrond

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

27.1.2023

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

64/0/1

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

146/1/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De voorgestelde verordening over instantovermakingen in euro wordt door het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) met instemming begroet. Het heeft in de voorbije jaren namelijk ook een advies over retailbetalingen (1) en een advies over het Europese economisch-financieel bestel (2) uitgebracht om een bijdrage tot de eengemaakte financiële markt te leveren, grensoverschrijdende transacties te vereenvoudigen en financiële transacties tussen consumenten, bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) te beveiligen.

1.2.

Voor het welslagen van instantbetalingen in de EU is het van cruciaal belang dat de dienst toegankelijk is voor Europese consumenten en bedrijven. Hoe meer betalingsdienstaanbieders (3) instantbetalingen gaan aanbieden, hoe meer succes instantbetalingen in de EU zullen hebben. Alle burgers en ondernemingen met een bankrekening in een EU- of EER-land zullen gebruik kunnen maken van instantbetalingen. Het voorstel moet ervoor zorgen dat instantbetalingen in euro in de hele EU betaalbaar en veilig zijn en zonder belemmeringen worden verwerkt.

1.3.

Het EESC is van mening dat de verzendende bank geen vergoeding mag vragen voor het controleren van de overeenstemming tussen het internationaal bankrekeningnummer (IBAN) en de naam van de begunstigde, maar dat dit in de prijs van de instantbetaling zelf moet worden meegenomen. Ook zouden betalingsdienstaanbieders geen hogere kosten mogen kunnen aanrekenen voor instantbetalingen in euro dan voor reguliere overmakingen in euro, vooral als de IBAN-controleregeling wordt uitgebreid tot alle betalingen in de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA).

1.4.

Het EESC zou graag zien dat de IBAN-controle niet beperkt blijft tot instantbetalingen, maar wordt uitgebreid tot klassieke overmakingen totdat zij door betalingsdienstaanbieders worden verricht.

1.5.

Instellingen voor elektronisch geld en betalingsinstellingen vallen voorlopig buiten het toepassingsgebied van deze verordening. Deze vrijstelling moet worden ingetrokken zodra deze instellingen toegang krijgen tot de betalingssystemen, na de wijziging van de finaliteitsrichtlijn (98/26/EG) (4). Niet-bancaire betalingsdienstaanbieders moeten onder de verordening vallen zolang hun betalingsdiensten het gebruik van een betaalrekening en het uitvoeren van overmakingen omvatten. Tot het zover is moet worden verduidelijkt hoe de IBAN-controle en de aansprakelijkheidsregels worden toegepast wanneer deze derde partijen worden gebruikt om instantbetalingen te initiëren.

1.6.

Aangezien deze verordening Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad (5) wijzigt, moet echter wel worden verduidelijkt dat beleggingsdiensten zijn uitgesloten van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (6) (tweede richtlijn betalingsdiensten, artikel 3, punt i)).

1.7.

Het EESC vindt dat de Europese Commissie:

de dienst waarmee klanten worden geïnformeerd wanneer wordt vastgesteld dat de naam van de begunstigde niet overeenstemt met de naam van de houder van het IBAN, verplicht moet maken en ervoor moet zorgen dat hiervoor geen specifieke vergoeding in rekening wordt gebracht;

ervoor moet zorgen dat wanneer tijdens de IBAN-controle door de ontvangende bank een gebrek aan overeenstemming wordt ontdekt, deze bank dit meldt aan de verzendende bank;

ervoor moet zorgen dat wanneer een gebrek aan overeenstemming wordt ontdekt en de consument besluit de instantbetaling toch te bevestigen, de verzendende bank niet langer aansprakelijk is als niet de juiste begunstigde is aangegeven;

gerichte maatregelen moet voorstellen om fraude beter te bestrijden, aangezien het IBAN alleen “geautoriseerde push-betalingen” betreft.

1.8.

Om interpretatieverschillen bij het opleggen van sancties te voorkomen, beveelt het EESC aan om in de verordening te bepalen en toe te lichten hoe kan worden gezorgd voor een uniforme toepassing van het EU-recht waar het gaat om de vraag:

hoe betalingsdienstaanbieders die in verschillende landen actief zijn dergelijke situaties moeten beoordelen en welke stappen zij moeten nemen;

hoe dergelijke informatie binnen de EU zal worden gedeeld;

hoe er in dergelijke gevallen zal worden omgegaan met de schadevergoedingskwestie;

voorts dient te worden verwezen naar één gemeenschappelijke lijst van personen of entiteiten die onderworpen zijn aan EU-sancties; deze wordt opgesteld krachtens bij artikel 215 VWEU vastgestelde verordeningen van de Raad en dient onmiddellijk ter beschikking te worden gesteld van de betalingsdienstaanbieders. Het moet hierbij gaan om de officiële lijst van personen of entiteiten die onderworpen zijn aan EU-sancties (beperkende maatregelen).

1.9.

De Europese Commissie zou de toelichting bij het verordeningsvoorstel gedetailleerd moeten uitwerken, zodat het algemene EU-standpunt duidelijk wordt en uitleg wordt gegeven bij de sancties die van toepassing zijn op goederen en diensten, en bijvoorbeeld betrekking hebben op het importeren, exporteren, vervoeren en verbieden van bepaalde goederen.

1.10.

Betalingsdienstaanbieders zouden sancties doeltreffender kunnen controleren als ze beschikken over interne controlelijsten en over het recht om naar de lijsten van andere landen (VS, VK enz.) te verwijzen, zodat reputatierisico’s en daarmee samenhangende bancaire risico’s worden beperkt (de huidige marktpraktijk). Specifieke maatregelen in dit verband omvatten:

het opstellen van interne controlelijsten, waarin normaal gesproken melding wordt gemaakt van entiteiten die betrokken zijn bij sanctieschendingen of sanctierisico’s, producten voor tweeërlei gebruik enz.;

het gebruiken van de door de nationale bevoegde autoriteit verstrekte lijst overeenkomstig de antiwitwaswetgeving (AML) van de EU.

1.11.

Het EESC steunt het idee om instellingen voor elektronisch geld en betalingsinstellingen rechtstreeks aan betalingssystemen te laten deelnemen en ziet ook mogelijkheden om het Commissievoorstel inzake instantbetalingen uit te breiden tot de zeven niet-eurolidstaten die deel uitmaken van de eengemaakte Europese markt.

2.   Het Commissievoorstel

2.1.

Instantbetalingen zijn een vorm van overmaking waarbij geldmiddelen binnen enkele seconden, op elk gewenst moment, overdag of ‘s nachts, en op om het even welke dag van het jaar, van de rekening van de betaler naar de rekening van de begunstigde worden overgemaakt. Hierin verschillen instantbetalingen van andere overmakingen, die pas tijdens kantooruren door betalingsdienstaanbieders worden verwerkt, waardoor de geldmiddelen pas aan het einde van de volgende werkdag aan de begunstigde worden gecrediteerd.

2.2.

De architectuur voor instantbetalingen in euro bestaat inmiddels in de EU. Deze omvat verschillende betalingssystemen die onmiddellijke afwikkeling aanbieden, en de regeling voor instantovermakingen (SCT Inst-regeling) in de SEPA.

2.3.

In haar mededeling van 24 september 2020 (7) kondigde de Commissie aan dat zij wetgeving zou voorstellen op grond waarvan betalingsdienstaanbieders in de EU tegen eind 2021 instantbetalingen in euro zouden moeten aanbieden. Bovendien wees de Commissie in haar mededeling van 20 januari 2021 (8) nogmaals op het belang van haar strategie voor retailbetalingen en van digitale innovatie in het geldwezen. Vervolgens heeft zij een initiatief inzake instantbetalingen opgenomen in haar werkprogramma voor 2022 (9).

2.4.

Alle burgers en ondernemingen met een bankrekening in een EU- of EER-land zullen van de voorgestelde verordening over instantbetalingen in euro kunnen profiteren, ongeacht of zij een rekening hebben in euro of in een andere EU-valuta. Het voorstel moet ervoor zorgen dat instantbetalingen in euro in de hele EU betaalbaar en veilig zijn en zonder belemmeringen worden verwerkt. Dit voorstel zal innovatie en concurrentie op de EU-betalingsmarkt ondersteunen, in volledige overeenstemming met de bestaande regels inzake sancties en bestrijding van financiële criminaliteit. Het zal ook bijdragen tot de ruimere doelstellingen van de Commissie op het gebied van digitalisering en open strategische autonomie. Dit initiatief sluit aan bij de prioriteit van de Commissie om een economie die werkt voor de mensen tot stand te brengen en creëert een aantrekkelijker investeringsklimaat.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC heeft in de voorbije jaren een advies over betalingen (10) en een advies over het Europese economisch-financieel bestel (11) uitgebracht om een bijdrage tot de eengemaakte financiële markt te leveren, grensoverschrijdende transacties te vereenvoudigen en financiële transacties tussen consumenten, bedrijven en kmo’s te beveiligen.

3.2.

Eind 2022 ging het bij iets meer dan 13 % (12) van alle overmakingen in euro om instantovermakingen; daarbij komt dat:

1 op de 3 betalingsdienstaanbieders in de EU geen instantbetalingen in euro aanbiedt;

er in de eurozone 70 miljoen betaalrekeningen zijn waarvan de houders geen instantbetalingen in euro kunnen uitvoeren of ontvangen;

niet minder dan 9,4 % van de grensoverschrijdende instantbetalingen in euro wordt geweigerd door betalingsdienstaanbieders vanwege een inefficiënte screening op sancties.

3.3.

Uit een analyse van de Europese Commissie blijkt dat elke dag een bedrag van wel 200 miljard EUR dat momenteel in het financiële stelsel vastzit, zou kunnen vrijkomen voor productief gebruik, wat zich zou vertalen in economische baten van 1,34 miljard tot 1,84 miljard EUR per jaar. Bij deze evaluatie is geen rekening gehouden met de toenemende inflatie in Europa van 10 tot 30 % in sommige landen, veroorzaakt door de Russische oorlog in Oekraïne en de COVID-19-pandemie.

3.4.

Voor consumenten, bedrijven, kmo’s en detailhandelaars resulteren instantbetalingen in veiligere transacties, omdat het geld onmiddellijk wordt ontvangen. In het geval van een andere betalingsmogelijkheid, namelijk grensoverschrijdende Europese betalingen, hebben kostenbesparingen op onnodige betalingsgaranties geleid tot een beter cashflowbeheer.

3.5.

Instantbetalingen zullen ook leiden tot meer keuze van betaalmiddelen in fysieke winkels (een zogenaamd verkooppunt (PoS)). In fysieke winkels kan voorlopig alleen contant of met een kaart worden betaald. Voor grensoverschrijdende transacties worden in de praktijk alleen internationale kaartsystemen gebruikt. Met de voorgestelde wetgeving wordt het mogelijk instantbetalingen te gebruiken voor grensoverschrijdende betalingen.

3.6.

Het is een goede zaak dat:

betalingsdienstaanbieders die een dienst voor reguliere overmakingen in euro aanbieden, worden verplicht om ook verrichtingen en ontvangst van instantbetalingen in euro aan te bieden;

een verplichting wordt ingevoerd om op sancties te screenen aan de hand van zeer frequente controles van cliënten aan de hand van EU-sanctielijsten (zoals in bepaalde lidstaten al voor binnenlandse betalingen gebeurt), in plaats elke transactie afzonderlijk te controleren;

betalingsdienstaanbieders een dienst zullen moeten aanbieden waarmee klanten ervan in kennis worden gesteld wanneer de door de betaler verstrekte naam van de begunstigde niet overeenstemt met de identificator van de betaalrekening — normaal gesproken het IBAN.

3.7.

Betalingsdienstaanbieders zouden geen hogere kosten mogen kunnen aanrekenen voor instantbetalingen in euro dan voor reguliere overmakingen in euro, vooral als de IBAN-controleregeling wordt uitgebreid tot alle betalingen in de SEPA.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Aangezien deze verordening Verordening (EU) nr. 260/2012 wijzigt, heeft zij hetzelfde toepassingsgebied. Onduidelijk is echter of deze nieuwe regels ook van toepassing zijn op beleggingsdiensten. Die diensten zijn uitgesloten van Richtlijn (EU) 2015/2366 (tweede richtlijn betalingsdiensten (PSD2), artikel 3, punt i)). Het zou nuttig zijn deze uitsluiting te verduidelijken. Het controleren van overeenstemming tussen het IBAN en de naam van de begunstigde is een taak voor de ontvangende bank waarvoor zij moet investeren. Maar deze bank weet niet wie de verzender is en heeft geen relatie met hem of haar. Daardoor kan deze bank ook geen vergoeding vragen aan de verzender. De verzendende bank zou de verzender om een vergoeding kunnen vragen, maar dat zou onlogisch zijn, aangezien het werk grotendeels door de ontvangende bank wordt gedaan. Het EESC is van mening dat de verzendende bank geen vergoeding voor deze dienst zou moeten vragen, maar dat deze vergoeding — als ze al nodig is — in de prijs van de instantbetaling zelf moet worden meegenomen, en niet afzonderlijk als vergoeding per transactie in rekening mag worden gebracht, omdat dit een negatief effect zou kunnen hebben op de bereidheid van betalers om de dienst te gebruiken en dus op de veiligheid van transacties voor de betalers.

Het EESC vraagt zich ook af of het goed is dat de IBAN-controle een puur facultatieve dienst is waarvoor de consument moet kiezen voor elke afzonderlijke transactie of voor al zijn/haar transacties. In sommige situaties (bijv. een mobiele betaling) kan de IBAN-controle erg lastig uit te voeren zijn en kan deze ook ten koste gaan van de gebruiksvriendelijkheid voor de betaler, die bij het initiëren van een overmaking dan elke keer een beslissing moet nemen en vaker moet klikken dan nodig is.

Het EESC zou graag zien dat de IBAN-controle niet beperkt blijft tot instantbetalingen, maar wordt uitgebreid tot klassieke overmakingen totdat zij door betalingsdienstaanbieders worden verricht.

Instellingen voor elektronisch geld en betalingsinstellingen vallen voorlopig buiten het toepassingsgebied van deze verordening. Deze vrijstelling moet worden ingetrokken zodra deze instellingen toegang krijgen tot betalingssystemen, na de wijziging van de finaliteitsrichtlijn. Niet-bancaire betalingsdienstaanbieders moeten onder de verordening vallen zolang hun betalingsdiensten het gebruik van een betaalrekening en het uitvoeren van overmakingen omvatten. Tot het zover is moet worden verduidelijkt hoe de IBAN-controle en de aansprakelijkheidsregels worden toegepast wanneer deze derde partijen worden gebruikt om instantbetalingen te initiëren.

4.2.

Voor het welslagen van instantbetalingen in de EU is het van cruciaal belang dat de dienst toegankelijk is voor Europese consumenten en bedrijven. Hoe meer betalingsdienstaanbieders instantbetalingen gaan aanbieden, hoe meer succes instantbetalingen in de EU dan ook zullen hebben. Tegen deze achtergrond steunt het EESC het idee om instellingen voor elektronisch geld en betalingsinstellingen rechtstreeks aan betalingssystemen te laten deelnemen en ziet het ook mogelijkheden om het Commissievoorstel inzake instantbetalingen uit te breiden tot de zeven niet-eurolidstaten die deel uitmaken van de eengemaakte Europese markt.

4.3.

Het EESC vindt dat de Europese Commissie, naast de voorgestelde verordening:

het mogelijk moet maken om klanten onmiddellijk elektronisch te informeren wanneer wordt vastgesteld dat de door de betaler verstrekte naam van de begunstigde niet overeenstemt met de naam van de houder van het IBAN of een andere gebruikte identificator. Deze dienst moet verplicht zijn en er mogen geen specifieke kosten voor in rekening worden gebracht;

ervoor moet zorgen dat wanneer tijdens de IBAN-controle door de ontvangende bank een gebrek aan overeenstemming wordt ontdekt, deze bank dit meldt aan de verzendende bank. Dan stelt de verzendende bank haar consument in kennis van deze discrepantie en wordt de betalingstransactie opgeschort;

ervoor moet zorgen dat wanneer een discrepantie wordt ontdekt en de consument besluit de instantbetaling toch te bevestigen, het voor de consument volkomen duidelijk is dat de verzendende bank niet langer aansprakelijk is als niet de juiste begunstigde is aangegeven;

gerichte maatregelen moet voorstellen om fraude beter te bestrijden, aangezien het IBAN alleen “geautoriseerde push-betalingen” betreft. Dit kan gebeuren in coördinatie met de ontwikkeling van de Request to Pay-regeling, opgezet door de Europese Betalingsraad (European Payments Council), die ook de SCT Inst-regeling (regeling voor instantovermakingen) beheert.

5.   Sancties

5.1.

Een zeer groot deel van de grensoverschrijdende betalingen in euro wordt door betalingsdienstaanbieders ten onrechte geweigerd wegens problemen met de controle op de toepassing van sancties. De overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van sancties verstrekken betalingsdienstaanbieders informatie over de ondernemingen die het voorwerp zijn van sancties op grond van zeggenschap of eigendom. Helaas komt het regelmatig voor dat overheidsinstanties van verschillende landen de criteria of de redenen voor een verandering van eigendom verschillend uitleggen en dat ze zich verschillend uiten over de toepassing van sancties op dergelijke ondernemingen. Daardoor kan een onderneming in het ene land een sanctie opgelegd krijgen en in het andere land niet. Volgende punten zijn daarom belangrijk:

a)

In de verordening zou bepaald en toegelicht moeten worden hoe kan worden gezorgd voor een uniforme toepassing van het EU-recht waar het gaat om de vraag:

hoe betalingsdienstaanbieders die in verschillende landen actief zijn dergelijke situaties moeten beoordelen en welke stappen zij moeten nemen;

hoe dergelijke informatie binnen de EU zal worden gedeeld;

hoe er in dergelijke gevallen zal worden omgegaan met de schadevergoedingskwestie.

b)

De toelichting bij het verordeningsvoorstel moet gedetailleerd worden uitgewerkt, zodat het algemene EU-standpunt duidelijk wordt en uitleg wordt gegeven bij de EU-sancties die van toepassing zijn op goederen en diensten, en bijvoorbeeld betrekking hebben op het importeren, exporteren, vervoeren en verbieden van bepaalde goederen.

5.2.

Betalingsdienstaanbieders zouden sancties doeltreffender kunnen controleren als ze beschikken over interne controlelijsten en over het recht om naar de lijsten van andere landen (VS, VK enz.) te verwijzen, zodat reputatierisico’s en daarmee samenhangende bancaire risico’s worden beperkt (de huidige marktpraktijk). Specifieke maatregelen in dit verband omvatten:

het opstellen van interne controlelijsten, waarin normaal gesproken melding wordt gemaakt van entiteiten die betrokken zijn bij sanctieschendingen of sanctierisico’s, producten voor tweeërlei gebruik enz.;

het gebruiken van de door de nationale bevoegde autoriteit verstrekte lijst overeenkomstig de antiwitwaswetgeving (AML) van de EU.

5.3.

Waar het gaat om sancties, kan het gebeuren dat de interpretatie van de EU verschilt van die van niet-EU-landen. Ook meent het EESC dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de toezichthoudende autoriteiten informatie over personen of entiteiten waarop beperkende maatregelen van de EU van toepassing zijn die zijn aangenomen bij krachtens artikel 215 VWEU vastgestelde verordeningen van de Raad, onmiddellijk ter beschikking stellen van de onder hun toezicht staande betalingsdienstaanbieders, zodat een en ander strookt met het binnen- en buitenlands beleid. Het moet hierbij gaan om de officiële lijst van personen of entiteiten die onderworpen zijn aan EU-sancties (beperkende maatregelen). Deze lijst dient door de nationale bevoegde autoriteit te worden verstrekt overeenkomstig de antiwitwaswetgeving (AML) van de EU.

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 220 van 9.6.2021, blz. 72.

(2)  PB C 341 van 24.8.2021, blz. 41.

(3)  Een betalingsdienstaanbieder is een aanbieder van betalingsdiensten zoals gedefinieerd in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2015/2366 (de tweede richtlijn betalingsdiensten of PSD2), zoals een kredietinstelling, betalingsinstelling of instelling voor elektronisch geld.

(4)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45.

(5)  Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009 (PB L 94 van 30.3.2012, blz. 22).

(6)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).

(7)  COM(2020) 592 final van 24 september 2020.

(8)  COM(2021) 32 final van 19 januari 2021.

(9)  COM(2021) 645 final van 19 oktober 2021.

(10)  PB C 220 van 9.6.2021, blz. 72.

(11)  PB C 341 van 24.8.2021, blz. 41.

(12)  https://www.europeanpaymentscouncil.eu/what-we-do/sepa-instant-credit-transfer


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het verzamelen en delen van gegevens met betrekking tot kortetermijnverhuur van accommodatie en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1724

(COM(2022) 571 final — 2022/0358 (COD))

(2023/C 146/05)

Rapporteur:

Marinel Dănuț MURESAN

Raadpleging

Europees Parlement, 21.11.2022

Raad van de Europese Unie, 1.12.2022

Rechtsgrond

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

27.1.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

190/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De voorgestelde verordening geeft gehoor aan de oproep van alle eerlijke belanghebbenden om de markt voor kortetermijnverhuur te reguleren, en sluit aan bij andere EU-regelgeving.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) staat achter de invoering van de in de verordening voorgestelde mechanismen om een eerlijker concurrentieklimaat in de kortetermijnverhuur te scheppen en de dienstverlening in deze sector veiliger, transparanter en doelmatiger te maken, en is er voorstander van dat de nationale en lokale autoriteiten slagvaardige instrumenten in handen krijgen om de kortetermijnverhuur af te stemmen op de specifieke situatie en behoeften in de verschillende delen van de EU.

1.3.

In de verordening wordt niet gespecificeerd wie en wat moet worden vermeld bij de registratie via het nationale digitale register, hetgeen per geval kan verschillen:

informatie over de verhuurder (eigenaar, vertegenwoordiger van de eigenaar, huurder/onderhuurder, bedrijf dat optreedt als tussenpersoon, bedrijf dat de accommodatie beheert en/of onderhoudt);

informatie over de accommodatie (geheel of gedeeltelijk gebruikt voor kortetermijnverhuur, al dan niet met diensten tegen betaling, gemeenschappelijke diensten enz.);

maximumaantal gasten per eenheid (om te voorkomen dat de capaciteit van de eenheid wordt overschreden).

1.3.1.

De registratie via het nationale digitale register — in een op Europees niveau uniform model — moet eenvoudiger worden en meer flexibiliteit bieden, zodat in alle situaties zo vlot mogelijk aan de voorwaarden kan worden voldaan, de informatie correct en efficiënt wordt verwerkt en de regels worden nageleefd. Zo wordt voorkomen dat verhuurders ervan af zien om zich te registreren.

1.4.

Het EESC adviseert de Commissie om in de verordening de aanbeveling op te nemen dat nationale en/of lokale autoriteiten de kortetermijnverhuur regelmatig aan een effectbeoordeling onderwerpen, met name ten aanzien van de volgende punten:

het daadwerkelijke lokale toeristische potentieel;

de impact op het leven van de omwonenden;

de sociale gevolgen in de huurwoningsector;

de impact op de lokale woningmarkt;

de sociale gevolgen in termen van de kosten van het levensonderhoud in de regio;

de impact op de werkgelegenheid;

de impact op milieuvervuiling;

de impact op de eerbiediging van lokale tradities;

de impact op de directe en indirecte economische activiteit in de regio.

1.4.1.

Zo kunnen de autoriteiten tijdig actie ondernemen en voorkomen dat de situatie uit de hand loopt.

1.5.

De verordening schrijft niet voor welke voorwaarden de nationale en lokale autoriteiten na registratie via het nationale digitale register aan een vergunning moeten verbinden: ze laat hen vrij om deze voorwaarden af te stemmen op de lokale situatie. Wel wordt aanbevolen om via de vergunning geen kunstmatige beperkingen op te leggen en de normale gang van zaken in de kortetermijnverhuur niet te belemmeren. Ook zou er volgens het EESC kunnen worden gedacht aan een systeem waarbij de verzekeringen die door een verhuurder worden afgesloten voor de accommodatie, en die de meeste risico’s van kortetermijnverhuur dekken, de rol van de vergunningsvoorwaarden overnemen; verzekeringsmaatschappijen zouden dan vóór het afsluiten van een verzekering nagaan of aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan.

1.6.

De verordening is niet overdreven streng wat betreft de informatie die verhuurders moeten aanleveren wanneer ze zich registreren via het nationale digitale register of die platforms moeten verstrekken aan de autoriteiten. Een door de Europese instellingen aangestuurde gestandaardiseerde aanpak, zoals gespecificeerd, met betrekking tot de hoeveelheid informatie die voor alle activiteiten in verband met kortetermijnverhuur moet worden verstrekt zou de nationale en lokale autoriteiten dan ook helpen besluiten te nemen die stroken met de belangen van de respectieve gemeenschappen. Dit zou ook de uitwisseling van informatie tussen autoriteiten vergemakkelijken, de naleving van de regels verbeteren en de autoriteiten in staat stellen om gepaste actie te ondernemen op basis van analyses op Europees en lokaal niveau.

1.7.

Niettemin zou de Commissie moeten aanbevelen dat de nationale en/of lokale autoriteiten de gevolgen van activiteiten in verband met kortertermijnverhuur in de gaten houden en alert zijn op:

een drastische afname van het woningaanbod voor langetermijnverhuur en niet-toeristische doeleinden;

een tekort aan huurwoningen voor mensen een laag inkomen als gevolg van de huurprijsstijgingen door de toegenomen vraag op de markt voor kortetermijnverhuur;

verslechtering van de leefomgeving van de lokale bevolking als gevolg van geluidsoverlast en ongepast gedrag van toeristen en gebrek aan respect jegens de permanente bewoners (respect voor lokale tradities, inachtneming van regels van orde en netheid in openbare ruimten en plaatsen waar afval wordt verzameld en gescheiden);

extra maatregelen die moeten worden genomen om historische en bouwkundige monumenten en natuurgebieden te beschermen;

de gevolgen voor de arbeidsmarkt als geheel.

1.7.1.

Het voorstel effent het pad voor een open discussie over deze uitdagingen, iets waarbij alle betrokkenen bij de kortetermijnverhuur baat zullen hebben. De beoogde maatregelen zullen de markt niet verstoren of ertoe leiden dat een groot aantal mensen zich niet aan de regels houdt en de lokale bevolking wordt rechtstreeks betrokken bij een betere integratie van kortetermijnverhuur in het dagelijks leven.

1.8.

Het zou een goede zaak zijn als deze verordening van onlineplatforms zou eisen dat ze hun klanten relevante informatie verstrekken over de inschrijving van de verhuurder via het nationale digitale register of algemene informatie over de accommodatie, alsook over de aansprakelijkheid van de verhuurder en het platform, de maatregelen die zijn genomen om aan de gezondheids- en veiligheidsvereisten ten behoeve van gasten te voldoen, de specifieke gedragsregels die gasten in acht moeten nemen in zowel de huurwoning als de openbare ruimten, en de verschillende plaatselijke tradities die belangrijk zijn voor alle marktdeelnemers, voor de plaatselijke bevolking en voor de lokale autoriteiten.

1.9.

De verordening voorziet in een overgangsperiode van twee jaar voordat deze op nationaal niveau ten uitvoer moet worden gelegd. Volgens het EESC zal het na deze periode dankzij de interoperabiliteit en overdraagbaarheid van gegevens veel eenvoudiger zijn om een onlineplatform op te zetten; de gegevens hoeven dan niet meer handmatig te worden ingevoerd. Daarom wordt aanbevolen dat het handmatig invoeren van gegevens optioneel wordt voor de exploitanten van onlineplatforms die als onderneming — (zeer) klein of groot — actief zijn. Voorts moet worden bedongen dat nationale en lokale autoriteiten erop toezien dat alle platforms die kortetermijnverhuur als tussenpersoon regelen of faciliteren, voldoen aan de regels betreffende het rapporteren/doorgeven van gegevens en dat zij in geval van nalatigheid of rapportage van onjuiste gegevens door de exploitanten van onlineplatforms of andere soorten verhuurplatforms boeten uitdelen.

1.10.

Het EESC pleit ervoor dat in de verordening wordt vastgelegd dat de EU-instellingen alle belanghebbenden bij kortetermijnverhuur rechtstreeks of via de nationale en lokale autoriteiten op de hoogte brengen van alle belangrijke actuele of verwachte gebeurtenissen van economische, maatschappelijke, milieu- of veiligheidsaard die van invloed kunnen zijn op de kortetermijnverhuur in een bepaalde regio. Zo kan vroegtijdig worden opgetreden en worden geanticipeerd op ernstige situaties (zoals een economische of sociale crisis, maatschappelijke onrust, toenemende armoede en dakloosheid, ernstige milieuschade of gevolgen voor de volksgezondheid) of gebeurtenissen die schadelijk kunnen zijn voor de kortetermijnverhuur en overheidsingrijpen vergen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

De kortetermijnverhuur van woonruimte neemt een hoge vlucht in de EU, grotendeels onder invloed van de platformeconomie. Ongeveer een kwart van alle toeristische accommodatie in de EU wordt op deze wijze verhuurd en dat percentage neemt gestaag toe in de hele EU. Dit voorstel van de Commissie is een essentieel onderdeel van de “Transition Pathway for Tourism”, het transitietraject voor toerisme, dat in februari 2022 is gepubliceerd. Het werd al aangekondigd in de strategie voor kleine en middelgrote ondernemingen, die de Commissie in maart 2020 lanceerde, om een evenwichtige en verantwoorde ontwikkeling van de deeleconomie in de eengemaakte markt te bevorderen.

2.2.

Het nieuwe wetgevingskader beoogt:

de door nationale autoriteiten opgelegde registratievereisten voor verhuurders van kortetermijnhuurruimte te harmoniseren;

duidelijke regels te formuleren voor de weergave en controle van registratienummers;

de uitwisseling van gegevens tussen onlineplatforms en overheidsinstanties te stroomlijnen;

hergebruik van gegevens in geaggregeerde vorm mogelijk te maken;

een doeltreffend uitvoeringskader vast te stellen.

2.3.

De voorgestelde verordening is in overeenstemming met andere rechtsinstrumenten:

de wet digitale diensten;

de dienstenrichtlijn;

de richtlijn elektronische handel;

de verordening inzake onlinetussenhandelsdiensten (P2B-verordening);

het voorstel voor een dataverordening;

de algemene verordening gegevensbescherming;

de verordening inzake één digitale toegangspoort,

en valt onder de regels van de DAC7-richtlijn (1).

2.4.

De verordening heeft tot doel een geharmoniseerd en uniform kader te scheppen voor het genereren en uitwisselen van gegevens over kortetermijnverhuur van accommodatie in de hele EU, om een wildgroei aan uiteenlopende criteria en vereisten op de eengemaakte markt te voorkomen.

2.5.

De voorgestelde verordening zal onlineplatforms ook helpen door de procedures voor registratie en doorgifte van gegevens te standaardiseren en vereenvoudigen en te waarborgen dat de uitgewisselde gegevens interoperabel zijn, door een geharmoniseerd kader tot stand te brengen en door versnippering, verwarrend woordgebruik en administratieve rompslomp te verminderen.

2.6.

Krachtens de verordening moeten verhuurders zich vooraf registreren via een nationaal digitaal register. Voor klanten van onlineverhuurplatforms betekent dit meer transparante en nauwkeurige informatie, meer rechtszekerheid omtrent de aangeboden diensten, toegang tot nuttige informatie en een soepeler dienstverlening in verschillende regio’s.

2.7.

De verordening voorziet in een gemeenschappelijk kader voor informatie en gegevensverwerking in de EU. Hierdoor zullen nationale en lokale autoriteiten de gegevens kunnen traceren die zij nodig hebben om regels voor kortetermijnverhuur te kunnen ontwikkelen en handhaven, de voorschriften na te leven en gepaste beleidsmaatregelen te nemen, in overeenstemming met de bestaande EU-wetgeving.

2.8.

In de verordening wordt rekening gehouden met de financiële en administratieve problemen die micro- en kleine ondernemingen die onlineplatforms exploiteren, kunnen ondervinden bij het aanpassen van hun platforms aan de vereisten van de verordening voor wat betreft de automatische interoperabiliteit van gegevensuitwisseling, en worden betaalbare alternatieve oplossingen aangedragen.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1.

De verordening is in overeenstemming met de genoemde EU-regelgeving, bevordert een eerlijker en evenwichtiger concurrentieklimaat in deze belangrijke en dynamische bedrijfstak en zorgt ervoor dat alle dienstverleners op de markt voor kortetermijnverhuur (verhuurders) de wettelijke (fiscale) voorschriften beter naleven, terwijl tegelijkertijd de ontwikkeling van verschillende bedrijven in de EU wordt gestimuleerd.

3.2.

De Europese en nationale instanties moeten deze sector, die constant in ontwikkeling is, monitoren en reguleren om te zorgen voor een harmonieuze integratie ervan in de algehele omgeving en actief bij te dragen aan de ontwikkeling van het lokale bedrijfsleven overeenkomstig de sociale taxonomie.

3.3.

De verordening schrijft niet voor welke specifieke voorwaarden de nationale en lokale autoriteiten aan een vergunning moeten verbinden, maar laat hen vrij om deze voorwaarden af te stemmen op de lokale situatie; zo moet rekening worden gehouden met de lokale huurmarkt, de algemene sociale omstandigheden, de betrekkingen met de plaatselijke bevolking, het milieu en de economie in de betrokken gebieden. Wel wordt aanbevolen om via de vergunning geen kunstmatige beperkingen op te leggen en de normale kortetermijnverhuur niet te belemmeren.

3.3.1.

De verordening is niet overdreven streng wat betreft de informatie die verhuurders moeten aanleveren wanneer ze zich registreren via het nationale digitale register of die platforms moeten verstrekken. Dit schept zowel kansen als risico’s voor de nationale en lokale autoriteiten waar het gaat om hun omgang met en verwerking van de hoeveelheid gegevens die zij van verhuurders krijgen bij hun registratie en van platforms bij hun rapportage. Met deze gegevens moet efficiënt worden omgegaan, zonder de ontwikkeling en het goede verloop van de kortetermijnverhuur te verhinderen. De Commissie is echter wel voorstander van standaardisering van de vereiste informatie om de noodzakelijke uitwisseling van gegevens tussen autoriteiten te vergemakkelijken.

3.4.

De Europese instellingen moeten samen met de nationale en lokale autoriteiten de voorwaarden voor het normale verloop en de ontwikkeling van kortetermijnverhuur vaststellen en erop toezien dat rekening wordt gehouden met de sociale en economische situatie, de bescherming van het milieu en het behoud van het lokale erfgoed en van de natuur, zodat activiteiten in verband met kortetermijnverhuur naadloos worden ingepast in de lokale omgeving.

3.5.

Aangezien deze platforms door zowel Europese als niet-Europese klanten worden gebruikt voor toeristische en andere doeleinden, moet er bij de uitvoering van deze verordening op worden gelet dat er sprake is en blijft van eerlijke concurrentie tegen billijke prijzen en met een evenwichtig aanbod van logies (waaronder traditionele vormen als hotels, bed and breakfasts en hostels, en niet-traditionele vormen als logeren bij particulieren), zonder dat het woningaanbod voor kortstondige huur afneemt of de kosten ervan stijgen.

3.6.

In de verordening moet worden bepaald dat eventuele specifieke of aanvullende, door nationale en lokale autoriteiten vastgestelde regels vroegtijdig moeten worden aangekondigd en slechts geleidelijk mogen worden ingevoerd, om te voorkomen dat het woningaanbod op de markt voor kortetermijnverhuur afneemt en dat er een verschuiving plaatsvindt naar minder officiële vormen van woningverhuur. Dit zou namelijk gevolgen hebben voor de directe en indirecte werkgelegenheid in de sector, voor de verhuurbedrijven en aanverwante diensten en voor de bereidheid van verhuurders om aan de wettelijke eisen te voldoen.

3.7.

Door de snelle ontwikkeling van het toerisme en van specifieke onlineplatforms hebben verhuurders en klanten/toeristen nieuwe mogelijkheden gekregen. Maar behalve de grote zakelijke kansen voor de betrokken partijen heeft dit ook een aantal problemen opgeleverd, zoals:

een drastische afname van het woningaanbod voor langetermijnverhuur en niet-toeristische doeleinden;

een gebrek aan huurwoningen voor mensen een laag inkomen als gevolg van de huurprijsstijgingen door de toegenomen vraag op de markt voor kortetermijnverhuur;

verslechtering van de leefomgeving van de lokale bevolking als gevolg van geluidsoverlast en ongepast gedrag van toeristen en gebrek aan respect jegens de permanente bewoners (respect voor lokale tradities, inachtneming van regels van orde en netheid in openbare ruimten en plaatsen waar afval wordt verzameld en gescheiden);

behoefte aan extra maatregelen om historische en bouwkundige monumenten en natuurgebieden te beschermen;

een tekort aan arbeidskrachten en hoge arbeidskosten.

3.7.1.

Het EESC maakt zich zorgen over de situatie die in bepaalde delen van de EU is ontstaan en beseft dat dit niet de bedoeling is van de door de Commissie voorgestelde verordening. Het EESC zou graag zien dat deze belangrijke maatschappelijke en sociale aspecten in de regels worden meegenomen.

3.8.

Het EESC wijst erop dat in de verordening niet wordt gespecificeerd wie en wat moet worden vermeld bij de registratie via het nationale digitale register, hetgeen per geval kan verschillen:

informatie over de verhuurder (eigenaar, vertegenwoordiger van de eigenaar, huurder/onderhuurder, bedrijf dat optreedt als tussenpersoon, bedrijf dat de accommodatie beheert en/of onderhoudt);

informatie over de accommodatie (geheel of gedeeltelijk gebruikt voor kortetermijnverhuur, al dan niet met diensten tegen betaling, gemeenschappelijke diensten enz.);

maximumaantal gasten per eenheid (om te voorkomen dat de capaciteit van de eenheid wordt overschreden).

3.8.1.

Over al deze punten moet vooraf duidelijkheid worden verschaft en de informatie moet worden doorgestuurd naar de instanties die verantwoordelijk zijn voor de werking en het beheer van het nationale digitale register. Zo wordt ervoor gezorgd dat de informatie correct en efficiënt wordt verwerkt, dat de regels worden nageleefd en dat de informatie-uitwisseling zo consistent mogelijk gebeurt, met een uniforme toepassing in de hele EU.

3.9.

Het EESC stelt echter vast dat de verordening in haar huidige vorm de nationale en lokale autoriteiten de mogelijkheid biedt om zelf de criteria vast te stellen voor het verlenen van een vergunning voor kortetermijnverhuur. Dit kan doeltreffend zijn en ervoor zorgen dat de criteria zijn afgestemd op de specifieke plaatselijke omstandigheden, en voorkomen dat de vergunningsprocedure tot te veel administratieve rompslomp leidt.

3.10.

De verordening legt onlineplatforms geen specifieke eisen op voor wat betreft de informatie die aan klanten moet worden verstrekt over de accommodatie of door de verhuurder of over de verantwoordelijkheid van de verschillende partijen. Ook wordt nergens gespecificeerd welke informatie aan klanten moet worden gegeven over de huurvoorwaarden. Dit alles wordt overgelaten aan het oordeel van het platform of van de nationale en lokale autoriteiten. Uniforme, door iedereen nageleefde regels die ervoor zorgen dat klanten nuttige informatie ontvangen over de accommodatie, de gezondheids- en veiligheidsvoorschriften en de verantwoordelijkheid van de verschillende partijen, alsook over de eisen waaraan klanten in zowel de accommodatie als de openbare ruimten moeten voldoen, zou nuttig zijn voor alle marktspelers, voor de plaatselijke bevolking en voor de lokale autoriteiten.

3.11.

De verordening is in overeenstemming met de EU-regelgeving en hoeft pas na een overgangsperiode van twee jaar nationaal ten uitvoer te worden gelegd. Volgens het EESC zal het na deze periode dankzij de interoperabiliteit en overdraagbaarheid van gegevens veel eenvoudiger zijn om een onlineplatform op te zetten; de gegevens hoeven dan niet meer handmatig te worden ingevoerd. Daarom zou via deze verordening moeten worden aanbevolen dat het handmatig invoeren van gegevens optioneel wordt voor de exploitanten van onlineplatforms die als onderneming — (zeer) klein of groot — actief zijn, en dat nationale en lokale autoriteiten erop toezien dat alle platforms die kortetermijnverhuur regelen of faciliteren, voldoen aan de regels betreffende het rapporteren/doorgeven van gegevens.

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Bij Richtlijn (EU) 2021/514 van de Raad van 22 maart 2021 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (PB L 104 van 25.3.2021, blz. 1) is het EU-kader voor de automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied uitgebreid. De lidstaten moesten deze richtlijn uiterlijk op 31 januari 2022 in hun nationale wetgeving omzetten en moeten de nieuwe bepalingen vanaf 1 januari 2023 toepassen.


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de behandeling van stedelijk afvalwater

(COM(2022) 541 final — 2022/0345 (COD))

(2023/C 146/06)

Rapporteur:

Stoyan TCHOUKANOV

Raadpleging

Europees Parlement, 19.1.2023

Raad, 24.1.2023

Rechtsgrond

Artikelen 192, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

3.2.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

198/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt het streven van de Commissie om de EU-regels voor stedelijk afvalwater te actualiseren en geschikt te maken voor de komende twee decennia. Het doel is niet alleen om de behandeling van afvalwater, maar ook aspecten in verband met energie en de circulaire economie te regelen, en de governance te verbeteren.

1.2.

Het EESC beschouwt schoon water als een strategische hulpbron voor het functioneren van onze samenleving en voor een veerkrachtige EU-economie, alsook voor het milieu en de volksgezondheid, en is derhalve van mening dat er navenante aandacht aan moet worden besteed. Ongeveer 60 % van de stroomgebiedsdistricten in de EU is grensoverschrijdend en vereist grensoverschrijdende samenwerking. De recente milieuramp met de rivier de Oder moet als waarschuwing gelden voor wat de gevolgen kunnen zijn van gebrekkige samenwerking en een gebrek aan transparantie.

1.3.

Het EESC is van mening dat verontreiniging altijd in de eerste plaats aan de bron moet worden aangepakt, maar erkent dat de behandeling van stedelijk afvalwater een belangrijke laatste filter is voor de bescherming van ontvangende wateren, met positieve gevolgen voor het milieu, de volksgezondheid en de samenleving.

1.4.

Microverontreinigingen, zoals residuen van geneesmiddelen, vormen een steeds groter probleem voor de waterkwaliteit. Het EESC is dan ook ingenomen met het voorstel om bepaalde stedelijke waterzuiveringsinstallaties extra behandelsystemen te laten installeren voor de verwijdering ervan en benadrukt dat er aanzienlijke inspanningen nodig zijn om oude methoden vaarwel te zeggen en nieuwe, innovatieve behandelingsmethoden in te voeren.

1.5.

Om de toepassing van het beginsel “de vervuiler betaalt” en de betaalbaarheid van waterdiensten waarborgen, is het EESC een groot voorstander van het voorstel om een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in te voeren, op grond waarvan producenten de kosten moeten dragen voor het verwijderen van op hun producten terug te voeren microverontreinigingen in het afvalwater. Uitzonderingen hierop moeten strikt worden beperkt, wil deze regeling efficiënt zijn.

1.6.

Indien de richtlijn wordt uitgebreid tot agglomeraties met 1 000 inwonerequivalenten (i.e.) en meer, dan moet er ruimte zijn voor decentrale oplossingen in de vorm van kleine installaties, met bijzondere aandacht voor functionaliteit.

1.7.

Riooloverstortingen zijn een belangrijke bron van verontreiniging, met inbegrip van antimicrobiële agentia, microplastics en giftige stoffen die in het water levende organismen, de volksgezondheid en de toestand van recreatiewateren in gevaar brengen. Met de onderhavige richtlijn zou een plafond voor deze stoffen moeten worden ingevoerd. Ook zou de rapportage aan het publiek een volledig beeld moeten geven van de verontreinigingslast als gevolg van overstortingen. Afvloeiing van water in steden, in de vorm van verontreinigd regenwater (inclusief sneeuw) uit stedelijke omgevingen (bijvoorbeeld van wegen), moet worden opgevangen en naar behoren worden behandeld voordat het in ontvangende wateren wordt geloosd.

1.8.

De klimaatverandering heeft gevolgen voor de watercyclus, met een voorspelde toename van zowel zware regenval als droogte. Preventieve maatregelen, zoals blauw-groene oplossingen voor het opvangen en vasthouden van regenwater, bijvoorbeeld via groene daken of regentuinen, verminderen de druk op de riolen (waardoor het risico van riooloverstortingen afneemt) en hebben veel nevenvoordelen voor stedelijke omgevingen.

1.9.

Dat water en sanitaire voorzieningen, die openbare diensten zijn, soms door particuliere bedrijven worden verzorgd, baart het EESC zorgen. Er moeten regels en voorschriften komen om ervoor te zorgen dat met openbare diensten geen winst wordt nagestreefd en dat de inkomsten eruit geïnvesteerd worden in onderhoud en betere dienstverlening.

1.10.

Het EESC benadrukt dat water een essentiële maar steeds schaarser wordende hulpbron is. Bijna twee derde van de Europese burgers beschouwt de waterkwaliteit en/of -kwantiteit in hun land als een ernstig probleem (1). Voor een succesvolle uitvoering van SDG 6 “Toegang tot water en sanitaire voorzieningen voor iedereen” en om toekomstige crises te voorkomen, moeten deze problemen met de nodige urgentie worden aangepakt. Het waarborgen van de betaalbaarheid van water moet voor alle lidstaten een prioriteit zijn.

1.11.

Het EESC roept de Europese instellingen ook op om water als prioriteit te gaan behandelen en een “Europese Blue Deal” te ontwikkelen: een radicale inspanning om te anticiperen op behoeften, watervoorraden in stand te houden en watergerelateerde uitdagingen adequaat aan te pakken door middel van een alomvattend en gecoördineerd stappenplan met ambitieuze doelstellingen en maatregelen, gekoppeld aan overeengekomen mijlpalen. Het EESC zal in de loop van 2023 concrete voorstellen doen voor een Europese Blue Deal.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1.

Voorgesteld wordt het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot agglomeraties met een inwonerequivalent (i.e.) van 1 000 of meer, wat betekent dat ook kleine plaatsen verplicht zullen zijn om stedelijk afvalwater op te vangen en te behandelen, en daarvoor EU-financiering zullen kunnen aanvragen. De Commissie zal nieuwe normen ontwikkelen voor decentrale installaties, en de lidstaten zullen moeten zorgen voor een betere controle op en inspectie van dergelijke installaties.

2.2.

Riooloverstortingen en afvloeiing van water in steden zijn aangewezen als belangrijke resterende bronnen van onbehandeld stedelijk afvalwater, en de lidstaten zullen geïntegreerde beheerplannen voor stedelijk afvalwater moeten opstellen om verontreiniging door deze bronnen terug te dringen. Er moet prioriteit worden gegeven aan preventieve maatregelen, zoals blauw-groene oplossingen, en aan de optimalisering van bestaande systemen met behulp van digitale technieken.

2.3.

Om de toevoer van nutriënten te beperken, zullen nieuwe grenswaarden voor de verwijdering van stikstof en fosfor worden ingevoerd, eerst voor grotere installaties met meer dan 100 000 i.e. en vervolgens voor middelgrote installaties met meer dan 10 000 i.e. in gebieden waar eutrofiëring een probleem blijft. Er komt ook een verplichting om microverontreinigingen te verwijderen voor alle grote en middelgrote installaties op plaatsen waar er een milieu- of volksgezondheidsrisico is. Teneinde de belasting met niet-verwerkbare stoffen te beperken, en zo de mogelijkheden op het gebied van circulariteit te vergroten, komen er nieuwe verplichtingen voor de lidstaten om niet-huishoudelijke lozingen in het rioolstelsel aan de bron aan te pakken.

2.4.

Om de kosten van de vereiste modernisering en de controle op het verwijderen van microverontreinigingen te dekken, en om de ontwikkeling van milieuvriendelijker producten te stimuleren, wordt een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ingevoerd, op grond waarvan producenten van farmaceutische producten en producten die onder de EU-cosmeticavoorschriften vallen, een financiële bijdrage moeten leveren.

2.5.

Voor de afvalwatersector wordt een nieuwe doelstelling van energieneutraliteit in 2040 ingevoerd, wat betekent dat het energieverbruik van de sector op nationaal niveau gelijk moet zijn aan de hoeveelheid hernieuwbare energie die de sector produceert.

2.6.

In het voorstel wordt 2040 als termijn voor volledige naleving gesteld, met tussentijdse termijnen teneinde de vooruitgang te waarborgen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Schoon water is een van onze kostbaarste hulpbronnen en is cruciaal voor het functioneren van ecosystemen en onze samenleving, alsook voor sociaal-economische activiteiten. Landbouw, energieproductie en toerisme zijn alle sterk afhankelijk van de toegang tot schoon water. De Verenigde Naties erkennen toegang tot schoon water en sanitaire voorzieningen als een basisbehoefte voor menselijke gezondheid en menselijk welzijn in het kader van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (2). Toch staat zoet water onder druk door allerlei activiteiten, en deze druk zal naar verwachting verder toenemen als gevolg van de klimaatverandering.

3.2.

De richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater is het centrale stuk EU-wetgeving dat tot doel heeft het milieu te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van onbehandeld afvalwater. Sinds de goedkeuring van de richtlijn, die al meer dan 30 jaar van kracht is, is de kwaliteit van de Europese rivieren, meren en zeeën sterk verbeterd. Toch verkeert twee derde van de oppervlaktewateren nog steeds niet in een goede toestand. EU-landen hebben met de hulp van EU-financiering systemen voor de opvang en behandeling van afvalwater opgezet. In haar huidige toepassingsbereik wordt de richtlijn in de hele EU in hoge mate nageleefd: 98 % van het afvalwater wordt opgevangen en 92 % wordt op bevredigende wijze behandeld.

3.3.

De lopende herziening biedt de gelegenheid om de richtlijn te actualiseren door de resterende bronnen van onbehandeld afvalwater en nieuwe verontreinigende stoffen aan te pakken, en de energie- en circulariteitsaspecten van afvalwaterbehandeling te verbeteren in overeenstemming met de Green Deal en de digitalisering van Europa. Het EESC roept de Europese instellingen echter op om afvalwater in een ruimere visie op te nemen, als prioriteit te gaan behandelen en een “Europese Blue Deal” te ontwikkelen: een radicale inspanning om te anticiperen op behoeften, watervoorraden in stand te houden en watergerelateerde uitdagingen adequaat aan te pakken door middel van een alomvattend en gecoördineerd stappenplan met ambitieuze doelstellingen en maatregelen, gekoppeld aan overeengekomen mijlpalen. Het EESC zal in de loop van 2023 concrete voorstellen doen voor een Europese Blue Deal.

3.4.

In de watersector zijn grote investeringen nodig. Volgens de OESO moeten alle lidstaten behalve Duitsland hun uitgaven met ten minste 25 % verhogen om aan de eisen van de huidige richtlijn te voldoen (3). In deze schatting wordt echter geen rekening gehouden met de kosten van rioolonderhoud. De nieuwe regels zullen extra investeringen vergen en het is van cruciaal belang dat de financiering wordt verbreed, zodat deze niet meer alleen van de watertarieven en de overheidsbegroting komt, maar mede wordt geleverd door de sectoren die bijdragen tot de vervuiling van stedelijk afvalwater, zodat de toegang tot water en sanitaire voorzieningen betaalbaar blijft voor huishoudens.

3.5.

Aan de behandeling van afvalwater zijn kosten verbonden en er zijn hulpbronnen en energie voor nodig. Vervuiling moet altijd in de eerste plaats aan de bron worden aangepakt; dit moet voorrang krijgen op “end-of-pipe”-oplossingen. Beleidsmaatregelen moeten er derhalve in de eerste plaats op gericht zijn het vrijkomen van verontreinigende stoffen in het milieu, en daarmee het contact van de samenleving met deze stoffen, zo veel mogelijk te beperken. De behandeling van stedelijk afvalwater fungeert als laatste filter om ontvangende wateren te beschermen en de doelstellingen van de EU-waterwetgeving te halen. Het EESC pleit daarom voor meer synergie met strategieën voor stedelijke ontwikkeling (EU-stedenagenda, overeenkomst van Ljubljana, verschillende thematische partnerschappen enz.).

3.6.

Er moeten meer inspanningen worden geleverd om de positie van de burgers te versterken waar het gaat om kwesties die verband houden met de opvang, de behandeling en het beheer van stedelijk afvalwater. Het grote publiek moet niet alleen worden geïnformeerd over de behandeling van afvalwater, maar moet ook bij de kwestie worden betrokken: in alle lidstaten moeten mechanismen voorhanden zijn waardoor burgers geconstateerde tekortkomingen bij de opvang en/of behandeling van stedelijk afvalwater kunnen melden, met bijzondere aandacht voor illegale lozingen door de industrie.

3.7.

Europa heeft een groot potentieel om een leidende rol te spelen op het gebied van oplossingen voor de sector afvalwaterbehandeling, van geavanceerde behandelingstechnologieën tot energieoplossingen. De ontwikkeling van de afvalwatersector biedt kansen op het gebied van innovatie en technologie, kansen om kennis te exporteren en kansen om jonge ondernemers aan te trekken.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Stedelijk afvalwater weerspiegelt de samenleving en haar consumptie- en productiepatronen. Het is een complex mengsel van huishoudelijke lozingen, afvloeiwater van straten en gebouwen en industrieel en ander niet-huishoudelijk afvalwater dat naar behoren moet worden behandeld om geen bedreiging te vormen voor de volksgezondheid en het milieu, en om de recreatiewateren niet aan te tasten. De arbeidsomstandigheden en gezondheid en veiligheid van de werknemers in de sector stedelijk afvalwater moeten een prioriteit zijn.

4.2.

Met de algemene doelstelling voor 2040 en de tussentijdse doelstellingen wordt een duidelijk pad uitgezet voor de behandeling van afvalwater in de komende twee decennia. We hebben echter weinig inzicht in de risico’s die mengsels van chemische stoffen in het oppervlaktewater opleveren voor in het water levende organismen, en veel van deze chemicaliën zijn afkomstig van producten die we thuis gebruiken. Bovendien gaat de bouw, het onderhoud en de exploitatie van installaties voor de opvang en behandeling van afvalwater gepaard met aanzienlijke financiële kosten en dito broeikasgasuitstoot. Herzieningen en evaluaties van essentiële onderdelen van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en de richtlijn inzake zuiveringsslib bieden de mogelijkheid om de sector te moderniseren en de samenhang ervan te verbeteren, en om de ambities van de Europese Green Deal te helpen verwezenlijken.

4.3.

Antimicrobiële resistentie is een groeiend probleem voor de samenleving, en stedelijk afvalwater, al dan niet behandeld, is een hotspot voor de verspreiding ervan (4). Antimicrobiële resistentie wordt niet alleen veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica, maar ook door andere antimicrobiële stoffen, zoals fungiciden, antivirale stoffen, parasiticiden en sommige ontsmettingsmiddelen en antiseptica, die allemaal worden gebruikt in de stedelijke omgeving, met name in ziekenhuizen. Als er geen actie wordt ondernomen, zoals het inperken van overmatig gebruik van antimicrobiële stoffen, zullen tegen 2050 naar verwachting 10 miljoen mensen per jaar sterven aan antibiotica-resistente infecties, aldus een verontrustend verslag van het VN-Milieuprogramma (UNEP) (5).

4.4.

Stedelijk afvloeiwater vormt een belangrijke weg waarlangs toxische, niet biologisch afbreekbare en opkomende verontreinigende stoffen, zoals plastic afval, koolwaterstoffen, reinigingsmiddelen, hormonen, oplosmiddelen, pathogenen, pesticiden, zware metalen en technisch vervaardigde nanomaterialen in waterecosystemen terechtkomen (6). Hoewel stedelijk afvloeiwater vervuild is, wordt het bij gebrek aan toezicht vaak als schoon regenwater behandeld en niet behandeld voordat het in ontvangende wateren wordt geloosd. Dit vormt een groot risico voor ecosystemen; bij zalm is bijvoorbeeld acute sterfte vastgesteld die verband houdt met een giftige stof (6PPD-chinon) in autobanden (7).

4.5.

Riooloverstortingen zijn een belangrijke bron van microverontreinigingen, antimicrobiële agentia (8), microplastics en afval in ontvangende wateren. Ze vormen een bedreiging voor het milieu en de volksgezondheid, maar ook voor de toeristische sector, die afhankelijk is van schone recreatiewateren. De belasting van het riool met regenwater kan worden verminderd door de invoering van blauw-groene oplossingen die het water vasthouden en in de bodem laten infiltreren, zoals groene daken, verwijdering van ondoorlaatbare oppervlakken en regentuinen. Deze vormen niet alleen een kostenefficiënte manier om regenwater vast te houden, maar hebben ook veel bijkomende voordelen voor stedelijke omgevingen. Ze helpen bijvoorbeeld het risico op overstromingen te verminderen, hitte-eilanden te voorkomen, de biodiversiteit te verbeteren en de levenskwaliteit in de stad te verhogen. Voor het tot stand brengen van de transitie naar een efficiëntere afvalwaterbehandeling en een circulaire economie zijn niet alleen veranderingen nodig in de regelgeving en op institutioneel niveau, maar ook in de manier waarop wij ons als burgers bewust zijn van onze individuele en collectieve verantwoordelijkheid ten aanzien van afvalwaterbeheer.

4.6.

Het EESC steunt de invoering van verplichte geïntegreerde plannen voor de behandeling van stedelijk afvalwater, met als doel riooloverstortingen en verontreiniging door stedelijk afvloeiwater terug te dringen. De intentie achter de plannen voor het beheer van stedelijk afvalwater is goed; het risico bestaat echter dat ze lege hulzen worden, aangezien de inhoud en de doelstelling (vermindering van de gecombineerde riooloverstortingen tot 1 % van de droog-weer-afvoer) slechts ter indicatie gelden. Goed regenwaterbeheer is van cruciaal belang, niet alleen om verontreiniging van ontvangende wateren te voorkomen, maar ook om steden aan te passen aan een veranderend klimaat waarin zowel hevige regenval als langdurige hittegolven tot het nieuwe normaal zullen behoren, aangezien extreme weersomstandigheden en andere klimaatrisico’s in heel Europa in frequentie en ernst toenemen.

4.7.

Gebleken is dat de belasting van ontvangende wateren met een groot aantal verontreinigende stoffen kan worden verminderd door geavanceerde (“quartaire”) behandeling (9). De nieuwe voorschriften voor grote en bepaalde middelgrote installaties inzake de monitoring en verwijdering van microverontreinigingen moeten dan ook worden toegejuicht. De kosten en effecten van verwijdering door verschillende technieken, zoals ozonbehandeling of het gebruik van actieve kool, moeten echter in overweging worden genomen. Adequate financiering voor O & O van de nieuwe technologieën en op EU-niveau geharmoniseerde opleidingsprogramma’s voor operationeel personeel zullen bijdragen tot de preventie en de behandeling van nieuwe verontreinigende stoffen.

4.8.

De invoering van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid is een grote stap voorwaarts in de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt, en een welkome reactie op de vaststelling van de Europese Rekenkamer dat de kosten van vervuiling nog steeds grotendeels door de belastingbetaler worden gedragen (10). Het strookt ook met de opname van dit beginsel in de milieuwetgeving, waardoor de milieuaansprakelijkheidsregeling op EU-niveau wordt versterkt en de EU-middelen beter worden beschermd tegen gebruik ervan voor de financiering van projecten die door de vervuiler zouden moeten worden gefinancierd.

4.9.

Eutrofiëring blijft een probleem in de EU en treft meer dan 30 % van de rivieren, meren en kustwateren en 81 % van de mariene wateren in de EU. In het afgelopen decennium is op dit gebied weinig vooruitgang geboekt (11). Daarom is het positief dat de bepalingen zijn geactualiseerd en geharmoniseerd om ervoor te zorgen dat alle grote installaties en middelgrote installaties die lozen in voor eutrofiëring gevoelige gebieden tegen respectievelijk 2035 en 2040 nutriënten moeten verminderen. De deadlines zijn zeer ambitieus in het licht van de uitdagingen en het aangaan ervan, de investeringscapaciteit van de sector en de levensduur van de bestaande activa. In veel lidstaten gelden echter al eisen inzake de verwijdering van nutriënten, en het EESC acht het een goede zaak dat deze nu in de hele EU worden geharmoniseerd.

4.10.

In de evaluatie van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater wordt vastgesteld dat kleine agglomeraties een aanzienlijk deel vertegenwoordigen van de resterende bronnen van ongezuiverd afvalwater die in het water levende organismen onder druk zetten (12). Hoewel het positief is om meer afvalwater te zuiveren, gaat het voorstel gepaard met verschillende uitdagingen, aangezien de aanleg van nieuwe rioolbuizen in dunbevolkte gebieden aanzienlijke kosten met zich meebrengt en gekoppeld moet worden aan intensieve financiële steun. Decentrale oplossingen en goed functionerende individuele systemen moeten worden bevorderd. Droge toiletten (composttoiletten) verminderen het verbruik van drinkwater voor het doorspoelen en kunnen de circulaire economie bevorderen door menselijke uitwerpselen terug naar de bodem te voeren zonder complexe, dure en energie-intensieve systemen voor het verzamelen, pompen en behandelen ervan. De WHO heeft dergelijke richtsnoeren ontwikkeld voor het veilig hergebruik van afvalwater, uitwerpselen en grijs water (13).

4.11.

Lekkage uit rioolbuizen is een vaak over het hoofd geziene en grotendeels niet gerapporteerde bron van onbehandeld afvalwater die het grondwater in gevaar brengt. Dit kan een aanzienlijk deel van de verontreinigingsbelasting van stedelijke systemen op het milieu vertegenwoordigen (14). Dit probleem neemt wellicht toe naarmate rioleringsystemen verouderen. Een goede monitoring en kwantificering van rioollekkage is nodig en moet als eis in de richtlijn worden opgenomen.

4.12.

Afvalwaterbehandeling vergt aanzienlijke hoeveelheden energie en kan vaak een aanzienlijk deel van de elektriciteitsrekening van gemeenten uitmaken. Tegelijkertijd bevat afvalwater energie in verschillende vormen, waaronder chemische, kinetische en thermische energie, die moet worden benut om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen, overeenkomstig de EU-doelstellingen. Het is positief dat de kwestie van de energie-efficiëntie wordt aangepakt met het oog op het bereiken van energieneutraliteit voor de sector in 2040.

4.13.

De afvalwatersector heeft een groot potentieel om een generator van grondstoffen te worden. In de EU bestaan er al afvalwaterzuiveringsinstallaties die energiepositief zijn dankzij energiebesparende technologieën en de productie van hernieuwbare energie, bijvoorbeeld via anaerobe vergisting van het zuiveringsslib en gebruik van het op die manier geproduceerde biogas (15). Een ander potentieel bestaat erin afvalwaterzuiveringsinstallaties te bedekken met fotovoltaïsche systemen, hetgeen moet worden bevorderd.

4.14.

Tien miljoen mensen in de EU hebben nog steeds geen toegang tot sanitaire voorzieningen. Daarom is het een goede zaak dat het voorstel de lidstaten ertoe verplicht de toegang tot sanitaire voorzieningen te verbeteren, met name voor kwetsbare en gemarginaliseerde groepen, onder meer door uiterlijk in 2027 gratis openbare sanitaire voorzieningen ter beschikking te stellen. De eis moet echter worden aangescherpt door de lidstaten te verplichten in een vroeg stadium van stadsplanning te zorgen voor toegang tot sanitaire voorzieningen voor iedereen en rekening te houden met de betaalbaarheid en het sociale aspect van waterdiensten. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de lange levenscyclus van installaties voor het opvangen en behandelen van afvalwater en de inherente moeilijkheid om deze aan te passen of te moderniseren.

4.15.

Met het oog op het waarborgen van de betaalbaarheid van waterdiensten moeten vrijstellingen van de regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid strikt worden beperkt. Bij voorkeur moet de vrijstelling voor producten die met minder dan twee ton per jaar in de handel worden gebracht worden geschrapt, aangezien sommige stoffen zelfs in kleine hoeveelheden krachtig zijn, en er moet ten minste worden verduidelijkt dat die twee ton betrekking heeft op de EU-markt en niet op het nationale niveau. Ook moet ervoor worden gezorgd dat de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ook geldt voor onlinedetailhandelaren.

4.16.

De kosten van afvalwaterzuivering vertegenwoordigen een aanzienlijk deel van de waterrekening, maar veel watergebruikers zijn zich niet bewust van de dienst die met afvalwaterzuivering wordt verleend, noch van de mate waarin afvalwater in hun gebied goed wordt gezuiverd. De nieuwe bepaling over voorlichting van het publiek wordt derhalve toegejuicht, aangezien dit ervoor moet zorgen dat actuele informatie wordt verspreid over het percentage afvalwater dat in een bepaald gebied (al dan niet) wordt gezuiverd, alsmede over de last verontreinigende stoffen die wordt geloosd via stedelijke waterzuiveringsinstallaties, individuele systemen, riooloverstortingen en stedelijk afvloeiwater.

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  European Water Association (EWA), Water Manifesto.

(2)  Verenigde Naties, doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, Doelstelling 6: toegang tot water en sanitaire voorzieningen voor iedereen.

(3)  OESO, Financing Water Supply, Sanitation and Flood Protection.

(4)  UNEP, How drug-resistant pathogens in water could spark another pandemic.

(5)  UNEP, Environmental Dimensions of Antimicrobial Resistance.

(6)  Lapointe et al., Sustainable strategies to treat urban runoff needed, Nature Sustainability 5, 2022, blz. 366-369.

(7)  Tian et al., A ubiquitous tire rubber-derived chemical induces acute mortality in coho salmon Science, deel 371, 2021, blz. 185-189.

(8)  EAWAG, Monitoring antibiotic resistance in wastewater.

(9)  Wilhelm et al., Does wastewater treatment plant upgrading with activated carbon result in an improvement of fish health?, Aquatic Toxicology, deel 192, 2017, blz. 184-197.

(10)  Europese Rekenkamer, Speciaal verslag 12/2021, Het beginsel “de vervuiler betaalt”: inconsistente toepassing in de milieubeleidslijnen en -acties van de EU.

(11)  Europese Commissie, Verslag over de uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad.

(12)  Europese Commissie, Evaluation of the Council Directive 91/271/EEC.

(13)  WHO, Guidelines for the safe use of wastewater, excreta and greywater.

(14)  Nguyen en Venohr, Harmonised assessment of nutrient pollution from urban systems including losses from sewer exfiltration: a case study in Germany, Environmental Science and Pollution Research, deel 28, 2021.

(15)  Zie bijvoorbeeld Marselisborg WWTP — from wastewater plant to power plant.


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Richtlijn 2006/118/EG betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand, en Richtlijn 2008/105/EG inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid

(COM(2022) 540 final — 2022/0344 (COD))

(2023/C 146/07)

Rapporteur:

Arnaud SCHWARTZ

Raadpleging

Europees Parlement, 19.1.2023

Raad, 24.1.2023

Rechtsgrond

Artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

3.2.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

156/01/06

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) staat volledig achter het voorstel van de Europese Commissie om een aantal cruciale waterverontreinigende stoffen toe te voegen aan de lijsten van prioritaire stoffen voor oppervlakte- en grondwater, die zullen worden gebruikt om de chemische toestand uit hoofde van de kaderrichtlijn water te beoordelen. De lidstaten zullen de aanwezigheid van deze stoffen in water moeten monitoren en ervoor moeten zorgen dat de kwaliteitsnormen niet worden overschreden. Het voorstel, dat eigenlijk al een paar jaar geleden uitgebracht had moeten worden, is een welkome poging om de beoordeling van de chemische watertoestand te actualiseren.

1.2.

Het EESC wijst erop dat schoon water van fundamenteel belang is voor onze samenleving en het milieu, alsook voor sociaal-economische activiteiten. Een sterk kader voor waterbescherming dat gericht is op vermindering van verontreiniging aan de bron is goed voor ecosystemen, waterrecreanten en bedrijfsleven, en levert schoon en betaalbaar drinkwater op.

1.3.

Hoewel het initiatief kosten met zich meebrengt, bijvoorbeeld voor de behandeling van afvalwater, benadrukt het EESC dat de voordelen van niet-verontreinigd water die daar tegenover staan, groter zijn. Zo wordt blootstelling aan schadelijke chemische stoffen voorkomen en is er minder behandeling nodig om aan de drinkwaternormen te voldoen. Veranderingen in het gebruik van schadelijke stoffen, met als doel de aanwezigheid ervan in water te verminderen, kan ook positieve neveneffecten opleveren, bijvoorbeeld dat werknemers in de agrovoedingsindustrie minder aan schadelijke pesticiden worden blootgesteld.

1.4.

Er moet meer worden gedaan ten behoeve van de gezondheid en veiligheid op het werk. Het EESC zou graag zien dat er specifieke richtsnoeren komen voor industrieën die in hun productieproces water gebruiken waarin verschillende stoffen voorkomen.

1.5.

Het EESC beveelt de lidstaten aan zich meer inspanningen te getroosten om watergegevens te verzamelen, te organiseren en te interpreteren en van de behoeften aan milieugegevens een topprioriteit te maken. Het is belangrijk vertragingen bij de gegevens terug te dringen en voor specifieke indicatoren in de lidstaten te zorgen.

1.6.

Meer dan 60 % van de Europese wateren verkeert nog altijd niet in een goede chemische toestand in de zin van de kaderrichtlijn water (1). Dit cijfer geeft echter geen compleet beeld van de problematiek, aangezien bij de huidige beoordeling geen rekening wordt gehouden met effecten van chemische mengsels die zelfs bij een “veilig” niveau van verontreinigende stoffen kunnen optreden. Er moet meer worden gedaan om de impact van combinaties van stoffen op het milieu en de menselijke gezondheid te evalueren en te monitoren.

1.7.

Verboden pesticiden komen nog steeds voor in Europese wateren. Het EESC benadrukt dat monitoringmaatregelen, waaronder maatregelen om een einde te maken aan illegaal gebruik en afwijkingen, van kracht moeten blijven in lidstaten waar buitensporige hoeveelheden worden aangetroffen, ook al worden de betrokken stoffen op EU-niveau niet langer als prioritaire stoffen aangemerkt.

1.8.

Water is een essentiële maar steeds schaarser wordende hulpbron. Twee derde van de Europese burgers beschouwt de waterkwaliteit en/of -kwantiteit in hun land als een ernstig probleem (2). Om SDG 6 “Schoon water en sanitaire voorzieningen” te behalen en toekomstige crises te voorkomen, moeten deze punten van zorg met de nodige spoed worden aangepakt. Vergemakkelijking van de toegang tot adequate (personele) middelen en uitrusting moet een prioriteit zijn voor de lidstaten, naast consolidatie van de controle-instanties en vergroting van het aantal controleurs.

1.9.

Het EESC roept de Europese instellingen ook op om water als prioriteit te gaan behandelen en een “Europese Blue Deal” te ontwikkelen: een radicale inspanning om te anticiperen op behoeften, de watervoorraden in stand te houden en watergerelateerde uitdagingen adequaat te beheren door middel van een alomvattende en gecoördineerde routekaart, waarin ambitieuze doelstellingen en maatregelen worden vastgesteld, gekoppeld aan overeengekomen mijlpalen. Het EESC zal in de loop van 2023 met concrete voorstellen voor een Europese Blue Deal komen.

2.   Context

2.1.

De herziening van de lijsten van oppervlakte- en grondwaterverontreinigende stoffen, die de Commissie in haar voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de kaderrichtlijn water, de richtlijn milieukwaliteitsnormen en de grondwaterrichtlijn presenteert, heeft tot doel twee belangrijke problemen aan te pakken:

de lijsten van prioritaire stoffen zijn onvolledig en achterhaald en beschermen ecosystemen en de menselijke gezondheid onvoldoende tegen de risico’s die de verontreiniging van water met zich meebrengt;

de verontreinigende stoffen en kwaliteitsnormen die op nationaal niveau zijn vastgesteld, vertonen te grote verschillen. De rapportage van gegevens is niet aangepast aan de huidige technologie en daardoor omslachtig. De procedure voor de herziening van de lijsten van prioritaire stoffen is buitensporig lang.

2.2.

Wat oppervlaktewater betreft, stelt de Commissie met haar herziening voor om 24 afzonderlijke stoffen (pesticiden, farmaceutische en industriële chemische stoffen) en een groep van 24 per- en polyfluoralkylstoffen (PFAS) toe te voegen aan de lijst van prioritaire stoffen voor oppervlaktewater. Daarnaast wil zij de milieukwaliteitsnormen voor 16 stoffen op de lijst wijzigen en vier stoffen die geacht worden niet langer een bedreiging voor de hele EU te vormen, van de lijst halen. Bovendien wordt een drempelwaarde voor pesticiden ingevoerd, in overeenstemming met de bepalingen voor grondwater.

2.3.

Wat grondwater betreft, stelt de Commissie voor een groep van 24 PFAS, twee antibiotica en een reeks metabolieten van pesticiden aan bijlage I bij de grondwaterrichtlijn toe te voegen, met drempelwaarden die voor de hele EU gelden. Daarnaast wordt een drempelwaarde voor farmaceutische producten ingevoerd. Eén farmaceutisch product wordt toegevoegd aan bijlage II bij de grondwaterrichtlijn, wat betekent dat de lidstaten moeten overwegen een nationale drempel vast te stellen.

2.4.

De Commissie zal een methode ontwikkelen om microplastics en genen voor resistentie tegen antimicrobiële stoffen te monitoren, met als doel deze in de toekomst als verontreinigende stoffen te registeren.

2.5.

Om de monitoring van grondwaterverontreinigende stoffen te verbeteren is de “aandachtstoffenlijst”-procedure verplicht geworden voor de monitoring van grondwater.

2.6.

De normen voor verontreinigende stoffen die op rivierbekkenniveau worden gereguleerd, zijn geharmoniseerd en zullen worden opgenomen in de beoordeling van de chemische toestand.

2.7.

Lidstaten zijn verplicht om oestrogene stoffen met behulp van op effecten gebaseerde methoden te monitoren. Dit moet gebeuren gedurende een periode van twee jaar, parallel aan de conventionele chemische monitoring van drie oestrogene stoffen. De definitie van milieukwaliteitsnorm in de kaderrichtlijn water wordt gewijzigd om daarin op effecten gebaseerde triggerwaarden op te nemen die worden gebruikt voor op effecten gebaseerde monitoring.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Meer dan 20 jaar na de goedkeuring van de kaderrichtlijn water blijft waterverontreiniging een wijdverbreid probleem in Europa, met alle negatieve gevolgen van dien voor in het water levende organismen, recreatief gebruik van water en de drinkwatervoorziening. De verontreiniging van water is ook een punt van zorg voor de landbouw en de industrie. Twee derde van de oppervlaktewaterlichamen en een kwart van de grondwaterlichamen in Europa verkeert nog altijd niet in een goede chemische toestand (3). De beoordeling hiervan vindt echter plaats aan de hand van een kleine groep verontreinigende stoffen en biedt daarmee geen weergave van de volledige omvang van de waterverontreiniging.

3.2.

Waterverontreiniging zadelt de samenleving met hoge kosten op: alleen al bij de verontreiniging door nutriënten gaat het naar schatting om 22 miljard EUR per jaar (4). Hoewel het beginsel “de vervuiler betaalt” in de EU-Verdragen is verankerd, wordt het nog steeds niet goed toegepast. Daarmee komen de kosten van verontreiniging grotendeels op de schouders van de belastingbetaler terecht (5). Blootstelling van mens en milieu aan schadelijke stoffen brengt hoge kosten met zich mee en de sanering en behandeling van verontreinigd water is duur. Daarom moet alles in het werk worden gesteld om verontreiniging aan de bron te voorkomen.

3.3.

Algemeen wordt erkend dat chemische-cocktaileffecten een bedreiging vormen voor in het water levende organismen en de menselijke gezondheid. De tekortkomingen van het huidige monitoring- en rapportagekader behoorden tot de belangrijkste speerpunten van de herziening. Er moet rekening worden gehouden met de bevindingen en aanbevelingen van de wetenschap, bijvoorbeeld in het kader van de projecten Solutions en Norman van de EU.

3.4.

De lijsten van oppervlakte- en grondwaterverontreinigende stoffen moeten om de vier respectievelijk zes jaar worden herzien. Aangezien de vorige herzieningen voor verontreinigende stoffen in het oppervlakte- en grondwater in respectievelijk 2013 en 2014 plaatsvonden, komt de huidige herziening dus te laat. Dit betekent dat de nieuwe prioritaire stoffen pas in de vierde cyclus van de stroomgebiedbeheersplannen deel zullen uitmaken van de beoordeling van de chemische toestand, waarbij uiterlijk in 2033 aan de normen voldaan zou moeten worden. Gezien de slechte toestand van de Europese waterkwaliteit en het feit dat reeds is aangetoond dat de voorgestelde stoffen in dit opzicht in de hele EU een punt van zorg zijn, dringt het EESC met klem aan op dringende maatregelen om de concentratie van deze en andere verontreinigende stoffen in alle EU-wateren te verminderen. De EU moet sneller reageren op wetenschappelijke kennis over waterverontreiniging en deze omzetten in wettelijke stappen en oplossingen. Toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden is eveneens van essentieel belang, en de lidstaten en de Europese Unie moeten zorgen voor efficiënte en snellere gerechtelijke en administratieve procedures (6).

3.5.

Het EESC steunt de toevoeging van nieuwe verontreinigende stoffen aan de lijst van prioritaire stoffen voor oppervlakte- en grondwater. Niet alleen worden lidstaten met deze lijsten verplicht om het vrijkomen van deze stoffen in het milieu te verminderen, er worden ook maatregelen op grond van andere richtlijnen in gang gezet (7). Als de lijsten niet actueel of te beperkt zijn, worden er echter mogelijk minder milieumaatregelen genomen. Zo ook zijn verontreinigende stoffen grotendeels als afzonderlijke stoffen op de lijst gezet, zonder rekening te houden met de effecten van chemische mengsels.

3.6.

Het EESC is verheugd over de toevoeging van PFAS als groep van 24 stoffen met een drempelwaarde voor de groep. Ook is het ingenomen met de invoering van een drempelwaarde voor pesticiden in oppervlaktewater en een drempelwaarde voor farmaceutische producten in grondwater. Hoewel sommige van deze drempelwaarden mogelijk te hoog zijn om bescherming te bieden is deze toevoeging in overeenstemming met de ambitie van de strategie voor duurzame chemische stoffen om stoffen als groep te reguleren. Dergelijke drempelwaarden moeten echter ook worden ontwikkeld voor andere groepen stoffen, waaronder bisfenolen, pyrethroïden en neonicotinoïden.

3.7.

Ook al zijn pesticiden verboden, dan nog kunnen ze — omdat ze onder een wettelijke uitzondering vallen, illegaal worden gebruikt of moeilijk af te breken zijn — voorkomen in het milieu en daar een bedreiging vormen voor in het water levende organismen en de menselijke gezondheid. Veruit de meeste pesticiden die in sommige lidstaten in water worden aangetroffen, zijn niet toegelaten, waaronder DDT, lindaan, atrazine en endosulfan (8). Het is van cruciaal belang dat de aanwezigheid van deze stoffen gemonitord en teruggedrongen blijft worden.

3.8.

Voorgesteld wordt voorts artikel 16 van de kaderrichtlijn water te schrappen omdat het achterhaald zou zijn. Dit is echter slechts ten dele juist; met het schrappen van dit artikel zou ook de termijn van 20 jaar voor de geleidelijke uitbanning van prioritaire gevaarlijke stoffen geschrapt worden. De verplichting om deze stoffen geleidelijk uit te bannen, een van de belangrijkste doelstellingen van de kaderrichtlijn water, is alleen afdwingbaar als er een duidelijke termijn aan is gekoppeld. De verplichting tot geleidelijke uitbanning wordt nu al, bij de huidige kaderrichtlijn water, op grote schaal ontdoken; hoe minder concreet de verplichting wordt, hoe meer autoriteiten zullen proberen eraan te ontkomen. Dit zou een ernstige verzwakking betekenen.

3.9.

Onder verwijzing naar de “één stof, één beoordeling”-benadering in het kader van de strategie voor duurzame chemische stoffen krijgt het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) in het voorstel een centrale rol toebedeeld om een reeks verantwoordelijkheden van DG ENVI en het JRC over te nemen wat het vaststellen van waterverontreinigende stoffen en de bijbehorende kwaliteitsnormen betreft. Aangezien het ECHA zich voornamelijk bezighoudt met chemische stoffen die vallen onder de verordening inzake de registratie, beoordeling, toelating en beperking van chemische stoffen (de Reach-verordening), die geen pesticiden en farmaceutische producten omvat, dringt het EESC er bij het ECHA op aan zijn (juridische en technische) capaciteit op het gebied van farmaceutische producten en pesticiden te versterken opdat het toegerust is om deze nieuwe taken uit te voeren. Het EESC beveelt ook aan dat het ECHA in dit verband samenwerkt met bekwame partners, mede op regionaal niveau, zoals universiteiten en hun laboratoria.

3.10.

Er moet meer worden gedaan ten behoeve van de gezondheid en veiligheid op het werk, bijvoorbeeld in de agrovoedingsindustrie. In dit verband zou het EESC graag zien dat er specifieke richtsnoeren komen voor industrieën die in hun productieproces water gebruiken waarin verschillende stoffen voorkomen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC is ingenomen met het feit dat monitoringgegevens en de daaruit voortvloeiende status niet langer om de zes jaar, maar ten minste eenmaal per jaar ter beschikking van het Europees Milieuagentschap en het publiek moeten worden gesteld. Dit zal een actueler beeld opleveren van de toestand van de Europese wateren en van de vooruitgang bij het verwezenlijken van de doelstelling van de kaderrichtlijn water.

4.2.

Het EESC is ingenomen met de bepaling dat op effecten gebaseerde methoden moeten worden gebruikt voor de monitoring van oestrogene stoffen. Daarmee zal het effect worden weergegeven van alle oestrogene stoffen met gelijksoortige effecten, en niet alleen van de drie oestrogene stoffen die met behulp van conventionele chemische technieken worden gemonitord. De opname van triggerwaarden in de definitie van milieukwaliteitsnorm maakt het mogelijk om bij de toekomstige beoordeling van de chemische toestand een op effecten gebaseerde monitoring van mengseleffecten in te voeren. Dit neemt niet weg dat de Commissie de bevoegdheid moet krijgen om gedelegeerde handelingen voor te stellen waarmee het gebruik van op effecten gebaseerde monitoring wordt verruimd.

4.3.

De kwaliteitsnormen voor glyfosaat zijn vastgesteld voordat het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids-, milieu- en opkomende risico’s (SCHEER) een definitief advies had uitgebracht. Aangezien het er geenszins naar uitziet dat de normen naar aanleiding van het definitieve wetenschappelijke advies nog zullen worden herzien, wordt er dus geen rekening gehouden met de input die het maatschappelijk middenveld in het kader van de SCHEER-raadpleging heeft geleverd. Het SCHEER zou ook de standpunten van het maatschappelijk middenveld (9) in aanmerking moeten nemen in dit definitieve advies. Het is nog niet te laat omdat de herziening van de milieukwaliteitsnormen voor glyfosaat nog aan de gang is, zoals vereist door de kaderrichtlijn water. Hiermee moet de basis worden gelegd voor het voorstel van de Commissie inzake de vaststelling van drempelwaarden voor oppervlaktewateren.

4.4.

Geen enkele individuele milieukwaliteitsnorm voor pesticiden zou hoger mogen zijn dan de voorgestelde parameter voor de totale hoeveelheid pesticiden (0,5 μg/l) (10). Daarom zou de voorgestelde milieukwaliteitsnorm voor landoppervlaktewateren die niet voor de onttrekking van drinkwater worden gebruikt (86,7 μg/l) niet toegepast mogen worden. In plaats daarvan adviseert het EESC om, uitgaande van een voorzorgsbenadering, de voorgestelde milieukwaliteitsnorm voor oppervlaktewateren die voor de onttrekking van drinkwater worden gebruik (0,1 μg/l), voor alle landoppervlaktewateren te laten gelden. De milieukwaliteitsnorm voor “andere oppervlaktewateren” zou vervolgens moeten worden gewijzigd in 0,01 μg/l overeenkomstig de praktijk om voor “andere oppervlaktewateren” drempels toe te passen die één orde van grootte lager zijn dan die voor “landoppervlaktewateren”.

4.5.

De individuele drempelwaarde voor pesticiden in het grondwater is gebaseerd op hetgeen in de jaren 1990 met de toenmalige technieken kon worden geanalyseerd (11). Met de technische vooruitgang die sindsdien is geboekt kunnen nu lagere concentraties worden opgespoord. Wat oppervlaktewater betreft zijn voor verschillende pesticiden al lagere drempelwaarden vastgesteld. Het EESC betreurt dat de Commissie bij de herziening van verontreinigende stoffen in oppervlakte- en grondwater de individuele drempelwaarde voor pesticiden niet heeft aangepast. Bij grondwater wordt een willekeurige drempel van 0,1 μg/l voor gewasbeschermingsmiddelen gehanteerd, die is gebaseerd op analytische technieken. Inmiddels zijn er echter verbeterde technieken voorhanden die wetenschappelijke gegevens opleveren om drempelwaarden te kunnen vaststellen op basis van het werkelijke risico dat met de verschillende stoffen gepaard gaat.

4.6.

Er is nog steeds een gebrek aan indicatoren voor het monitoren van de gezondheid van grondwatersystemen, zoals de temperatuur, ondanks het feit dat de wetenschap al een solide fundament biedt voor de vaststelling van relevante criteria. Het EESC vraagt zich af waarom de Commissie dergelijke relevante criteria niet in haar voorstel heeft opgenomen. Dergelijke criteria zouden in overeenstemming met overweging 20 en artikel 4, lid 5, van de grondwaterrichtlijn moeten worden toegevoegd aan bijlage I bij de grondwaterrichtlijn en moeten beantwoorden aan de grondwatergerelateerde verzoeken in de resolutie van het Europees Parlement over de uitvoering van de waterwetgeving (17.12.2020).

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  EMA, verslag nr. 7/2018, European waters: Assessment of status and pressures 2018.

(2)  European Water Association (EWA), Water Manifesto.

(3)  EEA, Report No 9/2021, Drivers of and pressures arising from selected key water management challenges: A European overview.

(4)  Europese Commissie, Green taxation and other economic instruments — Internalising environmental costs to make the polluter pay.

(5)  Europese Rekenkamer, Speciaal verslag 12/2021, Het beginsel “de vervuiler betaalt”: inconsistente toepassing in de milieubeleidslijnen en -acties van de EU.

(6)  Advies van het EESC over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus — toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB C 123 van 9.4.2021, blz. 66).

(7)  Zo moeten toelatingen in het kader van de verordening gewasbeschermingsmiddelen worden herzien als de met de kaderrichtlijn water beoogde chemische toestand in gevaar komt.

(8)  PAN Europe en Ecologistas en Acción, Ríos hormonados: Contamination of Spanish Rivers with Pesticides.

(9)  Joint NGO analysis of the Commission’s proposal for a revised list of priority substances for surface and groundwater.

(10)  COM(2022)540, bijlage I.

(11)  Zie opmerkingen van het Europees Geneesmiddelenbureau in Guideline on assessing the environmental and human health risks of veterinary medicinal products in groundwater en van het Europees Milieuagentschap in ETC/ICM Report 1/2020: Pesticides in European rivers, lakes and groundwater — Data assessment.


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/46


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa

(COM(2022) 542 final — 2022/0347 (COD))

(2023/C 146/08)

Rapporteur:

Kęstutis KUPŠYS

Raadpleging

Europees Parlement, 19.1.2023

Raad, 24.1.2023

Rechtsgrond

Artikel 192, lid 1, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

3.2.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

145/9/12

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Schone lucht is een fundamenteel mensenrecht. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is dan ook zeer ingenomen met het voorstel voor een herziening van de richtlijnen inzake luchtkwaliteit. Het EESC beveelt aan om de luchtkwaliteitsnormen van de EU (ook voor ozon, in de vorm van grenswaarden) uiterlijk in 2030 volledig af te stemmen op de geactualiseerde mondiale richtsnoeren inzake luchtkwaliteit van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Daarnaast moet een stimulerend kader worden vastgesteld, op basis van grenswaarden, handhavingsmechanismen en duidelijke beheersregels. Het terugdringen van luchtverontreiniging heeft grote positieve neveneffecten op het vlak van klimaatmitigatie, energiezekerheid en biodiversiteit. Het vergroot bovendien de weerbaarheid van de bevolking tegen pandemieën.

1.2.

Het EESC is verheugd dat de Commissie de nadruk legt op een kosten-batenratio, maar betreurt dat die ratio, en niet de maximale bescherming van het menselijk leven en gezondheidsfactoren, de belangrijkste indicator is in de herziening. Dit betekent dat wordt gekozen voor de beleidsoptie “nauwere afstemming” en niet zozeer voor “volledige afstemming”. Met uitzondering van stikstofdioxide lijkt het voorstel te zijn afgestemd op de WHO-richtsnoeren van 2005, en niet op de meest recente richtsnoeren, die in september 2021 zijn gepubliceerd.

1.3.

Normen voor schone lucht vormen een wettelijk kader, maar het terugdringen van emissies maakt deel uit van andere wetgevingspakketten. Het EESC is ervan overtuigd dat de grenswaarden en regels van de richtlijnen inzake luchtkwaliteit, als die ambitieus zijn en tijdig van kracht worden, in combinatie met doeltreffende sectorale maatregelen, tot doortastende acties op nationaal en lokaal niveau zullen leiden.

1.4.

De burgers moeten ook actie ondernemen en beseffen dat hun levensstijl, daden en consumptiepatronen gevolgen hebben voor de verontreinigingsniveaus. Beter geïnformeerde mensen zijn veel gemotiveerder om iets te ondernemen. Zo kan gedragsverandering op lange termijn gemakkelijker worden bereikt. Daarom pleit het EESC voor een verhoging van de financiële middelen voor burgerwetenschapsprojecten op het gebied van verontreiniging in het kader van het programma Horizon Europa.

1.5.

Het EESC staat volmondig achter het idee dat mensen die gezondheidsschade hebben geleden als gevolg van luchtverontreiniging recht hebben op schadevergoeding en dat natuurlijke en rechtspersonen die in een lidstaat de regels hebben overtreden sancties opgelegd krijgen.

2.   Achtergrond

2.1.

Buitenluchtverontreiniging is de belangrijkste milieugerelateerde oorzaak van gezondheidsproblemen in de EU en leidt naar schatting tot meer dan 300 000 vroegtijdige sterfgevallen per jaar (1). Volgens de WHO zou luchtverontreiniging in zowel steden als plattelandsgebieden wereldwijd naar schatting 4,2 miljoen gevallen van voortijdige sterfte per jaar veroorzaken (2). Dit is toe te schrijven aan de cumulatieve effecten van luchtverontreiniging op de volksgezondheid. Zo veroorzaakt de blootstelling aan fijnstof (PM) met een diameter van 2,5 micron of minder (PM2,5) tal van gezondheidsproblemen, waaronder hart- en vaatziekten, ademhalingsziekten en kanker. Luchtverontreiniging is ook schadelijk voor het milieu en leidt tot verzuring, eutrofiëring en oogstverliezen.

2.2.

Overschrijdingen van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit worden in de hele EU op grote schaal geregistreerd (3), met concentraties die veel hoger liggen dan de meest recente aanbevelingen van de WHO (4).

2.3.

De richtlijnen inzake luchtkwaliteit (Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa en Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) betreffende arseen, cadmium, kwik (Hg), nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht) leggen de regels vast voor het beheer van luchtverontreiniging alsmede de EU-luchtkwaliteitsnormen voor twaalf luchtverontreinigende stoffen: zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2)/stikstofoxiden (NOx), fijnstof (PM10 en PM2,5), ozon (O3), benzeen (C6H6), lood (Pb), koolstofmonoxide (CO), arseen (As), cadmium (Cd), nikkel (Ni) en benzo-a-pyreen (C20H12).

2.4.

Uit de geschiktheidscontrole (7) is gebleken dat de huidige richtlijnen inzake luchtkwaliteit hebben geholpen om de luchtverontreiniging terug te dringen. Het aantal vroegtijdige sterfgevallen als gevolg van luchtverontreiniging ligt 70 % lager dan in de jaren negentig. Toch is de omgevingslucht op het Europese continent nog steeds te vervuild, wat ten koste gaat van de volksgezondheid en het milieu.

2.5.

PM2,5, NO2 en ozon op leefniveau zijn de schadelijkste verontreinigende stoffen voor de menselijke gezondheid. De Europese Unie wil uiterlijk in 2050 de verontreiniging tot nul hebben teruggebracht, in samenhang met de inspanningen op het gebied van klimaatneutraliteit. In de tussentijd heeft de huidige herziening van de richtlijnen inzake luchtkwaliteit onder meer tot doel:

strengere luchtkwaliteitsnormen invoeren, die nauwer aansluiten bij de nieuwe WHO-richtsnoeren;

steun verlenen voor de uitoefening van het recht op schone lucht en de toegang tot de rechter verbeteren;

effectievere sancties en compensatieregelingen vastleggen voor als de luchtkwaliteitsregels worden overtreden;

de regels voor monitoring en modellering van de luchtkwaliteit aanscherpen en zo preventieve actie en gerichte maatregelen ondersteunen;

de vereisten voor de vaststelling, goedkeuring en uitvoering van wettige en doeltreffende luchtkwaliteitsplannen verduidelijken, met als doel inbreuken op de wetgeving te voorkomen en te verhelpen;

de toegang tot en de kwaliteit van openbare informatie verbeteren.

3.   Algemene opmerkingen

Traject naar nulverontreiniging

3.1.

Het recht op schone lucht is een internationaal erkend fundamenteel mensenrecht (8). Het EESC is dan ook zeer ingenomen met het voorstel voor een herziening van de richtlijnen inzake luchtkwaliteit. De EU-wetgeving inzake luchtkwaliteit is een belangrijk en fundamenteel instrument gebleken om de luchtvervuiling in de EU terug te dringen.

3.2.

De mate waarin de luchtkwaliteitsnormen van de EU worden afgestemd op de meest recente WHO-richtsnoeren is een politieke keuze en hangt af van de ambities op nationaal en stedelijk niveau. De Commissie heeft drie scenario’s (en bijbehorende beleidsopties) onderzocht en in haar effectbeoordelingsverslag beschreven (9). De keuze van een scenario is een politieke keuze en geen “zuiver wetenschappelijke”. De drie opties verschillen in hun ambitie: “volledige afstemming” (I-1), “nauwere afstemming” (I-2) en “gedeeltelijke afstemming” (I-3).

3.3.

Het EESC is verheugd dat de Commissie de nadruk legt op een kosten-batenratio, maar betreurt dat die ratio, en niet de maximale bescherming van het menselijk leven en gezondheidsfactoren, de belangrijkste indicator is in de herziening. Dat betekent dus dat wordt gekozen voor de beleidsoptie “nauwere afstemming” (I-2). Met uitzondering van NO2 beoogt het voorstel in feite een afstemming op de WHO-richtsnoeren van 2005, en niet op de nieuwe richtsnoeren die in 2021 zijn gepubliceerd.

3.4.

Het EESC dringt erop aan dat de geboekte vooruitgang zo snel mogelijk wordt geëvalueerd en de doelstellingen worden herzien om de luchtkwaliteitsnormen van de EU uiterlijk in 2030 volledig af te stemmen op de geactualiseerde WHO-richtsnoeren. Deze afstemming moet gepaard gaan met de vaststelling van een stimulerend kader, op basis van grenswaarden, handhavingsmechanismen en duidelijke beheersregels.

Beperkingen van het huidige voorstel

3.5.

Helaas leven de meeste lidstaten de huidige EU-luchtkwaliteitsnormen nog altijd niet na en nemen zij geen doeltreffende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren, zoals blijkt uit het aantal lopende inbreukprocedures. Daarom werd verwacht dat de herziening ambitieus zou zijn, op basis van wetenschappelijke inzichten, om zo meer doortastende initiatieven te stimuleren. De herziening had ook de uitvoerings- en handhavingsregels moeten verbeteren om de lidstaten en de bevoegde autoriteiten beter bij te staan en te sturen.

3.6.

Het EESC vraagt dat eventuele mazen in de wetgeving, die betrekking heeft op de gezondheid van de mens en de milieubescherming, worden weggewerkt. De artikelen 16 en 17 bevatten regels om het strooien van zand/zout in de winter en natuurlijke bronnen van luchtverontreiniging vrij te stellen van de nalevingsverplichting. Volgens het EESC druist deze benadering in tegen de doelstellingen van de wetgeving. Natuurlijke en door de mens gemaakte bronnen versterken samen het effect van verontreinigende stoffen. Door natuurlijke bronnen van luchtverontreiniging buiten beschouwing te laten worden nog steeds mensenlevens in gevaar gebracht.

3.7.

Ook moeten de lidstaten op grond van artikel 29 doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vaststellen voor “natuurlijke en rechtspersonen” die in een lidstaat de regels hebben overtreden. Dat is een stap in de goede richting die het EESC krachtig steunt, aangezien een werkende sanctieregeling uiterst belangrijk is om niet-naleving aan te pakken, in combinatie met de bepalingen van artikel 28, op grond waarvan mensen die gezondheidsschade door luchtverontreiniging hebben geleden (al is het maar gedeeltelijk) recht op schadevergoeding krijgen. Het EESC pleit ervoor om een duidelijk en strikt rationeel verband tussen de bron van verontreiniging en de vervuiler vast te stellen, waarin de verantwoordelijkheden en de van toepassing zijnde sancties worden verduidelijkt. Het vraagt ook een verdere verduidelijking van de bepalingen inzake luchtkwaliteitsplannen en van de corrigerende maatregelen (met inbegrip van financiële sancties) wanneer de luchtkwaliteitsnormen niet worden nageleefd vóór de deadlines.

3.8.

Er moet bijzondere aandacht naar ozon gaan. Volgens schattingen van het EMA zijn elk jaar 24 000 gevallen van voortijdige sterfte te wijten aan blootstelling aan ozon (10). Ozon is een verontreinigende stof die niet rechtstreeks door primaire bronnen wordt uitgestoten. Ozon wordt gevormd door een reeks complexe reacties in de atmosfeer die in gang worden gezet door de energie die aan stikstofdioxidemoleculen wordt overgedragen wanneer zij licht van zonnestraling absorberen (11). De gevolgen van ozon op leefniveau (“giftige” ozon) voor de gezondheid zijn bekend. Recent epidemiologisch onderzoek heeft aangetoond dat blootstelling aan ozon leidt tot meer sterfte- en ziektegevallen (12) en tot ernstige schade aan natuur en gewassen. Er zijn nog geen doeltreffende maatregelen genomen om de emissies van ozonprecursoren zoals methaan snel terug te dringen, hoewel het EU-actieplan inzake methaan onlangs is gepubliceerd in het kader van het mondiale methaanpact. Het EESC verheugt zich echter over het voornemen om bij de herziening van de richtlijn inzake nationale emissiereductieverbintenissen in 2025 na te gaan of methaan kan worden opgenomen bij de gereguleerde verontreinigende stoffen.

3.9.

In artikel 13 stelt de Commissie voor om voor bijna alle luchtverontreinigende stoffen de huidige “streefwaarden” om te zetten in “grenswaarden”. Een uitzondering daarop vormt ozon, waarvoor nog steeds alleen “streefwaarden” zullen gelden. Deze vrijstelling wordt gerechtvaardigd door “de complexiteit van de vorming ervan in de atmosfeer, die het moeilijk maakt om de haalbaarheid van de naleving van strikte grenswaarden te beoordelen”.

3.10.

Volgens het EESC zullen dergelijke “streefwaarden” de lidstaten en de bevoegde autoriteiten er niet genoeg toe aanzetten om ozon op leefniveau, een van de drie gevaarlijkste verontreinigende stoffen, te verminderen. Er bestaan wel degelijk oplossingen om giftige ozon terug te dringen. Door de hoeveelheden ozonprecursoren zoals NO2 en vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (VOS) en de methaanemissies te beperken kan worden bijgedragen tot een verlaging van de ozonconcentraties. Door de emissienormen voor voertuigen aan te scherpen, het gebruik van oplosmiddelen, verven en sprays met een hoog VOS-gehalte te verminderen of te verbieden en de methaanemissies van energie, afval en landbouw (de grootste veroorzaker daarvan) effectief te verlagen, kan de hoeveelheid ozon op leefniveau efficiënt en consequent worden teruggedrongen. Deze bekende instrumenten moeten volledig worden benut. Het EESC beveelt aan om van de ozonnormen van de EU “grenswaarden” te maken en die volledig af te stemmen op de mondiale luchtkwaliteitsrichtsnoeren van de WHO van 2021.

3.11.

In aanvulling op het voorstel van de Commissie moeten extra monitoringlocaties voor ultrafijne deeltjes (UFP), zwarte koolstof en ammoniak worden opgezet. De voorgestelde locatiedichtheid is niet voldoende voor de ontwikkeling van epidemiologische studies. De monitoringlocaties moeten zodanig worden gepland dat ze genoeg gegevens opleveren om de lokale gezondheidsautoriteiten adequaat te informeren over de gezondheidsrisico’s van lokale verontreiniging, met inbegrip van opkomende verontreinigende stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid, met name met betrekking tot kwetsbare bevolkingsgroepen en sterk verontreinigde gebieden.

Specifieke sectorale maatregelen

3.12.

Met betrekking tot artikel 10 van het voorstel stelt het EESC voor dat elke lidstaat voor elke stad met meer dan 250 000 inwoners ten minste één “superlocatie” voor monitoring vaststelt in een stedelijke omgeving. Lidstaten die geen steden met meer dan 250 000 inwoners hebben, moeten ten minste één “superlocatie” voor monitoring vaststellen in een stedelijke omgeving.

3.13.

De WHO beperkt zich niet tot medische richtsnoeren, maar beveelt ook aan om de natuur te beschermen, de lucht zuiver te houden en in schone energie te investeren. Dat zal leiden tot een snelle en gezonde energietransitie en zal ook positieve neveneffecten met zich meebrengen in de strijd tegen klimaatverandering. De WHO beveelt ook aan om gezonde en leefbare steden te creëren door schonere en actieve mobiliteit, zoals openbaar vervoer, fietsen en wandelen, te bevorderen, door te stoppen met het gebruik van belastinggeld voor het subsidiëren van fossiele brandstoffen die luchtvervuiling veroorzaken, en door gezonde voedingspatronen te stimuleren.

3.14.

Deze actiepunten moeten ook als leidraad dienen voor de Europese besluitvorming. De Europese Green Deal en andere relevante initiatieven, zo veelomvattend als Fit for 55 of REPowerEU, moeten worden goedgekeurd en uitgevoerd in het belang van de bescherming van de volksgezondheid en het milieu (13). Bovendien zijn dergelijke initiatieven nuttig met het oog op de beperking van en de aanpassing aan de klimaatverandering en de continuïteit van de energievoorziening en vanuit geopolitieke overwegingen.

3.15.

Daarom ziet het EESC ruimte voor verdere verbetering van het voorstel. De tekortkoming van het Commissievoorstel ligt duidelijk in het feit dat het niet verder gaat dan wat momenteel technisch kwantificeerbaar is. De effecten van beleidsmaatregelen worden gemodelleerd tot de maximale technisch haalbare reducties, waarbij het referentiescenario het potentieel al onderschat. Aanvullende strenge sectorale wetgeving (bijv. voor het vervoer, de verwarming van woningen en de agrovoedingssector) zou ongetwijfeld bijdragen tot schonere lucht:

regulering van alle verontreinigende stoffen die schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid, het milieu en het klimaat;

strenge emissiegrenswaarden voor kachels en ketels vastleggen, als onderdeel van de herziening van de normen voor ecologisch ontwerp;

ervoor zorgen dat ook de agrovoedingssector ertoe bijdraagt dat de niveaus van de WHO-richtsnoeren uiterlijk in 2030 worden gehaald, met name door de ammoniak- en methaanemissies te verminderen;

het openbaar vervoer bevorderen en het gebruik van personenwagens ontmoedigen;

de EU-emissiegrenswaarden voor voertuigen tot het laagst mogelijke niveau verlagen (en daar zo snel mogelijk werk van maken) en verbrandingsmotoren geleidelijk afschaffen;

het testen, keuren en certificeren van voertuigen verbeteren;

monitoring van emissies op de weg, bijv. door middel van teledetectietechnologie;

harmonisering van het Europese kader (14) voor emissiearme/emissievrije zones en invoering van één EU-breed portaal voor het controleren en registreren van voertuigen voor toegang tot die zones.

3.16.

Normen voor schone lucht vormen een wettelijk kader, maar het terugdringen van emissies maakt deel uit van andere wetgevingspakketten. Volgens het EESC is het concept van emissiearme/emissievrije zones een perfect voorbeeld van “beste praktijken”. Zo was er misschien geen lage-emissiezone (LEZ) in Brussel geweest zonder normen om maatregelen te handhaven en zo de doelstellingen te bereiken. Naarmate steeds meer steden de normen halen, moeten de streefcijfers worden bijgesteld op basis van wetenschappelijke gegevens. Zo kan de luchtkwaliteit continu worden verbeterd.

3.17.

Dit proces brengt een opwaartse spiraal op gang van acties en gevolgen. De grenswaarden en regels van de richtlijnen inzake luchtkwaliteit, als die ambitieus zijn en tijdig van kracht worden, zullen in combinatie met doeltreffende sectorale maatregelen tot doortastende acties op nationaal en lokaal niveau leiden. Op die manier kunnen ambitieuze doelstellingen voor schone lucht gemakkelijker worden verwezenlijkt. In de effectbeoordeling en in het voorstel wordt volgens het EESC niet ten volle rekening gehouden met alle haalbare mogelijkheden van zo’n keten van acties. Was dat bij de oorspronkelijke planning van het voorstel wel gebeurd, dan was er wellicht gekozen voor de optie “volledige afstemming” (I-1) en niet voor de minder ambitieuze optie “nauwere afstemming” (I-2).

Meer bewustmaking

3.18.

Er is sinds de jaren negentig al veel verbeterd, maar de luchtkwaliteit blijft nog altijd een ernstige bron van zorg voor de Europese burgers. De meeste Europeanen (meer dan 80 %) denken dat de luchtverontreiniging in hun land ernstige gezondheidsproblemen veroorzaakt, zoals ademhalingsziekten, astma en hart- en vaatziekten (15).

3.19.

Hoewel een meerderheid van de Europeanen zich niet goed geïnformeerd voelt (60 %), is bijna de helft van de deelnemers aan een enquête van mening dat de luchtkwaliteit de afgelopen tien jaar is verslechterd (47 %). Weliswaar is het aantal mensen dat wordt blootgesteld aan zware luchtverontreiniging gestaag afgenomen, maar degenen die eraan worden blootgesteld ondervinden nog altijd ernstige gezondheidsproblemen en er is geen tastbaar bewijs dat de luchtkwaliteit verbetert.

3.20.

Het is nog niet duidelijk hoeveel burgers proactief willen doen om de luchtkwaliteit direct of indirect te verbeteren. Bewustmaking heeft echter twee effecten:

3.20.1.

Ten eerste moeten Europeanen beseffen dat hun levensstijl, daden en consumptiepatronen gevolgen hebben voor de verontreinigingsniveaus. Als dat verband wat duidelijker was, zou het publiek de invoering van beleidsmaatregelen die een gedragsverandering beogen, beter aanvaarden.

3.20.2.

Ten tweede zouden zulke beleidsmaatregelen veel doeltreffender zijn en cumulatieve resultaten opleveren als de burgers te horen kregen wat de effecten van hun gedragsverandering zijn. Verbeteringen van de luchtkwaliteit kunnen met het “blote oog” worden waargenomen, zeker in een stedelijke omgeving, terwijl op een interactieve en heldere manier gepresenteerde wetenschappelijke gegevens een opwaartse spiraal op gang kunnen brengen. Beter geïnformeerde mensen zijn veel gemotiveerder om iets te ondernemen. Zo kan gedragsverandering op lange termijn gemakkelijker worden bereikt.

3.21.

Burgerwetenschap is van doorslaggevend belang voor de vorming van de publieke opinie over alles wat met vervuiling en de gevolgen daarvan voor het leven van de burgers te maken heeft. Het EESC wijst op het succes van een initiatief als “CurieuzeNeuzen” (16), dat als katalysator heeft gewerkt voor de publieke acceptatie van lage-emissiezones (LEZ’s) in verschillende Belgische steden. Het pleit voor een verhoging van de financiële middelen voor burgerwetenschapsprojecten op het gebied van verontreiniging in het kader van het programma Horizon Europa.

4.   Specifieke opmerkingen over luchtverontreinigende stoffen die aanleiding geven tot nieuwe bezorgdheid

Ultrafijnstof

4.1.

Ultrafijne deeltjes (UFP) zijn deeltjes met een diameter van 0,1 μm (100 nm) of minder. Deze deeltjes zijn afkomstig van natuurlijke of antropogene bronnen zoals verbranding. Ondanks het toenemende bewijs van de gevolgen van UFP voor de gezondheid worden deze verontreinigende stoffen niet gereguleerd door de huidige richtlijnen inzake luchtkwaliteit. Het EESC stelt vast dat de ambitie om de bestaande kennis over de gezondheidseffecten om te zetten in beleidsaanbevelingen steeds groter wordt, maar dat er nog informatie over dit onderwerp moet worden verzameld.

4.2.

Daarom pleit het EESC voor aanvullende gerichte maatregelen, via het programma Horizon Europa, om systematisch onderzoek naar UFP te financieren. Ondanks het gebrek aan specifieke indicatoren voor UFP kan het de moeite waard zijn een bewustmakingscampagne op te zetten om de Europese burgers te informeren over de “opkomende” risico’s van deze onderbelichte groep verontreinigende stoffen.

Zwarte koolstof

4.3.

Zwarte koolstof (BC) zijn fijne deeltjes die ontstaan bij de verbranding van fossiele brandstoffen of biomassa. BC heeft schadelijke gevolgen voor de gezondheid en veroorzaakt hartaandoeningen en longziekten. Tegelijk versnelt BC de klimaatverandering, aangezien 1 ton BC een aardopwarmend effect heeft dat tot 1 500 keer hoger ligt dan het effect van 1 ton CO2.

4.4.

Het EESC wijst op de door de WHO (17) verstrekte verwijzingen naar studies waaruit statistisch significante gezondheidseffecten van blootstelling aan zwarte koolstof bij concentraties van 1,08 tot 1,15 μg/m3 blijken. De WHO heeft deze concentraties echter niet in haar aanbeveling met goede praktijken bekrachtigd. Het EESC is van mening dat dit geen excuus mag zijn om geen maatregelen te nemen tegen zwarte koolstof. Ook moet er actie worden ondernomen om de concentraties UFP te verminderen, zoals PM2,5 en PM10. Als nog eens drie of vijf jaar gewacht moet worden op bewijsmateriaal van door de EU gefinancierde onderzoeksprojecten of op nog een WHO-richtsnoer, zal dat leiden tot de dood van duizenden burgers en tot een versnelling van de klimaatcrisis.

Ammoniak

4.5.

Ammoniak (NH3) is een anorganische verbinding van stikstof en waterstof. Hoge concentraties ammoniak beschadigen de longen en kunnen leiden tot de dood. NH3 draagt in belangrijke mate bij tot te hoge concentraties secundaire PM. Het tast ook het leefmilieu aan en schaadt de biodiversiteit door verzuring en eutrofiëring. De uitstoot van ammoniak kan worden teruggedrongen in de agrovoedingssector, in het vervoer en in de sector “oplosmiddelen en productgebruik”.

4.6.

Er bestaan geen WHO-aanbevelingen voor de ammoniakconcentraties in de lucht op basis van de gezondheidseffecten ervan. Toch zijn de gevolgen voor de gezondheid en het milieu goed gedocumenteerd (18), aangezien ammoniakemissies bijdragen tot de vorming van secundaire PM2,5, waarvoor WHO-richtsnoeren inzake luchtkwaliteit bestaan. Deskundigen hebben een kritisch langetermijnniveau voor vegetatie (hogere planten) voorgesteld van 3 μg/m3.

4.7.

Uit het recente voorstel tot herziening van de richtlijn inzake industriële emissies (de IED) (19) blijkt de hogere ambitie om de industriële emissies te verminderen en het toepassingsgebied van de IED uit te breiden tot de grootste veehouderijen in de EU. Dat kan aanzienlijk bijdragen tot de vermindering van de ammoniakemissies, aangezien de landbouw de belangrijkste bron van NH3-emissies is en ruwweg drie kwart van de emissies in de EU wordt veroorzaakt door het mestbeheer in de veehouderij (20). De IED moet echter op een evenredige en kosteneffectieve wijze worden uitgevoerd om een extra stijging van de productiekosten in de agrovoedingssector te voorkomen (21).

4.8.

Om de gezondheid en het welzijn van mensen te waarborgen en hun inkomen veilig te stellen, is er echter ook een krachtig steunmechanisme voor kwetsbare individuen en industrieën nodig, zodat de praktische oplossingen voor de NH3-emissies van de veehouderij “in het veld” beschikbaar gesteld kunnen worden. Deze steun moet financiering omvatten voor bekende technologische vooruitgang en verder onderzoek. In het algemeen moeten de veeteeltbedrijven worden aangemoedigd om milieu- en gezondheidsvriendelijke veranderingen door te voeren, met behoud van hun kritieke rol als leverancier van goederen aan de bevolking (22).

Brussel, 22 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  EMA, Gezondheidseffecten van luchtverontreiniging in Europa.

(2)  WHO, Buitenluchtverontreiniging.

(3)  EMA, Luchtkwaliteit in Europa in 2022.

(4)  WHO, Mondiale richtsnoeren inzake luchtkwaliteit.

(5)  Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PB L 23 van 26.1.2005, blz. 3).

(7)  CIRCABC, Beleid inzake luchtkwaliteit.

(8)  Resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/76/L.75 en NAT/824.

(9)  Europese Commissie, Luchtkwaliteit — herziening van de EU-regels.

(10)  EMA, Gezondheidseffecten van luchtverontreiniging in Europa.

(11)  WHO, Mondiale richtsnoeren inzake luchtkwaliteit.

(12)  EPA, Gezondheidseffecten van ozon bij de algemene bevolking.

(13)  Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de nieuwe Euro 7-emissienormen voor voertuigen, aangezien het wegvervoer de belangrijkste oorzaak is van de luchtverontreiniging in stedelijke gebieden. Veel belanghebbenden geven te kennen dat de verwachtingen ten aanzien van de Euro 7-normen niet zijn ingelost (bijv. Transport & Milieu).

(14)  Het EESC merkt op dat de strategie voor duurzame en slimme mobiliteit (COM(2020) 789 final) de toezegging van de Commissie omvat om met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel een specifieke studie uit te voeren naar oplossingen om doeltreffendere en gebruiksvriendelijkere “toegangsbeperkingsregelingen voor stadsvoertuigen” mogelijk te maken.

(15)  Eurobarometer, Houding van de Europeanen ten aanzien van luchtkwaliteit. In COM(2021) 44 wordt rekening gehouden met het verband tussen kanker en verontreiniging. Het EESC acht het noodzakelijk om aan de toekomstige Eurobarometer-enquêtes een vraag toe te voegen om na te gaan in hoeverre de Europeanen denken dat kanker (en ook diabetes en dementie) het gevolg is van luchtverontreiniging.

(16)  CurieuzeNeuzen in Vlaanderen. Maatschappelijke organisaties in Duitsland, Ierland, Italië, Litouwen, Polen, Slowakije en verschillende andere EU-landen hebben soortgelijke campagnes opgezet.

(17)  UNEP, Gezondheidseffecten van zwarte koolstof.

(18)  Unece, Naar schonere lucht, wetenschappelijk beoordelingsrapport 2016.

(19)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(20)  76,2 % in 2020, volgens het nationaal dashboard voor emissies van luchtverontreinigende stoffen.

(21)  EESC-advies over de herziening van de richtlijn industriële emissies (IED) en van de verordening inzake het Europees PRTR (PB C 443 van 22.11.2022, blz. 130).

(22)  EESC-advies over de herziening van de richtlijn industriële emissies (IED) en van de verordening inzake het Europees PRTR (PB C 443 van 22.11.2022, blz. 130).


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Mededeling over een leidraad voor een hervorming van het EU-kader voor economische governance

(COM(2022) 583 final)

(2023/C 146/09)

Rapporteur:

Krister ANDERSSON

Corapporteur:

Dominika BIEGON

Raadpleging

Europese Commissie, 19.12.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

1.2.2023

Goedkeuring door de voltallige vergadering

23.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

202/3/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is zeer ingenomen met deze mededeling van de Commissie, waarin een leidraad wordt verstrekt voor een hervorming van het kader voor economische governance.

1.2.

Het EESC is het met de Commissie eens dat snel een akkoord moet worden bereikt, voordat de lidstaten met hun begrotingsprocedure voor 2024 beginnen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is er dringend behoefte aan een sterke coördinatie van het begrotings- en structuurbeleid en aan een doeltreffend economisch en begrotingstoezicht, waarbij inclusieve groei wordt bevorderd en de Europese Centrale Bank (ECB) wordt geholpen haar doelstellingen te bereiken.

1.3.

De Commissie wijst terecht op het gebrek aan voorzichtig beleid van de lidstaten in goede tijden (1), terwijl de begrotingsregels in sommige lidstaten de budgettaire manoeuvreerruimte tijdens perioden van economische neergang hebben beperkt.

1.4.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de referentiewaarden te handhaven. De referentiewaarde van het begrotingstekort van 3 % van het bbp heeft een politiek effect en werkt als een marktsignaal. Al met al benadrukt het EESC dat structurele begrotingsplannen ervoor moeten zorgen dat de schuldquote daalt of op een prudent niveau blijft.

1.5.

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om de starre 1/20e-regel niet langer toe te passen, aangezien dit de lidstaten met een hoge schuldenlast overmatig zou kunnen belasten, met nadelige gevolgen voor de groei en de houdbaarheid van de schuld. De focus op de middellange termijn, waarbij de begrotingsaanpassingen na vier jaar worden geëvalueerd en deze periode waar nodig met nog eens drie jaar kan worden verlengd, lijkt ook evenredig.

1.6.

Het EESC juicht het toe dat de Commissie de nadruk legt op netto primaire uitgaven als belangrijkste parameter voor de beoordeling van de nieuwe economische governance.

1.7.

Het EESC wijst erop dat het begrotingsbeleid een typisch domein van parlementaire politiek is, aangezien het gevolgen heeft voor de volledige uitgaven- en inkomstenstructuur van een staat. Om een hervormd kader succesvol te laten zijn, is eigen inbreng in het proces van cruciaal belang.

1.8.

Het EESC acht een grondige hervorming van de Europese economische governance dringend noodzakelijk en in het belang van mensen, bedrijven en overheden. Daarom is het van belang verdere maatregelen te ontwikkelen die de eigen inbreng van de lidstaten bij de totstandkoming van de regels kunnen vergroten en er zo voor te zorgen dat alle regeringen zich inzetten voor het herziene kader.

1.9.

Het EESC vindt het van het allergrootste belang dat in de komende wetgevingsvoorstellen minimumnormen worden vastgesteld voor nationaal parlementair toezicht en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het opstellen van nationale budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn.

1.10.

Het EESC onderstreept de noodzaak van degelijke regels, om een strenge handhaving te waarborgen. Wanneer er, in uitzonderlijke gevallen, sancties worden overwogen, moeten deze doeltreffend zijn en op transparante wijze worden uitgevoerd. De regels moeten gelijkelijk op alle lidstaten worden toegepast om geloofwaardig te blijven.

1.11.

Het EESC onderschrijft dat meer en betere overheidsinvesteringen worden genoemd als een factor die in aanmerking moet worden genomen om de houdbaarheid van de schuld te waarborgen. Het EESC stemt tevens in met de verlenging van het aanpassingstraject met maximaal drie jaar.

1.12.

Om de klimaatdoelstellingen van de EU te halen, moet de kapitaalvoorraad volledig worden herzien en moeten de publieke en particuliere investeringen worden uitgebreid. In het verleden heeft het EESC gepleit voor maatregelen om de enorme investeringskloof te dichten (2). Het EESC onderstreept dat verdere initiatieven nodig kunnen zijn om ervoor te zorgen dat voldoende particulier en publiek kapitaal wordt uitgetrokken voor de groene transitie en de sociale samenhang.

1.13.

Om de transparantie te waarborgen en een doeltreffend toezicht op de uitvoering van de budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn mogelijk te maken, moeten de lidstaten jaarlijkse voortgangsverslagen indienen en de uitvoeringsstatus van hun hervormingen en investeringen nader beschrijven. Deze verslagen en de evaluaties van de Commissie en de Raad in het kader van het jaarlijkse toezicht moeten openbaar worden gemaakt.

2.   Achtergrond

2.1.

De mededeling van de Europese Commissie (3) bevat algemene beginselen voor een hervormd EU-kader voor economische governance. Het initiatief van de Commissie is erop gericht het huidige kader te verbeteren door de houdbaarheid van de schuld te versterken en duurzame en inclusieve groei te bevorderen door middel van investeringen en hervormingen.

2.2.

De netto primaire uitgaven, d.w.z. de uitgaven waarover de nationale overheid zeggenschap heeft, zullen de belangrijkste indicator zijn die door de Commissie in aanmerking wordt genomen. Om de huidige regels te vereenvoudigen zullen de netto primaire uitgaven ook de basis vormen voor de vaststelling van de aanpassingstrajecten van de begrotingen en voor de uitvoering van het jaarlijks begrotingstoezicht.

2.3.

Bovendien zal de Commissie voor elke lidstaat een budgettair aanpassingstraject van vier jaar uitstippelen, op basis van een methode om de houdbaarheid van de schuld te analyseren en te beoordelen. Het aanpassingstraject moet ervoor zorgen dat de schuldquotes van lidstaten met specifieke schuldproblemen een dalende lijn volgen, zodat het tekort onder de 3 % van het bbp blijft zoals in de Verdragsregels is vastgelegd.

2.4.

De Commissie zal voortdurend toezicht houden op de uitvoering van de plannen en de lidstaten verplichten jaarlijkse voortgangsverslagen over de uitvoering van hun plannen in te dienen, om de monitoring doeltreffender en transparanter te maken. De buitensporigtekortprocedure (BTP) blijft bestaan, terwijl de op schuld gebaseerde BTP zal worden versterkt en in gang wordt gezet wanneer een lidstaat met een schuld van meer dan 60 % van het bbp afwijkt van het overeengekomen uitgaventraject.

2.5.

De door de Commissie gekozen middellangetermijnaanpak zal het mogelijk maken een onderscheid te maken tussen de lidstaten op basis van de uitdagingen waarvoor zij staan als het gaat om de houdbaarheid van de schuld. Gezien de lasten voor lidstaten met een hoge schuld zal de huidige schuldreductiebenchmark (de zogenaamde 1/20e-regel) worden vervangen door een meer risicogebaseerd toezicht om nadelige gevolgen voor de groei en de houdbaarheid van de schuld te voorkomen.

2.6.

De Commissie is voornemens de handhavingsmechanismen te versterken, als noodzakelijke tegenhanger van een risicogebaseerd toezicht. Het gaat om de volgende handhavingsmechanismen: i) doeltreffende financiële sancties, die niet meer worden ingeperkt en die waarschijnlijk vaker zullen worden ingezet omdat de bedragen ervan worden verlaagd; ii) sancties die kunnen leiden tot reputatieschade in geval van BTP of andere afwijkingen; iii) macro-economische conditionaliteit voor EU-financiering.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is zeer ingenomen met de mededeling van de Commissie waarin een leidraad wordt verstrekt voor een hervorming van het kader voor economische governance. Wel merkt het EESC op dat er nog veel details moeten worden uitgewerkt, waardoor alleen een voorlopige beoordeling kan worden gemaakt.

3.2.

Het EESC is het met de Commissie eens dat snel een akkoord moet worden bereikt, voordat de lidstaten met hun begrotingsprocedure voor 2024 beginnen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is er dringend behoefte aan een sterke coördinatie van het begrotings- en structuurbeleid en aan een doeltreffend economisch en begrotingstoezicht, waarbij inclusieve groei wordt bevorderd en sociale en economische onevenwichtigheden worden teruggedrongen, in coördinatie met het institutionele optreden van de ECB om haar doelstellingen te bereiken.

3.3.

Het EESC waardeert de alomvattende aanpak van de Commissie, die gericht is op nationale budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn waarin de begrotings-, hervormings- en investeringsdoelstellingen binnen één gemeenschappelijk kader worden gebundeld. Dergelijke plannen bieden de lidstaten meer flexibiliteit, op een eerlijke manier en binnen een risicogebaseerd kader dat op middellange termijn moet worden geëvalueerd.

3.4.

Het EESC steunt de ambitie en de belangrijkste elementen van het initiatief van de Commissie, dat gericht is op meer nationale verantwoordelijkheid, een eenvoudiger kader en een grotere focus op de middellange termijn, in combinatie met een sterkere en coherentere handhaving (4).

3.5.

Het EESC is het eens met de Commissie, die wijst op het gebrek aan voorzichtig beleid van de lidstaten in goede tijden (5), terwijl de begrotingsregels in sommige lidstaten de budgettaire manoeuvreerruimte tijdens perioden van economische neergang hebben beperkt. Het EESC merkt op dat jaren met positieve groeiresultaten gepaard moeten gaan met een verlaging van de schuldquote, waardoor er ruimte ontstaat voor budgettaire flexibiliteit in jaren van recessie. Anderzijds is er, wanneer lidstaten te kampen hebben met stagnatie of diepe recessies, meer budgettaire speelruimte nodig. Het EESC is van mening dat het voorstel van de Commissie een stap in de goede richting is en dat het de lidstaten in staat stelt om in de toekomst een geloofwaardig anticyclisch beleid te voeren.

3.6.

Het EESC is verheugd over het voornemen van de Commissie om de referentiewaarden te handhaven, aangezien duidelijke numerieke doelpalen een politiek effect hebben en als een marktsignaal werken. De drempelwaarde voor het begrotingstekort van 3 % van het bbp is immers stevig verankerd in het Verdrag, is algemeen bekend en is uniform van toepassing op alle EU-landen. Het EESC is het met de Commissie eens dat structurele begrotingsplannen ervoor moeten zorgen dat de schuldquote daalt of op een prudent niveau blijft.

3.7.

Volgens het EESC kunnen op korte termijn afwijkingen van de drempelwaarde nodig zijn om te voorzien in de enorme investeringsbehoeften die momenteel verband houden met de groene en digitale transitie of om een aanpassingstraject mogelijk te maken dat de groei niet in gevaar brengt.

3.8.

Het EESC acht het door de Commissie voorgestelde middellangetermijnkader redelijk en geschikt om een onderscheid te maken tussen de zeer uiteenlopende schuldquotes van de lidstaten. Zo wordt een modulaire aanpak mogelijk die gericht is op heterogene nationale situaties waarin de schuldquotes kunnen variëren van minder dan 60 % tot meer dan 150 %. Het EESC steunt in dit verband het voorstel van de Commissie om de starre 1/20e-regel niet langer toe te passen, aangezien dit de lidstaten met een hoge schuldenlast overmatig zou kunnen belasten, met nadelige gevolgen voor de groei en de houdbaarheid van de schuld. De focus op de middellange termijn, waarbij de begrotingsaanpassingen na vier jaar worden geëvalueerd en deze periode waar nodig met nog eens drie jaar kan worden verlengd, lijkt ook evenredig gezien de huidige en te verwachten economische en internationale omstandigheden.

3.9.

Het EESC juicht het toe dat de Commissie de nadruk legt op netto primaire uitgaven als belangrijkste parameter voor de beoordeling van de nieuwe economische governance. In dit verband dringt het EESC erop aan dat in nationale budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn gerichte, strategische en goed doordachte overheidsinvesteringen worden opgenomen die in overeenstemming zijn met de prioriteiten van de EU. Dergelijke investeringen moeten een groter deel van de overheidsuitgaven uitmaken en inclusieve en duurzame groei aanmoedigen.

3.10.

Het EESC is het met de Commissie eens dat de kwaliteit van de overheidsuitgaven moet worden verbeterd. Groeibevorderende hervormingen en investeringen moeten op nationaal niveau worden aangemoedigd, terwijl na de pandemie en in tijden van internationale spanningen een geloofwaardig traject voor schuldreductie moet worden nagestreefd.

3.11.

Het EESC is net als de Commissie van mening dat robuuste ontsnappingsclausules nodig zijn om uitzonderlijke situaties aan te pakken indien het goedgekeurde aanpassingstraject realistisch gezien niet zou kunnen worden gevolgd. Een strikte naleving van het overeengekomen meerjarige traject voor de netto primaire uitgaven zal het mogelijk maken een anticyclisch begrotingsbeleid te voeren, waarbij in goede tijden de schuldquote afneemt en in slechte tijden een noodzakelijke beleidsrespons tot stand kan komen (6), zodat de meest kwetsbare groepen kunnen worden beschermd.

3.12.

Het EESC wijst erop dat het begrotingsbeleid een typisch domein van parlementaire politiek is, aangezien het gevolgen heeft voor de volledige uitgaven- en inkomstenstructuur van een staat. Om een hervormd kader succesvol te laten zijn, is eigen inbreng in het proces van cruciaal belang. Het EESC acht het van het allergrootste belang dat in de komende wetgevingsvoorstellen minimumnormen worden vastgesteld voor nationaal parlementair toezicht en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het opstellen van nationale budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn. Parlementen, het maatschappelijk middenveld en regionale en lokale overheden moeten daadwerkelijk worden betrokken, aangezien de eigen verantwoordelijkheid voor de plannen voor budgettair-structurele hervormingen op middellange termijn alleen sterk zal zijn als alle relevante belanghebbenden naar behoren worden betrokken (7). De nationale parlementen zouden regeringen ter verantwoording moeten roepen voor het door hen gevoerde begrotings- en hervormingsbeleid.

3.13.

In geval van een regeringswissel moeten de structurele plannen voor de middellange termijn kunnen worden gewijzigd, zolang de stabiliteit op middellange termijn niet in gevaar komt. Als nationale regeringen nieuwe discretionaire maatregelen aan de ontvangstenzijde invoeren en tegelijkertijd de algehele houdbaarheid van de schuldpositie handhaven, moet een aanpassing van het uitgavenpad mogelijk zijn zonder dat het hele valideringsproces van de budgettair-structurele plannen opnieuw moet worden doorlopen.

3.14.

Als de voorstellen van de Commissie ten uitvoer worden gelegd, zou zij zelf meer invloed hebben op het begrotingsbeleid van de lidstaten (8). Tegelijkertijd worden de landspecifieke aanbevelingen bindender, aangezien een gebrek aan uitvoering kan leiden tot bezuinigingen op de EU-financiering en een restrictiever aanpassingstraject. Ook het Europees Semester zou aan belang toenemen. Daarom is het belangrijk om de betrokkenheid van de nationale parlementen en maatschappelijke organisaties te vergroten, zodat de eigen verantwoordelijkheid voor het op regels gebaseerde systeem wordt vergroot. De toezichts- en controlefunctie van het Europees Parlement is belangrijk, met name voor handhaving en corrigerende maatregelen. Tegelijkertijd moeten het subsidiariteitsbeginsel en de bevoegdheidsverdeling in de Verdragen worden geëerbiedigd.

3.15.

Het EESC steunt het initiatief van de Commissie om de handhavingsmechanismen — financiële sancties en sancties die tot reputatieschade kunnen leiden — in geval van afwijkingen doeltreffender te maken. Gezien de grotere flexibiliteit die de lidstaten zouden hebben bij de uitvoering van hun budgettaire, investerings- en structurele hervormingen in het kader van hun nationale budgettair-structurele plannen, moeten de toepasselijke regels op doeltreffende wijze worden gehandhaafd in geval van niet-naleving. Zo zou een tijdige consolidatie van de overheidsfinanciën worden aangemoedigd, waardoor de schuld houdbaarder wordt.

3.16.

Het EESC onderstreept de noodzaak van degelijke regels, om een strenge handhaving te waarborgen. Wanneer er, in uitzonderlijke gevallen, sancties worden overwogen, moeten deze doeltreffend zijn en op transparante wijze worden uitgevoerd. De regels moeten gelijkelijk op alle lidstaten worden toegepast om geloofwaardig te blijven. De eventuele sociale gevolgen en effecten op de ontwikkeling van de schuldhoudbaarheid moeten deel uitmaken van de handhavingsanalyse.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Aangezien de Commissie voorstelt de plannen voor de netto primaire uitgaven te hanteren als belangrijkste evaluatieparameter, onderstreept het EESC de noodzaak van duidelijke en transparante regels voor de berekening van primaire uitgaven. Wat onder de discretionaire inkomstenmaatregelen en cyclische werkloosheidsuitgaven valt, moet daarom objectief en duidelijk worden gedefinieerd en door alle lidstaten worden goedgekeurd.

4.2.

De uitsluiting van cyclische werkloosheidsuitgaven in de uitgaventrajecten is weliswaar begrijpelijk, maar mag de lidstaten er niet van weerhouden maatregelen te nemen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren teneinde de structurele werkloosheid terug te dringen. Deze kosten, zelfs al worden ze niet uitgesloten, kunnen immers aanzienlijk bijdragen tot een hogere groei en werkgelegenheid op middellange termijn, waardoor de schuldhoudbaarheid wordt verbeterd. Tegelijkertijd moeten op middellange termijn goede arbeidsomstandigheden worden bevorderd. Het is belangrijk dat de regels duidelijk en robuust zijn en ervoor zorgen dat de lidstaten er geen “creatieve boekhouding” op nahouden.

4.3.

Het EESC onderschrijft dat meer en betere overheidsinvesteringen worden genoemd als een factor die in aanmerking moet worden genomen om de houdbaarheid van de schuld te waarborgen. Het EESC staat ook achter de verlenging van het aanpassingstraject met maximaal drie jaar, mits de lidstaten hun plannen onderbouwen met een reeks hervormingen en investeringen die duurzame groei en de houdbaarheid van de schuld bevorderen.

4.4.

Om de klimaatdoelstellingen van de EU te halen, moet de kapitaalvoorraad volledig worden herzien en moeten de publieke en particuliere investeringen worden uitgebreid. In het verleden heeft het EESC gepleit voor de invoering van een gouden regel voor overheidsinvesteringen om ervoor te zorgen dat de enorme investeringskloof wordt gedicht. Dit maakt geen deel uit van het voorstel van de Commissie. Toch bevat het voorstel belangrijke elementen om de overheidsinvesteringen te versterken. Maar het is niet echt mogelijk om de toekomstige overheidsinvesteringen te kwantificeren, aangezien veel zal afhangen van de onderhandelingen tussen de Commissie en de lidstaten over de budgettair-structurele plannen. Daarom onderstreept het EESC dat verdere initiatieven nodig kunnen zijn om ervoor te zorgen dat voldoende particulier en publiek kapitaal wordt uitgetrokken voor de groene transitie en de sociale samenhang.

4.5.

Vanwege de door de Europese Commissie voorgestelde risicogebaseerde aanpak zal de schuldhoudbaarheidsanalyse (DSA, debt sustainability analysis) van cruciaal belang zijn in het toekomstige EU-kader voor economische governance. Het uitwerken van de details van de DSA, met inbegrip van de vraag of klimaatgerelateerde risico’s hier al dan niet in moeten worden opgenomen, is een zeer politieke kwestie die grondig moet worden besproken met de bevoegde stakeholders. De definitieve parameters van de DSA moeten op democratische en transparante wijze worden vastgesteld. Onafhankelijke begrotingsinstellingen kunnen een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de onderliggende aannames door deel te nemen aan het debat en informatie te verstrekken aan de nationale parlementen.

4.6.

Om de transparantie te waarborgen en een doeltreffend toezicht op de uitvoering van de budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn mogelijk te maken, moeten de lidstaten jaarlijkse voortgangsverslagen indienen en de uitvoeringsstatus van hun hervormingen en investeringen nader beschrijven. Deze verslagen en de evaluaties die de Commissie en de Raad in het kader van het jaarlijkse toezicht uitvoeren, moeten openbaar worden gemaakt.

4.7.

Het EESC is van oordeel dat de beoogde grotere aandacht voor stroomvariabelen in de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden (PMO) tijdens de volgende stappen in de hervorming van de economische governance moet worden gespecificeerd en gekwantificeerd, zodat deze procedure symmetrisch, operationeel en transparant wordt.

4.8.

Het EESC onderstreept dat een passend proces moet worden ontwikkeld voor de eerste screening op onevenwichtigheden in het waarschuwingsmechanismeverslag en de beoordeling van het bestaan van onevenwichtigheden in de diepgaande evaluaties. De aanbevelingen moeten worden beoordeeld in het licht van de Europese groeifactoren en hun effect op de economische ontwikkeling. Wat er precies wordt bedoeld met de noodzaak van een meer toekomstgerichte beoordeling om opkomende onevenwichtigheden in een vroeg stadium op te sporen en aan te pakken, moet nader worden toegelicht.

4.9.

Het EESC hamert op het belang van robuuste regels, die ook bij veranderende economische omstandigheden moeten kunnen worden toegepast, en op de noodzaak van de inzet en de eigen inbreng van de lidstaten. Om de investeringen en het productiviteitsniveau in de hele EU te verhogen, mag de hervorming van het begrotingskader niet worden uitgesteld.

4.10.

Het EESC acht een grondige hervorming van de Europese economische governance dringend noodzakelijk en in het belang van mensen, bedrijven en overheden. Daarom is het van belang verdere maatregelen te ontwikkelen die de eigen inbreng van de lidstaten bij de totstandkoming van de regels kunnen vergroten en er zo voor te zorgen dat alle regeringen zich inzetten voor het herziene kader.

4.11.

Het EESC merkt op dat veel van de in het voorstel van de Commissie beoogde procedures meer in detail moeten worden uitgewerkt. Het kijkt er dan ook naar uit om in de loop van 2023 zijn standpunt kenbaar te maken en een advies uit te brengen over meer gedetailleerde voorstellen.

Brussel, 23 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2022) 583 final, blz. 3.

(2)  EESC-advies over de hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie (PB C 105 van 4.3.2022, blz. 11).

(3)  COM(2022) 583 final

(4)  COM(2022) 583 final, blz. 1.

(5)  COM(2022) 583 final, blz. 3.

(6)  COM(2022) 583 final, blz. 16.

(7)  Het EESC stelt vast dat er kritiek is op de geringe betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de verordening tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit.

(8)  Het EESC erkent dat voor een levensvatbare monetaire unie bepaalde begrotingsvoorwaarden en stabiliteit vereist zijn.


27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/59


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2023

(COM(2022) 780 final)

(2023/C 146/10)

Algemeen rapporteur:

Gonçalo LOBO XAVIER

Raadpleging

Europese Commissie, 19.12.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de voltallige vergadering

23.2.2023

Zitting nr.

576

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

196/2/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de belangrijkste beleidsprioriteiten van de jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2023, die resultaten oplevert voor de vier dimensies van concurrerende duurzaamheid. Gezien de huidige situatie en scenario’s is het duidelijk dat op korte termijn kwetsbare huishoudens moeten worden ondersteund om hen te beschermen tegen de ergste gevolgen van de energiecrisis, terwijl energie-efficiëntie in het algemeen in de Europese Unie nog steeds moet worden bevorderd. Het EESC is van mening dat beleid op middellange en lange termijn de digitale en groene transitie moet versnellen. Ook denkt het dat de Unie de vraag naar energievoorziening in evenwicht moet brengen, energie moet behouden voor de winter en hogere kosten moet vermijden. Het is van cruciaal belang om maatregelen te ondersteunen die de doelmatigheid op alle gebieden vergroten. Dit moet gebeuren met behoud van de integriteit van de eengemaakte markt en met waarborging van de macro-economische financiële stabiliteit en van coherent begrotings- en monetair beleid.

1.2.

Het EESC is zich ervan bewust dat de cyclus van het Europees Semester in 2023 zal worden gedomineerd door de efficiënte uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen. In deze plannen zal sterk de nadruk worden gelegd op de beleidsagenda’s van de lidstaten, die het mogelijk moeten maken om hun economieën te stimuleren. Het EESC is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om begin 2023 dialogen met de lidstaten te organiseren. Deze dialogen kunnen bestaan uit een diepgaande bespreking tussen de Commissie en de lidstaten om de landspecifieke aanbevelingen te beïnvloeden. Wat dit betreft, is het EESC van mening dat deze dialogen een betere uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen zullen bevorderen en ertoe zullen bijdragen dat eventuele zorgen beter worden vastgesteld en aangepakt door middel van de landspecifieke aanbevelingen.

1.3.

Om de werking van de eengemaakte markt te verbeteren moet meer worden ingezet op eerlijke arbeidsvoorwaarden en doeltreffende concurrentie en moet er meer oog zijn voor de zorgen van het maatschappelijk middenveld. Dit is des te belangrijker in het licht van de oorlog en de energiecrisis. Het EESC steunt de oproep tot actie om de eengemaakte markt te versterken. Het is van mening dat de recente schokken duidelijk maken dat een sterke coördinatie van een gezond begrotingsbeleid en het in goede tijden opbouwen van begrotingsbuffers die in tijden van neergang kunnen worden aangesproken zeer belangrijk zijn, terwijl tegelijk ook de sociale tekortkomingen moeten worden aangepakt, daar zij de economische groei op middellange termijn in gevaar kunnen brengen. Het begrotingsbeleid moet gericht zijn op het tot stand brengen van prudente begrotingssituaties op de middellange termijn en het waarborgen van de houdbaarheid van de begroting door middel van geleidelijke consolidatie en investeringen en hervormingen waarmee de duurzame groei wordt bevorderd.

1.4.

Het EESC roept op tot betere coördinatie tussen de lidstaten en tot moedige besluiten die stimulansen creëren om de energieafhankelijkheid van de EU, met name van Rusland, te vermijden. Een dergelijke afhankelijkheid kan de belangen van de Unie in het gedrang brengen en moet met moed worden aangepakt.

1.5.

Het EESC dringt aan op een gematigde, realistische en evenwichtige aanpak van de inflatie, teneinde iedereen te betrekken bij het zoeken naar een oplossing die de hele Unie ten goede komt. De mededingingsautoriteiten moeten de prijstransparantie streng bewaken en alert zijn op mogelijk marktfalen. Overheden moeten hun verklaringen naar best vermogen onderbouwen en ongefundeerde kritiek op commerciële actoren vermijden, aangezien dit kan leiden tot conflicten tussen burgers, bedrijven en sociale partners. Het EESC is ook van mening dat het probleem alleen uit de wereld kan worden geholpen als overheden, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld de handen ineenslaan.

De lidstaten moeten bij het gebruik van financiële en andere publieke middelen duidelijk maken dat zij steeds trachten efficiënt en billijk te werk te gaan. Dit is van cruciaal belang voor het veiligstellen van nieuwe en hoogwaardige investeringen.

1.6.

Om de nationale betrokkenheid te versterken zal het EESC blijven pleiten voor de raadpleging van de maatschappelijke organisaties en de sociale partners, het Europees Parlement en de nationale parlementen gedurende de gehele cyclus van het Europees Semester. Het EESC is van mening dat zowel het Semester-proces als de uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen baat zouden hebben bij een betere en beter georganiseerde deelname van de bij het EESC betrokken organisaties. Als we het hebben over beleidsuitvoering, is een “vleugje realisme” noodzakelijk.

1.7.

Het EESC is zich er ook van bewust dat moet worden geïnvesteerd in vaardigheden en de industriële agenda om daadwerkelijk te kunnen profiteren van de Europese troeven, namelijk investeringen in innovatie en wetenschap, die moeten worden ingezet ten bate van de burgers.

1.8.

Het EESC verzoekt de Commissie met klem haar communicatie met de burgers te verbeteren. Om een draagvlak onder de burgers tot stand te brengen is het van cruciaal belang dat overheden een krachtig en betrouwbaar gezamenlijk betoog houden over de manier waarop de Unie zich inzet om de uitdagingen het hoofd te bieden, zodat er geen misverstanden ontstaan over het Europese project. Investeren in betere communicatie (en daarmee bedoelen we geen reclame) kan een interessante manier zijn om de retoriek tegen het Europese project te pareren en moet prioriteit krijgen. In dit verband is het EESC ook ingenomen met het initiatief van de Commissie om dit jaar een mededeling over de versterking van de sociale dialoog in de EU en een voorstel voor een aanbeveling van de Raad over de rol van de sociale dialoog op nationaal niveau te presenteren. Betere communicatie met en raadpleging van het maatschappelijk middenveld zijn essentieel en gaan hand in hand.

2.   Achtergrond

2.1.

Het is geen geheim dat Europa de moeilijkste periode van de laatste zeventig jaar doormaakt. Met de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne, die de Europese economie blijft uitputten, met torenhoge energierekeningen, hoge inflatiecijfers, tekorten aan voorraden, hogere schulden en stijgende financieringskosten staat de EU voor verschillende complexe economische en sociale uitdagingen. Het is derhalve tijd om beslissingen te nemen om de toekomst te bepalen van een van de meest succesvolle mondiale projecten voor sociale, economische en culturele vooruitgang.

2.2.

Op 22 november 2022 heeft de Commissie het najaarspakket van het Europees Semester 2023 aangenomen om manieren voor te stellen om deze uitdagingen gezamenlijk aan te gaan en onze economieën op de lange termijn te versterken door de coördinatie van beleid op economisch, begrotings-, arbeids- en sociaal gebied. Het doel is te zorgen voor een adequate en betaalbare energievoorziening, de economische en financiële stabiliteit te behouden en kwetsbare huishoudens en bedrijven te beschermen, groei en het creëren van hoogwaardige banen te stimuleren en de dubbele transitie te voltooien.

2.3.

In de jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2023 worden de beleidsprioriteiten voor het komende jaar geschetst en wordt een agenda vastgesteld voor het versterken van deze coördinatie om de negatieve gevolgen te beperken, de huidige uitdagingen aan te pakken en de sociale en economische veerkracht te vergroten en tegelijkertijd duurzame en inclusieve groei te bevorderen, in overeenstemming met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN. De vier prioriteiten met het oog op het bevorderen van concurrerende duurzaamheid zijn: het bevorderen van milieuduurzaamheid, productiviteit, billijkheid en macro-economische stabiliteit.

2.4.

De agenda voor het economisch en werkgelegenheidsbeleid moet gericht zijn op het ondersteunen van burgers en bedrijven om de uitdagingen aan te gaan die worden veroorzaakt door de stijgende energiekosten en de energievoorziening, en tegelijkertijd inspanningen te blijven leveren om duurzame groei en de groene en digitale transitie te bevorderen, alsmede om de sociale rechtvaardigheid en de economische veerkracht te vergroten.

2.5.

Overeenkomstig dit beginsel worden in het voorjaar van 2023 voorstellen voor de landspecifieke aanbevelingen verwacht, waarbij de landverslagen zich richten op:

een beknopt, maar holistisch overzicht van de economische en sociale ontwikkelingen en van de uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd;

een overzicht van de stand van uitvoering van de nationale herstel- en veerkrachtplannen;

het blijven toepassen van een bescheiden benadering van de landspecifieke aanbevelingen.

2.6.

Met betrekking tot de eurozone heeft de Commissie vijf aanbevelingen voor 2023 vastgesteld:

a)

coördinatie van het begrotingsbeleid;

b)

ondersteuning van overheidsinvesteringen;

c)

monitoring van het loon- en sociaal beleid;

d)

verbetering van het ondernemingsklimaat;

e)

behoud van de macrofinanciële stabiliteit.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.   Het Europees Semester en de betrokkenheid van het georganiseerde maatschappelijke middenveld

3.1.1.

Het Europees Semester is nog steeds het belangrijkste, beproefde kader voor de coördinatie van de beleidsmaatregelen van de lidstaten. Die coördinatie heeft zijn vruchten afgeworpen, aangezien het herstel van de EU na COVID-19 het snelste is sinds de naoorlogse hausse en onze arbeidsmarkten veerkrachtig zijn gebleken, met een werkgelegenheid van recordhoogte. Als onderdeel van het Europees Semester en de uitvoering van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (met inbegrip van het aanvullende onderdeel REPowerEU), zal het EESC een centrale kracht blijven in het transformatieproces om concurrerende duurzaamheid te bereiken. In aansluiting hierop zal het EESC ervoor blijven pleiten dat overleg met de maatschappelijke organisaties een grotere rol gaat spelen gedurende de hele cyclus van het Europees Semester, teneinde rekening te houden met de verschillende belangen in de samenleving en om de nationale zeggenschap te versterken.

3.1.2.

Het EESC voert momenteel overleg met de maatschappelijke organisaties in de lidstaten teneinde hun aanbevelingen op dit gebied te verkrijgen (1). Derhalve is het EESC ingenomen met het in juli 2022 aangekondigde initiatief van de Commissie (2) om dit jaar een mededeling over de versterking van de sociale dialoog in de EU en een voorstel voor een aanbeveling van de Raad over de rol van de sociale dialoog op nationaal niveau te presenteren.

3.1.3.

Het EESC moedigt de Europese Commissie aan om de bestaande fora in het kader van het Europees Semester uit te breiden en een duidelijk kader te bieden om de sociale partners en maatschappelijke organisaties gedurende de cyclus van het Semester te informeren en bij een en ander te betrekken, zodat zij daadwerkelijk relevante spelers worden bij de coördinatie van begrotings-, economisch, sociaal en werkgelegenheidsbeleid op EU-niveau.

3.2.   Geopolitieke crisis — de oorlog in Oekraïne

3.2.1.

De gevolgen van de Russische invasie van Oekraïne stellen de economie en de samenleving van de EU voor verschillende nieuwe economische moeilijkheden, die haar algehele economische en sociale stabiliteit en energievoorziening aantasten. De EU moet blijven streven naar zowel concurrerende duurzaamheid als sociale en economische veerkracht. In de nabije toekomst zijn steunmaatregelen nodig om de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne voor Europese burgers en bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen en personen met lage en middeninkomens, te beperken.

3.2.2.

Met name de energiecrisis is de meest relevante factor: in combinatie met een zeer hoge inflatie zal deze op lange termijn een grote impact hebben. In dit verband benadrukt het EESC dat onmiddellijke actie noodzakelijk is om te voorkomen dat de situatie op de korte en middellange termijn verder verslechtert, en tegelijkertijd de groene transitie op een rechtvaardige manier te beheren. In veel landen ligt de energieopwekking niet op hetzelfde niveau als het energieverbruik.

3.2.3.

Het EESC is van mening dat de mogelijkheid om de opwekking te verhogen en te profiteren van de omstandigheden en hulpbronnen die in sommige landen beschikbaar zijn, zoals zonne-, golf- en windenergie, door sommige regeringen die nog geen plannen hebben opgesteld om energie op te wekken uit eigen bronnen, nog moet worden onderzocht. Een van de redenen hiervoor is de te ingewikkelde of slecht doordachte wetgeving en de buitensporige bureaucratie die in veel lidstaten nog steeds bestaan. Ondanks het enorme potentieel vergemakkelijkt dit de opwekking van groene energie niet. We moeten de nodige collectieve inspanningen durven leveren. Dit vereist investeringen, vooral van de particuliere sector. Overheidsinvesteringen zullen echter een belangrijke rol blijven spelen bij het behalen van de doelstellingen van de Green Deal, het veiligstellen van onze toekomstige welvaart en ons toekomstig concurrentievermogen en het versterken van de strategische autonomie van de EU. Dit moet ook tot uiting komen in het cohesiebeleid.

3.3.   Inflatie

3.3.1.

De hoge inflatie, die met name wordt veroorzaakt door de sterk stijgende energieprijzen, heeft een zeer negatieve invloed op werknemers en bedrijven, de financiële stabiliteit, de koopkrachtpariteit en de economische en sociale stabiliteit. Inflatie — in de wereld en in de EU — is een complex verschijnsel, zowel qua oorsprong als qua oplossingen. De belangrijkste en meest in het oog springende factoren in verband met inflatie zijn de toeleveringsproblemen die ontstaan nu de economie zich in sneltempo herstelt van de door de pandemie veroorzaakte recessie, in een context van expansief monetair beleid en in combinatie met de energiecrisis die door de Russische inval in Oekraïne is veroorzaakt. De inflatie treft alle economische actoren en sociale groepen, maar vooral de zwakste en meest benadeelde groepen. Werknemers en consumenten zien hun koopkracht afnemen terwijl de winstmarges van veel bedrijven kleiner worden. Alleen speculanten en bepaalde economische sectoren, zoals de energiesector, profiteren van sterk stijgende winsten. Om de inflatie het hoofd te bieden, hebben de lidstaten verschillende benaderingen gekozen om deze te beheersen, zoals steun om prijsstijgingen in de voedingssectoren te voorkomen en inspanningen om de lonen in evenwicht te houden, in combinatie met economisch beleid. We zijn nog ver verwijderd van het bereiken van onze doelen en van een oplossing die de economische en sociale welvaart veilig zou stellen.

3.3.2.

De mededingingsautoriteiten moeten de prijstransparantie streng bewaken en alert zijn op mogelijk marktfalen. Overheden moeten hun verklaringen naar best vermogen onderbouwen en ongefundeerde kritiek op commerciële actoren vermijden, aangezien dit kan leiden tot conflicten tussen burgers, bedrijven en sociale partners.

3.3.3.

Een gecoördineerd Europees economisch beleid van de EU-instellingen en de nationale regeringen moet zich als eerste richten op de strijd tegen inflatie. De Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken moeten er bij de aanscherping van het monetaire beleid rekening mee houden dat de inflatie niet het gevolg is van een buitensporige vraag en moeten ervoor waken dat hun beslissingen tot een nieuwe recessie leiden. Het EESC moedigt de ECB aan om de kerninflatie te verlagen zonder het economisch herstel van de EU in gevaar te brengen. Gezien de bovengenoemde risico’s moet de ECB voorzichtig te werk gaan bij het normaliseren van het monetaire beleid (3). De EU en de nationale regeringen moeten maatregelen nemen om de meest benadeelde bevolkingsgroepen en de zwaarst getroffen bedrijven te helpen. Om de inflatiecrisis aan te pakken door middel van een eerlijke lastenverdeling en om maatregelen uit te werken om deze crisis in de verschillende economische sectoren te boven te komen, moet met name gebruik worden gemaakt van tripartiet overleg, sociale dialoog en collectieve onderhandelingen. Het EESC is dan ook voorstander van maatregelen zoals een plafond voor de energieprijzen om de inflatie te matigen.

3.4.   De milieudoelstellingen van de EU/energiecrisis

3.4.1.

Het EESC blijft bij zijn pleidooi van de afgelopen maanden: ondanks de nieuwe crises kunnen we de op EU-niveau vastgestelde doelstellingen, te weten decarbonisatie en milieuduurzaamheid, niet loslaten. We moeten de positie van bedrijven en werknemers versterken en alle burgers in staat stellen de moeilijkheden het hoofd te bieden teneinde onze milieudoelstellingen op de lange termijn na te streven.

3.4.2.

Het EESC is dan ook voorstander van maatregelen om de energieprijzen te coördineren en zo de inflatie te temperen. Lagere energieprijzen zouden tot de prioriteiten van het economisch beleid van de EU moeten behoren. Het EESC steunt de prijsplafonds voor elektriciteits- en gasprijzen en wijst erop dat het in eerdere adviezen en resoluties heeft aangedrongen op een dringende hervorming van het systeem van veilingen op de groothandelsmarkt voor elektriciteit waarbij wordt uitgegaan van de marginale prijs, vanwege het inherente inflatoire karakter ervan. Investeren in groene energie is in dit verband van fundamenteel belang.

3.4.3.

De Commissie heeft het REPowerEU-plan gepresenteerd om de EU onafhankelijk te maken van Russische gas- en olieleveranties en het EESC was hiermee ingenomen en kan zich vinden in de vierpijleraanpak die gericht is op energiebesparing, diversificatie van de gasinvoer, en vervanging van fossiele brandstoffen door versneld werk te maken van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en van financieringsoplossingen (4). Tegelijkertijd dringt het EESC erop aan dat de voorzieningszekerheid wordt gegarandeerd tegen “zo laag mogelijke kosten” voor zowel de consument als de industrie. Het EESC wijst erop dat de wijziging door de lidstaten van hun nationale herstel- en veerkrachtplannen met het oog op het indienen van een speciaal REPowerEU-hoofdstuk, voor hen een bijkomende gelegenheid is om de maatschappelijke organisaties te raadplegen en rekening te houden met hun standpunten.

3.4.4.

Het EESC wijst erop dat er wellicht meer initiatieven nodig zijn om ervoor te zorgen dat er voldoende particulier en publiek kapitaal wordt gemobiliseerd voor de groene transitie. Ook meent het dat betere coördinatie van het gebruik van de beschikbare financiële middelen prioriteit moet krijgen. De communicatie hierover kan zeer nuttig zijn om de burgers warm te doen lopen voor een gemeenschappelijk doel.

3.5.   Sociale en economische crisis/gebrek aan vaardigheden en gekwalificeerde werknemers

3.5.1.

Hoewel het werkloosheidspercentage in de EU slechts 6 % bedraagt, worden we nog steeds geconfronteerd met de moeilijkheid om mensen te vinden met de nodige vaardigheden om de wederopbouw en de veerkracht van onze economie tot stand te brengen en de doelstellingen van onze dubbele transitie te bewerkstelligen. In sommige landen is er een aanzienlijk tekort aan geschoolde mensen voor veel sleutelposities, niet in de laatste plaats omdat veel jongeren hun land verlaten om elders te gaan werken. Naast het feit dat de essentiële opleidingen moeten worden bevorderd, is het ook nog eens zo dat we een aanzienlijk deel van de geschoolde werknemers verliezen zodra ze zijn opgeleid. Om de autonome strategie van de EU te versterken, willen we enkele productielijnen in Europa terugkrijgen, maar we hebben de geschoolde mensen niet om in deze fabrieken in Europa te werken. Deze situatie moet voortdurend worden aangepakt.

3.5.2.

Het EESC benadrukt dat het bieden van banen van hoge kwaliteit een van de beste manieren is om hooggekwalificeerde mensen aan te trekken. Daarnaast zijn het bieden van een billijk loon, het waarborgen van formele werkrelaties om onzekere werkomstandigheden te voorkomen, het aanbieden van uitgebreide bijscholingsprogramma’s, het bieden van uitstekende gezondheids- en veiligheidsomstandigheden en het streven naar genderevenwicht, samen met adequate sociale bescherming op nationaal niveau, niet alleen doelen op zich, maar vormen zij ook de basis voor een gunstige economische en politieke ontwikkeling. Daarenboven pleit het EESC in het kader van opleiding en bijscholing voor een verantwoord gebruik van een evenwichtig en gecombineerd beleid (tussen openbare en particuliere opleidingsstelsels om de beschikbare financiële middelen beter te benutten).

3.6.   Overheids- en particuliere schulden en investeringen

3.6.1.

Er zijn dringend meer publieke en private investeringen nodig in de EU om de doelstellingen van de Green Deal en de digitale transformatie te verwezenlijken, de energietransitie te versnellen en de nieuwe uitdagingen op het vlak van strategische autonomie aan te gaan. De Unie moet het investeringstekort van het afgelopen decennium wegwerken, terwijl de meeste lidstaten hun overheidstekort en -schuld moeten terugdringen. Daarbij moet doortastend maar ook op een zeer evenwichtige manier te werk worden gegaan.

3.6.2.

Tegelijkertijd is het van essentieel belang dat de EU-middelen voor overheidsinvesteringen niet zonder meer sterk worden verhoogd en dat niet onmiddellijk wordt ingezet op particuliere investeringen, maar dat eerst alle beschikbare middelen uit de verschillende programma’s — de structuur- en cohesiefondsen, de herstel- en veerkrachtfaciliteit, InvestEU enz. — volledig worden benut. Daarbij moet de grootst mogelijke flexibiliteit aan de dag worden gelegd, zowel wat de doelstellingen als wat de uitvoeringstermijnen betreft, en moet steeds nauwlettend worden toegezien op de correcte uitvoering. Gemeenschappelijke projecten van de lidstaten kunnen een interessant idee zijn om investeringen en structurele hervormingen te stimuleren.

3.6.3.

Het EESC benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt bij de voltooiing van de kapitaalmarkten- en bankenunie om een goed functionerende financiële sector en dito markten te garanderen, die cruciaal zijn om de zeer grote investeringen te financieren die nodig zijn voor de groene en digitale transitie. Het verdiepen van de kapitaalmarktenunie en de bankenunie en het tegelijkertijd opstellen van een agenda voor duurzame financiering zou financieringskanalen consolideren, investeringsinspanningen bevorderen en de veerkracht vergroten.

3.6.4.

Zowel de COVID-19-crisis als de Russische invasie hebben een aanzienlijk negatief effect gehad op de externe balans. Het EESC dringt aan op meer investeringen als belangrijkste motor van het concurrentievermogen van de EU.

3.6.5.

Het EESC is van mening dat de lidstaten efficiënter moeten omgaan met de reeds beschikbare middelen voordat zij om nieuwe vragen. Voorts pleit het EESC voor meer flexibiliteit bij het gebruik van de financiële middelen van de EU, zodat deze opnieuw kunnen worden ingezet als ze niet kunnen worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor ze oorspronkelijk waren bedoeld of als sociale, economische, milieu- of defensieaspecten aanpassing vereisen. Indien nodig moet de EU ook de passende voorwaarden en instrumenten scheppen om de overheidsinvesteringen te verhogen en een grotere inzet van particuliere investeringen te vergemakkelijken. Dit moet gebeuren met het oog op gemeenschappelijke strategische en autonome doelstellingen, en zonder de werking van de interne markt van de EU te ondermijnen of te verstoren. Bovendien benadrukt het EESC dat de toegewezen financiële middelen efficiënter moeten worden gebruikt: de lidstaten moeten zich ertoe verbinden toe te lichten waar en hoe deze financiële middelen worden besteed. Ook wijst het in het kader van de budgettaire houdbaarheid op het belang van een efficiënte inning van inkomsten. Zo brengen agressieve belastingplanning en fraude ernstige schade toe aan de overheidsbegrotingen. Al met al is duurzame en inclusieve groei de beste basis voor budgettaire stabiliteit. Desalniettemin is voor de voltooiing van het industrieel plan voor de Green Deal en de doelstelling om strategische energie- en industriële autonomie te bereiken, met inachtneming van de grondbeginselen van de interne markt, aanvullende Europese financiering nodig, zoals voorgesteld in een in mei 2022 door het EESC goedgekeurde resolutie (5).

Brussel, 23 februari 2023.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  De resultaten zullen worden samengevat en er zullen duidelijke aanbevelingen worden geformuleerd in een initiatiefadvies dat in april 2023 aan de voltallige vergadering zal worden voorgelegd.

Initiatiefadvies van het EESC — Aanbevelingen van het EESC voor een solide hervorming van het Europees semester (ECO/600), dat in april 2023 ter goedkeuring zal worden voorgelegd.

(2)  Evaluatieverslag over de uitvoering van de herstel- en veerkrachtfaciliteit — 29.7.2022.

(3)  Advies van het EESC over aanvullende overwegingen betreffende het economisch beleid van de eurozone 2022 (PB C 75 van 28.2.2023, blz. 43).

(4)  EESC-advies — REPowerEU-plan — goedgekeurd op 21.9.2022 (PB C 486 van 21.12.2022, blz. 185).

(5)  PB C 323 van 26.8.2022, blz. 1.


Rectificaties

27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/65


Rectificatie van de subtitel “575E ZITTING VAN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ, 14.12.2022-15.12.2022” in rubriek I (Resoluties, aanbevelingen en adviezen), onder de hoofding “EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ”

( Publicatieblad van de Europese Unie C 140 van 21 april 2023 )

(2023/C 146/11)

In de inhoudsopgave en op bladzijde 1, de subtitel:

in plaats van:

“575e ZITTING VAN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ, 14.12.2022-15.12.2022”,

lezen:

“575e ZITTING VAN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ, 24.1.2023-25.1.2023”.

27.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/66


Rectificatie van de subtitel “575E ZITTING VAN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ, 14.12.2022-15.12.2022” in rubriek III (Voorbereidende handelingen), onder de hoofding “EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ”

( Publicatieblad van de Europese Unie C 140 van 21 april 2023 )

(2023/C 146/12)

In de inhoudsopgave en op bladzijde 1, de subtitel:

in plaats van:

575e ZITTING VAN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ, 14.12.2022-15.12.2022”,

lezen:

575e ZITTING VAN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ, 24.1.2023-25.1.2023”.