ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 125

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

66e jaargang
5 april 2023


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2022-2023
Vergaderingen van 12 t/m 15 september 2022
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 13 september 2022

2023/C 125/01

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 met aanbevelingen aan de Commissie over verantwoorde particuliere procesfinanciering (2020/2130(INL))

2

2023/C 125/02

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over een nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 — Duurzaam bosbeheer in Europa (2022/2016(INI))

23

2023/C 125/03

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over de impact van de stopzetting wegens COVID-19 van onderwijs-, culturele, jeugd- en sportactiviteiten op kinderen en jongeren in de EU (2022/2004(INI))

44

 

Woensdag, 14 september 2022

2023/C 125/04

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2022 over het Nieuw Europees Bauhaus (2021/2255(INI))

56

 

Donderdag, 15 september 2022

2023/C 125/05

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de mensenrechtenschendingen in de context van gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers naar en gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland (2022/2825(RSP))

67

2023/C 125/06

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over schendingen van de mensenrechten in Uganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten voor fossiele brandstoffen (2022/2826(RSP))

72

2023/C 125/07

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over Nicaragua, en met name de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez (2022/2827(RSP))

76

2023/C 125/08

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2020 en 2021 (2021/2186(INI))

80

2023/C 125/09

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over economische, sociale en territoriale cohesie in de EU: het achtste cohesieverslag (2022/2032(INI))

100

2023/C 125/10

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de grensregio’s van de EU: levende laboratoria van de Europese integratie (2021/2202(INI))

114

2023/C 125/11

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de tenuitvoerlegging van de geactualiseerde nieuwe industriestrategie voor Europa: afstemming van de uitgaven op het beleid (2022/2008(INI))

124

2023/C 125/12

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de gevolgen van droogte, brand en andere extreme weersverschijnselen: meer inspanningen van de EU ter bestrijding van de klimaatverandering (2022/2829(RSP))

135

2023/C 125/13

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de situatie in de Straat van Taiwan (2022/2822(RSP))

149

 

AANBEVELINGEN

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 14 september 2022

2023/C 125/14

Aanbeveling van het Europees Parlement van 14 september 2022 aan de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid betreffende het hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap: een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied (2022/2007(INI))

154


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 13 september 2022

2023/C 125/15

P9_TA(2022)0303
Uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie) (COM(2021)0483 — C9-0347/2021 — 2021/0275(COD))
P9_TC1-COD(2021)0275
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie)

166

2023/C 125/16

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de vaststelling van de wijzigingen van de Internationale Suikerovereenkomst 1992 (07978/2022 — C9-0181/2022 — 2022/0082(NLE))

167

2023/C 125/17

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius over een verlenging van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius (05657/2022 — C9-0166/2022 — 2022/0014(NLE))

168

2023/C 125/18

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2022 tot opname van het overschot van het begrotingsjaar 2021 (11467/2022 — C9-0297/2022 — 2022/0119(BUD))

169

2023/C 125/19

P9_TA(2022)0307
Wijzigingen van de verordening kapitaalvereisten op het gebied van afwikkeling (het daisychain-voorstel) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van groepen van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en een methodiek voor de indirecte plaatsing van voor het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva in aanmerking komende instrumenten (COM(2021)0665 — C9-0398/2021 — 2021/0343(COD))
P9_TC1-COD(2021)0343
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en methoden voor de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

171

2023/C 125/20

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel van 2021 voor een herziening van het meerjarig financieel kader (COM(2021)0569 — 2021/0429R(APP))

172

2023/C 125/21

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2022 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt van de Unie aanbieden en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 995/2010 (COM(2021)0706 — C9-0430/2021 — 2021/0366(COD))

180

2023/C 125/22

P9_TA(2022)0312
Instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (NAFO) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (COM(2022)0051 — C9-0046/2022 — 2022/0035(COD))
P9_TC1-COD(2022)0035
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan

293

2023/C 125/23

P9_TA(2022)0313
Verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan: instandhoudings- en beheersmaatregelen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de instandhoudings- en beheersmaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad (COM(2021)0198 — C9-0153/2021 — 2021/0103(COD))
P9_TC1-COD(2021)0103
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de instandhoudings- en beheersmaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad

294

 

Woensdag, 14 september 2022

2023/C 125/24

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 14 september 2022 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie (herschikking) (COM(2021)0558 — C9-0330/2021 — 2021/0203(COD))
[Amendement 1 tenzij anders bepaald]

295

2023/C 125/25

P9_TA(2022)0316
Toereikende minimumlonen in de Europese Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2022 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (COM(2020)0682 — C9-0337/2020 — 2020/0310(COD))
P9_TC1-COD(2020)0310
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie

397

2023/C 125/26

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 14 september 2022 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad (COM(2021)0557 — C9-0329/2021 — 2021/0218(COD))
[Amendement 1, tenzij anders aangeduid]

398

 

Donderdag, 15 september 2022

2023/C 125/27

P9_TA(2022)0323
Buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne en versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, teneinde het gemeenschappelijk voorzieningsfonds te versterken met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd bij Besluit nr. 466/2014/EU, en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201 (COM(2022)0557 — C9-0303/2022 — 2022/0281(COD))
P9_TC1-COD(2022)0281
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2022 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, tot versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd uit hoofde van Besluit nr. 466/2014/EU en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201

462

2023/C 125/28

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende de constatering, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust 2018/0902R(NLE))

463

2023/C 125/29

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 september 2022 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (herschikking) (COM(2021)0734 — C9-0432/2021 — 2021/0375(COD))

485


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2022-2023

Vergaderingen van 12 t/m 15 september 2022

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag, 13 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/2


P9_TA(2022)0308

Verantwoorde particuliere financiering van proceskosten

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 met aanbevelingen aan de Commissie over verantwoorde particuliere procesfinanciering (2020/2130(INL))

(2023/C 125/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 5 van het Besluit van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (1),

gezien Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (2),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 11 juni 2013 over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten,

gezien de door de onderzoeksdienst van het Europees Parlement uitgevoerde studie getiteld “Responsible Private Funding of Litigation” van maart 2021,

gezien de artikelen 47 en 54 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0218/2022),

A.

overwegende dat de lidstaten de primaire verantwoordelijkheid hebben om gepaste rechtsbijstand beschikbaar te stellen aan personen die over onvoldoende middelen beschikken, teneinde te waarborgen dat iedereen toegang heeft tot de rechter, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; overwegende dat publieke rechtsbijstand en openbare rechtsvervolging de voornaamste mechanismen zijn en moeten blijven om het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht te waarborgen;

B.

overwegende dat commerciële procesfinanciering door derden (third-party litigation funding — TPLF) een praktijk is die steeds vaker wordt toegepast, waarbij particuliere investeerders (“procesfinanciers”) die geen partij zijn bij een geschil, uit winstoogmerk in gerechtelijke procedures investeren en de juridische en andere kosten daarvan voor hun rekening nemen in ruil voor een deel van de uiteindelijke schadevergoeding; overwegende dat collectieve vorderingen slechts een van de verschillende soorten rechtszaken zijn waarbij momenteel gebruik wordt gemaakt van TPLF, naast onder meer arbitrage, insolventieprocedures, terugvordering van investeringen en antitrustvorderingen;

C.

overwegende dat TPLF, indien zij naar behoren zou worden gereguleerd, vaker gebruikt zou kunnen worden als instrument om de toegang tot de rechter te ondersteunen, met name in landen waar de proceskosten zeer hoog zijn of voor vrouwen en gemarginaliseerde groepen die met aanvullende financieringsbelemmeringen kampen; overwegende dat TPLF tevens steeds meer zou kunnen helpen ervoor te zorgen dat zaken van algemeen belang voor de rechter worden gebracht en de aanzienlijke economische onevenwichtigheden tussen ondernemingen en mensen die trachten verhaal te halen, zou kunnen helpen verminderen, en daarmee een passende verantwoordingsplicht voor ondernemingen zou waarborgen;

D.

overwegende dat het Brits Instituut voor internationaal en vergelijkend recht (British Institute of International and Comparative Law — BIICL) in zijn verslag getiteld “State of Collective Redress in the EU in the context of the Commission Recommendation” benadrukt dat procesfinanciering door derden in sommige lidstaten een essentiële factor is geworden bij de verwezenlijking van collectieve vorderingen (3); overwegende dat in het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de niet-bindende aanbevelingen van 2013 over collectieve vorderingen (COM(2018)0040) wordt benadrukt dat TPLF een belangrijk aspect van collectieve vorderingen is met een belangrijke grensoverschrijdende dimensie (4);

E.

overwegende dat bij gerechtelijke procedures betrokken procesfinanciers in hun eigen economisch belang kunnen handelen, en niet in het belang van de eisers; overwegende dat zij kunnen proberen de rechtszaak te sturen en een uitspraak kunnen verlangen die hen het meeste oplevert, op de kortst mogelijk termijn (5); overwegende dat het van cruciaal belang is een toereikende schadevergoeding voor slachtoffers te waarborgen;

F.

overwegende dat TPLF in Europa vrijwel onbestaand is, maar niettemin een snelgroeiend verschijnsel is op het gebied van investeringsarbitrage, waardoor het aantal vorderingen van particuliere investeerders tegen staten, alsmede de omvang daarvan, is verveelvoudigd;

G.

overwegende dat procesfinanciers volgens de beschikbare gegevens in bepaalde lidstaten een onevenredig deel van de opbrengst kunnen eisen dat groter is dan het rendement dat gebruikelijk is bij andere soorten investeringen; overwegende dat de door procesfinanciers gevorderde bedragen in de Unie normaliter variëren van 20 % tot 50 % van de toegekende schadevergoeding (6), maar dat het rendement op investeringen buiten de Unie in sommige gevallen kan oplopen tot 300 %; overwegende dat er voorschriften moeten worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de kosten die aan procesfinanciers worden betaald in verhouding staan tot de toegekende schadevergoeding en dat de vergoeding eerst aan de eisers wordt uitbetaald voordat de procesfinancier wordt betaald;

H.

overwegende dat TPLF niet de enige manier is om de toegang tot de rechter te vergemakkelijken en dat er andere instrumenten, zoals rechtsbijstand of een rechtskostenverzekering, bestaan die de toegang kunnen vergemakkelijken, alsmede buitengerechtelijke rechtsmiddelen voor het halen van verhaal, zoals bemiddeling, alternatieve en onlinegeschillenbeslechting, ombudsmannen en klachtenmechanismen van ondernemingen; overwegende dat deze alternatieven een snellere en gepastere vergoeding voor eisers kunnen voortbrengen, maar niet noodzakelijkerwijs altijd doeltreffend genoeg zijn om adequaat verhaal te halen; overwegende dat eisers altijd de mogelijkheid moeten krijgen om rechtstreeks beroep in te stellen;

I.

overwegende dat TPLF gangbaar is in Australië, de Verenigde Staten, Canada, het Verenigd Koninkrijk en Nederland, en door sommigen wordt beschouwd als belangrijke factor voor de waarborging van toegang tot de rechter (7), maar dat er evenwel bezorgdheid bestaat over misbruik in bepaalde rechtsgebieden; overwegende dat uit empirische gegevens (8) blijkt dat procesfinanciers meestal zaken kiezen die het meeste kunnen opleveren en niet investeren in zaken die zij te riskant of niet rendabel genoeg vinden;

J.

overwegende dat bekend is dat er in de Unie ten minste 45 procesfinanciers actief zijn, maar dat moeilijk te achterhalen is hoeveel procesfinanciers er in totaal zijn; overwegende dat TPLF in de meeste lidstaten tot dusver slechts in beperkte mate wordt toegepast, maar in de komende jaren naar verwachting een steeds grotere rol zal gaan spelen; overwegende dat de praktijk in de Unie echter nog grotendeels ongereguleerd is, ondanks het feit dat zij niet alleen voordelen, maar ook wezenlijke risico’s voor de rechtspleging met zich mee kan brengen die moeten worden aangepakt;

K.

overwegende dat er vanwege het huidige gebrek aan regelgeving een risico bestaat dat procesfinanciers op niet-transparante wijze te werk te gaan, als gevolg waarvan het kan voorkomen dat rechtbanken vergoedingen aan eisers toekennen zonder te beseffen dat een deel van de vergoeding, dat soms niet in verhouding staat tot de vergoeding, vervolgens naar procesfinanciers zal gaan, ten koste van de eisers; overwegende dat dit gebrek aan transparantie zou kunnen betekenen dat zelfs de potentiële begunstigden weinig of geen inzicht hebben in de verdeling van de vergoedingen of de financieringsovereenkomsten, met name indien er sprake is van een “opt out”-mechanisme binnen het systeem voor collectieve vorderingen; overwegende dat het gebrek aan gemeenschappelijke minimumnormen op EU-niveau kan leiden tot versnippering en onevenwichtigheden in de regelgeving op het gebied van procesfinanciering;

L.

overwegende dat in Richtlijn (EU) 2020/1828 mogelijkheden worden vastgesteld en waarborgen worden neergelegd met betrekking tot procesfinanciering, die niettemin beperkt blijven tot binnen het toepassingsgebied van de richtlijn namens consumenten ingestelde representatieve vorderingen, waardoor andere soorten vorderingen, zoals zakelijke vorderingen en vorderingen betreffende mensenrechten, en andere categorieën eisers, zoals mensenrechtenorganisaties of werknemers, niet gereguleerd worden; overwegende dat er voor alle soorten vorderingen doeltreffende maatregelen en waarborgen zouden moeten gelden;

Inleiding

1.

merkt op dat procesfinanciering door derden (third-party litigation funding — TPLF) nog altijd slechts in beperkte mate wordt toegepast, maar niettemin steeds vaker in de Unie voorkomt en een steeds grotere rol speelt in de rechtspraak van bepaalde lidstaten, alsmede bij de manier waarop Europese burgers toegang tot de rechter krijgen, met name in grensoverschrijdende zaken; merkt op dat procesfinanciering tot dusver grotendeels ongereguleerd is op EU-niveau;

2.

merkt op dat de regulering van TPLF vergezeld moet gaan van beleidsmaatregelen om de toegang van eisers tot de rechter te verbeteren, bijvoorbeeld door de proceskosten te verlagen of passende overheidsfinanciering te verstrekken aan maatschappelijke organisaties, waaronder organisaties voor consumentenbescherming, of door andere maatregelen zoals rechtsbijstand of crowdfunding te bevorderen; verzoekt de lidstaten optimale werkmethoden op dit gebied uit te wisselen en voort te bouwen op de in artikel 20 van Richtlijn (EU) 2020/1828 opgenomen maatregelen om de toegang tot de rechter op doeltreffende wijze te waarborgen;

3.

is ervan overtuigd dat er, om te waarborgen dat iedereen toegang heeft tot de rechter en rechtsstelsels niet de belangen van particuliere investeerders, die mogelijk enkel profijt proberen te halen uit rechtsgeschillen, maar de schadeloosstelling van benadeelde partijen vooropstellen, gemeenschappelijke minimumnormen moeten worden vastgesteld op EU-niveau ter regulering van belangrijke aspecten van TPLF, waaronder transparantie, billijkheid en evenredigheid;

4.

beklemtoont dat dit regelgevingskader tot doel zou hebben de procesfinancieringsactiviteiten van procesfinanciers te reguleren; wijst erop dat dit kader financieringsactiviteiten moet reguleren met betrekking tot alle soorten vorderingen, ongeacht de aard van de desbetreffende vorderingen, en bestaande internationale, Unie- en nationale wetgeving op grond waarvan vorderingen kunnen worden ingesteld, en met name wetgeving inzake de bescherming van de collectieve belangen van consumenten, milieubescherming, insolventieprocedures of aansprakelijkheid, onverlet moet laten;

5.

is van mening dat de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen voor TPLF op EU-niveau wetgevers in staat zal stellen doeltreffend toezicht te houden en naar behoren te waarborgen dat de belangen van eisers worden beschermd; wijst erop dat vrijwillige reguleringsmechanismen of gedragscodes een positieve rol kunnen vervullen, maar nog niet door het merendeel van de financiers zijn onderschreven, waardoor eisers behoorlijk kwetsbaar zijn;

Regulering van en toezicht op procesfinanciers

6.

beveelt aan een vergunningssysteem voor procesfinanciers tot stand te brengen om ervoor te zorgen dat eisers doeltreffende mogelijkheden wordt geboden om gebruik te maken van TPLF, alsook dat passende waarborgen worden ingesteld, onder meer door vereisten inzake corporate governance in te voeren en toezichthoudende machten in te stellen om eisers te beschermen en te waarborgen dat er alleen financiering wordt verstrekt door entiteiten die zich ertoe verbinden aan minimumnormen voor transparantie, onafhankelijkheid, governance en kapitaaltoereikendheid te voldoen en een fiduciaire relatie te onderhouden met eisers en beoogde begunstigden; beklemtoont dat moet worden gegarandeerd dat dit systeem geen buitensporige administratieve lasten met zich meebrengt voor de lidstaten of procesfinanciers;

Ethische kwesties

7.

beveelt aan procesfinanciers te verplichten een fiduciaire zorgplicht in acht te nemen op grond waarvan zij gehouden zijn in het belang van een eiser te handelen; is van mening dat procesfinanciers geen ongepaste controle mogen uitoefenen op door hen gefinancierde gerechtelijke procedures; meent dat de eisers en hun wettelijke vertegenwoordigers hiervoor verantwoordelijk moeten zijn; is van oordeel dat deze controle over gefinancierde gerechtelijke procedures zowel kan bestaan uit formele controle, bijvoorbeeld door middel van een contractuele regeling, als informele controle, bijvoorbeeld door middel van dreigingen om de financiering in te trekken;

8.

onderstreept dat zich belangenconflicten kunnen voordoen wanneer er sprake is van ongepaste relaties tussen procesfinanciers, vertegenwoordigende entiteiten, advocatenkantoren, vorderingsaggregatoren, zoals platforms die vorderingen innen en schadevergoedingen verdelen, en andere entiteiten die bij vorderingen betrokken kunnen zijn en mogelijk een belang hebben bij de uitkomst van rechtszaken; merkt op dat procesfinanciers steeds vaker met advocatenkantoren afspreken een reeks toekomstige zaken te zullen financieren (portefeuillefinanciering) (9); beveelt aan waarborgen vast te stellen om potentiële belangenconflicten te voorkomen, de rechten van eisers neer te leggen en te eisen dat relaties tussen procesfinanciers en andere betrokken partijen openbaar worden gemaakt;

9.

is van mening dat het procesfinanciers, behalve in uitzonderlijke en strikt gereguleerde gevallen, niet mag worden toegestaan gefinancierde partijen tijdens eender welk stadium van een procedure in de steek te laten, met als gevolg dat eisers geheel aansprakelijk worden gesteld voor alle kosten van de rechtszaak, die mogelijk enkel vanwege de betrokkenheid van de financier is aangespannen; wijst er derhalve op dat contractuele regelingen op basis van voorwaardelijke financiering als nietig moeten worden beschouwd;

10.

is van mening dat procesfinanciers, net als eisers, de kosten van de verweerder op zich moeten nemen indien de eiser het proces verliest, zoals bij een kostenveroordeling; wijst erop dat met regelgeving moet worden voorkomen dat procesfinanciers in geval van een ongunstige uitspraak hun aansprakelijkheid kunnen beperken tot de kosten;

Stimulansen en limieten met betrekking tot het aandeel

11.

is van mening dat er wettelijke limieten moeten worden gesteld aan het deel van de toegewezen vergoeding waarop procesfinanciers recht hebben in geval van een gunstige uitspraak of schikking en op basis van een contractuele regeling; is van oordeel dat de afspraken tussen financiers en eisers enkel in uitzonderlijke gevallen mogen afwijken van de algemene regel dat minimaal 60 % van het bruto schikkingsbedrag of de bruto schadevergoeding aan de eisers wordt uitbetaald;

Openbaarmaking en transparantie

12.

is van mening dat er transparantie moet worden betracht wat de betrokkenheid van procesfinanciers bij gerechtelijke procedures betreft en dat eisers en hun advocaten onder meer moeten worden verplicht financieringsovereenkomsten aan de rechtbank openbaar te maken op verzoek van de rechtbank of naar aanleiding van een door de verweerder bij de rechtbank ingediend verzoek, en de rechtbank in kennis te stellen van het feit dat er sprake is van commerciële financiering, alsook van de identiteit van de financier van de zaak in kwestie; meent dat de rechtbank de verweerder in kennis moet stellen van het feit dat er sprake is van TPLF en van de identiteit van de financier; merkt op dat rechtbanken of administratieve autoriteiten en verweerders momenteel vaak niet beseffen dat een vordering door een commerciële actor wordt gefinancierd;

Bevoegdheden van toezichthoudende autoriteiten en toetsing door rechtbanken en administratieve autoriteiten

13.

is van mening dat toezichthoudende autoriteiten, rechtbanken en administratieve autoriteiten, waar gepast volgens het nationale procesrecht, bevoegd moeten zijn om de handhaving van de vastgestelde wetgeving te vergemakkelijken teneinde de bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken; beveelt aan een klachtenmechanisme in het leven te roepen dat niet tot buitensporige kosten en administratieve lasten voor de lidstaten leidt; is van oordeel dat toezichthoudende autoriteiten, rechtbanken en administratieve autoriteiten, waar gepast volgens het nationale procesrecht, bevoegd moeten zijn om misbruik door erkende procesfinanciers aan te pakken zonder daarbij de toegang van eisers en beoogde begunstigden tot de rechter te belemmeren;

Overige aspecten

14.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van TPLF in de lidstaten nauwlettend te volgen en te analyseren, zowel wat het rechtskader als de praktijk betreft, en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de uitvoering van Richtlijn (EU) 2020/1828; verzoekt de Commissie voorts, na het verstrijken van de termijn voor de toepassing van Richtlijn (EU) 2020/1828, te weten 25 juni 2023, en rekening houdend met de gevolgen van de desbetreffende richtlijn, op grond van artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een voorstel in te dienen voor een richtlijn tot vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen op EU-niveau voor commerciële procesfinanciering door derden, naar aanleiding van de in de bijlage opgenomen aanbevelingen;

15.

is van oordeel dat het verlangde voorstel geen financiële gevolgen zal hebben;

o

o o

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1)  PB L 262 van 7.10.2005, blz. 1.

(2)  PB L 409 van 4.12.2020, blz. 1.

(3)  https://www.biicl.org/documents/1881_StudyontheStateofCollectiveRedress.pdf (blz. 19).

(4)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52018DC0040&from=NL (blz. 10).

(5)  Het Australische parlement concludeerde dat de macht en invloed die procesfinanciers hebben in collectieve processen leidt tot situaties waarin hun financiële belangen zwaarder wegen dan die van de representatieve eiser en de overige deelnemers. Zie Australian Law Reform Commission, “Inquiry into Class Action Proceedings and Third-Party Litigation Funders”, 2019 (blz. 19).

(6)  EPRS-studie, “Responsible Private Funding of Litigation: European added value assessment”, bijlage “State of play of the EU private litigation funding landscape and the current EU rules applicable to private litigation funding”, 2021.

(7)  Zie https://www.biicl.org/documents/1881_StudyontheStateofCollectiveRedress.pdf (blz. 269): het algemene oordeel over de aanpak van het VK van procesfinanciering door derden was gunstig en de respondenten beschouwden de beschikbaarheid van dergelijke financiering als een essentiële factor bij hun beslissing om deel te nemen aan een collectieve vordering. De ervaringen met de financiering van collectieve vorderingen door derden waren in de praktijk doorgaans positief. Geen van de respondenten had ervaring met organisaties die een vordering tegen een concurrent hadden gefinancierd. Geen van de respondenten had gevallen meegemaakt waarin de financier openlijk had geprobeerd de rechtszaak te sturen, hoewel één advocaat een situatie beschreef waarin een financier de financiering halverwege een proces had ingetrokken, hetgeen tot een voortijdige schikking van de zaak had geleid.

(8)  Zie Australian Law Reform Commission, “Inquiry into Class Action Proceedings and Third-Party Litigation Funders”, 2019 (blz. 34).

(9)  EPRS-studie, “Responsible Private Funding of Litigation: European added value assessment”, bijlage “State of play of the EU private litigation funding landscape and the current EU rules applicable to private litigation funding”, 2021 (blz. 28-29).


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake de regulering van procesfinanciering door derden

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het verzoek van het Europees Parlement aan de Europese Commissie (1),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Commerciële procesfinanciering door derden is een praktijk is die zich ontwikkelt tot een markt voor geschillendienstverlening waarvoor op Unieniveau geen specifiek wetgevingskader bestaat. Ondanks het feit dat procesfinanciers niet zelden in verscheidene lidstaten zijn gevestigd en actief zijn, zowel nationaal als transnationaal, gelden voor hen tot dusver verschillende nationale voorschriften en praktijken op de interne markt, waar in het algemeen sprake is versnipperde regels en zelfs een juridisch vacuüm op dit gebied, afhankelijk van de betrokken lidstaten. De uiteenlopende voorschriften en praktijken in de lidstaten vormen allicht een belemmering voor de goede werking van de interne markt. Het gebrek aan helderheid over de voorwaarden waaronder derden die commerciële procesfinanciering verstrekken (“procesfinanciers”) hun activiteiten mogen ontplooien, is niet verenigbaar met de goede werking van de interne markt, met name rekening houdend met het feit dat grensoverschrijdende zaken mogelijk enkel via derden kunnen worden gefinancierd, en dat dit juist de zaken zijn waarin procesfinanciers bijzonder geïnteresseerd zijn. De verschillen in het in iedere lidstaat toepasselijke rechtskader brengen een risico op discriminatie bij de toegang tot de rechter tussen eisers in verschillende lidstaten met zich mee, met name in zaken met een grensoverschrijdende dimensie, alsook het risico dat procesfinanciers aan forumshopping gaan doen, hetgeen nog eens kan worden versterkt door het feit dat bepaalde nationale vestigingsvoorschriften, de op financieringsovereenkomsten van toepassing zijnde wetgeving en bepaalde nationale procedurevoorschriften voor hen gunstiger zijn.

(2)

In het Unierecht wordt gestreefd naar evenwicht tussen het verlenen van toegang tot de rechter en het bieden van passende waarborgen aan bij rechtszaken betrokken partijen, om te voorkomen dat hun recht op toegang tot de rechter onrechtvaardig wordt uitgebuit. Wanneer procesfinanciers financiering verstrekken voor een gerechtelijke procedure in ruil voor een deel van de toegekende schadevergoeding, bestaat er een risico op onrecht. Dit risico houdt onder meer in dat procesfinanciers misbruik kunnen maken van eisers, of degenen die zij vertegenwoordigen, onder wie, in voorkomend geval, consumenten wier belangen door bevoegde instanties worden vertegenwoordigd, voor hun eigen doeleinden en om hun eigen rendement te maximaliseren, waardoor er voor eisers en beoogde begunstigden een kleiner deel van de potentiële schadevergoeding overblijft. De risico’s kunnen vooral acuut zijn wanneer degenen die voordeel menen te hebben bij een rechtszaak consumenten of slachtoffers van schendingen van de grondrechten zijn, die de financiering van een procesfinancier met open armen ontvangen, maar niet beseffen dat hun belangen kunnen worden aangetast ten gunste van de eigen belangen van de procesfinancier.

(3)

De vaststelling van een gemeenschappelijk EU-kader met minimumnormen voor verantwoorde commerciële procesfinanciering door derden zou de toegang tot de rechter helpen bevorderen en bedrijfsaansprakelijkheid naar behoren helpen waarborgen. Er is in feite vaak sprake van aanzienlijke economische ongelijkheid tussen ondernemingen en burgers die verhaal proberen te halen. Deze ongelijkheid kan met behulp van procesfinanciering door derden worden verminderd, mits de daarmee gepaard gaande risico’s worden beperkt en de financiering een aanvulling vormt op andere maatregelen waarmee belemmeringen voor de toegang tot de rechter worden weggenomen. Het is daartoe van cruciaal belang om te zorgen voor het noodzakelijke evenwicht tussen de verbetering van de toegang van eisers tot de rechter en de waarborging van passende waarborgen om misbruik van procesrecht te voorkomen. Verantwoorde procesfinanciering door derden kan zorgen voor verlaging van de kosten en deze beter voorspelbaar maken, en kan bovendien zorgen voor de vereenvoudiging van onnodige procedures en de verlening van diensten tegen kosten die in verhouding staan tot de bedragen in geschil.

(4)

Aangezien het dankzij de interne markt steeds makkelijker wordt om grensoverschrijdende handel te bedrijven, geschillen in toenemende mate grensoverschrijdend zijn en de activiteiten van procesfinanciers internationaal van aard zijn, bestaat er mogelijk een risico dat zich wezenlijke verschillen voordoen tussen de wijze waarop de noodzakelijke waarborgen en bescherming met betrekking tot commerciële procesfinanciering door derden door de lidstaten worden benaderd. Vrijwillige regelingen op dit gebied zijn tot op zekere hoogte succesvol gebleken, maar worden niet altijd door het merendeel van de actoren in de sector onderschreven. Hoe dan ook zouden niet-wetgevende maatregelen niet gepast zijn met het oog op de wezenlijke risico’s, bijvoorbeeld voor kwetsbare burgers, waaronder uit derde landen.

(5)

Met deze richtlijn wordt beoogd commerciële procesfinanciering door derden te reguleren: een praktijk waarbij derden die niet rechtstreeks bij een geschil betrokken zijn, uit winstoogmerk in een gerechtelijke procedure investeren, doorgaans in ruil voor een percentage van het schikkingsbedrag of de toegekende schadevergoeding (hierna “procesfinanciering door derden”). Procesfinanciering door derden heeft betrekking op situaties waarin een commerciële actor investeert uit winstoogmerk en handelt in zijn zakelijke belang; Er worden dan ook geen middelen verstrekt om een rechtszaak te sponsoren uit liefdadigheid of door middel van donaties, waarmee de financier simpelweg beoogt de gemaakte kosten terug te verdienen. Er worden evenmin vergelijkbare pro-bonoactiviteiten uitgevoerd. Deze richtlijn beoogt verder waarborgen vast te stellen om enerzijds doeltreffende toegang tot de rechter en de bescherming van de belangen van de partijen bij een geschil te garanderen en anderzijds belangenconflicten, misbruik van procesrecht en de onevenredige toekenning van geldelijke vergoedingen aan procesfinanciers te voorkomen.

(6)

Onder “procesfinancier” wordt iedere onderneming verstaan die geen partij is bij een gerechtelijke procedure, maar een overeenkomst inzake procesfinanciering door derden (hierna “overeenkomst inzake financiering door derden”) met betrekking tot die procedure is aangegaan. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het begrip “onderneming” iedere entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en daarmee alle rechtspersonen, met inbegrip van haar moederondernemingen, dochterondernemingen en filialen. Als zodanig kunnen zowel professionele aanbieders van procesfinanciering, aanbieders van financiële diensten en firma’s voor schadeclaimafwikkeling als andere dienstverleners optreden. Advocaten die een partij in een gerechtelijke procedure vertegenwoordigen of gereguleerde aanbieders van verzekeringsdiensten aan een dergelijke partij worden geacht niet onder het begrip “procesfinancier” te vallen.

(7)

Op grond van de rechtstradities en de autonomie van de lidstaten is het aan iedere lidstaat om te bepalen of, en in welke mate, de verstrekking van procesfinanciering binnen zijn eigen rechtssysteem moet worden toegestaan. Indien lidstaten ervoor kiezen dergelijke procesfinanciering door derden toe te staan, biedt deze richtlijn minimumnormen voor de bescherming van eisers die financiering ontvangen, zodat personen die in de Unie procesfinanciering ontvangen in de hele Unie hetzelfde minimumniveau van bescherming genieten.

(8)

In lidstaten waar de toegang tot de rechter aanzienlijk door de proceskosten kan worden belemmerd, kunnen lidstaten echter overwegen wetgeving in te voeren om procesfinanciering door derden toe te staan. In dat geval moeten zij duidelijke voorwaarden en waarborgen vaststellen die in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn. Hoewel deze richtlijn niet uitsluitend van toepassing is op representatieve vorderingen, moeten de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de proceskosten in verband met representatieve vorderingen bevoegde instanties niet beletten hun recht om herstel te vorderen daadwerkelijk uit te oefenen, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2020/1828, en met name artikel 20 daarvan.

(9)

Indien procesfinanciering door derden wordt toegestaan, moet in de lidstaten een vergunningssysteem voor procesfinanciers worden opgezet met toezicht door onafhankelijke bestuurlijke organen, om te waarborgen dat procesfinanciers voldoen aan de minimumcriteria en -normen die in deze richtlijn zijn vastgesteld. Procesfinanciers moeten worden onderworpen aan een vorm van toezicht die vergelijkbaar is met het bestaande systeem voor prudentieel toezicht dat van toepassing is op financiële dienstverleners.

(10)

Procesfinanciers die actief zijn in de Unie moeten worden verplicht vanuit de Unie te werken, over een Europese vergunning te beschikken en hun overeenkomsten inzake financiering door derden te baseren op de wetgeving van de lidstaat waar de rechtszaak wordt gevoerd, of anders van de lidstaat van de eiser of de beoogde begunstigden, teneinde een adequaat toezicht krachtens de Unie- en nationale wetgeving te waarborgen.

(11)

De toezichthoudende autoriteiten binnen de Unie die vergunningen verlenen voor het ontplooien van activiteiten op het gebied van procesfinanciering door derden moeten de bevoegdheid krijgen om van procesfinanciers te eisen dat zij aan de in deze richtlijn vastgelegde minimumcriteria voldoen. Die criteria moeten onder meer betrekking hebben op vertrouwelijkheid, onafhankelijkheid, governance, transparantie, kapitaaltoereikendheid en naleving van een fiduciaire verplichting ten aanzien van eisers en beoogde begunstigden. De toezichthoudende autoriteiten moeten de bevoegdheid krijgen om noodzakelijke beslissingen te nemen, waaronder de bevoegdheid om vergunningsaanvragen van procesfinanciers in ontvangst te nemen en daarover beslissingen te nemen, alle noodzakelijke informatie te verzamelen, vergunningen te verlenen, te weigeren, op te schorten of in te trekken, of voorwaarden, beperkingen of sancties aan procesfinanciers op te leggen, alsmede de bevoegdheid om onverwijld onderzoek in te stellen naar door natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de verweerder, ingediende klachten tegen procesfinanciers die actief zijn in hun rechtsgebied. Kwesties met betrekking tot de procesfinancier die tijdens lopende gerechtelijke procedures door een verweerder worden aangekaart, moeten door de desbetreffende rechtbank of administratieve instantie worden behandeld.

(12)

Naast andere vergunningscriteria moeten de lidstaten procesfinanciers verplichten om aan te tonen dat zij over voldoende kapitaal beschikken om aan hun financiële verplichtingen te voldoen. Indien geen vereisten inzake kapitaaltoereikendheid worden vastgesteld, ontstaat het gevaar dat een ondergekapitaliseerde procesfinancier een overeenkomst inzake financiering door derden aangaat, maar vervolgens niet bereid of in staat is de kosten te dekken van de procedure die hij zou ondersteunen, waaronder de kosten of vergoedingen die noodzakelijk zijn om de procedure af te ronden, of een eventuele kostenveroordeling voor zijn rekening te nemen. Hierdoor kunnen eisers die gebruikmaken van procesfinanciers worden blootgesteld aan het risico van wezenlijke, onvoorziene economische verliezen en het risico dat anders kansrijke procedures moeten worden gestaakt vanwege de zakelijke omstandigheden of beslissingen van de procesfinancier.

(13)

Procesfinanciers moeten gehouden zijn aan de plicht om eerlijk, transparant en doelmatig te handelen, in het belang van de eisers en de beoogde begunstigden van vorderingen. Indien zij niet worden verplicht de belangen van de eisers en de beoogde begunstigden boven hun eigen belangen te stellen, kan het risico ontstaan dat procedures op een wijze worden gevoerd die uiteindelijk de belangen van de procesfinancier dient, en niet die van de eisers.

(14)

Om te voorkomen dat de in deze richtlijn vastgestelde vereisten worden omzeild, moeten overeenkomsten die worden gesloten met procesfinanciers die niet over de nodige vergunningen beschikken, als nietig worden beschouwd. De last van het verkrijgen van de nodige vergunningen moet bij de procesfinanciers liggen; eisers en beoogde begunstigden moeten derhalve schadeloos worden gesteld voor alle schade die voortvloeit uit een gebrek van procesfinanciers aan de nodige vergunningen.

(15)

In deze richtlijn moeten de activiteiten van procesfinanciers worden gereguleerd, maar moeten andere wettelijke verplichtingen of regelingen, zoals toepasselijke, bestaande voorschriften inzake financiële dienstverlening, onverlet worden gelaten. Hierbij moeten bovendien de rechtstradities van de lidstaten, evenals hun autonomie en hun besluiten met betrekking tot de gepastheid van het toestaan van procesfinanciering in hun nationale rechtssysteem worden geëerbiedigd.

(16)

Om een consistente toepassing van deze richtlijn te waarborgen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat hun toezichthoudende autoriteiten de richtlijn in nauwe samenwerking met de toezichthoudende autoriteiten van andere lidstaten toepassen. De coördinatie tussen de toezichthoudende autoriteiten moet op EU-niveau worden geregeld om te voorkomen dat de toezichtsnormen uiteenlopen, hetgeen de goede werking van de interne markt in gevaar kan brengen.

(17)

De Commissie moet de activiteiten van de toezichthoudende autoriteiten coördineren en de oprichting van een passend netwerk voor samenwerking op dit gebied bevorderen. De toezichthoudende autoriteiten moeten de Commissie waar nodig kunnen raadplegen en de Commissie moet de mogelijkheid krijgen om aan de toezichthoudende autoriteiten richtsnoeren, aanbevelingen, mededelingen over optimale werkmethoden of adviezen uit te brengen met betrekking tot de toepassing van deze richtlijn, alsook met betrekking tot de eventuele kennelijk inconsistente uitvoering ervan. De toezichthoudende autoriteiten moeten informatie over hun activiteiten met de Commissie delen om de coördinatie te vergemakkelijken, waaronder informatie over alle door hen genomen beslissingen en de procesfinanciers aan wie zij een vergunning hebben verleend.

(18)

Om de verstrekking van grensoverschrijdende procesfinanciering te bevorderen in lidstaten waar dit krachtens de nationale wetgeving is toegestaan, moeten lidstaten in staat worden gesteld met elkaar samen te werken en informatie en optimale werkmethoden uit te wisselen, en moeten zij worden verplicht ten volle rekening te houden met de vergunningsbesluiten van andere lidstaten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat alomvattende en duidelijke informatie en richtsnoeren over financieringsmogelijkheden voor vorderingen, alsmede over de voorwaarden en vereisten die op de financiering van vorderingen van toepassing zijn, volledig en vrij toegankelijk zijn voor alle burgers die verhaal willen halen, met inbegrip van de kwetsbaarste groepen. Overeenkomstig artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moeten de lidstaten eerder verleende vergunningen wederzijds erkennen en dus automatisch een vergunning verlenen aan procesfinanciers die op hun grondgebied actief zijn en over een vergunning voor een andere lidstaat beschikken, mits de oorspronkelijke vergunning nog steeds geldig is. Wanneer een toezichthoudende autoriteit in de ontvangende lidstaat kennis krijgt van onregelmatige gedragingen door een procesfinancier, moet zij de verantwoordelijke toezichthoudende autoriteit hiervan onmiddellijk op de hoogte stellen.

(19)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat beslissingen betreffende gerechtelijke procedures, waaronder beslissingen over schikkingen, niet op zodanige wijze onbehoorlijk worden beïnvloed of gecontroleerd door de procesfinancier dat zij de belangen van de bij de betreffende vordering betrokken eisers aantasten.

(20)

Om eventuele verschillen in kennis of middelen tussen procesfinanciers en eisers te corrigeren, moeten rechtbanken of administratieve autoriteiten bij de beoordeling van de adequaatheid van een overeenkomst inzake financiering door derden rekening houden met de mate van duidelijkheid en transparantie van die overeenkomst, alsmede met de mate waarin de risico’s en voordelen op transparante wijze aan de eisers of degenen die zij vertegenwoordigen zijn uiteengezet en bewust door hen zijn aanvaard.

(21)

Overeenkomsten inzake financiering door derden moeten aan eisers in een voor hen begrijpelijke taal worden gepresenteerd en moeten duidelijk en in gepaste bewoordingen de diverse mogelijke uitkomsten uiteenzetten, evenals alle mogelijke risico’s en relevante beperkingen.

(22)

Een adequaat toezicht op procesfinanciers en overeenkomsten inzake financiering door derden kan niet worden gewaarborgd als procesfinanciers niet worden verplicht transparant te zijn over hun activiteiten. Dit omvat transparantie ten aanzien van rechtbanken of administratieve autoriteiten, verweerders en eisers. Daarom moeten een verplichting worden vastgesteld om de betrokken rechtbank of administratieve autoriteit in kennis te stellen van het feit dat er sprake is van commerciële financiering, alsook van de identiteit van de financier, en om overeenkomsten inzake financiering door derden volledig openbaar te maken aan de rechtbanken of administratieve autoriteit, op verzoek van de rechtbank of autoriteit of naar aanleiding van een verzoek van de verweerder aan de rechtbank, met inachtneming van passende beperkingen. Rechtbanken of administratieve autoriteiten moeten de bevoegdheid krijgen om relevante informatie te raadplegen over alle activiteiten op het gebied van procesfinanciering door derden die verband houden met gerechtelijke procedures die onder hun verantwoordelijkheid vallen. Daarnaast moeten verweerders er door de rechtbank of administratieve autoriteit van op de hoogte worden gesteld dat er sprake is van procesfinanciering door derden en moeten zij bovendien van de identiteit van de financier in kennis worden gesteld.

(23)

Indien een overeenkomst inzake financiering door derden relevant is voor een zaak die door hen wordt behandeld, moeten rechtbanken of administratieve autoriteiten de bevoegdheid krijgen om na te gaan of de overeenkomst inzake financiering door derden strookt met deze richtlijn en moeten zij deze indien nodig overeenkomstig artikel 16 kunnen toetsen op verzoek van een van de partijen bij de procedure, op initiatief van de betrokken rechtbank of administratieve autoriteit, of naar aanleiding van een beroep dat bij hen is ingesteld tegen een definitieve administratieve beslissing van een toezichthoudende autoriteit.

(24)

Procesfinanciers moeten interne procedures voor goed bestuur vaststellen om belangenconflicten tussen de procesfinancier en de eisers te vermijden. De naleving van de transparantievereisten moet ervoor zorgen dat eisers zich volledig bewust zijn van eventuele relaties van een procesfinancier met verweerders, advocaten, andere procesfinanciers of andere bij de zaak betrokken derden die tot een daadwerkelijk of als zodanig ervaren belangenconflict zouden kunnen leiden.

(25)

Procesfinanciers mogen in geen geval een oneerlijke, onevenredige of onredelijke beloning eisen, ten koste van de eisers. Rechtbanken of administratieve autoriteiten moeten de bevoegdheid krijgen om overeenkomsten inzake financiering door derden te beoordelen die relevant zijn voor de bij hen aanhangig gemaakte zaak, rekening houdend met de omstandigheden waaronder en de achtergrond waartegen de overeenkomst is gesloten, om op doeltreffende wijze na te gaan of deze eerlijk is en strookt met deze richtlijn en alle Unie- en nationale wetgeving ter zake.

(26)

Indien in het kader van overeenkomsten inzake financiering door derden is toegestaan dat een deel van de schadevergoeding of bepaalde honoraria in de eerste plaats niet naar de eisers maar naar de procesfinancier gaat, kan de beschikbare vergoeding uiteindelijk zo laag zijn dat er voor de eisers weinig tot niets overblijft. In overeenkomsten inzake financiering door derden moet daarom altijd worden gewaarborgd dat de vergoeding eerst aan de eisers wordt uitbetaald, dat wil zeggen dat het recht van de eisers voorrang heeft op het recht van de financier. Het mag procesfinanciers niet worden toegestaan te eisen dat hun eigen beloning voorrang krijgt.

(27)

Aangezien het deel van de vergoeding dat naar de procesfinancier gaat, in bepaalde lidstaten in mindering wordt gebracht op de schadeloosstelling voor de eisers, moeten rechtbanken of administratieve autoriteiten toezicht houden op de absolute en relatieve waarde van dat deel om te voorkomen dat er naar verhouding te hoge bedragen aan de procesfinancier worden toegewezen. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden moet een deel voor de procesfinancier waardoor de vergoeding, met inbegrip van de volledige schadevergoeding, kosten, honoraria en andere onkosten, die voor de eisers en beoogde begunstigden overblijft tot 60 % of minder wordt verlaagd, als oneerlijk en bijgevolg als ongeldig worden beschouwd.

(28)

Er moeten aanvullende voorwaarden worden vastgesteld om te waarborgen dat procesfinanciers de beslissingen van eisers tijdens de procedure niet onbehoorlijk beïnvloeden, dat wil zeggen zodanig dat deze in het voordeel zijn van de procesfinancier, ten nadele van de eisers. Meer in het bijzonder mogen procesfinanciers niet onbehoorlijk beïnvloeden hoe procedures worden gevoerd, welke belangen daarbij prioriteit krijgen en of de eisers al dan niet akkoord moeten gaan met een bepaalde uitkomst, vergoeding of schikking.

(29)

Het mag procesfinanciers niet worden toegestaan de door hen toegezegde financiering in te trekken, behalve in een beperkt aantal gevallen dat is opgenomen in deze richtlijn of in op grond van deze richtlijn aangenomen wetgeving, om te voorkomen dat de financiering in eender welk stadium van de procedure ten koste van de eisers of de beoogde begunstigden wordt ingetrokken vanwege een verandering in de zakelijke belangen of beweegredenen van de procesfinancier.

(30)

Indien een procesfinancier een procedure heeft ondersteund of gefinancierd die met een ongunstige uitspraak is afgesloten, moet hij samen met de eisers aansprakelijk worden gesteld voor de kosten van de tegenpartij die door een rechtbank of administratieve autoriteit kunnen worden toegewezen. Rechtbanken of administratieve autoriteiten moeten passende bevoegdheden krijgen om de doeltreffendheid van deze verplichting te waarborgen; aansprakelijkheid in geval van een kostenveroordeling mogen in overeenkomsten inzake financiering door derden niet worden uitgesloten.

(31)

De rechtbanken of administratieve autoriteiten van de lidstaten moeten kostenveroordelingen kunnen vaststellen overeenkomstig het nationaal recht, onder meer door gebruik te maken van relevante wetenschappelijke, statistische of technische gegevens, of door deskundigen, beoordelaars of belastingadviseurs te raadplegen, naargelang de gepastheid daarvan met het oog op de omstandigheden van de procedure.

(32)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze richtlijn moet dan ook worden uitgelegd en toegepast conform deze rechten en beginselen, waaronder die met betrekking tot het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, alsook het recht van verweer.

(33)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het waarborgen van de harmonisatie van de voorschriften van de lidstaten betreffende procesfinanciers en hun activiteiten, en daarmee de toegang tot de rechter, en het invoeren van gemeenschappelijke minimumnormen inzake de bescherming van de rechten van gefinancierde eisers en beoogde begunstigden in procedures die volledig of gedeeltelijk worden gefinancierd door middel van overeenkomsten inzake financiering door derden, die in alle lidstaten waar procesfinanciering is toegestaan, van toepassing zijn, niet naar behoren door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt omdat procesfinanciers in meerdere lidstaten actief zijn en aan verschillende nationale voorschriften en praktijken onderworpen zijn, kunnen ze beter op EU-niveau worden verwezenlijkt vanwege de omvang van de opkomende markt voor procesfinanciering door derden, de noodzaak om uiteenlopende voorschriften en praktijken die een goede werking van de interne markt kunnen belemmeren, te vermijden en “forumshopping” door procesfinanciers door de verschillende nationale voorschriften optimaal te gebruiken, te voorkomen. Daarom kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(34)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp en doel

In deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld die van toepassing zijn op derden die commerciële procesfinanciering verstrekken, en hun toegestane activiteiten, en wordt voorzien in een kader ter ondersteuning en bescherming van de door hen gefinancierde eisers en beoogde begunstigden, onder wie, in voorkomend geval, personen wier belangen door bevoegde instanties worden vertegenwoordigd, in procedures die volledig of gedeeltelijk door derden worden gefinancierd. In de richtlijn worden waarborgen vastgesteld om belangenconflicten, misbruik van het procesrecht en onevenredige toekenning van geldelijke vergoedingen aan procesfinanciers te voorkomen, wordt gewaarborgd dat procesfinanciering eisers en beoogde begunstigden naar behoren in staat stelt toegang te krijgen tot de rechter, en wordt voorzien in een verantwoordingsplicht voor ondernemingen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op derden die commerciële procesfinanciering verstrekken (hierna “procesfinanciers”) en overeenkomsten inzake commerciële financiering door derden (hierna “overeenkomsten inzake financiering door derden”), ongeacht de aard van de desbetreffende vorderingen. Deze richtlijn laat bestaande internationale, Unie- en nationale wetgeving op grond waarvan vorderingen kunnen worden ingesteld, en met name recht inzake de bescherming van de collectieve belangen van consumenten, milieubescherming, insolventieprocedures en aansprakelijkheid, onverlet.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

“procesfinancier”: een commerciële onderneming die een overeenkomst inzake financiering door derden van een rechtszaak aangaat, ook al is zij geen partij bij de procedure, noch een advocaat of andere rechtsbeoefenaar die een partij bij de procedure vertegenwoordigt, noch een entiteit die gereguleerde verzekeringsdiensten verleent aan een partij bij de procedure, met als voornaamste doel rendement te behalen op een investering in de vorm van financiering voor de desbetreffende procedure of een concurrentievoordeel te behalen op een specifieke markt;

b)

“eiser”: een natuurlijke of rechtspersoon die een procedure tegen een andere partij aanspant of wil aanspannen bij een rechtbank of administratieve autoriteit;

c)

“rechtbank of administratieve autoriteit”: een bevoegde rechtbank, administratieve autoriteit of arbitrage-instantie of een ander bevoegd orgaan met de taak overeenkomstig het nationaal recht uitspraak te doen in de procedure;

d)

“beoogde begunstigde”: een persoon die recht heeft op een deel van de in de procedure toegekende vergoeding en wiens belangen in de procedure worden vertegenwoordigd door de gefinancierde eiser of door een bevoegde instantie die de vordering namens de desbetreffende persoon als eisende partij heeft ingesteld in het kader van een representatieve vordering;

e)

“procedure”: een nationale of grensoverschrijdende civielrechtelijke of handelsrechtelijke rechtszaak, een vrijwillige arbitrageprocedure of een mechanisme voor alternatieve geschillenbeslechting door middel waarvan verhaal wordt gehaald bij een rechtbank of administratieve autoriteit in de Unie in verband met een geschil;

f)

“bevoegde instantie”: een organisatie die de belangen van consumenten vertegenwoordigt en als bevoegde instantie is aangewezen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2020/1828;

g)

“toezichthoudende autoriteit”: een overheidsinstantie die door een lidstaat is belast met het verlenen, opschorten of intrekken van vergunningen aan procesfinanciers, en het toezicht op de activiteiten van procesfinanciers;

h)

“overeenkomst inzake financiering door derden”: een overeenkomst op grond waarvan een procesfinancier toezegt de kosten van een procedure volledig of gedeeltelijk te financieren in ruil voor een deel van het aan de eiser toegekende geldbedrag of een resultaatafhankelijk honorarium, om de betaalde financiering te vergoeden en, in voorkomend geval, de beloning voor de verleende diensten te dekken, volledig of gedeeltelijk gebaseerd op de uitkomst van de procedure. Deze definitie omvat alle overeenkomsten waarin een dergelijke vergoeding wordt overeengekomen, ongeacht of deze wordt aangeboden als beloning voor de verlening van een onafhankelijke dienst of het resultaat is van de overname of overdracht van de vordering.

Hoofdstuk II

Goedkeuring van de activiteiten van procesfinanciers binnen de Unie

Artikel 4

Vergunningssysteem

1.   De lidstaten kunnen overeenkomstig het nationaal recht vaststellen of overeenkomsten inzake financiering door derden kunnen worden aangeboden voor procedures binnen hun rechtsgebied, ten bate van eisers of beoogde begunstigden die op hun grondgebied verblijven.

2.   Indien financiering door derden is toegestaan, zetten de lidstaten een vergunnings- en toezichtsysteem op om vergunningen te verlenen voor en toezicht te houden op de activiteiten van procesfinanciers binnen hun grondgebied. In het kader van dit systeem wordt een onafhankelijke toezichthoudende autoriteit aangewezen die belast wordt met het verlenen, opschorten en intrekken van vergunningen voor procesfinanciers en het toezicht op de activiteiten van procesfinanciers.

3.   Het vergunningssysteem waarin dit artikel voorziet, geldt alleen voor activiteiten die verband houden met het aanbieden door procesfinanciers van overeenkomsten inzake financiering door derden. Indien procesfinanciers tevens andere juridische, financiële of schadeclaimafwikkelingsdiensten verlenen waarop toezicht wordt gehouden door een andere autoriteit in de Unie, laat deze richtlijn alle andere toezicht- en vergunningssystemen met betrekking tot die andere diensten onverlet.

Artikel 5

Voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten enkel vergunningen verlenen of handhaven, met betrekking tot nationale of grensoverschrijdende rechtszaken of andere procedures, voor procesfinanciers die aan deze richtlijn voldoen en die, naast de geschiktheids- of andere criteria voorzien in het nationaal recht, ten minste aan de volgende criteria voldoen:

a)

zij verrichten hun bedrijfsactiviteiten via een geregistreerde vestiging in een lidstaat, vragen in diezelfde lidstaat een vergunning aan en behouden deze;

b)

zij verbinden zich ertoe overeenkomsten inzake financiering door derden te sluiten op grond van de wetgeving van de lidstaat waar de beoogde procedures zullen worden gevoerd of anders van de lidstaat waar de eisers of beoogde begunstigden verblijven;

c)

zij tonen naar tevredenheid van de toezichthoudende autoriteit aan dat zij beschikken over een bestuursstructuur en procedures met behulp waarvan zij voortdurend kunnen voldoen aan deze richtlijn en de daarin vastgestelde transparantievereisten en fiduciaire relaties, en dat zij interne procedures hebben opgezet om belangenconflicten tussen hen en de verweerder te voorkomen in procedures waarbij de procesfinancier betrokken is;

d)

zij voldoen aan de in artikel 6 genoemde vereisten inzake kapitaaltoereikendheid; en

e)

zij tonen naar tevredenheid van de toezichthoudende autoriteit aan dat zij beschikken over een bestuursstructuur en procedures met behulp waarvan wordt gewaarborgd dat de in artikel 7 opgenomen fiduciaire verplichting wordt vervuld en in acht wordt genomen.

2.   De lidstaten erkennen wederzijds de vergunningen die aan procesfinanciers zijn verleend in een andere lidstaat en staan procesfinanciers derhalve automatisch toe in hun lidstaat actief te zijn, mits de oorspronkelijke vergunning nog steeds geldig is.

3.   Het overeenkomstig artikel 4 vastgestelde vergunningssysteem laat de toepassing van de Uniewetgeving inzake de verlening van financiële diensten, investeringsactiviteiten of consumentenbescherming onverlet.

Artikel 6

Kapitaaltoereikendheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten de bevoegdheid krijgen om na te gaan of procesfinanciers te allen tijde kunnen beschikken over voldoende financiële middelen om hun verplichtingen uit hoofde van overeenkomsten inzake financiering door derden te vervullen. De toezichthoudende autoriteiten zorgen er met name voor dat procesfinanciers in staat zijn om:

a)

alle schulden die uit overeenkomsten inzake financiering door derden voortvloeien te betalen wanneer deze verschuldigd en opeisbaar zijn; en

b)

alle stadia te financieren van de procedures die zij hebben toegezegd te financieren, met inbegrip van het proces en het eventuele daaropvolgende beroep.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat procesfinanciers mogen aantonen dat zij aan de in lid 1 vastgestelde criteria voldoen door een bewijs of verklaring te overleggen waarin staat dat zij beschikken over een verzekering die de in lid 1 bedoelde kosten waar nodig volledig zal dekken.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten de bevoegdheid krijgen om na te gaan of procesfinanciers te allen tijde kunnen beschikken over de minimale liquiditeit die nodig is om in alle procedures die zij gefinancierd hebben alle voorzienbare kosten van tegenpartijen te kunnen betalen. De lidstaten zorgen ervoor dat hun rechtbanken of administratieve autoriteiten procesfinanciers kunnen verzoeken om zekerheidstelling voor de kosten in alle vormen die krachtens de nationale wetgeving zijn toegestaan, mocht een eiser daarom verzoeken op grond van met specifieke redenen omklede zorgen.

4.   De lidstaten kunnen een specifiek verzekeringsfonds opzetten om alle kosten te dekken die door eisers die te goeder trouw een rechtszaak hebben aangespannen, zijn gemaakt, voor het geval een procesfinancier in de loop van de procedure insolvent wordt. Indien een lidstaat een dergelijk fonds opzet, zorgt die lidstaat ervoor dat het fonds openbaar wordt beheerd en gefinancierd wordt met jaarlijkse bijdragen van procesfinanciers met een vergunning.

Artikel 7

Fiduciaire verplichting

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten de bevoegdheid krijgen om na te gaan of procesfinanciers over een bestuursstructuur en interne procedures beschikken om te waarborgen dat de overeenkomsten inzake financiering door derden die zij aangaan gebaseerd zijn op een fiduciaire relatie en dat zij zich er in de desbetreffende overeenkomsten toe verbinden eerlijk en transparant te handelen en een fiduciaire verplichting na te komen uit hoofde waarvan zij in het belang van de eiser moeten handelen.

2.   Wanneer een eiser voornemens is een vordering namens anderen in te stellen, bijvoorbeeld in het geval van een bevoegde instantie die consumenten vertegenwoordigt, is de procesfinancier gehouden om een fiduciaire verplichting ten aanzien van die beoogde begunstigden op zich te nemen. Procesfinanciers zijn gehouden gedurende de volledige duur van de procedure op een wijze te handelen die in overeenstemming is met hun fiduciaire verplichting. In het geval zich een conflict voordoet tussen zijn belangen en de belangen van de eisers of beoogde begunstigden, verbindt de procesfinancier zich ertoe de belangen van de eisers of beoogde begunstigden boven zijn eigen belangen te stellen.

Hoofdstuk III

Bevoegdheden van toezichthoudende autoriteiten en onderlinge coördinatie

Artikel 8

Bevoegdheden van toezichthoudende autoriteiten

1.   Indien overeenkomsten inzake financiering door derden op grond van artikel 4 zijn toegestaan, zorgen de lidstaten ervoor dat een onafhankelijke, openbare toezichthoudende autoriteit verantwoordelijk is voor het toezicht op de verlening van vergunningen aan procesfinanciers die in hun rechtsgebied gevestigd zijn en overeenkomsten inzake financiering door derden aanbieden aan eisers of beoogde begunstigden binnen hun rechtsgebied, of in verband met procedures binnen hun rechtsgebied.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat er een klachtenprocedure beschikbaar is voor alle natuurlijke of rechtspersonen die aan een toezichthoudende autoriteit hun klachten kenbaar willen maken over de naleving door een procesfinancier van zijn verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en het toepasselijk nationaal recht.

3.   Niettegenstaande de in lid 2 bedoelde klachtenprocedure, worden, in het geval van een lopende gerechtelijke procedure waarbij de procesfinancier betrokken is, door de verweerder tijdens de procedure aangekaarte kwesties met betrekking tot de naleving door de procesfinancier van zijn verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en het toepasselijk nationaal recht, afgehandeld door de bevoegde rechtbank of administratieve autoriteit overeenkomstig artikel 16, lid 2.

4.   Toezichthoudende autoriteiten zijn met name bevoegd en gehouden om:

a)

vergunningsaanvragen van procesfinanciers in ontvangst te nemen, evenals alle informatie die noodzakelijk is voor de beoordeling van die aanvragen, en om tijdig een beslissing te nemen over die aanvragen;

b)

de noodzakelijke beslissingen te nemen over vergunningsaanvragen van procesfinanciers en een vergunning te verlenen, af te wijzen of in te trekken, of voorwaarden, beperkingen of sancties aan erkende procesfinanciers op te leggen;

c)

te beslissen over de geschiktheid en bekwaamheid van een procesfinancier, onder meer op grond van zijn ervaring, reputatie, interne processen voor het voorkomen en het oplossen van belangenconflicten en kennis;

d)

op hun website de op grond van punt b) genomen beslissingen te publiceren, daarbij naar behoren rekening houdend met de commerciële vertrouwelijkheid;

e)

ten minste ieder jaar te beoordelen of procesfinanciers met een vergunning nog altijd voldoen aan de in artikel 5, lid 1, bedoelde vergunningscriteria en ervoor te zorgen dat de vergunning wordt opgeschort of ingetrokken als zij niet langer aan een of meerdere criteria voldoen. Een dergelijke opschorting of intrekking mag niet ten koste gaan van de rechten van de eisers en begunstigden van procedures waarbij de financier betrokken is; en

f)

in het kader van het in artikel 9 bedoelde mechanisme klachten met betrekking tot het gedrag van een procesfinancier en de naleving door die procesfinancier van de bepalingen van hoofdstuk IV van deze richtlijn en andere, uit de nationale wetgeving voortvloeiende toepasselijke voorschriften in ontvangst te nemen en te onderzoeken.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat procesfinanciers verplicht zijn de toezichthoudende autoriteit onverwijld in kennis te stellen van iedere verandering die gevolgen heeft voor de naleving door de procesfinanciers van de in artikel 6, leden 1 en 2, vastgestelde vereisten inzake kapitaaltoereikendheid. Daarnaast zorgen de lidstaten ervoor dat procesfinanciers ieder jaar verklaren dat zij nog altijd aan de vereisten voldoen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten toezicht houden op de fiduciaire relatie tussen procesfinanciers en eisers en beoogde begunstigden in het algemeen, en de mogelijkheid hebben aanwijzingen en bevelen te geven om te waarborgen dat de belangen van eisers en beoogde begunstigden worden beschermd.

Artikel 9

Onderzoeken en klachten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er een klachtenmechanisme beschikbaar is met behulp waarvan de in artikel 8, lid 2, bedoelde klachten in ontvangst kunnen worden genomen en kunnen worden onderzocht.

2.   In het kader van het in lid 1 bedoelde klachtenmechanisme zorgen de lidstaten ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten de bevoegdheid krijgen om onverwijld te beoordelen of een procesfinancier voldoet aan de aan zijn vergunning verbonden verplichtingen en/of voorwaarden, de bepalingen van deze richtlijn en alle overige toepasselijke nationale voorschriften.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten met het oog op de uitoefening van het toezicht op de naleving door procesfinanciers van de aan hun vergunning verbonden verplichtingen en/of voorwaarden, de bevoegdheid krijgen om:

i)

klachten te onderzoeken die zij van natuurlijke of rechtspersonen ontvangen overeenkomstig artikel 8, lid 2, met inachtneming van artikel 8, lid 3;

ii)

klachten te onderzoeken die zij van een andere toezichthoudende autoriteit of van de Commissie ontvangen;

iii)

ambtshalve onderzoek in te stellen;

iv)

onderzoek in te stellen naar aanleiding van een aanbeveling van een rechtbank of administratieve autoriteit die bezorgdheid toont over de naleving door een procesfinancier van de aan zijn vergunning verbonden verplichtingen en/of voorwaarden in een procedure die bij die rechtbank of administratieve autoriteit aanhangig is.

Artikel 10

Coördinatie tussen toezichthoudende autoriteiten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun toezichthoudende autoriteiten deze richtlijn toepassen in nauwe samenwerking met de toezichthoudende autoriteiten van andere lidstaten.

2.   De Commissie houdt toezicht op en coördineert de activiteiten van de toezichthoudende autoriteiten bij de uitoefening van hun taken zoals voorzien in deze richtlijn, en roept een netwerk van toezichthoudende autoriteiten bijeen en treedt daarbij op als voorzitter. De Commissie stelt overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast om deze richtlijn aan te vullen door de modaliteiten vast te stellen voor samenwerking binnen het netwerk van toezichthoudende autoriteiten, en herziet deze op gezette tijden, in nauwe samenwerking met de toezichthoudende autoriteiten.

3.   De toezichthoudende autoriteiten kunnen de Commissie raadplegen over alle kwesties die verband houden met de uitvoering van deze richtlijn. De Commissie kan richtsnoeren, aanbevelingen, mededelingen over optimale werkmethoden en adviezen uitbrengen aan toezichthoudende autoriteiten met betrekking tot de uitvoering van deze richtlijn, kennelijke inconsistenties in dit verband of het toezicht op procesfinanciers. De Commissie kan eveneens een kenniscentrum opzetten om gespecialiseerde informatie te verstrekken aan rechtbanken of administratieve autoriteiten die advies willen inwinnen over de wijze waarop zij activiteiten van procesfinanciers binnen de Unie moeten beoordelen.

4.   Alle toezichthoudende autoriteiten stellen ieder jaar een lijst op van procesfinanciers met een vergunning, doen de lijst toekomen aan de Commissie en maken deze openbaar. De toezichthoudende autoriteiten werken de lijst in geval van veranderingen bij en stellen de Commissie hiervan in kennis.

5.   Alle toezichthoudende autoriteiten verstrekken de Commissie en andere toezichthoudende autoriteiten op verzoek informatie over de beslissingen die zij in verband met het toezicht op procesfinanciers nemen, waaronder informatie over alle beslissingen die zij krachtens artikel 8, lid 4, punt b), nemen.

6.   Indien een procesfinancier een vergunning heeft aangevraagd bij een toezichthoudende autoriteit en vervolgens een vergunning aanvraagt bij een andere toezichthoudende autoriteit, coördineren de betrokken toezichthoudende autoriteiten hun activiteiten en wisselen zij voor zover gepast informatie uit met het oog op een consistente besluitvorming, met gepaste inachtneming van de verschillen tussen de nationale voorschriften.

7.   Indien een procesfinancier een vergunning heeft ontvangen van een toezichthoudende autoriteit in een bepaalde lidstaat maar een overeenkomst inzake financiering door derden wil aanbieden ten bate van een eiser of beoogde begunstigde in een andere lidstaat of ten behoeve van een procedure in een andere lidstaat, overlegt hij een bewijs van de vergunning die hij van de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van herkomst heeft ontvangen. Indien een toezichthoudende autoriteit in de andere lidstaat kennis krijgt van onregelmatigheden met betrekking tot de activiteiten van de procesfinancier, stelt zij de verantwoordelijke toezichthoudende autoriteit hiervan onmiddellijk op de hoogte.

Artikel 11

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 10, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van … [datum van inwerkingtreding van de basiswetgevingshandeling of een andere door de medewetgevers vastgestelde datum].

De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 10, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 10, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met [twee maanden] verlengd.

Hoofdstuk IV

Overeenkomsten inzake financiering door derden en activiteiten van procesfinanciers

Artikel 12

Inhoud van overeenkomsten inzake financiering door derden

De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomsten inzake financiering door derden verplicht schriftelijk moeten worden verstrekt in een van de officiële talen van de lidstaat waarin de eiser en beoogde begunstigden verblijven, alsmede in duidelijke en gemakkelijk te begrijpen bewoordingen, en ten minste de volgende informatie moeten omvatten:

a)

de verschillende kosten en uitgaven die door de procesfinancier worden gedekt;

b)

het deel van de schadevergoeding of honoraria dat aan de procesfinancier of een andere derde wordt betaald, of andere financiële kosten die direct of indirect voor rekening van de eisers, de beoogde begunstigden of beiden komen;

c)

een verwijzing naar de aansprakelijkheid van de procesfinancier in geval van een kostenveroordeling, in overeenstemming met artikel 18 van deze richtlijn;

d)

een clausule waarin bepaald is dat schadevergoedingen, waarvan de honoraria van de procesfinancier nog moeten worden afgetrokken, eerst volledig aan de eisers worden uitbetaald en dat de eisers vervolgens eventuele overeengekomen bedragen aan de procesfinancier kunnen uitbetalen in de vorm van honoraria of provisies, waarbij zij ten minste de minimumbedragen houden waarin in deze richtlijn wordt voorzien;

e)

de risico’s die de eisers, de beoogde begunstigden of beiden aanvaarden, waaronder:

i)

hoe hoog de kosten van de rechtszaak kunnen oplopen en welke gevolgen dit heeft voor de financiële belangen van de eisers, de begunstigden of beiden;

ii)

de nauwkeurig omschreven gevallen waarin de overeenkomst inzake financiering door derden kan worden beëindigd en de risico’s die dit scenario meebrengt voor de eisers, de begunstigden of beiden; en

iii)

een eventueel risico op een kostenveroordeling, alsook de gevallen waarin een kostenveroordeling niet door een speciale verzekering of schadevergoeding wordt gedekt.

f)

een clausule waarin bepaald is dat de financiering niet afhankelijk is van bepaalde procedurele stappen;

g)

een verklaring van de procesfinancier dat er geen sprake is van een belangenconflict.

Artikel 13

Transparantievereisten en vermijding van belangenconflicten

1.   De lidstaten verplichten procesfinanciers beleid vast te stellen en interne procedures in te voeren om belangenconflicten te vermijden en op te lossen. Dit beleid en deze interne procedures passen bij de aard, omvang en complexiteit van de bedrijfsactiviteiten van de procesfinancier, worden schriftelijk vastgelegd en worden openbaar gemaakt op de website van de procesfinancier. Zij worden eveneens duidelijk uiteengezet in een bijlage bij elke overeenkomst inzake financiering door derden.

2.   De lidstaten verplichten procesfinanciers in overeenkomsten inzake financiering door derden aan de eisers en beoogde begunstigden alle informatie kenbaar te maken die redelijkerwijs aanleiding zou kunnen geven tot belangenconflicten. Deze informatie omvat ten minste het volgende:

a)

informatie over financiële of andersoortige afspraken die bestaan tussen de procesfinancier en andere ondernemingen in verband met de procedure, waaronder eventuele afspraken met ter zake bevoegde instanties, vorderingsaggregatoren, advocaten of andere belanghebbenden;

b)

informatie over mogelijke relevante verbanden tussen de procesfinancier en de verweerder in de procedure, met name in het kader van eventuele concurrentieverhoudingen.

Artikel 14

Nietige overeenkomsten en clausules

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomsten inzake financiering door derden die worden aangegaan met natuurlijke of rechtspersonen die niet gemachtigd zijn om als procesfinancier op te treden, geen rechtsgevolgen sorteren.

2.   De lidstaten zorgen dat het procesfinanciers niet is toegestaan de beslissingen van eisers tijdens de procedure zodanig te beïnvloeden dat deze in de eerste plaats ten goede komen aan de procesfinancier, ten nadele van de eiser. Daartoe sorteren alle clausules in overeenkomsten inzake financiering door derden die procesfinanciers de bevoegdheid geven om beslissingen betreffende een procedure te nemen of te beïnvloeden, geen rechtsgevolgen. Clausules of regelingen die onder meer het volgende bedingen, sorteren geen rechtsgevolgen:

a)

de toekenning aan een procesfinancier van de uitdrukkelijke bevoegdheid om in de loop van een procedure beslissingen te nemen of te beïnvloeden, bijvoorbeeld met betrekking tot specifieke ingestelde vorderingen, de schikking van de zaak of het beheer van de aan de procedure gerelateerde kosten;

b)

de verstrekking van kapitaal of andere middelen met een geldelijke waarde voor gebruik in procedures wordt afhankelijk gesteld van de goedkeuring van procesfinanciers voor het specifieke gebruik daarvan.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomsten op grond waarvan een procesfinancier gegarandeerd een minimale vergoeding voor zijn investering ontvangt voordat de eiser of beoogde begunstigde zijn deel krijgt, geen rechtsgevolgen sorteren.

4.   Behoudens uitzonderlijke omstandigheden sorteren overeenkomsten die een procesfinancier het recht geven op een deel van de schadevergoeding dat zo groot is dat het voor de eiser en de beoogde begunstigden beschikbare deel van de totale toegekende vergoeding, met inbegrip van alle schadevergoedingen, kosten, honoraria en overige onkosten, 60 % of minder bedraagt, geen rechtsgevolgen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomsten inzake financiering door derden geen bepalingen bevatten op grond waarvan de aansprakelijkheid van een procesfinancier in geval van een kostenveroordeling bij een ongunstige uitspraak in de procedure wordt beperkt. Bepalingen die beogen de aansprakelijkheid voor kosten van een procesfinancier te beperken, sorteren geen rechtsgevolgen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat het op grond van de voorwaarden voor overeenkomsten inzake financiering door derden niet is toegestaan de financiering in te trekken, behalve in bepaalde omstandigheden die in de nationale wetgeving zijn vastgelegd overeenkomstig artikel 15, lid 1.

7.   Eisers en beoogde begunstigden worden schadeloos gesteld voor alle verliezen die veroorzaakt worden door een procesfinancier die een overeenkomst inzake financiering door derden is aangegaan die ongeldig wordt bevonden. De rechten van de eisers en de beoogde begunstigden van de procedure worden hierdoor niet aangetast.

Artikel 15

Beëindiging van overeenkomsten inzake financiering door derden

1.   De lidstaten verbieden de eenzijdige beëindiging van een overeenkomst inzake financiering door derden door een procesfinancier zonder de toestemming van de eiser met kennis van zaken, tenzij een rechtbank of administratieve autoriteit de procesfinancier toestemming heeft gegeven om de overeenkomst te beëindigen na te hebben beoordeeld of de belangen van de eiser en de beoogde begunstigden ondanks de beëindiging voldoende worden beschermd.

2.   Om de overeenkomst inzake financiering door derden te beëindigen, is het verplicht een gepaste opzegtermijn aan te houden als voorzien in de nationale wetgeving.

Hoofdstuk V

Toetsing door rechtbanken of administratieve autoriteiten

Artikel 16

Openbaarmaking van overeenkomsten inzake financiering door derden

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eisers of hun vertegenwoordigers verplicht worden de betrokken rechtbank of administratieve autoriteit in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure in kennis te stellen van het bestaan van een overeenkomst inzake financiering door derden, alsook van de identiteit van de procesfinancier, en op verzoek van de rechtbank of administratieve autoriteit, of op verzoek van de verweerder aan de rechtbank of administratieve autoriteit, een volledige, onbewerkte versie van deze overeenkomst inzake financiering door derden met betrekking tot de desbetreffende procedure te verstrekken aan de betrokken rechtbank of administratieve autoriteit. De lidstaten zorgen ervoor dat verweerders door de rechtbank of administratieve autoriteit op de hoogte worden gesteld van het bestaan van een overeenkomst inzake financiering door derden, alsmede van de identiteit van de procesfinancier.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat rechtbanken of administratieve autoriteiten de bevoegdheid krijgen om een overeenkomst inzake financiering door derden te toetsen overeenkomstig artikel 17, op eigen initiatief of op verzoek van een partij bij de procedure, wanneer deze gegronde twijfels heeft over de overeenstemming van de desbetreffende overeenkomst inzake financiering door derden met deze richtlijn of met andere toepasselijke nationale wetgeving.

Artikel 17

Toetsing van overeenkomsten inzake financiering door derden door rechtbanken of administratieve autoriteiten

De lidstaten wijzen de bevoegde rechtbank of administratieve autoriteit aan die belast wordt met de uitvoering van de verschillende gerechtelijke en administratieve taken die uit deze richtlijn voortvloeien. Hierbij specificeren zij met name dat de rechtbank of administratieve autoriteit waarbij een particulier gefinancierde zaak aanhangig wordt gemaakt, onverwijld en op verzoek van een van de partijen bij de procedure of op eigen initiatief controles moet uitvoeren op de gevolgen van financieringsovereenkomsten voor de zaken die zij behandelt, door de volgende bevoegdheden uit te oefenen:

a)

het geven van bindende bevelen of aanwijzingen aan procesfinanciers, bijvoorbeeld om procesfinanciers te verplichten de in de overeenkomst inzake financiering door derden afgesproken financiering te verstrekken of te eisen dat procesfinanciers de desbetreffende financiering wijzigen;

b)

het beoordelen van de overeenstemming van overeenkomsten inzake financiering door derden met de bepalingen van deze richtlijn, met name wat betreft de uit artikel 7 voortvloeiende fiduciaire verplichting ten aanzien van eisers en beoogde begunstigden, en, indien de overeenkomst niet conform wordt bevonden, het bevelen van de procesfinancier om de noodzakelijke wijzigingen door te voeren, of het nietig verklaren van een clausule overeenkomstig artikel 14;

c)

het beoordelen van de overeenstemming van overeenkomsten inzake financiering door derden wat betreft de in artikel 13 vastgestelde transparantievereisten;

d)

het beoordelen of overeenkomsten inzake financiering door derden procesfinanciers recht geven op een oneerlijk, onevenredig of onredelijk deel van de toegekende schadevergoeding zoals beschreven in artikel 14, lid 4, en, indien nodig, het nietig verklaren of wijzigen van deze overeenkomsten. De lidstaten specificeren daarbij dat bevoegde rechtbanken of administratieve autoriteiten bij die beoordeling rekening kunnen houden met de kenmerken en omstandigheden van de beoogde of lopende procedure, waaronder, in voorkomend geval:

i)

de bij de zaak betrokken partijen, alsmede de beoogde begunstigden van de procedure, en wat volgens hen is afgesproken over het bedrag dat de procesfinancier op grond van de financieringsovereenkomst zou ontvangen in het geval van een gunstige uitspraak;

ii)

de waarschijnlijke hoogte van de schadevergoeding;

iii)

de hoogte van de financiële bijdrage van de procesfinancier en het percentage van de totale kosten van de eiser dat door de procesfinancier wordt gefinancierd; en

iv)

het percentage van de eventuele schadevergoeding waarop de eiser en de beoogde begunstigden aanspraak kunnen maken;

e)

de oplegging van sancties die door de rechtbank of administratieve autoriteit gepast worden geacht om de naleving van deze richtlijn te waarborgen;

f)

de raadpleging van of de inwinning van advies van personen met de juiste kennis en gepaste onafhankelijkheid om de rechtbank of administratieve autoriteit bij te staan bij het verrichten van beoordelingen, waaronder naar behoren gekwalificeerde deskundigen of toezichthoudende autoriteiten.

Artikel 18

Aansprakelijkheid bij kostenveroordeling

1.   Indien de eisende partij over onvoldoende middelen beschikt om een kostenveroordeling te betalen, zorgen de lidstaten ervoor dat rechtbanken of administratieve autoriteiten de bevoegdheid krijgen om procesfinanciers in de kosten te veroordelen, zij het hoofdelijk of gezamenlijk met eisers, in geval van een ongunstige uitspraak in de procedure. In dergelijke gevallen kunnen rechtbanken of administratieve autoriteiten procesfinanciers verplichten gepaste kostenveroordelingen te betalen, daarbij rekening houdend met:

a)

de hoogte van het bedrag en het deel van de schadevergoeding dat de procesfinancier zou hebben gekregen in het geval van een gunstige uitspraak;

b)

in hoeverre eventuele niet door de procesfinancier gedekte kosten ten laste komen van de verweerder, de eiser of andere beoogde begunstigden;

c)

het gedrag van de procesfinancier gedurende de hele procedure, en met name de naleving door de procesfinancier van deze richtlijn, en of zijn gedrag heeft bijgedragen aan de totale kosten van de procedure; alsmede

d)

de hoogte van de aanvankelijke investering van de procesfinancier.

Hoofdstuk VI

Slotbepalingen

Artikel 19

Sancties

1.   De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie [uiterlijk …/onverwijld] van deze regels en deze maatregelen in kennis en doen dit eveneens [onverwijld] bij alle eventuele latere wijzigingen ervan.

2.   De toezichthoudende autoriteiten kunnen in het bijzonder evenredige boetes opleggen, berekend op basis van de omzet van de onderneming, tijdelijk of definitief de vergunning van de onderneming intrekken, en andere gepaste administratieve sancties opleggen.

Artikel 20

Evaluatie

1.   Uiterlijk [(…) jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn] verricht de Commissie een evaluatie van deze richtlijn en brengt zij aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de belangrijkste bevindingen. De evaluatie wordt verricht overeenkomstig de richtsnoeren voor betere regelgeving van de Commissie. In het verslag evalueert de Commissie met name de doeltreffendheid van de richtlijn, met bijzondere aandacht voor de hoogte van honoraria en van de aan eisers, onder wie de beoogde begunstigden, toegekende vergoeding afgetrokken rentebedragen die naar procesfinanciers zijn gegaan, de invloed die procesfinanciers hebben gehad op de mate van geschillenbeslechting en in hoeverre procesfinanciering door derden heeft bijgedragen aan een betere toegang tot de rechter.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie, voor het eerst uiterlijk [(…) jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn] en vervolgens jaarlijks, de volgende informatie die nodig is voor de opstelling van het in lid 1 bedoelde verslag:

a)

het aantal entiteiten en het soort entiteit dat als erkende procesfinancier een vergunning heeft gekregen en de identiteit van deze entiteiten;

b)

de wijzigingen die in die lijst zijn doorgevoerd en de redenen daarvoor;

c)

het aantal en het soort procedures dat volledig of gedeeltelijk door een procesfinancier is gefinancierd;

d)

de uitkomsten van die procedures in termen van de bedragen die procesfinanciers hebben verdiend vergeleken met de vergoedingen die aan eisers en beoogde begunstigden zijn toegekend.

Artikel 21

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op … [dag/maand/jaar] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van … [dag/maand/jaar].

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 23

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.


(1)  PB […]

(2)  PB […]


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/23


P9_TA(2022)0310

Een nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 — Duurzaam bosbeheer in Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over een nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 — Duurzaam bosbeheer in Europa (2022/2016(INI))

(2023/C 125/02)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 juli 2021 getiteld “Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030” (COM(2021)0572),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2020 over de Europese bosbouwstrategie — de weg vooruit (1),

gezien zijn resolutie van 28 april 2015 over “Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector” (2),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 4,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties,

gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is gesloten (de Overeenkomst van Parijs),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640) en de daaruit voortvloeiende politieke beleidslijnen van Commissievoorzitter Ursula von der Leyen en de Commissie,

gezien Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (3),

gezien Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (4),

gezien Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (richtlijn hernieuwbare energie) (5),

gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (habitatrichtlijn) (6),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/268 van de Commissie van 28 oktober 2020 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de referentieniveaus voor bossen die door de lidstaten moeten worden toegepast voor de periode van 2021 tot en met 2025 (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2021 getiteld “Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU — Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040” (COM(2021)0345),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2020 getiteld “Een renovatiegolf voor Europa — groenere gebouwen, meer banen, hogere levenskwaliteit” (COM(2020)0662),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 oktober 2018 getiteld “Een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu” (COM(2018)0673),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 maart 2022 getiteld “De voedselzekerheid waarborgen en de veerkracht van voedselsystemen versterken” (COM(2022)0133),

gezien het Nieuw Europees Bauhaus-initiatief,

gezien de ontwerpverordening van de Commissie waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie (8),

gezien de conclusies van de Raad van 5 november 2021 over de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2021 over de mededeling van de Commissie getiteld “Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030” (9),

gezien het advies van het Europees Comité van de Regio’s van 28 april 2022 over de mededeling van de Commissie getiteld “Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030”,

gezien de verantwoordelijkheden van de lidstaten uit hoofde van het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming,

gezien het verslag van de Europese Rekenkamer van 2021 getiteld “Speciaal verslag nr. 21/2021: EU-financiering voor biodiversiteit en klimaatverandering in de bossen van de EU: positieve, maar beperkte resultaten”,

gezien de publicatie van de Commissie van 2018 getiteld “Richtsnoeren inzake de cascadering van biomassa, met voorbeelden van goede praktijken inzake houtachtige biomassa”,

gezien het verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie van 2020 getiteld “Mapping and Assessment of Ecosystems and their Services: An EU ecosystem assessment” (Ecosystemen en hun diensten in kaart brengen en beoordelen: een EU-ecosysteembeoordeling),

gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van 2020 getiteld “State of nature in the EU — Results from reporting under the nature directives 2013-2018” (De toestand van de natuur in de EU — Resultaten van de rapportering in het kader van de natuurrichtlijnen 2013-2018),

gezien het verslag van Forest Europe van 2020 getiteld “State of Europe’s Forests 2020” (Toestand van de bossen in Europa in 2020),

gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel platform voor biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES),

gezien de Verklaring van Kunming getiteld “Ecological Civilization: Building a Shared Future for All Life on Earth” (Ecologische civilisatie: werken aan een gezamenlijke toekomst voor al het leven op aarde),

gezien het rapport van werkgroep II van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “Climate Change 2022: Impacts, Adaptation and Vulnerability” (Klimaatverandering 2022: gevolgen, aanpassing en zwakke plekken),

gezien het speciaal rapport van de IPCC over klimaatverandering, woestijnvorming, bodemdegradatie, duurzaam landbeheer, voedselzekerheid en broeikasgasstromen in terrestrische ecosystemen,

gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 april 2018 in zaak C-441/17, Commissie/Polen (10),

gezien de projecten en praktijken om informatie inzake bossen in Europa te coördineren (het European National Forest Inventory Network (ENFIN), het FutMon-project, het Diabolo-project, de European Atlas of Forest Tree Species en het MAES-programma om ecosystemen en hun diensten in kaart te brengen en te beoordelen),

gezien het verslag van de door het IPBES en de IPCC gezamenlijk georganiseerde workshop over biodiversiteit en klimaatverandering van 10 juni 2021,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A9-0225/2022),

A.

overwegende dat de EU de bindende streefdoelen heeft vastgesteld om tegen 2030 de uitstoot van broeikasgassen met ten minste 55 % te verminderen en uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken (11); overwegende dat de EU een verbintenis is aangegaan met betrekking tot de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, met inbegrip van SDG 15 om terrestrische ecosystemen te beschermen en te herstellen en het duurzame gebruik ervan te bevorderen, bossen duurzaam te beheren, woestijnvorming tegen te gaan, bodemdegradatie te stoppen en ongedaan te maken en biodiversiteitsverlies een halt toe te roepen, alsook met betrekking tot de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en het nakomen van de toezeggingen die tijdens de VN-klimaatconferentie van 2021 (COP26) zijn gedaan; overwegende dat bossen en bosgebaseerde bedrijfstakken en diensten, evenals eigenaren en werknemers, een belangrijke en onvervangbare rol zullen spelen bij de verwezenlijking van de SDG’s en de streefdoelen van de Overeenkomst van Parijs, en dat bosecosystemen en hun koolstofreservoirs van essentieel belang zijn voor klimaatmitigatie en -adaptatie, aangezien zij ongeveer 10 % van de broeikasgasemissies in Europa opnemen en opslaan (12) en belangrijke dragers van biodiversiteit zijn;

B.

overwegende dat in artikel 4 VWEU is voorzien in gedeelde bevoegdheden en verantwoordelijkheid met betrekking tot bossen, met name in het kader van het milieubeleid van de EU, maar dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk EU-bosbeleid, waardoor bosbeleid een bevoegdheid van de lidstaten blijft; overwegende dat de bossen in de EU een grote diversiteit kennen wat betreft biogeografie, structuur, omvang, biodiversiteit, eigendomspatronen en bestaand beleid, en dat het daarom bij de ontwikkeling en uitvoering van de nieuwe EU-bosstrategie (“de strategie”) en de desbetreffende EU-wetgeving noodzakelijk is, wanneer beleidsmaatregelen inzake milieu, klimaat en andere relevante kwesties betrekking hebben op bossen, de beginselen inzake subsidiariteit en evenredigheid naar behoren toe te passen; overwegende dat specificaties met betrekking tot bosbeheer op nationaal en regionaal niveau moeten worden aangepast aan de hand van een bottom-upbenadering; overwegende dat verdere coördinatie op EU-niveau noodzakelijk is om de doelstellingen van de Europese Green Deal beter te kunnen verwezenlijken en om potentiële emissiereducties en de grenzen van het bosgebruik nauwkeuriger te kunnen berekenen, gezien de belangrijke rol die bossen spelen bij de verwezenlijking van de Europese klimaatdoelstellingen;

C.

overwegende dat het beginsel van de Europese Green Deal als horizontale benadering om de klimaat- en milieu-uitdagingen aan te pakken, waarbij wordt gewaarborgd dat de natuur en de biodiversiteit naar behoren kunnen worden beschermd op een manier die duurzame groei en banen creëert in een hulpbronnenefficiënte, koolstofneutrale en volledig circulaire en concurrerende economie die de grenzen van de planeet eerbiedigt, als leidraad moet dienen bij de uitvoering van de strategie wat betreft het afwegen van compromissen, het creëren van synergieën en het vinden van het juiste evenwicht tussen de vele functies van bossen, waaronder de sociaal-economische, de milieu- en de klimaatfunctie; overwegende dat een “ecosysteem” een fysieke omgeving is die bestaat uit levende en niet-levende componenten die in wisselwerking met elkaar staan; overwegende dat ecosystemen vanuit deze wisselwerking een hele reeks voordelen aan mensen en de economie bieden die “ecosysteemdiensten” worden genoemd; overwegende dat klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit en de bijbehorende ecosysteemdiensten een systemische bedreiging voor de samenleving vormen; overwegende dat bossen een brede waaier aan ecosysteemdiensten verlenen, onder meer door te voorzien in hout- en andere producten, voedsel, koolstofvastlegging, een beschermde omgeving voor biodiversiteit, schone lucht en schoon water, voordelen voor het plaatselijke klimaat en bescherming tegen natuurlijke gevaren zoals lawines, overstromingen, droogte en vallende stenen, en daarnaast ook recreatieve, culturele en historische waarde bieden; overwegende dat duurzaam bosbeheer tot doel heeft een evenwichtige verlening van de diverse ecosysteemdiensten te waarborgen en de inspanningen op het gebied van klimaatmitigatie en -adaptatie te ondersteunen;

D.

overwegende dat producten op basis van hout bijdragen tot klimaatmitigatie door koolstofopslag en door een alternatief te bieden voor producten met een grote koolstofvoetafdruk, waaronder bouw- en verpakkingsmaterialen, textiel, chemische stoffen en brandstoffen; overwegende dat producten op basis van hout hernieuwbaar en in grote mate recycleerbaar zijn en daardoor een enorm potentieel bieden om een circulaire bio-economie tot stand te helpen brengen; overwegende dat de bosbouwsector en de bosgebaseerde bedrijfstakken daarom een sleutelrol spelen in een groene economie;

E.

overwegende dat in het kader van het “Fit for 55”-pakket en het streefdoel om het klimaatbeleid in overeenstemming te brengen met de Overeenkomst van Parijs wordt gewerkt aan een herziening van de richtlijn hernieuwbare energie en de verordening inzake de opname van broeikasgasemissies door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (13); overwegende dat de Commissie een verordening inzake ontbossingsvrije producten heeft voorgesteld; overwegende dat deze initiatieven in het licht van het Europese concept van multifunctionele bossen moeten stroken met de politieke doelstellingen op hoog niveau van de Green Deal, het actieplan voor de bio-economie, de strategie voor een circulaire economie, de bosstrategie, de biodiversiteitsstrategie en de langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden;

F.

overwegende dat bosbezit in Europa divers van aard is wat omvang en eigendomsstructuur betreft, met een grote verscheidenheid aan beheermodellen tot gevolg; overwegende dat ongeveer 60 % van de bossen in de EU eigendom is van 16 miljoen particuliere boseigenaren (14), waarbij het voor een aanzienlijk deel om klein grondbezit gaat (15), en dat ongeveer 40 % van de bossen in de EU in een of andere vorm in openbare handen is; overwegende dat een klein aantal boseigenaren een aanzienlijk deel van het totale bosareaal bezit en dat sommigen onder hen eigenaar zijn van de belangrijkste houtverwerkende bedrijven in de EU; overwegende dat het voor het bereiken van de doelstellingen van de strategie, waaronder de levering van klimaat- en andere ecosysteemdiensten, van essentieel belang zal zijn deze eigenaren inspraak te geven, te ondersteunen en aan te moedigen voordat aan bestraffing wordt gedacht, door middel van een alomvattend beleids- en wetgevingskader dat rechtszekerheid biedt en gebaseerd is op de erkenning van hun eigendomsrechten, hun ervaring als beheerders, het belang van de inkomsten uit bosbeheer en specifieke uitdagingen; overwegende dat het in dit opzicht belangrijk is ervoor te zorgen dat dit kader duidelijk en transparant is en dat het voor geen van de betrokken actoren buitensporige administratieve lasten met zich meebrengt;

G.

overwegende dat de EU ongeveer 5 % van het totale bosareaal in de wereld herbergt en dat bossen 43 % van het landoppervlak van de EU beslaan — een iets hoger percentage dan het landoppervlak dat voor landbouw wordt gebruikt — en 80 % van de terrestrische biodiversiteit in de EU herbergen (16); overwegende dat volgens het verslag van het Europees Milieuagentschap getiteld “The European environment — state and outlook 2020: knowledge for transition to a sustainable Europe” (17) de biodiversiteit in Europa drastisch is afgenomen; overwegende dat bijna 23 % van de Europese bossen te vinden is in Natura 2000-gebieden en dat dit aandeel in sommige lidstaten meer dan 50 % bedraagt; overwegende dat bijna de helft van de natuurlijke habitats in Natura 2000-gebieden bossen zijn;

H.

overwegende dat de meest recente gegevens die in het kader van artikel 17 van de habitatrichtlijn zijn verzameld, aangeven dat uit de staat van habitatparameters blijkt dat slechts 49 % van de boshabitats in goede staat verkeert (18), terwijl de staat van 29,6 % van de habitats onbekend is en bij 21,1 % slecht is en moet worden verbeterd; overwegende dat een loutere toespitsing op geaggregeerde gegevens mogelijk ontoereikend is om essentiële informatie over de meest urgente problemen te inventariseren en aan de orde te stellen, en dat het daarom noodzakelijk is een beroep te doen op meer specifieke indicatoren om zicht te krijgen op trends met betrekking tot de toestand en de factoren van druk en ervoor te zorgen dat ontbrekende gegevens in de toekomst beschikbaar zijn; overwegende dat op basis van deze indicatoren geen algemeen negatief oordeel over de staat van de bossen in de EU wordt geveld, maar dat er zowel positieve als negatieve trends te zien zijn (19) die om een genuanceerde respons per geval vragen; overwegende dat bossen steeds kwetsbaarder worden voor de gevolgen van klimaatverandering, met name door de toename van het aantal bosbranden; overwegende dat het op grote schaal kwantificeren van de effecten die dergelijke verstoringen hebben op de veerkracht en productiviteit van bossen nog steeds een grote uitdaging vormt;

I.

overwegende dat een beter inzicht in potentiële door het klimaat veroorzaakte natuurlijke verstoringen in Europese bossen verder richting moet geven aan het bosbeheer en moet dienen als input voor aanpassingsmaatregelen om deze kwetsbaarheden aan te pakken;

J.

overwegende dat het verzamelen en bijhouden van transparante en betrouwbare gegevens van hoge kwaliteit, de uitwisseling van kennis en beste praktijken, en adequaat gefinancierd en goed gecoördineerd onderzoek van cruciaal belang zijn om de uitdagingen aan te pakken en kansen te creëren, alsook om de vele functies van bossen tot hun recht te laten komen, met inbegrip van de diverse voordelen van de producten van bosgebaseerde bedrijfstakken, in een steeds complexere omgeving; overwegende dat de informatie over bossen die op EU-niveau beschikbaar is onvolledig en van wisselende kwaliteit is, hetgeen de onderlinge afstemming van het beheer en de instandhouding van bossen door de EU en de lidstaten belemmert; overwegende dat er met name een betere monitoring moet komen van de toestand van bosecosystemen, alsook van de gevolgen van bosbouwmaatregelen voor de biodiversiteit en het klimaat;

K.

overwegende dat de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) op internationaal niveau het belangrijkste forum is voor de ontwikkeling van internationaal erkende definities met betrekking tot bossen en bosbouw; overwegende dat de FAO gegevens inzake bossen en bosbouw verzamelt en verstrekt; overwegende dat de Commissie en de lidstaten een bijdrage leveren aan de werkzaamheden van de FAO;

L.

overwegende dat de verlening van de diverse bosecosysteemdiensten via de bosbouwsector en de bosgebaseerde bedrijfstakken een belangrijke inkomens- en werkgelegenheidspijler vormt, met name op het platteland, maar ook in stedelijke gebieden door downstreamgebruik van deze diensten; overwegende dat bij de uitvoering van de strategie naar behoren rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van inkomen en werkgelegenheid, maar ook met de aantrekkelijkheid van de werkgelegenheid in de sector door middel van kwaliteitsvolle banen, sociale bescherming, normen inzake gezondheid en veiligheid, de voortdurende ontwikkeling van vaardighedenpartnerschappen met belanghebbenden en passende opleidingsmogelijkheden voor leidinggevenden en werknemers; overwegende dat de werkgelegenheid in de Europese bosbouw tussen 2000 en 2015 met een derde is gedaald — hoofdzakelijk vanwege de toegenomen mechanisatie in de hout- en papierindustrie (20); overwegende dat een beter ontwerp van bosbouwmachines de bescherming van werknemers ten goede kan komen en de impact op bodem en water kan verminderen; overwegende dat houtkap en de houtsector tot de gevaarlijkste industriesectoren behoren en gekenmerkt worden door een groot aantal arbeidsongevallen, beroepsziekten en gevallen van vroegtijdige pensionering;

M.

overwegende dat het areaal en het biomassavolume van Europese bossen toenemen (21), in tegenstelling tot de verontrustende ontbossingstrends wereldwijd; overwegende dat de EU een belangrijke rol kan spelen bij het aanpakken van wereldwijde ontbossing, hetgeen wordt benadrukt door het voorstel van de Commissie voor een verordening inzake ontbossingsvrije producten; overwegende dat, naast het reguleren van de invoer, een Europese bosstrategie die de beste praktijken voor economisch levensvatbaar, duurzaam bosbeheer onder de aandacht brengt, een bijdrage kan leveren aan een verbetering van het bosbeheer wereldwijd;

N.

overwegende dat er momenteel wereldwijde vrijwillige certificeringsregelingen voor duurzaam bosbeheer bestaan; overwegende dat certificeringsregelingen een essentieel instrument zijn om te voldoen aan de zorgvuldigheidsvereisten (22) van de EU-houtverordening (23);

O.

overwegende dat het proces van duurzaam bosbeheer in Europa ervoor moet zorgen dat het juiste evenwicht wordt bereikt tussen de drie pijlers van duurzaamheid, namelijk milieubescherming, sociale ontwikkeling en economische ontwikkeling;

P.

overwegende dat criteria en indicatoren om duurzaam bosbeheer te definiëren die vaak worden gebruikt in de EU gebaseerd zijn op pan-Europese samenwerking in het kader van het Forest Europe-proces waarbij alle lidstaten en de Commissie ondertekenende partij zijn; overwegende dat in het kader van het lopende werkprogramma van Forest Europe een herbeoordeling van de definitie van duurzaam bosbeheer wordt verricht; overwegende dat Forest Europe informatie verzamelt en verstrekt over de toestand en trends in verband met bossen en bosbouw op basis van de criteria voor duurzaam bosbeheer; overwegende dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat indicatoren en drempelwaarden empirisch onderbouwd zijn en dat in dit verband nauw met de lidstaten moet worden samengewerkt; overwegende dat met nieuwe transparante indicatoren en drempelwaarden de duurzaamheid van de sector zou kunnen worden verbeterd, gezien het belang van de sector wat milieu-, economische en sociale waarden betreft; overwegende dat het kader voor duurzaam bosbeheer duidelijk moet worden omschreven, met name wat betreft de criteria, indicatoren en drempelwaarden met betrekking tot de gezondheid van ecosystemen, biodiversiteit en klimaatverandering, zodat het een gedetailleerder en nuttiger screeninginstrument kan worden om de verschillende beheerbenaderingen, de impact ervan en de algemene toestand en instandhouding van de Europese bossen te bepalen en te vergelijken; overwegende dat duurzaam bosbeheer hand in hand moet gaan met de bevordering van de multifunctionele rol van bossen om ervoor te zorgen dat dit volledig wordt afgestemd op de diversiteit van bossen en de specifieke kenmerken van elke regio;

Q.

overwegende dat agrobosbouw, gedefinieerd als grondgebruikstelsels waarbij de teelt van bomen wordt gecombineerd met landbouw op hetzelfde perceel, bestaat uit een reeks landbeheersystemen die de algehele productiviteit kunnen vergroten, meer biomassa kunnen opleveren, de bodem in stand kunnen houden en kunnen herstellen, woestijnvorming kunnen tegengaan en een aantal waardevolle ecosysteemdiensten kunnen verstrekken; overwegende dat er in de EU twee belangrijke soorten agrobosbouw bestaan: silvopastorale agrobosbouw (grazende dieren of de productie van diervoeder onder bomen) en silviculturele agrobosbouw (gewasteelt onder bomen, met tussenruimte voor tractoren); overwegende dat de bestaande agrobosbouwsystemen in de EU voor het grootste deel silvopastorale systemen zijn en dat de opschaling van agrobosbouw meerdere voordelen kan opleveren in het licht van de druk op het milieu;

R.

overwegende dat de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 het streven inhoudt om “alle resterende oerbossen in de EU te identificeren, in kaart te brengen, te monitoren en strikt te beschermen”; overwegende dat de bescherming van bossen, met inbegrip van alle resterende primaire en oerbossen in de EU, van cruciaal belang is voor het behoud van de biodiversiteit en het beperken van de klimaatverandering; overwegende dat uit een verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van 2021 (24) blijkt dat er van de primaire en oude bossen van Europa slechts 4,9 miljoen hectare overblijft, wat neerkomt op amper 3 % van het totale bosareaal van de Unie en 1,2 % van de landmassa van de Unie; overwegende dat primaire en oerbossen een essentiële rol spelen bij het behoud van de biodiversiteit; overwegende dat zij vaak een zeer grote biodiversiteit kennen in vergelijking met andere bossen in hetzelfde ecologische gebied, rijk zijn aan soorten en speciale flora en fauna herbergen; overwegende dat primaire en oerbossen ook een breed scala aan andere kritieke ecosysteemdiensten verlenen; overwegende dat er pas sprake kan zijn van een goed ontwerp en een behoorlijke uitvoering en monitoring van het beleid als er een operationele definitie van primaire en oerbossen voorhanden is;

S.

overwegende dat Integrate Network een platform is van vertegenwoordigers van verschillende Europese landen, opgezet door een aantal regeringen van de lidstaten en ondersteund door het Permanent Comité voor de bosbouw van de Commissie, dat wetenschappelijk advies verstrekt en tot op heden heeft gefunctioneerd als een belangrijke motor voor het in kaart brengen van manieren om natuurbehoud te integreren in duurzaam bosbeheer; overwegende dat het platform met zijn werkzaamheden een belangrijke rol heeft gespeeld bij de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken;

T.

overwegende dat in het kader van het door Horizon 2020 gefinancierde Alterfor-project is gekeken naar het potentieel om de momenteel gebruikte bosbeheermethoden te optimaliseren en alternatieve bosbeheermodellen zijn voorgesteld, waarbij voor elk alternatief de kansen en uitdagingen werden vermeld;

U.

overwegende dat in het kader van het door Horizon 2020 gefinancierde Sincere-project nieuwe beleidsmaatregelen en nieuwe bedrijfsmodellen zijn ontwikkeld door een bundeling van de kennis en deskundigheid uit de praktijk, de wetenschap en het beleid in heel Europa en daarbuiten, met als doel nieuwe mogelijkheden te onderzoeken om bosecosysteemdiensten te versterken op manieren die zowel voordelen bieden voor boseigenaren als inspelen op de brede maatschappelijke behoeften;

V.

overwegende dat de oorlog in Oekraïne grote gevolgen zal hebben voor de invoer van hout, met name berkenhout, waarvan Rusland 80 % van de wereldwijde productie voor zijn rekening neemt, alsook voor de Europese houtverwerkende industrie en de uitvoer van verwerkte producten; overwegende dat de legitieme sancties die aan Rusland zijn opgelegd vragen doen rijzen over de afhankelijkheid van de EU van houtinvoer uit Rusland; overwegende dat de EU ongeveer 80 % van haar vraag naar hout intern betrekt en dat de invoer uit Rusland slechts zo’n 2 % van het totale verbruik vertegenwoordigt; overwegende dat Finland en Zweden de belangrijkste importeurs van onbewerkt rondhout uit Rusland zijn en gevolgen zullen ondervinden van handelsverboden (25);

W.

overwegende dat illegale houtkap, waaronder houtkap in beschermde gebieden zoals Natura 2000-gebieden, in een aantal lidstaten een aanhoudend en onopgelost probleem vormt;

X.

overwegende dat bossen essentieel zijn voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid en het welzijn van mensen, de transitie naar een fossielvrije economie stimuleren en een belangrijke rol spelen in het leven van lokale gemeenschappen, met name in plattelandsgebieden, waar zij een belangrijke bijdrage leveren aan lokale bestaansmiddelen;

1.   

is ingenomen met de nieuwe EU-bosstrategie en de daarin vervatte ambitie om de evenwichtige bijdrage van multifunctionele bossen aan de streefdoelen van de Green Deal en de bijbehorende EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 te vergroten, met name de doelen gericht op het creëren van duurzame groene groei en groene banen en op de totstandbrenging van een koolstofneutrale, ecologisch duurzame en volledig circulaire economie die rekening houdt met de grenzen van onze planeet, en het bereiken van klimaatneutraliteit uiterlijk in 2050; benadrukt het belang van een solide, wetenschappelijk onderbouwde strategie, waarin de ecologische, sociale en economische dimensies van duurzaamheid op geïntegreerde en evenwichtige wijze in aanmerking worden genomen, aangezien bossen niet alleen bijdragen aan klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen, onder meer door de bescherming van bodem en water, maar ook economische en sociale voordelen en een brede waaier aan diensten bieden, van bestaansmiddelen tot recreatie;

2.   

betreurt dat de nieuwe EU-bosstrategie niet zoals het hoort samen met het Europees Parlement, de lidstaten en de belanghebbenden is ontwikkeld en dat er niet op passende wijze rekening is gehouden met de standpunten van de medewetgevers; benadrukt het belang van versterkte samenwerking wat de uitvoering van de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 betreft;

3.   

erkent dat in overeenstemming met duurzaam bosbeheer en ter verhoging van de kwaliteit en diversiteit van bosecosystemen, het behoud, de bescherming, de versterking, het herstel en het duurzame gebruik van gezonde en veerkrachtige bossen fundamentele doelstellingen zijn van de EU-bosstrategie en van alle actoren in de bosbouw en de bosgebaseerde waardeketen, waarbij hout wordt gebruikt als veelzijdige, hernieuwbare grondstof om zelfvoorziening in de EU te maximaliseren; merkt bovendien op dat deze doelstellingen in overeenstemming zijn met de verwachtingen en eisen van de samenleving en met de belangrijkste prioriteiten van de EU-bevolking; benadrukt dat bosbouw dicht bij de natuur en duurzaam bosbeheer het potentieel hebben om vergelijkbare of betere economische voordelen te bieden, en tegelijkertijd de integriteit en veerkracht van ecosystemen in stand kunnen houden en kunnen bevorderen, alsook het potentieel van bossen als koolstofputten en beschermde omgeving voor biodiversiteit en het herstel daarvan kunnen vergroten;

4.   

erkent dat bossen en de biodiversiteit en unieke ecosystemen die zij herbergen van vitaal belang zijn door hun bijdrage aan de gezondheid van het milieu, maatregelen ter beperking van de klimaatverandering, de voorziening van schone lucht, water- en bodemstabiliteit en vruchtbaarheid, en dat zij tegelijk diverse habitats en microhabitats bieden aan tal van soorten en zo een rijke biodiversiteit ondersteunen; wijst op de essentiële rol van bossen voor de gezondheid en het welzijn van de mens, met inbegrip van bosgebieden in en rond steden die toegankelijk zijn voor mensen die het contact met de natuur het meest moeten missen, alsook voor het leveren van educatieve en toeristische diensten; benadrukt dat het noodzakelijk is de “één gezondheid”-benadering te bevorderen, waarmee de intrinsieke band tussen menselijke gezondheid, diergezondheid en een gezonde natuur wordt erkend; benadrukt dat een goed beheer van Natura 2000-gebieden van essentieel belang is om de Europese biodiversiteit en ecosystemen en de diensten die deze leveren te behouden en te verbeteren;

5.   

benadrukt de essentiële rol van bosecosystemen voor klimaatmitigatie en -adaptatie en de EU-doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken; erkent dat klimaatverandering de groeicapaciteit van bossen in bepaalde gebieden beïnvloedt, frequentere en ernstigere droogte, overstromingen en branden tot gevolg heeft en de verspreiding van nieuwe plagen en ziekten die bossen aantasten in de hand werkt; merkt op dat intacte ecosystemen beter dan aangetaste ecosystemen in staat zijn om milieugerelateerde stressfactoren, waaronder veranderingen in het klimaat, te ondervangen dankzij inherente eigenschappen die ervoor zorgen dat zij hun aanpassingsvermogen kunnen maximaliseren; onderstreept dat de klimaatverandering de komende jaren een nog grotere negatieve invloed op de Europese bossen zal hebben en met name gevolgen zal hebben voor gebieden met monospecifieke en gelijkjarige bosopstanden; onderstreept in dit verband dat de veerkracht van de Europese bossen moet worden versterkt, met name door de diversiteit van hun structuur, functies en samenstelling te vergroten; benadrukt dat structureel rijke, gemengde bossen met een brede ecologische amplitude meer veerkracht en een groter aanpassingsvermogen hebben in deze context; wijst erop dat stabiel gemengd bos in bepaalde omstandigheden soms van nature een beperkt aantal soorten bevat; onderstreept dat bosgebieden met hun respectieve koolstofreservoirs van levende bomen en dood hout een cruciale factor zijn om de opwarming van de aarde te beperken, bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU inzake klimaatneutraliteit en de biodiversiteit te vergroten; is van mening dat het bevorderen van biologisch diverse bossen de meest doeltreffende garantie is tegen klimaatverandering en biodiversiteitsverlies;

6.   

wijst erop dat de bedekkingsgraad en het volume (26) van bossen in de EU voortdurend toenemen, ondanks een vertraging in de afgelopen jaren, hetgeen in contrast staat met de wereldwijde ontbossingstrend (27); erkent de inspanningen van alle actoren in de bosgebaseerde waardeketen die hebben bijgedragen aan deze ontwikkeling; is bezorgd over de toenemende druk op de bossen in de EU en op hun habitats, die is verergerd door de effecten van de klimaatverandering, en benadrukt dat de veerkracht van bossen en ecosystemen dringend moet worden beschermd en vergroot, onder meer door middel van maatregelen ter vergroting van het vermogen om zich aan te passen aan de klimaatverandering en ter beperking van factoren van druk waar dat haalbaar is, rekening houdend met de kenmerken van het bos; merkt met bezorgdheid op dat de kwetsbaarheid van bossen in de EU voor invasieve plagen en ziekteverwekkers lijkt te zijn gestegen en dat uitbraken een bedreiging vormen voor vastgelegde koolstof (28), de biodiversiteit en de houtkwaliteit;

7.   

roept de lidstaten ertoe op om bossen in het kader van hun wetgeving optimaal te beschermen tegen verontreiniging en beschadiging; verwijst met name naar de bescherming tegen verontreiniging door bijvoorbeeld loodhoudende munitie of pesticiden, extreme bodemdruk als gevolg van oneigenlijk gebruik van machines, en bescherming tegen wildvraat of schade als gevolg van een te grote populatie van evenhoevig wild;

8.   

wijst op de specifieke en diverse kenmerken van de bosbouwsectoren in de lidstaten en benadrukt dat de bossen van de EU worden gekenmerkt door uiteenlopende natuurlijke omstandigheden zoals biogeografie, omvang, structuur en biodiversiteit, en verschillende eigendomspatronen, governancevormen, uitdagingen en kansen, en dat de meeste bossen gevormd zijn door eeuwen van interactie, ingrijpen en beheer met en door mensen en dus een vorm van cultureel erfgoed zijn; herinnert er tevens aan dat primaire en oerbossen gebieden zijn die zich met weinig tot geen menselijk ingrijpen en beheer hebben ontwikkeld; beklemtoont dat er in sommige gevallen aangepaste benaderingen wat betreft bosbeheer en de levering van ecosysteemdiensten nodig zijn om ervoor te zorgen dat de strategie kan worden uitgevoerd in alle soorten bossen en situaties;

9.   

erkent dat bosbeheer locatiespecifiek is en dat er naargelang de toestand van een bos en het soort bos verschillende beheerbenaderingen nodig kunnen zijn, gebaseerd op de verschillende ecologische behoeften en de kenmerken van het bosgebied, en dat er rekening moet worden gehouden met de rechten en belangen van werknemers in de bosbouwsector, eigenaren en andere betrokkenen;

10.   

benadrukt de bijdrage die boseigenaren en actoren in de gehele bosgebaseerde waardeketen tot dusver hebben geleverd aan de inspanningen om uiterlijk in 2050 een duurzame en klimaatneutrale economie tot stand te brengen en aan de waarde van historische en van generatie op generatie overgedragen kennis en deskundigheid op het gebied van bosbouw en duurzaam bosbeheer;

11.   

erkent dat de beoordeling van de toestand van bossen een complexe zaak is en dat er sprake is van een ongelijke beschikbaarheid, diversiteit en kwaliteit van gegevens, en benadrukt daarom dat een permanente beleids- en wetenschappelijke dialoog en meer financiering op alle niveaus noodzakelijk zijn, beginnende met overleg met de lidstaten en met name met bosbeheerders en -eigenaren, om de gegevensverzameling met betrekking tot de toestand van bossen te verbeteren en de gegevens in voorkomend geval beter te harmoniseren; benadrukt dat ook rekening moet worden gehouden met financiële en personele middelen, met name om hulpbronnenefficiënt gebruik van bossen en de grenzen voor het gebruik van bossen in een vroeg stadium te kunnen aanwijzen;

12.   

beklemtoont dat de nadruk van de strategie weliswaar ligt op bossen in de EU, maar dat de strategie en de uitvoering ervan in overeenstemming moeten zijn met de werkzaamheden op pan-Europees niveau van Forest Europe en internationale organisaties zoals de FAO en rekening moeten houden met de standpunten van deskundigengroepen en de werkzaamheden die op het niveau van de lidstaten worden verricht; benadrukt dat de strategie en de uitvoering ervan dubbel werk en een toename van de administratieve lasten moeten voorkomen; is voorts van mening dat, gezien de grote inzet van de EU om wereldwijd de biodiversiteit en koolstofputten te beschermen en het duurzaam winnen, produceren en gebruiken van hulpbronnen te bevorderen, zoals nadrukkelijk blijkt uit het voorstel van de Commissie voor een verordening inzake ontbossingsvrije producten, de strategie moet worden uitgevoerd op een wijze die ervoor zorgt dat zij als model voor beste praktijken kan dienen, waarbij de diverse uitgangsposities worden erkend, en tegelijk een stimulans vormt voor de toepassing van vergelijkbare benaderingen in andere regio’s;

13.   

benadrukt dat de diverse doelstellingen van de strategie alleen kunnen worden waargemaakt als de uitvoering van de strategie wordt afgestemd op het beoogde gebruik op regionaal en lokaal niveau, met aandacht voor de sociaal-economische impact die ermee gepaard kan gaan, onder meer door de uitvoering aan te passen aan plaatselijke omstandigheden en ervaringen en traditionele kennis en gebruiken, rekening houdend met de huidige wetenschappelijke inzichten, en door ervoor te zorgen dat belanghebbenden over de nodige vaardigheden beschikken; merkt op dat de strategie gebaseerd moet zijn op de volledige erkenning van eigendomsrechten, een economisch, ecologisch en sociaal levensvatbare bosbouwsector en het beginsel dat de vervuiler betaalt, als essentiële elementen voor de verlening van de diverse bosdiensten en een verbetering van de veerkracht;

14.   

verzoekt de Commissie een uitgebreide effectbeoordeling van de strategie te verrichten om na te gaan wat de gevolgen ervan zijn voor marktvoorwaarden, plattelandsgebieden en de diverse financieringsbehoeften, onder meer voor onderzoek en innovatie, de ontwikkeling van vaardigheden, infrastructuur, klimaatmitigatie en -adaptatie en de bevordering van biodiversiteit;

Bevordering van een evenwichtige multifunctionaliteit

15.

erkent de essentiële rol van bossen en de gehele bosgebaseerde waardeketen bij de bescherming van het klimaat en de biodiversiteit en bij de beperking van de klimaatverandering om mee bij te dragen tot de totstandbrenging van een duurzame en klimaatneutrale economie uiterlijk in 2050; onderstreept dat de multifunctionele rol van bossen meerdere ecosysteemdiensten en sociaal-economische functies omvat, zoals het behoud en de verbetering van de biodiversiteit en de bodem, de beperking van de klimaatverandering, de vastlegging en opslag van koolstof uit de atmosfeer, het voorkomen van bodemdegradatie, de levering van hernieuwbare en op de natuur gebaseerde grondstoffen en medische, eetbare en culinaire producten, en niet op winning gerichte economische activiteiten, waaronder duurzaam ecotoerisme, die allemaal leiden tot banen en economische groei in plattelands- en stedelijke gebieden, de ontvolking van het platteland tegengaan, bijdragen tot de voorziening van schoon water en schone lucht en tot de bescherming tegen natuurlijke gevaren, en recreatieve, gezondheids-, esthetische en culturele voordelen bieden; benadrukt dat bij de uitvoering van de strategie moet worden gezorgd voor de evenwichtige verlening van alle diensten en voor het behoud en de versterking van concurrentievermogen en innovatie; onderstreept dat voor een succesvolle verlening van diensten een duurzaam actief beheer nodig is;

16.

is van mening dat het belangrijkste beginsel voor het vinden van een evenwicht tussen de vele functies van bossen en de vaststelling van doelstellingen en maatregelen gericht op de verlening van alle ecosysteemdiensten, moet inhouden dat wordt gestreefd naar een maximale benutting van synergieën en een minimale afweging tussen compromissen, op basis van empirisch onderbouwde informatie;

17.

benadrukt dat bossen bijdragen tot de beperking van de klimaatverandering via koolstofvastlegging, koolstofopslag en hout en houtproducten als duurzame vervangingsmiddelen voor fossiele brandstoffen, producten van fossiele oorsprong, materialen, energiebronnen en andere producten met een grote milieu- en koolstofvoetafdruk; benadrukt dat hout de enige natuurlijke hernieuwbare hulpbron van betekenis is die een aantal zeer energie-intensieve materialen, zoals cement en kunststoffen, kan vervangen en dat er in de toekomst meer vraag naar zal zijn; stelt vast dat in de strategie bijzondere nadruk wordt gelegd op opslag in de bouwsector en is van oordeel dat bij de uitvoering van de strategie duidelijke steun moet worden gegeven aan een breder gebruik van verschillende opties voor op hout gebaseerde vervangingsmiddelen en dat de uitvoering gebaseerd moet zijn op wetenschappelijke onderbouwde en robuuste levenscyclusbeoordelingen, overeenkomstig de milieudoelstellingen van de EU en de doelstellingen van de strategie voor de bio-economie en de industriële strategie van de EU, teneinde het volledige potentieel van bosgebaseerde producten te benutten ter versterking van de circulaire economie, ter bestrijding van de klimaatverandering en ter verwezenlijking van een economie waarin fossiele brandstoffen geen rol meer spelen; benadrukt de rol van onderzoek inzake de vervanging van fossiele materialen en fossiele brandstoffen; benadrukt dat de consumptie van de EU in het algemeen moet worden verminderd en is ingenomen met de vaststelling van een methode om de klimaatvoordelen van houtbouw te kwantificeren;

18.

benadrukt dat het aanzienlijke belang van een gezonde en vruchtbare bosbodem niet over het hoofd mag worden gezien, aangezien die onmisbaar is om leven mogelijk te maken, de productiviteit van bossen te verhogen (29), koolstof op te slaan en het essentiële ondergrondse netwerk van schimmeldraden te beschermen waardoor bomen hulpbronnen zoals voedingsstoffen en water of verdedigingssignalen kunnen uitwisselen, zodat ze beter bestand zijn tegen plagen, ziekten en zelfs droogte en extreme weersomstandigheden (30)(31)(32), die waarschijnlijk in intensiteit en frequentie zullen toenemen als gevolg van de klimaatverandering;

19.

benadrukt dat producten op basis van hout alleen optimaal kunnen bijdragen tot de beperking van de klimaatverandering en een circulaire economie als zij op de meest efficiënte en duurzame manier worden gebruikt; is van mening dat de verwijdering van hout moet worden beperkt aan de hand van duurzaamheidsgrenzen en dat de beginselen van de richtsnoeren inzake cascadering (33) een goede norm zijn voor efficiënt gebruik, maar alleen als deze niet als een statische benadering worden toegepast en dus regelmatig worden aangepast om rekening te houden met innovatief gebruik, bijvoorbeeld in de bouw, textiel, biochemicaliën, medische toepassingen en batterijmaterialen; benadrukt dat hulpbronnen op basis van hout zo efficiënt mogelijk moeten worden gebruikt en dat bij economische en operationele beslissingen hierover rekening moet worden gehouden met nationale specifieke kenmerken, en benadrukt dat een goed functionerende, niet-verstoorde markt een stimulans kan vormen voor het efficiënt en duurzaam gebruik van hulpbronnen op basis van hout, in combinatie met passende maatregelen om de bescherming van het milieu te waarborgen;

20.

onderstreept het belang van een betrouwbare en duurzame aanvoer van hout, producten op basis van hout en bosgebaseerde biomassa om de duurzaamheidsdoelstellingen van de EU te kunnen verwezenlijken, waaronder de doelstelling om uiterlijk in 2050 koolstofneutraal te zijn en de doelstelling van de Green Deal inzake groene groei en banen; merkt op dat de vraag naar verwachting zal blijven toenemen (34) en dat het gebruik van lokaal en duurzaam geproduceerd hout moet worden aangemoedigd om te voldoen aan deze vraag; is van mening dat een groot deel van de bosbouwsector in de EU uiterst duurzaam gewonnen grondstoffen levert; verzoekt de Commissie rekening te houden met de weglekeffecten en substitutie-effecten van fossiele brandstoffen en niet-hernieuwbare materialen en met de effecten op het concurrentievermogen van de bosbouwsector en de bosgebaseerde bedrijfstakken, alsook om toezicht te houden op eventuele effecten op de beschikbaarheid van hout als gevolg van de uitvoering van maatregelen in het kader van de strategie;

21.

wijst erop dat de toenemende vraag naar hout als grondstof, met name naar hout voor gebruik als energiebron, grote uitdagingen met zich meebrengt in de context van politieke crises, zoals de oorlog in Oekraïne, en een voortdurende monitoring van het interne bosbestand vereist om potentiële tekorten te beoordelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het licht van de legitieme sancties die zijn opgelegd na de Russische invasie van Oekraïne de afhankelijkheid van houtinvoer uit Rusland te onderzoeken en duurzame strategieën te ontwikkelen om, indien nodig, verstoringen te beperken, waarbij op EU-niveau wordt voorkomen dat landbouwgronden die geschikt zijn voor voedselproductie worden omgezet; benadrukt het cruciale belang van de voorzieningszekerheid en de productie van eigen grondstoffen in de EU in de bredere context van de doelstellingen van de Green Deal; benadrukt dat de verwaarlozing van bossen in bepaalde omstandigheden kan leiden tot banenverlies in plattelandsgebieden en een grotere afhankelijkheid van de invoer van bosgebaseerde producten uit delen van de wereld waar bosbeheer minder duurzaam is;

22.

herinnert eraan dat 2,1 miljoen mensen in de bosbouwsector werken, terwijl de uitgebreide bosgebaseerde waardeketen 4 miljoen banen in de groene economie ondersteunt, waarbij geen rekening wordt gehouden met activiteiten in verband met detailhandel en niet-houtgerelateerde activiteiten zoals recreatie in verband met bossen en wetenschappelijk werk inzake bossen; merkt op dat de werkgelegenheid in de bosbouwsector tussen 2000 en 2015 met 33 % is gedaald, met name door toegenomen mechanisatie op een moment dat ook de houtwinning aan het toenemen was; beklemtoont de belangrijke rol van bossen voor het creëren van groene banen in plattelands- en berggebieden; merkt op dat andere bosproducten dan hout, zoals diverse op de natuur gebaseerde levensmiddelen, geneesmiddelen en oplossingen voor basismaterialen, een belangrijke rol spelen als inkomstenbron, met een geraamde waarde van ongeveer 4 miljard EUR in 2015 (35), en sterk verankerd zijn in regionale tradities; verzoekt de Commissie en de lidstaten de economische effecten van een “dichter bij de natuur”-benadering te evalueren, met inbegrip van de directe en indirecte werkgelegenheid;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de effecten van een verschuiving in het evenwicht van bosfuncties op de algemene werkgelegenheidssituatie en de winstgevendheid van de lokale houtsector te monitoren en te beoordelen, met name in plattelands- en berggebieden, alsook in de downstreamonderdelen van de houtverwerkende bedrijfstakken, en beklemtoont dat de aantrekkelijkheid van de banen in de sector en de veiligheid op het werk moeten worden behouden of verbeterd wanneer veranderingen van beheerpraktijken worden overwogen;

24.

erkent dat herbebossing en bebossing verschillende bijkomende voordelen met zich meebrengen, zoals waterfiltering, grotere beschikbaarheid van water, beperking van droogte, beheersing van overstromingen, vermeden sedimentatie, het creëren van habitats voor wilde dieren, een toename van de bodemfauna, verbeterde bodemvruchtbaarheid en luchtfiltering; is ingenomen met de routekaart voor herbebossing en bebossing om tegen 2030 minimaal 3 miljard extra bomen in de EU te planten; benadrukt dat dergelijke initiatieven moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met duidelijke milieubeginselen en volledig verenigbaar moeten zijn met de biodiversiteitsdoelstelling, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het herstel van bosecosystemen; wijst erop dat het planten van bomen steun van lokale belanghebbenden en ruimtelijke ordening vergt; verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan het planten van geschikte bomen in gebieden met aangetaste grond en gebieden waar sprake is van woestijnvorming, en wijst nogmaals op het belang van de bescherming van primaire en oerbossen; wijst erop dat de vergroting van het areaal van beboste gronden doeltreffend kan bijdragen tot de bestrijding van klimaatverandering en tot de natuurlijke regeneratie van aangetaste bossystemen, hetgeen op middellange en lange termijn tot economische en sociale ontwikkeling en tot het scheppen van nieuwe banen leidt; verzoekt de Commissie om haar additionaliteitsbeginselen ook te laten gelden voor de bomen die geplant zijn in het kader van de ecoregelingen van het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de milieu-, klimaat- en andere beheersverbintenissen, evenals de bomen die in het kader van de nationale herstel- en veerkrachtplannen zijn geplant, aangezien zowel het nieuwe GLB als de herstel- en veerkrachtfaciliteit zullen zijn uitgevoerd na de goedkeuring van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030; benadrukt dat grond een eindige hulpbron is en dat het planten van bomen in bestaande bossen, op marginale gronden en in stedelijke gebieden dan ook prioriteit moet krijgen boven de omzetting van productieve landbouwgrond, vooral gezien de nieuwe geopolitieke omstandigheden, alsook boven de omzetting van weiden en natuurlijke graslanden, aangezien hiermee geen aanzienlijke veranderingen in de organische koolstof in de grond teweeg worden gebracht (36); wijst op de mogelijkheid voor de ontwikkeling van stadsbossen op dit gebied; herinnert er echter aan dat bij herbebossing en bebossing ook sprake kan zijn van een afweging van compromissen met het oog op biodiversiteit, bijvoorbeeld op biodiverse graslanden;

Bescherming, herstel, herbebossing en bebossing, en duurzaam beheer

25.

wijst op de veelzijdige rol van bossen en op het belang van gezonde, ecologisch veerkrachtige bosecosystemen die een veelvoud aan diensten leveren aan de samenleving, zoals het behoud van de biodiversiteit en de levering van hernieuwbare grondstoffen, en zo bijdragen tot het scheppen van banen en het stimuleren van economische groei in plattelandsgebieden; benadrukt dat beleid dat de bescherming en het herstel van de biodiversiteit bevordert, ook zal helpen in de strijd tegen de klimaatverandering; dringt aan op duurzaam bosbeheer bij de uitvoering van de klimaatdoelstellingen, aangezien dit van cruciaal belang is om ontbossing en bosdegradatie tegen te gaan, en benadrukt dat het behoud van de biodiversiteit en de bescherming en instandhouding van habitats deel moeten uitmaken van duurzaam bosbeheer;

26.

benadrukt hoe belangrijk het is dat de EU het behoud, de instandhouding en het herstel van bosecosystemen bevordert en dat zij hierbij rekening houdt met de komende EU-wet inzake natuurherstel en een verbetering van hun veerkracht teweegbrengt, en tegelijkertijd de ontwikkeling van een economisch levensvatbare, dynamische bosbouwsector en lokale gemeenschappen ondersteunt; dringt aan op een langetermijnvisie voor de bescherming en het herstel van de Europese bossen;

27.

neemt nota van de aankondiging van de Commissie over de ontwikkeling van aanvullende indicatoren en drempelwaarden voor duurzaam bosbeheer, die de lidstaten vrijwillig kunnen toepassen op nationaal en regionaal niveau; is van mening dat deze indicatoren en drempelwaarden een beter inzicht moeten geven in de vraag of een bos al dan niet duurzaam wordt beheerd op het niveau van de bosopstand, of ten minste op landschapsniveau, en gebruikt moeten worden om te bepalen welke herstelinspanningen succesvol zijn geweest; verzoekt de Commissie empirisch onderbouwde indicatoren en drempelwaarden te ontwikkelen ter aanvulling van het kader voor duurzaam bosbeheer, met name wat betreft de ontwikkeling van duidelijke criteria met betrekking tot de gezondheid van ecosystemen, biodiversiteit en klimaatverandering, met als doel deze tot een efficiënt instrument te maken om de duurzaamheid van de bossen in de EU te verbeteren en ervoor te zorgen dat bosbeheer bijdraagt tot de verwezenlijking van de klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen van de EU; beschouwt deze aanvullende indicatoren en drempelwaarden als cruciale hulpmiddelen voor de bescherming en het herstel van de biodiversiteit, alsook voor klimaatmitigatie en -adaptatie in de bosbouwsector; benadrukt dat een definitie van duurzaam bosbeheer is overeengekomen als onderdeel van het pan-Europese Forest Europe-proces en dat deze definitie is opgenomen in nationale wetgeving en vrijwillige regelingen, zoals boscertificeringen, in de lidstaten; onderstreept daarom dat moet worden gezorgd voor samenhang tussen het werk van de Commissie en dat van Forest Europe en de FAO, dat dubbel werk of een onevenredige toename van de administratieve lasten moet worden voorkomen, en dat er overleg moet worden gepleegd met nationale en regionale bevoegde autoriteiten, openbare en particuliere bosbeheerders en boseigenaren, en andere relevante belanghebbenden om ervoor te zorgen dat de indicatoren en het bereik van de waarden geschikt zijn voor toepassing op lokaal en regionaal niveau onder specifieke biogeografische omstandigheden; wijst erop dat Forest Europe is begonnen met een herziening van de definitie van duurzaam bosbeheer en de bijbehorende instrumenten; roept de lidstaten op zich te blijven inspannen om nationale strategieën en wetgeving met betrekking tot duurzaam bosbeheer naar behoren uit te voeren en aan te passen aan hun nationale, regionale en lokale omstandigheden; verzoekt de lidstaten de EU-wetgeving en bindende doelstellingen inzake bossen naar behoren om te zetten en uit te voeren, en verzoekt de Commissie en de lidstaten de uitvoering en handhaving van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, met inbegrip van Natura 2000, te waarborgen;

28.

benadrukt dat de druk op bossen als gevolg van plagen, ziekten en parasieten, natuurrampen, een gewijzigde waterbalans, toegenomen gemiddelde temperaturen en andere verstoringen steeds groter wordt door de klimaatverandering en dat het aanpassingsvermogen en de veerkracht van de ecosystemen van bossen dringend moeten worden versterkt; wijst op de economische gevolgen van deze verstoringen voor de bosbouwsector als geheel; merkt op dat het op grotere schaal inzetten van duurzame innovatieve technologieën en beheerpraktijken op het gebied van herstel, bebossing en herbebossing kan bijdragen tot de versterking van de veerkracht en een verbetering van de biodiversiteit; verzoekt de Commissie om onder de lidstaten informatie in te winnen en te verspreiden over de wijze waarop bossen kunnen worden aangepast aan de huidige en verwachte klimaatverandering, in overeenstemming met de nieuwe aanpassingsstrategie en biodiversiteitsstrategie van de EU; merkt op dat duurzaam bosbeheer als dynamisch concept bestaat uit een brede waaier aan acties en aanpassingspraktijken, waarvan er vele een sleutelrol kunnen spelen bij het potentieel van bossen voor de beperking van de klimaatverandering, en dat dit onder meer maatregelen omvat om beter aangepaste Europese soorten en verbeterde herkomsten te introduceren, de bijdrage van bossen aan de waterkringloop te versterken, bomen te kappen om plagen, ziekteverwekkers en invasieve soorten in te dammen, te voorzien in bosbrandpreventie en beschermende functies te behouden, terwijl de multifunctionele rollen van bossen worden ondersteund; benadrukt dat de aanleg van grotere, veerkrachtige en gevarieerde bosgebieden tevens toegang tot genetische hulpbronnen vereist; benadrukt dat het belangrijk is nationale genenbanken van zaailingen te ondersteunen om lokale en regionale herbebossings- en bebossingsinitiatieven te voorzien van voldoende inheemse boomsoorten; wijst op de belangrijke rol van natuurlijke regeneratie voor de toekomst van bossen, aangezien hiermee een ongestoorde wortelontwikkeling, verbeterde vitaliteit en stabiliteit van bomen en lagere aanplantingskosten kunnen worden bevorderd, maar merkt op dat natuurlijke regeneratie niet altijd mogelijk is vanwege de specifieke omstandigheden in een bos; wijst erop dat de diverse bossen en klimaatomstandigheden in de EU gedifferentieerde duurzame bosbeheerpraktijken vereisen die op nationaal, regionaal en lokaal niveau verder moeten worden ontwikkeld, uitgaande van een sterke gemeenschappelijke basis;

29.

stelt met grote bezorgdheid vast dat grootschalige en hevigere natuurbranden overal in de Europese Unie een steeds grotere uitdaging vormen, en met name dat het seizoen van bosbranden in de EU in 2021 ongekend was, waarbij zo’n 0,5 miljoen ha in vlammen is opgegaan, met name in de regio’s van Europa die geconfronteerd worden met de hoogste gemiddelde temperatuurstijgingen, zoals het Middellandse Zeegebied; onderstreept dat “megabranden” wereldwijd in intensiteit en frequentie toenemen; herinnert eraan dat een divers landschap met gevarieerde bossen een grotere verdedigingsmuur of natuurlijke barrière vormt tegen grootschalige en onbeheersbare bosbranden; benadrukt dat het herstel van gevarieerde bossen een hulp zou zijn bij brandpreventie en -beheersing; onderstreept dat er behoefte is aan de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwd brandbeheer en ondersteuning van capaciteitsopbouw door middel van adviesdiensten om de gevolgen van de klimaatverandering in bossen aan te pakken, en dat hier meer middelen voor moeten worden uitgetrokken; verzoekt de Commissie en de lidstaten het concept van geïntegreerd brandbeheer meer naar voren te schuiven en te gebruiken en merkt op dat hiervoor mogelijk een betere regelgevende capaciteit in de lidstaten nodig is, evenals de versterking van overheidsdiensten en specifieke steun en intensievere samenwerking op het gebied van rampenpreventie, -paraatheid en -respons; wijst op het belang van de verdere ontwikkeling en volledige benutting van het Uniemechanisme voor civiele bescherming in verband met bosbranden en andere natuurrampen; verzoekt de Commissie om onder de lidstaten informatie in te winnen en te verspreiden over de wijze waarop bossen kunnen worden aangepast aan de huidige en verwachte klimaatverandering, in overeenstemming met de nieuwe aanpassingsstrategie van de EU; verzoekt de Commissie om ter ondersteuning van preventieve maatregelen risicobeoordelingen voor bosbranden te ontwikkelen en kaarten op te stellen op basis van verbeterde Copernicus-producten, artificiële intelligentie en andere met behulp van teledetectie verzamelde gegevens;

30.

onderstreept dat verschillende beschermingsniveaus deel uitmaken van de toolbox voor duurzaam bosbeheer; benadrukt dat zelfs bij bosbescherming in veel gevallen nog bepaalde vormen van ingrijpen nodig zijn, bijvoorbeeld om natuurlijke gevaren of aanpassingsbehoeften aan te pakken; merkt op dat bossen met bomen van verschillende leeftijden en soorten en met ononderbroken bedekking beter bestand zijn tegen klimaateffecten zoals brand, droogte en niet-seizoensgebonden weersomstandigheden, onder meer in het kader van duurzaam bosbeheer, en als zodanig een belangrijke investering voor de toekomst vormen; dringt erop aan monoculturen, die minder goed bestand zijn tegen plagen, ziekten, droogte, wind, stormen en branden, niet te ondersteunen met EU-middelen;

31.

erkent dat niet alle beheerpraktijken bijdragen tot koolstofvastlegging in bossen, maar benadrukt dat praktijken en de mensen die deze uitvoeren aanpassingen en moderniseringen kunnen ondergaan de afweging van compromissen zo goed mogelijk in balans te brengen, hun aanpak voor het bereiken van verscheidene doelstellingen te optimaliseren en synergieën te creëren met doelstellingen inzake klimaatmitigatie en -adaptatie en de vele andere functies van bussen; wijst er in dit verband op dat moet worden nagedacht over compromissen en synergieën tussen de vraag naar hout en de verwachting dat bossen dienst zullen doen als koolstofputten en habitats voor flora en fauna; verzoekt de Commissie en haar diensten om in dit verband strategisch te werk te gaan om te zorgen voor samenhang in alle bosbouwgerelateerde werkzaamheden en het duurzame beheer van bossen te verbeteren, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; wijst erop dat bepaalde beheerpraktijken, waaronder met name vrijwillige braaklegging, kunnen bijdragen tot het herstel van bossen en een positief effect kunnen hebben op koolstofvastlegging, biodiversiteit en ecologische toestand; merkt op dat het niveau van biodiversiteit en de capaciteit voor koolstofvastlegging en -opslag van bossen erg verschillend kan zijn afhankelijk van het beheer, de gebruikte machines, de intensiteit en frequentie van het kappen, de toestand van de bodem, de intensiteit van parasieten en ziekten, de leeftijd van de bosopstanden enz.; wijst erop dat sommige bossen nu meer koolstof afgeven dan ze opnemen; merkt op dat bossen niet uitsluitend als CO2-putten en als oplossing voor het gebrek aan emissiereducties in andere sectoren mogen worden beschouwd;

32.

is ingenomen met de huidige samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten met betrekking tot vrijwillige richtsnoeren voor “dichter bij de natuur”-bosbouw die worden ontwikkeld door de werkgroep Bosbouw en Natuur; is van mening dat richtsnoeren over dit concept alleen een toegevoegde waarde kunnen hebben als het subsidiariteitsbeginsel volledig wordt geëerbiedigd en als hierin een brede waaier aan resultaatgerichte, wetenschappelijk beproefde duurzame instrumenten en bosbeheerpraktijken aan bod komt, waarbij met name aandacht wordt besteed aan de behoeften op lokaal en regionaal niveau, zodat boseigenaren en -beheerders de instrumenten en de nodige financiële stimulansen krijgen aangereikt om betere banden en samenwerking tot stand te brengen met het oog op een betere integratie van biodiversiteitsbescherming in verbeterde beheerpraktijken die tegelijkertijd gericht zijn op het leveren van andere ecosysteemdiensten en -producten, naar het voorbeeld van het platform Integrate Network; wijst erop dat bossen in de Unie wel degelijk zeer uiteenlopende kenmerken hebben en dat er daarom een grote behoefte is aan diverse beleids- en beheerbenaderingen, waarbij wordt uitgegaan van een sterke gemeenschappelijke basis;

33.

benadrukt het belang van primaire en oerbossen, die een rijke biodiversiteit kennen en een grote verscheidenheid aan microhabitats herbergen die essentieel zijn voor het behoud van een hoog biodiversiteitsniveau, en wijst op hun cruciale rol bij de bescherming van de biodiversiteit, koolstofvastlegging en -opslag en zoetwatervoorziening; roept er nogmaals toe op om alle resterende oerbossen en primaire bossen strikt te beschermen in overeenstemming met de biodiversiteitsstrategie van de EU voor 2030; dringt erop aan dat er ook bescherming wordt geboden aan de bufferzones die grenzen aan primaire en oerbossen om de ontwikkeling van de kenmerken van oerbossen te ondersteunen; benadrukt dat de uitbreiding van passende bescherming tot bufferzones de verbindingen tussen habitats met een hoge ecologische waarde zal versterken, wat aanzienlijk zal bijdragen tot natuurbehoud en de negatieve gevolgen van versnippering zal beperken; merkt op dat bijna alle primaire bossen verloren zijn gegaan en uit zijn bezorgdheid over de illegale houtkap in sommige lidstaten van de EU; wijst op de diverse definities van primaire en oerbossen die op internationaal niveau zijn vastgesteld en benadrukt dat de lidstaten, boseigenaren en -beheerders en andere belanghebbenden eerst overeenstemming moeten bereiken over een reeks definities van wat onder primaire en oerbossen wordt verstaan, voortbouwend op de bestaande definities, voordat er sprake kan zijn van enige verdere aanduiding met deze namen; betreurt dat de Commissie de richtsnoeren over de definitie van oerbossen en primaire bossen niet heeft vastgesteld in 2021, zoals aangegeven in de biodiversiteitsstrategie van de EU voor 2030, maar is ingenomen met het werk dat momenteel door de werkgroep Bosbouw en Natuur wordt verricht in verband met deze definities; onderstreept dat rekening moet worden gehouden met een diverse en uitgebreide reeks kenmerken, dat flexibiliteit moet worden gewaarborgd om rekening te houden met specifieke omstandigheden in biogeografische regio’s en specifieke soorten bossen, en dat terdege onderscheid moet worden gemaakt tussen oerbossen en oudere bosopstanden die worden beheerd met het oog op een lange rotatieperiode; benadrukt dat deze definities dringend moeten worden overeengekomen, gebaseerd moeten zijn op ecologische beginselen en rekening moeten houden met de diversiteit van Europese bossen, eigenaren, beheertradities, natuurtypes en verschuivende klimaatzones, en dat onevenredige eisen voor het beheer van aangrenzende bossen en bosgebieden moeten worden voorkomen en ruimte moet worden gelaten voor beheermaatregelen in verband met kwesties als rampenpreventie; wijst op het belang van financiële stimulansen voor de vrijwillige ontwikkeling in de toekomst van bepaalde oude bossen op braakgelegde grond; benadrukt dat de verdeling van primaire en oerbossen in de EU ongelijk is en dat 90 % van deze bossen zich in slechts vier lidstaten bevindt (37);

34.

stelt tevreden vast dat in de richtsnoeren van de Commissie voor nieuwe beschermde gebieden wordt erkend dat bepaalde activiteiten moeten worden voortgezet, bijvoorbeeld het beheer van hoefdieren door middel van jacht ter bescherming van een brede waaier aan soorten boshabitats;

35.

wijst op de aanzienlijke tekortkomingen bij het in kaart brengen van primaire en oerbossen en benadrukt dat het dringend noodzakelijk is het kader te vervolledigen om te zorgen voor een alomvattende en geharmoniseerde kartering op basis van duidelijke operationele criteria en definities; verzoekt de Commissie het werk dat tot dusver in sommige lidstaten is verricht met betrekking tot het identificeren, in kaart brengen en beoordelen van deze bossen te erkennen en de uitwisseling van beste praktijken en kennis aan te moedigen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de lidstaten om de bestaande gegevens te harmoniseren, de leemten met betrekking tot de ligging van primaire en oerbossen op te vullen en een databank op te zetten van alle potentiële locaties die aan de criteria voor oerbossen en primaire bossen voldoen; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband een transparante en gemakkelijk toegankelijke databank op te zetten van alle potentiële locaties die voldoen aan de criteria om te worden ingedeeld als oerbossen en primaire bossen;

36.

neemt kennis van de werkzaamheden van de Commissie met betrekking tot de ontwikkeling van richtsnoeren voor biodiversiteitvriendelijke bebossing en herbebossing; benadrukt dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de lidstaten met een geringe bosbedekking en — waar passend en zonder de biodiversiteitsdoelstellingen te schaden — aan marginale gronden en andere terreinen die niet geschikt zijn voor voedselproductie, dicht bij stedelijke en peri-urbane gebieden en in berggebieden, en aan de ondersteuning van de ontwikkeling van bossen die veerkrachtig, gemengd en gezond zijn; benadrukt dat de definities en richtsnoeren met betrekking tot biodiversiteitvriendelijke bebossing wetenschappelijk onderbouwd moeten zijn, rekening moeten houden met de diversiteit van de Europese bossen, soorten eigenaarschap, beheertradities en soorten natuur, alsook met verschuivende klimaatzones, en moeten worden vastgesteld in nauwe samenwerking met de lidstaten en relevante belanghebbenden; benadrukt bovendien dat er geen niet-ontwaterde wetlands of veengebieden mogen worden ontwaterd met het oog op bebossing en, in het geval van in het verleden ontwaterde gebieden, dat er geen verdere of bijkomende ontwatering mag worden toegestaan; wijst er bovendien op dat er bijzondere aandacht moet uitgaan naar het voorkomen van erosie in bossen in berggebieden;

Bossen en bosbeheerders in staat stellen meerdere doelstellingen te verwezenlijken

37.

stelt vast dat het GLB en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) de belangrijkste bron van steun voor bosbouwmaatregelen zijn, goed voor 90 % van de totale EU-financiering voor bosbouw; wijst erop dat de Commissie in haar evaluatie van bosbouwmaatregelen van 2017 heeft geconcludeerd dat het effect van steun voor bossen in het kader van plattelandsontwikkeling over het algemeen positief was en aanzienlijk zou kunnen bijdragen tot het behalen van economische, sociale en milieuvoordelen (38); merkt voorts op dat de lidstaten tussen 2014 en 2020 slechts 49 % van de beschikbare middelen hebben uitgegeven, dat de Commissie administratieve lasten, onvoldoende aantrekkelijkheid van de premies en een gebrek aan adviesdiensten als redenen voor dit lage gebruik heeft genoemd en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de aanpassing van de nieuwe strategische GLB-plannen; verzoekt de lidstaten de administratieve lasten weg te nemen om het gebruik van het Elfpo voor bosbouwmaatregelen efficiënter te maken; is ingenomen met de doelstelling van de Commissie om het gebruik van beschikbare middelen te vergroten en onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat financiering en subsidies niet worden gebruikt ter ondersteuning van activiteiten die de evenwichtige verlening van de verschillende ecosysteemdiensten ondermijnen; benadrukt dat het noodzakelijk is in de strategische GLB-plannen concrete en voldoende aantrekkelijke maatregelen op te nemen om het gebruik van interventies en maatregelen ter bevordering van duurzaam bosbeheer en de multifunctionele rol van bossen in de EU te waarborgen, om ervoor te zorgen dat steun wordt verleend aan initiatieven die met name verband houden met bosecosystemen teneinde het verlies aan biodiversiteit in bossen te verminderen, om de aanplant van geschikte inheemse boomsoorten te bevorderen wanneer deze geschikt zijn voor het specifieke milieu, om het bosbeheer te verbeteren en om ervoor te zorgen dat de middelen worden gebruikt in overeenstemming met de desbetreffende beleidsdoelstellingen; betreurt dat de Commissie de uitgaven voor bosbouw in het kader van andere maatregelen voor plattelandsontwikkeling niet volgt; onderstreept dat steun voor vrijwillige natuurbeschermingsmaatregelen in overeenstemming moet zijn met eigendomsrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

38.

verzoekt de Commissie om op zoek te gaan naar nieuwe manieren om de combinatie van verschillende fondsen aantrekkelijker en gemakkelijker uitvoerbaar te maken, rekening houdend met de multifunctionele aard van bossen en bosecosystemen en met volledige benutting van dit aspect, alsook om andere financieringsbronnen van de EU, zoals het LIFE-programma, Horizon Europa, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Cohesiefonds en de faciliteit voor de financiering van natuurlijk kapitaal van de Europese Investeringsbank, beter te promoten; verzoekt de Commissie te beoordelen of de verschillende financieringsinstrumenten in het kader van de Uniebegroting en het herstelinstrument voor de Europese Unie, met inbegrip van de nationale strategische GLB-plannen, in samenhang zijn met de toezeggingen en streefdoelen van de EU-bosstrategie en de EU-biodiversiteitsstrategie; verzoekt de Commissie om ook de toezeggingen met betrekking tot de bescherming en strikte bescherming van bossen die voortvloeien uit de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 en de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 in aanmerking te laten komen in het kader van steun voor bosmilieu- en klimaatdiensten en bosinstandhouding; verzoekt de Commissie deze toezeggingen te verlengen voor periodes van meer dan zeven jaar, met name in het geval van strikt beschermde bosgebieden;

39.

wijst erop dat de bosbouwsector in de eerste plaats, en meer dan de landbouwsector, opereert als een marktgebaseerde sector zonder een duidelijke afhankelijkheid van subsidies, en merkt tevens op dat de GLB-financiering voornamelijk gericht moet blijven op voedselproductie en het waarborgen van voedselzekerheid in de Unie; benadrukt dat een sterkere nadruk op andere ecosysteemdiensten niet mag leiden tot een onevenredige afhankelijkheid, en spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan om voort te werken aan de ontwikkeling van vrijwillige op de markt gebaseerde regelingen inzake betaling voor ecosysteemdiensten, zoals voor koolstofvastlegging, de bevordering van biodiversiteit, bodembescherming, waterbeheer, gegevensverzameling en monitoring; onderstreept dat het van belang is het additionaliteitsbeginsel toe te passen en programma’s zodanig te ontwerpen dat het werk van koplopers en andere deelnemers ten volle wordt erkend en tegelijk een brede groep boseigenaren wordt gemotiveerd; onderstreept voorts dat bij de specifieke vereisten van programma’s rekening moet worden gehouden met de grote verscheidenheid aan bossen en de uiteenlopende uitdagingen en kansen waardoor deze worden gekenmerkt; merkt op dat de beschikbaarheid van betrouwbare gegevens over ecosysteemdiensten van essentieel belang is voor elke betalingsregeling; is ingenomen met de mededeling van de Commissie over koolstoflandbouw (39), die tot doel heeft nieuwe bedrijfsmodellen te stimuleren met middelen uit openbare en particuliere bronnen door beheerpraktijken te belonen die resulteren in een toename van de koolstofvastlegging in levende biomassa en de bodem volgens ecologische beginselen; benadrukt dat er op basis van deugdelijke wetenschappelijke methoden initiatieven op het gebied van koolstoflandbouw moeten worden ontwikkeld, met inbegrip van de mogelijkheid om te kiezen voor een benadering waarbij niet wordt ingegrepen, in overeenstemming met de biodiversiteitsstrategie; wijst er in het licht van dit initiatief op dat actief duurzaam bosbeheer zowel kan bijdragen tot het vergroten van koolstofvoorraden als tot bosgroei; benadrukt dat de verwijdering van koolstof door middel van bosbouw gericht moet zijn op stimulansen voor boseigenaren en -beheerders om te investeren in actief duurzaam bosbeheer en waar nodig bescherming, en regeneratie en meer groei te bevorderen; is ingenomen met het plan van de Commissie om uiterlijk eind 2022 een bindend EU-regelgevingskader voor de certificering van koolstofverwijdering voor te stellen om de inspanningen op het gebied van koolstofverwijdering op een correcte manier te kwantificeren, te rapporteren en te certificeren en het risico van een onjuiste voorstelling van zaken en greenwashing te voorkomen;

40.

erkent de belangrijke rol van bestaande marktgestuurde certificeringsregelingen en de bijdrage daarvan aan de bredere toepassing van duurzaam bosbeheer; merkt op dat van de meeste van deze regelingen is aangetoond dat ze geloofwaardige en doeltreffende instrumenten zijn om duurzame bosbeheerpraktijken in heel Europa te stimuleren; juicht het permanente toezicht daarop door de EU-instellingen toe, aangezien dit bijdraagt tot een voortdurende verbetering; is ingenomen met de aankondiging van de Commissie over de ontwikkeling van een vrijwillige “dichter bij de natuur”-certificeringsregeling; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat deze initiatieven de bosecosystemen verbeteren, de biodiversiteit beschermen en toegevoegde waarde waarborgen door middel van natuurvriendelijke bosbeheerpraktijken; moedigt de Commissie aan samen te werken met bestaande en beproefde certificeringsregelingen en hier lering uit te trekken, en steun te verlenen aan inspanningen om de bestaande regelingen te verbeteren, onder meer met betrekking tot transparantie voor consumenten en rekening houdend met de vraag van de consument; is van mening dat de vrijwillige “dichter bij de natuur”-certificering pas toegevoegde waarde zal hebben als ze gebaseerd wordt op een duidelijk verplicht kader en boseigenaren een toereikende meerprijs biedt voor de levering van ecosysteemdiensten, bijvoorbeeld door een EU-kwaliteitslabel in te voeren met lokaal aangepaste richtsnoeren voor bosbouw die dichter bij de natuur staat, teneinde de meest biodiversiteitsvriendelijke beheerpraktijken te bevorderen; verzoekt de Commissie om, zodra zij klaar is met het opstellen van een definitie van “dichter bij de natuur”, zowel de toegevoegde waarde als de kosten voor boseigenaren van een dergelijke certificeringsregeling te beoordelen; merkt op dat vrijwillige certificering slechts een van de stappen is die nodig zijn voor de ontwikkeling van duurzamer bosbeheer in de EU;

41.

is ingenomen met het besluit van de Commissie van 4 juni 2021 betreffende de verlening van licenties voor het Natura 2000-logo (40); merkt op dat de regeling voor toekenning van het Natura 2000-label de striktste ecologische normen van de EU voor de bescherming van de kwetsbaarste habitats en soorten op het land moet bevorderen; herinnert eraan dat Natura 2000 circa 18 % van het landoppervlak van de EU beslaat; wijst erop dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat er geen activiteiten plaatsvinden die schade toebrengen aan soorten of die soorten verstoren in habitats die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied; dringt aan op de vaststelling van ambitieuze streefdoelen in het kader van de EU-bosstrategie om de ecologische waarde van de aangewezen gebieden te behouden en te herstellen, rekening houdend met de sociale en culturele vereisten en de regionale en lokale kenmerken van het gebied; merkt op dat de instandhoudingsinspanningen in Natura 2000-gebieden volledig in overeenstemming moeten zijn met de habitatrichtlijn, de vogelrichtlijn en de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030; merkt op dat Natura 2000-gebieden waardevolle ecosysteemdiensten leveren aan de bevolking; wijst erop dat de aanwezigheid van het Natura 2000-logo op goederen of diensten moet betekenen dat die goederen en diensten bijdragen tot de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied waarop zij betrekking hebben;

42.

is ingenomen met het door de Commissie gepubliceerde strategische werkplan voor een EU-milieukeur voor de periode 2020-2024; herinnert eraan dat de EU-milieukeur een vrijwillig keurmerk van ecologische uitmuntendheid is; merkt op dat de milieukeurregeling bedoeld is om de circulaire economie in de EU te bevorderen en bij te dragen tot duurzame consumptie- en productiepraktijken; dringt aan op strikte normen en monitoring, alsook op de bevordering van een toegenomen gebruik van de milieukeur in de bosbouwsector in de EU; benadrukt dat het belangrijk is om de reikwijdte van de milieukeur voor houtproducten uit te breiden door ook de mate van duurzaamheid van deze producten te vermelden; verzoekt de lidstaten producenten aan te moedigen om meer gebruik te maken van het Natura 2000-label voor andere bosproducten dan hout;

43.

benadrukt dat de biodiversiteitsdoelstellingen alleen kunnen worden verwezenlijkt en het volledige potentieel van bossen om bij te dragen aan de doelstellingen van de EU inzake klimaat en circulaire economie pas kan worden aangeboord als er verder wordt ingezet op onderzoek, innovatie en ontwikkeling op het gebied van duurzaam bosbeheer, met name aanpassing aan de klimaatverandering, en biogebaseerde alternatieven voor producten van fossiele oorsprong en andere producten met een grote koolstofvoetafdruk, en er hiervoor stimulansen worden geboden; moedigt een voortzetting van de steun aan voor duurzame innovatie met betrekking tot hout, zoals textiel op basis van hout dat een groot potentieel heeft als vervangingsmiddel voor synthetische textielvezels en katoen, en andere materialen op basis van hout die een positieve milieu- en klimaatgerelateerde levenscyclusbeoordeling hebben gekregen; wijst erop dat dergelijke biogebaseerde alternatieven de consument producten tegen betaalbare prijzen moeten bieden om concurrerend te kunnen zijn; merkt op dat ontwikkelingscycli in de sector tien jaar of langer kunnen duren en onderstreept dat een voorspelbaar en stabiel regelgevingsklimaat een eerste vereiste is om investeringen aan te trekken; wijst erop dat veel innovaties in de sector een hoge toegevoegde waarde hebben en hoogwaardige werkgelegenheid bieden in plattelandsgebieden, alsook in de waardeketen van de bosbouwsector en de gerelateerde biogebaseerde industrieën, en onderstreept de rol van kleine en middelgrote ondernemingen in dit verband;

44.

is van oordeel dat de gecoördineerde verlening van ecologische, sociale, maatschappelijke en economische bosdiensten moet worden verbeterd en dat daarom de desbetreffende EU-kaderprogramma’s, waaronder Horizon Europa, het LIFE-programma, het Europees Partnerschap voor innovatie, voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw (EIP-AGRI), het Leader-programma en het Europees Instituut voor innovatie en technologie, beter op elkaar moeten worden afgestemd; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de EU-samenwerking te versterken door een onderzoeks- en innovatiepartnerschap op het gebied van bosbouw voor te stellen, en verzoekt de Commissie uitgebreide bosgerichte programma’s te ontwikkelen die betrekking hebben op verschillende functies en onderdelen van de waardeketen van de bosbouwsector en die levende laboratoria omvatten om oplossingen voor belangrijke uitdagingen te testen en te demonstreren, voortbouwend op bestaande en beproefde platforms zoals Integrate Network, het Forest-based Sector Technology Platform en het European Forest Institute, en in samenwerking met pan-Europese en internationale partners;

45.

herinnert eraan dat 60 % van de bossen in de EU in particulier bezit is en dat het bij een aanzienlijk deel van de boseigenaren om klein grondbezit gaat; benadrukt dat het voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie nodig is om bij de uitvoering ervan alle soorten boseigenaren en -beheerders, vooral als het om klein grondbezit gaat, in staat te stellen de vele functies van bossen tot hun recht te laten komen; erkent dat boseigenaren en -beheerders een grote mate van flexibiliteit nodig hebben in hun bosbeheerpraktijken, uitgaande van een sterke gemeenschappelijke basis, zodat zij alle vereiste ecosysteemdiensten kunnen leveren, en verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat steunprogramma’s, vrijwillige regelingen inzake betaling voor ecosysteemdiensten en onderzoeksfinanciering aantrekkelijk, begrijpelijk en gemakkelijk toegankelijk zijn voor kleine grondbezitters;

46.

onderstreept dat de beschikbaarheid van adviesdiensten een belangrijke motor is voor de verspreiding van duurzame bosbeheerpraktijken; moedigt de lidstaten ertoe aan te zorgen voor de beschikbaarheid van adviesdiensten, met bijzondere aandacht voor kleine grondbezitters;

47.

merkt op dat ongeveer 40 % van de bossen in de EU openbaar eigendom is van gemeenten en regionale of nationale overheden, maar dat het aandeel openbare eigendom van bossen in sommige lidstaten veel hoger ligt, met een gemiddelde van 90 % in Zuidoost-Europa; benadrukt dat openbare bossen een sleutelrol kunnen spelen bij het in stand houden van bosecosystemen, het waarborgen van de bescherming van de biodiversiteit, het beperken van de klimaatverandering, het versterken van plattelandsontwikkeling en het leveren van hout en andere goederen en diensten, en dat overheidsinstanties voor bosbouw een belangrijke rol kunnen spelen om particuliere boseigenaren de broodnodige deskundigheid te verstrekken op het gebied van bosbouw die dicht bij de natuur staat en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering; dringt erop aan dat overheidsinstanties voor bosbouw waar nodig meer personele en financiële middelen krijgen; verzoekt de lidstaten in dit verband om op het gebied van duurzaam bosbeheer het goede voorbeeld te geven in hun bossen in openbare eigendom met het oog op het algemeen belang, met name wat ecologische, economische en sociale aspecten betreft;

48.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld “Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU — Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040” en de erkenning van de rol van bossen en van duurzaam bosbeheer om fatsoenlijk werk en fatsoenlijke bestaansmiddelen veilig te stellen in plattelandsgebieden; onderstreept het belang van de bosbouwsector en de houtverwerkende sectoren als bron van werkgelegenheid in plattelandsgemeenschappen, alsook in stedelijke gebieden door downstreamgebruik; wijst erop dat het belangrijk is op bosbouw gebaseerde economische activiteiten die geen betrekking hebben op hout te stimuleren om lokale economieën en banen te diversifiëren en de ontvolkingstrend in landelijke en afgelegen gebieden om te buigen; neemt met grote bezorgdheid kennis van de gestage daling van de werkgelegenheid in de bosbouw- en houtkapsector, die volgens Eurostat tussen 2000 en 2019 met 7 % is gedaald (41), en van het hoge aantal ongevallen in de sector (42); verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het licht van veranderende beheerpraktijken toe te zien op de gevolgen van de in het kader van de strategie genomen maatregelen met betrekking tot werkgelegenheid en veiligheid op het werk, aangezien de besproken opties vaak hand in hand gaan met een hogere (fysieke) arbeidsintensiteit, hetgeen ook andere risico’s met zich meebrengt voor de werknemers en een hoogwaardige beroepsopleiding en mogelijkheden voor bij- en omscholing vereist; benadrukt dat het belangrijk is dit soort werkgelegenheid aantrekkelijk te maken, en wijst op de mogelijkheden die een duurzamer bosbeheer met het oog hierop kan bieden; benadrukt in dit verband de noodzaak van maatregelen om de veiligheid op het werk te vergroten, werknemers voldoende op te leiden en de modernisering van bosbouwmaterieel en -werktuigen te ondersteunen; verzoekt de lidstaten hun adviesdiensten in dit verband te beoordelen en waar nodig te versterken, en prioriteit te geven aan aanvullende hoogwaardige beroepsopleiding op het gebied van ecologisch bouwen en houtgerelateerde beroepen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in overleg met fabrikanten van bosbouwmachines initiatieven te ontwikkelen om het ecologisch ontwerp van bosbouwmachines te verbeteren, waarbij een hoog niveau van bescherming voor werknemers wordt gecombineerd met een minimale impact op bodem en water in bossen;

49.

benadrukt dat het van belang is jongeren en vrouwelijke ondernemers naar de sector te lokken, met name in de context van de digitale en de groene transitie van bosgebaseerde activiteiten; wijst er echter op dat de bosbouwsector momenteel door slechte arbeidsomstandigheden in sommige delen van Europa geen aantrekkelijke beroepskeuze vormt; benadrukt dat investeringen in de sector en in de hele waardeketen noodzakelijk zijn en dat in plattelandsgebieden een gunstig klimaat moet worden gecreëerd, met inbegrip van digitale, vervoers- en gemeenschapsinfrastructuur; is ingenomen met de voorstellen van de Commissie om de oprichting van een vaardighedenpartnerschap in het kader van het pact voor vaardigheden te bevorderen en gebruik te maken van het Europees Sociaal Fonds Plus om samen te werken om het aantal bij- en omscholingsmogelijkheden in de bosbouw te vergroten, hoogwaardige banen te creëren en werknemers kansen en adequate arbeidsomstandigheden te bieden in de op hout gebaseerde bio-economie, en zo de aantrekkelijkheid ervan als beroepskeuze te vergroten;

Monitoring, rapportage en gegevensverzameling

50.

benadrukt het belang van nauwkeurige, geïntegreerde, kwaliteitsvolle, tijdige, vergelijkbare en actuele gegevens over de bossen in Europa en neemt nota van het initiatief voor een wetgevingsvoorstel voor een kader voor waarneming, rapportage en gegevensverzameling met betrekking tot bossen, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; herinnert aan het belang van geverifieerde gegevens, met name van gegevens die op lokaal niveau worden verzameld, aangezien veel kenmerken van bossen alleen ter plaatse kunnen worden geverifieerd; onderstreept dat de ruime beschikbaarheid, hoge kwaliteit, transparantie, volledigheid en harmonisering van gegevens en rapportage van essentieel belang zijn om de doelstellingen van de strategie te verwezenlijken, en is van oordeel dat het kader alleen echte toegevoegde waarde kan opleveren als het voortbouwt op bestaande mechanismen en processen, zoals de nationale bosinventarissen, het Europees informatiesysteem voor bossen, het ENFIN-netwerk, Forest Europe en de FAO, via een bottom-upbenadering die ervoor zorgt dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de in de lidstaten aanwezige deskundigheid en ervaring, en als het wordt ontwikkeld volgens internationaal overeengekomen verbintenissen en de bevoegdheden van de lidstaten in dat verband, waarbij dubbel werk en buitensporige administratieve lasten en kosten worden voorkomen; onderstreept dat het kader mechanismen moet omvatten om fouten zoals dubbeltelling te voorkomen; verzoekt de Commissie en de lidstaten toereikende financiering en personele middelen te bieden voor de operationele ondersteuning van het kader;

51.

is van mening dat het voor het waarborgen van de beschikbaarheid van betrouwbare, transparante en kwaliteitsvolle gegevens noodzakelijk is nieuwe innovatieve benaderingen zoals teledetectietechnologieën te verifiëren en te combineren met gegevens die zijn verkregen door monitoring op de grond, en bij de interpretatie ervan nauw samen te werken met wetenschappers en onafhankelijke en lokale deskundigen, met inbegrip van bevoegde autoriteiten en bosbeheerders; is van mening dat deze benaderingen ook een rol kunnen spelen om de vele functies van bossen met elkaar in evenwicht te helpen brengen en nieuwe benaderingen en praktijken te helpen ontwikkelen en delen, en gepaard moeten gaan met de nodige financiële middelen om toegang te krijgen tot gegevens en bij te dragen tot de verwerving ervan; is van mening dat de synergie en complementariteit tussen satellietbeelden, plaatsbepaling via satelliet en locatiegegevens essentiële factoren kunnen worden voor bosbouwbeheerders en overheidsinstanties; benadrukt het belang van het Copernicus-programma vanwege de mogelijkheid om de monitoring en gezondheidsbeoordeling van bosinventarissen op afstand uit te voeren en problemen zoals illegale houtkap en ontbossing op te sporen; stelt tevreden vast dat de bestaande monitoring van klimaateffecten en van andere natuurlijke of door de mens veroorzaakte verstoringen van bossen zal worden versterkt in het kader van het Europees informatiesysteem voor bossen; onderstreept de cruciale rol van analysegegevens ter ondersteuning van duurzaam bosbeheer en de bescherming van bossen, onder meer om illegale houtkap te voorkomen en te anticiperen op de effecten van natuurlijke verstoringen zoals stormen, natuurbranden en plagen en deze effecten te beperken;

52.

is van mening dat Copernicus-gegevens moeten worden gebruikt als bewijsmateriaal in het kader van wetshandhaving en beleidsvorming door middel van de certificering van deze gegevens en de daarvan afgeleide informatie, en dringt erop aan dat de certificering van Copernicus-gegevens wordt geregeld in de context van het aanstaande wetgevingsvoorstel voor een kader voor waarneming, rapportage en gegevensverzameling met betrekking tot bossen; benadrukt dat dergelijke gecertificeerde gegevens een sleutelrol kunnen spelen bij de monitoring van diverse fenomenen (zoals bosbedekking, illegale houtkap, gezondheid van bossen, karakterisering van bomen, groeipatronen en de gevolgen van bosbranden), alsook bij het toezicht op naleving;

53.

neemt nota van het idee om strategische plannen voor bossen in te voeren in het kader van waarneming, rapportage en gegevensverzameling met betrekking tot bossen; merkt voorts op dat verscheidene lidstaten reeds beschikken over nationale strategieën voor bossen en dat deze niet op uniforme wijze door de Commissie kunnen worden beoordeeld, en merkt op dat de totstandbrenging of verdere ontwikkeling van die strategieën moet gebeuren op een wijze die de doelstellingen van de EU-bosstrategie ondersteunt; onderstreept dat dit voorstel niet tot een buitensporige toename van de administratieve lasten en kosten mag leiden; benadrukt dat precies moet worden omschreven wat de bedoeling en noodzaak van dergelijke plannen is en wijst nadrukkelijk op de verplichting om de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van bossen te eerbiedigen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het wetgevingsvoorstel volledig in overeenstemming is met de bestaande nationale strategieën op het niveau van de lidstaten en, in voorkomend geval, op lokaal niveau, en benadrukt dat strategische planning op EU-niveau moet aansluiten op de bestaande nationale strategieën, hiermee niet in tegenspraak mag zijn en geen dubbel werk mag inhouden; verzoekt de Commissie na te gaan hoe dit instrument kan worden gebruikt om met name die lidstaten te ondersteunen die nog geen nationale strategieën hebben ingevoerd;

Governance en uitvoering

54.

wijst erop dat bossen een multifunctionele bijdrage leveren aan de verwezenlijking van diverse EU-doelstellingen en de betrokkenheid van verschillende bestuursniveaus en groepen belanghebbenden omvatten, en is daarom van oordeel dat nauwe samenwerking en de uitwisseling van beste praktijken met nationale en regionale deskundigen, belanghebbenden, met name particuliere en openbare boseigenaren en -beheerders, wetenschappers, certificeringsregelingen en het maatschappelijk middenveld de hoekstenen van de uitvoering van de strategie moeten zijn, waarbij de inheemse volkeren van Europa naar behoren worden vertegenwoordigd en het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd; onderstreept dat bij governance rekening moet worden gehouden met de betrekkingen die de EU en de lidstaten zijn aangegaan met Forest Europe en op internationaal niveau, waaronder de FAO, en dat bij de uitvoering van de strategie moet worden gestreefd naar synergieën met de bijdrage die wordt geleverd aan internationale verbintenissen en samenwerking, met inbegrip van de voortdurende ontwikkeling van terminologie en definities; herinnert aan het belang van grensoverschrijdende samenwerking om het voortbestaan van de meest waardevolle en bedreigde soorten en habitats in Europa op lange termijn te waarborgen; dringt er bij belanghebbenden op het gebied van milieu en bosbouw op aan te proberen bredere segmenten van de bevolking te bereiken door middel van diverse onderwijsinstrumenten en -programma’s;

55.

benadrukt het belang van het Permanent Comité voor de bosbouw als forum voor het leveren van alomvattende deskundigheid op het gebied van bosbouw en voor het bespreken van activiteiten in het kader van de strategie en ander EU-beleid dat van invloed is op de bosbouwsector; is van oordeel dat de Commissie met het oog op een samenhangend beleid de dialoog moet intensiveren tussen het Permanent Comité voor de bosbouw en andere deskundigengroepen, zoals de werkgroep Bosbouw en Natuur, de groep voor de dialoog met het maatschappelijk middenveld over bosbouw en kurk, die een belangrijke rol vervult om belanghebbenden naar behoren te betrekken bij de ontwikkeling en uitvoering van EU-bosbeleid, de werkgroep bos en natuur van de Coördinatiegroep voor biodiversiteit en natuur, en de deskundigengroep inzake bosgebaseerde sectoren;

56.

erkent dat de uitvoering van de strategie kan leiden tot aanzienlijke systemische veranderingen voor de bosbouwsector, door een verschuiving van voornamelijk op hout gebaseerde inkomstenstromen naar complexere inkomstenstromen die steeds meer voortbouwen op de levering van andere ecosysteemdiensten, en wijst op de noodzaak om de gevolgen ervan te monitoren en te begrijpen; merkt op dat de grote en soms tegenstrijdige overlapping tussen beleid en wetgeving en de in sommige gevallen conflicterende doelstellingen van invloed zijn op bossen en de bosbouwsector en kunnen leiden tot versnippering van de wetgeving; benadrukt dat het belangrijk is onderlinge samenhang te waarborgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten voortdurend de cumulatieve effecten van de verschillende initiatieven in het kader van de strategie te beoordelen in combinatie met andere relevante EU-wetgeving en -beleidsmaatregelen, teneinde samenhang in alle bosbouwgerelateerde werkzaamheden te waarborgen en het duurzame beheer van bossen te verbeteren, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; benadrukt dat in het kader van deze beoordelingen het effect van de beschermingsregeling voor primaire en oerbossen op lokale gemeenschappen grondig moet worden geëvalueerd in samenwerking met lokale actoren, aangezien 90 % van deze bossen zich in slechts vier lidstaten bevindt (43); verzoekt de Commissie hierover verslag uit te brengen als onderdeel van haar uitvoeringsverslag;

57.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over meldingen van illegale houtkap en verandering in landgebruik in bepaalde lidstaten, onder meer in staatsbossen en beschermde gebieden, en over de inbreukprocedures die in dit verband lopen (44); onderstreept dat illegale houtkap gevolgen kan hebben die moeilijk of onmogelijk terug te draaien zijn, kan bijdragen tot biodiversiteitsverlies, de versnelling van de klimaatverandering en het verlies van natuurlijke hulpbronnen uit bossen waarvan bosgemeenschappen afhankelijk zijn, en tot mensenrechtenschendingen kan leiden; spreekt zijn diepe bezorgdheid en sterke veroordeling uit over de gevallen van moord en geweld jegens werknemers in de bosbouw, journalisten en activisten als gevolg van illegale houtkap, en rekent erop dat de lidstaten de daders ter verantwoording roepen en een einde maken aan de onderdrukking van boswachters; verzoekt de Commissie en de lidstaten de desbetreffende nationale en EU-wetgeving volledig en doeltreffend ten uitvoer te leggen, met name door illegale houtkap te definiëren, intensiever nauwlettend toezicht uit te oefenen, waar nodig uitgaven te doen op het gebied van handhaving, corruptie te bestrijden en het bos- en landbeheer te verbeteren; benadrukt dat het van belang is om bij de bestrijding van illegale houtkap een grotere rol toe te kennen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, waarbij lessen worden getrokken uit de uitvoering en handhaving van de EU-houtverordening; merkt op dat houtkap die in strijd is met natuurbeschermingsmaatregelen, met inbegrip van Natura 2000-beheerplannen, de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, ook beschouwd kan worden als illegale houtkap; benadrukt dat illegale houtkap zware negatieve gevolgen heeft op economisch, sociaal en ecologisch vlak en een verlies aan inkomsten voor lokale gemeenschappen veroorzaakt; wijst op het verband tussen illegale houtkap en slechte levensomstandigheden; betreurt de lange tijd die de Commissie neemt voor het behandelen van inbreukzaken, hetgeen het aanzienlijke risico met zich meebrengt dat de illegale houtkap voortduurt en dat het te laat zal zijn om de enorme schade die hierdoor wordt veroorzaakt ongedaan te maken en te herstellen; verzoekt de Commissie en de lidstaten dringend actie te ondernemen om illegale houtkap een halt toe te roepen en de controle op de illegale houthandel aan te scherpen door middel van nauwlettende monitoring en handhaving van de bestaande regelgeving en het gebruik van geospatiale en teledetectietechnologieën;

58.

verzoekt de Commissie de normen en ambities van de EU inzake de bescherming van bossen op internationaal niveau te bevorderen;

59.

verzoekt de Commissie de onderhandelingen opnieuw op te starten over een internationaal juridisch bindend verdrag inzake bossen dat zou bijdragen aan het beheer, de instandhouding en de duurzame ontwikkeling van bossen en oog zou hebben voor de vele en complementaire functies en gebruiksmogelijkheden van bossen, onder meer door middel van maatregelen op het gebied van herbebossing, bebossing en bosinstandhouding, en tegelijkertijd rekening te houden met de sociale, economische, ecologische, culturele en spirituele behoeften van de huidige en toekomstige generaties, te erkennen dat alle soorten bossen van vitaal belang zijn voor het behoud van ecologische processen en een ecologisch evenwicht, en de identiteit, cultuur en rechten van inheemse volkeren, hun gemeenschappen en andere gemeenschappen en bosbewoners te ondersteunen;

60.

verzoekt de Unie het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling na te leven en samenhang te verzekeren van haar beleid op het gebied van ontwikkeling, handel, landbouw, energie en klimaat; erkent de positieve economische, maatschappelijke en ecologische bijdrage van de bosbouwsector en vraagt om verdere investeringen in onderzoek, innovatie en technologische vooruitgang;

61.

verzoekt de Commissie te pleiten voor spiegelclausules in internationale bio-economiemarkten en gebruik te maken van pan-Europese en internationale partnerschappen en overeenkomsten inzake buitenlandse handel om de klimaatambitie van de EU en de duurzaamheid van bosgebruik buiten de EU te bevorderen;

o

o o

62.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 395 van 29.9.2021, blz. 37.

(2)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 17.

(3)  PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1.

(4)  PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1.

(5)  PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82.

(6)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(7)  PB L 60 van 22.2.2021, blz. 21.

(8)  PB L 189 van 10.5.2022, blz. 1.

(9)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 169.

(10)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 april 2018, Europese Commissie/Republiek Polen, C-441/17, ECLI:EU:C:2018:255 (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 92/43/EEG — Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna — Artikel 6, leden 1 en 3 — Artikel 12, lid 1 — Richtlijn 2009/147/EG — Behoud van de vogelstand — Artikelen 4 en 5 — Natura 2000-gebied “Puszcza Białowieska” — Wijziging van het bosbeheerplan — Verhoging van de houtoogst — Plan of project dat niet direct nodig is voor het beheer van het gebied en significante gevolgen kan hebben voor dat gebied — Passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied — Aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied — Daadwerkelijke uitvoering van de instandhoudingsmaatregelen — Effecten op de voortplantings- en rustplaatsen van beschermde soorten).

(11)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit.

(12)  Verslag nr. 5/2016 van het Europees Milieuagentschap getiteld “European forest ecosystems — State and trends”.

(13)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

(14)  Mededeling van de Commissie van 16 juli 2021 over de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 (COM(2021)0572).

(15)  In Europa als geheel gaat het bij particulier bosbezit in de meeste gevallen om een omvang van ten hoogste 10 ha — Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020; in Duitsland is 50 % van het particulier bosbezit minder dan 20 ha groot, https://www.bmel.de/SharedDocs/Downloads/DE/Broschueren/bundeswaldinventur3.pdf;jsessionid=972A5297B9463D98948E787D1AA78F19.live921?__blob=publicationFile&v=3; in Frankrijk is ongeveer twee derde van het particulier bosbezit minder dan 1 ha groot, https://franceboisforet.fr/wp-content/uploads/2021/04/Brochure_chiffresClesForetPrivee_2021_PageApage_BD.pdf; in Finland bezit 45 % van de eigenaren minder dan 10 ha, https://www.luke.fi/en/statistics/ownership-of-forest-land; in Letland bezit 50 % van de eigenaren minder dan 5 ha, https://www.zm.gov.lv/public/ck/files/MAF_parskats_Silava_privat_meza_apsaimn_monitorings.pdf

(16)  Science for Environment Policy, European Forests for biodiversity, climate change mitigation and adaptation, Future Brief 25, Science Communication Unit, UWE Bristol, 2021, https://ec.europa.eu/environment/integration/research/newsalert/

(17)  Europees Milieuagentschap, The European environment — state and outlook 2020: knowledge for transition to a sustainable Europe, 11 mei 2020, blz. 83, https://www.eea.europa.eu/soer-2020/

(18)  Mededeling van de Commissie van 16 juli 2021 over de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 (COM(2021)0572).

(19)  Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, Mapping and Assessment of Ecosystems and their Services: An EU ecosystem assessment, 2020; voor trends met betrekking tot de toestand, zie ook Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020.

(20)  Verslag van Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020.

(21)  Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, Mapping and Assessment of Ecosystems and their Services: An EU ecosystem assessment, 2020; voor trends met betrekking tot de toestand, zie ook Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020.

(22)  Europese Commissie, directoraat-generaal Milieu, Study on certification and verification schemes in the forest sector and for wood-based products, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021, https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/afa5e0df-fb19-11eb-b520-01aa75ed71a1/language-en

(23)  Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23).

(24)  Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, Mapping and assessment of primary and old-growth forests in Europe, 2021.

(25)  https://www.wur.nl/nl/onderzoek-resultaten/onderzoeksinstituten/environmental-research/show-wenr/is-de-eu-voor-haar-hout-afhankelijk-van-rusland.htm

(26)  https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR21_21/SR_Forestry_NL.pdf

(27)  Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020.

(28)  Science for Environment Policy, European Forests for biodiversity, climate change mitigation and adaptation, Future Brief 25, Science Communication Unit, UWE Bristol, 2021, https://ec.europa.eu/environment/integration/research/newsalert/

(29)  Mededeling van de Commissie van 17 november 2021 getiteld “EU-bodemstrategie voor 2030 — Profiteren van de voordelen van een gezonde bodem voor mens, voedsel, natuur en klimaat” (COM(2021)0699).

(30)  Pickles, B. J. en Simard, S. W., “Mycorrhizal Networks and Forest Resilience to Drought”, Mycorrhizal Mediation of Soil — Fertility, Structure, and Carbon Storage, Elsevier, Amsterdam, 2017, blz. 319-339.

(31)  Gorzelak, M. A. et al., “Inter-plant communication through mycorrhizal networks mediates complex adaptive behaviour in plant communities”, AoB Plants, 2015.

(32)  Usman, M. et al., “Mycorrhizal Symbiosis for Better Adaptation of Trees to Abiotic Stress Caused by Climate Change in Temperate and Boreal Forests”, Frontiers in Forests and Global Change, 2021.

(33)  Europese Commissie, directoraat-generaal Interne Markt, Industrie, Ondernemerschap en Midden- en Kleinbedrijf, “Richtsnoeren inzake de cascadering van biomassa, met voorbeelden van goede praktijken inzake houtachtige biomassa”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2019.

(34)  Hetemäki, L., Palahí, M. en Nasi, R., Seeing the wood in the forests. Knowledge to Action 1, European Forest Institute, 2020; zie ook WWF, Living Forests Report, hoofdstuk 5, https://wwf.panda.org/discover/our_focus/forests_practice/forest_publications_news_and_reports/living_forests_report/

(35)  In het werkingsgebied van Forest Europe; zie Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020.

(36)  Werkdocument van de diensten van de Commissie van 16 juli 2021 getiteld “The 3 Billion Tree Planting Pledge for 2030” (SWD(2021)0651).

(37)  Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, Mapping and assessment of primary and old-growth forests in Europe, 2021.

(38)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Forests,_forestry_and_logging#Employment_and_apparent_labour_productivity_in_forestry_and_logging

(39)  Mededeling van de Commissie van 15 december 2021 over duurzame koolstofcycli (COM(2021)0800).

(40)  PB C 229 van 15.6.2021, blz. 6.

(41)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Forests,_forestry_and_logging#Employment_and_apparent_labour_productivity_in_forestry_and_logging

(42)  Forest Europe, State of Europe’s Forests 2020, 2020.

(43)  Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, Mapping and assessment of primary and old-growth forests in Europe, 2021.

(44)  Er lopen momenteel vijf inbreukprocedures tegen vier lidstaten (de zaken 2016/2072, 2018/2208, 2018/4076, 2020/2033 en 2021/4029).


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/44


P9_TA(2022)0314

De impact van de stopzetting wegens COVID-19 van onderwijs-, culturele, jeugd- en sportactiviteiten op kinderen en jongeren in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over de impact van de stopzetting wegens COVID-19 van onderwijs-, culturele, jeugd- en sportactiviteiten op kinderen en jongeren in de EU (2022/2004(INI))

(2023/C 125/03)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2 en 3 en artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 165, 166 en 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 14, 15 en 32 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, en met name de beginselen 1, 3 en 4,

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (1),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2020 over de jongerengarantie (2),

gezien zijn resolutie van 10 februari 2021 over de gevolgen van COVID-19 voor jongeren en sport (3),

gezien zijn resolutie van 17 februari 2022 over de empowerment van Europese jongeren: werkgelegenheid en sociaal herstel na de pandemie (4),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2021 over het recht van het Parlement op informatie over de lopende beoordeling van de nationale plannen voor herstel en veerkracht (5),

gezien het verslag van het Europees Jongerenevenement 2021 getiteld “Youth Ideas Report for the Conference on the Future of Europe” (Youth Ideas-verslag voor de Conferentie over de toekomst van Europa),

gezien Besluit (EU) 2021/2316 van het Europees Parlement en de Raad van 22 december 2021 over een Europees Jaar van de Jeugd (2022) (6),

gezien het voorstel voor een aanbeveling van de Raad van 10 december 2021 betreffende een Europese benadering van microcredentials voor een leven lang leren en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (COM(2021)0770) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2021)0367),

gezien het door het directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie gepubliceerde nieuwsartikel van 7 april 2020 getiteld “COVID-19: how can VET respond?” (COVID-19: hoe kunnen beroepsonderwijs en -opleiding hiermee omgaan?) (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020 getiteld “Actieplan Voor Digitaal Onderwijs 2021-2027 — Onderwijs en opleiding herbronnen voor het digitale tijdperk” (COM(2020)0624),

gezien de enquête in het kader van Erasmus+ en het Europees Solidariteitskorps over de gevolgen van COVID-19 voor leermobiliteit (8),

gezien de komende mededeling van de Commissie over langdurige zorg en onderwijs en opvang voor kinderen,

gezien de studie getiteld “Education and youth in post-COVID-19 Europe — crisis effects and policy recommendations” (Onderwijs en jongeren in Europa na COVID-19 — effecten van de crisis en aanbevelingen voor het beleid), die op 4 mei 2021 werd gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Intern Beleid (9),

gezien de studie getiteld “Youth in Europe: Effects of COVID-19 on their economic and social situation” (Jongeren in Europa: effecten van COVID-19 op hun economische en sociale situatie), die op 24 september 2021 werd gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Intern Beleid (10),

gezien de studie getiteld “Cultural and creative sectors in post-COVID-19 Europe — crisis effects and policy recommendations” (De culturele en creatieve sector in Europa na COVID-19 — effecten van de crisis en aanbevelingen voor het beleid), die op 18 februari 2021 werd gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Intern Beleid (11),

gezien ad-hocverslag nr. 3/2021 van het Network of Experts on Social Aspects of Education and Training (Neset) getiteld “Distance learning from student perspective” (Afstandsonderwijs vanuit het perspectief van de student) (12),

gezien ad-hocverslag nr. 2/2021 van het Neset getiteld “The impact of COVID-19 on student learning outcomes across Europe: the challenges of distance education for all” (De impact van COVID-19 op de leerresultaten van studenten in heel Europa: de uitdagingen van afstandsonderwijs voor iedereen) (13),

gezien het analytisch verslag van het European Expert Network on Economics of Education (Eenee) en het Neset getiteld “The impact of COVID-19 on the education of disadvantaged children and the socio-economic consequences thereof” (De impact van COVID-19 op onderwijs voor kansarme kinderen en de sociaal-economische gevolgen daarvan) (14),

gezien het technisch verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek getiteld “The likely impact of COVID-19 on education: Reflections based on the existing literature and recent international datasets” (De te verwachten effecten van COVID-19 op onderwijs: bedenkingen op basis van de beschikbare literatuur en recente internationale datasets) (15),

gezien het verslag van het Europees Jeugdforum van 17 juni 2021 getiteld “Beyond Lockdown: the “pandemic scar” on young people” (Na de lockdown: het “litteken van de pandemie” bij jongeren) (16),

gezien het verslag van Unicef van 4 oktober 2021 getiteld “The State of the World’s Children 2021: On My Mind: promoting, protecting and caring for children’s mental health” (De toestand van kinderen in de wereld: In mijn gedachten: de geestelijke gezondheid van kinderen bevorderen, beschermen en verzorgen) (17),

gezien de beleidsnota van de OESO van 12 mei 2021 getiteld “Supporting young people’s mental health through the COVID-19 crisis” (De geestelijke gezondheid van jongeren ondersteunen tijdens de COVID-19-crisis) (18),

gezien de enquête van Young Minds van februari 2021 getiteld “Coronavirus: Impact on young people with mental health needs” (Coronavirus: impact op jongeren met behoeften op het gebied van geestelijke gezondheid) (19),

gezien het Horizon 2020-project getiteld “Prevention of child mental health problems in Southeastern Europe — Adapt, Optimise, Test, and Extend Parenting for Lifelong Health” (Preventie van geestelijke gezondheidsproblemen bij kinderen in het zuidoosten van Europa — Aanpassing, optimalisering, toetsing en uitbreiding van ouderschap voor levenslange gezondheid) (20),

gezien het verslag van de Mental Health Foundation Scotland van september 2020 getiteld “Impacts of lockdown on the mental health and well-being of children and young people” (Effecten van een lockdown op de geestelijke gezondheid en het welzijn van kinderen en jongeren) (21),

gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) van 9 november 2021 getiteld “Gevolgen van COVID-19 voor jongeren in de EU” (22),

gezien de YouMoveEurope-campagne over het verzoekschrift van de International Youth Work Trainers Guild getiteld “Responding to the Impact of COVID-19 on International Youth Work Mobility” (Respons op de impact van COVID-19 op de internationale arbeidsmobiliteit van jongeren) (23),

gezien zijn resolutie van 23 november 2021 over het sportbeleid van de EU: beoordeling en mogelijke verdere stappen (24),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, en met name artikel 12,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en met name artikel 30,

gezien Aanbeveling (EU) 2021/1004 van de Raad van 14 juni 2021 tot instelling van een Europese kindergarantie (25),

gezien zijn resolutie van 8 juli 2020 over de rechten van personen met een verstandelijke handicap en hun familie tijdens de COVID-19-crisis (26),

gezien de Europese jongerendoelstellingen, en met name de doelstellingen 5, 9 en 11,

gezien zijn resolutie van 17 september 2020 over het cultureel herstel van Europa (27),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2020 over de toekomst van het Europese onderwijs in de context van COVID-19 (28),

gezien zijn resolutie van 25 maart 2021 over de vormgeving van beleid inzake digitaal onderwijs (29),

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2021 over de situatie van kunstenaars en het cultureel herstel in de EU (30),

gezien het OESO-project “Student Agency for 2030”,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A9-0216/2022),

A.

overwegende dat door de sluiting van het onderwijs en de opvang voor jonge kinderen, de scholen, universiteiten, ruimten voor jeugdzorg en jeugdwerk, buitenschoolse activiteiten, culturele ruimten en sportfaciliteiten kinderen en jongeren de kans is ontnomen om deel te nemen aan activiteiten die essentieel zijn voor hun algemene ontwikkeling, leervorderingen, hun intellectuele, lichamelijke, emotionele en geestelijke gezondheid en welzijn en hun sociale en professionele inclusie;

B.

overwegende dat kinderen en jongeren tot de kwetsbaarste groepen in onze samenleving behoren en tijdens een cruciale en essentiële periode van hun leven getroffen zijn door de sluitingen in verband met COVID-19; overwegende dat geestelijke gezondheid een van de voorwaarde is en de basis vormt voor een gezonde samenleving en democratie; overwegende dat de toegang tot geestelijke gezondheidszorg derhalve onlosmakelijk verbonden is met andere grondrechten;

C.

overwegende dat de annulering van onderwijs-, culturele, jeugd- en sportactiviteiten en -evenementen de digitale transitie zodanig heeft versterkt dat de dagelijkse routines en de manier waarop kinderen en jongeren met elkaar omgaan en communiceren, zonder sociaal of fysiek contact, abrupt zijn veranderd; overwegende dat de lichamelijke conditie van jongeren door de sluiting van scholen, ruimten voor cultuur en sportfaciliteiten waar dergelijke activiteiten en evenementen plaatsvinden zodanig is afgenomen dat momenteel slechts één op de vier elfjarigen voldoende lichaamsbeweging heeft; overwegende dat dit ertoe heeft geleid dat één op de drie kinderen overgewicht of obesitas heeft, waardoor de risicofactor voor invaliditeit en een hogere morbiditeit is toegenomen (31);

D.

overwegende dat het onderwijs tijdens de COVID-19-pandemie tot de meest emotioneel uitputtende sectoren behoorde (32) en dat uit onderzoek blijkt dat er een duidelijk verband bestaat tussen de geestelijke gezondheid van leerkrachten en die van leerlingen (33); overwegende dat afstandsonderwijs intrinsieke beperkingen heeft met betrekking tot labopractica en kunstvakken, beroepsopleidingen en lichamelijke opvoeding; overwegende dat afstandsonderwijs in veel gevallen pedagogisch ongeschikt is, met name voor jongere leerlingen, die een grotere behoefte hebben aan interpersoonlijk contact met de leerkracht, en vanwege het gebrek aan mogelijkheden voor leerkrachten om behoorlijk te worden opgeleid om digitale instrumenten doeltreffend te gebruiken op school; overwegende dat in de meeste gevallen bij afstandsonderwijs geen rekening is gehouden met de behoeften van lerenden die in een regionale of minderheidstaal onderwijs volgen; overwegende dat deze benadering als discriminerend kan worden beschouwd en bij deze lerenden tot onrust, angst en een gevoel van onveiligheid kan leiden;

E.

overwegende dat veel leerlingen, die geen vast dagschema en vertrouwenwekkende routine meer hadden en in sommige lidstaten lange tijd niet meer naar school zijn gegaan, zich momenteel, nu de scholen weer open zijn, onverschillig lijken op te stellen, niet geïnteresseerd lijken in het schoolleven en moeite lijken te hebben om hun ritme, concentratie en gevoel van betrokkenheid weer te vinden en de doelstellingen van de schoolgemeenschap mee na te streven;

F.

overwegende dat de sluiting van cultuurcentra — die het eerst gesloten werden en het laatst weer mochten opengaan — jonge cultuurmakers en met name jonge uitvoerend kunstenaars de kans heeft ontnomen om in het essentiële beginstadium hun loopbaan te starten en uit te bouwen;

G.

overwegende dat de sportfaciliteiten voor breedtesport zwaar werden getroffen door de negatieve gevolgen van de pandemie en dat vele daarvan lange tijd volledig werden gesloten; overwegende dat professionele sportclubs, met name op lokaal en regionaal niveau, naar verwachting nog steeds ernstige moeilijkheden zullen ondervinden bij hun financieel herstel op lange termijn; overwegende dat het definitieve verlies van breedtesport rechtstreekse gevolgen zou hebben voor jonge sporters, zowel voor hun sociale ontwikkeling als voor hun eventuele toekomstige professionele loopbaan in de sport;

H.

overwegende dat de algemene toestand van de geestelijke gezondheid en het welzijn van jongeren tijdens de pandemie aanzienlijk is verslechterd, dat problemen die verband houden met geestelijke gezondheid in verschillende lidstaten zijn verdubbeld ten opzichte van het niveau van voor de crisis (34) en dat deskundigen als gevolg hiervan zijn gaan spreken van “de stille pandemie” of “het litteken van de pandemie”; overwegende dat de pandemie het gebrek aan steun voor jongeren met geestelijke gezondheidsproblemen aan het licht heeft gebracht; overwegende dat gemarginaliseerde groepen, zoals de lhbtiq+-gemeenschap, raciale en etnische minderheden of jongeren met specifieke behoeften, meer risico lopen een psychische aandoening te ontwikkelen; overwegende dat de werkelijke gevolgen van geestelijke gezondheidsproblemen voor jongeren vaak moeilijk vast te stellen zijn en tot op heden nog niet volledig zichtbaar zijn;

I.

overwegende dat de buitensporige druk op lerenden om te presteren, zelfs van jongs af aan, de geestelijke gezondheid en het welzijn van lerenden extra onder druk heeft gezet; overwegende dat er in onze samenlevingen een sterk stigma rust op geestelijke gezondheidsproblemen, waardoor jongeren met geestelijke gezondheidsproblemen ook worden blootgesteld aan vooroordelen, sociaal isolement, verbaal misbruik of pesterijen en zij leeromgevingen kunnen ervaren als een onveilige omgeving waarin het moeilijk is om hulp of behandeling te zoeken;

J.

overwegende dat er grote verschillen bestaan tussen de specifieke situaties van de lidstaten, als gevolg van de uiteenlopende aard en duur van de genomen maatregelen, alsook als gevolg van verschillen wat de toegang tot technologie en digitale instrumenten betreft, hetgeen de ongelijkheden tussen stad en platteland beklemtoont;

K.

overwegende dat de gedwongen verschuiving naar virtueel leren niet alleen de reeds bestaande ongelijkheden heeft verergerd, maar ook nieuwe ongelijkheden heeft gecreëerd, door kinderen uit sociaal achtergestelde milieus aan hun lot over te laten als gevolg van slechte huisvestingsomstandigheden, gebrek aan digitale infrastructuur of uitrusting en connectiviteitsproblemen, waardoor het risico op lage leerresultaten en daarmee op uitval onder kansarme leerlingen is toegenomen;

L.

overwegende dat de sluiting van onderwijsinstellingen heeft geleid tot een achteruitgang van de bestaande kennis, tot minder methoden om nieuwe kennis te verwerven en tot een feitelijke leerachterstand; overwegende dat deze achterstand, die op lange termijn waarschijnlijk negatieve gevolgen zal hebben voor het welzijn van kinderen en jongeren, groter is bij lerenden uit sociaal-economisch achtergestelde huishoudens, die tijdens de pandemie minder ondersteuning hebben gekregen;

M.

overwegende dat is vastgesteld dat in het voorjaar van 2021 64 % van de jongeren tussen de 18 en 34 jaar risico liep op een depressie (35) en dat zelfdoding de op een na belangrijkste doodsoorzaak is onder jongeren (36) als gevolg van stress, eenzaamheid, isolement, depressie, psychologische problemen, het gebrek aan onderwijs-, werkgelegenheids-, financiële vooruitzichten, de stijging van de jeugdwerkloosheid en onzekerheid bij jongeren in verband met de bredere sociale en levensvooruitzichten;

N.

overwegende dat er in de EU aanzienlijke regionale verschillen bestaan wat betreft de toegang tot geestelijke gezondheidszorg, en dat de toegang van patiënten uit een kansarm milieu, waaronder kinderen, verder wordt bemoeilijkt door de beperking die in sommige lidstaten bestaat voor de terugbetaling voor psychotherapeutische sessies uit de begroting voor volksgezondheid; overwegende dat er sterk behoefte is aan een Europese benadering met betrekking tot de geestelijke gezondheid van kinderen en jongeren, met bijzondere aandacht voor onderwijs, scholen en jongerenbegeleiding;

O.

overwegende dat de lockdownmaatregelen bijzonder negatieve gevolgen hadden voor personen met een handicap of specifieke behoeften; overwegende dat alle maatregelen die de lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden nemen, steeds in overeenstemming moeten zijn met hun grondrechten en dat daarbij de gelijke en niet-discriminerende toegang tot gezondheidszorg, sociale diensten en onderwijs, alsook tot jongeren-, cultuur- en sportactiviteiten steeds moet worden gewaarborgd;

P.

overwegende dat gendergerelateerde verschillen van invloed zijn op de manier waarop kinderen en jongeren door de pandemie zijn getroffen, waarbij meisjes en jonge vrouwen vaker te lijden hebben onder huiselijk geweld, psychosomatische ziekten en stemmingsstoornissen (37); overwegende dat de loonkloof tussen vrouwen en mannen tijdens de pandemie verder is vergroot, met negatieve gevolgen voor het evenwicht tussen werk en privéleven van vrouwen en voor hun financiële afhankelijkheid ten opzichte van hun partner, familieleden of vrienden; overwegende dat de lasten voor ouders en voogden door de opeenvolgende lockdowns zijn toegenomen en dat dit heeft geleid tot een groter risico op drugsmisbruik door de ouders en op huiselijk geweld, met negatieve gevolgen voor de geestelijke gezondheid en het welzijn van de kwetsbaarsten, alsook van kinderen en jongeren;

Q.

overwegende dat geestelijke gezondheidsproblemen in een vroeg stadium van de persoonlijke ontwikkeling de kans vergroten dat er op volwassen leeftijd geestelijke gezondheidsproblemen optreden, met verstrekkende gevolgen voor de persoonlijke, sociale en professionele ontwikkeling en de levenskwaliteit; overwegende dat kinderen en jongeren kritieke fasen van hun neurologische ontwikkeling doormaken en bijzonder gevoelig zijn voor het grootschalige gebruik van digitale instrumenten voor afstandsonderwijs; overwegende dat deze intensieve digitalisering van het onderwijs vragen doet rijzen over de gevolgen van technologie voor leerproblemen;

R.

overwegende dat de lichamelijke conditie van jongeren door de sluitingen zodanig is afgenomen dat momenteel slechts één op de vier elfjarigen voldoende lichaamsbeweging heeft;

S.

overwegende dat 2022 het Europees Jaar van de jeugd is;

T.

overwegende dat elke op kinderen en jongeren gerichte EU-strategie voor geestelijke gezondheid hen in de eerste plaats de mogelijkheid moet bieden om gehoord te worden, en dat met hun input rekening moet worden gehouden bij de uitwerking van een inclusieve respons; overwegende dat een succesvolle strategie de betrokkenheid moet inhouden van ouders, gezinnen, vrienden, jongerenorganisaties, jeugdzorgdiensten, jeugdwerkers, culturele instellingen en sportclubs, alsook scholen en leerkrachten, door hen passende opleidingen te bieden over hoe zij met geestelijke gezondheidsproblemen moeten omgaan, teneinde een holistische aanpak mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat jongeren uit sociaal-economisch achtergestelde milieus en gemarginaliseerde groepen worden bereikt;

U.

overwegende dat wetenschappelijke gegevens erop wijzen dat bij de jongere generaties het institutionele vertrouwen is afgenomen; overwegende dat dit wordt veroorzaakt door de stress en onzekerheid in verband met de pandemie zelf, maar ook door de beperkte doeltreffendheid van de officiële communicatiekanalen van de lidstaten om de jongere generatie te bereiken, alsook door de toename van desinformatie en nepnieuws over de pandemie; overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het terugwinnen van dat vertrouwen, en dat dit mogelijk is door middel van op de leeftijd afgestemde participatie, onder meer door jongeren de kans te geven initiatieven en besluiten te nemen om hun eigen leefomgeving mee vorm te geven en door jongerenactivisme te bevorderen, zodat jongeren zelfbeschikking kunnen ervaren en veerkracht kunnen opbouwen;

V.

overwegende dat de pandemie ons de kans heeft geboden om reeds lang bestaande problemen op het gebied van geestelijke gezondheid aan te pakken die in het verleden niet vanuit een alomvattend perspectief zijn benaderd; overwegende dat geestelijke gezondheid is opgenomen in de specifieke doelstellingen van het EU4Health-programma, dat bijdraagt aan de opbouw van een Europese gezondheidsunie op basis van sterkere, toegankelijkere en veerkrachtigere gezondheidsstelsels die opgewassen zijn tegen eventuele toekomstige crises;

W.

overwegende dat de oorlog in Oekraïne en de verwoestende gevolgen daarvoor op humanitair en financieel gebied en op het gebied van voedsel, en energie, alsook andere mondiale dreigingen, tot onzekerheid kunnen leiden, hetgeen naar verwachting verdere negatieve gevolgen zal hebben voor de geestelijke gezondheid en het welzijn van kinderen en jongeren;

X.

overwegende dat de oorlog in Oekraïne ertoe heeft geleid dat miljoenen kinderen en jongeren ontheemd zijn geraakt en zware trauma’s hebben opgelopen;

1.

vestigt de aandacht op de rol van scholen, instellingen voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang, evenals instellingen voor niet-formeel en informeel leren om jongeren en hun gezin de nodige materiële en psychologische ondersteuning te bieden, en verzoekt de lidstaten en regio’s voldoende financiële steun te verstrekken aan reguliere onderwijsinstellingen, met name door middel van aanzienlijke investeringen in openbaar onderwijs, en hooggekwalificeerde leerkrachten en onderwijzend personeel aan te werven en te behouden om ervoor te zorgen dat de pedagogische, psychologische, lichamelijke, emotionele, cognitieve en/of sociale ontwikkeling van jongeren in toenemende mate op bevredigende wijze wordt bevorderd;

2.

spoort de lidstaten in dit verband aan om de overheidsuitgaven voor onderwijs en opleiding aanzienlijk te verhogen tot boven het EU-gemiddelde (5 % van het bbp in 2020); wijst met name op de rol van leerkrachten, onderwijzend personeel en jeugdwerkers bij de psychologische ondersteuning en de ontwikkeling van kinderen en jongeren; benadrukt in dit verband dat moet worden onderkend dat het belangrijk is de kennis op het gebied van geestelijke gezondheid van leerkrachten, onderwijzend personeel, schoolbeheerders, maatschappelijk werkers en jeugdwerkers, alsook van leerlingen, te bevorderen;

3.

verzoekt de lidstaten en de Commissie de stilte rond geestelijke gezondheidskwesties te doorbreken en het discriminerende sociale stigma dat daarmee verband houdt op holistische wijze uit te bannen; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom een EU-brede campagne te lanceren om het bewustzijn over geestelijke gezondheid in instellingen voor onderwijs en beroepsopleiding te vergroten teneinde de bestaande stigmatisering te bestrijden en jongeren toegang te bieden tot informatie over geestelijke gezondheid en een duidelijk en breder maatschappelijk begrip van geestelijke gezondheidskwesties tot stand te brengen; verzoekt de lidstaten om, met het oog op de gelijke bevordering van de geestelijke gezondheid en het welzijn van de burgers in de hele EU; psychologische eerste hulp en verplichte geestelijke gezondheidseducatie zonder stigmatisering op te nemen in de onderwijsprogramma’s, zodat leerlingen, leerkrachten, professoren, opleiders en mensen met een bestuursfunctie in het hoger onderwijs beter voorbereid zijn om te reageren op lerenden en jongeren die geestelijke gezondheidsproblemen ondervinden; verzoekt de lidstaten de inhoud van de onderwijsprogramma’s aan te passen, alle nodige maatregelen te treffen om de kennislacunes die tijdens de perioden van afstandsonderwijs zijn ontstaan, te dichten en te voorkomen dat slechte schoolresultaten en het aantal voortijdige schoolverlaters toenemen; dringt erop aan dat de lidstaten de toegang tot inclusief, rechtvaardig en hoogwaardig onderwijs waarborgen voor elk kind in Europa;

4.

benadrukt dat het belangrijk is het verschijnsel van onderrapportage met betrekking tot geestelijke gezondheid en welzijn aan te pakken, alsook de ondervertegenwoordiging van kinderen en jongeren in wetenschappelijk onderzoek op het gebied van geestelijke gezondheid; verzoekt de Commissie derhalve onderzoek te voeren naar en een volledige beoordeling uit te voeren van de langetermijneffecten op kinderen en jongeren van alle preventieve maatregelen die de lidstaten naar aanleiding van de COVID-19-pandemie hebben genomen, teneinde de gevolgen van toekomstige gezondheidscrises te verzachten;

5.

wijst op de uitdagingen in verband met het meten van de geestelijke gezondheid en het welzijn en dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op een gezamenlijke, holistische opvatting van gezondheid en veiligheid, die betrekking heeft op het algehele lichamelijke, geestelijke en sociale welzijn en alomvattende preventie- en genezingsstrategieën vereist, met inbegrip van de ontwikkeling van objectieve indicatoren voor het meten van de geestelijke gezondheid en het welzijn, instrumenten voor risicobeoordeling en rapportagesystemen in overleg met leerkrachten, leerlingen, ouders en ter zake gespecialiseerde deskundigen en wetenschappers, evenals de integratie van culturele en sportieve activiteiten, waarbij de ontwikkeling van creatieve en sociale vaardigheden wordt bevorderd;

6.

onderstreept dat het Europese jeugdwerk, dat door de pandemie is verzwakt of zelfs is opgeheven, duurzaam en snel structureel moet worden hersteld en versterkt; benadrukt dat het jeugdwerk zelf moet worden erkend als een ondersteuningsinstrument dat een belangrijke bijdrage levert aan de persoonlijke ontwikkeling, het welzijn en de zelfontplooiing van jongeren; verzoekt de lidstaten daarom concrete verbeteringen in het jeugdwerk door te voeren om steun te verlenen aan degenen die dit het meest nodig hebben;

7.

dringt erop aan dat open jeugdwerk in de hele EU wordt erkend als een belangrijk middel om jongeren te socialiseren en om doelbewust en in toenemende mate vrije ruimten te creëren voor jongeren, vaak van dezelfde leeftijd, buiten het ouderlijk huis en de plaatsen waar zij formeel onderwijs genieten, zodat zij zich kunnen organiseren en kunnen deelnemen aan gemeenschapsinitiatieven;

8.

verzoekt de lidstaten in dit verband om het kader voor gezondheid en veiligheid in de leeromgeving te verbeteren en verder te ontwikkelen, zodat lerenden, leerkrachten, jongeren en professionals ondersteuning krijgen van het nodige aantal gespecialiseerde personeelsleden, zoals gespecialiseerde psychologen en andere specialisten op het gebied van geestelijke gezondheid, die niet alleen voor personen, maar ook voor het algemene schoolklimaat een essentiële rol kunnen spelen, teneinde in alle soorten onderwijsinstellingen een veilige omgeving tot stand te brengen voor kinderen en jongeren, waar lerenden bij geestelijke problemen in een vroeg stadium psychologische hulp kunnen zoeken; verzoekt de lidstaten te voorzien in ondersteunend personeel voor speciale onderwijsbehoeften, die van de klas en sociale ruimten een uitnodigende en aantrekkelijke plek kunnen helpen maken om te groeien, te leren, in een sfeer van vertrouwen van gedachten te wisselen, te discussiëren en verschillen op een constructieve manier te overbruggen; wijst op het belang van laagdrempelige semiprofessionele psychologische ondersteuning voor lerenden; dringt aan op de oprichting van een actief Europees netwerk voor de uitwisseling van beste praktijken en methoden om dergelijke uitdagingen het hoofd te bieden;

9.

onderkent dat het voor het verbeteren van de doeltreffendheid van het beleid en programma’s van cruciaal belang is om jongeren een stem te geven in de besluitvorming, zodat zij hun behoeften kenbaar kunnen maken en deel kunnen nemen aan de uitvoering ervan; verzoekt onderwijsinstellingen derhalve de rechten van leerlingen en jongeren inzake participatie en medezeggenschap op scholen, aan universiteiten, in beroepsopleidingen, op de werkplek en in sociale diensten uit te breiden en jongeren, en met name jonge vrouwen, te betrekken bij onderzoek en het ontwerp van programma’s om meer inzicht te krijgen in hun ervaringen, prioriteiten en perceptie en daarop in te spelen, en om hun betrokkenheid te waarborgen;

10.

dringt er bij de lidstaten op aan sectoroverschrijdende investeringen te bevorderen om psychische aandoeningen bij kinderen en jongeren aan te pakken, en nationale actieplannen op te stellen en de tenuitvoerlegging ervan op regionaal en lokaal niveau te waarborgen, rekening houdend met de werkelijke behoeften van kinderen en jongeren en met bijzondere aandacht voor de meest achtergestelde groepen; verzoekt de Commissie en de lidstaten het werk van jongerenorganisaties en door ngo’s georganiseerd jeugdwerk zelf systematischer te ondersteunen en vooral ook financieel te ondersteunen, gezien het belang ervan voor niet-formeel en informeel leren, en daarom hun structuren voor grensoverschrijdende uitwisseling en samenwerking op lange termijn beter bestand te maken tegen crises;

11.

wijst erop dat niet-virtuele interpersoonlijke activiteiten en relaties tussen kinderen en jongeren in het dagelijkse leven van cruciaal belang zijn voor hun algemeen welzijn, die de basis vormen voor het socialisatieproces en hun sneller het gevoel geven dat ze erbij horen, rekening houdend met de belangrijke rol van socialisatie in het onderwijs; verzoekt de lidstaten dan ook om passende gezondheids- en veiligheidsmaatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat in geval van toekomstige pandemieën of andere ongekende situaties alle leeromgevingen, ongeacht of deze formeel, informeel of niet-formeel van aard zijn, op een veilige manier open worden gehouden;

12.

spoort de lidstaten aan om in gevallen waarin bijzondere maatregelen absoluut noodzakelijk zijn gezondheids- en veiligheidsprofessionals, scholen, leerkrachten, jongerenorganisaties, jeugdzorgdiensten en ouders te raadplegen om naar behoren rekening te houden met de behoeften van verschillende leeftijdsgroepen, kwetsbare groepen en jongeren met specifieke behoeften, mobiliteitsproblemen of andere beperkingen, alsook kansarme en gemarginaliseerde groepen, waarbij niemand aan zijn lot mag worden overgelaten, en niet voor iedereen dezelfde aanpak te hanteren; onderstreept dat het belangrijk is taalcontinuïteit te waarborgen om lerenden die onderwijs in een regionale of minderheidstaal volgen in staat te stellen dit te blijven doen bij afstandsonderwijs of blended leren; verzoekt de lidstaten derhalve rekening te houden met de verschillende kenmerken van en benodigdheden voor onderwijs-, culturele, jeugd- en sportactiviteiten;

13.

wijst op de positieve rol die begeleiding in bepaalde landen tijdens de pandemie heeft gespeeld om jongeren bij te staan bij het oplossen van problemen, het bevorderen van hun geestelijke gezondheid en het bieden van een persoonlijke band die perspectief en psychologische ondersteuning bood in een periode van isolement; verzoekt de Commissie te overwegen dergelijke programma’s voor begeleiding op Europees niveau te ondersteunen en te financieren om de ontwikkeling ervan in alle lidstaten te bevorderen;

14.

onderkent dat de COVID-19-crisis de bestaande ongelijkheid in het onderwijs nog heeft versterkt door de mogelijkheden voor veel van de kwetsbaarste kinderen en jongeren te beperken, met inbegrip van kinderen en jongeren die in arme regio’s of plattelandsgebieden wonen, meisjes, vluchtelingen en kinderen en personen met een handicap; dringt aan op meer inspanningen om kinderen, jongeren en gezinnen te identificeren en te ondersteunen die onevenredig getroffen worden door de pandemie, rekening houdend met de culturele en contextuele factoren die daarop van invloed zijn, teneinde lacunes van vóór de pandemie in de geestelijke gezondheidszorg vast te stellen en de openbare zorgstelsels te verbeteren; dringt er bij de lidstaten op aan de gevolgen van COVID-19 vanuit een genderperspectief te bekijken en ervoor te zorgen dat seksuele en reproductieve voorlichting in alle omstandigheden worden voortgezet;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan bijzonder kwetsbare kinderen en jongeren, zoals lhbtq+-jongeren, kinderen en jongeren die racistisch worden bejegend, en jongeren met reeds bestaande specifieke behoeften op het gebied van de geestelijke gezondheid;

16.

wijst op de belangrijke rol van een gezond en evenwichtig voedingspatroon voor de geestelijke gezondheid van kinderen en jongeren; dringt dan ook aan op de belangrijke sociale ondersteuning die scholen bieden, bijvoorbeeld in de vorm van evenwichtige dagelijkse maaltijden, die sommige kinderen anders thuis niet zouden krijgen; roept de lidstaten op aanbeveling 4 van de kindergarantie ten uitvoer te leggen, waarin onder meer wordt gevraagd om gratis toegang tot ten minste één gezonde maaltijd per schooldag;

17.

benadrukt dat het noodzakelijk is de mogelijkheden die worden geboden door programma’s zoals Erasmus+, Creatief Europa en het Europees Solidariteitskorps beter te financieren en naar behoren te bevorderen om mobiliteitservaringen te versterken die bijdragen tot de ontwikkeling van sociale vaardigheden die nuttig en noodzakelijk zijn voor de toekomstige persoonlijke en professionele groei van de jongere generaties, en de toegankelijkheid ervan voor iedereen te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband beroepsopleiding te bevorderen en de programma’s bestand te maken tegen eventuele toekomstige mobiliteitsbeperkingen, en de systematische uitwisseling van projectresultaten te verbeteren om de zichtbaarheid, opschaling en langetermijneffecten ervan te vergroten; verzoekt de Commissie bij de volgende herziening van het meerjarig financieel kader de financiering van deze programma’s van de Unie op te trekken;

18.

is bezorgd dat de herstel- en veerkrachtfaciliteit in veel gevallen mogelijk maar een beperkte impact zal hebben op kinderen en jongeren en wellicht geen resultaten of structurele hervormingen zal opleveren die kinderen en jongeren in staat stellen toegang te krijgen tot hoogwaardig onderwijs of die de negatieve gevolgen kunnen verzachten die de sluiting naar aanleiding van COVID-19 van cultuurcentra en de ontzegging van toegang tot cultuurmakers hadden voor met name jonge uitvoerend kunstenaars, die niet de kans hebben gekregen om hun loopbaan te starten en uit te bouwen in het essentiële beginstadium; roept de Commissie en de lidstaten op om te zorgen voor passende financiering en eerlijke overeenkomsten en arbeidsomstandigheden voor alle jonge schrijvers, uitvoerend kunstenaars, artiesten en alle andere cultuurmakers, werknemers en professionals die in de cultureel-creatieve sector werken, waaronder op sociale media, en die nadelige gevolgen hebben ondervonden van de pandemie, alsook om hun inspanningen ter ondersteuning van opkomende kunstenaars en cultuurmakers op te voeren, ondernemerschap onder jongeren en sociaal ondernemerschap te bevorderen en deze doelstelling op te nemen in een specifiek onderdeel met betrekking tot jonge artiesten in een Europees statuut voor artiesten; wijst nogmaals op zijn aanbeveling om in de nationale herstel- en veerkrachtplannen 10 % aan onderwijs te besteden en 2 % aan de cultureel-creatieve sector; dringt aan op een grondige evaluatie door de Commissie van de projecten en hervormingen in verband met onderwijs, jongeren en de cultureel-creatieve sector die door de lidstaten in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit ten uitvoer worden gelegd, en herhaalt dat meer nadruk moet worden gelegd op deze thema’s in de nationale verslagen die in het kader van de evaluatie van het Europees Semester worden opgesteld;

19.

vestigt de aandacht op het belang van mobiliteitservaringen en de uitwisseling van goede praktijken onder leerkrachten, onderwijzend personeel, professoren, opleiders, vrijwilligers en professionals in het jeugdwerk en jongerenorganisaties, cultuurmakers en sportcoaches voor het uitbreiden van hun kennis over het bereiken van jongeren en voor het versterken van de internationale en meertalige aspecten, met name met het oog op de totstandbrenging van de Europese onderwijsruimte in 2025;

20.

dringt aan op een holistische opvatting van gezondheid die betrekking heeft op het algehele lichamelijke, geestelijke en sociale welzijn en alomvattende preventie- en genezingsstrategieën vereist, met inbegrip van culturele en sportieve activiteiten, waarbij de ontwikkeling van creatieve en sociale vaardigheden wordt bevorderd;

21.

benadrukt dat het ontwerp en aanbod van gerichte intergenerationele diensten moet worden bevorderd, waarbij de ervaring van ouderen en de durf van jongeren tot wederzijds voordeel strekken;

22.

onderstreept het fundamentele belang van cultuur voor de ontwikkeling van de persoonlijke identiteit van kinderen en jongeren en voor hun opleiding, met inbegrip van hun inzicht in onze samenleving, en voor hun algemeen welzijn;

23.

benadrukt dat het dringend nodig is om te zorgen voor een inclusieve, creatieve, dynamische en gezonde leeromgeving vanaf jonge leeftijd om het risico op psychofysische stoornissen op volwassen leeftijd te beperken; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat alle vormen van artistieke expressie — muziek, theater, film, documentaires, tekenfilm, beeldende kunst, dans en nieuwe experimentele kunstvormen — als buitenschoolse kunst- en sportactiviteiten in de onderwijsprogramma’s worden opgenomen en zo vrije expressie en creativiteit te stimuleren en leerlingen in staat te stellen actief deel te nemen en hun talenten te verkennen; onderstreept dat kunst een ideale component van interdisciplinaire projecten kan zijn en kritisch denken kan bevorderen, en dus niet tot kunstvakken mag worden beperkt;

24.

dringt er bij de lidstaten en overheidsinstanties op aan de sportinfrastructuur te ontwikkelen en op scholen het aantal uren lichamelijke opvoeding en buitenschoolse lichaamsbeweging ruim te verhogen, met inbegrip van activiteiten die gericht zijn op kinderen en jongeren met een handicap; benadrukt dat sport, net als kunst, een sterk middel voor inclusie kan zijn voor kinderen die het risico lopen op uitsluiting; herinnert eraan dat kunst en sport in het onderwijsprogramma sterk kunnen bijdragen tot de bestrijding van wereldwijde uitdagingen voor jongeren en het onderwijs, met inbegrip van leerproblemen en leerstoornissen, alsook pestgedrag, haatzaaiende uitlatingen en het gebruik van psychotrope stoffen;

25.

verzoekt de Commissie en de lidstaten kleine lokale culturele initiatieven, sportclubs, vrijetijdsfaciliteiten, jongerenorganisaties en instellingen voor jeugdzorg te ondersteunen en voldoende te financieren, zodat zij de vrijetijds-, niet-formele en informele leeractiviteiten kunnen uitvoeren die een essentiële rol spelen voor de ontwikkeling en het welzijn van jongeren en hun gezin, door materiële en psychologische hulpmiddelen ter beschikking te stellen, ook voor jongeren die minder kansen hebben of met discriminatie worden geconfronteerd; onderstreept dat deze activiteiten in achterstands-, plattelands- en afgelegen gebieden de enige mogelijkheid vormen om kinderen en jongeren te socialiseren en bij hen het gevoel van burgerschap te versterken en een goed niveau van geestelijke gezondheid te handhaven;

26.

dringt aan op ondersteuning van breedtesport en buitenschoolse activiteiten, aangezien deze onevenredig zwaar te lijden hebben gehad onder de verwoestende gevolgen van de COVID-19-pandemie; onderstreept dat amateursport de basis vormt voor sport op professioneel niveau en bijdraagt tot het welzijn en de ontwikkeling op persoonlijk vlak, evenals tot de regionale ontwikkeling van plattelandsgebieden; onderstreept dat het belangrijk is dat geen sprake is van sluiting en dat het herstel wordt ondersteund bij professionele sportclubs en sportorganisaties en dat sporters worden ondersteund; verzoekt de Commissie deze clubs en organisaties adequate ondersteuning te bieden, aangezien zij een cruciale rol spelen bij het welzijn en de socialisering van jongeren;

27.

dringt aan op meer coördinatie op Europees niveau tussen de lidstaten, regionale autoriteiten en lokale vertegenwoordigers van sportteams en -clubs, cultuurverenigingen, jongeren- en studentenorganisaties, onderwijs- en universitaire organen, sociale partners uit het onderwijs, en de particuliere sector, teneinde de dialoog en de samenwerking te versterken en een dynamisch sociaal netwerk op meerdere niveaus tot stand te brengen dat kan inspelen op en zich kan aanpassen aan toekomstige uitdagingen;

28.

verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de EU als geheel sterker wordt en meer op eigen kracht functioneert, waarbij niemand aan zijn lot wordt overgelaten; wijst erop dat de brede geografische, gender-, sociale, leeftijds- en andere structurele kloven moeten worden aangepakt die nog groter zijn geworden door het gebrek aan digitale infrastructuur, connectiviteit en digitale instrumenten in alle lidstaten, met name in plattelands-, afgelegen, eiland- en bergachtige gebieden, alsook in hotspots of andere sociaal-economisch achtergestelde gebieden; verzoekt de Commissie het toepassingsgebied van onafhankelijke door de EU gefinancierde en EU-onderwijsplatforms zonder winstoogmerk die voldoen aan de EU-normen inzake gegevensbescherming, zoals eTwinning, Epale, Erasmus+ en de School Education Gateway, uit te breiden en deze te versterken, zodat staatsscholen, leerkrachten, opleiders en onderwijzend personeel in de EU centraal kunnen staan in het digitale onderwijsproces zonder afhankelijk te zijn van winstgenererende platforms; vestigt er bovendien de aandacht op dat rekening moet worden gehouden met de mogelijke behoeften van deze gebieden in geval van toekomstige pandemieën of andere ongekende situaties;

29.

wijst erop dat er inspanningen moeten worden geleverd om digitale geletterdheid op elk maatschappelijk niveau te verspreiden, zodat digitale instrumenten en infrastructuur naar behoren kunnen worden gebruikt; roept de lidstaten daarom op digitale geletterdheid op te nemen in de onderwijsprogramma’s van alle leerinstellingen en de nodige opleiding en uitrusting voor leerkrachten en onderwijzend personeel ter beschikking te stellen; benadrukt dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan diegenen die digitaal uitgesloten worden; vestigt de aandacht op de moeilijke situatie van leerlingen uit gezinnen met veel kinderen en van ouders die als leerkracht werken, voor wie de verplichting om op afstand te leren, les te geven en te werken gepaard gaat met hoge, vaak onbetaalbare kosten om met hun bescheiden particuliere middelen extra uitrusting aan te schaffen om op afstand te kunnen leren en/of werken;

30.

benadrukt dat digitale technologieën een aanzienlijk potentieel bieden voor leerkrachten, opleiders, onderwijzend personeel en lerenden, aangezien toegankelijke, open, sociale en gepersonaliseerde technologieën kunnen leiden tot inclusievere leertrajecten; is van mening dat dankzij het intelligente gebruik van digitale technologieën in combinatie met vernieuwende onderwijsmethoden en empowerment van lerenden, burgers toegerust kunnen worden met kerncompetenties voor het leven; wijst er evenwel op dat een gebrek aan toezicht op het digitaal leren van jongeren, met name jongeren in een kansarme of afgelegen omgeving, kan leiden tot een groter risico op verslaving en psychische aandoeningen;

31.

spoort de lidstaten aan om, onder meer in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit, in specifiek beleid te investeren dat tegemoetkomt aan lokale behoeften, teneinde i) alle bestaande lacunes weg te werken, met inbegrip van gender-, economische, technologische en sociale regionale ongelijkheden, ii) ervoor te zorgen dat instellingen voor onderwijs en beroepsopleiding, jongerenorganisaties en -structuren, lerenden en jongeren in het algemeen, voldoende financiële steun krijgen, met bijzondere nadruk op de kwetsbaarste lerenden die achterblijven en extra steun nodig hebben om de verwachte leerdoelen te bereiken, alsook op scholen met veel arme leerlingen en leerlingen uit minderheidsgroepen, iii) ervoor te zorgen dat de nodige technologieën, innovaties, leerondersteuningsfaciliteiten en -instrumenten, met inbegrip van digitale instrumenten, voorhanden zijn om opleidingen en onderwijs van hoge kwaliteit en niet-formeel en informeel onderwijs voor iedereen te consolideren, verder te ontwikkelen en aan te bieden en iv) culturele initiatieven te ondersteunen om kinderen en jongeren samen te brengen in het kader van het culturele herstel van lokale gemeenschappen;

32.

benadrukt dat reeds bestaande gendernormen en -verwachtingen belangrijke factoren kunnen zijn die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid en de onderwijskansen; merkt op dat het van cruciaal belang is de capaciteiten van het onderwijzend personeel te ontwikkelen door middel van toereikende middelen en steun om de gendergerelateerde gevolgen van de sluiting van onderwijs- en cultuurinstellingen en sportfaciliteiten voor de gezondheid en het welzijn van kinderen en jongeren in het algemeen beter in kaart te brengen en aan te pakken; verzoekt de lidstaten veerkrachtige, rechtvaardige en genderresponsieve onderwijsstelsels te bevorderen die ervoor zorgen dat aan genderspecifieke behoeften wordt voldaan, zoals uitgebreide seksuele voorlichting en de preventie van en opvang bij gendergerelateerd geweld;

33.

wijst nogmaals op het belang van investeringen in innovatie en onderzoek op het gebied van onderwijs, zodat staatsonderwijsstelsels in de hele EU toegang hebben tot een “innovatiecultuur” en ervoor wordt gezorgd dat kwalitatief hoogwaardige leermiddelen, pedagogische benaderingen en instrumenten toegankelijk en beschikbaar zijn voor iedereen; vestigt in dit verband de aandacht op de noodzaak van een financieel kader dat de huur of aankoop met terugbetaling van geschikte digitale instrumenten, met inbegrip van computerapparatuur, en de toegang tot een efficiënt internetnetwerk mogelijk maakt;

34.

benadrukt dat de digitalisering van culturele hulpbronnen, erfgoed en audiovisuele bibliotheken moet worden versneld, en dat er kortingregelingen moeten worden ingevoerd die universele toegang tot culturele hulpbronnen mogelijk maken, onder meer voor gemarginaliseerde personen en perifere scholen die geen abonnementen aan voorkeurtarief kunnen kopen;

35.

benadrukt dat ontwikkelingen op het gebied van technologische en digitale vooruitgang en de gevolgen inzake didactiek, gezondheid en veiligheid die hiermee gepaard gaan, moeten worden gemonitord door middel van samenwerking en dialoog, rechtstreeks met jongeren, alsook met deskundigen, onderwijzend personeel, sociale partners uit het onderwijs, en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld; wijst op de dringende noodzaak om de mogelijke gevaren van digitale vooruitgang en de onvoorspelbare gevolgen daarvan kritisch tegen het licht te houden, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat deze vooruitgang in de eerste plaats bedoeld is om in de behoeften van de mensen te voorzien;

36.

spoort de lidstaten aan wetenschap en onderzoek op het gebied van de geestelijke gezondheid van jongeren te bevorderen en de langetermijngevolgen van de sluitingen, en met name van langdurig leren op afstand, het isolement en de onzekerheid, voor de kennisverwerving, de neurologische ontwikkeling en sociaal-emotionele vaardigheden te beoordelen, en gerichte maatregelen te ontwikkelen om de zwaarst getroffen personen te ondersteunen, teneinde geestelijke gezondheidsproblemen te voorkomen en te bestrijden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de onderzoeksresultaten, ervaringen en kennis op het gebied van de aanpak van geestelijke gezondheidsproblemen bij jongeren in de EU systematisch te verzamelen en te vergelijken; verzoekt de Commissie bovendien de uitwisseling van goede praktijken en wederzijds leren tussen de lidstaten op deze gebieden te bevorderen;

37.

verzoekt de Commissie het bewustzijn onder jongeren te vergroten over de voordelen en risico’s van digitale technologie, waarbij er niet alleen voor wordt gezorgd dat zij toegang hebben tot technologische hulpmiddelen, maar ook dat zij in staat zijn deze veilig en naar behoren te gebruiken, zodat dit waardevolle instrumenten worden voor socialisering en democratie;

38.

benadrukt dat het verreikende gevolgen voor de geestelijke gezondheid en veiligheid van kinderen en jongeren kan hebben om langere perioden in de digitale omgeving te spenderen, bijvoorbeeld schermmoeheid of internetverslaving, alsook blootstelling aan onlinegeweld, cyberpesten en nepnieuws, hetgeen niet alleen tot depressie, angst en sociale uitsluiting kan leiden, maar ook tot zelfmoord onder jongeren; roept de Commissie op meer gezamenlijke en systematische preventie-inspanningen te leveren die erop gericht zijn jongeren voor dergelijk kwaad te behoeden;

39.

verzoekt de Commissie een Europees Jaar van de geestelijke gezondheid uit te roepen en een Europees plan voor de bescherming van de geestelijke gezondheid in onderwijs, beroepsopleiding en informeel en niet-formeel leren te ontwikkelen; is van mening dat een dergelijk plan moet voortbouwen op de bevindingen van de werkgroep van het strategisch kader voor de Europese Onderwijsruimte, uitgebreide richtsnoeren en voorbeelden van goede praktijken moet omvatten en voor stimulansen voor de lidstaten moet zorgen om specifieke maatregelen en opleidingsmodules in te voeren, zodat leerkrachten, opleiders, onderwijzend personeel, jeugdwerkers en werkgevers over de nodige vaardigheden beschikken om vroegtijdige tekenen van burn-out, stress en psychologische stress te herkennen bij lerenden, jongeren en jonge stagiairs, of jongeren die een beroepsopleiding volgen, teneinde specifieke preventiemaatregelen te treffen;

40.

is van mening dat gratis en regelmatige psychologische ondersteuning van leerkrachten, onderwijzend personeel en professionele kinderverzorgers in het plan moet worden bevorderd en dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan gemarginaliseerde en achtergestelde groepen en personen met een handicap, zodat rekening wordt gehouden met hun specifieke behoeften en gelijke toegang tot alle activiteiten en kansen wordt gewaarborgd; benadrukt dat met het plan tevens de intensivering van de banden tussen onderwijsinstellingen en culturele, jongeren- en sportorganisaties moet worden aangemoedigd, teneinde buitenschoolse activiteiten aan te bieden die in de bredere gemeenschap geworteld zijn, met als doel het samenhorigheidsgevoel van lerenden te versterken, de mondigheid van jongeren te bevorderen en hun sociale betrokkenheid te vergroten;

41.

verzoekt de Commissie en de lidstaten gehoor te geven aan de aanbevelingen van de Conferentie over de toekomst van Europa, namelijk om de gevolgen van een ernstige crisis voor jongeren en hun geestelijke gezondheid tot een minimum beperken, en om bij al haar aanbevelingen en voorstellen rekening te houden met de toekomstige generaties;

42.

verzoekt de Commissie om in 2023 verzachtende maatregelen te blijven ontwikkelen met betrekking tot de negatieve gevolgen van de sluitingen in verband met COVID-19 voor kinderen en jongeren, en dit jaar te gebruiken om een solide nalatenschap van het Europees Jaar van de jeugd 2022 voor de toekomst voor te stellen;

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 316 van 6.8.2021, blz. 2.

(2)  PB C 395 van 29.9.2021, blz. 101.

(3)  PB C 465 van 17.11.2021, blz. 82.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0045.

(5)  PB C 15 van 12.1.2022, blz. 184.

(6)  PB L 462 van 28.12.2021, blz. 1.

(7)  https://ec.europa.eu/social/vocational-skills-week/covid-19-how-can-vet-respond_en

(8)  https://erasmus-plus.ec.europa.eu/sites/default/files/2021-09/coronavirus-mobility-impact-results-may2020_en.pdf

(9)  Studie, “Education and Youth in post-COVID-19 Europe — crisis effects and policy recommendations”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling B — Structuur- en Cohesiebeleid, 4 mei 2021.

(10)  Studie, “Youth in Europe: Effects of COVID-19 on their economic and social situation”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling A — Economische Zaken, Wetenschapsbeleid en Levenskwaliteit, 24 september 2021.

(11)  Studie, “Cultural and creative sectors in post-COVID-19 Europe: Crisis effects and policy recommendations”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling B — Structuur- en Cohesiebeleid, 18 februari 2021.

(12)  Diez-Palomar, J., Pulido, C. en Villarejo, B., “Distance learning from a student perspective”, ad-hocverslag nr. 3/2021 van het Neset.

(13)  Sternadel, D., “The impact of COVID-19 on student learning outcomes across Europe: the challenges of distance education for all”, ad-hocverslag nr. 2/2021 van het Neset.

(14)  Koehler, C., Psacharopoulos, G. en Van der Graaf, L., “The impact of COVID-19 on the education of disadvantaged children and the socio-economic consequences thereof”, verslag van het Eenee en het Neset, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2022.

(15)  Di Pietro, G., Biagi, F., Costa, P., Karpiński, Z. en Mazza, J., “The likely impact of COVID-19 on education: Reflections based on the existing literature and recent international datasets”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2020.

(16)  Moxon, D., Bacalso, C, en Șerban, A.M., “Beyond the pandemic: The impact of COVID-19 on young people in Europe”, Europees Jeugdforum, Brussel, 2022.

(17)  https://www.unicef.org/press-releases/impact-covid-19-poor-mental-health-children-and-young-people-tip-iceberg

(18)  Takino, S., Hewlett, E., Nishina, Y. en Prinz, C., “Supporting young people’s mental health through the COVID-19 crisis”, OECD Policy Responses to Coronavirus (COVID-19), 2021.

(19)  https://www.youngminds.org.uk/about-us/reports-and-impact/coronavirus-impact-on-young-people-with-mental-health-needs/#main-content

(20)  https://cordis.europa.eu/project/id/779318/results

(21)  https://www.mentalhealth.org.uk/sites/default/files/2022-08/MHF-Scotland-Impacts-of-lockdown.pdf

(22)  https://www.eurofound.europa.eu/nl/publications/report/2021/impact-of-covid-19-on-young-people-in-the-eu

(23)  https://you.wemove.eu/campaigns/responding-to-the-impact-of-covid-19-on-international-youth-work-mobility

(24)  PB C 224 van 8.6.2022, blz. 2.

(25)  PB L 223 van 22.6.2021, blz. 14.

(26)  PB C 371 van 15.9.2021, blz. 6.

(27)  PB C 385 van 22.9.2021, blz. 152.

(28)  PB C 404 van 6.10.2021, blz. 152.

(29)  PB C 494 van 8.12.2021, blz. 2.

(30)  PB C 184 van 5.5.2022, blz. 88.

(31)  Verslag van de WHO van 2022 over obesitas in de regio Europa.

(32)  https://www.eurofound.europa.eu/publications/report/2020/living-working-and-covid-19

(33)  https://op.europa.eu/webpub/eac/education-and-training-monitor-2021/en/chapters/chapter1.html#ch1-1

(34)  https://www.oecd-ilibrary.org/sites/1e1ecb53-en/1/2/2/index.html?itemId=/content/publication/1e1ecb53-en&_csp_=c628cf9bcf7362d2dc28c912508045f6&itemIGO=oecd&itemContentType=book

(35)  https://www.statista.com/statistics/1287356/risk-of-depression-in-europe-2021-by-age

(36)  Unicef-artikel, “The Mental Health Burden Affecting Europe’s Children”, 4 oktober 2021.

(37)  Flash Eurobarometer Europees Parlement: Women in times of COVID-19.


Woensdag, 14 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/56


P9_TA(2022)0319

Het Nieuw Europees Bauhaus Commissie cultuur en onderwijs

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2022 over het Nieuw Europees Bauhaus (2021/2255(INI))

(2023/C 125/04)

Het Europees Parlement,

gezien de VN-Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de VN-duurzameontwikkelingsdoelstellingen, en met name doelstelling nr. 4 inzake hoogwaardig onderwijs, doelstelling nr. 11 inzake duurzame steden en gemeenschappen en doelstelling nr. 13 inzake klimaatactie,

gezien het rapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de VN van 4 april 2022 getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change”,

gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (de Overeenkomst van Parijs),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2021 getiteld “Nieuw Europees Bauhaus: mooi, duurzaam, samen” (COM(2021)0573),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2016 getiteld “Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa — Samenwerken ter versterking van het menselijk kapitaal, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen” (COM(2016)0381),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 mei 2018 getiteld “Een nieuwe Europese agenda voor cultuur” (COM(2018)0267),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2020 getiteld “Een renovatiegolf voor Europa — groenere gebouwen, meer banen, hogere levenskwaliteit” (COM(2020)0662),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2021 getiteld “Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU — Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040” (COM(2021)0345),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 juli 2021 getiteld ““Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit” (COM(2021)0550),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2022 getiteld “REPowerEU: een gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie” (COM(2022)0108),

gezien de conclusies van de Raad van 30 november 2021 over cultuur, architectuur van hoge kwaliteit en gebouwde omgeving als kernelementen van het Nieuw Europees Bauhaus-initiatief (1),

gezien de conclusies van de Raad van 15 november 2018 over het werkplan voor cultuur 2019-2022 (2),

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2021 over de situatie van kunstenaars en het cultureel herstel in de EU (3),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2022 over de rol van cultuur, onderwijs, media en sport bij racismebestrijding (4),

gezien zijn resolutie van 17 september 2020 over het cultureel herstel van Europa (5),

gezien zijn resolutie van 17 september 2020 over het maximaliseren van het energie-efficiëntiepotentieel van het gebouwenbestand in de EU (6),

gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (7),

gezien zijn resolutie van 20 januari 2021 over de ontwikkeling van doeltreffend beleid naar aanleiding van het Europees Jaar van het Cultureel Erfgoed (8),

gezien zijn resolutie van 11 november 2021 over de Europese onderwijsruimte: een gedeelde holistische benadering (9),

gezien zijn resolutie van 25 maart 2021 over het cohesiebeleid en regionale milieustrategieën in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering (10),

gezien Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie en tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding (11) (de Horizon Europa-verordening),

gezien Verordening (EU) 2021/783 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) (12),

gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (13),

gezien Verordening (EU) 2021/690 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van een programma voor de interne markt, het concurrentievermogen van ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, het gebied van planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, en Europese statistieken (programma voor de interne markt) (14),

gezien Verordening (EU) 2021/694 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot oprichting van het programma Digitaal Europa (15),

gezien Verordening (EU) 2021/817 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport (16),

gezien Verordening (EU) 2021/818 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2021-2027) (17),

gezien Verordening (EU) 2021/888 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van het programma “Europees Solidariteitskorps” (18),

gezien het nieuwe Handvest van Leipzig betreffende de transformatieve kracht van steden voor het algemeen belang, dat is goedgekeurd tijdens de informele ministeriële bijeenkomst over stedelijke aangelegenheden van 30 november 2020,

gezien het verslag van de werkgroep van deskundigen uit de lidstaten van 6 oktober 2021 op basis van de open coördinatiemethode getiteld “Towards a Shared Culture of Architecture: investing in a high-quality living environment for everyone”,

gezien de verklaring van Davos van de Conferentie van ministers van Cultuur van 22 januari 2018 getiteld “Towards a high-quality Baukultur for Europe”, alsook het daarna ontwikkelde Davos-kwaliteitssysteem voor Baukultur “Eight criteria for a high-quality Baukultur”,

gezien het eindverslag van de commissie “Building Better, Building Beautiful” van de regering van het Verenigd Koninkrijk van 30 januari 2020 getiteld “Living with beauty”,

gezien artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de EU, en met name artikel 17 inzake het recht op eigendom, artikel 18 inzake het recht op asiel, artikel 19 inzake bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering, artikel 26 inzake de integratie van personen met een handicap, artikel 34 inzake sociale zekerheid en sociale bijstand, artikel 36 inzake de toegang tot diensten van algemeen economisch belang en artikel 37 inzake milieubescherming,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, en met name hoofdstuk III inzake sociale bescherming en integratie, beginsel 19 inzake huisvesting en ondersteuning voor daklozen en beginsel 20 inzake toegang tot essentiële diensten,

gezien de werkzaamheden die het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie heeft verricht met betrekking tot het Nieuw Europees Bauhaus (NEB),

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling, de Begrotingscommissie en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het gezamenlijk verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie cultuur en onderwijs (A9-0213/2022),

A.

overwegende dat Europa een ecologische, digitale en sociale transitie doormaakt, die wordt versneld door de economische en sociale gevolgen van COVID-19; overwegende dat de geopolitieke situatie in Europa aan het veranderen is als gevolg van de Russische agressie tegen Oekraïne; overwegende dat populisme, extremisme en anti-Europese sentimenten toenemen;

B.

overwegende dat de EU inspeelt op de uitdagingen van de aantasting van het milieu, de klimaatverandering en de toenemende schaarste van natuurlijke hulpbronnen, die verreikende en ambitieuze beleidsmaatregelen vereisen met het oog op de tenuitvoerlegging van de Europese Green Deal, die het vernieuwings- en innovatieproces zal aanjagen binnen de grenzen van de planeet; overwegende dat het NEB, als de “ziel” van de Europese Green Deal, tot doel heeft op een transdisciplinaire, duurzame, inclusieve, veilige, culturele en esthetische manier tegemoet te komen aan de ruimtelijke en ecologische behoeften van Europa;

C.

overwegende dat de transitie naar een klimaatneutrale economie in 2050 een grote kans en een uitdaging vormt voor de Unie, haar lidstaten en bedrijven in elke sector; overwegende dat het NEB het oorspronkelijke Bauhaus opnieuw moet interpreteren in het licht van de klimaatcrisis, de oorlog, de pandemie en natuurrampen, die de sociale ongelijkheid doen toenemen;

D.

overwegende dat cultuur en de vrijheid van de kunsten in aanzienlijke mate bijdragen tot de dynamiek van een samenleving en ons in staat stellen beter samen te leven, democratische, inclusieve en vrije samenlevingen op te bouwen en een gevoel van gedeelde identiteit en saamhorigheid te hervinden; overwegende dat iedereen recht moet hebben op toegang tot en deelname aan cultuur; overwegende dat cultuur ook essentieel is voor de verkenning van de complexe uitdagingen van de samenleving en dat culturele podia cruciale plekken voor vrijheid van meningsuiting en debat zijn;

E.

overwegende dat cultuur voor de EU een strategische sector is die bijdraagt tot de versterking van haar economie door de aanzienlijke bijdrage ervan aan haar bbp en de werkgelegenheid en de indirecte bijdrage ervan aan andere sectoren en industrieën; overwegende dat de culturele en creatieve sectoren en industrieën een van de gebieden zijn die het zwaarst te lijden hebben gehad onder de pandemie, zich langzamer herstellen dan de rest van de EU-economie en daarom extra moeten worden geholpen en ondersteund; overwegende dat het NEB verdere investeringen in de sector mogelijk kan maken en verschillende actoren kan samenbrengen bij de uitvoering ervan ter plaatse;

F.

overwegende dat architectuur, stadsplanning en ruimtelijke ordening, mobiliteit, design, kunst, sociologie en engineering elkaar aanvullen en een belangrijke rol spelen bij de totstandbrenging van een inclusieve, duurzame en mooie samenleving; overwegende dat deze sectoren, die een sleutelrol spelen bij het bevorderen van onderzoek en innovatie ten behoeve van duurzame ontwikkeling, een duurzame bouwcultuur en innovatieve, ruimte-efficiënte oplossingen die aansluiten bij onze groene en digitale transitie, door de COVID-19-crisis zijn ontwricht;

G.

overwegende dat er dringend behoefte is aan de ontwikkeling van duurzamere economische modellen in de bouw- en energiesector die zowel de circulaire economie mogelijk maken als zullen bijdragen aan de bestrijding van energiearmoede en de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de Unie;

H.

overwegende dat gebouwen goed zijn voor 40 % van het energieverbruik in de EU en voor 36 % van haar broeikasgasemissies uit energie (19);

I.

overwegende dat de strategie inzake de renovatiegolf tot doel heeft het tempo van renovatie van gebouwen in Europa te verdubbelen, met als doel de renovatie van meer dan 35 miljoen gebouwen en het scheppen van wel 160 000 banen in de bouwsector;

J.

overwegende dat toegang tot huisvesting een grondrecht is; overwegende dat dakloosheid en het gebrek aan toegang tot kwalitatief goede, betaalbare huisvesting in delen van de EU kunnen worden aangemerkt als een crisis;

K.

overwegende dat steden centra van pluralisme, creativiteit en solidariteit zijn; overwegende dat slechte planning en gebrekkig ontwerp in het publieke domein, en de toename van ongebreidelde stadsuitbreiding hebben geleid tot een verlies van bouwkwaliteit in Europa; overwegende dat het NEB mogelijkheden biedt om na te gaan hoe de beperkte ruimte in steden op duurzame, esthetische en inclusieve wijze kan worden benut, om stad en platteland beter met elkaar te verbinden, en om te zorgen voor participatie van de inwoners in de ruimtelijke ordening en hen te helpen de stad terug te winnen als een ruimte die is gecreëerd voor interactie en culturele activiteiten;

L.

overwegende dat bouwen aan een betere toekomst begint met onderwijs en opleiding van hoge kwaliteit, met inbegrip van milieueducatie, beroepsopleiding en een leven lang leren, onder meer met behulp van onlineleermogelijkheden die voor iedereen toegankelijk moeten zijn en met bij- en omscholing; overwegende dat toegang tot hoogwaardig onderwijs een grondrecht is; overwegende dat onderwijs en cultuur van essentieel belang zijn voor de persoonlijke ontwikkeling en voor de democratische en maatschappelijke participatie van burgers; overwegende dat voor het kwalitatief hoogwaardig bebouwen van een omgeving geschoolde vakmensen, ambachtslieden en professionals uit de cultuursector moeten worden opgeleid; overwegende dat het bereiken van het doel van Unie om strategisch autonoom te worden, afhangt van haar vermogen om uit te blinken op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie;

M.

overwegende dat cultureel erfgoed, dat een afspiegeling vormt van de waarden van een gemeenschap, in toenemende mate de gevolgen van de klimaatverandering en de aantasting van het milieu ondervindt en te maken heeft met andere uitdagingen zoals onderinvestering, slechte planning en slecht beheerde toeristenstromen; overwegende dat het NEB kan bijdragen tot de instandhouding, het herstel, de aanpassing en de bescherming van cultureel erfgoed met het oog op de toekomst; overwegende dat beroepsbeoefenaren in de bouwsector moeten bijdragen tot het algemeen welzijn door het cultureel erfgoed te respecteren;

N.

overwegende dat NEB-projecten zowel een ondersteunend regelgevingskader vereisen, dat in overeenstemming moet zijn met sectorale EU-wetgeving, als duurzame openbare aanbestedingspraktijken;

O.

overwegende dat de oorlogshandelingen van Rusland in Oekraïne doelbewust gericht zijn op openbare infrastructuur, de woningvoorraad, het cultureel erfgoed en andere civiele infrastructuur;

Voornaamste doelstellingen

1.

herinnert eraan dat de historische Bauhaus-beweging een paradigmaverschuiving op het gebied van design, architectuur en kunst heeft teweeggebracht, met belangrijke blijvende erfenissen zoals het concept van optimalisering van de relatie tussen vorm en functie, met als doel de cultuur te democratiseren, hetgeen tot radicale herbezinning en innovatie heeft geleid en een afspiegeling vormde van de culturele en sociale veranderingen in een progressieve kunst- en onderwijscontext in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, met tastbare voordelen voor de mensen; merkt op dat het NEB op dezelfde manier een positieve invloed kan hebben op ons dagelijks leven door in de praktijk werkelijke veranderingen teweeg te brengen en bij te dragen tot een rechtvaardige transitie;

2.

is ingenomen met het NEB-initiatief, waarmee wordt beoogd een pan-Europese culturele beweging op gang te brengen die zal bijdragen tot een slimmere, duurzamere, inclusievere en aangenamere leefomgeving en die lokale en mondiale kennis zal bevorderen; benadrukt dat het initiatief in de eerste plaats gericht moet zijn op het verbeteren van de levenskwaliteit van mensen, door gezonde en betaalbare leefruimten te creëren, opnieuw na te denken over de status quo en de ruimten, gebouwen, steden en gebieden waarin zij wonen te transformeren, ook in minder ontwikkelde, voorstedelijke, plattelands-, afgelegen of grensoverschrijdende gebieden en regio’s, in overeenstemming met de stedelijke agenda voor de EU en voortbouwend op het succesvolle werk van Urbact, waarbij het samenleven en de openbare ruimte voor sociale en territoriale cohesie en het democratische leven worden verbeterd, de ruimtelijke segregatie en de historische uitsluiting van sociale groepen worden aangepakt en het milieu wordt beschermd bij de planning en bouw van gebouwen en omliggende ruimten;

3.

erkent het NEB als een creatief en inter- en transdisciplinair initiatief dat architectuur, design, kunst en wetenschap voor het eerst samenbrengt in de voorste gelederen van het EU-beleid en dat een bijdrage wil leveren aan andere programma’s en initiatieven van de Unie, waaronder de digitale en de groene transitie, door van de Europese Green Deal een tastbare, positieve en inclusieve ervaring voor iedereen te maken en er een creatieve en culturele dimensie aan te geven om op die manier de volgende golf van innovatie in gang te zetten; onderstreept dat het NEB burgers ook moet beschermen tegen natuur- en klimaatgerelateerde rampen door een veiligheidscomponent in de doelstellingen op te nemen; merkt op dat dit een stimulans zal vormen voor nieuwe manieren van bouwen en voor het gebruik van innovatieve, kwalitatief hoogwaardige, duurzame en veerkrachtige bouwmaterialen, ook voor herstel na rampen;

4.

bevestigt dat het NEB het potentieel heeft om de manier waarop het beleid wordt uitgestippeld een nieuwe vorm te geven, onder meer door zich in te zetten voor gemeenschappen, teneinde beleids- en wetgevingsontwikkelingen die gevolgen hebben voor de bebouwde omgeving en het welzijn van de beroepsbevolking te bevorderen en de omgeving van de toekomst te definiëren door te voorzien in de behoefte aan ruimten die toegankelijk zijn en aangepast zijn aan nieuwe en veranderende manieren van leven, zoals ruimten voor niet-traditionele gezinssamenstellingen, meergeneratiewoningen, flexibele (samen)werkruimten, kindvriendelijke stedelijke omgevingen en veiligere ruimten voor vrouwen en kwetsbare personen; is de mening toegedaan dat het NEB een ambitieniveau aan de dag moet leggen dat in overeenstemming is met de klimaatverbintenissen van de Unie en dat het de lidstaten, met inbegrip van de lokale en regionale overheden, richtsnoeren moet aanreiken voor de uitvoering ervan;

5.

benadrukt dat het NEB, om te slagen, toegankelijk, transparant, betaalbaar, sociaal en geografisch rechtvaardig en inclusief moet zijn en EU-burgers, gemeenschapsorganisaties en lokale bewoners actief bij het initiatief moet betrekken, moet zorgen voor sociale en territoriale diversiteit en alle projectgrootten moet ondersteunen, en wel van onderop — van het ontwerp tot de uitvoering en evaluatie van een project –, en tegelijkertijd actief stappen moet ondernemen om elitaire benaderingen of negatieve effecten van gentrificatie te voorkomen en de raadpleging en participatie van de burgers te versterken; benadrukt dat jongeren bij het initiatief moeten worden betrokken, met name jonge architecten, kunstenaars en werknemers in de culturele en creatieve sectoren en industrieën;

6.

onderstreept het belang van toegankelijkheid voor personen met een handicap, beperkte mobiliteit of bijzondere behoeften en voor achtergestelde groepen, en verlangt dat openbare diensten en het culturele, sociale en economische leven voor iedereen toegankelijk worden gemaakt; wijst in dit verband op het belang van goed ontwerpen; dringt erop aan dat er ook middelen gaan naar uitgesloten, gemarginaliseerde en achtergestelde gemeenschappen;

7.

meent dat deze vernieuwende culturele beweging het potentieel heeft om Europa te positioneren als een wereldwijde voortrekker op het gebied van duurzame architectuur, ruimtelijke ordening, ontwerp, cultuur, duurzame mobiliteit en logistiek, technologie, de circulaire economie, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie door betere wijzen van samen leven, werken en recreëren te bevorderen die ook buiten de EU kunnen worden toegepast; is van mening dat sociale en technologische innovatie adequaat moet worden ondersteund, onder meer via publieke en particuliere investeringen in onderzoek en ontwikkeling;

8.

verzoekt de Commissie om de reikwijdte van het NEB verder te vergroten door geassocieerde landen en partnerlanden buiten de EU bij het initiatief te betrekken, onder meer door middel van een permanente dialoog over het NEB; erkent dat het NEB het potentieel heeft om bij te dragen aan het naoorlogse herstel van steden, samenlevingen en de economie, met name in de context van de nog altijd voortdurende oorlog in Oekraïne en met deelname van de Oekraïense culturele en creatieve sectoren en industrieën en de professionals die daarin werkzaam zijn;

Financiering en bestuur

9.

benadrukt dat het NEB er in de eerste jaren van zijn bestaan niet in is geslaagd alle EU-landen en de belanghebbende partijen op hun grondgebied te bereiken; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de bekendheid van dit initiatief te vergroten en de coördinatie te verbeteren tussen alle bestuursniveaus, die tijdige en gelijke toegang moeten hebben tot informatie, mogelijkheden en financiering; moedigt de Commissie aan om regelmatig vergaderingen met de lidstaten en de partnerlanden te beleggen en in de lidstaten contactpunten op te zetten om de uitvoering van het NEB en de toegang tot financiering te vergemakkelijken; benadrukt het belang van toereikende middelen op EU- en nationaal niveau en op maat gesneden financieringsmodellen en -procedures voor de praktische uitvoering van het NEB, evenals van het tot het minimum beperken van de administratieve lasten;

10.

spoort de lidstaten aan om het NEB te integreren in hun nationale beleid; onderstreept dat het NEB kan helpen bij het verminderen van de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten op het gebied van hun vermogen om de doelstellingen van het NEB te verwezenlijken, en aldus kan bijdragen tot een gelijk speelveld; moedigt alle overheidsinstanties, met inbegrip van de Unie-instellingen, aan om de NEB-beginselen op te nemen in het beheer van hun eigen bebouwde omgeving en in hun procedures voor overheidsopdrachten;

11.

verzoekt de Commissie een geïntegreerd, niet-discriminerend, transparant, toerekenbaar en territoriaal gestructureerd bestuursmodel voor het NEB op te zetten, met betrokkenheid van en inspraak voor het publiek, door middel van passende territoriale planning en op basis van een overkoepelend bestuurskader;

12.

verzoekt de Commissie om tijdig informatie te verstrekken over de wijze waarop kan worden deelgenomen aan het NEB, onder meer door middel van technische bijstand voor geïnteresseerde belanghebbenden en beste praktijken, en om de algemene criteria voor de selectie en evaluatie van NEB-projecten en -initiatieven en voor de toewijzing van middelen te verduidelijken, met name om:

de uitvoering van belangrijke beleidsmaatregelen (zoals de Green Deal en het milieu-, industrie-, sociaal en cultuurbeleid) te ondersteunen;

de leidende beginselen van het NEB op het gebied van duurzaamheid, inclusiviteit en esthetiek in acht te nemen en inspiratie uit het Davos-kwaliteitssysteem voor Baukultur te halen;

nieuwe banen met goede arbeidsomstandigheden en zakelijke kansen die economische waarde toevoegen en het Europese concurrentievermogen verbeteren te creëren, volgens de beginselen van duurzame financiering, met bijzondere aandacht voor het stroomlijnen van de procedures voor het aanvragen van het NEB-keurmerk en EU-financiering en voor het vergroten van de levensvatbaarheid van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), alsook bij te dragen tot de circulariteit en duurzaamheid van de Europese economie;

de toegankelijkheid te bevorderen door de toepassing van specifieke projectcriteria, en te zorgen voor betaalbaarheid, inclusiviteit, gendermainstreaming, diversiteit, pluralisme, veiligheid en de ontwikkeling van civiel sociaal kapitaal;

de participatie van en verbinding met alle belanghebbenden te bevorderen, met inbegrip van lokale en regionale overheden, het maatschappelijk middenveld en gemeenschapsorganisaties, geïnteresseerden en beroepsbeoefenaren en hun vertegenwoordigende organisaties;

de culturele en creatieve sectoren en industrieën, met inbegrip van cultuurmakers, erbij te betrekken;

te zorgen voor afstemming van het NEB op de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN overeenkomstig de indicatoren van de Agenda 2030, op de verbintenissen van de Unie in het kader van de Overeenkomst van Parijs, op het klimaat-, milieu-, biodiversiteits- en energiebeleid van de EU, op de Europese pijler van sociale rechten en op de Europese kernwaarden;

13.

verzoekt de Commissie om de NEB-beginselen integraal op te nemen in alle toekomstige wetgeving waarvoor dat relevant is en tegelijkertijd te benadrukken dat het NEB moet worden afgestemd op bestaande wetgeving, programma’s en initiatieven van de Unie, en ervoor te zorgen dat het bestaande regelgevingskader, waaronder de richtlijn energieprestatie van gebouwen en de richtlijn energie-efficiëntie, de ambities en de uitvoering van het NEB ondersteunt;

14.

vraagt voorts om de ontwikkeling van specifieke criteria voor de betrokken sectoren, met name bouw en architectuur, energie, mobiliteit, ontwerp, technologie, toerisme, onderwijs en vaardigheden, ambachten, cultuur en kunst, en cultureel erfgoed, in nauwe samenwerking met de belanghebbenden in deze sectoren, rekening houdend met sectorspecifieke certificeringen en normen, en om maatregelen ter bevordering van synergieën tussen deze sectoren; herinnert eraan dat het van cruciaal belang is om rekening te houden met het geografisch evenwicht, zodat het NEB zich in gelijke mate over de EU en daarbuiten kan verspreiden; benadrukt voorts dat projecten niet grensoverschrijdend hoeven te zijn om in aanmerking te komen voor het NEB-keurmerk;

15.

betreurt het gebrek aan duidelijkheid over de financiering van het NEB vanaf 2023; verzoekt om wijziging van de Horizon Europa-verordening in het kader van de tussentijdse herziening van het huidige meerjarig financieel kader (MFK) teneinde een NEB-missie op te zetten met een begroting van 500 miljoen EUR; onderstreept dat het programma ook moet worden gesteund door andere relevante programma’s om extra effect te sorteren en dat bestaande programma’s van de Unie kunnen helpen om de doelstellingen van het NEB te verwezenlijken; verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat het NEB een aanvulling vormt op ander EU-beleid, waaronder het cohesiebeleid, en om steun voor het NEB op te nemen in partnerschapsovereenkomsten en -programma’s, ondersteund door het structuur- en cohesiebeleid van de EU;

16.

verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk te komen met een voorstel om het NEB in het volgende MFK aan te merken als een nieuw op zichzelf staand EU-programma, waarbij concrete ideeën en doelstellingen vergezeld moeten gaan van adequate financiering; erkent de inspanningen van de Commissie om de eerste oproepen tot het indienen van projectvoorstellen te lanceren door geld uit bestaande programma’s te halen, maar is van mening dat het effect daarvan niet in verhouding staat tot het ambitieniveau van het project; dringt erop aan om hiervoor nieuwe middelen te reserveren, in een specifieke, vaste begrotingslijn; onderstreept dat dit nieuwe programma niet ten koste mag gaan van de financiering van andere ondergefinancierde programma’s, met name Creatief Europa, Erasmus+ en het Europees Solidariteitskorps, ondanks de banden en synergieën die het daarmee kan creëren, en evenmin de aandacht mag afleiden van de politieke prioriteiten daarvan; onderstreept dat de middelen van het NEB voornamelijk moeten worden besteed aan onderzoek en innovatie;

17.

verzoekt de Commissie een duidelijk plan uit te werken voor het aantrekken van publieke en ethische particuliere investeringen, met inbegrip van publieksfinanciering, en daarin nadruk te leggen op het bevorderen van vrouwelijk leiderschap op het gebied van durfkapitaal en startende ondernemingen; moedigt de lidstaten aan om, met inachtneming van hun fiscale speelruimte, via hun herstel- en veerkrachtplannen en de Europese structuur- en investeringsfondsen passende financiering overeenkomstig de NEB-beginselen toe te wijzen aan projecten die stroken met de NEB-beginselen en -doelstellingen, teneinde duurzame ontwikkeling te stimuleren en partnerschappen waarbij publieke en particuliere entiteiten betrokken zijn, te bestrijken; merkt op dat dit tot tastbare resultaten zal leiden; onderstreept dat het NEB ook moet bijdragen tot het creëren van ruimten en gebouwen die het ondernemerschap vergemakkelijken;

18.

wijst op de noodzaak om verder te gaan dan de fasen van medeontwerp, oplevering en verspreiding, zodat creatief denken in alle fasen wordt voortgezet; verzoekt de Commissie een transparant en empirisch onderbouwd monitoring- en evaluatiemechanisme op te zetten, waarbij alle relevante belanghebbenden worden betrokken en in het kader waarvan alle NEB-activiteiten op EU- en nationaal niveau, met inbegrip van hun maatschappelijke en klimaatgevolgen, hun effect op de ontwikkeling van regio’s en hun daadwerkelijke waardecreatie in de loop van de tijd, voortdurend moeten worden geëvalueerd en regelmatig verslag moet worden uitgebracht aan het Parlement en de Raad; verwacht dat het eerste monitoringverslag in 2022 wordt ingediend;

Uitwerking en aandachtsgebieden

19.

is van mening dat de NEB-beweging duurzamere, sociaal inclusievere en innovatievere manieren van leven moet bevorderen, gebaseerd op nieuwe, holistische modellen voor het plannen, bouwen en bewonen van onze bebouwde omgeving, met een betekenisvolle betrokkenheid van de bewoners bij de besluitvormingsprocessen, teneinde tegemoet te komen aan opkomende behoeften en verschuivende consumptie- en mobiliteitspatronen en te helpen zorgen voor fatsoenlijke, kwalitatief goede en betaalbare huisvesting voor iedereen, met name voor kwetsbare groepen, onder meer door uitsluiting van huisvesting en dakloosheid tegen te gaan.

20.

beschouwt het NEB als een kans om een goed ontworpen groene rehabilitatie van openbare ruimten voor te stellen met het oog op de verwezenlijking van de decarbonisatiedoelstellingen, om verouderde gebouwen te renoveren en opnieuw in gebruik te nemen, om oude industriegebieden om te vormen tot nieuwe groene stedelijke en openbare ruimten en om de nodige infrastructuur aan te leggen om lichaamsbeweging en kennis- en culturele uitwisselingen te vergemakkelijken;

21.

dringt erop aan dat het NEB vijftienminutensteden bevordert, waarbij alle essentiële diensten en voorzieningen voor burgers op loopafstand toegankelijk worden gemaakt, en innovatieve oplossingen biedt voor de ontwikkeling van duurzame stedelijke gebieden, inclusief duurzame mobiliteitsoplossingen; benadrukt dat het NEB betaalbare, sociaal inclusieve en energie-efficiënte gebouwen onder de aandacht moet brengen en moet bijdragen tot een modale verschuiving naar openbaar en collectief vervoer en minder vervuilende vervoermiddelen;

22.

benadrukt het belang van het transformeren, verbeteren en aanpassen van het bestaande gebouwenbestand, met inbegrip van slecht geplande en door totalitaire regimes opgetrokken gebouwen, van het toepassen van op de natuur gebaseerde oplossingen, zoals het gebruik van hout, en van het verminderen van afval en het vergroten van de duurzaamheid, de herbruikbaarheid en de circulariteit in de bebouwde omgeving; dringt erop aan dat dit onder meer inhoudt dat waar passend de voorkeur wordt gegeven aan renovatie en herbestemming boven sloop en nieuwbouw, dat belemmeringen in verband met de verwerking en het vervoer van afval uit de weg worden geruimd en dat mensen bewuster worden gemaakt van de opgenomen koolstof door en de opgeslagen koolstof in materialen, zodat zij weloverwogen keuzes kunnen maken;

23.

onderstreept dat het NEB ook initiatieven voor de bouw en renovatie van betaalbare, hoogwaardige en energie-efficiënte sociale woningen moet ondersteunen;

24.

roept de lidstaten op om innoverende onderwijsprogramma’s op te zetten aan de hand van de NEB-beginselen en -doelstellingen voor cultuuronderwijs en de ontwikkeling van ruimtelijke, creatieve, oriëntatie- en tekenvaardigheden, en om de belangrijkste NEB-beginselen en groene en digitale vaardigheden te integreren in informeel, niet-formeel en hoger onderwijs, beroepsopleidingen en een leven lang leren, onder meer door middel van bij- en omscholing van de betrokken beroepsbeoefenaren, hetgeen ook zal bijdragen tot de verwezenlijking van de Europese vaardighedenagenda; benadrukt het belang van bewustmaking, door middel van onderwijs, met betrekking tot de eerbiediging van het milieu en het cultureel erfgoed, in overleg met de Education for Climate Coalition; verzoekt de EU om dergelijke inspanningen te bevorderen; vraagt de Commissie om mobiliteit tot een integraal onderdeel van het NEB te maken, met name mobiliteitsopties voor studenten die beroepsonderwijs of een beroepsopleiding volgen, universiteitsstudenten in gerelateerde disciplines en geschoolde vakmensen binnen de culturele en creatieve sectoren en industrieën;

25.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om alle aspecten van de kennisdriehoek — innovatie, onderzoek en onderwijs — erin te integreren door partnerschappen te bevorderen tussen instellingen voor hoger onderwijs, onder meer via de Europese universitaire allianties, onderzoeksorganisaties, waaronder onderzoekscentra op het gebied van architectuur en cultuur, en het bedrijfsleven, waaronder relevante micro-ondernemingen en kmo’s, sociale ondernemingen en startende ondernemingen, in nauwe samenwerking met het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) en het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek; is van mening dat de EIT-kennis- en innovatiegemeenschap voor de culturele en creatieve sectoren en industrieën haar expertise ter beschikking moet stellen ter wille van het bereiken van de NEB-doelstellingen, met name in de lidstaten en regio’s waar de innovatiecapaciteit matig is;

26.

benadrukt dat het NEB energiezekerheid en -efficiëntie kan ondersteunen door investeringen te bevorderen en het gebruik van koolstofarme materialen en de toepassing van oplossingen met een laag energieverbruik en nul emissies te stimuleren, onder meer via coöperatieve en gemeenschapsmodellen voor hernieuwbare energieproductie en projecten waarin gebruik wordt gemaakt van restwarmte en geïntegreerde energiesystemen;

27.

wijst op de dringende kwestie van stijgende energieprijzen en de daaruit voortvloeiende toename van energiearmoede bij EU-huishoudens; onderstreept dat NEB-projecten een centrale rol kunnen spelen bij de bestrijding van energiearmoede en de bescherming van kwetsbare huishoudens door middel van innovatieve oplossingen voor de bouw-, constructie-, industrie- en materialensector, en beschouwt dit als een voorwaarde om tot een rechtvaardige en eerlijke energietransitie te komen;

28.

onderstreept dat het NEB de digitale transitie kan vergemakkelijken door de connectiviteit te verbeteren en zo de digitale kloof te verkleinen en door efficiëntere, inclusieve, toegankelijke en milieuduurzame oplossingen tot stand te brengen en het gebruik van lokale hulpbronnen en vaardigheden te bevorderen;

29.

erkent het NEB als katalysator voor het bewerkstelligen van transformatieve veranderingen in de creatieve, bouw- en bedrijfsecosystemen en voor het ontwikkelen van nieuwe inzichten in en een nieuwe kwaliteit van planning, ontwerp en bouw, onder meer door de toepassing van digitale technologieën gedurende de gehele levenscyclus van het gebouw, capaciteitsopbouw voor het creëren van innovatieve modellen en digitale technologieën voor stadsplanning, onder meer door grensoverschrijdende samenwerking bij de uitwisseling van gegevens te bevorderen en door de beginselen van circulariteit en efficiënt gebruik van hulpbronnen te integreren in het streven naar koolstofneutraliteit;

30.

dringt erop aan dat het NEB stimulansen creëert om het gebruik van duurzame technologieën en materialen aan te moedigen door middel van slimme energie- en milieuoplossingen en innovatie in materialen, processen, automatisering en technieken, op een hernieuwbare, recyclebare en kostenefficiënte manier die de uitstoot van broeikasgassen verlaagt, zoals geprefabriceerde elementen met duurzame materialen, fotovoltaïsche of oplaadinfrastructuur, materialen van biologische en geologische oorsprong en lokaal geteste bouwtechnieken; benadrukt in dit verband dat het van belang is om de bevoorrading die nodig is voor de productie van dergelijke bouwmaterialen, met inbegrip van grondstoffen, te vergemakkelijken en tegelijkertijd gelijke concurrentievoorwaarden te waarborgen door marktverstoringen te voorkomen;

31.

erkent dat het culturele aspect van het NEB essentieel is voor de sociale en democratische dimensie ervan; verzoekt de Commissie een methode voor evidence-based design in het kader van het NEB vast te stellen en te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de processen voor het transformeren van ruimten, gebouwen, steden en gebieden gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek teneinde de best mogelijke resultaten te bereiken;

32.

is ingenomen met de innovatieve en geïntegreerde aanpak die het NEB voorstaat, namelijk een efficiënt ruimtegebruik en behoud, restauratie, valorisatie, promotie en hergebruik van historisch, cultureel en natuurlijk erfgoed; roept de Commissie en de lidstaten op het NEB aan te grijpen om het rijke culturele erfgoed van Europa beter te beschermen tegen de gevolgen van aantasting van het milieu, slecht beheerd toerisme en andere uitdagingen; onderstreept dat culturele en erfgoedlocaties door slimme renovatie, met inbegrip van verbetering van de energie-efficiëntie, transformatie en herbestemming, nieuwe en ruimere gebruiksmogelijkheden kunnen krijgen; erkent digitalisering als een middel om cultureel erfgoed te valoriseren;

Uitvoering

33.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het NEB aan te sluiten op de renovatiegolf en daarbij profijt te trekken van de innovatieve oplossingen die het project biedt voor een alomvattende, holistische, kwaliteitsvolle en kostenoptimale renovatie van ons gebouwenbestand; onderstreept dat een en ander gebaseerd moet zijn op een zorgvuldige analyse van de levenscyclus van gebouwen en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de locatiespecifieke context, met inbegrip van plaatselijke esthetische en architecturale kenmerken, en verder moet worden gegaan dan energie-efficiëntie, door ook verbeteringen aan te brengen in de kwaliteit van het binnenmilieu, aandacht te besteden aan hernieuwbare energie, duurzaamheid, toegankelijkheid en veiligheid en schadelijke stoffen uit te bannen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om actie te ondernemen om het renovatietempo snel op te voeren, onder meer door geen extra belemmeringen voor renovatie op te werpen;

34.

is van mening dat de sociale en milieueffecten van alle NEB-projecten gedurende hun gehele levenscyclus moeten worden beoordeeld;

35.

roept de Commissie op om Level(s), het onlangs ingestelde kader voor duurzame gebouwen, verder aan te vullen teneinde de duurzaamheid binnen de sector te verbeteren; onderstreept de noodzaak om het kader te optimaliseren om het toegankelijker te maken voor beroepsbeoefenaren in de bouwsector; staat erop dat het kader voortdurend wordt bijgewerkt zodat nieuwe bevindingen en conclusies van NEB-projecten erin kunnen worden geïntegreerd;

36.

steunt de invoering van een NEB-keurmerk, in partnerschap met de belanghebbenden, op basis van duidelijke criteria die op een alomvattende, holistische en inclusieve wijze worden toegepast, waarbij de duurzaamheidsgerelateerde, economische, ecologische en sociale waarde van een project wordt beoordeeld en synergieën met bestaande keurmerken en instrumenten worden bevorderd, als blijk van waardering voor projecten en producten die belangrijke NEB-doelstellingen verwezenlijken en om de toegang ervan tot financiering te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat EU-financieringsregelingen stimulansen creëren om het keurmerk aan te vragen, ook voor burger- en door de gemeenschap geleide projecten; dringt erop aan te verkennen in hoeverre de markt het keurmerk aanvaardt; onderstreept dat NEB-projecten in de bouwsector gebaseerd moeten zijn op een zorgvuldige analyse van de levenscyclus van gebouwen en van de levenscycluskosten;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de directe betrokkenheid van lokale en regionale overheden bij de opzet en uitvoering van projecten aan te moedigen, onder meer door gedetailleerde toepassingsrichtsnoeren te ontwikkelen en hun capaciteit voor de uitvoering van het NEB op te bouwen; dringt er bij lokale en regionale overheden op aan om na te gaan hoe lokale culturele instellingen baat kunnen hebben bij de toepassing van de NEB-beginselen, met name waar het de verkleining van hun klimaatvoetafdruk betreft;

38.

benadrukt in dit verband dat de voorbereidende actie inzake het Kennisbeheerplatform Nieuw Europees Bauhaus in de begroting voor 2022 kan bijdragen tot het stroomlijnen van richtsnoeren en het delen van informatie over financieringsmogelijkheden voor potentiële aanvragers, en dat deze actie vanaf 2023 verder kan worden uitgebreid;

39.

benadrukt het belang van meer flexibiliteit voor lokale en regionale overheden om te experimenteren met NEB-projecten, en onderstreept het potentieel om testomgevingen voor regelgeving mogelijk te maken om innovatie binnen de circulaire economie en het NEB te stimuleren;

40.

is van mening dat het NEB deel moet uitmaken van een bredere culturele deal voor Europa; benadrukt dat het NEB het onbenutte potentieel van de culturele en creatieve sectoren en industrieën, met inbegrip van cultuurmakers, moet omarmen en bevorderen als motor van duurzame economische groei en als bron van innoverende diensten en producten van hoge kwaliteit, door de betrokkenheid van de culturele en creatieve sectoren en industrieën te garanderen, ondersteund door gerichte richtsnoeren, en nieuwe mogelijkheden te scheppen voor samenwerking, wederzijds leren, capaciteitsopbouw en culturele uitwisseling, en tegelijkertijd te zorgen voor eerlijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning voor de betrokkenen; benadrukt dat de milieuduurzaamheid van culturele evenementen die verband houden met het NEB moet worden bevorderd;

41.

verzoekt de Commissie het Parlement nauwer te betrekken bij de desbetreffende NEB-gremia, zoals de rondetafelconferentie op hoog niveau;

42.

vraagt dat het toekomstige NEB-lab bijdraagt tot onderzoek en innovatie binnen de aandachtsgebieden van het NEB; benadrukt dat het NEB-lab innovatieve aanbevelingen moet doen, moet samenwerken met andere instellingen, nationale, regionale en lokale overheden en belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld en buurtgroepen, en duidelijke en transparante werkings- en rapportageregels moet vaststellen die in overeenstemming zijn met het initiatief; dringt er bij de Commissie op aan de uitrol van het lab te bespoedigen en het uit te rusten met voldoende middelen;

43.

is verheugd over de instelling van het NEB-festival en de jaarlijkse NEB-prijzen, die een afspiegeling moeten vormen van de rijke culturele diversiteit van de Unie en synergieën tot stand moeten brengen met andere relevante Europese prijzen en evenementen; benadrukt het belang van het organiseren van NEB-evenementen in heel Europa om meer mensen te bereiken en meer bekendheid te geven aan het initiatief, onder meer via specifieke evenementen, festivals en de instelling van een Europees Jaar van het NEB;

44.

verzoekt de Commissie om bij het plannen van de bestemmingen van de jaarlijkse NEB-festivals rekening te houden met de Europese steden die door Unesco zijn uitgeroepen tot een van de “wereldhoofdsteden van de architectuur”; stelt voor dat het NEB-festival plaatsvindt in deze EU-steden, die zijn gekozen als wereldhoofdsteden van architectuur, teneinde de promotie van de Europese architectuur en innovatie te verbeteren;

45.

verzoekt de Commissie een openbare, digitale en gemakkelijk toegankelijke databank van NEB-projecten en -acties op te zetten en deze regelmatig bij te werken, teneinde de resultaten van het initiatief zichtbaarder te maken, het NEB verder te ontwikkelen op basis van beste praktijken, ook binnen de culturele sector, en kennisuitwisseling, onderzoek en ontwikkeling te intensiveren;

46.

dringt erop aan dat de inspanningen op het gebied van communicatie, outreach en zichtbaarheid van het NEB worden opgevoerd, met inachtneming van meertaligheid, teneinde de kennis van, de steun voor en de deelname aan het initiatief te vergroten, met name via participatieve publieke outreachactiviteiten, onder meer via sociale media en digitale publicaties, zoals bewustmakingscampagnes, een platform met informatie, beste praktijken van NEB-projecten uit alle lidstaten en educatieve inhoud, waaronder een module over het NEB, het creëren van instrumenten en ruimten die collegiaal leren en de uitwisseling van ideeën en kennis vergemakkelijken, en enquêtes om het effect van NEB-projecten te beoordelen;

o

o o

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 501 I van 13.12.2021, blz. 13.

(2)  PB C 460 van 21.12.2018, blz. 12.

(3)  PB C 184 van 5.5.2022, blz. 88.

(4)  Aangenomen teksten: P9_TA(2022)0057.

(5)  PB C 385 van 22.9.2021, blz. 152.

(6)  PB C 385 van 22.9.2021, blz. 68.

(7)  PB C 445 van 29.10.2021, blz. 156.

(8)  PB C 456 van 10.11.2021, blz. 24.

(9)  PB C 205 van 20.5.2022, blz. 17.

(10)  PB C 494 van 8.12.2021, blz. 26.

(11)  PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1.

(12)  PB L 172 van 17.5.2021, blz. 53.

(13)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.

(14)  PB L 153 van 3.5.2021, blz. 1.

(15)  PB L 166 van 11.5.2021, blz. 1.

(16)  PB L 189 van 28.5.2021, blz. 1.

(17)  PB L 189 van 28.5.2021, blz. 34.

(18)  PB L 202 van 8.6.2021, blz. 32.

(19)  Europese Commissie, “In focus: Energy efficiency in buildings”, 17 februari 2020.


Donderdag, 15 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/67


P9_TA(2022)0320

Schendingen van de mensenrechten in samenhang met de gedwongen verplaatsing van Oekraïense burgers naar Rusland en de gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de mensenrechtenschendingen in de context van gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers naar en gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland (2022/2825(RSP))

(2023/C 125/05)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over China en Rusland, met name zijn resoluties van 7 april (1), 5 mei (2) en 19 mei (3) 2022,

gezien het Handvest van de VN,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien de Verdragen van Den Haag,

gezien de Verdragen van Genève en de bijbehorende aanvullende protocollen,

gezien het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof,

gezien het Internationaal Verdrag van de VN inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en de aanvullende protocollen daarbij,

gezien het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide,

gezien de conclusies van de Europese Raad over Oekraïne van 30 mei 2022,

gezien het verslag van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) van 13 april 2022 en 14 juli 2022 over schendingen van het internationaal humanitair recht en de mensenrechten, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid in Oekraïne,

gezien de verslagen van de commissaris voor de mensenrechten van het Oekraïense parlement,

gezien het debat in de VN-Veiligheidsraad van 7 september 2022 over de gedwongen ontheemding en uitzetting van Oekraïense burgers en de gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland,

gezien het verslag van Human Rights Watch getiteld “We Had No Choice: “Filtration” and the Crime of Forcibly Transferring Ukrainian Civilians to Russia” van 1 september 2022,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Russische Federatie op 24 februari 2022 zonder aanleiding een ongerechtvaardigde en illegale aanvalsoorlog tegen Oekraïne is begonnen; overwegende dat Rusland zich vanaf het begin van zijn grootschalige invasie van Oekraïne schuldig heeft gemaakt aan massale en ernstige mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden, waaronder massamoorden op burgers en krijgsgevangenen, marteling, seksueel geweld, gedwongen verdwijningen, gedwongen uitzetting, plundering en het hinderen van evacuatie- en humanitaire konvooien, en overwegende dat al deze daden krachtens het internationaal recht verboden zijn en moeten worden vervolgd;

B.

overwegende dat er volgens schattingen van de commissaris voor de mensenrechten (Ombudsman) van het Oekraïense parlement sinds 24 februari 2022 meer dan 1 miljoen Oekraïners onder dwang zijn uitgezet naar de Russische Federatie, vaak tot in het uiterste oosten van Rusland; overwegende dat verscheidene bronnen aangeven dat deze cijfers een onderschatting vormen en dat het om tot wel 2,5 personen zou kunnen gaan, en overwegende dat de cijfers voortdurend toenemen; overwegende dat deze gedwongen uitzetting uit Oekraïne, via zogenaamde “filtratiekampen”, sterke historische gelijkenissen vertoont met de massale gedwongen uitzettingen tijdens het Sovjettijdperk en met de concentratiekampen van de Goelag; overwegende dat gedwongen verhuizing een oorlogsmisdaad vormt en een mogelijke misdaad tegen de menselijkheid inhoudt;

C.

overwegende dat internationale organisaties zoals de OVSE en de VN de grootschalige gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers naar de Russische Federatie hebben bestempeld als één van de ernstigste schendingen van het internationaal humanitair recht door de Russische Federatie in haar aanvalsoorlog tegen Oekraïne;

D.

overwegende dat het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties (OHCHR) het bestaan van zogenaamde “filtratie” heeft bevestigd, en dat het hierbij gaat om een grootschalige, verplichte, bestraffende en excessieve veiligheidsscreening die heeft geleid tot talrijke schendingen van de mensenrechten ten aanzien van Oekraïense burgers; overwegende dat Oekraïense burgers in afwachting van deze screening werden opgesloten, soms voor enkele uren, soms gedurende bijna een maand; overwegende dat Oekraïense burgers tijdens de “filtratie” worden onderworpen aan gedetailleerde ondervragingen, fouilleringen, soms met gedwongen ontkleding, en foltering; overwegende dat Oekraïense vrouwen en meisjes in dergelijke omstandigheden het gevaar lopen seksueel te worden misbruikt;

E.

overwegende dat het “filtratieproces” op systematische wijze plaatsvindt en neerkomt op een massale illegale verzameling van gegevens, die de Russische autoriteiten enorme hoeveelheden persoonsgegevens over Oekraïense burgers verstrekt, inclusief hun biometrische gegevens; overwegende dat dit een duidelijke schending inhoudt van het recht op privacy en dat personen die aan dit proces worden onderworpen, in de toekomst opnieuw een doelwit kunnen worden;

F.

overwegende dat de Russische autoriteiten tijdens dit proces vaak Oekraïense paspoorten confisqueren en Oekraïners ertoe dwingen officieel te verklaren dat zij in Rusland willen blijven, hetgeen hun terugkeer naar Oekraïne bemoeilijkt, en overwegende dat dit een duidelijke poging is om de demografische samenstelling van Oekraïne te veranderen; overwegende dat Rusland in het kader van zijn geopolitieke concept van een “Russische wereld” (“Russkij mir”) niet alleen overgaat tot gedwongen uitzetting en adoptie maar ook tot versnelde russificatie in de bezette Oekraïense gebieden;

G.

overwegende dat Oekraïense burgers die niet “slagen” voor het “filtratieproces”, worden opgesloten en overgebracht naar Russische detentiecentra en strafkolonies, waar zij ernstig gevaar lopen en onder meer kunnen worden gefolterd en mishandeld, of onder dwang verdwijnen; overwegende dat het OHCHR over geloofwaardige meldingen beschikt over kinderen die van hun familie worden gescheiden wanneer de volwassenen gezinsleden het “filtratieproces” niet doorstaan;

H.

overwegende dat kinderen die de oorlog ontvluchten, met name niet-begeleide kinderen, een verhoogd risico lopen op geweld, misbruik en uitbuiting, en het gevaar lopen vermist te raken en het slachtoffer te worden van mensenhandel, met name wanneer zij grenzen oversteken, en overwegende dat met name meisjes het slachtoffer dreigen te worden van gendergerelateerd geweld;

I.

overwegende dat de Oekraïense ombudsman op 3 september 2022 beweerde dat al meer dan 200 000 Oekraïense kinderen onder dwang naar de Russische Federatie zijn overgebracht om daar te worden geadopteerd door Russische gezinnen, en over bewijs beschikte voor de gedwongen uitzetting van 7 000 Oekraïense kinderen; overwegende dat de Russische autoriteiten Oekraïense kinderen opzettelijk van hun ouders scheiden en andere kinderen ontvoeren uit weeshuizen, jeugdinstellingen en ziekenhuizen, en deze kinderen vervolgens in Rusland voor adoptie opgeven; overwegende dat de aanpak van de Russische Federatie systematisch en grootschalig is en dat zij hierbij onder meer de geregistreerde persoonsgegevens van uitgezette personen wist;

J.

overwegende dat Oekraïne het portaal “Oorlogskinderen” heeft opgezet om de familie van vermiste, ontheemde en uitgezette kinderen in staat te stellen alle beschikbare gegevens te delen;

K.

overwegende dat zodra kinderen zich in de door Rusland bezette gebieden of in Rusland zelf bevinden, het ongelooflijk moeilijk is om hen opnieuw te laten vertrekken of om hen met hun voogden te herenigen; overwegende dat er geen officiële procedures bestaan om Oekraïense kinderen terug te sturen naar Oekraïne of om hen te herenigen met hun voogden en verzorgers, en dat dit bijgevolg voornamelijk gebeurt dankzij individuen, plaatselijke vrijwilligers, ngo’s en diplomatie via de achterdeur;

L.

overwegende dat president Vladimir Poetin op 25 en 30 mei 2022 wetten heeft ondertekend ter vereenvoudiging van de procedure voor de toekenning van het Russische staatsburgerschap aan Oekraïense burgers, met inbegrip van kinderen zonder ouderlijke zorg, en voor de adoptie van Oekraïense kinderen door Russische families, hetgeen de terugkeer van deze kinderen naar Oekraïne nog moeilijker maakt en de gedwongen assimilatie van Oekraïense kinderen in de hand werkt; overwegende dat honderden Oekraïense kinderen sindsdien het Russische staatsburgerschap hebben gekregen en zijn ondergebracht bij onthaalgezinnen in heel Rusland;

M.

overwegende dat het internationaal recht uitzetting binnen een bezet gebied of vanuit een bezet gebied naar het grondgebied van de bezettingsmacht ondubbelzinnig verbiedt, en dat dit een ernstige schending inhoudt van de Verdragen van Genève en een oorlogsmisdaad vormt in de zin van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof; overwegende dat het internationaal recht en de internationale praktijk adoptie tijdens of onmiddellijk na noodsituaties verbieden; overwegende dat Oekraïne bij het begin van de oorlog een moratorium heeft ingesteld op internationale adopties; overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het Vierde Verdrag van Genève verbieden dat bezettingsmachten de persoonlijke status van kinderen, waaronder hun nationaliteit, wijzigen;

N.

overwegende dat de gedwongen overbrenging van kinderen tussen twee bevolkingsgroepen met de bedoeling een nationale, etnische, raciale of religieuze groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen, volgens artikel II van het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide neerkomt op een genocide;

O.

overwegende dat ouderen, personen met een handicap en andere kwetsbare mensen in grote mate het risico lopen om vast te komen zitten in de door Rusland bezette gebieden of in Rusland, aangezien zij vaak tegen hun wil worden geplaatst in faciliteiten zoals verpleeghuizen in Rusland of de door Rusland bezette gebieden; overwegende dat het hierbij om gesloten instellingen gaat en dat kwetsbare personen op die manier worden beroofd van hun grondrecht op vrije verplaatsing;

P.

overwegende dat Oekraïense burgers in Rusland en in de door Rusland bezette gebieden te maken krijgen met grote problemen, zoals een gebrek aan bestaansmiddelen, de onmogelijkheid om Oekraïense geld te wisselen of geld op te nemen met bankkaarten, een gebrek aan kleding en artikelen voor hygiënisch gebruik, en de onmogelijkheid om contact op te nemen met familieleden; overwegende dat Oekraïense burgers onder dwang worden overgebracht naar economisch achtergestelde of geïsoleerde gebieden in Rusland, vaak in Siberië, en dat hun de middelen worden ontnomen om daar weg te gaan; overwegende dat degenen die Rusland proberen te verlaten, vaak moeilijkheden ondervinden bij het oversteken van de Russische grens omdat zij niet over gepaste identificatiedocumenten beschikken, aangezien die in Oekraïne zijn achtergebleven toen ze op de vlucht sloegen voor de oorlog of door de Russische autoriteiten in beslag zijn genomen;

Q.

overwegende dat de propaganda van het Kremlin waarmee de huidige aanvalsoorlog van Rusland tegen Oekraïne wordt gerechtvaardigd, stoelt op een vertekend beeld van de Tweede Wereldoorlog;

1.

veroordeelt in de krachtigst mogelijke bewoordingen de aanvalsoorlog van de Russische Federatie tegen Oekraïne, alsook de actieve betrokkenheid van Belarus bij deze oorlog, en eist dat Rusland onmiddellijk een einde maakt aan alle militaire activiteiten in Oekraïne en alle strijdkrachten en militaire uitrusting onvoorwaardelijk terugtrekt van het gehele internationaal erkende grondgebied van Oekraïne; geeft uiting aan zijn onverdeelde solidariteit met de bevolking van Oekraïne, steunt ten volle de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen, en onderstreept dat deze oorlog een ernstige schending van het internationaal recht vormt;

2.

veroordeelt de volgens berichtgeving door de Russische strijdkrachten, pro-Russische groeperingen en de diverse bezettingsautoriteiten begane wreedheden ten stelligste, met name de gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers, waaronder kinderen, naar Rusland, alsook de afschuwelijke praktijken van Rusland in de zogeheten filtratiekampen, waar gezinnen van elkaar gescheiden worden en personen die als “onbetrouwbaar” worden aangemerkt, verdwijnen;

3.

verlangt van Rusland dat het land zijn verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht volledig nakomt en onmiddellijk een einde maakt aan de gedwongen uitzetting en overbrenging van Oekraïense burgers naar Rusland en de door Rusland bezette gebieden, en aan alle vormen van gedwongen overbrenging van kinderen naar de door Rusland bezette gebieden en de Russische Federatie, alsmede aan alle interlandelijke adopties van kinderen die vanuit het gehele internationaal erkende grondgebied van Oekraïne worden overgebracht; verzoekt Rusland alle wetgeving in te trekken die de adoptie van Oekraïense kinderen gemakkelijker maakt;

4.

benadrukt dat internationale en Europese organisaties, waaronder het Internationale Comité van het Rode Kruis, het Vluchtelingenbureau van de Verenigde Naties, de Internationale Organisatie voor Migratie en het OHCHR, onbelemmerde toegang moeten hebben om de filtratiekampen en andere plaatsen waar Oekraïense burgers zich bevinden na hun overbrenging naar Rusland en naar de door Rusland bezette gebieden te bezoeken, deze instellingen te monitoren en Oekraïense burgers die naar Oekraïens grondgebied willen terugkeren, bij te staan, alsmede Oekraïense burgers die naar een derde land willen reizen om asiel, een vluchtelingenstatus, en/of gezinshereniging aan te vragen zonder daarbij door Oekraïne te reizen;

5.

eist dat de Russische Federatie onmiddellijk informatie verstrekt over de namen, de verblijfplaats en het welzijn van alle Oekraïners die worden vastgehouden of uitgezet, en de veilige terugkeer van alle Oekraïense burgers, met inbegrip van kinderen, toestaat en mogelijk maakt, met name degenen die zijn gedeporteerd naar het grondgebied van de Russische Federatie of naar de Oekraïense gebieden die momenteel door de Russische Federatie worden bezet, door veilige communicatiekanalen en reisroutes te creëren;

6.

verzoekt alle staten en internationale organisaties druk uit te oefenen op Rusland, zodat het land het verbod op gedwongen overbrenging — waaronder ook het dwingen van burgers om naar ongewenste bestemmingen te evacueren valt — eerbiedigt, en de veilige doorgang voor burgers naar een door henzelf gekozen bestemming mogelijk maakt, met name voor kwetsbare groepen;

7.

verlangt dat Rusland zijn verplichtingen volledig nakomt en de systematische “filtratie” staakt, alle lopende procedures gericht op het vergaren en opslaan van biometrische gegevens stopzet, illegaal verzamelde gegevens wist en ervoor zorgt dat burgers zich veilig en onder internationaal toezicht kunnen begeven naar door Oekraïne gecontroleerd grondgebied, indien zij dit wensen; dringt erop aan dat Rusland zijn pogingen tot russificatie en tot het ontnemen van de nationale identiteit van Oekraïners opgeeft;

8.

benadrukt dat er niet van mag worden uitgegaan dat kinderen die tijdens een oorlog of in een humanitaire noodsituatie van hun ouders zijn gescheiden, wezen zijn, en dat zij in staat moeten worden gesteld om onmiddellijk terug te keren en zich te herenigen met hun ouders of wettelijke voogden;

9.

dringt er bij de autoriteiten van de Russische Federatie op aan internationale organisaties zoals het OHCHR en Unicef onmiddellijk toegang te verlenen tot alle Oekraïense kinderen die onder dwang zijn uitgezet naar de door Rusland bezette gebieden en naar Rusland; verzoekt de Russische autoriteiten de veiligheid en het welzijn van Oekraïense kinderen tijdens hun verblijf in Rusland en in de door Rusland bezette gebieden te waarborgen en hen te beschermen tegen de gevaren van de oorlog en de gevolgen daarvan;

10.

dringt aan op onmiddellijke invoering van een EU-kinderbeschermingspakket om kinderen en jongeren die de oorlog in Oekraïne ontvluchten, bescherming en bijstand te bieden, hetgeen veilige doorgang, bescherming tegen geweld, mishandeling, uitbuiting en mensenhandel, alsook noodhulp, gezinshereniging en langdurige ondersteuning van herstel zou omvatten;

11.

verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie /hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de lidstaten om verbetering te brengen in de benarde situatie van kwetsbare groepen, waaronder kinderen, ouderen en personen met een handicap, door deze aan de orde te stellen in openbare verklaringen van de EU over gedwongen overbrenging, en om ondersteuning te bieden aan activisten en ngo’s ter plaatse die proberen voor deze personen te zorgen en hun veilige terugkeer te vergemakkelijken;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken met de Oekraïense autoriteiten, internationale organisaties en het maatschappelijk middenveld om mechanismen in het leven te roepen waarmee de feiten omtrent gedwongen overbrenging gedocumenteerd kunnen worden (aantal en identiteit van mensen, met inbegrip van kinderen, verblijfplaats van mensen die niet door het filtratieproces zijn gekomen, omstandigheden waaronder zij in Rusland verblijven, enz.), onder meer om de verblijfplaats van deze mensen vast te stellen, in het bijzonder vermiste minderjarigen te repatriëren, en hulp te bieden bij gezinshereniging en opsporing; benadrukt dat informatie verzameld moet worden, bijvoorbeeld de namen van personen die tijdens de filtratie zijn verdwenen, geïnterneerd of naar Rusland overgebracht;

13.

verzoekt de lidstaten de afgifte van tijdelijke reisdocumenten via hun diplomatieke missies in Rusland te ondersteunen waarmee Oekraïense burgers die in Rusland vastzitten zonder hun identiteits- of reisdocumenten het land kunnen verlaten indien zij dit wensen, en zo nodig tijdelijke opvang in de EU te bieden;

14.

spreekt zich met klem uit tegen de Russische presidentiële decreten van 25 mei en 30 mei 2022;

15.

verzoekt Rusland nadrukkelijk zijn strategie van afgifte van Russische paspoorten te verlaten en Oekraïense staatsburgers toe te staan hun oorspronkelijke identiteitsdocumenten te behouden;

16.

dringt erop aan dat degenen die oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en mogelijk genocide hebben begaan of die handelen met genocidale bedoelingen, alsmede de verantwoordelijke overheidsfunctionarissen en militaire bevelhebbers, ter verantwoording worden geroepen; merkt op dat de gedwongen herplaatsing en uitzetting van Oekraïense kinderen, met inbegrip van kinderen uit instellingen, naar de Russische Federatie en de door Rusland bezette gebieden, alsook hun gedwongen adoptie door Russische families, in strijd is met het Oekraïense en het internationaal recht, met name met artikel II van het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide; verzoekt de lidstaten in dit verband steun te verlenen aan de inspanningen van de Oekraïense en internationale autoriteiten om bewijs van de mensenrechtenschendingen in samenhang met de Russische oorlog tegen Oekraïne te verzamelen, te documenteren en te bewaren;

17.

verzoekt de regering van Oekraïne het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof te ratificeren om de vervolging van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, met inbegrip van gedwongen uitzetting, te vergemakkelijken, en verzoekt alle Europese landen het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ondertekenen dan wel te ratificeren;

18.

Verzoekt de Commissie en de lidstaten alle legitieme internationale en nationale processen te steunen, onder meer op grond van het beginsel van universele rechtsmacht, en vermeende misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden te onderzoeken teneinde alle daders voor een rechtbank ter verantwoording te roepen, met inbegrip van gevallen van gedwongen overbrenging, gedwongen adoptie en gedwongen verdwijning; is zeer ingenomen met de lopende onderzoeken van het Internationaal Strafhof in dit verband;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de politieke, juridische, technische, financiële en overige steun te verlenen die nodig is voor de oprichting van een speciaal tribunaal dat zich buigt over het misdrijf agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne;

20.

is verheugd over de snelle aanneming van sancties door de Raad en roept op tot blijvende eensgezindheid tussen de EU-instellingen en de lidstaten ten aanzien van de agressie van Rusland tegen Oekraïne, alsmede tot een hoge mate van coördinatie tussen de leden van de G7; roept alle partners, in het bijzonder de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten van de EU, op zich bij de sanctiepakketten aan te sluiten; dringt erop aan de lijst van personen op wie de sancties van toepassing zijn, uit te breiden, in het bijzonder met alle entiteiten en personen van wie is vastgesteld dat zij verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding en organisatie van gedwongen uitzetting en gedwongen adoptie, of voor de werking van de zogeheten filtratiekampen;

21.

stelt vast dat er sterke historische parallellen bestaan tussen de misdaden van Rusland in Oekraïne en de misdaden van de Sovjet-Unie in de door de Sovjet-Unie bezette gebieden; erkent de door het communistische regime van de Sovjet-Unie bevolen, geplande en uitgevoerde massadeportaties en het hele goelagsysteem als misdaden tegen de menselijkheid; benadrukt dat herinnering, historisch onderzoek en onderwijs over het totalitaire verleden zeer belangrijk zijn om de burgerzin te versterken en de weerbaarheid tegen desinformatie te vergroten; dringt aan op een grondige historische en juridische beoordeling van en een transparant publiek debat over Sovjetmisdaden, vooral in Rusland zelf, om herhaling van dergelijke misdaden in de toekomst onmogelijk te maken;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten, het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen, de Internationale Organisatie voor Migratie, het Internationaal Comité van het Rode Kruis, het Internationaal Strafhof, het Kinderfonds van de Verenigde Naties, de president, de regering en het parlement van Oekraïne, de Belarussische autoriteiten, alsmede de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1)  Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2022 over de EU-bescherming van kinderen en jongeren die vanwege de oorlog in Oekraïne op de vlucht zijn, Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0120.

(2)  Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2022 over de gevolgen van de oorlog tegen Oekraïne voor vrouwen, Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0206.

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2022 over de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot oorlogsmisdaden in Oekraïne, Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0218.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/72


P9_TA(2022)0321

Schendingen van mensenrechten in Oeganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten op het gebied van fossiele brandstoffen

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over schendingen van de mensenrechten in Uganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten voor fossiele brandstoffen (2022/2826(RSP))

(2023/C 125/06)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Uganda en Tanzania,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, waarbij Uganda partij is, en met name artikel 9,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, dat op 21 juni 1995 door Uganda is geratificeerd, en met name artikel 9, waarin het recht op vrijwaring van willekeurige arrestatie of detentie wordt gewaarborgd,

gezien de Verklaring over het recht en de verantwoordelijkheid van personen, groepen en maatschappelijke organisaties om de universele rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te bevorderen en te beschermen, die ook wel bekendstaat onder de naam “VN-verklaring van de verdedigers van de rechten van de mens” en die werd aangenomen op 9 december 1998,

gezien de Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 tijdens de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering in Parijs is aangenomen en op 22 april 2016 is ondertekend door onder meer alle EU-lidstaten, Uganda en Tanzania,

gezien de gezamenlijke strategie EU-Afrika,

gezien de resolutie die de Algemene Vergadering van de VN op 28 juli 2022 heeft aangenomen en waar 161 landen, waaronder alle EU-lidstaten, vóór hebben gestemd, en waarin de toegang tot een schoon en gezond milieu als universeel mensenrecht wordt aangemerkt,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat bij het ontwikkelingsproject voor het Albertmeer verschillende partners betrokken zijn, met de Franse multinationale oliemaatschappij TotalEnergies (Total) als belangrijkste investeerder, en verder de China National Offshore Oil Corporation, de Uganda National Oil Company en de Tanzania Petroleum Development Corporation; overwegende dat de output van het project zal worden geleverd aan de haven van Tanga in Tanzania via een grensoverschrijdende pijpleiding, de Oost-Afrikaanse aardoliepijpleiding (EACOP); overwegende dat de aanleg van de EACOP op 1 februari 2022 van start is gegaan en dat de pijpleiding naar verwachting in 2025 voltooid zal zijn; overwegende dat Total is begonnen met twee grote projecten voor oliewinning in Uganda, waaronder het Tilenga-project, dat olieboringen in het beschermde natuurgebied Murchison Falls zal omvatten;

B.

overwegende dat de bouw- en exploitatiefase naar verwachting verdere ernstige negatieve gevolgen zullen hebben voor gemeenschappen in de oliewinnings- en pijpleidinggebieden: zo zullen de watervoorraden in gevaar worden gebracht en zal er onherstelbare schade worden toegebracht aan het levensonderhoud van landbouwers, vissers en eigenaren van toeristische bedrijven die afhankelijk zijn van de rijke natuurlijke hulpbronnen van de regio; overwegende dat de offshore-installaties van de EACOP aan de Tanzaniaanse kust zullen worden gebouwd in een gebied met een hoog risico op tsunami’s, waardoor beschermde mariene gebieden in gevaar worden gebracht; overwegende dat deze risico’s zijn gemeld door de Nederlandse Commissie voor de milieueffectrapportage in haar “Advisory Review of the re-submitted Environmental and Social Impact Assessment for the EACOP”, waarin met name werd benadrukt dat de voorgestelde techniek om door wateren en wetlands te gaan (open geul) aanzienlijke negatieve gevolgen kan hebben, met name in wetlands;

C.

overwegende dat de risico’s en gevolgen van de ontwikkeling van infrastructuur voor olievelden en pijpleidingen naar verluidt al enorm zijn en uitvoerig zijn gedocumenteerd in talrijke op de gemeenschap gebaseerde effectbeoordelingen en studies van onafhankelijke deskundigen; overwegende dat het project volgens de voorspellingen natuurreservaten en habitats in gevaar zal brengen; overwegende dat veel Oost-Afrikanen en Oost-Afrikaanse maatschappelijke organisaties ondanks de aankondiging door de projectpartners van de voordelen ervan op het vlak van economie en werkgelegenheid nog steeds sterk gekant zijn tegen de aanleg van de pijpleiding en bijbehorende projecten en beweren dat de impact ervan op lokale gemeenschappen en het milieu het risico niet waard is;

D.

overwegende dat het grootste deel van de geplande productie van dit grootschalige olieproject pas na 2030 zou worden gewonnen en verkocht; overwegende dat de oliewinning in Uganda tot wel 34 miljoen ton koolstofemissies per jaar zou genereren; overwegende dat het Internationaal Energieagentschap (IEA) er in een verslag uit 2021 voor heeft gewaarschuwd dat voor de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC om de meest verwoestende gevolgen van de klimaatverandering te voorkomen, nieuwe olie- en gasontwikkeling onmiddellijk een halt moet worden toegeroepen; overwegende dat verscheidene milieu- en klimaatdeskundigen hebben gewezen op allerlei kritieke tekortkomingen in deze beoordelingen van de milieu- en sociale effecten, aangezien het onvermijdelijk is dat “de EACOP olie zal lekken tijdens de levensduur van het project”;

E.

overwegende dat de vier speciale rapporteurs van de Verenigde Naties inzake de situatie van mensenrechtenverdedigers in hun mededeling van 24 januari 2022 hun bezorgdheid uitten over de arrestatie en (gerechtelijke) intimidatie van mensenrechtenverdedigers en niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) die actief zijn in de olie- en gassector in Uganda; overwegende dat diverse mensenrechtenactivisten, journalisten en actoren uit het maatschappelijk middenveld naar verluidt het slachtoffer zijn geworden van criminalisering, intimidatie en pesterijen, waaronder Maxwell Atuhura, een milieuactivist en plaatselijke functionaris in Buliisa voor de ngo Africa Institute for Energy Governance, die het slachtoffer is geworden van inbraak en zonder aanleiding werd gearresteerd; Federica Marsi, een Italiaanse journalist, die op 25 mei 2021 zonder aanleiding is gearresteerd; Joss Kaheero Mugisa, de voorzitter van de ngo Oil and Gas Human Rights Defenders Association, die 56 nachten in de gevangenis doorbracht zonder door een rechtbank te zijn veroordeeld; Robert Birimuye, een leider van mensen die kampen met de gevolgen van het EACOP-project in het district Kyotera, die zonder aanleiding werd gearresteerd; Yisito Kayinga Muddu, coördinator van het Community Transformation Foundation Network (COTFONE), bij wie op dezelfde dag zowel thuis als op kantoor werd ingebroken; en Fred Mwesigwa, die getuigde in de zaak tegen TotalEnergies in Frankrijk en vervolgens werd bedreigd met moord;

F.

overwegende dat er sinds 2019 rechtszaken zijn aangespannen tegen Total in Frankrijk vanwege beschuldigingen dat het bedrijf geen adequaat waakzaamheidsplan heeft opgesteld waarin onder andere risico’s voor de gezondheid, de veiligheid, het milieu en de mensenrechten gedekt zijn, zoals vereist door de Franse wet inzake de “waakzaamheidsplicht” in verband met de Tilenga- en EACOP-projecten en de gevolgen daarvan voor de mensenrechten; overwegende dat, aangezien de beroepen van Total in december 2021 door het Franse Hof van Cassatie zijn verworpen, de zaak nu ten gronde moet worden behandeld en dat de uitspraak nog hangende is;

G.

overwegende dat een missie bestaande uit een EU-delegatie en de ambassades van Frankrijk, België, Denemarken, Noorwegen en Nederland op 9 november 2021 de oliezone niet mocht betreden;

H.

overwegende dat bijna 118 000 mensen lijden onder deze olieprojecten: van sommigen zijn de huizen vernietigd om de aanleg van toegangswegen of de verwerkingsinstallatie te vergemakkelijken, van anderen is de grond geheel of gedeeltelijk opgeëist waardoor zij het vrije gebruik van hun eigendommen en dus hun bestaansmiddelen zijn kwijtgeraakt, zonder voorafgaande betaling van een billijke en passende vergoeding; overwegende dat de betaalde vergoeding vaak veel te laag is om landbouwers van wie de grond is onteigend, in staat te stellen vergelijkbare grond te kopen waarop de landbouw kan worden voortgezet; overwegende dat deze lage vergoeding hun inkomen en levensomstandigheden derhalve ernstig en, naar verwachting, definitief aantast, zodat herplaatste mensen niet langer voldoende inkomen kunnen genereren om hun gezin te voeden, hun kinderen naar school te laten gaan of toegang te krijgen tot gezondheidszorg; overwegende dat het recht van inheemse gemeenschappen op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming niet wordt geëerbiedigd in overeenstemming met de internationale normen;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de mensenrechtenschendingen in Uganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten op het gebied van fossiele brandstoffen, waaronder de onrechtmatige opsluiting van mensenrechtenverdedigers, de willekeurige schorsing van ngo’s, willekeurige gevangenisstraffen en de verdrijving van honderden mensen van hun grond zonder eerlijke en passende vergoeding; uit zijn bezorgdheid over de arrestaties en gevallen van (gerechtelijke) intimidatie tegen mensenrechtenverdedigers en ngo’s die actief zijn in de olie- en gassector in Uganda; verzoekt de autoriteiten erop toe te zien dat mensenrechtenactivisten, journalisten en maatschappelijke organisaties hun werk in alle vrijheid kunnen uitvoeren in risicogemeenschappen en dringt erop aan dat alle willekeurig gearresteerde mensenrechtenverdedigers onmiddellijk worden vrijgelaten;

2.

verzoekt de regeringen van Uganda en Tanzania concrete maatregelen in te voeren zodat de autoriteiten, de veiligheidstroepen en het beleid de mensenrechtennormen eerbiedigen en naleven; dringt er in het bijzonder op aan dat de EU en andere internationale actoren hun geïntegreerde en gecoördineerde aanpak ten aanzien van Uganda handhaven en versterken, met inbegrip van de bevordering van goed bestuur, de democratie en de mensenrechten, en de versterking van het rechtsstelsel en de rechtsstaat, en spoort de EU en haar lidstaten aan om deze punten van zorg via openbare en diplomatieke kanalen aan te kaarten; dringt er bij de Ugandese regering op aan de 54 ngo’s die zonder aanleiding zijn gesloten of geschorst opnieuw een vergunning te geven en de mensen die ontheemd zijn zonder daarvoor een eerlijke en passende vergoeding te ontvangen toegang tot hun grond te geven;

3.

herinnert eraan dat meer dan 100 000 mensen het risico lopen op ontheemding als gevolg van het EACOP-project, zonder de juiste garanties op een passende vergoeding; dringt erop aan dat degenen die worden verdreven of aan wie de toegang tot hun grond wordt ontzegd onmiddellijk een billijke en passende vergoeding ontvangen, zoals bepaald in de Ugandese grondwet en zoals beloofd door de bedrijven; verzoekt de autoriteiten verdere stappen te ondernemen om mensen een passende vergoeding te geven voor verloren eigendommen en grond, het recht van lokale gemeenschappen op gezondheid, hun omgeving, bestaansmiddelen en burgerlijke vrijheden te beschermen en te voorzien in rechtsmiddelen voor degenen die de afgelopen decennia te lijden hebben gehad van olieactiviteiten; verzoekt beide regeringen de nationale wetgeving inzake grondaankoop, taxatie en hervestiging te actualiseren zodat deze in overeenstemming zijn met regionale en internationale normen, met inbegrip van het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming;

4.

herhaalt zijn oproep aan de Ugandese autoriteiten om maatschappelijke organisaties, onafhankelijke journalisten, internationale waarnemers en onderzoekers vrije, betekenisvolle en ongehinderde toegang tot de oliezone te verlenen;

5.

herhaalt zijn oproep voor een sterke en ambitieuze richtlijn inzake verplichte zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en een ambitieus, juridisch bindend internationaal instrument om te voldoen aan de verplichtingen op het gebied van mensenrechten, milieu en klimaat, zoals uiteengezet in zijn resolutie van 10 maart 2021 met aanbevelingen aan de Commissie inzake zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en verantwoordingsplicht (1);

6.

verzoekt de EU en de internationale gemeenschap zoveel mogelijk druk uit te oefenen op de Ugandese en Tanzaniaanse autoriteiten, alsook op de projectontwikkelaars en belanghebbenden, om het milieu te beschermen en een einde te maken aan de winningsactiviteiten in beschermde en kwetsbare ecosystemen, met inbegrip van de oevers van het Albertmeer, en zich ertoe te verbinden de beste beschikbare middelen te gebruiken om de cultuur, de gezondheid en de toekomst van de getroffen gemeenschappen in stand te houden en alternatieven te onderzoeken in overeenstemming met de internationale verbintenissen op het gebied van klimaat en biodiversiteit; verzoekt de ontwikkelaars van het EACOP-project in Uganda en Tanzania alle geschillen op te lossen die vóór de start van het project opgelost hadden moeten zijn en rekening te houden met alle bovengenoemde risico’s die dit project bedreigen; dringt er bij TotalEnergies op aan gedurende één jaar voor de start van het project de haalbaarheid te onderzoeken van een alternatieve route voor een betere bescherming van beschermde en kwetsbare ecosystemen en de watervoorraden van Uganda en Tanzania, waardoor de kwetsbaarheid van de waterlopen in het gebied van de Grote Meren in Afrika, dat een essentiële hulpbron voor de regio is, verminderd wordt en alternatieve projecten op basis van hernieuwbare energie te onderzoeken met het oog op een betere economische ontwikkeling;

7.

uit zijn bezorgdheid over de toenemende economische invloed van China en Rusland, met name in de energiesector; is in dit verband bezorgd over de belangstelling van de autoriteiten van Uganda voor de ontwikkeling van een kerncentrale met Russische hulp; herinnert eraan dat de democratische wereld gerichte beperkende maatregelen heeft opgelegd aan Russische bedrijven en entiteiten, waaronder in de energiesector, als reactie op de agressie van Rusland tegen Oekraïne;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten, de president van de Republiek Uganda, de president van de Republiek Tanzania en de voorzitters van het Ugandese en van het Tanzaniaanse parlement.

(1)  PB C 474 van 24.11.2021, blz. 11.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/76


P9_TA(2022)0322

Nicaragua, in het bijzonder de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over Nicaragua, en met name de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez (2022/2827(RSP))

(2023/C 125/07)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Nicaragua, met name die van 16 december 2021 over de situatie in Nicaragua (1) en die van 9 juni 2022 over de instrumentalisering van justitie als instrument van repressie in Nicaragua (2),

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN, met name artikel 18 over de vrijheid van mening en meningsuiting, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 10 over de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, en de Amerikaanse Conventie van de rechten van de mens, met name artikel 12 over de vrijheid van geweten en godsdienst,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de VN-standaardminimumregels voor de behandeling van gevangenen (de Nelson Mandela-regels),

gezien Besluit (GBVB) 2019/1720 van de Raad van 14 oktober 2019 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Nicaragua (3),

gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 14 maart 2022 over de veroordeling van politieke gevangenen,

gezien de verklaring van de woordvoerder van het VN-Bureau voor de mensenrechten van 9 mei 2022 over het harde optreden van Nicaragua tegen het maatschappelijk middenveld, het rapport van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 24 februari 2022 over de mensenrechtensituatie in Nicaragua en de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten voor de 49e zitting van de VN-Mensenrechtenraad op 7 maart 2022,

gezien resolutie nr. 49/3 van de VN-Mensenrechtenraad van 31 maart 2022 over de bevordering en bescherming van de mensenrechten in Nicaragua,

gezien de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (4) (de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika),

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de nationale politie van Nicaragua op 19 augustus 2022 een gewelddadige razzia heeft gehouden bij de bisschoppelijke curie van Matagalpa, waarbij bisschop Rolando Álvarez willekeurig is gearresteerd na een twee weken durende patstelling, samen met vijf priesters, twee seminaristen en één cameraman, en dat zij nu in de gevangenis van El Chipote zitten; overwegende dat bisschop Álvarez een belangrijke rol heeft gespeeld als bemiddelaar in de nationale dialoog van 2018 en voortdurend heeft opgeroepen tot een vreedzame en beredeneerde dialoog in Nicaragua, en dat hij kritiek heeft geuit op de sluiting op 1 augustus 2022 van zeven katholieke radiostations die door het bisdom van Matagalpa werden uitgebaat;

B.

overwegende dat de politie in haar verklaring geen reden opgaf voor de arrestaties en slechts meedeelde dat deze deel uitmaakten van een onderzoek dat op 5 augustus 2022 werd ingesteld naar “destabiliserende en provocerende” activiteiten in het land; overwegende dat de politie later heeft bevestigd dat er “gerechtelijke onderzoeken” lopen; overwegende dat vicepresident Rosario Murillo van Nicaragua enkele uren daarna in een toespraak heeft verklaard dat de politie de orde in Matagalpa aan het herstellen was en dat de arrestatie van de bisschop “noodzakelijk” was;

C.

overwegende dat de apostolische nuntius voor Nicaragua, monseigneur Waldemar Stanisław Sommertag, in maart 2022 het land werd uitgezet, dat priester Manuel Salvador García in juni 2022 gevangen is genomen, dat de Congregatie van Missionarissen van Naastenliefde van de Orde van Sint-Teresa van Calcutta in juli 2022 illegaal werd verklaard en het land werd uitgezet, en dat de nationale politie naar verluidt de religieuze processies die voor 13 en 14 augustus 2022 waren gepland, heeft verboden; overwegende dat vijf andere priesters, Uriel Vallejos, Vicente Martínez, Sebastián López, Mangel Hernández en Dani García, in ballingschap zijn gegaan als gevolg van de arrestatie van bisschop Álvarez; overwegende dat bisschop Silvio Báez in 2019 in gedwongen ballingschap is gegaan nadat hij doodsbedreigingen had gekregen die door het Vaticaan zijn erkend; overwegende dat de Nicaraguaanse autoriteiten op 1 september 2022 monseigneur Leonardo José Urbina Rodríguez tot 30 jaar gevangenisstraf hebben veroordeeld; overwegende dat dit slechts enkele voorbeelden van daden van repressie tegen leden van de rooms-katholieke kerk in Nicaragua zijn;

D.

overwegende dat het Nicaraguaanse regime sinds 2018 op stelselmatige en herhaalde wijze gebruikmaakt van opsluiting, pesterijen en intimidatie jegens presidentskandidaten, oppositieleiders en religieuze leiders — met name van de rooms-katholieke kerk –, alsook jegens studenten- en plattelandsleiders, journalisten, mensenrechtenverdedigers, maatschappelijke organisaties, lhbti-personen en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven;

E.

overwegende dat er sindsdien een kader van staatsrepressie is ingevoerd in Nicaragua, dat wordt gekenmerkt door systemische straffeloosheid voor mensenrechtenschendingen, achteruitgang van de instellingen en van de rechtsstaat, en samenspanning tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht;

F.

overwegende dat er steeds fellere aanvallen op de vrijheid van meningsuiting, geweten en godsdienst zijn en dat bedreigingen die door het openbaar ministerie worden geuit tegen verschillende journalisten, mensenrechtenverdedigers die kritiek uiten op het regime en leden van de rooms-katholieke kerk — vanwege hun bemiddelingspogingen in de nationale gesprekken van 2018 en hun openlijke veroordeling van mensenrechtenschendingen die worden gepleegd in de context van de aanhoudende crisis in Nicaragua — ertoe hebben geleid dat velen van hen Nicaragua hebben verlaten om bescherming te zoeken;

G.

overwegende dat ook het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN en de mandaathouders voor de speciale procedure van de VN-Mensenrechtenraad duidelijk hebben verklaard dat de gedetineerden werden gevangengezet op gronden die onverenigbaar zijn met internationale mensenrechtennormen en de grondwet van Nicaragua;

H.

overwegende dat de sluiting van de katholieke radiozenders en twee andere vrije radio- en televisiezenders kort daarna, met buitensporig gebruik van geweld, de laatste voorbeelden zijn van een lange reeks van meer dan 1 700 maatschappelijke organisaties en ten minste 40 vrouwenorganisaties, verschillende politieke partijen, mediaverenigingen en universiteiten die door het Nicaraguaanse regime zijn aangevallen;

I.

overwegende dat het Nicaraguaanse regime dit jaar de Russische militaire aanwezigheid in het land heeft goedgekeurd, hetgeen duidelijk aantoont dat het regime-Ortega-Murillo en het regime van Poetin sterke banden hebben en elkaar steunen;

1.

veroordeelt in de krachtigste bewoordingen de onderdrukking en de arrestaties van leden van de rooms-katholieke kerk in Nicaragua, en met name de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez; dringt er bij het Nicaraguaanse regime op aan om onmiddellijk een einde te maken aan de onderdrukking en om de volledige eerbiediging van alle mensenrechten, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, godsdienst en overtuiging, te herstellen; dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle willekeurig gevangengenomen personen, waaronder bisschop Álvarez en degenen die samen met hem zijn gearresteerd, en dringt er tevens op aan alle gerechtelijke procedures tegen hen nietig te verklaren, met inbegrip van hun straffen;

2.

betreurt en veroordeelt ten stelligste de voortdurende verslechtering van de situatie in Nicaragua en de escalatie van de repressie tegen de katholieke kerk, oppositieleden, het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers, journalisten, landbouwers, studenten, inheemse volkeren en andere actoren, alsook hun willekeurige gevangenneming uitsluitend wegens het uitoefenen van hun fundamentele vrijheden, evenals hun onmenselijke en vernederende behandeling en hun verslechterende gezondheidstoestand;

3.

veroordeelt de onrechtmatige detentie, het gebrek aan garanties bij rechtszaken en de illegale veroordeling van politieke gevangenen die in Nicaragua plaatsvinden; benadrukt dat het rechtsstelsel niet onafhankelijk is van de uitvoerende macht; uit zijn bezorgdheid over de manipulatie van het strafrecht en het gebruik van het rechtsstelsel als instrument om de uitoefening van burgerrechten en politieke rechten strafbaar te stellen;

4.

uit zijn bezorgdheid over de verslechterende situatie van de meer dan 206 politieke gevangenen die volgens het speciaal follow-upmechanisme voor Nicaragua (MESENI) sinds april 2018 in Nicaragua worden vastgehouden, en dringt erop aan dat zij onmiddellijk worden vrijgelaten, dat de gerechtelijke procedures tegen hen nietig worden verklaard en dat alle vluchtelingen en ballingen veilig naar huis kunnen terugkeren; dringt er bij het Nicaraguaanse regime op aan een einde te maken aan het gebruik van wrede en onmenselijke behandeling en de lichamelijke integriteit, waardigheid, vrijheid en het recht op medische zorg van gedetineerden en hun families te eerbiedigen; is van mening dat het regime de verantwoordelijkheid draagt te waarborgen dat de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met zijn internationale wettelijke verplichtingen en normen op het gebied van de mensenrechten, zoals de VN-standaardminimumregels voor de behandeling van gevangenen;

5.

betreurt dat op 7 september 2022 nog eens 100 ngo’s zijn opgedoekt, waardoor het totaal aantal ngo’s in Nicaragua dat dit jaar werd gesloten op 1 850 is gebracht; verzoekt het Nicaraguaanse regime een einde te maken aan de willekeurige sluiting van ngo’s en maatschappelijke organisaties en de wettelijke statuten te herstellen van alle organisaties, politieke partijen, religieuze organisaties, mediaverenigingen en -kanalen, universiteiten en mensenrechtenorganisaties die willekeurig zijn opgedoekt, alsook alle eigendommen, activa, documenten en uitrusting die ten onrechte in beslag zijn genomen terug te geven en hun legitieme juridische status te herstellen;

6.

veroordeelt de afschaffing van de politieke oppositiepartijen en het gebrek aan vrijheid om de gemeenteraadsverkiezingen van 6 november 2022 te organiseren en eraan deel te nemen; dringt aan op het herstel van de legitieme besturen in de rechtsgebieden El Cuá, San Sebastián de Yalí, Santa María de Pantasma, Murra en El Almendro;

7.

vraagt Nicaragua met klem de sinds 2018 aangenomen wetgeving die de civiele en democratische ruimte onnodig inperkt in te trekken; herhaalt zijn oproep aan de EU om steun te blijven verlenen aan maatschappelijke organisaties, mensenrechtenverdedigers en familieleden van politieke gevangenen, zowel in Nicaragua als in ballingschap, waaronder de priesters Uriel Vallejos, Vicente Martínez, Sebastián López, Mangel Hernández, Dani García en anderen;

8.

wijst op de sleutelrol van het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers, journalisten en leden van de rooms-katholieke kerk in Nicaragua;

9.

roept het Nicaraguaanse regime ertoe op internationale organisaties, waaronder de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten en het Bureau van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, dringend opnieuw toegang te verlenen tot het land om er de mensenrechtensituatie te volgen;

10.

verzoekt het Nicaraguaanse regime resolutie nr. 49/3 van de VN-Mensenrechtenraad uit te voeren, op grond waarvan voor een periode van één jaar een groep mensenrechtendeskundigen wordt opgericht om toezicht te houden op geloofwaardige, onpartijdige en volledige onderzoeken, bewijsmateriaal te bewaren en ervoor te zorgen dat verantwoording wordt afgelegd voor de ernstige schendingen die sinds 2018 hebben plaatsgevonden; verzoekt de Nicaraguaanse instellingen ervoor te zorgen dat er geen straffeloosheid blijft bestaan met betrekking tot de ernstige mensenrechtenschendingen en wantoestanden die zich hebben voorgedaan, zodat slachtoffers toegang tot de rechter en volledige schadeloosstelling krijgen;

11.

verzoekt Nicaragua een inclusieve nationale dialoog op gang te brengen om te zorgen voor een vreedzame en democratische oplossing voor de politieke, sociale en mensenrechtencrisis;

12.

dringt erop aan dat de EU via haar externe optreden en door dialoog voorrang blijft geven aan de bevordering van democratie, de rechtsstaat, gelijkheid en mediavrijheid, en dat zij samenwerkt met de internationale gemeenschap om de dialoog, de democratie en de mensenrechten in Nicaragua te verdedigen; verzoekt de EU-delegatie in Nicaragua de ontwikkelingen in het land op de voet te volgen, onder meer door toezicht te houden op processen en bezoeken te brengen aan oppositieleiders en critici van de regering die in de gevangenis zitten of onder huisarrest staan; verzoekt de Commissie via haar samenwerkingsbijstand meer steun te verlenen aan het maatschappelijk middenveld, met name aan mensenrechtenverdedigers, en ervoor te zorgen dat die bijstand op geen enkele wijze bijdraagt aan het huidige repressieve beleid van de Nicaraguaanse autoriteiten;

13.

herinnert eraan dat Nicaragua in het licht van de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten moet eerbiedigen en consolideren, met name met betrekking tot de bepalingen van titel I; herhaalt zijn eis om gezien de huidige omstandigheden de democratieclausule van de associatieovereenkomst in werking te stellen;

14.

herhaalt zijn oproep om de Nicaraguaanse rechters en openbare aanklagers met spoed op te nemen in de lijst van personen aan wie EU-sancties worden opgelegd en om de lijst van aan sancties onderworpen personen en entiteiten uit te breiden met Daniel Ortega en zijn onmiddellijke entourage;

15.

verzoekt de EU-lidstaten en de VN-Veiligheidsraad om overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van het Statuut van Rome via het Internationaal Strafhof een formeel onderzoek naar Nicaragua en Daniel Ortega in te stellen wegens misdaden tegen de menselijkheid;

16.

verzoekt nogmaals om de onmiddellijke uitlevering van Alessio Casimirri aan Italië;

17.

verzoekt zijn Conferentie van voorzitters toestemming te verlenen voor het sturen van een onderzoeksmissie om de situatie in Nicaragua te monitoren;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, het Midden-Amerikaans Parlement, de Groep van Lima, het Vaticaan en de regering en het parlement van de Republiek Nicaragua.

(1)  PB C 251 van 30.6.2022, blz. 134.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0238.

(3)  PB L 262 van 15.10.2019, blz. 58.

(4)  PB L 346 van 15.12.2012, blz. 3.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/80


P9_TA(2022)0325

De situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2020 en 2021

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2020 en 2021 (2021/2186(INI))

(2023/C 125/08)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU), met name artikel 2 daarvan, waarin staat dat de Unie is gegrondvest op de waarden van eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”), met name de artikelen 2, lid 1, en 20 en 21 daarvan,

gezien Aanbeveling (EU) 2021/1534 van de Commissie van 16 september 2021 over het waarborgen van de bescherming, de veiligheid en de weerbaarheid van journalisten en andere mediaprofessionals in de Europese Unie (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2021 getiteld “Een inclusiever en beschermender Europa: uitbreiding van de lijst van EU-misdrijven tot haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven” (COM(2021)0777),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juni 2020 getiteld “EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025)” (COM(2020)0258),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 november 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (COM(2020)0698),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2021 over de aanwijzing van de EU tot vrijheidszone voor LGBTIQ (2),

gezien zijn resolutie van 24 juni 2021 over de situatie op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in de EU, in verband met de gezondheid van vrouwen (3),

gezien zijn resolutie van 8 juli 2021 over de schending van het EU-recht en van de rechten van lhbtiq-burgers in Hongarije als gevolg van de door het Hongaarse parlement aangenomen wetswijzigingen (4),

gezien zijn resolutie van 14 september 2021 over lhbtiq-rechten in de EU (5),

gezien zijn resolutie van 7 oktober 2020 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (6),

gezien zijn resolutie van 18 december 2019 over openbare discriminatie en haatzaaiende uitlatingen ten aanzien van lgbti’s, onder meer wat “lgbti-vrije zones” betreft (7),

gezien de aanbevelingen van de werkgroep voor toezicht op Frontex van zijn Commissie voor burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, zoals bedoeld in het verslag van de commissie van 14 juli 2021 over het “fact-finding”-onderzoek naar vermeende schendingen van de grondrechten door Frontex,

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 14 oktober 2021 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (8),

gezien het debat in de Commissie actuele zaken van het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa en de daaropvolgende verslagen getiteld “The role of local authorities with regard to the situation and rights of LGBTIQ people in Poland”, van 17 mei 2021, en “Protecting LGBTI people in the context of rising anti-LGBTI hate speech and discrimination: The role of local and regional authorities”, van 17 juni 2021,

gezien de verslagen van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie, met name de verslagen over de grondrechten voor de jaren 2020 en 2021,

gezien de mededeling van de Commissie van 2 december 2020 getiteld “Strategie ter versterking van de toepassing van het Handvest van de Grondrechten in de EU” (COM(2020)0711),

gezien het verslag van de Commissie van 10 december 2021 met de titel “Bescherming van de grondrechten in het digitale tijdperk — Jaarverslag over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten 2021” (COM(2021)0819),

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie verzoekschriften,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0224/2022),

A.

overwegende dat in artikel 2 VEU is bepaald dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Europese Unie berust; overwegende dat de waarden die in artikel 2 VEU zijn verankerd door de EU en door alle lidstaten afzonderlijk in al hun beleidsmaatregelen moeten worden beschermd; overwegende dat de Commissie, samen met het Parlement en de Raad, op grond van de Verdragen verantwoordelijk is voor het waarborgen van de eerbiediging van de rechtsstaat als fundamentele waarde van de Unie, en ervoor moet zorgen dat het recht, de waarden en de beginselen van de EU worden geëerbiedigd en nageleefd;

B.

overwegende dat artikel 151 VWEU verwijst naar de sociale grondrechten als vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest; overwegende dat de Unie nog steeds niet tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is toegetreden, hoewel artikel 6, lid 2, VEU haar daartoe verplicht;

C.

overwegende dat in 2020 en 2021 beperkende maatregelen ter bestrijding van de COVID-19-pandemie botsten met de grondrechten op tal van terreinen, zoals het recht op vrij verkeer en op vereniging, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, waaronder de bescherming van persoonsgegevens, en het recht op onderwijs, op werk en op sociale zekerheid; overwegende dat de pandemie bestaande uitdagingen en ongelijkheden in de hele samenleving heeft verergerd, met alle gevolgen van dien voor met name kwetsbare groepen, en tot een toename van het aantal racistische incidenten heeft geleid;

D.

overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een grondrecht is dat is verankerd in artikel 2 en artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 8, 10, 19 en 157 VWEU, en de artikelen 21 en 23 van het Handvest;

E.

overwegende dat de term “mensen met een Romani-achtergrond” betrekking heeft op alle (volwassenen en kinderen) Roma, Kalè, Manoesjen, Lovara, Rissende, Boyash, Domare, Kalderash en Sinti; overwegende dat de nieuwe definitie van “mensen met een Romani-achtergrond” beter geschikt is om ook die mensen te omvatten die gestigmatiseerd worden als zigeuners zonder dat ze een overeenkomstige etnische achtergrond hebben, zoals Egyptenaren, Ashkali en Travellers; overwegende dat Romagemeenschappen nog steeds tot de meest kwetsbare en onderdrukte groepen in de EU behoren;

F.

overwegende dat de gezondheidscrisis vaak werd gebruikt als voorwendsel om minderheden aan te vallen, waaronder migranten en mensen met een migranten- of een Romani-achtergrond, die reeds het slachtoffer waren van discriminatie op grond van ras en etnische afstamming, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven; overwegende dat Romanivrouwen en -kinderen, die vaak te maken hebben met meervoudige of intersectionele discriminatie, tot de meest bedreigde groepen en individuen behoren in de lidstaten alsook de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten, aangezien zij meer nog dan Romanimannen in de algemene bevolking grotere obstakels op hun weg vinden, en vaak in arme — vaak informele — nederzettingen op het platteland of in de stad wonen waar de toegang tot onderwijs, werk en gezondheidsdiensten beperkt is, het ontbreekt aan sanitaire voorzieningen en schoon water, en de levensverwachting lager is, een situatie die door de COVID-19-pandemie nog is verslechterd;

G.

overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 20 mei 2022 een aanbeveling heeft aangenomen over het bestrijden van haatzaaiende uitlatingen, die niet-bindende richtsnoeren bevat voor het aanpakken van dit verschijnsel; overwegende dat het onlangs opgerichte Comité van deskundigen inzake de bestrijding van haatmisdrijven de taak heeft gekregen om tegen eind 2023 een ontwerpaanbeveling inzake haatdelicten van het Comité van Ministers op te stellen;

H.

overwegende dat de opzettelijke aanval op de rechten van bepaalde minderheidsgroeperingen in sommige lidstaten elders momentum tot stand heeft gebracht, zoals blijkt uit de aantasting van de rechten van vrouwen en lhbtiq-personen; overwegende dat hierbij sprake is van weloverwogen strategieën die erop gericht zijn de bescherming van de grondrechten van de EU, zoals verankerd in artikel 2 VEU, te verzwakken; overwegende dat het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa een resolutie heeft aangenomen waarin wordt gewezen op de verantwoordelijkheid van lokale overheden om de rechten van lhbtiq-personen te beschermen en waarin zij worden opgeroepen een “lokale deskundige op het gebied van gelijkheid en diversiteit” te benoemen; overwegende dat het Comité van de Regio’s talloze suggesties heeft gedaan voor de actieve rol van lokale en regionale overheden bij het voorkomen van en beschermen tegen discriminatie van lhbtiq-personen;

I.

overwegende dat tijdens de COVID-19-lockdowns lhbtiq-personen, met name jongeren, vaker dan gemiddeld te maken kregen met huiselijk geweld en gendergerelateerd geweld op grond van discriminatie omdat ze lhbtiq’er waren; overwegende dat lhbtiq-personen een groter risico lopen dakloos te raken, iets wat tijdens de COVID-19-lockdowns nog is verergerd;

J.

overwegende dat mediavrijheid een van de pijlers en garanties is voor de goede werking van de democratie en de rechtsstaat; overwegende dat mediavrijheid, pluralisme en onafhankelijkheid van de media, en de veiligheid van journalisten cruciale onderdelen vormen van het recht op vrije meningsuiting en informatie, en onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de democratie in de EU en haar lidstaten; overwegende dat overheden wetten en regels moeten vaststellen die bijdragen aan de ontwikkeling van vrije, onafhankelijke en door pluralisme gekenmerkte media; overwegende dat online-intimidatie, bedreigingen en rechtszaken tegen journalisten, met name onderzoeksjournalisten, door vooraanstaande politici en publieke figuren, onder wie regeringsleden, in sommige lidstaten blijven toenemen; overwegende dat er in alle lidstaten wordt bericht over gevallen van politieke inmenging in de media; overwegende dat journalisten nog steeds worden geconfronteerd met belemmeringen bij het verkrijgen van toegang tot openbare informatie en documenten;

K.

overwegende dat de criminalisering van journalisten vanwege hun werk een buitengewoon ernstige kwestie is; overwegende dat journalisten niet gevangen mogen worden gezet wegens laster en dat hier ook niet mee mag worden gedreigd; overwegende dat de lidstaten geen strafrechtelijke sancties moeten opleggen voor mediadelicten, behalve in gevallen waarin andere grondrechten ernstig zijn geschonden, en moeten waarborgen dat deze sancties niet op discriminerende of willekeurige wijze worden opgelegd aan journalisten;

L.

overwegende dat de onthullingen dat verscheidene landen, waaronder EU-lidstaten, de Pegasus-surveillancespyware hebben ingezet tegen journalisten, politici en andere actoren bijzonder verontrustend zijn en de gevaren van het misbruik van surveillancetechnologie met het oog op ondermijning van mensenrechten en democratie lijken te bevestigen;

M.

overwegende dat klokkenluiden een fundamenteel aspect is van de vrijheid van meningsuiting en een essentiële rol speelt bij het opsporen en onthullen van wandaden en bij het versterken van democratische verantwoordingsplicht en transparantie; overwegende dat klokkenluiden een essentiële bron van informatie vormt voor het bestrijden van georganiseerde misdaad en voor het onderzoeken, identificeren en bekendmaken van gevallen van corruptie in de publieke en de private sector; overwegende dat toereikende bescherming van klokkenluiders op EU-, nationaal en internationaal niveau, alsook de erkenning van de belangrijke rol die klokkenluiders in de samenleving spelen, voorwaarden zijn om de effectiviteit van die rol te waarborgen;

N.

overwegende dat sommige lidstaten nog niet aan alle eisen van de richtlijn audiovisuele mediadiensten (9), en met name die met betrekking tot de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instantie voor de mediamarkt, voldoen;

O.

overwegende dat het Parlement op 24 juni 2021 een alomvattende resolutie over seksuele en reproductieve gezondheid en rechten heeft aangenomen, waarin de standpunten van zijn leden over dit onderwerp in de lidstaten uiteen worden gezet; overwegende dat in deze resolutie wordt erkend dat er tekortkomingen zijn, de geboekte vooruitgang wordt toegejuicht en een groot aantal voorstellen wordt gedaan om ervoor te zorgen dat iedereen kan beschikken over menstruatieproducten en toegang heeft tot alomvattende seksuele voorlichting, moderne anticonceptiemiddelen als strategie ter bevordering van gendergelijkheid, veilige en legale reproductieve gezondheidszorg, vruchtbaarheidsbehandelingen alsook kraamzorg, en zorg tijdens de zwangerschap en bevalling voor iedereen;

P.

overwegende dat uit een enquête van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten over geweld tegen vrouwen blijkt dat de slachtoffers van geweld in de relationele sfeer slechts in 14 % van de ernstigste gevallen aangifte doen bij de politie, en dat twee derde van de vrouwelijke slachtoffers stelselmatig geen aangifte van geweld doet bij de autoriteiten, hetzij uit angst of een gebrek aan informatie over de rechten van slachtoffers, hetzij vanwege het wijdverbreide idee dat intiem partnergeweld een privéaangelegenheid is die niet naar buiten mag worden gebracht;

Q.

overwegende dat gendergerelateerd geweld een ernstige schending van de fundamentele mensenrechten is en een groot obstakel vormt voor gendergelijkheid in de samenleving; overwegende dat vrouwen en meisjes onevenredig vaak het slachtoffer van gendergerelateerd geweld zijn, waaronder seksueel geweld, intimidatie en vrouwelijke genitale verminking, alsmede huiselijk geweld en intiem partnergeweld; overwegende dat deze gewelddaden zowel in het openbaar als in de privésfeer kunnen plaatsvinden;

R.

overwegende dat gendergerelateerd cybergeweld toeneemt, waarbij een op de vijf vrouwen in de leeftijd tussen 18 en 29 in de EU aangeeft online met seksueel geweld te zijn geconfronteerd; overwegende dat de digitale publieke ruimte een veilige omgeving moet zijn voor iedereen, waaronder voor vrouwen en meisjes; overwegende dat er geen sprake mag zijn van straffeloosheid voor hetgeen online plaatsvindt; overwegende dat het Parlement de Commissie in twee initiatiefverslagen van wetgevende aard heeft verzocht voorstellen in te dienen over de bestrijding van gendergerelateerd geweld en cybergeweld, alsook over de toevoeging van gendergerelateerd geweld als nieuwe vorm van criminaliteit als vermeld in artikel 83, lid 1, VWEU;

S.

overwegende dat de lockdown- en social-distancingmaatregelen tijdens de COVID-19-pandemie in veel lidstaten gepaard zijn gegaan met een exponentiële toename van het aantal gevallen en de intensiteit van intiem partnergeweld, psychologisch geweld, dwingende controle en cybergeweld, en met een stijging van 60 % van het aantal noodoproepen door slachtoffers van huiselijk geweld; overwegende dat de instructie om thuis te blijven en de alarmerende toename van gendergerelateerd geweld tijdens de zogenaamde “schaduwpandemie” het voor vrouwen en kinderen moeilijk maakte om toegang te krijgen tot doeltreffende bescherming, steundiensten en de rechter, en aan het licht heeft gebracht dat er onvoldoende steunmiddelen en -structuren waren en dat slachtoffers beperkte toegang tot steundiensten hadden, waardoor velen van hen het zonder behoorlijke en tijdige bescherming moesten stellen; overwegende dat de lidstaten optimale praktijken moeten uitwisselen over specifieke maatregelen om slachtoffers tijdige en toegankelijke bijstand te bieden, waaronder sms-diensten voor noodoproepen en contactpunten voor bijstand in apotheken en supermarkten; overwegende dat, hoewel het verschijnsel wijdverbreid is, in de EU om diverse redenen te weinig aangifte wordt gedaan van intiem partnergeweld tegen vrouwen door de slachtoffers, hun familie, vrienden, kennissen en buren, met name tijdens de COVID-19-pandemie; overwegende dat er een groot tekort is aan alomvattende, vergelijkbare en naar geslacht uitgesplitste gegevens, waardoor het moeilijk is de gevolgen van de crisis volledig te beoordelen;

T.

overwegende dat de rechten van kinderen in de lidstaten nog steeds worden geschonden als gevolg van geweld, misbruik, uitbuiting, armoede, sociale uitsluiting en discriminatie op grond van godsdienst, handicap, geslacht, seksuele identiteit, leeftijd, etniciteit, migratie of verblijfsstatus; overwegende dat bijna 25 % van de kinderen jonger dan 18 jaar in de EU het risico loopt in armoede te vervallen of sociaal buitengesloten te worden; overwegende dat armoede betekent dat kinderen niet dezelfde mogelijkheden hebben op het gebied van onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg, voldoende voedsel en adequate huisvesting, gezinsondersteuning en zelfs bescherming tegen geweld, en dat de gevolgen daarvan zeer lang kunnen aanhouden; overwegende dat het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten heeft aangegeven dat de bestrijding van kinderarmoede ook een kwestie van grondrechten en wettelijke verplichtingen is; overwegende dat de bevordering van de rechten van het kind een uitdrukkelijke doelstelling van het EU-beleid is en wordt genoemd in het Handvest, waarin staat dat de belangen van het kind een essentiële overweging moeten vormen bij alle handelingen van de EU;

U.

overwegende dat de COVID-19-pandemie kinderen en gezinnen in de hele EU, en met name mensen die al een achterstand op economisch of sociaal gebied hadden, onder ongekende druk heeft geplaatst; overwegende dat kinderen uit sociaal-economisch achtergestelde milieus vaak niet over adequate IT-apparatuur, internettoegang en passende werkruimten en -omstandigheden beschikken, waardoor de bestaande ongelijkheden op onderwijsgebied tijdens de pandemie nog groter zijn geworden; overwegende dat de COVID-19-pandemie en de maatregelen die ter bestrijding daarvan zijn genomen kinderen hebben blootgesteld aan een groter risico op geweld, met inbegrip van technologiegefaciliteerde seksuele uitbuiting en misbruik; overwegende dat er weliswaar minder asielaanvragen door kinderen zijn ingediend, maar dat de omstandigheden waaronder zij worden opgevangen in meerdere lidstaten nog steeds ondermaats zijn;

V.

overwegende dat uit hoofde van artikel 47 van het Handvest het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte ook de toegang tot een “onafhankelijk gerecht” behoort; overwegende dat politieke beïnvloeding of controle van de rechterlijke macht en soortgelijke belemmeringen voor de onafhankelijkheid van individuele rechters er bij herhaling toe hebben geleid dat de rechterlijke macht zijn rol als onafhankelijke controle op het willekeurige gebruik van de macht door de uitvoerende en wetgevende tak van de overheid niet kan vervullen; overwegende dat een doeltreffend, onafhankelijk en onpartijdig rechtsstelsel essentieel is voor het waarborgen van de rechtsstaat en de bescherming van de grondrechten en de burgerlijke vrijheden van de burgers in de Unie;

W.

overwegende dat tijdens de COVID-19-pandemie is gebleken dat men er niet in is geslaagd de situatie van personen in voorlopige hechtenis aan te pakken; overwegende dat de praktijken in verband met het gebruik van voorlopige hechtenis tijdens de COVID-19-pandemie van lidstaat tot lidstaat weliswaar verschilden, maar dat de vertragingen bij de behandeling van zaken en onderzoeken in een aantal lidstaten tot langere perioden van voorlopige hechtenis hebben geleid; overwegende dat personen van wie de vrijheid was ingeperkt kwetsbaarder waren voor de COVID-19-uitbraak dan de rest van de bevolking omdat zij langere tijd in besloten omstandigheden doorbrachten; overwegende dat de sluiting van rechtbanken en/of vertragingen bij terechtzittingen en onderzoeken tot verwarring en onzekerheid bij verdachten hebben geleid, met name degenen die in hechtenis zaten, die weinig of geen benul hadden wanneer hun zaak zou voorkomen en hoelang zij nog zouden blijven vastzitten;

X.

overwegende dat het internationaal recht bevestigt dat niemand mag worden vastgehouden louter en alleen omdat hij asielzoeker is; overwegende dat detentie daarom alleen als laatste middel en uitsluitend met een gerechtvaardigd doel mag worden ingezet; overwegende dat voor mensen die “de jure” en “de facto” staatloos zijn het feit dat zij geen juridische status hebben en niet over documenten beschikken, betekent dat zij het risico lopen voor onbepaalde tijd te worden vastgehouden, wat volgens het internationaal recht onrechtmatig is;

Y.

overwegende dat de EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025) een kader moet zijn voor maatregelen ter preventie van wettelijke en sociale straffeloosheid, teneinde de veiligheid en de bescherming van de grondrechten van alle EU-burgers te vergroten;

Z.

overwegende dat het beschermen van de biodiversiteit en van ecosystemen van wezenlijk belang is voor klimaatbestendige ontwikkeling, en dat de periode 2021-2030 uitgeroepen is tot het VN-decennium voor het herstel van ecosystemen; overwegende dat de Commissie heeft aangegeven dat de vaststelling van essentiële wetgevingsinitiatieven met betrekking tot milieubescherming, waaronder vlaggenschipwetgeving op het gebied van herstel van natuur, een vertraging van meerdere maanden heeft opgelopen; overwegende dat de Europese Green Deal tot doel heeft het natuurlijk kapitaal van de EU te beschermen, te behouden en te verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van haar burgers te beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten; overwegende dat een aantal van de voorgestelde wetgevingsinitiatieven een positieve uitwerking zal hebben op het niveau van milieubeschermingsniveau, zoals verankerd in artikel 37 van het Handvest;

Rechtsstaat en grondrechten

1.

onderstreept het feit dat de rechtsstaat een hoeksteen is van de democratie, de scheiding van de machten in stand houdt, verantwoordingsplicht garandeert, bijdraagt aan het vertrouwen in overheidsinstellingen en de beginselen van legaliteit, rechtszekerheid, verbod op de willekeurige aard van de uitvoerende macht, rechterlijke onafhankelijkheid, onpartijdigheid en gelijkheid voor de wet waarborgt; benadrukt dat de rechtsstaat en in het bijzonder rechterlijke onafhankelijkheid van kritiek belang zijn opdat burgers hun grondrechten en fundamentele vrijheden kunnen genieten;

2.

wijst erop dat de rechtsstaat, de mediavrijheid en -pluralisme, en doeltreffende corruptiebestrijding aan de basis van onze samenlevingen liggen en kernwaarden van de EU vormen, die alle grondrechten beïnvloeden; stelt echter tot zijn spijt vast dat schendingen van deze beginselen in sommige lidstaten aanhouden en een ernstige bedreiging vormen voor de eerlijke, rechtmatige en onpartijdige verdeling van EU-middelen;

3.

is van mening dat de rechtsstaat nauw verband houdt met de eerbiediging van de democratie en de grondrechten en onderstreept dat de aantasting van deze waarden een aanval is op de in het VEU vastgelegde pijlers van de Unie; herhaalt zijn talrijke oproepen om het toepassingsgebied van het jaarlijkse verslag van de Commissie over de rechtsstaat uit te breiden en alle waarden als bedoeld in artikel 2 VEU te laten beslaan, teneinde een holistisch overzicht van de situatie in alle lidstaten te bieden; vraagt de Commissie gebruik te maken van alle instrumenten waarover zij beschikt, waaronder de procedure in het kader van het conditionaliteitsmechanisme voor de rechtsstaat, om deze schendingen van de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten aan te pakken;

4.

veroordeelt met klem de ernstige schendingen van de beginselen van de rechtsstaat in sommige lidstaten, die de grondrechten en fundamentele vrijheden ernstig in gevaar brengen; is van oordeel dat deze schendingen in sommige gevallen een stelselmatig karanter hebben; benadrukt het verband tussen de verslechterende rechtsstaatnormen en de schendingen van de grondrechten, zoals die op het gebied van de rechterlijke macht, aanvallen op journalisten en de mediavrijheid, inclusief het gebruik van buitensporig geweld door wetshandhavingsautoriteiten bij betogingen en aan de grenzen van de EU, het gebrek aan garanties en een eerlijke rechtsbedeling voor arrestanten, het aanzetten tot haat door politieke actoren, verruiming van de bevoegdheden van autoriteiten om aan grootschalige bewaking te doen en het op grote schaal bewaren van onderschepte gegevens, en de beperkingen die aan maatschappelijke organisaties worden opgelegd die buitenlandse financiering onvangen of op basis van hun religieuze overtuiging; veroordeelt daarnaast de pogingen van regeringen van sommige lidstaten om de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te ondermijnen; is met name ernstig bezorgd over de besluiten die het primaat van het Europees recht op de helling zetten en verzoekt de Commissie alle beschikbare middelen in te zetten om actie tegen deze aanval te ondernemen;

5.

wijst erop dat de EU krachtens artikel 2 VEU een op de rechtsstaat gestoelde unie is en dat de toepassing van het EU-recht van cruciaal belang is om te waarborgen dat de burgers hun grondrechten ten volle kunnen uitoefenen; betreurt in dit opzicht dat de Commissie haar handhavingsinstrumentarium niet ten volle heeft ingezet, met name door steeds minder inbreukprocedures in te leiden; merkt op dat de burgers van de EU voor de uitoefening van hun grondrechten derhalve steeds vaker op rechtsprocedures zijn aangewezen; verzoekt de Commissie deze rechtsprocedures te ondersteunen door een specifiek fonds voor financiële steun bij strategische procesvoering in het kader van de rechten van het Handvest op te zetten;

6.

onderstreept dat in weerwil van zijn talrijke resoluties en verslagen, en ondanks meerdere inbreukprocedures en uitspraken van het Hof van Justie van de Europese Unie (HvJ-EU) en het Europees Hof voor de rechten van de mens in 2020 en 2021, de situatie op het gebied van de rechtsstaat in de Europese Unie steeds verder verslechtert; betreurt dat de Commissie niet in staat is passend te reageren op de vele zorgen van het Parlement met betrekking tot de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in meerdere lidstaten; benadrukt dat de naleving van alle waarden zoals bedoeld in artikel 2 VEU nauwlettend moet worden gemonitord en gehandhaafd; verzoekt de Commissie alomvattende monitoring op te nemen in het jaarverslag over de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als onderdeel van het EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten;

7.

benadrukt dat het van essentieel belang is dat rechterlijke uitspraken worden uitgevoerd (zowel op nationaal niveau als op het niveau van de EU), en veroordeelt het dat de betrokken overheden zich onvoldoende houden aan de uitspraken van het HvJ-EU en de nationale rechtbanken; benadrukt dat de uitspraken van het HvJ-EU overeenkomstig de Verdragen tijdig en zo snel mogelijk ten uitvoer moeten worden gelegd, met name de uitspraken die betrekking hebben op de voorkoming van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;

8.

herhaalt dat corruptie een ernstige bedreiging voor de democratie, de rechtsstaat en de gelijke behandeling van alle burgers vormt; wijst in het bijzonder op het verband tussen corruptie en schendingen van de grondrechten op een aantal gebieden, zoals de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de mediavrijheid en de vrijheid van meningsuiting van journalisten en klokkenluiders, detentiecentra, toegang tot sociale rechten, en mensenhandel; dringt er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan om corruptie resoluut te bestrijden en effectieve instrumenten te ontwikkelen voor de preventie, bestrijding en bestraffing van corruptie en voor de strijd tegen fraude, alsmede voor periodieke controle op de besteding van publieke middelen; dringt er bij de Commissie op aan haar jaarlijkse monitoring en verslaglegging op het gebied van corruptiebestrijding met betrekking tot de EU-instellingen en de lidstaten onmiddellijk te hervatten;

9.

benadrukt dat niet handelen en een lakse aanpak ten aanzien van oligarchische structuren en de systemische schending van de rechtsstaat de hele Europese Unie verzwakken en het vertrouwen van haar burgers ondermijnen; onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat het geld van de belastingbetaler nooit terechtkomt in de zakken van degenen die de gedeelde waarden van de EU ondermijnen;

10.

onderstreept het feit dat de noodmaatregelen die machtsconcentratie en aantastingen van de grondrechten met zich hebben gebracht, ook het risico op corruptie hebben vergroot; verzoekt de lidstaten hun inspanningen op te schroeven om te waarborgen dat toereikende wetgeving en institutionele kaders in de praktijk op doeltreffende wijze worden toegepast, en dat regeringen op transparante en controleerbare wijze te werk gaan; verzoekt de lidstaten zich in dit opzicht strikt te houden aan de in 2020 door de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) van de Raad van Europa uitgebrachte richtsnoeren om het risico van corruptie te voorkomen in de context van de pandemie;

11.

betreurt het feit dat de structurele problemen in sommige lidstaten met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de autonomie van het openbaar ministerie de toegang van burgers tot het recht ondermijnen en negatief uitwerken op hun rechten en vrijheden; herinnert eraan dat gebreken op het gebied van de rechtsstaat in één lidstaat gevolgen hebben voor de Unie als geheel en raken aan de rechten van alle mensen in de EU; roept de lidstaten en de EU-instellingen op rechters en openbare aanklagers te beschermen tegen aanvallen en druk vanuit de politiek waarmee getracht wordt hun werkzaamheden te ondermijnen;

12.

wijst erop dat volgens artikel 47 van het Handvest het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte de toegang tot een onafhankelijk gerecht vereist; wijst erop dat nationale constitutionele hoven en sommige politici in toenemende mate voor uitdagingen zorgen; staat erop dat de lidstaten het recht van de EU en het internationaal recht, alsook de arresten van het HvJ-EU en het EHRM, ook die welke verband houden met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, volledig in acht nemen; veroordeelt het dat een aantal lidstaten, waaronder Polen en Hongarije, zich niet houdt aan talrijke EU-wetten en uitspraken van Europese rechtbanken; roept de lidstaten op de cruciale rol van het HvJ-EU te eerbiedigen en zich aan zijn uitspraken te houden;

13.

veroordeelt nogmaals de praktijk van vervolging en intimidatie van rechters die kritisch staan tegenover de Poolse regering; verzoekt de Poolse regering de tuchtregeling voor rechters grondig te hervormen in overeenstemming met de uitspraken van het HvJ-EU en alle rechters die door de onwettige tuchtkamer van het hooggerechtshof uit hun ambt zijn gezet, met inbegrip van de rechters die hun schorsing door de kamer met succes bij een rechtbank hebben aangevochten, opnieuw aan te stellen; verzoekt de Poolse autoriteiten zich te houden aan de verschillende uitspraken van het HvJ-EU en het EHRM met betrekking tot de samenstelling en organisatie van het onwettige “grondwettelijk hof” en de tuchtkamer van het hooggerechtshof, teneinde de normen van rechterlijke onafhankelijkheid, waartoe Polen zich heeft verbonden, in acht te nemen;

14.

is ingenomen met de inbreukprocedures die door de Commissie zijn ingeleid tegen Hongarije en Polen als onderdeel van het inbreukenpakket van juli 2021 met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten van lhbtiq-personen en inbreuken op het EU-recht, hetgeen de eerste keer was dat de Commissie specifiek inbreukprocedures inleidde om de rechten van deze personen te beschermen; wijst op het met redenen omklede advies van de Commissie aan de Hongaarse regering inzake de “anti-lhbtiq-wet”, alsook op de reactie van de regering, en verzoekt de Commissie de inleiding van de inbreukprocedure voort te zetten door de zaak aanhangig te maken bij het HvJ-EU; wijst op het besluit van het hooggerechtshof te Boedapest tot nietigverklaring van de verplichting dat kinderboeken in Hongarije van een waarschuwing moeten worden voorzien en verzoekt de Commissie de ontwikkelingen in deze zaak te volgen met het oog op het beoordelen van de volgende stappen in de inbreukprocedure; maakt zich zorgen over het gebrek aan follow-up ten aanzien van de inbreukprocedures met betrekking tot de Poolse “lhbti-vrije” zones en het gebrek aan oprechte medewerking door de Poolse autoriteiten, en verzoekt de Commissie de Poolse regering een met redenen omkleed advies te doen toekomen;

15.

merkt op dat het Parlement in oktober 2021 zich, overeenkomstig artikel 265 VWEU, tot het HvJ-EU heeft gewend in verband met het verzuim van de Commissie om te handelen en de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat (10) toe te passen, waar het in 2021 in twee resoluties om had verzocht, volgend op de onbevredigende antwoorden van de Commissie en haar poging om tijd te rekken; betreurt het feit dat de Commissie tegen eind 2021 nog niet had gereageerd op de oproep van het Parlement om artikel 6, lid 1, van de verordening in werking te stellen en Hongarije en Polen alleen verzoeken om informatie had doen toekomen;

16.

herhaalt zijn standpunt over de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat, die op 1 januari 2021 in werking is getreden en in al haar onderdelen rechtstreeks toepasselijk is in de Europese Unie en al haar lidstaten voor alle middelen van de EU-begroting, inclusief de middelen die sindsdien via de tijdelijke faciliteit voor herstel en veerkracht van NextGenerationEU ten belopen van 800 miljard EUR zijn toegewezen; herinnert eraan dat de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat een duidelijke definitie van de rechtsstaat geeft, die nauw verband houdt met de andere waarden van de Unie, waaronder de grondrechten en non-discriminatie; is van mening dat door de staat gesteunde discriminatie van minderheden rechtstreekse gevolgen heeft voor de selectie van de projecten waaraan de lidstaten EU-middelen besteden, en bijgevolg rechtstreeks van invloed is op de bescherming van de financiële belangen van de Unie; verzoekt de Commissie onmiddellijk de procedure als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat in te leiden;

17.

wijst erop dat er nog geen passende reactie is gekomen op het initiatief van het Parlement in verband met het instellen van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, dat door een interinstitutioneel akkoord tussen het Parlement, de Commissie en de Raad zou worden geregeld; verzoekt de Commissie en de Raad om onverwijld in onderhandeling te treden met het Parlement over een interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 VWEU;

18.

erkent dat maatschappelijke organisaties een vitale rol spelen bij de bevordering en bescherming van de waarden van de EU zoals verankerd in artikel 2 VEU en in het Handvest; benadrukt dat deze organisaties een belangrijke bijdrage leveren aan de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat in de lidstaten omdat zij als spreekbuis fungeren voor kwetsbaren en gemarginaliseerden, en de toegang tot essentiële sociale voorzieningen waarborgen; erkent dat een gezond maatschappelijk middenveld een eerste voorwaarde vormt voor de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten; benadrukt dat de Unie zich daarom moet inzetten om het maatschappelijk middenveld in stand te houden en te bevorderen op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau, onder meer door een speciaal daarvoor bedoelde strategie vast te stellen;

19.

is verheugd over de snelle oprichting van een efficiënt, onafhankelijk en volledig operationeel Europees Openbaar Ministerie om de bestrijding van fraude in de Europese Unie te versterken; onderstreept het belang van het ondersteunen en verbeteren van samenwerking tussen de EU-instellingen, de lidstaten, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie;

20.

herinnert eraan dat de COVID-19-pandemie, met name in de eerste fase, in de hele Unie tot ernstige schendingen van de vrijheid van verkeer en vrije werkgelegenheid en tot een verslechtering van de arbeids- en levensomstandigheden heeft geleid, onder meer voor seizoens- en grensarbeiders; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de beperkingen van de grondrechten als gevolg van de pandemie worden opgeheven zodra de volksgezondheidssituatie dat toelaat en dat alle rechten en vrijheden volledig worden hersteld;

21.

wijst op de uitholling van de rechtsstaat in een groot aantal lidstaten gedurende verschillende perioden en op verschillende bestuursniveaus, uiteenlopend van het uitvoerend niveau, bijvoorbeeld door middel van procedures voor de versnelde invoering van wetgeving tijdens nationale crises, tot het plaatselijk niveau, bijvoorbeeld in de vorm van alomtegenwoordig machtsmisbruik door politieautoriteiten; herinnert eraan dat de inzet van discretionaire bevoegdheden aan rechterlijke of andere onafhankelijke toetsing onderworpen moet zijn en dat de beschikbare rechtsmiddelen duidelijk en eenvoudig toegankelijk moeten zijn, in het bijzonder in gevallen van misbruik, met inbegrip van toegang tot een ombudsman of een andere vorm van niet-contentieuze procedure; verzoekt de lidstaten mechanismen tot stand te brengen voor het voorkomen, corrigeren en bestraffen van misbruik van discretionaire bevoegdheden en te voorzien in passende redenen voor hun besluiten, met name wanneer deze van invloed zijn op de rechten van individuele personen;

22.

vindt het zorgwekkend dat de COVID-19-pandemie en de naar aanleiding hiervan getroffen maatregelen ongekende gevolgen hebben gehad voor de werking van de rechtbanken en het recht op verdediging, en — in concreto — de mogelijkheid tot overleg tussen advocaten en hun cliënten sterk hebben ingeperkt; onderstreept het feit dat de toegang tot politiebureaus en rechtbanken sterk werd beperkt en dat een groot aantal rechtszittingen is uitgesteld of online werd gehouden; benadrukt dat deze maatregelen ernstige gevolgen hebben gehad voor gearresteerde, vervolgde of gedetineerde personen bij de uitoefening van hun recht op een eerlijk proces;

23.

benadrukt dat de COVID-19-pandemie de wethandhavingsinstanties niet ontslaat van hun verplichting om de betreffende belangen zorgvuldig af te wegen en hun bevoegdheden te gebruiken op een manier die strookt met hun verplichtingen op het gebied van de mensenrechten; herinnert eraan dat de lidstaten in het geval van schendingen van de mensenrechten als gevolg van politieoptreden en het gebruik van geweld, snel, grondig, doeltreffend en onafhankelijk onderzoek moeten uitvoeren om te waarborgen dat alle verantwoordelijken in een eerlijk proces ter verantwoording worden geroepen;

24.

uit zijn bezorgdheid over de gevolgen van de COVID-19-crisis voor gedetineerden; benadrukt dat sommige lidstaten maatregelen hebben genomen om de gevangenispopulatie terug te dringen, maar vaak slechts tijdelijk; onderstreept het feit dat de EU met een langdurige crisis kampt wat betreft overbevolkte gevangenissen, met name als gevolg van de overmatige toepassing van voorlopige hechtenis (11); maakt zich zorgen over de toenemende geestelijke gezondheidsproblemen onder personen in voorarrest; herinnert eraan dat het in voorlopige hechtenis houden van personen waarvan de schuld niet in rechte vaststaat alleen in uitzonderlijke omstandigheden en als uiterste maatregel is toegestaan, en verzoekt de lidstaten het gebruik van dit instrument te beperken en te kijken naar alternatieven; benadrukt dat er EU-normen inzake voorlopige hechtenis moeten komen met vaststelling van de minimumstraf die geldt als voorwaarde voor het gebruik van het middel van voorlopige hechtenis, zodat personen die lichte overtredingen begaan hebben niet in voorlopige hechtenis kunnen worden genomen; is van oordeel dat personen niet langer dan de wettelijke termijn vast moeten worden gehouden in afwachting van de behandeling van hun zaak en dat zaken binnen een redelijke termijn moeten worden behandeld; verzoekt de Commissie minimumnormen voor te stellen inzake gevangenis- en detentieomstandigheden in de EU;

Recht op gelijke behandeling

25.

benadrukt met bezorgdheid dat discriminerende praktijken nog steeds plaatsvinden, op basis van bijvoorbeeld geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid en genderidentiteit; verzoekt de Commissie overheidsbeleid te bevorderen dat tot doel heeft deze discriminatie te elimineren en erop toe te zien dat Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat (12) naar behoren en volledig wordt uitgevoerd; is van oordeel dat de Commissie inbreukprocedures moet inleiden tegen lidstaten die dit niet doen;

26.

benadrukt dat het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten er in zijn jaarverslagen over de grondrechten op heeft gewezen dat er in veel lidstaten sprake is van discriminerende institutionele praktijken, beleidsmaatregelen en wetten; verzoekt de Commissie en de lidstaten zorg te dragen voor de volledige toepassing en handhaving van de anti-discriminatiewetgeving, inbreukprocedures in te leiden tegen lidstaten die de anti-discrininatiewetgeving van de EU niet volledig in nationaal recht omzetten of toepassen, en doeltreffender maatregelen te treffen ter voorkoming van institutionele discriminatie, met name bij de rechtshandhaving en in het rechtsstelsel, waarvan de nadelige gevolgen erger zijn voor mensen uit groepen in kwetsbare situaties; wijst op de dringende noodzaak om ook buiten de werkplek bescherming tegen discriminatie te bieden door middel van een horizontale en intersectionele benadering; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan de richtlijn inzake gelijke behandeling zonder verder uitstel te deblokkeren en de normen niet naar beneden bij te stellen;

27.

benadrukt dat de lidstaten, zoals aangegeven in het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten uit 2021, de doeltreffendheid van hun maatregelen en institutionele regelingen met betrekking tot de volledige en juiste uitvoering van de richtlijn inzake gelijke behandeling (13) aanzienlijk moeten verbeteren, met name door de onafhankelijkheid van instanties voor gelijke kansen te versterken door ervoor te zorgen dat zij over een passend mandaat en voldoende middelen beschikken om de hen in het kader van de EU-wetgeving inzake non-discriminatie toegewezen taken doeltreffend uit te voeren;

28.

verzoekt de Commissie met klem de inspanningen op te voeren om racisme tegen te gaan, onder meer door ambitieuze wetgeving voor te stellen; vraagt de Commissie verder om te zorgen voor een goede follow-up van het EU-actieplan tegen racisme 2020-2025 (14) en doeltreffende controle- en evaluatiemechanismen in te voeren om de vooruitgang te meten;

29.

is verheugd over het feit dat de Commissie een coördinator voor slachtofferrechten heeft benoemd, haar eerste strategie voor de rechten van slachtoffers heeft vastgesteld en een platform voor de rechten van slachtoffers heeft opgezet; benadrukt evenwel dat er in verscheidene lidstaten nog steeds problemen zijn met de toegang tot het recht, met name voor slachtoffers in kwetsbare situaties, en met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;

30.

pleit voor een mechanisme voor mainstreaming van de samenwerking en coördinatie met betrekking tot Europees en nationaal beleid inzake gelijke behandeling, om ervoor te zorgen dat bij de evaluatie en vaststelling van beleidsmaatregelen rekening wordt gehouden met alle, en in het bijzonder elkaar overlappende, vormen van discriminatie, onder meer door middel van regelmatige en op transparante wijze uitgevoerde gelijkheidseffectbeoordelingen aan de hand van duidelijke doelen en tijdschema’s, op basis van feiten en met gebruikmaking van prestatie-indicatoren; pleit ervoor nauw samen te werken met de relevante belanghebbenden, hulporganisaties, gemeenschappen en slachtoffers van discriminatie, en tegelijkertijd voldoende middelen uit te trekken om actie te ondernemen en toezichtmaatregelen te treffen;

31.

veroordeelt de toename van het aantal aanvallen op lhbtiq-personen en verzoekt de lidstaten en de Commissie met klem maatregelen te treffen om een einde te maken aan deze aanvallen en op alle gebieden daadwerkelijke gelijkheid voor lhbtiq-personen te waarborgen;

32.

veroordeelt de aanpak van sommige EU-regeringen om middels versnelde procedures wetgeving vast te stellen zonder openbare raadplegingen, of — in uitzonderlijke gevallen — zelfs middels wijzigingen van de grondwet, als manier om discriminerend beleid te legitimeren dat anders niet in wetgeving kan worden omgezet, zoals specifiek op lhbtiq-personen gerichte bepalingen; merkt op dat de goedgekeurde wijzigingen van de Hongaarse grondwet en de door het Hongaarse parlement in juni 2021 aangenomen “anti-lhbtiq-wet” duidelijke voorbeelden zijn van een inbreuk op het recht op gelijke behandeling en het beginsel van non-discriminatie; is verheugd over het feit dat 18 lidstaten een gezamenlijke verklaring hebben uitgebracht waarin ze de anti-lhbt-aanpassingen aan de Hongaarse kinderbeschermingswetgeving veroordelen; is verheugd over de opnieuw uitgesproken steun door 16 lidstaten voor de bestrijding van discriminatie van lhbtiq-personen; benadrukt dat de bevordering van het Europese project zonder enige twijfel ook de bevordering van tolerantie, acceptatie, non-discriminatie en gelijke behandeling omvat;

33.

maakt zich zorgen over meldingen van buitensporig geweld, politiegeweld en wangedrag tegen mensen met een Romani-achtergrond overal in de EU, die overeenkomen met de in 2020 gepubliceerde bevindingen van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, waaruit voorts bleek dat mensen met een Romani-achtergrond te kampen hebben met wijdverbreide armoede, slechte levensomstandigheden, een slechte gezondheidssituatie, uitsluiting van de arbeidsmarkt en intimidatie; veroordeelt de aanhoudende sociale uitsluiting en zigeunerhaat die tot de onevenredige criminalisering van mensen met een Romani-achtergrond leiden, en verzoekt de Commissie om betere wetgeving en specifieke beleidsmaatregelen voor te stellen om dergelijke incidenten te voorkomen en gerechtigheid voor de slachtoffers te waarborgen, waarbij de bestrijding van zigeunerhaat een centrale rol binnen het EU-beleid vervult;

34.

betreurt het feit dat een aanzienlijk aantal mensen met een Romani-achtergrond in de EU nog altijd in gemarginaliseerde gemeenschappen en in uiterst onzekere en ongunstige sociaal-economische omstandigheden leeft, en vaak geen toegang heeft tot schoon drinkwater, elektriciteit, veilige en adequate huisvesting, onderwijs, werkgelegenheid, gezondheidszorg, afvalwaterafvoer en afvalinzameling; herinnert eraan dat de situatie in de Roma-gemeenschappen duidelijk in strijd is met de mensenrechten en grondrechten en ernstige repercussies heeft, met name voor Romani-kinderen; spoort de lidstaten aan de aanbeveling van de Raad inzake gelijkheid, integratie en participatie van de Roma (15) uit te voeren, alsook het strategisch EU-kader voor gelijkheid, integratie en participatie van de Roma voor de periode 2020-2030 (16), en hiertoe ten volle gebruik te maken van de EU- en nationale middelen; verzoekt de Commissie meer toezicht te houden op de door de lidstaten geboekte vooruitgang en dienovereenkomstig aanvullende maatregelen te nemen;

35.

betreurt het feit dat het op scholen segregeren van kinderen uit minderheidsgroepen nog altijd een groot probleem vormt in Europa; benadrukt dat deze praktijken vaak het gevolg zijn van het feit dat kinderen op basis van hun sociale of persoonlijke omstandigheden verkeerd worden gediagnosticeerd met een verstandelijke handicap; roept de lidstaten op hun integratiebeleid aan te scherpen om deze al dan niet bewust discriminerende praktijken te voorkomen, en toezichthoudende mechanismen in het leven te roepen om diagnoses opnieuw te beoordelen en waar nodig terug te draaien;

36.

verzoekt de lidstaten de passende betrokkenheid te waarborgen van sociaal-juridische beschermingsinstanties die zich bezighouden met kinder- en maatschappelijke bescherming in gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen, teneinde ervoor te zorgen dat kinderen de bescherming en zorg krijgen die noodzakelijk zijn voor hun welzijn en ontwikkeling, rekening houdend met hun belangen, en procedures in het leven te roepen die zijn afgestemd op de uiteenlopende behoeften van gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen, zodat deze instanties hun taken kunnen uitvoeren op dezelfde manier als zij voor kinderen van de meerderheid van de bevolking doen;

37.

stelt vast dat in het nieuwe strategisch EU-kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma ambitieuze doelstellingen worden gesteld op zeven belangrijke gebieden: non-discriminatie, inclusie, participatie, onderwijs, werkgelegenheid, gezondheid en huisvesting, en dat het de rol vervult van een kader voor versterkt toezicht, met een reeks kwantificeerbare en meetbare streefdoelen voor het bijhouden van de geboekte vooruitgang; verzoekt de Commissie met klem voor een goede follow-up van de strategie en de geboekte vooruitgang te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens het verbod op raciaal of etnisch profileren bij rechtshandhaving, maatregelen voor terrorismebestrijding en immigratiecontroles, alsook bij politiegeweld, te handhaven, en de verantwoordingsplicht te waarborgen;

38.

vindt het verontrustend dat de beleidsmaatregelen op het gebied van terrorisme en terrorismebestrijding hebben geleid tot discriminatie van en vijandigheid tegenover bepaalde groepen, waaronder gemeenschappen van kleur, moslimgemeenschappen, antiracismebewegingen, -activisten en -organisaties; betreurt dat dit beleid in sommige gevallen mede geleid heeft tot het delegitimeren, criminaliseren en/of het pogen te criminaliseren van politieke, religieuze en andere narratieven, hetgeen kan leiden tot discriminerende rechtshandhavingspraktijken, zoals raciale en religieuze profilering, en tot bredere sociale gevolgen zoals zelfcensuur en minder ruimte voor het maatschappelijk middenveld;

39.

juicht het besluit van de Commissie toe om een publieke raadpleging te organiseren over de actualisering van Richtijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (17), als onderdeel van de EU-strategie voor de rechten van slachtoffers (2020-2025), teneinde de bijstand aan en de bescherming van slachtoffers, waaronder van terrorisme, doeltreffend te verbeteren en als onderkenning van het belang van het behoud van hun waardigheid; verzoekt de instellingen in kwestie waarborgen in te voeren om te voorkomen dat personen na de feiten ook nog eens slachtoffer worden van vernedering en aanvallen op hun imago vanuit maatschappelijke sectoren die gerelateerd zijn aan de aanvaller;

40.

roept alle EU-instellingen en de lidstaten nogmaals op om uitdagingen zoals seksuele uitbuiting van kinderen, kinderpornografie, de bescherming van niet-begeleide migrantenkinderen, de situatie van in instellingen opgenomen kinderen met een handicap, de bescherming van kinderen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld en uitbuiting op de werkplek, en vermiste kinderen, effectief aan te pakken;

41.

is ingenomen met het feit dat de Commissie gehoor heeft gegeven aan de aanbevelingen van het Parlement en een ambitieuze strategie voor de rechten van personen met een handicap voor de periode 2021-2030 heeft goedgekeurd (18); wijst er nogmaals op dat het uiterst belangrijk is dat de voorgestelde maatregelen ten uitvoer worden gelegd en dat er gewerkt wordt aan verdere ontwikkeling van maatregelen op nationaal niveau om ervoor te zorgen dat personen met een handicap niet benadeeld of gediscrimineerd worden op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en sociale inclusie, en dat hun rechten als bedoeld in het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap volledig zijn gewaarborgd;

42.

maakt zich ernstige zorgen over de toename van armoede en sociale uitsluiting, met name als gevolg van de COVID-19-pandemie, alsook van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven; is tevens bezorgd over de bijzondere en ongekende druk waaronder de pandemie met name mensen in kwetsbare situaties, onder wie vrouwen, mensen uit groepen waaraan bepaalde raskenmerken worden toegeschreven, migranten en mensen met een handicap, heeft geplaatst; vindt het zeer zorgwekkend dat de COVID-19-crisis steeds vaker is aangegrepen als voorwendsel om groepen aan te vallen die in kwetsbare situaties verkeren, waaronder migranten, mensen met een migratieachtergrond en mensen met een Romani-achtergrond, die al het voorwerp zijn van discriminatie op grond van ras en etnische afstamming, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven;

43.

benadrukt dat de COVID-19-pandemie ernstige tekortkomingen aan het licht heeft gebracht wat betreft de capaciteit en paraatheid van de stelsels voor gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale bescherming van de lidstaten; is ervan overtuigd dat de lidstaten hun gezondheidszorg-, socialezekerheids- en socialebijstandsstelsels sterk moeten verbeteren om te waarborgen dat deze stelsels zelfs tijdens een crisis in steun voorzien voor iedereen, met name de meest kwetsbaren, en daarmee eenieders gezondheids-, economische en sociale rechten op passende wijze beschermen;

44.

betreurt het feit dat de COVID-19-pandemie als gevolg van slechte huisvestingsomstandigheden, beperkte toegang tot water, elektriciteit en sanitaire voorzieningen, en een gebrekkige toegang tot internet en passende IT-apparatuur onevenredig zwaar is aangekomen bij gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen, waardoor jongere mensen met een Romani-achtergrond op onderwijsgebied nu een nog grotere achterstand hebben; maakt zich met name zorgen over de gevolgen voor de mensen met een Romani-achtergrond van de COVID-19-pandemie, die de ongelijkheid en de vooroordelen, alsook het aantal gevallen van politiegeweld, hebben vergroot; betreurt het feit dat de Roma-bevolking tijdens de pandemie veelvuldig tot zondebok is gemaakt; merkt op dat de Roma zijn blootgesteld aan stigmatisering, discriminatie en haatzaaiende uitlatingen, waarbij een verband werd gelegd tussen het virus en hun etniciteit; betreurt het feit dat sommige mediakanalen en sociale netwerken de mensen met een Romani-achtergrond vaak als gevaar voor de volksgezondheid en als veroorzakers van de verspreiding van het virus hebben afgeschilderd; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun beleid ten aanzien van de bestrijding van armoede onder en sociale uitsluiting van de Roma-gemeenschappen op te schroeven, met bijzondere aandacht voor de rechten van Romani-vrouwen en -kinderen;

45.

benadrukt dat huisvesting een eerste behoefte is en dat toegang tot huisvesting, en met name hulp bij het vinden van een woning, een grondrecht is, aangezien burgers die geen huis hebben niet volledig aan de samenleving kunnen deelnemen, noch al hun grondrechten kunnen genieten; verzoekt de lidstaten onverwijld toe te zeggen zich te zullen houden aan artikel 31 (over het recht op huisvesting) van het herziene Europees Sociaal Handvest; vindt het met name zorgwekkend dat jonge mensen geen toegang tot huisvesting hebben als gevolg van de enorme stijging van de huizenprijzen, met name in bepaalde stedelijke gebieden;

46.

erkent dat ook armoede een vorm van discriminatie is die tot een schending van de grondrechten leidt, met name van groepen waarvan de rechten reeds het zwaarst worden ondermijnd, zoals vrouwen, migranten, zwarte mensen en mensen van kleur, etnische minderheden, de lhbtiq-gemeenschap en kinderen; wijst op de bijzondere kwetsbaarheid van kinderen en de gevolgen van armoede voor hen en hun lichamelijke en psychische ontwikkeling; verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten beleid te ontwikkelen voor de reductie van armoede, en hierbij speciale aandacht te besteden aan kinderen; verzoekt de lidstaten om iedereen op gelijke voet toegang te garanderen tot gezondheidszorg, hoogwaardig onderwijs en huisvesting, en een eind te maken aan de afslanking van overheidsdiensten die tot een hoger niveau van armoede heeft geleid, en met name tot meer ongelijkheid; herinnert eraan dat economische en sociale rechten tot de grondrechten behoren; herhaalt zijn oproep aan de Raad en de Commissie om bij het ontwikkelen van voorstellen voor economisch beleid de grondrechten in gedachten te houden;

47.

benadrukt dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om het recht te waarborgen op een hoogwaardige baan die het combineren van werk en privéleven en persoonlijke ontwikkeling mogelijk maakt, aangezien dit de beste manier is om een eind te maken aan armoede; erkent dat dit recht in het geval van arbeidsuitbuiting en gedwongen arbeid duidelijk wordt geschonden; verzoekt de lidstaten hun arbeidsinspectiediensten te versterken en maatregelen te nemen om een eind te maken aan gedwongen arbeid; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke stappen de EU moet ondernemen om toe te treden tot het Europees Sociaal Handvest en hiervoor een tijdschema voor te stellen;

48.

maakt zich zorgen over de geringe vorderingen die zijn geboekt met betrekking tot onzekere arbeidsomstandigheden bij zorgdiensten, hetgeen ingrijpende gevolgen heeft voor ouderen, die deze diensten nodig hebben om een waardig leven te leiden en deel te blijven uitmaken van de samenleving; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen ter bestrijding van alle vormen van discriminatie van ouderen op te voeren, en hun behoeften en rechten te waarborgen; benadrukt dat het belangrijk is om initiatieven in verband met actief ouder worden te steunen;

49.

benadrukt dat de beschikbaarheid van onlinediensten in de hele EU een van de basisvoorwaarden is voor volledige maatschappelijke inclusie in Europa; merkt op dat in sommige delen van de EU nog altijd geen sprake is van hoogwaardige onlinediensten, met name in plattelandsgebieden, hetgeen de ongelijkheid tussen Europese burgers nog verder kan doen toenemen; spoort de Commissie en de lidstaten aan tot versnelling van de digitale transformatie van de EU en de aandacht daarbij in gelijke mate met name te richten op het welzijn van alle generaties en aandacht te besteden aan veiligheid in de onlineruimte;

50.

wijst op het belang van het stelselmatig verzamelen van verplichte en uitgesplitste gegevens over gelijkheid en van het ontwikkelen van indicatoren om de vooruitgang met betrekking tot de EU-strategieën tegen racisme en discriminatie te meten en daarover verslag te doen; vraagt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen in dit verband op te voeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten gegevens betreffende ongelijkheid te verzamelen, uitgesplitst naar ras en etnische afstamming, alsook naar andere kenmerken die bescherming genieten, teneinde racisme te documenteren en overheidsbeleid te formuleren dat daadwerkelijk en op doeltreffende wijze tegemoet komt aan de behoeften van de betroffenen, met volledige eerbiediging van het grondrecht op privacy, de bescherming van persoonsgegevens en de ter zaken doende Europese en nationale wetgeving;

Structureel racisme

51.

erkent en veroordeelt het bestaan van structureel racisme in de EU als gevolg van stereotypen die in stand worden gehouden door discoursen die resulteren in discriminatie van etnische minderheden in alle aspecten van hun leven; maakt zich ernstige zorgen over individuele, structurele en institutionele vormen van racisme en vreemdelingenhaat in de EU en de over toename van discriminatie van Arabieren, zwarte Europeanen, mensen van Aziatische afkomst, joden, moslims en mensen met een Romani-achtergrond; dringt er bij de lidstaten op aan een einde te maken aan institutionele discriminerende praktijken, beleidsmaatregelen en wetten;

52.

benadrukt het feit dat de “Black Lives Matter”-beweging samenlevingen over de hele wereld heeft opgeroepen in het geweer te komen tegen racisme en discriminatie door rechtshandhavingsinstanties; herinnert aan zijn resolutie van 19 juni 2020 over de antiracismedemonstraties na de dood van George Floyd (19), waarin wordt bekrachtigd dat zwarte levens er toe doen; herhaalt zijn steun voor de grootschalige demonstraties in Europese hoofdsteden en steden wereldwijd tegen racisme en discriminatie naar aanleiding van de dood van George Floyd in 2020; steunt de oproep van de demonstranten om stelling te nemen tegen onderdrukking en structureel racisme in Europa; is verheugd over de benoeming van de EU-coördinator voor racismebestrijding (in mei 2021), het beleggen van de EU-top racismebestrijding, de totstandbrenging van een permanent forum voor raadpleging van het maatschappelijk middenveld inzake racismebestrijding, en de conclusies van de Raad van 4 maart 2022 inzake bestrijding van racisme en antisemitisme; juicht het daarnaast toe dat de Commissie in haar EU-actieplan tegen racisme 2020-2025 voor het eerst erkent dat structureel racisme bestaat en concrete maatregelen heeft vastgesteld om racisme en discriminatie op grond van etnische afstamming in de EU te bestrijden;

53.

dringt er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan de onderliggende oorzaken van structurele discriminatie aan te pakken; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te treffen om de hardnekkige structurele ongelijkheden op belangrijke gebieden als het strafrechtsysteem, het onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, de gezondheidszorg, goederen en diensten aan te pakken; beklemtoont dat bij het bestrijden van racistische narratieven en het weerleggen van vooroordelen en stereotypen een belangrijke rol is weggelegd voor onderwijs en de media; vraagt de Commissie en de lidstaten opleidingen in racismebestrijding te bevorderen;

54.

verzoekt de lidstaten uiterlijk eind 2022 nationale actieplannen tegen racisme te ontwikkelen en voorrang te geven aan maatregelen voor het aanpakken van de gebrekkige toegang tot de rechter en de aanhoudende sociaal-economische ongelijkheid op terreinen zoals huisvesting, gezondheidszorg, werkgelegenheid en onderwijs, hetgeen moet worden erkend als ernstige belemmering voor het volledige genot van de grondrechten en als essentiële belemmering voor inclusie en gelijkheid; verzoekt de Commissie voor monitoring en een goede follow-up van deze nationale actieplannen en het EU-actieplan te zorgen; vraagt de Commissie daarnaast de situatie op het gebied van racisme en discriminatie in de lidstaten te monitoren en zo nodig maatregelen te nemen voor de bestrijding daarvan, onder meer door inbreukprocedures in te leiden om de doeltreffende toepassing van de wetgeving te bevorderen;

55.

wijst op de toename van het aantal racistische en xenofobe uitlatingen door opinieleiders, politici en de media, hetgeen tot een vijandelijk klimaat voor pleitbezorgers en organisaties die zich inzetten voor de bestrijding van racisme heeft geleid; dringt er bij de lidstaten op aan Kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht volledig in nationaal recht om te zetten en uit te voeren; spoort de lidstaten aan de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat racistische en xenofobe motieven als een verzwarende omstandigheid worden beschouwd, dan wel dat die motieven door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de strafmaat;

56.

is ernstig bezorgd over het bestaan en de steeds verdere toename van het aantal extreemrechtse bewegingen, met name neofascistische en neonazistische groeperingen, in de EU; roept de lidstaten op dringend maatregelen te treffen om deze groeperingen doeltreffend te verbieden; dringt tegelijkertijd aan op meer onderzoek naar de grondslagen, de leden en — met name — de financiering van deze groeperingen, teneinde mogelijke buitenlandse inmenging op te sporen; benadrukt dat er in het geschiedenisonderwijs meer tijd moet worden besteed aan objectief en feitelijk onderricht over de verschillende ideologieën over ras of etnische afkomst, zoals slavernij, kolonialisme of fascisme, en hun vormen en oorsprong, met inbegrip van het misbruik van de wetenschap om deze te rechtvaardigen, alsook de gevolgen en mogelijke overblijfselen ervan in de huidige tijd, teneinde te voorkomen dat dit gedachtegoed herrijst;

57.

herinnert aan de noodzaak bijzondere aandacht te besteden aan de digitalisering en de potentiële maatschappelijke vooroordelen die in nieuwe technologieën terecht kunnen komen; wijst erop dat de potentiële risico’s van AI, met name voor mensen uit groepen waaraan bepaalde raskenmerken worden toegeschreven, hoognodig moeten worden aangepakt, niet als technologisch, maar als maatschappelijk probleem; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat discriminatie, bestaande ongelijkheden en armoede door toedoen van nieuwe technologieën, waaronder AI, verergeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat AI-systemen berusten op de beginselen van transparantie, verklaarbaarheid, eerlijkheid en verantwoordelijkheid, en dat onafhankelijke controles worden uitgevoerd om te voorkomen dat deze systemen tot meer racisme leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten bovendien om de gender- en diversiteitskloof in de ICT-sector en de sectoren wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) te dichten, met name waar het gaat om de ontwikkeling van nieuwe technologieën, waaronder AI, en met name in besluitvormingsposities;

58.

dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming en de richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (20) volledig worden uitgevoerd, teneinde hardnekkig racisme op grond van afkomst, etniciteit of huidskleur te bestrijden; veroordeelt het feit dat raciale, etnische, taalkundige en religieuze minderheden nog steeds geconfronteerd worden met diepgeworteld structureel en institutioneel racisme, discriminatie, haatmisdrijven en haatzaaiende uitlatingen, een gebrek aan toegang tot de rechter, en aanhoudende sociaal-economische ongelijkheden, die grote belemmeringen vormen voor de volledige uitoefening van hun grondrechten, sociale insluiting en gelijkheid als EU-burgers op alle gebieden van het leven, met inbegrip van huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en werkgelegenheid;

Gendergerelateerd geweld, vrouwenrechten en de rechten van lhbtiq+-ers

59.

laakt het feit dat gendergerelateerd geweld een van de meest voorkomende vormen van geweld in de EU is, hetgeen blijkt uit EU-onderzoeken die laten zien dat een op de drie vrouwen in de Unie — d.w.z. in totaal 62 miljoen vrouwen — sinds de leeftijd van vijftien jaar slachtoffer is geweest van fysiek of seksueel geweld, en dat meer dan de helft van alle vrouwen (55 %) te maken heeft gehad met seksuele intimidatie; wijst erop dat gendergerelateerd geweld een vorm van discriminatie is en een schending van de grondrechten inhoudt, en zijn oorsprong vindt in genderstereotypen, heteropatriarchale structuren, ongelijke machtsverhoudingen en in structurele en institutionele ongelijkheden; beklemtoont dat een intersectionele en op slachtoffers gerichte benadering van alle beleidslijnen en maatregelen voor de aanpak van gendergerelateerd geweld geboden is; verzoekt de Commissie en de lidstaten om hun inspanningen op dit gebied op te voeren;

60.

benadrukt dat het van belang is alle vormen van gendergerelateerd geweld te bestrijden en gendergelijkheid en vrouwenrechten te bevorderen; is verheugd over het voorstel van de Commissie van 8 maart 2022 voor een richtlijn inzake de bestrijding van geweld tegen vrouwen en van huiselijk geweld (21), waarin onder meer maatregelen worden voorgesteld met betrekking tot de strafbaarstelling van bepaalde vormen van geweld, onder meer verkrachting bij het ontbreken van toestemming, en van bepaalde vormen van cybergeweld, alsook maatregelen inzake de bescherming van slachtoffers, verbeterde toegang tot de rechter, slachtofferhulp en preventie, en bepalingen inzake intersectionaliteit; wijst in het bijzonder op de grensoverschrijdende dimensie van gendergerelateerd geweld en geeft aan dat het belangrijk is dit verschijnsel op Europees niveau aan te pakken; verzoekt de Commissie gendergerelateerd geweld op te nemen op de lijst van bijzonder ernstige misdrijven van artikel 83, lid 1 VWEU;

61.

moedigt de Raad met klem aan de ratificatie door de Unie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul) af te ronden; betreurt het feit dat Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Letland, Litouwen en Slowakije het verdrag nog niet hebben geratificeerdc en herhaalt zijn oproep aan deze landen dit alsnog te doen; wijst erop dat het Verdrag van Istanbul moet worden begrepen als de minimumnorm voor de uitbanning van gendergerelateerd geweld; veroordeelt ten stelligste de pogingen van sommige lidstaten, met name Polen, om de reeds genomen maatregelen voor de uitvoering van het Verdrag van Istanbul en voor het bestrijden van geweld tegen vrouwen, in te trekken en uit het verdrag te stappen;

62.

veroordeelt de acties van antigender- en antivrouwenbewegingen die vrouwenrechten en lhbtiq+-rechten stelselmatig aanvallen; verzoekt de Commissie met klem te waarborgen dat de Unie geen maatschappelijke organisaties steunt en financiert die genderdiscriminatie bevorderen; is ingenomen met de allereerste EU-strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers en veroordeelt daarnaast de stijging van het aantal gevallen van discriminatie van, en haatmisdrijven en geweld tegen lhbtiq-personen; vraagt de Commissie te zorgen voor een goede follow-up van de strategie;

63.

veroordeelt de voortdurende en aanhoudende ondermijning van vrouwenrechten, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, in sommige lidstaten, met name Polen, Slowakije, Kroatië en Litouwen; herhaalt dat als vrouwen te maken krijgen met reproductieve dwang of geen toegang hebben tot legale en veilige abortus, dat ook gendergerelateerd geweld is; beklemtoont het feit dat het EHRM meerdere malen heeft geoordeeld dat restrictieve abortuswetgeving en de gebrekkige tenuitvoerlegging een schending van de mensenrechten van vrouwen en meisjes, alsook van hun lichamelijke autonomie, inhouden; veroordeelt het gebrek aan toegang tot abortus voor vrouwen in veel landen, en veroordeelt de dood van ten minste vier vrouwen in Polen als gevolg van de toepassing van bepalingen die abortus in nagenoeg alle omstandigheden verbieden; dringt er bij de lidstaten op aan doeltreffende maatregelen te nemen om een eind te maken aan dergelijke bestaande schendingen van de mensen- en de vrouwenrechten, en de nodige mechanismen in het leven te roepen om te voorkomen dat deze zich in de toekomst weer voordoen; verzoekt de Commissie abortus als een grondrecht te beschouwen, alle obstakels voor de toegang tot abortus weg te nemen en ervoor te zorgen dat abortus in het volksgezondheidsstelsel wordt uitgevoerd, en in haar jaarlijkse verslagen over de rechtsstaat meer aandacht te besteden aan seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

64.

veroordeelt met klem de discriminatie en segregatie van vrouwen met een Romani-achtergrond in kraamklinieken; is verheugd over het feit dat Tsjechië wetgeving inzake schadeloosstelling voor de slachtoffers van gedwongen en illegale sterilisatie heeft vastgesteld, en neemt er kennis van dat de regering van Slowakije in 2021 een stap in de goede richting heeft gezet door haar verontschuldigingen aan te bieden, maar tot dusver geen wetsvoorstel inzake schadeloosstelling heeft ingediend; is van mening dat het recht op toegang tot gezondheidszorg, met name seksuele en reproductieve gezondheid, onderdeel is van de grondrechten van vrouwen en moet worden versterkt, en onder geen beding mag worden aangetast of afgenomen;

65.

verzoekt alle lidstaten de lichamelijke autonomie van eenieder in acht te nemen, met name door middel van een verbod op genitale verminking van interseksuelen, zogeheten “conversietherapie”-praktijken, en op de gedwongen sterilisatie van transpersonen als eerste voorwaarde voor wettelijke gendererkenning; herhaalt dat wetgeving inzake gendererkenning in overeenstemming met de internationale mensenrechtennormen moet worden vastgesteld, waarmee gendererkenning toegankelijk, betaalbaar, administratief eenvoudig, snel en op zelfbeschikking gebaseerde wijze kan plaatsvinden;

66.

benadrukt dat met het oog op het vrij verkeer, waaronder voor niet-EU-partners van EU-onderdanen, alle partnerschappen moeten worden erkend; is verontrust over het feit dat het arrest van het HvJ-EU in zaak C-673/16, Coman en Hamilton, waarin wordt erkend dat het begrip “echtgenoot” volgens de EU-wetgeving inzake vrij verkeer ook echtgenoten van hetzelfde geslacht omvat, nog altijd niet wordt uitgevoerd; geeft aan dat bij de Commissie een klacht is ingediend in verband met een identieke zaak (A.B. en K.V. tegen Roemenië — klacht nr. 17816/21); benadrukt dat het niet-handelen door de Commissie ertoe heeft geleid dat de eisers in de zaak Coman en Hamilton zich tot het EHRM hebben gewend om verhaal te halen (Coman e.a. tegen Roemenië — klacht nr. 2663/21); herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een inbreukprocedure in te leiden in verband met het niet ten uitvoer leggen van het arrest in de zaak Coman en Hamilton;

67.

is verheugd over de toezegging van de Commissie om in 2022 een voorstel voor een verordening inzake de wederzijdse erkenning van ouderschap tussen de lidstaten te zullen voorleggen, teneinde voor regenbooggezinnen in de hele EU voor rechtszekerheid te zorgen;

68.

vestigt de aandacht op de verontrustende toename van gendergerelateerd en huiselijk geweld tijdens de COVID-19-pandemie; prijst de snelle reactie van sommige nationale, regionale en lokale overheden die maatregelen hebben getroffen om slachtoffers van huiselijk geweld te helpen, bijvoorbeeld door uitbreiding van de telefonische hulpdiensten en de uitwisseling van informatie, de invoering van codewoorden bij apotheken, pop-upadviesdiensten bij kruideniers of verborgen apps voor het eenvoudiger melden van huiselijk geweld en misbruik; wijst echter op het veelal ontbreken van opvanghuizen of andere veilige huisvesting voor slachtoffers; dringt er derhalve met klem bij de lidstaten op aan om voldoende financiering vrij te maken voor bestaande opvanghuizen zodat deze hun capaciteit kunnen uitbreiden, en om te helpen bij de totstandbrenging van aanvullende opvanghuizen en veilige huisvesting voor slachtoffers, met inbegrip van hun minderjarige kinderen; verzoekt de lidstaten daarnaast erop toe te zien dat diensten voor slachtoffers als essentieel worden aangemerkt en toegankelijk blijven, en worden aangevuld met passende en specialistische trainingen voor de politiediensten, alsook een gerichte justitiële respons, met als doel in de toekomst beter voorbereid te zijn;

69.

betreurt de toenemende ondermijning van de rechten van vrouwen en meisjes, in concreto het feit dat sommige lidstaten proberen de verworvenheden op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten terug te draaien, waarbij zij de COVID-19-pandemie als voorwendsel gebruiken om de toegang tot abortus, anticonceptie en gynaecologische diensten te beperken; onderstreept het feit dat sommige lidstaten, ondanks de pandemie, getracht hebben de bestaande rechtsbescherming voor de toegang van vrouwen tot abortusdiensten te beperken, waarbij onder meer regressieve voorwaarden voor abortus zijn ingevoerd, zoals verplichte niet-neutrale begeleiding of wachtperioden; veroordeelt met name dat gedurende deze periode in Slowakije meer dan twintig pogingen zijn gedaan om de toegang tot abortus te beperken; stelt met klem dat diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid als essentiële diensten moeten worden aangemerkt, en gezien het tijdgevoelige karakter ervan ook tijdens mondiale gezondheidscrises beschikbaar moeten zijn;

70.

onderstreept dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de reactie op de COVID-19-crisis een genderperspectief en genderbudgettering omvat, alsook gendereffectbeoordelingen achteraf, zoals voorgesteld in de strategie voor gendergelijkheid 2020-2025 van de Commissie; dringt er bij de EU-instellingen op aan te zorgen voor gendermainstreaming in alle beleidslijnen en maatregelen van de EU;

Vrijheden

71.

herinnert eraan dat het van belang is de vrijheid, het pluralisme en de onafhankelijkheid van de media, de transparantie van media-eigendom, de regulering van marktconcentratie en de bescherming van journalisten te waarborgen; is van mening dat bindende EU-regels die onafhankelijke media en journalisten robuuste en consequente bescherming bieden tegen vexatoire rechtszaken die bedoeld zijn om hen in de EU de mond te snoeren of te intimideren, dringend noodzakelijk zijn om een einde te helpen maken aan dit misbruik; verzoekt de Commissie haar inspanningen op dit gebied op te schroeven, onder meer door bindende maatregelen voor te stellen en door de financiering ten behoeve van de onderzoeksjournalistiek zeker te stellen en te bevorderen;

72.

veroordeelt het gebruik van strategische rechtszaken ter ontmoediging van publieksparticipatie (SLAPP’s), die worden aangewend om journalisten en mensenrechtenactivisten, waaronder mensen die opkomen voor de rechten van lhbti’ers en die mensenrechtenschendingen aan de kaak stellen, de mond te snoeren en te intimideren; onderstreept dat SLAPP’s slechts één van de bedreigingen voor vrije en pluriforme media zijn, naast commerciële druk en dwang, politieke druk, zelfcensuur door journalisten bij uiterst controversiële onderwerpen, het onzekere karakter van de loopbaan van journalisten en de enorme werkdruk waarmee zij te kampen hebben, de druk die zij ervaren om toegang te houden tot elitebronnen door middel van onkritische berichtgeving, en de angst in hun carrière te zullen worden belemmerd indien zij zich niet houden aan stilzwijgende en geïnternaliseerde aannames met betrekking tot de te volgen gepaste “lijn” bij bijzonder omstreden kwesties, met name op het gebied van buitenlands bveleid; verzoekt de lidstaten onafhankelijke, pluriforme en vrije media te beschermen en te ontwikkelen; veroordeelt in dit verband alle maatregelen die erop gericht zijn kritische media het zwijgen op te leggen en de vrijheid en het pluriforme karakter van de media te ondermijnen; beklemtoont de urgentie van het aanpakken van het gebruik van SLAPP’s; is ingenomen met het recente initiatief van de Commissie om een aanbeveling uit te brengen over het waarborgen van de bescherming, de veiligheid en de empowerment van journalisten in de Europese Unie; verzoekt de Commissie aan onverwijld werk te maken van de wet op de vrijheid van media;

73.

maakt zich zorgen over berichten dat de overheid in sommige lidstaten de spyware Pegasus voor politieke of andere ongerechtvaardigde doeleinden heeft gebruikt om journalisten, politici, advocaten, actoren van het maatschappelijk middenveld en anderen te bespieden, hetgeen haaks staat op het recht van de EU en de waarden zoals verankerd in artikel 2 VEU en in het Handvest; maakt zich zorgen over het gebruik van Pegasus tegen journalisten, mensenrechtenactivisten, leden van de oppositie en advocaten, zowel in de EU als in derde landen; herinnert eraan dat Pegasus slechts één van de vele voorbeelden is van programma’s die door overheidsinstanties worden misbruikt om onschuldige burgers onrechtmatig grootschalig te bespioneren; juicht het toe dat het Parlement een onderzoekscommissie naar Pegasus in het leven heeft geroepen, die onderzoek gaat doen naar het vermeende misbruik van surveillance-instrumenten en naar de reikwijdte van de vermeende schendingen van de rechten en vrijheden zoals verankerd in artikel 2 VEU en het Handvest, en waarborgen en aanbevelingen zal formuleren;

74.

wijst erop dat lastercampagnes tegen lhbtiq-personen en, in breder verband, tegen het maatschappelijk middenveld, vaker voorkomen in lidstaten waar de mediavrijheid wordt beknot; veroordeelt ten stelligste de aanhoudende lastercampagnes in de publieke media tegen rechters, journalisten en politici die kritisch staan tegenover de huidige regering, waaronder SLAPP’s, die zijn aangespannen door overheidsinstanties, overheidsfunctionarissen, staatsbedrijven of personen die nauwe banden hebben met de regeringscoalities in heel Europa; spoort de Commissie met klem aan alle haar ter beschikking staande wetgevende en uitvoerende instrumenten in te zetten om deze intimiderende acties, die de vrijheid van meningsuiting in het gedrang brengen, te voorkomen; verzoekt de Commissie om, in samenwerking met organisaties van journalisten, toe te zien op en verslag uit te brengen over aanvallen op journalisten en over rechtszaken die bedoeld zijn om onafhankelijke media de mond te snoeren of te intimideren, en om de toegang tot passende rechtsmiddelen te waarborgen;

75.

betreurt dat de veiligheid van journalisten niet alom wordt gewaarborgd; wijst erop dat pluralisme in de media belangrijk is en dat journalisten tegen bedreigingen en aanvallen beschermd moeten worden om zelfcensuur te voorkomen, om de vrijheid van meningsuiting en het recht op informatie te waarborgen en om de journalistiek te beschermen; dringt bij de Commissie aan op verbetering van de instrumenten voor het beoordelen van overheidsmaatregelen die de vrijheid van informatie en mediapluralisme kunnen ondermijnen;

76.

veroordeelt de aanvallen op, de detentie van en het geweld tegen journalisten tijdens protesten, die hierdoor geen verslag kunnen uitbrengen en daarmee hun werk niet kunnen doen; spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de gevallen van politiegeweld tijdens protesten, met name tegen journalisten, en dringt erop aan de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de veiligheid en bescherming van journalisten, met name tijdens protesten;

77.

benadrukt dat uit hoofde van de internationale mensenrechtenwetgeving het recht op vrijheid van vreedzame vergadering aan bepaalde rechtmatige beperkingen kan worden onderworpen met het oog op de bescherming van de volksgezondheid of uit andere legitieme overwegingen, maar dat dergelijke beperkingen bij wet moeten zijn voorzien, noodzakelijk moeten zijn en evenredig moeten zijn aan een specifieke doelstelling; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de algemeen geldende verboden op en het belemmeren of beperken van protesten tijdens de COVID-19-pandemie, terwijl andere openbare bijeenkomsten van vergelijkbare omvang ongemoeid werden gelaten, alsook over het gebruik van geweld tegen vreedzame demonstranten; is verontrust over het feit dat de lidstaten uiteenlopende drempels hanteren voor het gebruik van geweld en wapens door rechtshandhavingsautoriteiten bij de handhaving van de openbare orde; verzoekt de lidstaten de grondrechten te beschermen wanneer zij restrictieve maatregelen nemen en wetten vaststellen met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, van vergadering en van vereniging, en een klimaat te bevorderen waarin kritiek deel uitmaakt van een gezond debat over elk willekeurig onderwerp van openbaar belang;

78.

maakt zich ernstige zorgen over de aanvallen op, de intimidatie van, het geweld tegen en de bedreiging van journalisten, mensenrechtenactivisten en andere personen die buitenlandse inmenging en desinformatiecampagnes aan het licht brengen; dringt er bij de lidstaten met klem op aan om — gezien de snel toenemende verspreiding van desinformatie, nepberichten en politieke propaganda — in hun curricula gerichte, op de verschillende leeftijdsgroepen afgestemde activiteiten op te nemen die de nadruk leggen op de ontwikkeling van kritisch denken, mediageletterdheid en digitale vaardigheden; dringt erop aan meer de nadruk te leggen op burgerschapsvorming waarbij het accent ligt op de grondrechten, democratie en deelname aan het openbare leven;

79.

merkt op dat meerdere lidstaten een aantal plaatsen zijn gedaald op internationale ranglijsten op het gebied van persvrijheid; benadrukt dat publieke media een onvervangbare rol spelen en wijst erop dat het van het allergrootste belang is hun onafhankelijkheid van politieke inmenging te waarborgen en te behouden; spreekt zich met klem uit tegen alle bedreigingen van de mediavrijheid, met inbegrip van de intimidatie van en aanvallen op journalisten en klokkenluiders, het veronachtzamen van hun wettelijke bescherming, de toe-eigening van media of door politieke beweegredenen ingegeven acties in de mediasector;

80.

is zeer bezorgd over de verdere verslechtering van de mediavrijheid in Hongarije, Polen en Slovenië, en over de diverse hervormingen die de regerende coalities hebben doorgevoerd om de diversiteit en kritische stemmen binnen de media te verminderen, respectievelijk het zwijgen op te leggen; maakt zich verder zorgen over het feit dat er geen reeks transparante en duidelijke beginselen bestaat voor de distributie van reclame aan de media door nationale, regionale en lokale overheden in meerdere lidstaten; betreurt ten zeerste de verslechtering in de economische positie van de media gedurende de COVID-19-pandemie en is van oordeel dat specifieke maatregelen moeten worden genomen om de impact van de pandemie op de media te reduceren;

81.

uit zijn bezorgdheid over de oprichting van door de overheid gecontroleerde organen die grote delen van het medialandschap beheren en over de kaping van publieke media voor het dienen van partijbelangen; herinnert eraan dat wanneer media-eigendom sterk geconcentreerd blijft, ongeacht of het om de overheid gaat dan wel om een privépersoon, dit een aanzienlijk risico vormt voor de diversiteit van de informatie en de standpunten die in de media-inhoud aan bod komen; herinnert eraan dat vrijheid van meningsuiting en informatie, met inbegrip van de vrijheid van artistieke expressie, en mediavrijheid van fundamenteel belang zijn voor de democratie en de rechtsstaat en dringt er bij de lidstaten op aan de onafhankelijkheid van hun media-autoriteiten te waarborgen; herinnert eraan dat het recht om informatie en ideeën te verzamelen, te ontvangen en te verstrekken, mondeling, schriftelijk of in gedrukte vorm, in de vorm van kunst of via elke andere media, een onderdeel is van de vrijheid van artistieke expressie;

82.

verzoekt de Commissie te zorgen voor de juiste uitvoering van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, met name aandacht bestedend aan de onafhankelijkheid van de regelgevende instanties voor de media, transparantie van media-eigendom en mediageletterdheid; verzoekt de Commissie doeltreffend gebruik te maken van inbreukprocedures in situaties waarin lidstaten deze bepalingen onjuist of onvolledig uitvoeren;

83.

stelt vast dat sommige maatregelen die de lidstaten hebben getroffen in reactie op COVID-19 grote gevolgen hebben gehad voor het recht op privacy en gegevensbescherming, de gegevensbeschermingsautoriteiten niet uitvoerig werden geraadpleegd, de noodzaak en evenredigheid niet altijd duidelijk waren, en dat het in veel gevallen ontbrak aan een gedegen rechtsgrondslag en er geen deugdelijke evaluatie heeft plaatsgevonden; verzoekt de Commissie, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en het Europees Comité voor gegevensbescherming de situatie onverwijld te evalueren;

84.

stelt tot zijn grote bezorgdheid vast dat de algemene verordening gegevensbescherming (22) gebrekkig en ongelijkmatig wordt gehandhaafd, waardoor het risico bestaat dat deze verword tot een papieren tijger, die de burgers van de EU niet werkelijk beschermt; betreurt dat de Commissie de oproep van het Parlement om een inbreukprocedure in te leiden tegen Ierland wegens de gebrekkige handhaving van de verordening naast zich neer heeft gelegd;

85.

maakt zich zorgen over de interne richtsnoeren van de Commissie over het beheer van stukken en archieven, die stoelt op een onjuiste interpretatie van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang tot documenten (23), alsook over het uitsluiten van sms-berichten van de werkingssfeer van de regels inzake de toegang tot documenten, wat door de Europese Ombudsman als “wanbeheer” is aangemerkt; betreurt het feit dat sommige lidstaten de doeltreffende uitoefening van het recht van de burgers op toegang tot documenten hebben gedwarsboomd door de termijnen voor het aanvragen van toegang tot documenten onnodig te verlengen of zelfs geheel terzijde te schuiven; benadrukt dat dit niet alleen het vertrouwen van de burgers van de EU in de autoriteiten heeft doen afnemen, maar ook het mediapluralisme in de EU heeft ondermijnd;

De situatie en de schendingen van de grondrechten aan de buitengrenzen van de EU

86.

benadrukt dat het redden van levens een wettelijke verplichting is uit hoofde van het internationaal recht en het EU-recht; veroordeelt met klem de strafrechtelijke procedures die in sommige lidstaten zijn ingeleid tegen organisaties en individuen van het maatschappelijk middenveld wegens het bieden van humanitaire hulp aan migranten; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat individuen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld die migranten om humanitaire redenen helpen niet worden vervolgd;

87.

veroordeelt het feit dat sommige lidstaten wetten, beleid en praktijken hebben vastgesteld die de effectieve bescherming van de mensenrechten van vluchtelingen, asielzoekers en migranten op het land en op zee ondermijnen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de mensenrechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen, alsmede het beginsel van gedeelde verantwoordelijkheid, centraal te stellen in hun migratie- en asielbeleid;

88.

veroordeelt met klem de pushbacks en de schendingen van de grondrechten en het geweld aan de buitengrenzen van de EU met betrekking tot migranten, vluchtelingen en asielzoekers, zoals aan de kaak gesteld door de Internationale Organisatie voor Migratie (24), en de criminalisering van humanitairehulpverleners en -activisten, alsook het gebruik van EU-middelen, die onevenredig zijn ingezet voor het bouwen van gesloten voorzieningen en het versterken van de buitengrenzen; verzoekt de Commissie en de lidstaten een volwaardig systeem voor het uitoefenen van toezicht op de eerbiediging van de grondrechten op te zetten om onderzoek te doen naar alle beschuldigingen van pushbacks en schendingen van de grondrechten, en zorg te dragen voor meer transparantie ten aanzien van de maatregelen die aan de buitengrenzen worden genomen, zoals gevraagd door het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (25); verzoekt de Commissie bij signalen van pushbacks en geweld inbreukprocedures in te leiden;

89.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de informatie die is gepubliceerd over het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex), waarin wordt aangekaart dat het betrokken is bij en kennis heeft van pushbacks; roept Frontex op artikel 46 van zijn verordening toe te passen (26) en al zijn activiteiten in lidstaten waar dergelijke incidenten plaatsvinden op te schorten, en volledige transparantie en verantwoording inzake zijn operationele activiteiten te waarborgen; verzoekt de Commissie onderzoek te doen en de nodige maatregelen ten aanzien van Frontex te nemen om een eind aan deze praktijken te maken;

90.

verzoekt de lidstaten geëigende procedures vast te stellen, teneinde te waarborgen dat personen worden gehoord voordat zij naar een naburige lidstaat worden teruggestuurd en dat zij in kennis worden gesteld van de genomen beslissing; veroordeelt het feit dat migranten en asielzoekers die na het oversteken van een binnen- of buitengrens van de EU worden aangehouden niet stelselmatig worden gehoord voordat ze naar een naburige lidstaat worden teruggestuurd, en daarvan ook niet stelselmatig in kennis worden gesteld; herinnert aan de plicht van de lidstaten om het recht op een eerlijk proces en ieders universele recht op gelijkheid voor de wet te waarborgen;

91.

spreekt zijn grote bezorgdheid uit over alleenreizende minderjarigen die de buitengrenzen van de EU oversteken, met name aan de oost- en de zuidkant van de Unie, en verzoekt de lidstaten in het bijzonder oog te hebben voor de situatie van deze groep bij de punten van binnenkomst;

92.

uit zijn bezorgdheid over het toegenomen gebruik van technologie aan de grenzen, die uiterst indringend kunnen zijn; spoort de Commissie en de lidstaten aan onafhankelijke monitoringmechanismen aan de grenzen in te richten, onder meer voor het monitoren van grensbewakingsactiviteiten, en om de naleving van de grondrechten te waarborgen;

Haatmisdrijven en haatzaaiende uitlatingen

93.

maakt zich zorgen over de toename van het aantal gevallen van haatzaaiende uitlatingen en lastercampagnes in de lidstaten, vaak van de kant van hooggeplaatste ambtenaren of vooraanstaande politici, die specifiek gericht zijn tegen de media, ngo’s en bepaalde sociale groepen of minderheden, zoals lhbtiq-personen; merkt op dat dit ontegenzeggelijk gevolgen heeft voor de civiele ruimte en een onveilig klimaat creëert voor het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers; maakt zich ernstig zorgen over het feit dat zich alleen al in 2021 in meerdere lidstaten talrijke aanvallen hebben voorgedaan op diensten en medewerkers die zich met lhbtiq-zaken bezighouden;

94.

veroordeelt alle soorten haatmisdrijven, haatzaaiende uitlatingen en beschuldigingen die zonder enige onderbouwing of te kwader trouw worden geuit, zowel offline als online, waarvan de beweegredenen voortvloeien uit discriminatie op eender welke grond, zoals geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid; is bezorgd over de haatmisdrijven en misdrijven die aanzetten tot discriminatie of geweld die hebben plaatsgevonden tijdens de COVID-19-pandemie en hebben geleid tot de stigmatisering van een aantal bijzonder kwetsbare personen; wijst erop dat racisme en vreemdelingenhaat misdrijven zijn, geen meningen;

95.

is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad om de lijst van EU-misdrijven uit te breiden tot haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven, en roept de Raad op zich ertoe in te spannen dat het besluit met eenparigheid van stemmen wordt aangenomen; herinnert eraan dat de Commissie en de lidstaten samen moeten werken met internetbedrijven om passende waarborgen in te bouwen en de gedragscode voor het bestrijden van illegale haatzaaiende uitlatingen op internet volledig ten uitvoer te leggen;

Milieubescherming

96.

wijst in het bijzonder op artikel 37 van het Handvest, waarin staat dat maatregelen gericht op een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu in het beleid van de Unie moeten worden geïntegreerd;

97.

verzoekt de Commissie de respectieve wetgevingsinitiatieven onverwijld goed te keuren en aanvullende geplande wetgeving overeenkomstig het oorspronkelijke tijdschema vast te stellen; benadrukt dat het dringend noodzakelijk is de relevante milieuoverwegingen op te nemen in het besluitvormingsproces van alle beleidsmaatregelen en initiatieven; is van mening dat duurzaamheid het leidende beginsel moet zijn bij alle macro-economische beleidsmaatregelen, teneinde een rechtvaardige overgang naar een ecologisch duurzame economie te waarborgen, en dat tegelijkertijd duurzame werkgelegenheid moet worden beschermd en gecreëerd, om het hoofd te bieden aan een van de belangrijkste bedreigingen voor de mensheid ooit;

98.

roept op tot de EU-brede tenuitvoerlegging van het Verdrag van Aarhus, waarin milieurechten en mensenrechten aan elkaar worden gekoppeld; benadrukt dat aantasting van het milieu en het feit dat sommige overheidsinstanties geen informatie verstrekken over de ernstige milieurisico’s waaraan personen worden blootgesteld, zeer vergaande en schadelijke gevolgen kunnen hebben voor personen; pleit voor de bescherming van journalisten, activisten, ngo’s, mensenrechtenverdedigers, klokkenluiders en publieke waakhonden die op dit gebied actief zijn;

o

o o

99.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 331 van 20.9.2021, blz. 8.

(2)  PB C 474 van 24.11.2021, blz. 140.

(3)  PB C 81 van 18.2.2022, blz. 43.

(4)  PB C 99 van 1.3.2022, blz. 218.

(5)  PB C 117 van 11.3.2022, blz. 2.

(6)  PB C 395 van 29.9.2021, blz. 2.

(7)  PB C 255 van 29.6.2021, blz. 7.

(8)  PB C 61 van 4.2.2022, blz. 36.

(9)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).

(10)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1).

(11)  Fair Trials, “Europe: Increase in pre-trail detention rates erodes rule of law”, 28 april 2021.

(12)  Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55).

(13)  Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22).

(14)  Mededeling van de Commissie van 18 september 2020 getiteld: “Een Unie van gelijkheid: EU-actieplan tegen racisme 2020-2025” (COM(2020)0565).

(15)  Aanbeveling van de Raad van 12 maart 2021 inzake de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma (PB C 93 van 19.3.2021, blz. 1).

(16)  Mededeling van de Commissie van 7 oktober 2020 aan het Europees Parlement en de Raad getiteld: “Een Unie van gelijkheid: strategisch EU-kader voor gelijkheid, integratie en participatie van de Roma” (COM(2020)0620).

(17)  Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57).

(18)  Mededeling van de Commissie van 3 maart 2021, getiteld “Een Unie van gelijkheid: Strategie inzake de rechten van personen met een handicap 2021-2030” (COM(2021)0101).

(19)  PB C 362 van 8.9.2021, blz. 63.

(20)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16).

(21)  COM(2022)0105.

(22)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(23)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(24)  Internationale Organisatie voor Migratie, “IOM calls for end to pushbacks and violence against migrants at EU external borders”, 9 februari 2021.

(25)  Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, “Fundamental Rights Report 2021”, april 2021.

(26)  Verordening (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2019 betreffende de Europese grens- en kustwacht (PB L 295 van 14.11.2019, blz. 1).


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/100


P9_TA(2022)0326

Economische, sociale en territoriale cohesie in de EU: het achtste cohesieverslag

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over economische, sociale en territoriale cohesie in de EU: het achtste cohesieverslag (2022/2032(INI))

(2023/C 125/09)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 4, 162, 174 tot en met 178 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (1) (de verordening gemeenschappelijke bepalingen),

gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (2),

gezien Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (3),

gezien Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en financieringsinstrumenten voor extern optreden (4),

gezien Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013 (5),

gezien Verordening (EU) 2020/460 van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 508/2014 wat betreft specifieke maatregelen om investeringen in de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten en in andere sectoren van hun economieën vrij te maken als antwoord op de COVID-19-uitbraak (Investeringsinitiatief Coronavirusrespons) (6),

gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (7),

gezien het “Fit for 55”-pakket, goedgekeurd door de Commissie op 14 juli 2021,

gezien Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (8),

gezien Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (9),

gezien Verordening (EU) 2022/562 van het Europees Parlement en de Raad van 6 april 2022 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 223/2014 wat betreft maatregelen uit hoofde van het cohesiebeleid ten behoeve van vluchtelingen in Europa (CARE) (10),

gezien Verordening (EU) 2021/1755 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2021 tot oprichting van de reserve voor aanpassing aan de Brexit (11),

gezien Verordening (EU) 2020/461 van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 2020 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad om financiële steun te verlenen aan lidstaten en landen die over toetreding tot de Unie onderhandelen die zwaar worden getroffen door een grote volksgezondheidscrisis (12) (Solidariteitsfonds van de EU — SFEU),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (13) (“verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat”),

gezien het voorstel van de Commissie van 29 mei 2018 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen (COM(2018)0373),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 februari 2022 getiteld “Het 8e cohesieverslag: Naar cohesie in Europa in 2050” (COM(2022)0034),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 mei 2022 getiteld “Mensen vooropstellen, zorgen voor duurzame en inclusieve groei en het potentieel van de ultraperifere regio’s van de EU ontsluiten” (COM(2022)0198),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2021 getiteld “Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU — Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040” (COM(2021)0345),

gezien het Pact van Amsterdam tot vaststelling van de stedelijke agenda voor de EU, waarover op 30 mei 2016 in Amsterdam overeenstemming werd bereikt tijdens de informele bijeenkomst van EU-ministers met verantwoordelijkheid voor stedelijke aangelegenheden,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 in Göteborg is afgekondigd door het Parlement, de Raad en de Commissie,

gezien het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de VN, getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change”,

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 10 december 2020 getiteld “De EU-strategie om het platteland te doen heropleven” (14),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) van 18 september 2020 over de rol van het structuur- en cohesiebeleid van de EU om de transformatie van de economie op een innovatieve en slimme manier te stimuleren (15),

gezien het advies van het EESC van 25 september 2021 over de rol van het cohesiebeleid bij de bestrijding van ongelijkheid in de nieuwe programmeringsperiode na de COVID-19-crisis — Complementariteit en mogelijke overlappingen met de faciliteit voor herstel en veerkracht en de nationale herstelplannen (16),

gezien het advies van het EESC van 27 april 2021 over de rol van de sociale economie bij het scheppen van werkgelegenheid en de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten (17),

gezien Aanbeveling (EU) 2021/402 van de Commissie van 4 maart 2021 over doeltreffende actieve steun voor werkgelegenheid na de COVID-19-crisis (EASE) (18),

gezien het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief dat de Commissie op 14 oktober 2020 heeft gelanceerd,

gezien het “Catching Up”-initiatief (ook bekend als het initiatief ten behoeve van achterstandsgebieden) dat de Commissie in 2015 heeft gelanceerd,

gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN die in september 2015 zijn vastgesteld in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling,

gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (Overeenkomst van Parijs),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2022 over het cohesiebeleid als een instrument om verschillen in de gezondheidszorg te verkleinen en grensoverschrijdende samenwerking op gezondheidsgebied te verbeteren (19),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2022 over de rol van het cohesiebeleid bij het bevorderen van innovatieve en slimme transformatie en regionale ICT-connectiviteit (20),

gezien zijn resolutie van 15 februari 2022 over de uitdagingen voor stedelijke gebieden na COVID-19 (21),

gezien zijn resolutie van 14 september 2021 naar een sterker partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU (22),

gezien zijn resolutie van 9 juni 2021 over de genderdimensie in het cohesiebeleid (23),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2021 over demografische tendensen in de regio’s van de EU ombuigen met behulp van instrumenten van het cohesiebeleid (24),

gezien zijn resolutie van 25 maart 2021 over het cohesiebeleid en regionale milieustrategieën in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering (25),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2018 over achterstandsregio’s in de EU (26),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over cohesiebeleid en de circulaire economie (27),

gezien het eindverslag van de Conferentie over de toekomst van Europa en de daarin vervatte aanbevelingen,

gezien de studie “EU lagging regions: state of play and future challenges”, die zijn directoraat-generaal Intern Beleid in september 2020 heeft gepubliceerd (28),

gezien Evaluatie nr. 01/2020 van de Rekenkamer over het traceren van klimaatuitgaven in de EU-begroting,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0210/2022),

A.

overwegende dat het cohesiebeleid, zijnde het voornaamste beleid voor overheidsinvesteringen, in de voorbije financieringsperiode tussen 2014 en 2020 meer dan 1,4 miljoen ondernemingen heeft ondersteund, heeft bijgedragen tot 1 544 km spoorlijnen en veiligere wegen, 45,5 miljoen mensen heeft geholpen om zich op de arbeidsmarkt te integreren en het bbp in de minst ontwikkelde regio’s met 5 % heeft doen toenemen;

B.

overwegende dat het risico op werkloosheid, meer armoede en de genderkloof tijdens de pandemie bijzonder uitgesproken waren in minder ontwikkelde regio’s van de EU; overwegende dat de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen er bijna twee keer zo groot was als in meer ontwikkelde regio’s;

C.

overwegende dat het cohesiebeleid, ook al is het geen crisisinstrument, regio’s herhaaldelijk en efficiënt heeft geholpen doeltreffend te reageren in noodsituaties en op asymmetrische schokken, zoals de COVID-19-crisis, de Brexit en de huidige vluchtelingencrisis als gevolg van de Russische invasie van Oekraïne, onder meer doordat in het kader ervan steun kan worden verleend aan de lidstaten die in de frontlinie staan als het gaat om de opvang van vluchtelingen; overwegende dat deze noodhulp echter de strategische benadering van de financieringsperiode als geheel niet mag ondermijnen, aangezien het cohesiebeleid op zich een investeringsbeleid voor de lange termijn is;

D.

overwegende dat het van het grootste belang is dat het toekomstige cohesiebeleid wordt geformuleerd op basis van een strategie die gedurende de gehele financieringsperiode wordt gevolgd, maar bij de tussentijdse evaluatie opnieuw beoordeeld en aangepast kan worden;

E.

overwegende dat de ontwikkelde oostelijke EU-regio’s een inhaalslag hebben gemaakt ten opzichte van de rest van de EU, maar dat verscheidene middeninkomensregio’s en minder ontwikkelde regio’s kampen met economische stagnatie of achteruitgang, wat erop wijst dat zij zich in een ontwikkelingsval bevinden; overwegende dat bij de verdeling van de middelen rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van verschillen, niet alleen tussen maar ook binnen de lidstaten;

F.

overwegende dat de kloof kleiner is geworden dankzij sterke groei in de minder ontwikkelde regio’s, maar dat de voordelen die voortvloeien uit lagere kosten en het rendement op hun investeringen na verloop van tijd waarschijnlijk kleiner zullen worden; overwegende dat minder ontwikkelde regio’s onderwijs en opleiding moeten stimuleren, meer in onderzoek en innovatie moeten investeren en de kwaliteit van hun instellingen moeten verbeteren en tegelijkertijd in infrastructuur moeten blijven investeren om te zorgen voor een constante groei, te voorkomen dat zij in een ontwikkelingsval terechtkomen, de kloof inzake connectiviteit te dichten en te zorgen voor toegang tot kwalitatieve diensten en waardige leefomstandigheden;

G.

overwegende dat het aantal mensen dat met armoede en sociale uitsluiting wordt bedreigd, tussen 2012 en 2019 is gedaald, maar dat 20 % van de totale EU-bevolking nog steeds risico loopt op armoede en sociale uitsluiting;

H.

overwegende dat de kwaliteit van de infrastructuur, het dienstenaanbod, de toegang tot gezondheidszorg en vervoers- en mobiliteitsoplossingen sterk verschillen tussen stedelijke en plattelandsgebieden;

I.

overwegende dat steden en functionele banden tussen steden en plattelandsgebieden belangrijke aandrijvers van lokale en regionale ontwikkeling, cohesie en een rechtvaardige transitie zijn;

J.

overwegende dat de stijgende prijzen voor grondstoffen en bouwmaterialen een directe negatieve impact hebben op veel van door de EU gefinancierde infrastructuurprojecten en de uitvoering ervan in gevaar brengen;

K.

overwegende dat de demografische achteruitgang in plattelandsgebieden meer uitgesproken is en dat 50 % van de EU-bevolking tegen 2050 in een regio met een krimpende en vergrijzende bevolking zal wonen; overwegende dat deze ontwikkelingen het groeipotentieel en de toegang tot diensten in plattelandsgebieden waarschijnlijk negatief zullen beïnvloeden; overwegende dat het, gezien de vergrijzing van de bevolking, van cruciaal belang is om jongere generaties te betrekken bij de toekomstige ontwikkeling van hun regio’s;

L.

overwegende dat braindrain minder ontwikkelde regio’s onevenredig hard treft en dat indien dit fenomeen niet wordt aangepakt, het langdurige en permanente gevolgen zal hebben voor de toekomst van de Unie;

M.

overwegende dat het cohesiebeleid uiterst belangrijk is voor kapitaalinvesteringen door de overheid, aangezien het in sommige lidstaten goed is voor meer dan de helft van de totale overheidsfinanciering; overwegende dat de steun via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) een aanvulling zou moeten zijn op de overheidsuitgaven van de lidstaten in plaats van deze te vervangen;

N.

overwegende dat de doelstelling van een koolstofneutraal Europa tegen uiterlijk 2050 moet worden gekoppeld aan de doelstelling van een eerlijke en rechtvaardige transitie; overwegende dat de lucht- en waterverontreiniging in veel minder ontwikkelde regio’s over het algemeen te hoog blijft; overwegende dat alle regio’s van de EU een belangrijke rol moeten spelen bij het aanpakken van de uitdagingen van de klimaatverandering, door middel van maatregelen die worden gecoördineerd met de omliggende regio’s;

O.

overwegende dat de regionale innovatiekloof groter is geworden en dat er tussen meer en minder ontwikkelde regio’s vaak een grote kloof gaapt op het gebied van onderwijs, opleiding en vaardigheden; overwegende dat de mogelijkheden om vaardigheden te ontwikkelen vooral in hoofdstedelijke regio’s zijn geconcentreerd en er een grote kloof is ontstaan tussen stedelijke en plattelandsgebieden;

P.

overwegende dat het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief, door de transformatie van de bebouwde omgeving, de Europese Green Deal verbindt met woonruimten in zowel stedelijke als plattelandsgebieden;

Q.

overwegende dat er nog steeds verschillen bestaan in de snelheid van de digitale transitie in Europa; overwegende dat slechts twee op de drie stadsbewoners en een op de zes plattelandsbewoners gebruik kunnen maken van zeer snelle internetverbindingen;

R.

overwegende dat de prijzen voor huisvesting en energie stijgen, waardoor er behoefte blijkt aan goedkopere sociale woningen en snellere renovatie van woningen om energiearmoede te bestrijden;

S.

overwegende dat aanzienlijke vooruitgang is geboekt op het gebied van werkgelegenheid en sociale inclusie, maar dat de regionale ongelijkheden nog steeds groter zijn dan vóór de financiële crisis van 2008; overwegende dat het cohesiebeleid doeltreffende oplossingen moet bieden voor het aanpakken van armoede en sociale uitsluiting, het creëren van werkgelegenheid en groei, het vergroten van het concurrentievermogen, het bevorderen van investeringen in onderwijs, waaronder digitaal onderwijs, gezondheid, onderzoek en innovatie, het bestrijden van klimaatverandering en het aanpakken van demografische uitdagingen; overwegende dat het cohesiebeleid al deze taken alleen maar kan vervullen als het is ingebed in solide financiering;

T.

overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de in artikel 174 VWEU genoemde regio’s en gebieden; overwegende dat de specifieke maatregelen en aanvullende financiering voor dunbevolkte ultraperifere en noordelijke gebieden moeten worden voortgezet om de ernstige en permanente natuurlijke en demografische belemmeringen van deze gebieden te compenseren;

U.

overwegende dat het cohesiebeleid moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de beginselen van goed bestuur en met volledige eerbiediging van de gemeenschappelijke waarden van de EU die zijn vastgelegd in artikel 2 VWEU, het Handvest van de grondrechten van de EU en de Europese gedragscode inzake partnerschap; overwegende dat de rechtsstaat er in verschillende lidstaten mettertijd op is achteruitgegaan; overwegende dat het cohesiebeleid moet bijdragen tot het versterken van de democratie en de rechtsstaat;

V.

overwegende dat de COVID-19-pandemie en de huidige geopolitieke spanningen hebben aangetoond dat er moet worden nagedacht over het kader voor economische governance, met inbegrip van een tijdelijke opschorting (tot 2023) en een herziening van het stabiliteits- en groeipact, en dat de mogelijkheid moet worden overwogen om openbare uitgaven die door lidstaten en decentrale overheden in het kader van het cohesiebeleid en de structuur- en investeringsfondsen worden gedaan, niet aan te merken als openbare of daarmee gelijkgestelde structurele uitgaven zoals bedoeld in het stabiliteits- en groeipact;

W.

overwegende dat de begroting van het SFEU verre van toereikend is om adequaat op grote natuurrampen te kunnen reageren en Europese solidariteit te betonen met door rampen getroffen regio’s; overwegende dat deze discrepantie zal toenemen omdat het aantal natuurrampen als gevolg van de klimaatverandering naar verwachting zal toenemen, waardoor het leven van mensen drastisch zal veranderen; overwegende dat de EU-fondsen alleen ertoe bijdragen om infrastructuur en voorzieningen in hun vroegere staat te herstellen, terwijl de extra kosten voor de wederopbouw van meer klimaatbestendige structuren door de lidstaten (mede-)gefinancierd moeten worden;

1.

is ervan overtuigd dat het cohesiebeleid zijn huidige rol als drijvende kracht achter investeringen en het scheppen van banen, als instrument om regionale en intraregionale ongelijkheden te verkleinen en als solidariteitsmechanisme voor alle regio’s van de EU slechts kan blijven vervullen als het over solide financiering beschikt op basis van de beginselen van partnerschap en bestuur op verschillende niveaus; benadrukt dat daarom, mede in het licht van de verwachte recessie, minstens in hetzelfde financieringsniveau moet worden voorzien als in de periode 2021-2027, aangevuld met de begrotingsmiddelen van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF) II; stipt aan dat nieuwe uitdagingen nieuw geld vergen, en dringt erop aan het cohesiebeleid aan te vullen met nieuwe begrotingsmiddelen zodat de lidstaten en de regionale overheden de verschillende uitdagingen en crises kunnen aanpakken waarmee de Unie wordt geconfronteerd;

2.

merkt op dat de lidstaten binnen het huidige kader van het stabiliteits- en groeipact een afdoende gemotiveerd verzoek om meer flexibiliteit kunnen indienen voor door de overheid ondersteunde structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven in de vorm van medefinanciering van investeringen die in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Cohesiefonds en het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF) worden geactiveerd; stipt aan dat de Commissie bij de vaststelling van de begrotingsaanpassing in het kader van het preventieve of het corrigerende deel van het stabiliteits- en groeipact dergelijke verzoeken zorgvuldig moet beoordelen, met inachtneming van het strategische belang van de door het EFRO, het Cohesiefonds en het JTF medegefinancierde investeringen;

3.

herhaalt sterk gehecht te zijn aan het cohesiebeleid, dat deel uitmaakt van het acquis communautaire, bijgevolg niet los kan worden gezien van het Europese project en gebaseerd is op het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten en de regio’s; beklemtoont dat het cohesiebeleid een modern en flexibel instrument is gebleken, dat snel kan worden ingezet in noodsituaties; beklemtoont dat het oorspronkelijke doel van het cohesiebeleid — de “algehele harmonieuze ontwikkeling” van de lidstaten en regio’s bevorderen en ondersteunen — de belangrijkste functie van de programma’s in het kader van het cohesiebeleid moet blijven; benadrukt echter dat het cohesiebeleid geen financieringsbron mag worden om tekortkomingen in de begrotingsflexibiliteit te verhelpen, dat er niet op bezuinigd mag worden als reactie op de crisis en dat het, als investeringsbeleid voor de lange termijn, moet helpen regio’s voor te bereiden op toekomstige uitdagingen;

4.

betreurt dat vertragingen in de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader (MFK) tot aanzienlijke vertragingen in de programmeringsperiode hebben geleid, wat gevolgen heeft voor de beheersautoriteiten en de begunstigden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan partnerschapsovereenkomsten en -programma’s sneller goed te keuren aangezien de aanhoudende onderbesteding van het cohesiebeleid leidt tot een abnormale betalingsachterstand in de tweede helft van de uitvoeringsperiode van het MFK, waardoor de betalingskredieten tijdens de onderhandelingen over het MFK voor de periode na 2027 onder extra druk komen te staan; verzoekt de Commissie daarom na te gaan of het wettelijk mogelijk is om voor de programmeringsperiode na 2027 binnen de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening) twee afzonderlijke delen te creëren, namelijk het inhoudelijke deel (beleid) en het MFK-gerelateerde deel (financiële middelen); is van mening dat het inhoudelijke deel vóór het MFK-gerelateerde deel moet worden overeengekomen en afgerond, zodat de beheersautoriteiten tijdig met de voorbereiding kunnen beginnen; onderstreept in dit verband dat het volgende MFK snel moet worden goedgekeurd, zodat de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten een duidelijk beeld hebben van hun financiële middelen en in staat zijn politieke keuzes te maken en investeringsprioriteiten vast te stellen;

5.

is ingenomen met de herstel- en veerkrachtfaciliteit als belangrijk instrument om de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie te verminderen en de Europese economieën en samenlevingen duurzamer en veerkrachtiger te maken en beter voor te bereiden op de uitdagingen en kansen van de groene en digitale transitie; beklemtoont dat moet worden gewaarborgd dat deze faciliteit complementair is en synergieën vertoont met het cohesiebeleid; hekelt het ontbreken van een territoriale dimensie binnen de herstel- en veerkrachtfaciliteit en wijst nogmaals op het belang van het partnerschapsbeginsel in het territoriale beleid van de EU; betreurt dat de herstel- en veerkrachtfaciliteit op zeer gecentraliseerde wijze is ingezet en dat er geen overleg met regio’s en gemeenten heeft plaatsgevonden, en benadrukt dat bij de formulering en uitvoering van het beleid en de acties van de Unie rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van artikel 174 VWEU zodat zij bijdragen tot de verwezenlijking ervan; is voorts van mening dat de door de herstel- en veerkrachtfaciliteit gefinancierde nationale herstelplannen geen afbreuk mogen doen aan het vermogen om de ESI-fondsen in te zetten;

6.

benadrukt dat de Europese Rekenkamer kritiek heeft geuit op het gebrek aan differentiatie tussen matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering; benadrukt dat in het toekomstige cohesiebeleid een dergelijk onderscheid moet worden gemaakt in het toezicht op de uitgaven en de thematische concentratie ervan; benadrukt dat klimaatverandering wereldwijd de grootste bedreiging voor menselijke samenlevingen vormt en alle regio’s treft; beklemtoont daarom dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om klimaatverandering te bestrijden en de matiging van de klimaatverandering te bevorderen; benadrukt dat het cohesiebeleid een sterke integratie van het klimaat moet ondersteunen;

7.

is blij dat de Commissie het JTF heeft ingevoerd ter ondersteuning van regio’s die met uitdagingen worden geconfronteerd bij de transitie naar koolstofneutraliteit; dringt er bij de terughoudende lidstaten op aan met de uitvoering ervan te beginnen en verzoekt de Commissie lering te trekken uit de uitvoering van het JTF; vraagt om in de programmeringsperiode na 2027 op NUTS 3-niveau een nieuw fonds, JTF II, in te voeren, met een herziene toewijzingsmethode; is van mening dat het fonds volledig moet worden geïntegreerd in de GB-verordening, met toepassing van de beginselen van gedeeld beheer en partnerschap; is van mening dat regio’s met een hoge CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking en industrieën in transitie toegang moeten hebben tot dit fonds, dat over meer financiële middelen en een breder toepassingsgebied dan het huidige JTF moet beschikken; dringt erop aan dat in het nieuwe JTF II een onderscheid wordt gemaakt tussen matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, en benadrukt dat er een eenvoudige architectuur voor het toekomstige cohesiebeleid moet worden ontworpen;

8.

is ingenomen met het idee van een beginsel “doe geen afbreuk aan de cohesie”, wat wil zeggen neem geen maatregelen die het convergentieproces belemmeren of regionale verschillen vergroten; is van mening dat het Europees Comité van de Regio’s moet worden betrokken bij de uitwerking van dit beginsel en dat het in de wetgeving moet worden opgenomen zodat de reikwijdte en toepassingswijze ervan duidelijk gedefinieerd zijn teneinde er een horizontaal beginsel op alle beleidsterreinen van de EU van te maken;

9.

stipt aan dat, hoewel het cohesiebeleid geen crisisinstrument is, een niet-toegewezen flexibiliteitsbedrag van dezelfde omvang als in de huidige periode moet worden gehandhaafd tot na de tussentijdse evaluatie om de veerkracht en het reactievermogen van regio’s te versterken, zodat zij nieuwe en toekomstige uitdagingen kunnen aanpakken en asymmetrische schokken kunnen opvangen; is van mening dat in het MFK voor de periode na 2027 moet worden gezorgd voor een sterk cohesiebeleid met meer middelen, maar dat het beleid niet mag worden gebruikt om elke nieuwe uitdaging aan te pakken; verzoekt de Commissie voor te stellen om ongebruikte cohesietoewijzingen voor 2021 vanaf 2022 beschikbaar te stellen voor meer flexibiliteit, om oplossingen te vinden voor de hogere kosten van door de EU gefinancierde infrastructuurprojecten (vervoer, energie, digitale technologie enz.); wijst erop dat de prijs van grondstoffen en bouwmaterialen de uitvoering van veel door de EU gefinancierde infrastructuurprojecten in gevaar brengt;

10.

benadrukt dat klimaatverandering de komende decennia de ernstigste bedreiging voor menselijke samenlevingen overal ter wereld vormt; wijst erop dat de toename van het aantal en de intensiteit van natuurrampen en extreme weersomstandigheden (overstromingen, stormen, cyclonen, droogte, hittegolven, bosbranden enz.) reeds een zichtbaar en tastbaar gevolg is van de klimaatverandering; is van mening dat de kosten voor de Unie, voor elk land en voor elke regio extreem hoog zullen zijn, indien geen maatregelen worden getroffen inzake anticipatie op en aanpassing aan de klimaatverandering; dringt aan op een aanzienlijke verhoging van de begroting van het SFEU, teneinde de regio’s te helpen om op de gevolgen van de klimaatverandering te anticiperen en deze te verzachten, en roept op tot een uitbreiding van het toepassingsgebied van het SFEU, zodat ook de klimaatbestendigere renovatie of bouw van openbare en particuliere infrastructuur kan worden ondersteund; verzoekt de Commissie na te gaan of de begroting van het SFEU kan worden verhoogd door middel van een soort verzekering waarbij de lidstaten een jaarlijkse vergoeding betalen op basis van hun aantal inwoners, te investeren in veilige activa en beschikbaar te stellen in geval van crises;

11.

is van mening dat voor de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” het medefinancieringspercentage op het niveau van elke prioriteit, in normale omstandigheden, niet meer mag bedragen dan:

(a)

85 % voor minder ontwikkelde regio’s en ultraperifere gebieden;

(b)

75 % voor overgangsregio’s, indien deze worden gehandhaafd;

(c)

70 % voor de meer ontwikkelde regio’s;

is van mening dat alle drie de percentages in noodsituaties moeten worden verhoogd, met gebruikmaking van het flexibiliteitsbedrag;

12.

is van mening dat het Cohesiefonds lidstaten moet ondersteunen waarvan het bni per inwoner, gemeten in koopkrachtstandaarden en berekend op basis van de cijfers van de Unie voor de periode 2025-2027, minder dan 90 % van het gemiddelde bni per inwoner van de EU voor dezelfde referentieperiode bedraagt;

13.

onderstreept dat als het bbp als enige ontwikkelingsindicator wordt gebruikt, er geen rekening wordt gehouden met ecologische duurzaamheid, hulpbronnenefficiëntie, integratie en sociale vooruitgang; herinnert eraan dat gezondheid, onderwijs, duurzaamheid, rechtvaardigheid en sociale inclusie, naast economische kwesties, integraal deel uitmaken van het ontwikkelingsmodel van de EU; pleit ervoor dat het bbp wordt aangevuld met nieuwe (bijv. sociale, ecologische, demografische) criteria om een beter sociaal-economisch overzicht van de regio’s te krijgen, de huidige prioriteiten van de Unie, zoals de Europese Green Deal en de Europese pijler van sociale rechten, aan te pakken en de ecologische, digitale en demografische transities en het welzijn van mensen beter weer te geven;

14.

stelt voor na te denken over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de strategische langetermijndoelstellingen van de EU, met name gelet op de nieuwe toekomstige uitdagingen; is van mening dat de groene en de digitale transitie belangrijke uitdagingen blijven waarop wij onze investeringen moeten toespitsen om te voorkomen dat er nieuwe ongelijkheden ontstaan; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de beheersautoriteiten de dialoog te intensiveren en de handen in elkaar te slaan om de strategische doelstellingen te bepalen waaraan de toekomstige cohesie verwacht wordt bij te dragen;

15.

merkt op dat er in de meeste lidstaten nog steeds “roestgordels” bestaan; dringt aan op steun voor de industriële, sociale en ecologische transitie van deze regio’s en is van mening dat, om de mogelijk negatieve gevolgen van de transitie van oude industrieën, zoals de staal- en aluminiumsector, aan te pakken en deze sectoren te ondersteunen, de middelen van het JTF II moeten worden gericht op de mogelijke modernisering ervan, de ontwikkeling van strategieën voor slimme specialisatie die zijn afgestemd op de behoeften van elk van de regio’s die een industriële transitie doormaken, de bevordering van door innovatie aangestuurde groei en het waarborgen van de spreiding van groeivoordelen;

16.

is van mening dat sommige regio’s die een industriële transitie doormaken, met specifieke uitdagingen kampen zoals de-industrialisering ten gevolge van de uitbesteding van industriële productie naar opkomende economieën, lage productieniveaus en het ontbreken van een echte strategie voor toekomstgerichte banen, terwijl andere regio’s over een vrij sterk potentieel beschikken, zoals een lange traditie op het gebied van productie en geavanceerde innovatieactiviteiten in lokale nichesectoren; merkt op dat meer geïndustrialiseerde regio’s beter bestand zijn tegen diverse economische en sociale schokken, en roept de Commissie op om een ambitieus beleid voor de herindustrialisering van de regio’s van de EU uit te werken; onderstreept hoe belangrijk lokale en regionale productie en consumptie zijn; dringt voorts aan op een specifiek EU-initiatief om de armere EU-regio’s met een lage groei te ondersteunen die zowel intern als extern afwijken van het EU-gemiddelde, voortbouwend op de lessen die zijn getrokken uit het “Catching Up”-initiatief; wijst nogmaals op de behoefte aan plaatsgebonden beleid, op basis van een passende analyse van patronen van lage groei, en aan de nodige instrumenten om deze aan te pakken;

17.

merkt op dat meer dan een kwart van de EU-bevolking in 2019 in een regio woonde waar het bbp in reële termen nog steeds niet was teruggekeerd naar het niveau van vóór de financiële crisis van 2007, met name in Griekenland, Cyprus, Italië en Spanje; benadrukt dat deze landen opnieuw zwaarder zijn getroffen door de economische en sociale crisis als gevolg van de COVID-19-pandemie;

18.

benadrukt dat het belangrijk is plattelandsgebieden te ondersteunen door hun diversiteit en potentieel te waarderen, de vervoersconnectiviteit, de snelle breedbandverbindingen, het dienstenaanbod, de economische diversificatie en de banencreatie te verbeteren en hen het hoofd te helpen bieden aan uitdagingen zoals woestijnvorming op en vergrijzing, ontvolking en leegloop van het platteland, de teloorgang van gemeenschappen in het algemeen, waaronder stadscentra, ontoereikende gezondheidszorg en te weinig onderwijsmogelijkheden, en beklemtoont dat banden tussen stad en platteland ook belangrijk zijn in het kader van functionele stedelijke gebieden; benadrukt de rol van met name jonge vrouwen op het platteland, die vaak een onzeker bestaan leiden; is van mening dat het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief zou bijdragen tot het aantrekkelijker maken van plattelandsgebieden; merkt op dat al deze maatregelen ook de groeiende steden zouden helpen bij het aanpakken van de uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd;

19.

onderstreept het belang van duurzame mobiliteitsoplossingen in de hele EU; verzoekt de Commissie slimme en groene mobiliteit en de uitfasering van fossiele brandstoffen te bevorderen om bij te dragen aan de Europese Green Deal en het “Fit for 55”-pakket; wijst op het belang van de Green Deal en het “Fit for 55”-pakket en merkt op dat investeringen op regionaal en lokaal niveau onontbeerlijk zijn voor het succes ervan; dringt er bij de Commissie op aan klimaatgerelateerde uitgaven verder te ondersteunen en het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” kracht bij te zetten;

20.

benadrukt het multidimensionale karakter van plattelandsontwikkeling, dat louter landbouw overstijgt; dringt erop aan een mechanisme voor plattelandstoetsing in te voeren om de gevolgen van EU-wetgevingsinitiatieven voor plattelandsgebieden te beoordelen; merkt echter op dat slechts 11,5 % van de inwoners van plattelandsgebieden werkzaam is in de landbouw, bosbouw en visserij; dringt er daarom op aan het Elfpo weer in het strategisch kader van de GB-verordening op te nemen als afzonderlijk fonds; benadrukt dat als het deel uitmaakt van de fondsen van het cohesiebeleid, de mogelijkheden en synergieën voor investeringen in plattelandsgebieden buiten de landbouw en voor regionale ontwikkeling worden versterkt, via een geïntegreerde meerfondsenaanpak; wijst op de waardevolle bijdrage tot plattelandsontwikkeling van het Leader-programma, dat tot doel heeft lokale actoren te betrekken bij de opstelling en uitvoering van strategieën, besluitvorming en toewijzing van middelen voor hun plattelandsgebieden;

21.

dringt aan op versterking van de artikelen 174 en 349 VWEU op alle beleidsterreinen van de EU, teneinde de verwezenlijking van de daarin vervatte doelstellingen te bevorderen; betreurt dat in het achtste cohesieverslag geen bijzondere aandacht wordt geschonken aan de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale cohesie in regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke en demografische belemmeringen, zoals de ultraperifere gebieden, de meest noordelijke dunbevolkte regio’s, eilanden, berggebieden en grensoverschrijdende regio’s; wijst op de cruciale rol van het cohesiebeleid in de ultraperifere gebieden; onderstreept dat het belangrijk is voor deze regio’s op maat gesneden programma’s en maatregelen uit te werken, en benadrukt dat alle specifiek voor deze regio’s ontworpen maatregelen moeten worden gehandhaafd, aangezien de meeste ultraperifere gebieden nog steeds tot de minder ontwikkelde regio’s behoren en zij 6 van de 30 EU-regio’s met het laagste bbp per hoofd van de bevolking uitmaken; wijst in dit verband nogmaals op het belang van dynamische regionale samenwerking om het potentieel van de ultraperifere gebieden te benutten;

22.

is ervan overtuigd dat de rol van kleine steden en dorpen moet worden versterkt om lokale economieën te ondersteunen en demografische en klimaatgerelateerde uitdagingen aan te pakken; bevestigt het belang van banden tussen stad en platteland en van de ontwikkeling van strategieën op basis van functionele gebieden, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote steden, teneinde de inkrimping van plattelandsgebieden te voorkomen; beklemtoont dat moet worden gekozen voor op maat gesneden territoriale benaderingen en dat vooral in het “slimme dorpen”-initiatief moet worden geïnvesteerd, om landelijke diensten door middel van digitale en sociale innovatie nieuw leven in te blazen; benadrukt het belang van synergieën tussen de verschillende financieringsinstrumenten, zoals het Elfpo, het EFRO, het ESF+ en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur, om via een meerfondsenaanpak toereikende financiering aan de plattelandsgebieden toe te kennen;

23.

wijst nogmaals op de rol van het cohesiebeleid bij het harmoniseren en verbeteren van de levensomstandigheden voor iedereen in de hele Unie; stipt echter aan dat er steeds meer achtergestelde en verarmde gebieden ontstaan, ook in meer ontwikkelde regio’s en gebieden; benadrukt dat steden weliswaar regionale aanjagers van groei en transitie zijn en dat leven en werken in steden vele voordelen biedt, maar dat een hoge bevolkingsconcentratie en een bovengemiddelde bevolkingsgroei in bepaalde stedelijke gebieden ook gevolgen kunnen hebben voor de betaalbaarheid van huisvesting, het vervuilingsniveau en de levenskwaliteit; verzoekt de Commissie daarom een voorstel in te dienen om van het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief in het MFK voor de periode na 2027 een EU-programma te maken, met een specifieke begroting op basis van nieuwe middelen, waarmee oplossingen kunnen worden geboden voor de ontwikkeling van duurzame en innovatieve stedelijke gebieden; vindt dat stedelijke overheden in de toekomst rechtstreeks toegang moeten hebben tot EU-middelen; wijst er nogmaals op dat waarborgen moeten worden ingevoerd om te voorkomen dat regionale en lokale overheden in landen waartegen het rechtsstaatmechanisme wordt opgestart, ten onterechte worden benadeeld, en verzoekt de Commissie manieren te vinden waarop zij de financiële middelen rechtstreeks aan de eindbegunstigden kan verstrekken;

24.

benadrukt hoe belangrijk het is de bottom-upbenadering van lokale en plattelandsontwikkeling te versterken, aangezien deze bijdraagt tot sociale innovatie en capaciteitsopbouw en zij de bewoners grip biedt op de ontwikkeling van hun gebieden; dringt er daarom op aan dat lokale en regionale overheden, maar ook ngo’s en burgers volledig worden betrokken bij zowel de besluitvorming als de uitvoering zodat naar behoren in hun behoeften wordt voorzien; merkt op dat het potentieel dat op lokaal niveau bestaat, beter kan worden benut door vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD) te versterken en te faciliteren; is van mening dat CLLD verplicht moet zijn voor de lidstaten;

25.

benadrukt dat samenlevingen en economieën hun creatieve potentieel moeten ontsluiten bij het aangaan van de uitdagingen die voortvloeien uit de transitie naar koolstofneutraliteit, zoals in het geval van oude industriële regio’s, die de creatieve industrie moeten gebruiken als multidisciplinaire katalysator voor overgangsprocessen, waarbij ideeën uit de culturele en creatieve sector worden geïntegreerd in administratieve processen; is van mening dat beheersautoriteiten oude industriegebieden kunnen helpen; benadrukt daarom dat multidisciplinaire samenwerking moet worden ondersteund; wijst voorts op het belang van cultuur in het cohesiebeleid, omdat zij bijdraagt tot levendige regio’s, hun aantrekkelijkheid vergroot, culturele uitwisselingen aanmoedigt en diversiteit en solidariteit bevordert;

26.

neemt met bezorgdheid kennis van de demografische uitdagingen waarmee de EU met name in bepaalde regio’s wordt geconfronteerd, zoals vergrijzing, de ontvolking van afgelegen en plattelandsgebieden, demografische druk op andere gebieden, zoals kust- en stedelijke gebieden, migratiestromen en de komst van vluchtelingen; benadrukt dat onmiddellijk moet worden gereageerd op de aankomst van vluchtelingen met het oog op een snelle en soepele integratie; spoort de lidstaten voorts aan specifieke maatregelen uit te werken en toe te passen om opleiding en werkgelegenheid te bevorderen en de fundamentele rechten te beschermen; benadrukt dat lokale en regionale overheden, beroepsverenigingen en ngo’s essentieel zijn om specifieke investeringsbehoeften en basisdiensten voor mobiliteit en territoriale toegankelijkheid in landelijke en stedelijke gebieden in kaart te brengen en te beoordelen en dat zij als actieve deelnemers een doorslaggevende rol moeten spelen bij de ontwikkeling van territoriale strategieën die uitgaan van lokale gemeenschappen; benadrukt dat het belangrijk is in relevante EU-programma’s een specifieke budgettaire respons voor plattelandsgebieden op te nemen, onder meer om negatieve demografische trends om te buigen;

27.

benadrukt dat het cohesiebeleid en het economisch bestuur van de EU beter op elkaar moeten worden afgestemd, zonder daarbij bestraffend te werk te gaan; benadrukt dat het Europees Semester moet voldoen aan de doelstellingen van het cohesiebeleid uit hoofde van de artikelen 174 en 175 VWEU; dringt aan op de deelname van de regio’s aan de verwezenlijking van deze doelstellingen en op een sterkere territoriale aanpak; vraagt om na te denken over het begrip “macro-economische conditionaliteit” en te bekijken of het mogelijk is dit te vervangen door nieuwe vormen van conditionaliteit om beter in te spelen op de nieuwe uitdagingen die ons te wachten staan; is van mening dat het vanwege de sociaal-economische situatie in de Unie, die wordt verergerd door de gevolgen van de COVID-19-crisis en de Russische agressie tegen Oekraïne, noodzakelijk is het stabiliteitspact tot 2023 op te schorten en het te herzien;

28.

merkt op dat sommige middeninkomensregio’s worden geconfronteerd met een “middeninkomensval”, vaak te lijden hebben onder een krimpende en vergrijzende bevolking, een zwakke maakindustrie, lage groei, weinig innovatie, een gering concurrentievermogen, lage productiviteit, een povere kwaliteit van de instellingen en het bestuur en een gebrek aan vooruitgang bij een rechtvaardige transitie, en kwetsbaar zijn voor schokken als gevolg van de globalisering; vestigt de aandacht op de zorgwekkende verergering van deze trend en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan serieuze stappen te ondernemen om deze uitdaging aan te pakken en oplossingen te vinden voor deze regio’s, zodat zij op de lange termijn niet achterblijven, maar in plaats daarvan worden ondersteund bij de ontwikkeling van hun specifieke sterke punten;

29.

constateert dat veel drijvende krachten achter de groei geconcentreerd blijven in meer ontwikkelde regio’s en stedelijke gebieden; is ervan overtuigd dat het op een gepaste manier ondersteunen van onderontwikkelde regio’s een grote uitdaging vormt voor het toekomstige cohesiebeleid en dat het cohesiebeleid de ongelijkheden moet wegwerken en tegelijkertijd moet voorkomen dat deze gebieden niet meekunnen, door rekening te houden met de verschillende trends en ontwikkelingen en door in relevante EU-programma’s specifieke begrotingssteun voor plattelandsgebieden te verlenen, onder meer om de negatieve demografische tendensen om te buigen;

30.

stelt bezorgd vast dat de financiële middelen die de lidstaten voor hun armere regio’s overhebben, de laatste jaren aanzienlijk zijn gedaald; wijst er nogmaals op dat het additionaliteitsbeginsel van de EU moet worden nageleefd; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de nationale overheden naar behoren rekening houden met interne cohesie wanneer zij door de ESI-fondsen gefinancierde projecten opstellen en uitvoeren;

31.

benadrukt dat de regio’s die in een middeninkomensval verkeren of dreigen terecht te komen, uiteenlopende kenmerken hebben en behoefte hebben aan op maat gesneden oplossingen om investeringen in hoogwaardig onderwijs, menselijk kapitaal, onderzoek en ontwikkeling, opleiding van werknemers, sociale diensten en mitigatiestrategieën te stimuleren; dringt er bij de Commissie op aan deze regio’s te definiëren om een beter inzicht te krijgen in de structurele factoren die tot de middeninkomensval leiden, hen te ondersteunen door middel van een gedifferentieerde en plaatsgebonden aanpak en hen in de volgende programmeringsperiode hogere bedragen toe te wijzen in het kader van het ESF+;

32.

is van mening dat vereenvoudiging een van de belangrijkste aanjagers van het toekomstige cohesiebeleid moet zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten de beheersautoriteiten geen extra administratieve lasten op te leggen, en stipt aan dat de administratieve lasten voor regionale en lokale autoriteiten en voor begunstigden tot een minimum moeten worden beperkt; verzoekt de lidstaten overregulering te vermijden, van programma’s strategische, beknopte en flexibele instrumenten te maken en de financieringsovereenkomsten tussen beheersautoriteiten en de begunstigden te gebruiken om een en ander te vereenvoudigen; pleit ervoor vereenvoudigde kostenopties te blijven gebruiken en eventueel de drempels op te trekken waaronder het gebruik ervan verplicht is; verzoekt de lidstaten de tenuitvoerlegging van e-cohesie te versnellen; wijst op het potentieel van digitalisering voor controle- en verslagleggingsactiviteiten; verzoekt de Commissie voorts de transparantie van haar auditregels te verbeteren en het gebruik van het beginsel van één enkele audit uit te breiden om dubbele audits en beheersverificaties van dezelfde uitgaven te voorkomen; is van mening dat de relatie tussen de Commissie en de beheersautoriteiten moet evolueren naar een “vertrouwenscontract” op basis van de ontwikkeling en vaststelling van objectieve criteria, en acht het noodzakelijk een label in te voeren om beheersautoriteiten te belonen die hebben aangetoond dat zij in staat zijn de regels na te leven en hun foutenpercentage te verminderen;

33.

is van oordeel dat de handhaving van een adequate toewijzing uit het Cohesiefonds met name noodzakelijk is voor lidstaten die met een groot tekort aan vervoers- en milieu-infrastructuur te kampen hebben, op voorwaarde dat er sprake is van gedeeld beheer van het fonds;

34.

is van mening dat uniale, nationale en regionale structurele beleidsmaatregelen hand in hand moeten gaan met een plaatsgebonden aanpak om bij te dragen tot territoriale cohesie, verschillende bestuursniveaus te betrekken, samenwerking en coördinatie te waarborgen en het unieke potentieel van de regio’s te benutten, waarbij de noodzaak van op maat gesneden oplossingen moet worden erkend; is ook van mening dat het cohesiebeleid meer moet zijn toegespitst op investeringen in mensen, aangezien de regionale economieën aanzienlijk kunnen groeien door een effectieve mix van investeringen in innovatie, menselijk kapitaal, goed bestuur en institutionele capaciteit;

35.

merkt op dat Europese territoriale samenwerking een hoofddoelstelling van het cohesiebeleid is; onderstreept de meerwaarde van territoriale samenwerking in het algemeen en van grensoverschrijdende samenwerking in het bijzonder; merkt op dat grensregio’s bijzonder zwaar werden getroffen door de pandemie en dat hun herstel doorgaans trager verloopt dan dat van grootstedelijke regio’s; benadrukt dat belemmeringen voor grensoverschrijdende samenwerking daarom uit de weg moeten worden geruimd, en wijst erop dat met het door de Commissie voorgestelde Europees grensoverschrijdend mechanisme (ECBM) al meer dan 50 % van de bestaande belemmeringen zou zijn weggewerkt; betreurt ten zeerste de blokkering door de Raad van het wetgevingsproces met betrekking tot het ECBM; verzoekt de Commissie alle nodige initiatieven te nemen, waaronder de herlancering van het ECBM, om deze samenwerking dynamischer en doeltreffender te maken ten behoeve van de burgers; beklemtoont dat de financiële middelen voor Interreg moeten worden verhoogd om de grensoverschrijdende samenwerking tussen regio’s te ondersteunen; benadrukt daarom het belang van kleinschalige en grensoverschrijdende projecten voor het samenbrengen van mensen; benadrukt het belang van grensoverschrijdende investeringen ter bevordering van innovatie, technologieoverdracht, gemeenschappelijke oplossingen en synergieën;

36.

wijst op de cruciale rol van investeringen in hoogwaardige openbare diensten voor het opbouwen van sociale veerkracht en het omgaan met economische, gezondheids- en sociale crises;

37.

merkt op dat de hervorming van het cohesiebeleid voor de financieringsperiode 2021-2027 heeft bijgedragen tot een vereenvoudigd en flexibel gebruik van de middelen voor de begunstigden en de beheersautoriteiten; is verheugd over de flexibiliteit in de voorstellen voor maatregelen uit hoofde van het cohesiebeleid ten behoeve van vluchtelingen in Europa (CARE) en het investeringsinitiatief coronavirusrespons plus (CRII+), die hebben bewezen dat cohesiebeleid een uitstekend instrument is in crisissituaties; wijst er echter op dat het cohesiebeleid een investeringsbeleid voor de lange termijn is en dat daarom in het volgende MFK een specifiek mechanisme voor crisisrespons moet worden opgezet; verzoekt de Commissie de praktische gevolgen van de vereenvoudigingsmaatregelen te onderzoeken en verdere vereenvoudiging te bevorderen, onder meer in de vorm van digitalisering, flexibiliteit en de deelname van burgers; verzoekt de lidstaten daarom begunstigden, met name begunstigden van kleinschalige projecten, te helpen, particuliere initiatieven als bron van werkgelegenheid en onderzoek, ontwikkeling en innovatie te ondersteunen, en het cohesiebeleid dichter bij alle EU-burgers te brengen;

38.

benadrukt dat de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat eerbiediging van de rechtsstaat als voorwaarde stelt voor financiering in het kader van het cohesiebeleid; acht het noodzakelijk grotere nadruk te leggen op eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten bij de uitvoering van het cohesiebeleid; verzoekt de Commissie daarom alle haar ter beschikking staande instrumenten in te zetten om te voorkomen dat de burgers van lidstaten ten aanzien waarvan artikel 7, lid 1, VWEU in werking is gesteld, ten gevolge van het optreden van hun regering niet kunnen profiteren van EU-financiering, en ervoor te zorgen dat de regionale en lokale overheden van deze lidstaten niet worden benadeeld wanneer het rechtsstaatmechanisme is opgestart; verwacht daarom dat de Commissie bij de voorbereiding en uitvoering van de cohesiebeleidsprogramma’s ten volle rekening houdt met aspecten van de rechtsstaat;

39.

verzoekt de lidstaten ambitieuze strategieën te lanceren om openbare en particuliere investeringen in groene, digitale en demografische transities aan te trekken teneinde hun model van de sociale markteconomie op een positieve manier voor de samenleving te herstructureren;

40.

bepleit een vermindering van het aantal bemiddelende instanties die bij het beheer en de controle van de cohesiefondsen zijn betrokken door de coördinatie en de vaardigheden van bemiddelende instanties met een kritische omvang te versterken en, waar mogelijk, éénloketsystemen voor begunstigden in te voeren;

41.

acht het noodzakelijk een kader te creëren dat rechtszekerheid waarborgt aan de hand van eenvoudige, duidelijke en voorspelbare regels, vooral op het gebied van beheer en controles; pleit ervoor een retroactieve toepassing en uitlegging van de regels zo veel mogelijk te vermijden; stelt voor een denkproces op te starten over de drempel voor het totale foutenpercentage per jaar waaronder het beheer- en controlesysteem van het programma wordt geacht doeltreffend te werken, en over het vermogen van de beheersautoriteiten om aan deze bepaling van de verordening te voldoen zonder begunstigden te benadelen; is van mening dat deze drempel moet worden opgetrokken tot 5 %;

42.

betreurt dat de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN in het discours van de EU steeds minder aandacht lijken te krijgen, vooral wat de effecten van crisisbeperking betreft, wat de kans in gevaar brengt dat zij tegen 2030 worden bereikt; spoort ertoe aan de middelen uit het cohesiebeleid van de EU sterk te blijven inzetten om bij te dragen tot de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen op regionaal en lokaal niveau, bijvoorbeeld met betrekking tot de circulaire economie; benadrukt in dit verband dat aspecten van gelijkheid en inclusie in de regionale ontwikkeling nog verder moeten worden versterkt; wijst nogmaals op het belang van gendermainstreaming in het cohesiebeleid en beklemtoont de specifieke rol van vrouwen, met name in afgelegen plattelandsgebieden, die een belangrijke rol spelen in het maatschappelijk middenveld en bij duurzame economische groei maar tegelijk moeilijkheden ervaren bij de toegang tot de arbeidsmarkt en gelijke beloning alsook tot openbare diensten, zoals gezondheidszorg en kinderopvang;

43.

staat achter de verhoging van de begroting die voor de periode 2021-2027 aan het nieuwe cohesiebeleid is toegewezen, wat, samen met de sterke nadruk op slimme, groene en sociale acties, voldoende vertrouwen zal bieden voor nieuwe innovatieve projecten; pleit voor nauwe coördinatie tussen deze fondsen en de programma’s en acties in het kader van het Nieuw Europees Bauhaus;

44.

benadrukt dat investeringen in mensen van cruciaal belang zijn om hun vaardigheden te helpen ontwikkelen, hun creativiteit te prikkelen en innovatie te stimuleren, waartoe vrijwilligerswerk ongetwijfeld kan bijdragen; is van mening dat hoogwaardige, goed betaalde werkgelegenheid, samen met steun voor (her)scholing, behouden of gecreëerd moet worden om armoede te bestrijden, de integratie van migranten en vluchtelingen te stimuleren, de sociale cohesie te versterken en ervoor te zorgen dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten;

45.

benadrukt hoe belangrijk het is het beginsel van partnerschap in de hele programmering, uitvoering en monitoring van het EU-cohesiebeleid aan te houden en een sterke samenwerking tussen regionale en lokale overheden, ngo’s en andere belanghebbenden tot stand te brengen; benadrukt dat de Commissie de fondsen van het cohesiebeleid actiever moet beschermen tegen bedreigingen als gevolg van druk op de democratie en de democratische waarden in sommige lidstaten;

46.

herinnert eraan dat de impact van de Brexit heeft bijgedragen tot de ontwrichting van de economie, interregionale samenwerking, onderzoeksecosystemen en onderwijs- en opleidingsstelsels voor EU-regio’s; verzoekt alle betrokkenen steun te blijven verlenen aan regionale en lokale autoriteiten die te lijden hebben onder de terugtrekking van het VK uit de EU; is van mening dat er voor de denkoefening over het cohesiebeleid na 2027 verder rekening moet worden gehouden met de blijvende economische en sociale gevolgen van de Brexit voor EU-regio’s; verzoekt de Britse regering voorts de deelname van het VK aan de Interreg-programma’s te financieren;

47.

herinnert eraan dat de Commissie krachtens artikel 175 VWEU om de drie jaar verslag moet uitbrengen over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale cohesie; is van mening dat de gecombineerde effecten van de COVID-19-crisis en de oorlog in Oekraïne uiterlijk in mei 2025 in detail moeten worden beoordeeld in het negende cohesieverslag;

48.

dringt aan op betere toegang tot financiering voor investeringen in de lokale energietransitie, met inbegrip van energie-efficiëntie, gedecentraliseerde energiedistributie en een sterke focus op hernieuwbare energiebronnen; wijst er in dit verband op dat het cohesiebeleid energie-efficiënte renovaties moet ondersteunen teneinde te besparen op hulpbronnen en te voorzien in huisvesting voor iedereen; benadrukt voorts dat historisch en sociaal-economisch belangrijke gebouwen behouden en omgevormd moeten worden;

49.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om uitgaven van de lidstaten en regionale en lokale overheden in het kader van het cohesiebeleid en de ESI-fondsen niet aan te merken als openbare of daarmee gelijkgestelde structurele uitgaven zoals bedoeld in het stabiliteits- en groeipact, met name als deze niet afwijken van de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;

50.

beklemtoont dat de staatssteunregels op dezelfde wijze moeten gelden voor alle EU-beleidsgebieden zodat programma’s in het kader van het cohesiebeleid, die alle staatssteunregels in acht moeten nemen, niet worden benadeeld ten opzichte van programma’s in andere EU-beleidsgebieden waar deze regels niet van toepassing zijn; dringt er voorts op aan zo mogelijk een vermoeden van naleving van de staatssteunregels in te voeren, teneinde al het investeringsbeleid van de EU op voet van gelijkheid te plaatsen en onderlinge concurrentie te voorkomen;

51.

roept de Commissie en de lidstaten op inspanningen te blijven leveren om de communicatie en de zichtbaarheid te verbeteren door de informatie-uitwisseling te verbeteren over acties van strategisch belang en komende oproepen tot het indienen van voorstellen; is opgetogen over de lancering van de nieuwe databank Kohesio en vraagt om de website zo snel mogelijk beschikbaar te maken in alle officiële talen van de EU; benadrukt dat Kohesio gegevens moet bevatten over alle cohesie- en territoriale projecten, waaronder projecten in verband met plattelandsontwikkeling die worden medegefinancierd uit hoofde van het Elfpo en het Leader-programma, en gebruikers de mogelijkheid moet bieden te zoeken naar projecten in verband met hun thematische gebieden teneinde een platform te bieden waarop goede praktijken worden uitgewisseld en topprojecten in de kijker worden gezet;

52.

benadrukt dat andere beleidsmaatregelen van de Unie de cohesie kunnen ondermijnen; is dan ook ingenomen met het standpunt van de Commissie dat horizontale beleidsmaatregelen regionale toetsing moeten omvatten, en verzoekt de Commissie ook de impact van ander beleid op de doeltreffendheid van het cohesiebeleid te beoordelen;

53.

benadrukt dat er bij de uitgaven in het kader van het cohesiebeleid, net als bij alle andere EU-uitgaven, sprake kan zijn van onregelmatige activiteiten in verband met corruptie en fraude; dringt erop aan dat de desbetreffende instanties en organen, met name het Europees Openbaar Ministerie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding, over voldoende financiering en personeel beschikken, zodat zij naar behoren onderzoek kunnen voeren en onrechtmatig gebruikte middelen kunnen terugvorderen; verzoekt de Commissie een grondige beoordeling ter voorkoming van misbruik van EU-middelen en schendingen van de rechtsstaat uit te voeren en ervoor te zorgen dat het Handvest van de grondrechten wordt nageleefd voordat zij partnerschapsovereenkomsten en cohesiebeleidsprogramma’s goedkeurt;

54.

merkt bezorgd op dat met het REPowerEU-voorstel van de Commissie meer ruimte wordt geboden voor de overdracht van begrotingstoewijzingen van het cohesiebeleid naar de herstel- en veerkrachtfaciliteit; onderstreept dat tegen 2030 meer dan 100 miljard EUR aan middelen van het cohesiebeleid zal worden geïnvesteerd in de energietransitie, in decarbonisatie en in hernieuwbare energie; dringt daarom aan op een versnelde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid;

55.

wijst op de noodzaak van een doeltreffende en geharmoniseerde uitvoering op EU-niveau van het noodplan voor het waarborgen van de voedselvoorziening en voedselzekerheid in tijden van crisis, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie over dit onderwerp (COM(2021)0689);

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Europees Comité van de Regio’s en de nationale en regionale parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159.

(2)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.

(3)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 1.

(4)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 94.

(5)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 21.

(6)  PB L 99 van 31.3.2020, blz. 5.

(7)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.

(8)  PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1.

(9)  PB L 435 van 6.12.2021, blz. 187.

(10)  PB L 109 van 8.4.2022, blz. 1.

(11)  PB L 357 van 8.10.2021, blz. 1.

(12)  PB L 99 van 31.3.2020, blz. 9.

(13)  PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1.

(14)  PB C 37 van 2.2.2021, blz. 16.

(15)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 153.

(16)  PB C 517 van 22.12.2021, blz. 1.

(17)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 13.

(18)  PB L 80 van 8.3.2021, blz. 1.

(19)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0058.

(20)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0059.

(21)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0022.

(22)  PB C 117 van 11.3.2022, blz. 18.

(23)  PB C 67 van 8.2.2022, blz. 16.

(24)  PB C 15 van 12.1.2022, blz. 125.

(25)  PB C 494 van 8.12.2021, blz. 26.

(26)  PB C 162 van 10.5.2019, blz. 24.

(27)  PB C 28 van 27.1.2020, blz. 40.

(28)  Studie “EU lagging regions: state of play and future challenges”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling Structuur- en Cohesiebeleid, september 2020.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/114


P9_TA(2022)0327

EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de grensregio’s van de EU: levende laboratoria van de Europese integratie (2021/2202(INI))

(2023/C 125/10)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 4, 162, 174, 175, 176, 177, 178 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna (habitatrichtlijn) (1),

gezien Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (2),

gezien Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (3) (de vogelrichtlijn),

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (4),

gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (de Overeenkomst van Parijs),

gezien het advies van het Europees Comité van de Regio’s van 8 februari 2017 over de ontbrekende vervoersverbindingen in grensregio’s (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2017 getiteld “Groei en cohesie stimuleren in grensregio’s van de EU” (COM(2017)0534),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 2018 betreffende een mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen (COM(2018)0373),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over cohesiebeleid en de circulaire economie (6),

gezien zijn resolutie van 11 september 2018 over het stimuleren van groei en cohesie in grensregio’s van de EU (7),

gezien de richtsnoeren van de Commissie van 3 april 2020 voor EU-noodhulp voor grensoverschrijdende samenwerking in de gezondheidszorg met betrekking tot de COVID-19-crisis C(2020)2153,

gezien de openbare raadpleging die de Commissie van 22 juli tot en met 11 oktober 2020 heeft gehouden over het overwinnen van obstakels in grensregio’s (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020 over de totstandbrenging van de Europese onderwijsruimte tegen 2025 (COM(2020)0625),

gezien Besluit (EU) 2020/2228 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021) (9),

gezien het advies van het Europees Comité van de Regio’s van 5 februari 2021 getiteld “Grensoverschrijdende overheidsdiensten in Europa” (10),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juni 2021 getiteld “Een strategie voor een volledig functionerend en veerkrachtig Schengengebied” (COM(2021)0277),

gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (11),

gezien Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten (12) (“Interreg-verordening”),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 juli 2021, getiteld “EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie” (COM(2021)0393),

gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “Climate Change 2021: the Physical Science Basis. Working Group I contribution to the Sixth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change”, gepubliceerd op 7 augustus 2021 (13),

gezien Verordening (EU) 2021/1755 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2021 tot oprichting van de reserve voor aanpassing aan de brexit (14),

gezien de resolutie van het Europees Comité van de Regio’s van 29 oktober 2021 over een visie voor Europa — De toekomst van grensoverschrijdende samenwerking (15),

gezien de drie thematische publicaties van de Commissie en de Werkgemeenschap van Europese grensgebieden van 9 december 2021 getiteld “More and better cross-border public services” (Meer en betere grensoverschrijdende openbare diensten) (16); “Vibrant cross-border labour markets” (Dynamische grensoverschrijdende arbeidsmarkten) (17); “Border regions for the European Green Deal” (Grensregio’s voor de Europese Green Deal) (18),

gezien het verslag van de Commissie en de Werkgemeenschap van Europese grensgebieden van 9 december 2021 getiteld “B-solutions, solving border obstacles. A compendium 2020-2021” (19),

gezien het voorstel van de Commissie van 14 december 2021 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (COM(2021)0891),

gezien het rapport van het IPCC van de VN van 4 april 2022 getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change”,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0222/2022),

A.

overwegende dat de Europese Unie en haar onmiddellijke buurlanden in de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) veertig interne landgrenzen en interne grensregio’s tellen, en dat deze regio’s 40 % van het grondgebied van de Unie beslaan, 30 % van de bevolking vertegenwoordigen, bijna een derde van het bbp van de EU produceren en over een aanzienlijk potentieel beschikken om de economieën van de EU nog verder te stimuleren;

B.

overwegende dat grensregio’s, met name gebieden met een lage bevolkingsdichtheid en vooral dan plattelandsgebieden, doorgaans slechtere ontwikkelingsvoorwaarden kennen en over het algemeen op economisch vlak slechter presteren dan andere regio’s in de lidstaten, en overwegende dat hun economisch potentieel niet ten volle wordt benut;

C.

overwegende dat er ondanks de geleverde inspanningen nog veel administratieve, taalkundige en juridische belemmeringen bestaan die duurzame groei, sociaal-economische ontwikkeling en cohesie tussen en binnen de grensregio’s in de weg staan; overwegende dat meer en nauwere samenwerking nodig is tussen autoriteiten in naburige lidstaten; overwegende dat grensregio’s baat zouden hebben bij een supranationaal rechtsinstrument waarmee negatieve externe effecten kunnen worden omzeild die het gevolg kunnen zijn van acties van de lidstaten die de interne markt fragmenteren;

D.

overwegende dat wordt onderkend dat een echte bottom-upbenadering in het Europese cohesiebeleid nog steeds moet worden versterkt en dat de instellingen en actoren die dicht bij de burgers staan, zoals de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking, belast moeten worden met een directer beheer van middelen uit de begroting van het cohesiebeleid van de EU; overwegende dat kleinschalige en grensoverschrijdende projecten in dit verband belangrijk zijn om mensen samen te brengen en zo nieuwe mogelijkheden te creëren voor duurzame lokale ontwikkeling en grensoverschrijdende samenwerking;

E.

overwegende dat sommige sectoren worden geconfronteerd met zeer specifieke belemmeringen die een betere coördinatie op Europees niveau vereisen, zoals de sectoren wijn en sterkedrank, die onder zware administratieve lasten gebukt gaan om hun producten in buurlanden op de markt te brengen; overwegende dat marktdeelnemers waar mogelijk moeten kunnen beschikken over praktische oplossingen, zoals toegang tot éénloketsystemen;

F.

overwegende dat de COVID-19-pandemie deze belemmeringen heeft vergroot en dat grensarbeiders dagelijks te maken krijgen met verschillende en contraproductieve gezondheidsregels aan weerszijden van de grenzen;

G.

overwegende dat de sluiting van nationale grenzen als gevolg van de COVID-19-pandemie de specifieke kwetsbaarheid en onderlinge afhankelijkheid van de grensoverschrijdende regio’s van Europa aan het licht heeft gebracht; overwegende dat de verstoring van het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en essentiële medische uitrusting nadelige economische gevolgen heeft gehad;

H.

overwegende dat de tijdelijke sluiting van grensoverschrijdende openbare en gezondheidsdiensten het levensonderhoud van grensarbeiders in gevaar heeft gebracht en tot financiële problemen voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in grensregio’s heeft geleid; overwegende dat de COVID-19 crisis de oorzaak was van het ontstaan van nieuwe wettelijke en administratieve uitdagingen in grensregio’s, zoals telewerken, en dat telewerkers te maken krijgen met problemen op het gebied van sociale bescherming en belastingwetgeving;

I.

overwegende dat de COVID-19-pandemie ook heeft geleid tot opmerkelijke voorbeelden van solidariteit tussen naburige lidstaten, zowel op nationaal als op lokaal niveau;

J.

overwegende dat sommige grensregio’s te kampen hebben met ongekende problemen op het gebied van kritieke infrastructuur in verband met de vluchtelingencrisis als gevolg van de aanhoudende militaire agressie van Rusland in Oekraïne; overwegende dat deze nieuwe situatie in de periode na de COVID-19-pandemie ook bijdraagt tot hun kwetsbaarheid;

K.

overwegende dat nationale grenzen nog te vaak voor versnippering van natuurgebieden zorgen, waardoor de bescherming en het beheer ervan minder doeltreffend zijn, vooral wanneer er verschillende wettelijke kaders gelden;

L.

overwegende dat het massale vertrek uit grensregio’s, vooral van jonge mensen en geschoolde arbeidskrachten, het gebrek aan economische mogelijkheden in dergelijke regio’s illustreert en ze bovendien minder aantrekkelijk maakt wat werkgelegenheid en duurzame economische ontwikkeling betreft; overwegende dat er weinig mogelijkheden zijn om talen te leren en dat het ontbreekt aan initiatieven om mensen bewust te maken van de voordelen voor grensbewoners van het leren van de taal van een buurland; overwegende dat niet alle administratieve documenten in de talen van de grenslidstaten vertaald zijn; overwegende dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om deze situatie te verhelpen en dat de Commissie hen daarbij moet adviseren;

M.

overwegende dat de grensregio’s momenteel, met de nieuwe Interreg-verordening voor de periode 2021-2027, beschikken over een duidelijk financieel steunkader voor een betere grensoverschrijdende governance om het economisch herstel te stimuleren, gemeenschappelijke milieuacties op te zetten en de gevolgen van de klimaatverandering te verzachten;

N.

overwegende dat de sluiting van partnerschapsovereenkomsten in het kader van het cohesiebeleid 2021-2027 achterblijft, waardoor de toewijzing van vitale middelen in de behoeftige gebieden wordt ondermijnd;

O.

overwegende dat gefragmenteerde en ontoereikende grensoverschrijdende samenwerking kan leiden tot een grotere kwetsbaarheid voor natuurrampen en extreme weersomstandigheden in grensregio’s;

P.

overwegende dat de Unie ook grensoverschrijdende maritieme regio’s heeft, met name via haar eilanden in de Middellandse Zee, maar ook via haar ultraperifere gebieden in de Atlantische Oceaan en de Indische Oceaan; overwegende dat de geografische afgelegen ligging van sommige Europese eilanden, in combinatie met hun situatie als grensregio, hen blootstelt aan een combinatie van beperkingen op de arbeidsmarkt, op het gebied van vervoer en gezondheidszorg, hetgeen hun groeipotentieel ernstig belemmert;

Q.

overwegende dat erkend wordt dat de unieke kwetsbaarheid van grensregio’s wijzigingen vereist van de financieringsmethoden in grensregio’s om eindelijk een gelijk speelveld te creëren voor grensregio’s ten opzichte van de kerngebieden; overwegende dat verder wordt aanbevolen dat deze veranderingen ook inhouden dat een voor inflatie gecorrigeerd “miljard voor grenslanden” van de cohesiebegroting van de Unie wordt afgetrokken en specifiek voor grensregio’s wordt gereserveerd;

R.

overwegende dat de goedkeuring van het voorstel voor een verordening betreffende het Europees grensoverschrijdend mechanisme (ECBM), dat in mei 2018 door de Commissie werd gepubliceerd op aanbeveling van het toenmalige Luxemburgse voorzitterschap van de Raad, zou hebben bijgedragen tot het wegnemen van ten minste 30 %, en waarschijnlijk zelfs 50 %, van de erkende belemmeringen voor grensoverschrijdende samenwerking;

1.   

is ingenomen met de mededeling van de Commissie van 2021 getiteld “EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie”, waarin gedetailleerde informatie is opgenomen over de belemmeringen waar de grensregio’s in de EU mee te maken krijgen;

Specifieke kenmerken van grensregio’s

2.

wijst erop dat in artikel 174 VWEU de uitdagingen worden genoemd waarmee grensregio’s worden geconfronteerd en dat hierin is bepaald dat de Unie bijzondere aandacht aan deze regio’s moet besteden in haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang;

3.

benadrukt dat de uitdagingen waarmee grensregio’s te maken hebben, vooral die met alleen zeegrenzen, als specifieke grenzen met hun eigen behoeften, alsmede plattelandsgebieden en gebieden met een lage bevolkingsdichtheid, van regio tot regio verschillen, afhankelijk van de juridische, administratieve, taalkundige, culturele, sociaal-economische, milieu-, demografische en geografische omstandigheden die in de betrokken regio gelden; benadrukt het feit dat de EU-middelen effectief moeten worden gebruikt en beter moeten worden gecoördineerd om te zorgen voor een meer omvattende aanpak van de genoemde uitdagingen; roept op tot betrokkenheid van plaatselijke autoriteiten en gemeenschappen en tot een gerichte aanpak die geïntegreerd, op maat gesneden en regiospecifiek is, als onderdeel van een bestuurskader op meerdere niveaus; onderstreept dat ook rekening moet worden gehouden met de uitdagingen van sommige grensregio’s in verband met de aanhoudende agressie van Rusland in Oekraïne;

4.

pleit voor een EU-initiatief voor taalcursussen voor de taal van het buurland tegen lage kosten voor deelnemers in alle NUTS 3-regio’s die grenzen aan een aangrenzende lidstaat; is van mening dat dit EU-initiatief ook tot doel moet hebben mensen bewuster te maken van de voordelen van het leren van de taal van het buurland;

5.

benadrukt dat onevenredige lasten, zoals de inherente structurele nadelen waarmee alle grensregio’s te kampen hebben, moeten worden gecompenseerd door een afzonderlijke regeling voor regionale steun die specifiek voor grensregio’s is ontworpen;

6.

verzoekt om aan het begin van elke nieuwe programmeringsperiode, te beginnen met de periode 2028-2034, 0,26 % van de EU-begroting voor het cohesiebeleid exclusief voor de ontwikkeling van grensregio’s te bestemmen (“miljard voor grenslanden”); stelt verder voor dat wanneer deze middelen niet worden aangewend voor gebruik in de grensregio’s, het resterende bedrag terugvloeit naar de cohesiebegroting van de EU;

7.

stelt voor dat het “miljard voor grenslanden” rechtstreeks wordt toevertrouwd aan de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) of aan grensregio’s waar vergelijkbare structuren bestaan; dringt erop aan dat de EGTS’en of vergelijkbare structuren een grote mate van autonomie krijgen ten aanzien van het gebruik van fondsen en de selectie van projecten;

8.

verzoekt de lidstaten bestaande belemmeringen weg te nemen en de EGTS’en een grotere mate van autonomie te verlenen met betrekking tot de selectie van projecten en het gebruik van middelen, met name door EGTS’en aan te wijzen als beheersautoriteiten van Interreg-programma’s overeenkomstig artikel 45, lid 4, van de Interreg-verordening, door de institutionele en financiële capaciteit van EGTS’en te vergroten overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de Interreg-verordening of door EGTS’en aan te wijzen als begunstigden die fondsen voor kleine projecten beheren overeenkomstig artikel 25, lid 2, van de Interreg-verordening; stelt voor dat de Commissie stimulansen creëert voor de lidstaten om gebruik te maken van de bovengenoemde mogelijkheden om EGTS’en een grotere rol te geven, zodat werkelijk uitvoering wordt gegeven aan beleidsdoelstelling 5 van het cohesiebeleid van de EU voor 2021-2027: een Europa dat dichter bij de burgers staat;

9.

beveelt aan de EU-richtsnoeren inzake regionale steun te wijzigen; stelt voor om, aangezien minder dan de helft van de totale bevolking van de EU tegelijk regionale steun mag ontvangen, grensregio’s binnen het kader van deze regel voorrang te geven;

Veerkracht door intensievere institutionele samenwerking

10.

is ingenomen met de vooruitgang die de Commissie tot dusver heeft geboekt bij de uitvoering van haar actieplan van 2017, met name via het initiatief “b-solutions”, waarmee juridische en administratieve ondersteuning is geboden aan overheidsinstanties in grensgebieden en waarmee negentig belemmeringen voor interactie uit de weg zijn geruimd, maar ook door steun te verlenen voor het vergemakkelijken van de toegang tot werkgelegenheid, het bevorderen van meertaligheid in grensregio’s en het bundelen van gezondheidszorginstellingen;

11.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten grensoverschrijdende regio’s bewuster te maken van de mogelijkheid om steun van de Commissie te ontvangen in het kader van het initiatief “b-solutions”; benadrukt dat het delen van kennis over succesvolle b-solutions kan bijdragen tot het uit de weg ruimen en voorkomen van nieuwe administratieve en juridische belemmeringen;

12.

onderstreept echter dat b-solutions op zich geen passend en doeltreffend antwoord kunnen vormen op de juridische en administratieve belemmeringen waarmee grensregio’s te kampen hebben;

13.

wijst op de belangrijke rol van macroregio’s, Euregio’s, non-profitorganisaties en verenigingen voor de bevordering van het collectieve belang en op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking; verzoekt de Commissie een diepgaande beoordeling te initiëren van de macroregionale strategieën, teneinde de samenhang ervan te beoordelen met de vernieuwde milieu- en digitale prioriteiten van de EU;

14.

wijst erop dat er ondanks de geleverde inspanningen nog veel administratieve, juridische en taalkundige belemmeringen bestaan die duurzame groei, sociaal-economische ontwikkeling en cohesie tussen en binnen de grensregio’s in de weg staan;

15.

merkt op dat de meeste belemmeringen voor grensoverschrijdende samenwerking van juridische aard zijn en het gevolg zijn van uiteenlopende nationale wetgeving of algemene EU-wetgeving; herinnert er daarom aan dat de Commissie in 2018 een voorstel voor een verordening betreffende een Europees grensoverschrijdend mechanisme (ECBM) heeft ingediend COM(2018)0373;

16.

wijst erop dat de toegang tot openbare diensten van essentieel belang is voor de 150 miljoen inwoners van interne grensgebieden, maar vaak wordt bemoeilijkt door talloze juridische en administratieve belemmeringen; verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om deze belemmeringen weg te nemen, met name wanneer deze verband houden met gezondheidsdiensten, vervoer, onderwijs, arbeidsmobiliteit en het milieu;

17.

benadrukt dat het door de Commissie voorgestelde ECBM zou hebben bijgedragen tot het wegnemen van meer dan 50 % van deze belemmeringen, met name wat betreft het gebrek aan grensoverschrijdend openbaar vervoer en de beperkte toegang tot diensten op het gebied van werk, onderwijs, cultuur en vrijetijdsbesteding; betreurt in dit verband de blokkering door de Raad van het wetgevingsproces tot vaststelling van het ECBM; herinnert eraan dat dit mechanisme tot doel heeft de samenwerking tussen grensoverschrijdende regio’s te vergemakkelijken bij gezamenlijke projecten op diverse gebieden (infrastructuur, gezondheidszorg, arbeid enz.) door een van hen toe te staan de wettelijke bepalingen van de aangrenzende lidstaat toe te passen indien de toepassing van haar eigen wetgeving juridische belemmeringen oplevert;

18.

wijst erop dat het ECBM-voorstel werd gesteund door een ruime meerderheid in het Parlement in februari 2019 en tijdens het debat in de plenaire vergadering naar aanleiding van de mondelinge vraag aan de Raad in oktober 2021; herinnert eraan dat het standpunt van het Parlement in eerste lezing over deze verordening specifieke formuleringen bevatte die de vrijwillige toepassing ervan zouden hebben gewaarborgd, waardoor zorgen van de lidstaten op dit gebied zouden worden weggenomen;

19.

verzoekt de Commissie het huidige voorstel te wijzigen en hierbij rekening te houden met de conclusies van de juridische diensten van de Raad en het Parlement met het oog op het bereiken van een evenwicht tussen de respectieve standpunten van de medewetgevers; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat in dit voorstel aandacht wordt besteed aan de versterking van grensoverschrijdende regio’s, en vooruit te lopen op de te verwachten schade in de regio’s die het meest zullen worden getroffen door de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne; verzoekt de Commissie de onderhandelingen met de lidstaten te hervatten met het oog op de snelle invoering van een systeem om juridische of administratieve grensbelemmeringen weg te nemen, teneinde het de inwoners van grensoverschrijdende regio’s gemakkelijker te maken;

20.

is ingenomen met de goedkeuring van het proefproject “Grensoverschrijdend geïntegreerd crisisresponsinitiatief (CB-CRII)”, dat tot doel heeft grensregio’s beter bestand te maken tegen toekomstige crises; dringt er bij het directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling van de Commissie op aan het project uit te voeren (20);

21.

benadrukt dat grensregio’s, naast de schade als gevolg van COVID-19, en met name de grenssluitingen die de pandemie met zich meebracht, worden geconfronteerd met de gevolgen van de brexit, waardoor nieuwe belemmeringen voor vrije handel en ernstige verstoringen van de grensoverschrijdende handel tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk ontstaan en de situatie van ondernemingen en bedrijven in grensregio’s verslechtert; is in dit verband ingenomen met het akkoord dat is bereikt over de reserve voor aanpassing aan de brexit om financiële en juridische steun te verlenen aan lidstaten en regio’s die getroffen zijn door de brexit;

Meer en betere grensoverschrijdende openbare diensten

22.

stelt met belangstelling vast dat uit de recente openbare raadpleging van de Commissie over het overwinnen van obstakels in grensregio’s (2020) is gebleken dat de grootste problemen voor inwoners van grensregio’s onder andere het gebrek aan betrouwbare grensoverschrijdende openbaarvervoersdiensten, het gebrek aan digitale diensten en de beperkte grensoverschrijdende interoperabiliteit daarvan, belemmeringen die rechtstreeks te wijten zijn aan taalverschillen en belemmeringen in verband met wetgevingsprocessen en economische verschillen zijn;

23.

merkt op dat de aantrekkelijkheid van grensoverschrijdende gebieden om er te wonen en te investeren sterk afhankelijk is van de levenskwaliteit, de beschikbaarheid van openbare en commerciële diensten voor burgers en bedrijven, en de kwaliteit van vervoer — voorwaarden die alleen kunnen worden geschapen en behouden door nauwe samenwerking tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten en bedrijven aan weerszijden van de grens;

24.

wijst op de cruciale rol van investeringen in hoogwaardige openbare diensten voor het opbouwen van sociale veerkracht en het omgaan met economische, gezondheids- en sociale crises;

25.

herinnert eraan dat de invoering van betere grensoverschrijdende openbare diensten niet alleen de levenskwaliteit van de burgers in grensregio’s, maar ook de kostenefficiëntie van deze diensten zou verbeteren;

26.

benadrukt dat de coördinatie van vervoersdiensten in grensoverschrijdende regio’s nog steeds ontoereikend is, deels als gevolg van ontbrekende of buiten bedrijf gestelde verbindingen, waardoor de mobiliteit en de vooruitzichten voor grensoverschrijdende ontwikkeling worden belemmerd; benadrukt tevens dat de ontwikkeling van duurzame grensoverschrijdende vervoersinfrastructuur wordt belemmerd door de complexiteit van de wettelijke en administratieve bepalingen;

27.

benadrukt dat de uitbouw van bijkomende grensoverschrijdende vervoersinfrastructuur niet alleen duur is en een uitdaging voor het milieu vormt, maar mogelijk niet altijd de beste oplossing is; onderstreept dan ook het potentieel voor het stimuleren van grensoverschrijdende vervoersverbindingen door middel van zachte maatregelen, zoals een betere coördinatie van de dienstregelingen van het openbaar vervoer, inclusieve planning en op maat gesneden innovaties van grensoverschrijdende lokale en regionale autoriteiten die voldoende autonomie hebben om gezamenlijke doelen na te streven; onderstreept dat de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur voor openbaar vervoer moet voldoen aan eisen inzake duurzaamheid en kostenefficiëntie; dringt er daarom op aan dat de middelen uit het Fonds voor een rechtvaardige transitie tijdig worden toegewezen om ervoor te zorgen dat grensregio’s een actieve rol kunnen spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal;

28.

benadrukt de rol die het cohesiebeleid vervult bij het aanpakken van de belangrijkste uitdagingen voor de vervoerssector in de Unie, waaronder de ontwikkeling van een goed functionerende interne Europese vervoersruimte, het verbinden van Europa door middel van moderne, multimodale en veilige vervoersinfrastructuurnetwerken alsmede de omschakeling op koolstofarme mobiliteit, onder meer met behulp van ondersteuning voor de voltooiing van ontbrekende kleine grensoverschrijdende spoorverbindingen, teneinde een bijdrage te leveren aan de Europese integratie van en grensregio’s;

29.

verzoekt de lidstaten een sterker en duidelijker rechtskader tot stand te brengen om de kwaliteit en doeltreffendheid van openbare diensten te verbeteren; benadrukt in dit verband dat de door de Commissie opgestelde inventaris van ontbrekende schakels in de spoorwegsector een belangrijk instrument is om vooruitgang te boeken in die richting;

30.

benadrukt dat doeltreffend moet worden voortgebouwd op de beleidsmaatregelen die in het kader van het Europees Jaar van de spoorwegen zijn genomen, met name in grensoverschrijdende regio’s; wijst erop dat de Europese en grensoverschrijdende dimensie van spoorwegen burgers dichter bij elkaar brengt, hen de gelegenheid biedt de Unie in al haar diversiteit te ontdekken en sociaal-economische en territoriale cohesie bevordert, met name door te zorgen voor betere connectiviteit binnen en met de geografische periferie van de Unie, onder meer via grensoverschrijdende regionale verbindingen; is ingenomen met de oprichting van partnerschappen voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke diensten, met inbegrip van de integratie van dienstregelingen en tickets, in sommige grensoverschrijdende regio’s; verzoekt de Commissie dergelijke initiatieven te blijven ondersteunen en verzoekt haar het vervoer van fietsen op grensoverschrijdende treinen te stimuleren;

31.

dringt aan op meer digitalisering van overheidsdiensten en een versterkt interoperabiliteitsbeleid om ervoor te zorgen dat digitale overheidsdiensten standaard interoperabel en grensoverschrijdend zijn; benadrukt dat steun voor de digitale innovatie van overheidsdiensten en bedrijven in grensoverschrijdende regio’s belangrijk is en verwelkomt in dit verband de Europese digitale-innovatiehubs (EDIH);

Dynamische grensoverschrijdende arbeidsmarkten

32.

is ingenomen met de talrijke en belangrijke maatregelen die zijn genomen om sociaal-economische asymmetrieën in grensregio’s aan te pakken; betreurt echter het gebrek aan specifieke beoordelingen en vergelijkende statistieken om een overzicht te kunnen krijgen van de sociaaleconomische situatie van kmo’s in grensregio’s, hetgeen des te betreurenswaardiger is vanwege het feit dat kmo’s 67 % van de totale werkgelegenheid en bijna 60 % van de toegevoegde waarde van de Unie vertegenwoordigen;

33.

verzoekt de Commissie een grondige analyse uit te voeren van de sociaaleconomische omstandigheden van grensoverschrijdende kmo’s en daarbij specifieke evaluaties en vergelijkende statistieken te verzamelen;

34.

wijst erop dat volgens het achtste cohesieverslag van de Commissie (21) uit de Interreg-indicatoren blijkt dat eind 2020 slechts 68 % van de doelstellingen voor grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit voor 2023 was gehaald, terwijl de doelstellingen op andere gebieden ruimschoots waren behaald, tot wel 495 %; moedigt de lidstaten aan op deze weg voort te gaan om de doelstellingen voor 2023 te realiseren;

35.

wijst erop hoe belangrijk het voor de lidstaten is om belastinginkomsten, socialezekerheidsstelsels en de diversiteit van nationale belastingen te waarborgen; steunt het belastingpakket van de Commissie van 15 juli 2020 om billijke, efficiënte, duurzame en digitaalvriendelijke belastingheffing te waarborgen, en verbindt zich ertoe nauwlettend toe te zien op de uitvoering ervan;

36.

onderstreept echter dat goed opgeleide arbeidskrachten in geval van lage lonen of een ontoereikend aanbod aan werk of andere economische kansen, geneigd zijn te migreren naar gebieden waar wel voldoende kansen worden aangeboden, zodat de situatie in de afgelegen grensgebieden nog moeilijker wordt;

37.

is van mening dat het cohesiebeleid meer moet zijn toegespitst op investering in mensen, aangezien de economieën van grensregio’s aanzienlijk kunnen groeien door een effectieve mix van investeringen in innovatie, menselijk kapitaal, goed bestuur en institutionele capaciteit;

38.

is van mening dat grensregio’s die met bijzondere uitdagingen te maken krijgen, op maat gesneden steun moeten krijgen (bijvoorbeeld via meer synergie tussen het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Cohesiefonds, het Europees Sociaal Fonds Plus en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering) voor het ontwikkelen en uitvoeren van langetermijnstrategieën die gebaseerd zijn op economische diversificatie en beleid voor omscholing en bijscholing van ontslagen werknemers;

39.

dringt er bij de lidstaten op aan ten volle deel te nemen aan de inspanningen van de Commissie om de Europese onderwijsruimte tot stand te brengen, die, in synergie met de Europese vaardighedenagenda en de Europese Onderzoeksruimte, toegang tot een gericht onderwijs- en opleidingsaanbod aan beide zijden van de grens zal waarborgen door gemeenschappelijke onderwijsdiensten aan te bieden, door de wederzijdse erkenning van diploma’s, vaardigheden en kwalificaties te garanderen en door het leerlingstelsel te bevorderen;

40.

moedigt de bevordering aan van de programma’s voor samenwerking tussen de grensregio’s van de EU aan de buitengrenzen van de Unie en de grensregio’s van de buurlanden; wijst op de uitdagingen van deze samenwerking gezien het verschil in toepasselijke regelgeving tussen deze regio’s; is van mening dat deze samenwerking een belangrijk instrument is om het uitbreidingsbeleid van de EU vooruit te helpen; benadrukt dat de bevordering van grensoverschrijdende samenwerking tussen naburige regio’s van cruciaal belang kan zijn om het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd (bv. het waarborgen van een duurzame toekomst voor de Middellandse Zee, de Oostzee en andere zeebekkens; het waarborgen van een duurzame toekomst voor de Alpen, de Pyreneeën, de Karpaten en andere bergketens; en het waarborgen van een duurzame toekomst voor de grote stroomgebieden zoals de Rijn, de Donau en de Maas);

41.

verzoekt de Commissie en de lidstaten er dringend voor te zorgen dat de relevante EU-wetgeving met betrekking tot de rechten van grensarbeiders naar behoren ten uitvoer wordt gelegd en wordt gehandhaafd, hun arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en gezondheid en veiligheid te verbeteren, en om nat te gaan of het bestaande wetgevingskader, met inbegrip van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (22) moet worden herzien om de overdraagbaarheid van rechten te versterken en een adequate coördinatie van de sociale zekerheid te waarborgen en de rol van uitzendbureaus, aanwervende agentschappen, andere tussenpersonen en onderaannemers te herzien, teneinde lacunes in de bescherming in het licht van het beginsel van gelijke behandeling in kaart te brengen; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om te erkennen dat de toename van telewerken een realiteit is en met de nodige problemen gepaard gaat, en te waarborgen dat wie telewerkt vanuit zijn land van verblijf toegang heeft tot socialezekerheidsrechten, arbeidsrechten en belastingregelingen, en zekerheid heeft over de autoriteit die bevoegd is voor zijn dekking;

42.

merkt op dat er in grensregio’s behoefte is aan snellere en uitgebreidere erkenning van diploma’s en andere kwalificaties die na een opleiding zijn verkregen, betere gezondheidszorg, uitbreiding van lokaal en lange-afstandsvervoer en betere toegang tot informatie over vacatures; benadrukt dat er meer middelen moeten komen om een betere coördinatie tussen naburige nationale wettelijke en bestuursrechtelijke stelsels te vergemakkelijken, vooral wat betreft de uitwisseling van informatie over de wetgeving die op werknemers van toepassing is en het verzamelen van gegevens over grensarbeiders, zodat hiaten in de nationale praktijken kunnen worden overbrugd, de beschikbare informatie beter toegankelijk wordt en er een voorspelbare en toegankelijke interne arbeidsmarkt ontstaat; benadrukt dat deze problemen een nog grotere bedreiging vormen voor grensarbeiders van en naar derde landen;

43.

is van mening dat digitalisering een unieke kans biedt om arbeidsmobiliteit te vergemakkelijken, en er tegelijkertijd voor zorgt dat de naleving van de toepasselijke EU-bepalingen sneller en makkelijker kan worden gecontroleerd; verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de Europese Arbeidsautoriteit onverwijld een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een Europese socialezekerheidspas voor alle mobiele werknemers en onderdanen van derde landen die onder de EU-regels inzake mobiliteit binnen de EU vallen, zodat de betrokken nationale autoriteiten en sociale partners over een instrument beschikken dat een doeltreffende identificatie, traceerbaarheid, aggregatie en overdraagbaarheid van socialezekerheidsrechten waarborgt en de handhaving van de EU-regels inzake arbeidsmobiliteit en de coördinatie van de sociale zekerheid op de arbeidsmarkt op eerlijke en doeltreffende wijze verbetert, teneinde een gelijk speelveld in de EU te waarborgen;

44.

herinnert eraan dat er momenteel geen wederzijdse erkenning bestaat van de status van personen met een handicap tussen de EU-lidstaten, hetgeen problemen oplevert voor personen met een handicap, aangezien hun nationale gehandicaptenkaart mogelijk niet wordt erkend in andere lidstaten; is van mening dat deze lacune met name een beperking oplevert voor grensarbeiders en studenten met een handicap, waardoor hun recht op adequate diensten wordt ondermijnd; erkent de waarde van de EU-gehandicaptenkaart, die de wederzijdse erkenning van de status van personen met een handicap mogelijk maakt in alle lidstaten die momenteel aan het project deelnemen; is ingenomen met het feit dat de Commissie de invoering van een Europese gehandicaptenkaart zal voorstellen voor het einde van 2023, met het oog op de erkenning ervan in alle lidstaten;

Grensregio’s voor de Europese Green Deal

45.

wijst erop dat er reeds een belangrijk rechtskader van de Unie bestaat — dat met name de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn en de EU-kaderrichtlijn water (23), alsmede de biodiversiteitsstrategie van de EU voor 2030 omvat — dat in grensoverschrijdende regio’s volledig, systematisch en gezamenlijk door de lidstaten moet worden uitgevoerd; herinnert eraan dat de natuur, het klimaat, natuurrampen en ziekten niet stoppen aan nationale grenzen en dringt aan op een gecoördineerde en coherente bescherming van Natura 2000-gebieden om te zorgen voor meer geïntegreerde uitvoeringsmaatregelen; dringt er bij de nationale regeringen van de lidstaten op aan te streven naar een grotere mate van harmonisatie en coördinatie bij de tenuitvoerlegging van deze en andere richtlijnen; benadrukt het feit dat planning van rampenrisicobeheer een gebied is waar grensoverschrijdende samenwerking van cruciaal belang is; verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de component inzake grensoverschrijdende gebieden van nationale of regionale strategieën voor aanpassing aan de klimaatverandering, met specifieke maatregelen ter bevordering van passende reacties;

46.

wijst erop dat de klimaatverandering ook ernstige gevolgen heeft voor grensregio’s, onder meer door hen te verplichten gemeenschappelijke grensoverschrijdende, op maat gesneden preventieve maatregelen voor natuurrampen te ontwikkelen; herinnert eraan dat natuurrampen in 2021 diverse grensregio’s hebben getroffen in België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland; wijst op de verplichting voor de lidstaten in het kader van het EU-mechanisme voor civiele bescherming om regelmatig risicobeoordelingen en analyses uit te voeren van rampscenario’s die grensoverschrijdende samenwerking bestrijken en om verslag uit te brengen over belangrijke risico’s met grensoverschrijdende gevolgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de samenwerking en het delen van informatie op het gebied van rampenrisicobeheer te intensiveren, mede met het oog op een betere vroegtijdige waarschuwing in grensregio’s; is in dit verband ingenomen met de Interreg-projecten voor Rijn en Maas op het gebied van openbare veiligheid, gegevensverzameling, grensoverschrijdend rivierbeheer en administratieve samenwerking op het gebied van ruimtelijke ordening met het oog op de beperking van het overstromingsrisico;

47.

is van mening dat wederzijds vertrouwen, politieke wil en een flexibele benadering door de belanghebbenden op de verschillende niveaus, waaronder het maatschappelijk middenveld, essentieel zijn om belemmeringen te overwinnen en duurzame groei en ontwikkeling in grensregio’s te stimuleren; dringt dan ook aan op betere coördinatie en dialoog, en een verdere uitwisseling van optimale methoden tussen de autoriteiten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan deze samenwerking te intensiveren; roept de lidstaten bovendien op te zorgen voor passende functionele en financiële autonomie van de respectieve lokale en regionale autoriteiten; benadrukt daarnaast dat alle grensregio’s een doorslaggevende rol moeten spelen bij de aanpak van de klimaatverandering, door middel van gecoördineerd acties met hun omliggende regio’s;

48.

merkt op dat de uitrol van de circulaire economie, hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntiemaatregelen te weinig voordelen opleveren voor grensregio’s; verzoekt de Commissie voort te bouwen op de geboekte vooruitgang op het gebied van regelgeving en een groter aandeel te financieren van grensoverschrijdende projecten inzake de productie, het gemeenschappelijk gebruik en de opslag van energie uit hernieuwbare bronnen; acht het noodzakelijk optimaal gebruik te maken van de bestaande samenwerkingsmogelijkheden binnen het toepasselijke rechtskader van de EU en verzoekt de lidstaten de coördinatie in grensoverschrijdende regio’s voor de tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor de integratie van het energiesysteem te verbeteren; benadrukt het potentieel van dunner bevolkte grensgebieden om duurzame en groene economieën te ontwikkelen en zo een toegevoegde waarde te creëren voor de lokale ontwikkeling door het creëren van nieuwe, groene banen;

49.

benadrukt dat samenwerking tussen naburige lidstaten een centraal element zal zijn bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal en roept de lidstaten op optimaal gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden voor samenwerking in het kader van het toepasselijke rechtskader van de EU;

o

o o

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de nationale en regionale parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(2)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27.

(3)  PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(5)  PB C 207 van 30.6.2017, blz. 19.

(6)  PB C 28 van 27.1.2020, blz. 40.

(7)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 24.

(8)  https://ec.europa.eu/regional_policy/en/newsroom/consultations/border-2020/

(9)  PB L 437 van 28.12.2020, blz. 108.

(10)  PB C 106 van 26.3.2021, blz. 12.

(11)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.

(12)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 94.

(13)  https://www.ipcc.ch/report/sixth-assessment-report-working-group-i/ https://www.ipcc.ch/report/ar6/wg1/downloads/report/IPCC_AR6_WGI_Full_Report.pdf.

(14)  PB L 357 van 8.10.2021, blz. 1.

(15)  PB C 440 van 29.10.2021, blz. 6.

(16)  European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., More and better cross-border public services: obstacles and solutions to cross-border cooperation in the EU, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/912236

(17)  European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., Vibrant cross-border labour markets: obstacles and solutions to cross-border cooperation in the EU, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/094950

(18)  European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., Border regions for the European Green Deal: obstacles and solutions to cross-border cooperation in the EU, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/475773

(19)  European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., B-solutions, solving border obstacles: a compendium 2020-2021, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/625110

(20)  https://www.europarl.europa.eu/cmsdata/214920/budg2021-doc6-tab-en.pdf

(21)  Europese Commissie, Naar cohesie in Europa in 2050 — Achtste verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie, 9 februari 2022.

(22)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

(23)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/124


P9_TA(2022)0329

Tenuitvoerlegging van de geactualiseerde nieuwe industriestrategie voor Europa: afstemming van de uitgaven op het beleid

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de tenuitvoerlegging van de geactualiseerde nieuwe industriestrategie voor Europa: afstemming van de uitgaven op het beleid (2022/2008(INI))

(2023/C 125/11)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 151, 152, artikel 153, leden 1 en 2, en artikel 173, dat betrekking heeft op het industriebeleid van de EU en onder meer verwijst naar het concurrentievermogen van de industrie van de Unie,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 5, lid 3, en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020, getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020, getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020, getiteld “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” (COM(2020)0103),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020, getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie — Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juli 2020, getiteld “Een waterstofstrategie voor een klimaatneutraal Europa” (COM(2020)0301),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa” (COM(2021)0350),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 juli 2021, getiteld “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit” (COM(2021)0550),

gezien het op 19 januari 2022 door het Europees Economisch en Sociaal Comité uitgebrachte advies, getiteld “Industriële ecosystemen, strategische autonomie en welzijn”,

gezien het op 2 december 2021 door het Europees Comité van de Regio’s uitgebrachte advies, getiteld “Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa” (1),,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Annual Single Market Report 2021” (Jaarverslag over de eengemaakte markt 2021) (SWD(2021)0351),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Strategic dependencies and capacities” (Strategische afhankelijkheden en capaciteiten) (SWD(2021)0352),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Towards competitive and clean European steel” (Voor een concurrerende en schone Europese staalsector) (SWD(2021)0353),

gezien het door de groep op hoog niveau voor energie-intensieve industrieën van de Commissie in 2019 opgemaakte verslag over een masterplan voor de transformatie van energie-intensieve sectoren in de EU met het oog op een concurrerende klimaatneutrale circulaire economie in 2050,

gezien het door het Internationaal Energieagentschap (IEA) in 2021 opgemaakte rapport, getiteld “Net Zero by 2050: A Roadmap for the Global Energy Sector” (Nuluitstoot tegen 2050: een routekaart voor de mondiale energiesector),

gezien de conclusies van de Raad van 21 november 2018, getiteld “Een toekomstige strategie voor het industriebeleid van de EU”,

gezien de conclusies van de Raad van 27 mei 2019, getiteld “Een strategie voor het industriebeleid van de EU: een visie voor 2030”,

gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2020 over een herstel dat de overgang naar een meer dynamische, veerkrachtige en concurrerende Europese industrie bevordert,

gezien de conclusies van de Raad van 17 december 2020 over de weg naar een circulair en groen herstel,

gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2),

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (3),

gezien zijn resolutie van 25 november 2020 over een nieuwe industriestrategie voor Europa (4),

gezien zijn resolutie van 16 december 2020 over een nieuwe strategie voor Europese kmo’s (5),

gezien zijn resolutie van 10 februari 2021 over het nieuwe actieplan voor de circulaire economie (6),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2021 over een Europese waterstofstrategie (7),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2021 over een Europese strategie inzake geïntegreerde energiesystemen (8),

gezien zijn resolutie van 24 november 2021 over een Europese strategie voor kritieke grondstoffen (9),

gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (de Overeenkomst van Parijs),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020, getiteld “Een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie” (COM(2020)0628),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2020, getiteld “Farmaceutische strategie voor Europa” (COM(2020)0761),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2022, getiteld “Opstelling van een Europese verklaring over digitale rechten en beginselen voor het digitale decennium” (COM(2022)0027),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 8 april 2019, getiteld “Technology Infrastructures” (SWD(2019)0158),

gezien zijn resolutie van 13 december 2016 over een coherent EU-beleid voor de culturele en creatieve sector (10),

gezien Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie van 28 september 2021 over “energie-efficiëntie eerst”: van beginselen tot praktijk — Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten,

gezien het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de VN van 4 april 2022, getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change” (Klimaatverandering 2022: mitigatie van klimaatverandering),

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0214/2022),

A.

overwegende dat het cruciaal is dat de industrie in staat wordt gesteld om de dubbele transitie uit te voeren, dat zij in het kader daarvan hoogwaardige banen schept en dat haar concurrentievermogen en capaciteit om schone producten, diensten en productieprocessen te ontwikkelen en voort te brengen, worden gewaarborgd;

B.

overwegende dat de industriestrategie tevens tot doel moet hebben om de interne markt te versterken en technologische doorbraken te bevorderen teneinde ervoor te zorgen dat de EU wereldleider wordt in groene en digitale technologieën;

C.

overwegende dat industriële en productieprocessen de ruggengraat van de EU-arbeidsmarkt vormen en het scheppen van hoogwaardige banen moeten bevorderen;

D.

overwegende dat het van vitaal belang is dat de strategische autonomie wordt vergroot en de afhankelijkheid van de EU van kritieke materialen, producten, energie, productiecapaciteit en technologieën wordt verminderd, gelet op de veranderende geopolitieke wereld, terwijl de economie zo open als mogelijk en zo gesloten als noodzakelijk wordt gehouden;

E.

overwegende dat de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne eens te meer aantoont dat de EU voor haar energievoorziening zeer afhankelijk is van derde landen; overwegende dat EU de focus van haar industrie- en energiebeleid moet verleggen teneinde haar energiebronnen zo snel mogelijk te diversifiëren, door de energiebesparingen en energie-efficiëntiemaatregelen op te voeren en door hernieuwbare energiebronnen op grote schaal in te voeren en veel sterker in te zetten op een benadering op basis van de circulaire economie in alle industrietakken waarbij wordt uitgegaan van veerkrachtige en duurzame toeleveringsketens;

F.

overwegende dat een hoge mate aan onafhankelijkheid voor de energievoorziening van een land als Rusland en hoge energieprijzen schadelijk kunnen zijn voor de productiecapaciteit van Europese bedrijven; overwegende dat de beschikbaarheid van materialen en onderdelen alsook van productiecapaciteit in Europa van het allerhoogste belang is om te voorkomen dat de EU haar energieafhankelijkheid verruilt voor een grotere afhankelijkheid van de aanvoer van zeldzame aardmineralen, andere kritieke metalen, uitrusting of productiecapaciteit;

G.

overwegende dat de EU beschikt over wereldwijd toonaangevende onderzoeksinstellingen, ondernemingen en geschoolde mensen en een wereldleider zou kunnen worden op het gebied van industriële innovatie;

H.

overwegende dat de Commissie na vaststelling van de strategische afhankelijkheden in de gevoeligste industriële ecosystemen, heeft aangekondigd dat zij concrete (economische en regelgevende) maatregelen op systeemniveau zal voorstellen om deze afhankelijkheden te verminderen, onder meer door productie en investeringen in Europa te stimuleren;

I.

overwegende dat de EU iets moet doen aan de veerkracht van de toeleveringsketens en tegelijkertijd een aantrekkelijk, innovatief en hoogstaand productie- en voorzieningsecosysteem moet scheppen, in aansluiting op de doelstellingen van Europa voor onderzoek en ontwikkeling (O&O), innovatie, klimaat en milieu;

J.

overwegende dat de CO2-uitstoot in de industriële sector sinds 1990 met 35 % is gedaald, en dat een deel van deze daling toe te schrijven is aan de verplaatsing van vestigingen;

K.

overwegende dat het geschatte economische potentieel van de vermindering van het eindverbruik van energie tegen 2030, in vergelijking met business as usual, 23,5 % bedraagt voor de Europese industrie (11);

L.

overwegende dat de Commissie heeft erkend dat meer economische sectoren, zoals de gezondheidszorg, de agrovoedingssector, de mijnbouw en grondstofwinningsindustrie en de digitaletechnologiesector, cruciaal zijn voor de verwezenlijking van strategische autonomie van de EU;

M.

overwegende dat de Commissie in de nieuwe geactualiseerde industriestrategie heeft erkend dat niet-duurzaam marktbeleid, onder meer op het gebied van overheidsopdrachten, kan leiden tot marktconsolidatie;

1.

is ingenomen met de actualisering van de industriestrategie; benadrukt dat de Green Deal gepaard moet gaan met een ambitieus industriebeleid — dat ervoor zorgt dat de Europese industrie vooroploopt bij de totstandbrenging van een klimaatneutrale en duurzame economie, en dat synergieën worden gecreëerd tussen ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en start-ups — en een ambitieus O&O-beleid en een kmo-vriendelijk kader, teneinde een echte duurzame en transformatieve groeistrategie te zijn, afhankelijkheden te verminderen en een gelijk speelveld voor de Europese industrie tijdens de dubbele transitie te handhaven; beklemtoont dat dit des te dringender is geworden vanwege de aanhoudende klimaat- en energiecrisis en de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne; beklemtoont in dit opzicht dat gerichte steunmaatregelen nodig zijn voor kwetsbare klanten in de industriële context, met name voor kwetsbare kmo’s en micro-ondernemingen, die sterk te lijden hebben gehad onder de gevolgen van de COVID-19-pandemie;

2.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bij de huidige en toekomstige initiatieven en doelstellingen rekening te houden met de gevolgen van de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne voor de Europese industrie en haar capaciteiten, en een holistische aanpak te hanteren bij het tot stand brengen van stimulansen ter ondersteuning van strategische industriële sectoren en hun toeleveringsketens, die te kampen hebben met een sterke stijging van de kosten van energie, vervoer en grondstoffen; erkent dat er tal van maatregelen zijn die deze effecten kunnen helpen verminderen en waarmee tegelijkertijd de broeikasgasemissies en de luchtverontreiniging kunnen worden teruggedrongen;

3.

benadrukt dat een goed werkende Europese interne markt een belangrijke troef is voor de versterking van de industriële veerkracht, de aantrekkelijkheid van Europa als bestemming voor investeringen en het concurrentievermogen van de EU alsmede voor de bevordering van de dubbele transitie als basis voor nieuwe groei in industriële sectoren;

4.

beklemtoont dat de EU niet afhankelijk mag zijn van derde landen voor producten, energie, productiecapaciteit en technologieën die essentieel zijn voor onze economie en onze samenleving van de toekomst; benadrukt dat de EU opnieuw een sterke positie moet innemen in cruciale mondiale waardeketens en de levering van kritieke grondstoffen in tijden van crisis moet veiligstellen, mede door meer gebruik te maken van circulaire bedrijfsmodellen; benadrukt de voordelen die kortere toeleveringsketens hebben voor de veerkracht van onze economie en voor de verwezenlijking van de klimaatambities van de EU;

5.

wijst op het belang van internationale samenwerking, gelijkwaardig partnerschap en open, eerlijke wereldhandel voor de Europese economie en merkt op dat de veerkracht van de Europese industrie en de onafhankelijkheid met name gebaat zijn bij diversificatie van de toeleveringsketens door middel van ambitieuze handelsbeleidsmaatregelen, waaronder strategische handels- en investeringsovereenkomsten;

6.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk duidelijke en wetenschappelijk onderbouwde transitietrajecten voor het industriële ecosysteem voor te stellen, onder meer door in kaart te brengen wat nodig is voor een succesvolle transitie op het gebied van infrastructuur, technologieën en vaardigheden; roept de Commissie ertoe op te waken over samenhang, coördinatie en synergieën tussen alle initiatieven, doelstellingen, financiering en regelgevingsinstrumenten die de industrie tijdens de transities zullen schragen; wijst erop dat de transitietrajecten, de stappenplannen voor industriële technologie en de strategische onderzoeks- en innovatieagenda’s van de Europese partnerschappen in het kader van Horizon Europa op elkaar moeten worden afgestemd; dringt aan op jaarlijkse controles van en verslagen over het concurrentievermogen, de technologische vooruitgang, de inzetbaarheid en de veerkracht van onze industriële ecosystemen en de vooruitgang die is geboekt bij de transitietrajecten van individuele sectoren, met inbegrip van de mate waarin deze in overeenstemming zijn met de klimaatdoelstellingen van de EU, zodat de instrumenten indien nodig snel kunnen worden aangepast; beklemtoont dat alle belanghebbenden in de waardeketen, inclusief het maatschappelijk middenveld, de academische gemeenschap, consumentenorganisaties, vakbonden en de Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering, op transparante wijze moeten worden betrokken bij het proces van de transitietrajecten, waarbij een constante, wetenschappelijk onderbouwde monitoring van de vorderingen moet worden gewaarborgd;

7.

vraagt de Commissie een strategie te presenteren waarbij de nadruk ligt op de transitie van de meest energie-intensieve industrieën waardoor zij hun concurrentievermogen kunnen behouden en die tezelfdertijd bijdragen aan een grotere strategische autonomie van de EU, aangezien deze industrieën vaak van strategisch belang zijn;

8.

wijst erop dat het concurrentievermogen van de Europese industrie in grote mate afhankelijk is van haar vermogen tot innovatie; merkt op dat de EU op het gebied van uitgaven voor O&O, uitgedrukt als percentage van het bbp, overtroefd wordt door andere economische mogendheden; wijst nogmaals op het belang van een ambitieus investeringsniveau in O&O om de concurrentiepositie van de EU in de wereld te verbeteren; betreurt het dat de overgrote meerderheid van de lidstaten nog steeds niet erin is geslaagd om de doelstelling van 3 % van het bbp aan investeringen in O&O te halen; vraagt de Commissie de inspanningen van de lidstaten te coördineren door nog meer in te zetten op aanscherping van de investeringsdoelstellingen voor O&O op nationaal niveau, met name voor nationale publieke en private financiering van innovatie en onderzoek in de industrie, om een verschuiving teweeg te brengen naar door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek op gebieden waarop de technologische paraatheid beperkt is, teneinde de kennis die ten grondslag ligt aan industriële innovatie in Europa op peil te houden en de kwaliteit daarvan te verbeteren; benadrukt in dit opzicht de rol die is weggelegd voor partnerschappen voor open wetenschap; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat investeringen in O&O ook gericht zijn op de deelname van micro-ondernemingen;

9.

wijst erop dat in de werkprogramma’s in het kader van Horizon Europa en de publiek-private partnerschappen rekening moet worden gehouden met de nieuwe omstandigheden die voortvloeien uit de Russische inval in Oekraïne, met name wat betreft de clusters 4 en 5 over digitalisering, industrie en ruimte respectievelijk klimaat, energie en mobiliteit, en dat de nadruk moet worden gelegd op op de industrie georiënteerde O&O op het gebied van de vervanging van fossiele brandstoffen en de vermindering van de afhankelijkheid van de EU-industrie van ingevoerde energie;

10.

roept de Commissie ertoe op om inzake sleuteltechnologieën de investeringskloof met mondiale concurrenten te helpen dichten; is in dit verband ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een Europese chipverordening en met de oprichting van de Europese alliantie voor industriële gegevens, edge en cloud; verzoekt de Commissie de vertraagde werkzaamheden van de Europese industriële alliantie voor processors en halfgeleidertechnologieën snel op te pakken; verzoekt de Commissie deze initiatieven spoedig uit te breiden tot andere RDI-instrumenten en tot sleuteltechnologieën als accu’s, artificiële intelligentie, cyberbeveiliging, automatisering en robotica, biotechnologie, edge computing, fotonica en kwantumcomputing en -technologie;

11.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie op het gebied van het Europese ecosysteem voor halfgeleiders, waaronder een verhoging van de lokale productiecapaciteit, proefproductielijnen en baanbrekende industriële inrichtingen voor geavanceerde chiptechnologie en chip- en systeemontwerp; benadrukt dat voorkomen moet worden dat de financiering in het kader van de Europese chipverordening leidt tot een afname van de financiering voor andere bestaande verwante EU-programma’s; is ingenomen met het werkdocument van de diensten van de Commissie bij de Europese chipverordening (SWD(2022)0147); verzoekt de Commissie echter met een beoordeling van de effecten, waaronder de milieueffecten, te komen, alsmede met een alomvattende analyse van de toekomstige behoefte aan chips, het concurrentievoordeel ten aanzien van verschillende manieren om chips te produceren en de mogelijkheden om dat in Europa te doen;

12.

wijst erop dat de bestaande strategische onderzoeks- en innovatieagenda van de gemeenschappelijke onderneming “Digitale sleuteltechnologieën” volledig moet worden uitgevoerd aangezien deze agenda van vitaal belang is voor de strategische autonomie van de Unie op het gebied van diverse sleuteltechnologieën; is van oordeel dat herbestemming van de financiering van de gemeenschappelijke onderneming “Digitale sleuteltechnologieën” voor onderzoek naar met name chips hoofdzakelijk in het kader van de bestaande strategische onderzoeks- en innovatieagenda moet plaatsvinden;

13.

benadrukt de noodzaak om “Made in EU” te versterken en de invoering van technologieën in het kader van Industrie 4.0 te versnellen, met name door kmo’s; roept de Commissie ertoe op het “Made in Europe”-partnerschap stevig te verankeren in het Horizon Europa-programma, door te bevorderen dat kmo’s samenwerken met universiteiten en organisaties voor onderzoek en technologie; benadrukt dat “Made in Europe” niet alleen moet staan voor kwaliteit en innovatie, maar ook voor zeer duurzame en uit maatschappelijk oogpunt eerlijke industriële producten, processen en diensten, en in de hele EU het terughalen van kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en mogelijkheden voor productie moet bevorderen teneinde de gelijkwaardige en duurzame ontwikkeling van alle EU-regio’s te ondersteunen;

14.

benadrukt het belang van het in het kader van de industriestrategie opgerichte Industrieforum en merkt op dat van de vijf tot stand gebrachte taskforces, één taskforce rechtstreeks betrekking heeft op de eengemaakte markt en zich richt op het analyseren van de horizontale aspecten ervan en het wegnemen van belemmeringen, en weer een andere taskforce specifiek gericht is op geavanceerde productiemethoden als horizontale ontsluitende technologie voor een uiteenlopende reeks ecosystemen;

15.

benadrukt het belang van de ambitie van nulvervuiling van de Unie en van een volledig geïntegreerde circulaire economie voor de totstandbrenging van een efficiënte, koolstofvrije industrie; verzoekt de Commissie te analyseren hoe producten kunnen worden gerecycled en weer in de productcyclus kunnen worden verwerkt; verzoekt de Commissie bij financieringsmogelijkheden en openbare aanbestedingen bijzondere aandacht te schenken aan projecten van innovatieve bedrijven die vooroplopen op het gebied van de circulaire economie en aan de noodzaak om de ontwikkeling van leidende markten te stimuleren; is van mening dat afvalpreventie en vermindering van het verbruik van energie en grondstoffen uit afval, evenals recycling in een gesloten kringloop in hele industrietakken, onontbeerlijk zijn voor een circulaire economie; benadrukt voorts hoe belangrijk normen, aankoopmandaten, quota en inherente duurzaamheid en repareerbaarheid zijn voor recycling en hergebruik van belangrijke (kritieke) grondstoffen alsook voor een beter gebruik en een langere levensduur van producten;

16.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om richtsnoeren aan te reiken met betrekking tot overheidsopdrachten en met haar inspanningen om te zorgen voor wederkerigheid bij de toegang tot overheidsopdrachten; benadrukt dat overheidsopdrachten een essentieel instrument zijn voor nationale en economische veiligheid, industriebeleid, maatschappelijke en ecologische duurzaamheid, en voor het ondersteunen van het gebruik van en de vraag naar duurzame producten en diensten; benadrukt dat mechanismen voor overheidsopdrachten de transformatie van de Europese industrie verder moeten ondersteunen door de productie van eco-innovatieve, kosteneffectieve en duurzame goederen en diensten te bevorderen en de vraag naar secundaire grondstoffen te vergroten die voortvloeit uit de invoering van circulaire productieprocessen; verzoekt de Commissie in dit verband de regels inzake overheidsopdrachten en mededinging waar nodig te herzien, en tegelijkertijd een correcte werking van de interne markt te waarborgen; herinnert aan het belang van door de Commissie ontwikkelde richtsnoeren met aanwijzingen over de manier waarop lidstaten prestatiedoelstellingen en kwaliteitscriteria, alsmede het criterium van economisch voordeligste inschrijving, moeten opnemen in de gegunde opdrachten; verzoekt de Commissie de toegang voor kmo’s te vrijwaren en te voorkomen dat gunningscriteria worden gehanteerd die eisen of kwalificaties bevatten die verder gaan dan de essentiële elementen van de aangeschafte diensten of goederen, zodat kmo’s een eerlijke kans hebben om mee te dingen op de omvangrijke markt voor overheidsopdrachten; roept op tot de grootst mogelijke waakzaamheid met betrekking tot de overname van kritieke infrastructuur door niet-Europese actoren;

17.

wijst op de rol die duurzame praktijken in verband met overheidsopdrachten spelen bij het voorkomen van geneesmiddelentekorten doordat zij de voorzieningszekerheid waarborgen en investeringen in de productie veiligstellen; verzoekt de Commissie met klem de lidstaten te ondersteunen door specifieke EU-voorschriften te ontwikkelen voor de aankoop van geneesmiddelen, binnen het kader van de huidige richtlijn overheidsopdrachten, teneinde de duurzaamheid op lange termijn, de mededinging, de voorzieningszekerheid en investeringen in de productie te bevorderen;

18.

verzoekt de Commissie de gezamenlijke aanbestedingen te beoordelen die in gang zijn gezet tijdens de COVID-19-uitbraak, deze te vergelijken met de aankoopovereenkomst en de daaruit getrokken lering te gebruiken om dit instrument te verbeteren door verstoringen op de interne markt te voorkomen;

19.

beklemtoont hoe belangrijk het is om onderwijs, bijscholing en omscholing op te nemen in de transitietrajecten als belangrijke instrumenten voor de transformatie van de EU-industrie en in de inspanningen om de productiviteit te verhogen, met inachtneming van de behoeften op de arbeidsmarkt van de regio’s die een proces van economische revitalisering ondergaan, teneinde te voorkomen dat deze regio’s afglijden in armoede; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op samen met de sociale partners, in het bijzonder regionale industriële clusters, een strategie te ontwikkelen voor beroepsonderwijs en partnerschappen tussen het bedrijfsleven en het onderwijs, vaardigheden te stimuleren en de toepassing van marktklare innovaties door kmo’s te bevorderen, en kmo’s te stimuleren om hun personeel op te leiden en hun vaardigheden uit te breiden, met name op het terrein van digitale vaardigheden; benadrukt dat de samenwerking tussen O&O en de industrie versterking behoeft, met name in de vorm van de overdracht van technologie naar kmo’s; benadrukt dat bevordering van gendergelijkheid, gendermainstreaming, gelijke kansen, arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en vrouwelijk ondernemerschap moet worden gegarandeerd;

20.

benadrukt het belang van een proactief onderwijs- en opleidingsbeleid ter bevordering van de aanwerving en het behoud van talent in de EU; verzoekt de Commissie en de lidstaten onderzoekers en leraren van wereldklasse in de EU te ondersteunen om het voortouw te nemen met de onderwijs-, onderzoeks-, ontwikkelings- en opleidingsagenda voor de arbeidskrachten van de toekomst en om de samenwerking tussen onderwijs en opleiding, onderzoek en het bedrijfsleven te versterken;

21.

benadrukt dat de lidstaten het pact voor vaardigheden en andere initiatieven van de Unie moeten uitvoeren waarmee wordt gestreefd naar het creëren van mogelijkheden voor bij- en omscholing voor de beroepsbevolking, teneinde ervoor te zorgen dat mensen over de vereiste vaardigheden voor professionele diversificatie beschikken, arbeids- en vaardighedenkloven te dichten en de bij- en omscholing van werknemers en werklozen te versnellen, met name van werknemers die in het kader van de transitie het kwetsbaarst zijn; wijst op de noodzaak om initiatieven uit te voeren die tot doel hebben de Europese onderzoeksruimte, de Europese onderwijsruimte en de Europese innovatie-ecosystemen te versterken teneinde een sterke Europese interne markt voor onderzoek en innovatie tot stand te brengen;

22.

wijst op de bijzondere kwetsbaarheid van lager opgeleide werknemers; benadrukt de relevantie van het Fonds voor een rechtvaardige transitie in dit opzicht, ondanks de beperkte reikwijdte ervan;

23.

wijst er met klem op dat kmo’s en start-ups een centrale rol spelen in de industriële ecosystemen van de EU, met name bij de digitalisering van de EU, en een cruciale bron van duurzame en maatschappelijk verantwoorde bedrijfsmodellen en productinnovatie vormen; benadruk dat zij betere toegang moeten krijgen tot financiering op nationaal en EU-niveau, in het bijzonder in traditionele sectoren die nog maar beperkt gedigitaliseerd zijn; betreurt de financieringskloof voor ondernemers als gevolg van gender, seksuele gerichtheid of afkomst; wijst op de taak die is weggelegd voor de Europese innovatieraad om een Europees ecosysteem voor start-ups en investeringen te bevorderen dat gunstiger is voor de ontwikkeling van innovaties op het gebied van deep tech, waarbij tegenover grote risico’s ook hoge beloningen staan;

24.

is van mening dat de initiatieven voor het digitale decennium zullen bijdragen aan de digitale transformatie van bedrijven, met name kmo’s, die nog steeds achterblijven bij grote bedrijven op het gebied van digitale vaardigheden en de digitalisering van hun bedrijfsvoering;

25.

wijst erop dat de bestaande belemmeringen op de interne markt voor de groei van kmo’s en start-ups in Europa moeten worden aangepakt en dat het wettelijke en regelgevende kader moet worden verbeterd en bijgevolg kmo-vriendelijk beleid moet worden ingevoerd;

26.

benadrukt dat het regelgevingskader, met inachtneming van economische, ecologische, gender- en maatschappelijke aspecten, moet worden gemoderniseerd en toekomstbestendig moet worden gemaakt om stabiele en voorspelbare regelgeving te garanderen, aangezien dat innovatie, investeringen en de goedkeuring van innovatieve producten en diensten bevordert, de transformatie naar een broeikasgasneutrale economie mogelijk maakt en een sterke concurrentiepositie en hoogwaardige werkgelegenheid in de EU waarborgt; verzoekt de Commissie na afronding van een effectbeoordeling routekaarten, met bindende kwantitatieve en kwalitatieve streefcijfers, op te nemen in de transitietrajecten en onnodige administratieve lasten voor Europese bedrijven, met name kmo’s, te verminderen; wijst op het belang van het “one in, one out”-beginsel;

27.

onderstreept dat de onnodige administratieve lasten voor bedrijven moeten worden verminderd, met name voor kmo’s en start-ups, maar dat hierbij wel de hoogste normen voor consumenten, werknemers en gezondheids- en milieubescherming moeten worden gehandhaafd; benadrukt dat Europa op een keerpunt staat als gevolg van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne en de gevolgen van de COVID-19-pandemie; verzoekt de Commissie te beoordelen of nieuwe wetgevingsvoorstellen zouden resulteren in onnodige regelgevings- of administratieve lasten voor bedrijven;

28.

herinnert aan de rol die de overheid speelt om een bedrijfsvriendelijk economisch klimaat te waarborgen en de onnodige administratieve lasten voor ondernemingen te verminderen alsmede te zorgen voor de hoogste normen op het gebied van transparantie en de veiligheid van werknemers; is van mening dat e-overheidsinstrumenten, beleid voor digitale innovatie en de verbetering van digitale vaardigheden moeten worden bevorderd in de publieke sector en bij de werknemers ervan;

29.

benadrukt de nationale en regionale dimensie van het industriebeleid en de rol van regionale strategieën voor slimme specialisatie, met name voor de werkgelegenheid en economische en industriële ontwikkeling op het hele grondgebied van de lidstaten; dringt in dit verband aan op een analyse van de waarde van strategieën voor slimme specialisatie als platform voor toekomstige maatregelen op regionaal niveau; benadrukt dat het belangrijk is dat alle lokale belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en van gemeenschappen, op transparante wijze deelnemen aan de voorbereiding en de uitvoering van de regionale strategieën voor slimme specialisatie; roept de Commissie ertoe op instrumenten te vermelden waarmee het gebruik van “Made in EU” op regionaal niveau kan worden bevorderd;

30.

verzoekt de Commissie voort te bouwen op regionale ecosystemen die hun eigen slimme specialisatie omarmen, regionale verschillen helpen overbruggen en overheidsdiensten, instellingen voor hoger onderwijs, wetenschappers, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven betrekken bij het bundelen van hun kennis en het co-creëren van inhoud, context en leerervaringen;

31.

hamert erop dat sociale rechtvaardigheid bij de industriële transitie moet worden gewaarborgd en dat er passende maatregelen moeten worden uitgewerkt om de herindustrialisering van regio’s in transitie te ondersteunen door middel van strategische interregionale investeringsprojecten en saneringsplannen voor kwetsbare regio’s, met name landelijke en afgelegen gebieden;

32.

beklemtoont dat het noodzakelijk is ons Europese energiebeleid grondig te heroverwegen naar aanleiding van Ruslands gewelddadige inval in Oekraïne; pleit voor een aanzienlijke vermindering van de energieafhankelijkheid van de EU, met name de afhankelijkheid van gas, olie, steenkool en splijtstof uit Rusland; verzoekt de Commissie en de lidstaten de productiecapaciteit van duurzame, betaalbare, veilige en overvloedige hernieuwbare energie en (als overgangsoplossing) koolstofarme energie snel te verhogen en meer maatregelen voor energiebesparing en -efficiëntie te treffen; dringt er bij de Commissie op aan de ontwikkeling van energiebronnen op een meer doeltreffende wijze te steunen om aan de groeiende vraag naar elektriciteit te voldoen en te zorgen voor een betere coördinatie van de planning en financiering van de nodige infrastructuur, met name die voor elektriciteit, energie, intelligente netten, waterstof, CO2 en verwarming/koeling;

33.

benadrukt dat een stabiele energievoorziening noodzakelijk is voor de goede werking van het Europese industriële ecosysteem; waarschuwt voor de negatieve gevolgen die een energiekrimp zou hebben voor het productieapparaat; onderstreept in dit verband dat er behoefte is aan een coördinatiesysteem om stelselmatig de beschikbaarheid van gas te monitoren in tijden van crisis teneinde gemeenschappelijke Europese strategieën uit te werken om de crisis aan te pakken;

34.

wijst erop dat verwarmings- en koelprocessen een van de belangrijkste vormen van energieverbruik in de industriële sector blijven; beklemtoont dat een snellere vermindering van de broeikasgasemissies in de industrie gebaat is bij een volledige benutting van de potentiële energie-efficiëntie in industriële verwarmings- en koelingsprocessen; benadrukt dat beter gebruikgemaakt moet worden van onvermijdelijke restwarmte en -koude alsmede industriële clusters en kruisbestuivingen die een aanzienlijk potentieel voor synergieën en energiebesparingen bieden in tal van sectoren, waaronder textiel, chemie, levensmiddelenverwerking en machinerie;

35.

dringt er bij de Commissie op aan meer werk te maken van het benutten van het potentieel van de circulaire bio-economie, waarbij duurzame en hernieuwbare hulpbronnen worden aangewend om concurrerende en veerkrachtige industrieën op lange termijn te bevorderen; wijst er in dit opzicht op dat het gebruik van uit biomassa afkomstige afvalstoffen kan dienen als vervanging voor fossiele brandstoffen en het tegelijkertijd mogelijk maakt de CO2-voetafdruk te verkleinen; dringt er daarom bij de EU en de nationale en lokale overheden op aan om een dergelijke circulaire benadering in al het beleid aan te moedigen;

36.

verlangt van de Commissie en de lidstaten dat zij de tijd die nodig is om vergunningen af te geven, aanzienlijk inkorten en versnelde vergunningsprocedures invoeren voor infrastructuur die de industrie ondersteunt bij de transitie naar een klimaatneutrale circulaire economie, zonder af te doen aan de transparantie, rechtmatigheid en wettelijkheid van de bestaande procedures; benadrukt in dit verband de noodzaak van de aanleg van een waterstofhoofdketen in Europa voor de uitbreiding van de interconnecties op ons continent en voor een grootscheepse uitrol van energiezuinige technologie, zoals de aanleg van zeer efficiënte lokale installaties voor de opwekking van hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling, in het bijzonder voor kmo’s;

37.

wijst nogmaals op de noodzaak van een stimulerend kader om duurzame mobiliteit te ontwikkelen en de sectorkoppeling te ondersteunen;

38.

verzoekt de lidstaten en de Commissie op intelligente en selectieve wijze vaart te zetten achter de tenuitvoerlegging van alle RDI-, infrastructuur- en digitale programma’s en instrumenten van de EU, waaronder belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang om marktfalen aan te pakken, en achter industriële allianties alsmede technologische infrastructuur om nieuwe technologische oplossingen te beproeven, te valideren en op te schalen, met name diegene die de voor de dubbele transitie nodige innovatieve baanbrekende technologieën ontwikkelen, in het bijzonder degene die verband houden met energieproductie, brandstoffen en sleuteltechnologieën, en voor de totstandbrenging van een efficiënte circulaire economie, zoals schoon staal, schone luchtvaart, e-brandstoffen, schone meststoffen en elektrisch kraken;

39.

benadrukt dat een snelle evaluatie van aanvragen voor belangrijk projecten van gemeenschappelijk Europees belang door de Commissie essentieel is voor de veerkracht van de Europese industrie; verzoekt de Commissie duidelijke, doeltreffende, eenvoudige en alomvattende richtsnoeren op te stellen inzake belangrijk projecten van gemeenschappelijk Europees belang; geeft nogmaals aan hoe belangrijk het is dat de risico’s van de financiering worden verminderd, onder meer door middel van InvestEU of het Innovatiefonds, iets wat essentieel is voor de versterking van de productiecapaciteit van de EU in strategische sleutelsectoren, zoals de zonne-energiesector, waardoor Europa weer een stevige maakindustrie kan opbouwen;

40.

wijst op de veelbelovende koolstofcontracten ter verrekening van verschillen (CCD’s) als essentieel instrument om emissiereducties in gang te zetten en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de industrie te verminderen; acht deze met name van belang voor moeilijk koolstofvrij te maken sectoren, de opschaling van technologieën en hun verspreiding binnen sectoren; beklemtoont dat CCD’s evenredig moeten zijn, moeten voldoen aan de EU-wetgeving en de WTO-regels, en niet mogen leiden tot onnodige verstoringen van de interne markt van de EU;

41.

is ingenomen met de analyse die de Commissie heeft gemaakt over strategische afhankelijkheden en vermogens in overeenstemming met de doelstelling van strategische autonomie; verzoekt de Commissie om de analyses en de routekaarten inzake industriële technologie zo spoedig mogelijk af te ronden en maatregelen voor te stellen om de afhankelijkheid met betrekking tot de geïdentificeerde kritieke producten, onder meer door middel van recycling en acties voor hulpbronnenefficiëntie, en benodigdheden, onder meer via maatregelen ten aanzien van energieleveranciers, te verminderen; wijst erop dat het van groot belang is dat de gemeenschappelijke markt van de EU zonder onderbrekingen toegang heeft tot essentiële medische uitrusting en apparatuur, zoals duidelijk bleek uit de tekorten aan het begin van de COVID-19-pandemie; benadrukt de noodzaak van een strategie op basis van een verdere diepgaande analyse van wederzijdse afhankelijkheden zodat de slagvaardigheid van de EU in kritieke waardeketens en de productie kan worden verbeterd, onder voortzetting van het streven naar multilateralisme en vrijhandel;

42.

vraagt de Commissie een holistische benadering van de waardeketens te hanteren bij de analyse van strategische afhankelijkheden in de 14 kritieke industriële ecosystemen die zij heeft vastgesteld in haar jaarverslag over de eengemaakte markt van 2021; beveelt aan deze diepgaande analyses uit te breiden tot alle als strategisch aangemerkte sectoren; vraagt de Commissie rekening te houden met de effecten van door niet-EU-landen tegen EU-industrieën getroffen extraterritoriale maatregelen, met name in de vorm van uitvoercontroles; wijst erop dat de geactualiseerde nieuwe industriestrategie Europese hulpbronnen en technologische capaciteit als uitgangspunt moet nemen om te voorkomen dat er nieuwe afhankelijkheden en kwetsbaarheden ontstaan;

43.

beklemtoont dat recycling een vitale rol moet spelen bij het vergroten van de voorraad grondstoffen en secundaire materialen, en de EU daarmee minder afhankelijk moet maken van de invoer uit niet-EU-landen; verzoekt de Commissie maatregelen ter beperking van de stijging van de vraag naar primaire grondstoffen te blijven steunen, zoals bevordering van de circulaire economie en ondersteuning van O&I ten behoeve van materiaalvervanging, waaronder opneming van duurzame voorraden in handelsovereenkomsten, en door middel van strategische partnerschappen voor grondstoffen;

44.

verzoekt de Commissie het actieterrein van het waarnemingscentrum voor kritieke technologieën uit te breiden tot het permanent monitoren, evalueren en rapporteren van weerbaarheidsindicatoren voor EU-industrieën, zoals wederzijdse afhankelijkheden in belangrijke technologieën, productiecapaciteit, een systeem voor vroegtijdige waarschuwing voor tekorten, strategische afhankelijkheden en buitenlandse subsidies in strategische sectoren;

45.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ad-hocstimulansen in het leven te roepen voor investeringen in de productie van essentiële goederen, zoals essentiële geneesmiddelen, om de beoogde open strategische autonomie te verwezenlijken, alsmede voor productietechnologie, om wat voor crises dan ook, waaronder oorlog, te ondervangen en de veerkracht van de toeleveringsketens op lange termijn te waarborgen;

46.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de in de farmaceutische strategie voor de EU voorgestelde maatregelen voor de EU een rol als innovator op het gebied van O&O waarborgen en daarnaast het concurrentievermogen, betrouwbare en betaalbare voorraden en toegang tot moderne geneesmiddelen garanderen en innovatie en investeringen in O&O stimuleren; merkt op dat het aantrekken van een sterke op onderzoek gebaseerde farmaceutische industrie naar de EU ook goed is voor de veerkracht van de EU; benadrukt dat het noodzakelijk is specifieke investeringen in O&I, de productie van geneesmiddelen en werkzame bestanddelen in de EU en het behoud van dynamische, op onderzoek gebaseerde productiefaciliteiten op haar grondgebied te ondersteunen;

47.

is ernstig bezorgd over het feit dat er op de eengemaakte markt en met name in strategische sectoren, zoals de energievoorziening die nodig is om de onafhankelijkheid en de energiezekerheid van de Unie te waarborgen, sprake is van oneerlijke concurrentie, investeringen en overnames door met staatsmiddelen gefinancierde ondernemingen van buiten de EU; verzoekt de Commissie deze inmenging te analyseren om een gelijk speelveld te waarborgen, met name voor kmo’s, passende en rechtsgeldige maatregelen uit te werken om inmenging te voorkomen en tegelijkertijd in algemene termen te garanderen dat het solide kader van het EU-mededingingsbeleid niet wordt ondermijnd en dat eerlijke concurrentie wordt bevorderd tussen ondernemingen van buiten en van binnen de EU die activiteiten ontplooien op de eengemaakte EU-markt;

48.

is ingenomen met de voorstellen van de Commissie die erop gericht zijn gelijke concurrentievoorwaarden voor zowel Europese als niet-Europese bedrijven tot stand te brengen; beklemtoont dat het concurrentievermogen van de Europese bedrijven op het gebied van export behouden moet blijven in het kader van deze voorstellen;

49.

dringt er bij de Commissie op aan met het oog op de volgende herziening het toepassingsgebied en de definities van het kader voor directe buitenlandse investeringen te verbreden om rekening te kunnen houden met de impact van buitenlandse subsidies op de economische veiligheid in de EU en met de gevolgen van de overdracht van technologie, in strategische sectoren, door EU-ondernemingen naar derde landen;

50.

verzoekt de Commissie de overdracht van milieutechnologieën aan ontwikkelingslanden te bevorderen teneinde de groene transitie op wereldschaal te vergemakkelijken;

51.

is bezorgd over de groeiende afhankelijkheid ten aanzien van niet-EU-producenten met betrekking tot beveiligingsapparatuur die wordt gebruikt in vitale en gevoelige delen van onze samenleving, zoals grens- en cyberbeveiliging en defensie; benadrukt dat veiligheidstechnologie en -uitrusting als strategische sector moeten worden aangemerkt; dringt aan op een actieplan om deze EU-industrie een impuls te geven, onder meer door middel van aangepaste regels voor overheidsopdrachten;

52.

wijst op de conclusies van het verslag van de Europese Rekenkamer over vertragingen bij de uitrol van 5G-netwerken en de risico’s die verbonden zijn aan verkopers van buiten de EU (12); verzoekt de Commissie een gecoördineerde uitrol van 5G in de EU te stimuleren en afhankelijkheden en interferentierisico’s bij 5G- en 6G-communicatietechnologie te verminderen door gecoördineerde steun die Europese marktdeelnemers in staat stelt om de onderzoeks- en ontwikkelingscapaciteit ten behoeve van 6G-systemen te vergroten en leidende markten voor 5G-infrastructuur te ontsluiten als basis voor de digitale en de groene transformatie; verzoekt de Commissie te zorgen voor een passend concurrentievermogen op het gebied van 5G-technologie en tegelijkertijd te waken over de veiligheid van 5G-netwerken;

53.

beklemtoont dat de culturele en creatieve sector centraal staat binnen de beweging Nieuw Europees Bauhaus, dat een cruciaal initiatief zal zijn; merkt op dat de culturele en creatieve sector een drijvende kracht is achter innovatie en ontwikkeling in Europa; verzoekt de Commissie een alomvattend, samenhangend en langlopend industriebeleidskader uit te werken voor de culturele en creatieve sector;

54.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie inzake een datawet en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk initiatief voor Europese dataruimten; benadrukt het belang van interoperabele, concurrerende en Europabrede dataruimten voor diverse industrietakken, waaronder de ontwikkeling van artificiële intelligentie, mobiliteit, milieu, gezondheid en slimme productie; benadrukt dat een gedifferentieerde aanpak geboden is waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van elke sector; is van mening dat de leidende rol van ondernemingen van buiten de EU/Europese Economische Ruimte bij EU-initiatieven voor dataruimten afbreuk kan doen aan de doelstelling om de technologische soevereiniteit van de EU te versterken; benadrukt het belang van de data-economie en verzoekt de Commissie alle datagerelateerde initiatieven te versnellen en de totstandbrenging te bevorderen van een Europees ecosysteem van dataruimten op basis van betrouwbaarheid, concurrentievermogen en interoperabiliteit, en de totstandbrenging van gemeenschappelijke Europese infrastructuren ter vergemakkelijking van het gebruik en de uitwisseling van data tussen de industriële sectoren te stimuleren, de data-, cloud- en edge-ecosystemen te versterken en de investeringen in de hogesnelheidscommunicatie-infrastructuur op te schroeven; beklemtoont in dit opzicht het belang van rechtszekerheid, een aspect dat cruciaal is voor het innovatievermogen van bedrijven in de EU;

55.

benadrukt dat de veerkracht van communicatienetwerken en de veiligheid van dataruimten moeten worden gewaarborgd, en dat een snelle invoering van glasvezelnetwerken, die kunnen zorgen voor meerdere trajecten en weerbaarheid tegen fysieke en cyberaanvallen, derhalve moet worden bevorderd;

56.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat voor de digitale transitie gebruik wordt gemaakt van ultramoderne methoden en beste praktijken om broeikasgasemissies en rekenkundige complexiteiten te verminderen en de energie-efficiëntie en de gegevensefficiëntie van de systemen te vergroten terwijl die in productief gebruik zijn; beklemtoont in dit opzicht dat bij de digitale transitie milieuduurzaamheidsbeoordelingen moeten worden verricht, onder meer met betrekking tot het energiegebruik, gedurende de hele levenscyclus van producten en systemen;

57.

verzoekt de Commissie maatregelen te treffen om te voorkomen dat aangemelde EU-instanties die door een EU-land zijn aangewezen om de conformiteit van bepaalde producten te beoordelen voordat zij in de handel worden gebracht, in handen zijn van niet-EU-ingezetenen;

58.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een Europese normalisatiestrategie ter ondersteuning van de digitale transformatie en de groene transitie, en deelt haar ambitie om een meer proactieve benadering te volgen ten aanzien van de vaststelling van een strategie voor normen, ook op internationaal niveau, met belangrijke handelspartners;

59.

merkt op dat strategische autonomie alleen kan worden verwezenlijkt als de EU haar defensievermogens ontwikkelt; benadrukt dat het van belang is beleidslijnen te verstrekken en ambitieuze overheidsprogramma’s te ontwikkelen ter ondersteuning en bevordering van investeringen in de ruimtevaart- en de defensie-industrie; is van mening dat het van het allergrootste belang is een betrouwbare, bescheiden en doelmatige Europese markt voor defensiematerieel in stelling te brengen met een hoge mate van technologische soevereiniteit;

60.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 97 van 28.2.2022, blz. 43.

(2)  PB C 270 van 7.7.2021, blz. 2.

(3)  PB C 316 van 6.8.2021, blz. 2.

(4)  PB C 425 van 20.10.2021, blz. 43.

(5)  PB C 445 van 29.10.2021, blz. 2.

(6)  PB C 465 van 17.11.2021, blz. 11.

(7)  PB C 15 van 12.1.2022, blz. 56.

(8)  PB C 15 van 12.1.2022, blz. 45.

(9)  PB C 224 van 8.6.2022, blz. 22.

(10)  PB C 238 van 6.7.2018, blz. 28.

(11)  Europese Rekenkamer, Speciaal verslag nr. 02/2022: “Energie-efficiëntie bij bedrijven. Enige energiebesparing, maar tekortkomingen in de planning en projectselectie” https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR22_02/SR_Energy-effic-enterpr_NL.pdf

(12)  Europese Rekenkamer, Speciaal verslag nr. 03/2022: “Uitrol van 5G in de EU: vertragingen bij de invoering van netwerken, waarbij beveiligingskwesties nog niet zijn opgelost”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2022.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/135


P9_TA(2022)0330

Gevolgen van droogte, branden en andere extreme weerfenomenen: meer inspanningen van de EU om klimaatverandering tegen te gaan

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de gevolgen van droogte, brand en andere extreme weersverschijnselen: meer inspanningen van de EU ter bestrijding van de klimaatverandering (2022/2829(RSP))

(2023/C 125/12)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 getiteld “De Europese Green Deal” (COM(2019)0640) en de resolutie van het Parlement van 15 januari 2020 daarover (2),

gezien Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380) en de resolutie van het Parlement van 9 juni 2021 daarover (4),

gezien “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (COM(2020)0381) en zijn resolutie van 20 oktober 2021 daarover (5),

gezien het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (UNFCCC) en met name de Overeenkomst van Parijs van 2015, die op 4 november 2016 in werking is getreden,

gezien het Global Assessment Report on Disaster Risk Reduction (GAR) Special Report on Drought 2021 van het Bureau van de Verenigde Naties voor rampenrisicovermindering,

gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN die in 2015 zijn aangenomen, en met name doelstelling 15,

gezien het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming (UNCCD),

gezien de door het secretariaat van de Overeenkomst inzake watergebieden gepubliceerde speciale editie 2021 van de Global Wetland Outlook,

gezien het verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie getiteld “Drought in Europe — August 2022”,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 juli 2021 getiteld “Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030” (COM(2021)0572),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten van mei 2019,

gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 november 2021 getiteld “EU-bodemstrategie voor 2030 — Profiteren van de voordelen van een gezonde bodem voor mens, voedsel, natuur en klimaat” (COM(2021)0699) en de resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2021 over bodembescherming (7),

gezien het Europees handvest inzake watervoorraden,

gezien het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “Climate Change 2022: Impacts, Adaptation and Vulnerability”,

gezien resolutie 64/292 van de Algemene Vergadering van de VN van 28 juli 2010, waarin het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen wordt erkend,

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief “Right2Water” (8),

gezien verslag nr. 17/2020 van het Europees Milieuagentschap (EEA) getiteld “Water and agriculture: towards sustainable solutions”,

gezien het verslag van het World Resources Institute van 21 januari 2020 getiteld “Achieving Abundance: Understanding the Cost of a Sustainable Water Future”,

gezien het verslag van het EEA van 14 oktober 2021 getiteld “Water resources across Europe — confronting water stress: an updated assessment”,

gezien de door de Commissie verrichte geschiktheidscontrole 2019 van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de richtlijn inzake milieukwaliteitsnormen en de overstromingsrichtlijn (SWD(2019)0439),

gezien de evaluatieverslagen en de speciale verslagen van de IPCC,

gezien de mededeling van de Commissie van 24 februari 2021 getiteld “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (COM(2021)0082),

gezien Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (9) (verordening gemeenschappelijke bepalingen),

gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (10),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) (11),

gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens de Europese waarnemingspost voor droogte in augustus 2022 voor 64 % van het continent een droogtewaarschuwing gold (en voor 17 % een droogtealarm); overwegende dat uit voorlopige gegevens blijkt dat de huidige droogte de ergste is in minstens 500 jaar; overwegende dat de gemiddelde temperatuur in Europa in 2022 zowel voor augustus als voor de periode juni-augustus de hoogste was die ooit is geregistreerd (12); overwegende dat voor de komende maanden in grote delen van Europa drogere omstandigheden dan normaal worden verwacht, en dat hittegolven en droogte elkaar versterken;

B.

overwegende dat het volgens de IPCC duidelijk is dat door de klimaatcrisis extreme weersomstandigheden zoals overstromingen, stormen en hitte frequenter en sterker worden, hetgeen betekent dat neerslag en stormen heviger worden, hittegolven warmer worden en droogten langer aanhouden en ernstiger worden;

C.

overwegende dat de klimaatverandering nu al dramatische gevolgen heeft voor ecosystemen, bevolkingen en bestaansmiddelen; overwegende dat het Europese continent volgens de IPCC sneller opwarmt dan andere delen van de wereld, met in 2019 een temperatuurstijging van 2 oC ten opzichte van het pre-industriële tijdperk, terwijl de gemiddelde temperatuurstijging wereldwijd 1,1 oC bedraagt; overwegende dat de recorddroogte van dit jaar de recentste is van een reeks extreme klimaatgebeurtenissen die het nieuwe normaal aan het worden zijn en in omvang en intensiteit toenemen; overwegende dat er, aangezien de waterkringloop door de klimaatverandering intensiever wordt, vaker en sterkere droogten, stormen en overstromingen zullen zijn;

D.

overwegende dat er dringend actie moet worden ondernomen om de klimaatverandering te mitigeren door de broeikasgasemissies te verminderen in overeenstemming met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en in combinatie met een aanzienlijke intensivering van de aanpassings- en veerkrachtmaatregelen in alle sectoren om de gevolgen voor de economie, het milieu, het welzijn en de gezondheid op korte, middellange en lange termijn te beperken en te beheersen;

E.

overwegende dat het World Resource Institute heeft vastgesteld dat zes EU-landen (Cyprus, België, Griekenland, Spanje, Portugal en Italië) te kampen hebben met een hoge mate van waterstress, en voorspelt dat er in 2030 wereldwijd een kloof van 56 % zal bestaan tussen het hernieuwbare wateraanbod en de vraag (13); overwegende dat volgens ramingen van het EEA reeds 20 % van het Europese grondgebied en 30 % van de Europese bevolking te kampen hebben met waterstress, en dat de kosten van droogten in Europa op 2 à 9 miljard EUR per jaar worden geraamd (14);

F.

overwegende dat de klimaatverandering de wind- en weerpatronen in Europa zodanig heeft veranderd dat hogedrukgebieden blijven aanhouden, met als gevolg lange perioden met weinig of geen neerslag, waardoor de groeiseizoenen voor gewassen droger worden; overwegende dat bodemvocht bijdraagt tot de aanvulling van het grondwater, de bodemstructuur en biota, de bodemtemperatuur, en dat watertekorten onder meer leiden tot bodemerosie en een lagere productie van gewassen; overwegende dat de bodemvochtanomalieën in vergelijking met juni 2022 in het grootste deel van Europa duidelijk negatief blijven als gevolg van het gebrek aan neerslag en de hittegolven van de afgelopen maanden;

G.

overwegende dat de opbrengstprognoses voor korrelmaïs, sojabonen en zonnebloemen in de EU het zwaarst getroffen zijn, met een daling ten opzichte van het gemiddelde van de laatste vijf jaar die geraamd wordt op respectievelijk — 16 %, — 15 % en — 12 %; overwegende dat ook andere gewassen waarschijnlijk zwaar zullen worden getroffen, vooral voedergewassen; overwegende dat de ernst van de gevolgen van droogten en hittegolven voor de landbouwproductie in de afgelopen 50 jaar ruwweg verdrievoudigd is (15); overwegende dat deze lagere productieniveaus bijzonder zorgwekkend zijn gezien de gevolgen van het aanhoudende conflict in Oekraïne voor de levensmiddelen- en diervoedermarkt;

H.

overwegende dat niet-duurzame landbouwpraktijken, ontbossing en intensieve verstedelijking het risico op en de hevigheid van natuurrampen vergroten;

I.

overwegende dat volgens de meest recente wereldatlas van woestijnvorming meer dan 75 % van het landoppervlak op aarde reeds is aangetast en ruim 90 % tegen 2050 zou kunnen zijn aangetast; overwegende dat op EU-niveau woestijnvorming 8 % van het grondgebied treft, vooral in Zuid-, Oost- en Midden-Europa, en 14 miljoen hectare beslaat; overwegende dat 13 lidstaten hebben verklaard te kampen te hebben met woestijnvorming volgens de definitie van het UNCCD; overwegende dat woestijnvorming onder meer wordt aangedreven door bodemerosie, overbegrazing en verlies van vegetatiedek, met name bomen, verzilting, verlies van organisch materiaal en biota in de bodem en aantasting van de biodiversiteit; overwegende dat de EU en de lidstaten in 2015 hebben toegezegd dat zij uiterlijk in 2030 neutraliteit qua bodemdegradatie in de EU zullen bereiken;

J.

overwegende dat de kaderrichtlijn water (KRW) (16) in artikel 4, lid 1, het volgende bepaalt: “[de lidstaten] beschermen, verbeteren en herstellen alle grondwaterlichamen en zorgen voor een evenwicht tussen onttrekking en aanvulling van grondwater, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede grondwatertoestand […] te bereiken”; overwegende dat 22 jaar later slechts 40 % van de gemonitorde meren, estuaria, rivieren en kustwateren in de door de KRW vereiste “goede” of “zeer goede” ecologische toestand verkeert; overwegende dat uit de geschiktheidscontrole in het kader van de KRW is gebleken dat voor bijna 50 % van de waterlichamen een vrijstelling geldt, hetgeen onbevredigend is; overwegende dat er in het verleden slechte beheerspraktijken en -maatregelen met vernietigende gevolgen voor de waterretentie in de bodem zijn toegepast, zoals het rechttrekken van rivieren en/of het betonneren van rivierbeddingen, het intensiveren van het grondgebruik en het droogleggen van vijvers en waterrijke gebieden;

K.

overwegende dat water een essentieel onderdeel is van de voedselketen; overwegende dat grond- en oppervlaktewateren van goede kwaliteit in voldoende hoeveelheden beschikbaar moeten zijn voor het bereiken van een eerlijk, gezond, milieuvriendelijk en duurzaam voedselsysteem zoals omschreven in de “van boer tot bord”-strategie; overwegende dat een voldoende hoeveelheid schoon water essentieel is om in de EU een echte circulaire economie tot stand te brengen; overwegende dat in de verordening strategische GLB-plannen (17) de “bevordering van de duurzame ontwikkeling en het efficiënte beheer van natuurlijke hulpbronnen zoals water, bodem en lucht, onder meer door de afhankelijkheid van chemische middelen te verkleinen” als doelstelling wordt genoemd;

L.

overwegende dat de landbouw afhankelijk is van de beschikbaarheid van water; overwegende dat irrigatie helpt om landbouwers te beschermen tegen klimaatschommelingen en om de opbrengst te verhogen, maar ook een aanzienlijke druk legt op de watervoorraden; overwegende dat in 2016 slechts 6 % (18) van de landbouwgrond in de EU werd geïrrigeerd, maar dat dit goed was voor 24 % van alle wateronttrekking in de EU; overwegende dat volgens het speciale verslag van de Europese Rekenkamer (ERK) over duurzaam watergebruik in de landbouw, de uitvoering van het GLB niet consequent is afgestemd op het waterbeleid van de EU, en dat het uitblijven van verbeteringen hierin zou kunnen leiden tot een grotere druk op de watervoorraden;

M.

overwegende dat het nieuwe GLB, dat in 2023 in werking treedt, investeringen in de uitbreiding van geïrrigeerde oppervlakken beperkt in gebieden waar de toestand van de waterlichamen “minder dan goed” is;

N.

overwegende dat wateronttrekking uit open water en grondwater voor drinkwater, de industrie en de landbouw, in combinatie met extreem hoge temperaturen en een gebrek aan neerslag, leidt tot verhoogde concentraties verontreinigende stoffen en voedingsstoffen en bijgevolg tot een toename van toxische algenbloei en ziekteverwekkers, zoals in heel Europa in riviersystemen, estuaria en waterlichamen is gebeurd, met als gevolg massale sterfte in zoet water en vissterfte, de instorting van de visserij en het verdwijnen van bestaansmiddelen; overwegende dat hoge watertemperaturen ook het zuurstofgehalte verlagen, met dramatische gevolgen voor de vissen; overwegende dat door de verminderde doorstroming van de rivier in combinatie met baggerwerken geconcentreerde toxinen vrijkomen die zich in de sedimenten hebben opgehoopt, met grote gevolgen voor het aquatische leven en de visserij stroomafwaarts;

O.

overwegende dat 60 % van de stroomgebieden zich in transnationale regio’s bevindt, waardoor doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking cruciaal is; overwegende dat twintig Europese landen voor meer dan 10 % van hun watervoorraden afhankelijk zijn van andere landen, en vijf landen voor ruim 75 % van hun watervoorraad afhankelijk zijn van toelevering via rivieren uit het buitenland (19); overwegende dat niet-naleving van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (20) in grensregio’s leidt tot een verslechtering van grensoverschrijdende waterlichamen, hetgeen het onmogelijk maakt om in de ontvangende lidstaat de doelstellingen van de KRW te bereiken; overwegende dat in de KRW weliswaar sprake is van “relevante ecoregio’s”, maar dat de samenwerking op het gebied van water in de praktijk te wensen overlaat; overwegende dat als gevolg van de schaarste aan hulpbronnen de hydropolitieke complexiteit van de gedeelde stroomgebieden naar verwachting zal toenemen;

P.

overwegende dat de hernieuwbare watervoorraden per hoofd van de bevolking in de EU in de afgelopen 60 jaar met 17 % zijn afgenomen; overwegende dat verscheidene EU-landen de afgelopen maanden als gevolg van de droogte drinkwater hebben moeten rantsoeneren, waarbij bijvoorbeeld gemeenten afhankelijk zijn van drinkwater dat door vrachtwagens wordt geleverd; overwegende dat waterlekken goed zijn voor 24 % van het totale waterverbruik in de Unie;

Q.

overwegende dat 20 à 40 % van het water dat in Europa beschikbaar is, wordt verspild, onder meer door lekken in het waterleidingnet, onvoldoende waterbesparende technologische installaties, overmatige en onnodige irrigatie en druppelende kranen;

R.

overwegende dat de jaarlijkse rivierstromen in Zuid- en Zuidoost-Europa afnemen en in Noord- en Noordoost-Europa toenemen; overwegende dat de opwekking van waterkracht en de koelsystemen van krachtcentrales ernstig worden getroffen; overwegende dat het Amber-project (Adaptive Management of Barriers in European Rivers) heeft aangetoond dat de Europese rivieren worden versperd door meer dan een miljoen barrages, waarvan ruim 85 % kleine structuren die in slechte staat verkeren of inactief zijn; overwegende dat alle barrages van invloed zijn op de gezondheid van de rivieren en de waterkringloop, waardoor de natuurlijke stroming van rivieren wordt veranderd en trekroutes voor vissen worden versperd;

S.

overwegende dat de lagere waterniveaus en -volumes ernstige gevolgen hebben gehad in de fossiele, nucleaire en op waterkracht gebaseerde energiesectoren en voor koelsystemen; overwegende dat de droogte van deze zomer de ernstige druk op de energiemarkt waarmee Europa te kampen heeft, nog heeft verergerd; overwegende dat de daaruit voortvloeiende gevolgen aquatische ecosystemen die al met hittegolven te kampen hebben, nog verder kunnen aantasten;

T.

overwegende dat veel toeristische activiteiten afhankelijk zijn van rivieren; overwegende dat 17 % van het grondgebied van de EU momenteel te kampen heeft met watertekorten en dat de situatie nog zorgwekkender is rond de Middellandse Zee, waar ongeveer 50 % van de bevolking tijdens de zomer onder voortdurende waterstress leeft en veel toeristische trekpleisters hun activiteiten wegens de droogte hebben moeten staken;

U.

overwegende dat het gebrek aan neerslag en de massale wateronttrekkingen voor irrigatie van invloed zijn geweest op het vervoer over rivieren, waardoor de aanvoer van zware materialen in het gedrang is gekomen, met name in de Rijnvallei, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor tal van bedrijfstakken; overwegende dat grote Europese waterwegen, met name de Rijn, de Donau en de Po, een kritiek laag peil hebben gekend, met gevolgen voor de landbouw, het drinkwater, de ecosystemen en de handel;

V.

overwegende dat bossen steeds kwetsbaarder worden voor de gevolgen van klimaatverandering, met name door het toenemende aantal bosbranden; overwegende dat jaren van droogte en degradatie ideale omstandigheden hebben gecreëerd voor de verspreiding van bosbranden; overwegende dat Europa te maken heeft met bosbranden van dramatische proporties;

W.

overwegende dat in de tien jaar tussen 2011 en 2021 meer dan 5 miljoen hectare bos in vlammen is opgegaan, voornamelijk als gevolg van droogten; overwegende dat de bosbranden alleen al tussen 4 juni en 3 september 2022 hebben geleid tot een totaal cumulatief verbrand gebied van ruim 500 000 hectare (21) en dat de capaciteit van de EU om bosbranden te bestrijden, haar grenzen bereikt; overwegende dat bosbranden op het hele grondgebied van de Unie waardevolle gebieden zoals natuurparken en Unesco-geoparken hebben vernield, waardoor biodiversiteit, gewassen en weiden verloren zijn gegaan;

X.

overwegende dat droogten en hittegolven in verband met de klimaatverandering het moeilijker hebben gemaakt om branden te bestrijden, aangezien branden in die omstandigheden zwaarder zijn en zich makkelijker snel kunnen verspreiden; overwegende dat bosbranden door de klimaatverandering frequenter en potentieel vernietigender zullen worden, en dat het bosbrandseizoen in Europa waarschijnlijk eerder in het jaar zal beginnen en later in het jaar zal eindigen; overwegende dat met deze ongekende veranderingen rekening moet worden gehouden in de brandbeheersingspraktijken van de lidstaten;

Y.

overwegende dat stabiele, gemengde, meerjarige, veelsoortige en biodiverse bossen met continue bedekking veel nevenvoordelen opleveren, met name de beperking van droogte en hitte; overwegende dat ook agrobosbouw en in agro-ecosystemen opgenomen bomen veel voordelen bieden, zoals productiviteit en veerkracht;

Z.

overwegende dat hittegolven en perioden van droogte een negatief effect hebben op het inkomen van landbouwers, hetgeen ertoe kan leiden dat landbouwbedrijven ermee ophouden; overwegende dat sluitingen van landbouwbedrijven voorts kunnen leiden tot het ontstaan van omstandigheden die bevorderlijk zijn voor het uitbreken van bosbranden;

AA.

overwegende dat volgens ramingen van de VN sinds 1970 wereldwijd 35 % van de wetlands is verdwenen, aan een tempo dat drie keer hoger ligt dan bij bossen, ondanks het feit dat ze veel voordelen bieden; overwegende dat wetlands aan de kust, zoals mangroven, tot wel 55 keer sneller koolstof vastleggen dan tropische regenwouden; overwegende dat veengebieden, die slechts 3 % van het landoppervlak van de aarde bedekken, 30 % van alle koolstof op het land kunnen opslaan, maar alleen wanneer ze nat staan, en overtollig water absorberen, zodat ze overstromingen en droogte voorkomen; overwegende dat volgens de Commissie ongeveer twee derde van de wetlands die honderd jaar geleden in de EU bestonden, verloren zijn gegaan;

AB.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN het recht op water en sanitaire voorzieningen op 28 juli 2010 als mensenrecht heeft erkend; overwegende dat schoon drinkwater essentieel is voor alle mensenrechten; overwegende dat 1 884 790 burgers in 2013 het Europees burgerinitiatief getiteld “Right2Water” over het recht op water en sanitaire voorzieningen hebben ondertekend; overwegende dat vandaag de dag 1 miljoen EU-burgers geen toegang hebben tot water en 8 miljoen EU-burgers niet beschikken over sanitaire voorzieningen;

AC.

overwegende dat de droogte de levensomstandigheden van mensen verslechtert door de hitte en het gebrek aan water; overwegende dat de meest behoeftigen onevenredig zwaar worden getroffen; overwegende dat er een buitensporig sterftecijfer is in de Europese landen die het zwaarst door de droogte zijn getroffen; overwegende dat droogte scheuren veroorzaakt in de meest kwetsbare gebouwen, waardoor de levenskwaliteit van de bewoners verslechtert;

AD.

overwegende dat droogte en andere gevolgen van de klimaatverandering ook een effect op de geestelijke gezondheid hebben en angst versterken, vooral bij jongeren;

AE.

overwegende dat de begroting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) ontoereikend is om adequaat op grote natuurrampen te kunnen reageren en Europese solidariteit te betonen met door rampen getroffen regio’s;

AF.

overwegende dat droogten cascade-effecten kunnen hebben en dat de verliezen als gevolg van droogte in de EU naar schatting 9 miljard EUR per jaar bedragen; overwegende dat uit een analyse van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek blijkt dat de gevolgen van droogten voor de Europese economie tegen 2100 tot meer dan 65 miljard EUR per jaar zouden kunnen oplopen (22); overwegende dat als de wereldwijde temperaturen de temperatuurdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs overschrijden, droogten naar verwachting tweemaal zo vaak zullen voorkomen en de absolute jaarlijkse verliezen door droogte in Europa zullen oplopen tot 40 miljard EUR per jaar (23); overwegende dat niets doen veel meer zal kosten dan vandaag investeren in ambitieuze klimaatactie (24);

AG.

overwegende dat de klimaatcrisis bestaande ongelijkheden verergert; overwegende dat huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare personen het meest de gevolgen van de klimaatcrisis ondervinden en specifieke steun nodig hebben om zich aan te passen aan het veranderende klimaat; overwegende dat werknemers moeten worden beschermd tegen de negatieve gevolgen van de klimaatcrisis op de werkplek;

1.

betuigt zijn diepste medeleven en solidariteit met de families van degenen die onlangs slachtoffer zijn geworden van de extreme weersgebeurtenissen, en met de inwoners van de verwoeste gebieden, en spreekt zijn waardering uit voor de toewijding van de beroeps- en vrijwillige brandweerlieden, reddingswerkers, nationale, regionale en lokale overheden die reddingswerkzaamheden hebben uitgevoerd en burgers die vaak met gevaar voor eigen leven hebben getracht mensen te redden en te voorkomen dat branden zich verder uitbreidden;

2.

onderstreept het belang van duurzaam waterbeheer voor het waarborgen van de voedselzekerheid en verzoekt de Commissie geen verdere EU wetgeving voor te stellen die onze voedselzekerheid in gevaar brengt of dreigt te brengen;

3.

is van inzicht dat deze extreme weersomstandigheden een teken zijn van de noodzaak van ambitieuzere maatregelen op het gebied van klimaatmitigatie en -adaptatie; is van mening dat de EU in dit proces een leidende rol moet spelen en haar inspanningen in alle sectoren moet opvoeren; herinnert eraan dat de EU, overeenkomstig de EU-klimaatwet en de Overeenkomst van Parijs alsook de best beschikbare wetenschappelijke inzichten, haar klimaatactie moet intensiveren, zowel wat betreft mitigatie, om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 oC ten opzichte van het pre-industriële niveau, als wat betreft adaptatie om de veerkracht te bevorderen; dringt er bij de EU op aan haar nationaal bepaalde bijdrage in het kader van de Overeenkomst van Parijs te actualiseren en haar broeikasgasreductiedoelstelling uiterlijk bij aanvang van de 27e zitting van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (COP27) te verhogen, op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke inzichten; dringt erop aan zo ambitieus mogelijk te zijn met betrekking tot het “Fit for 55”-pakket;

4.

uit zijn bezorgdheid over de bevindingen in het rapport van het Milieuprogramma van de VN van 2021 over de emissiekloof, met name over het feit dat, ondanks ambitieuzere klimaattoezeggingen in het afgelopen jaar, de voorspelde emissies met inbegrip van een volledige uitvoering van deze nationale toezeggingen ons in de richting brengen van een temperatuurstijging van 2,7 oC, hetgeen wereldwijd ernstige gevolgen zou hebben; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan zich sterk te blijven inzetten voor de Green Deal van de EU en meer actie te ondernemen op het gebied van klimaatmitigatie, -adaptatie en -veerkracht in de EU en daarbij bijzondere aandacht te hebben voor extreme weersomstandigheden;

5.

verwacht dat het voorstel van de Commissie voor een EU-wet inzake natuurherstel (25) een kans biedt om meer resultaat te halen uit het samenspel tussen mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, rampenpreventie en natuurherstel; verwacht dat met deze wet een kader kan worden geboden voor het herstel van droogtebestendige ecosystemen, met inbegrip van het herstel van meerjarige, veelsoortige en biodiverse bossen met continue bedekking, wetlands, een natuurlijk vegetatiedek, overstromingsgebieden voor hoogwater en natuurlijke infiltratie van het gehele landschap, alsook verbeteringen in de veerkracht van stroomgebieden;

6.

steunt het voornemen van de Commissie om bij te dragen aan een algemeen koeleffect door een EU-platform voor stedelijke vergroening op te zetten; verzoekt de Commissie om ambitieuze en specifieke, bindende doelstellingen voor stedelijke biodiversiteit, op de natuur gebaseerde oplossingen, een op ecosystemen gebaseerde aanpak en groene infrastructuur vast te stellen, die zowel voor mensen als voor wilde dieren voordelen opleveren en bijdragen aan de algemene biodiversiteitsdoelen; benadrukt de noodzaak om daarbij maatregelen op te nemen zoals een minimumaandeel groene daken op nieuwe gebouwen, ondersteuning van stedelijke landbouw, met inbegrip — waar passend — van het gebruik van vruchtdragende bomen, erop toezien dat er geen chemische pesticiden worden gebruikt, het verminderen van het gebruik van meststoffen in stedelijke groene gebieden in de EU, en het opschroeven van de groenvoorziening in verhouding tot het aantal inwoners;

7.

verzoekt de lidstaten prioriteit te geven aan maatregelen waarmee op korte, middellange en lange termijn ecosystemen hersteld kunnen worden die als gevolg van extreme weersomstandigheden zijn aangetast, en deze maatregelen in kaart te brengen; dringt voorts aan op EU-richtsnoeren voor herstelplannen na noodsituaties, aan de hand waarvan prioriteiten kunnen worden vastgesteld voor de herstel-, sanerings- en wederopbouwfase na een ramp als gevolg van overstroming, bosbrand, hitte en droogte, er daarin ook aanbevelingen op te nemen voor het vergroten van de veerkracht en revitalisering van bestaansmiddelen, economieën en van het aangetaste milieu;

8.

verzoekt de Commissie te voorzien in een richtsnoer dat door belanghebbenden kan worden gebruikt om de droogtebestendigheid van mensen en ecosystemen te verbeteren; benadrukt dat gecoördineerde actie op Europees niveau tevens nodig is op het gebied van onderzoek en monitoring, en wel tussen reeds bestaande structuren zoals de Europese waarnemingspost voor droogte, het Europees Milieuagentschap, de dienst van Copernicus voor het beheer van noodsituaties en andere relevante belanghebbenden; benadrukt dat op het gebied van financiering, waar passende financiële steun moet worden gevonden in het kader van het GLB, de nationale plannen voor herstel en veerkracht en andere regionale fondsen;

9.

erkent de bijzondere kwetsbaarheid van mediterrane landen en het belang van het inzetten van specifieke mechanismen en middelen om in deze gebieden de risico’s en gevolgen van deze extreme gebeurtenissen het hoofd te bieden; benadrukt dat droogte en andere weersverschijnselen die voortkomen uit de klimaatcrisis niet alleen gevolgen hebben voor het milieu, maar ook een sociale, culturele, economische en politieke impact hebben, met een verhoogd risico op verder toenemende sociale ongelijkheid;

10.

onderstreept de negatieve invloed van natuurrampen op de economische, sociale en territoriale cohesie in de EU, waarvan de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid van de Unie hinder ondervindt; herinnert er in dit verband aan dat tegen 2030 meer dan 100 miljard EUR afkomstig van het cohesiebeleid zal zijn geïnvesteerd in de energietransitie, decarbonisatie en hernieuwbare energie; erkent de bijzondere kwetsbaarheid van de gebieden die worden genoemd in artikel 174 VWEU, met name eilanden en berggebieden, en in artikel 349 VWEU;

11.

herhaalt zijn steun voor de EU-adaptatiestrategie; betreurt echter dat in de adaptatiestrategie geen concrete, meetbare en tijdsgebonden doelstellingen zijn openomen voor de EU en haar lidstaten om klimaatbestendig te worden, en herinnert aan het verzoek van het Parlement om bindende en kwantificeerbare doelstellingen; verzoekt de Commissie in dit verband een alomvattend, ambitieus en juridisch bindend Europees kader voor klimaatadaptatie voor te stellen, met inbegrip van passende wetgevingsinstrumenten en met bijzondere nadruk op de meest kwetsbare regio’s;

12.

verzoekt de Commissie dringend een alomvattende EU-brede klimaatrisicobeoordeling op te stellen, met bijzondere aandacht voor de risico’s van droogte, bosbranden, bedreigingen voor de gezondheid, kwetsbaarheden van ecosystemen en het effect op kritieke infrastructuur en netwerkhotspots, teneinde de inspanningen op het gebied van aanpassing en veerkracht op korte, middellange en lange termijn te sturen en te prioriteren; dringt er met name op aan dat tegen de zomer van 2023 een EU-stresstest voor de klimaatbestendigheid van belangrijke infrastructuur is voltooid;

13.

wijst erop hoe de klimaatcrisis bestaande ongelijkheden verergert; benadrukt dat huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare personen het meest de gevolgen van de klimaatcrisis ondervinden en specifieke steun nodig hebben om zich aan te passen aan het veranderende klimaat; is ingenomen met het sociaal beleid dat door verschillende lidstaten wordt gevoerd om werknemers te beschermen tegen de negatieve gevolgen van de klimaatcrisis op de werkplek en moedigt lidstaten aan om klimaatadaptatie onderdeel te maken van hun arbeids- en sociaal beleid;

Civiele bescherming en respons in noodsituaties

14.

wijst op het belang van de verdere ontwikkeling en volledige benutting van het Uniemechanisme voor civiele bescherming in verband met bosbranden en andere natuurrampen; verzoekt de Commissie om onder de lidstaten informatie in te winnen en te verspreiden over de wijze waarop bossen kunnen worden aangepast aan de huidige en verwachte klimaatverandering, in overeenstemming met de nieuwe aanpassingsstrategie van de EU; verzoekt de Commissie om ter ondersteuning van preventieve maatregelen risicobeoordelingen voor bosbranden te ontwikkelen en kaarten op te stellen op basis van verbeterde Copernicus-producten en andere met behulp van teledetectie verzamelde gegevens; benadrukt dat het belangrijk is het Uniemechanisme voor civiele bescherming te versterken om te zorgen voor een adequate capaciteit voor bosbrandbestrijding in de EU;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de oprichting van de nieuwe permanente rescEU-vloot te versnellen en dringt er bij hen op aan hiervoor voldoende middelen beschikbaar te stellen en het bestaande Europese seizoensgebonden vangnet zo spoedig mogelijk uit te breiden;

16.

neemt met bezorgdheid kennis van de beperkingen van het huidige kader voor respons op rampen op EU-niveau, dat gebaseerd is op een vrijwillige pool van vooraf vastgelegde responsmiddelen van de lidstaten; verzoekt de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid te onderzoeken om de responscapaciteit en bevoegdheden van de EU bij rampen uit te breiden in het licht van steeds frequentere en steeds ernstigere klimaatrampen, met name door de oprichting van een permanente civielebeschermingsmacht van de EU;

17.

dringt aan op een uitbreiding van de huidige vrijwillige reservebrandweer in het kader van rescEU en verzoekt alle lidstaten te overwegen een deel van hun nationale brandweerbrigades in een Europese reserve op te nemen; verzoekt de Commissie een actieplan voor te leggen om de responscapaciteit van de EU te vergroten;

18.

steunt de modernisering van de middelen voor civiele bescherming door middel van nieuwe gemeenschappelijke overheidsopdrachten, zodat uitrusting en grond- en luchtmaterieel beter zijn afgestemd op de geografische kenmerken van de verschillende grondgebieden in de EU;

19.

dringt aan op versterking van de seizoensgebonden pre-positionering van brandweerlieden in hotspots voor bosbranden, op basis van het succes van het proefprogramma dat deze zomer in Griekenland operationeel was;

20.

verzoekt de lidstaten meer te investeren in onderzoek en innovatie en de oprichting van een Europees expertisecentrum op het gebied van civiele bescherming te ondersteunen, met name om personen op te leiden voor de strijd tegen branden en crisisbeheersing en de uitwisseling van beste praktijken aan te moedigen;

21.

herinnert eraan dat het SFEU meerdere keren is gewijzigd om het toepassingsgebied ervan uit te breiden en dat de begrotingslijn voor 2022 voor het SFEU reeds volledig is gemobiliseerd als gevolg van het toegenomen aantal natuurrampen; dringt aan op een aanzienlijke verhoging van de begroting van het SFEU, hetgeen de regio’s zal helpen bij klimaatmitigatie en het zich voorbereiden op de gevolgen van klimaatverandering, en roept op tot een uitbreiding van het toepassingsgebied van het SFEU zodat het tevens mag worden gebruikt ter ondersteuning van het door renovatie of nieuwbouw klimaatbestendiger maken van openbare en particuliere infrastructuur; benadrukt dat de ernst van sommige natuurrampen in sommige gevallen het gevolg is van menselijk handelen, waaronder een ongebreidelde ruimtelijke ordening die leidt tot de bouw van woningen en infrastructuur in overstromingsgebieden van rivieren of in gebieden die gevoelig zijn voor aardverschuivingen; benadrukt in dat verband opnieuw dat de uitbetalingen uit het SFEU moeten bijdragen aan een verbetering van de veerkracht en de duurzaamheid door financiering van op ecosystemen gebaseerde oplossingen (bijv. herbebossing, habitatherstel, aardbevingbestendige wederopbouw);

22.

wijst erop dat het van cruciaal belang is dat hulp en middelen zo snel, gemakkelijk en flexibel mogelijk naar de getroffen regio’s worden gestuurd en onderstreept dat de synergieën tussen het SFEU, het Uniemechanisme voor civiele bescherming, het onderdeel “aanpassing aan klimaatverandering” van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en territoriale samenwerkingsprogramma’s essentieel zijn voor de instelling van een volledige voorziening voor respons en veerkracht;

23.

verzoekt de Commissie de deelname van het maatschappelijk middenveld aan de preventie en aanpak van de gevolgen van droogte en klimaatverandering te bevorderen; verzoekt de Commissie een Europees initiatief inzake maatschappelijke betrokkenheid voor te stellen en vrijwillige initiatieven op het gebied van rampenrespons te bevorderen;

Landbouw

24.

verzoekt de Commissie een volledige beoordeling te maken van de gevolgen van de aanhoudende droogte voor de voedselproductie in de EU in het lopende jaar en voor de voedselvoorziening van de bevolking in de komende winter; verzoekt de Commissie en de Raad voorts na te gaan welke herstelmaatregelen kunnen worden genomen en welke steun kan worden verleend om ervoor te zorgen dat primaire voedselproducenten die te lijden hebben onder productieverliezen als gevolg van hitte- en droogteschade, onverwijld nieuwe productiecycli voor essentiële voedselvoorraden kunnen hervatten;

25.

benadrukt dat het belangrijk is verder te gaan dan kortetermijnmaatregelen en het beperken van de huidige crisis; onderstreept dat de EU haar voedselsystemen moet blijven aanpassen om ze op lange termijn veerkrachtiger te maken;

26.

verzoekt de EU en haar lidstaten te investeren in onderzoek en innovatie om de invoering van rassen en werkwijzen die beter bestand zijn tegen droogte en klimaatverandering te vergemakkelijken;

27.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de nationale strategische plannen in het kader van het GLB worden uitgevoerd teneinde het watergebruik te verminderen en beter bestand te zijn tegen droogte, en tegelijk de hydromorfologische druk in het algemeen te verminderen, rekening houdend met de bevindingen van het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer over duurzaam watergebruik in de landbouw; is ingenomen met de invoering van nieuwe ecoregelingen die de overgang naar een veerkrachtigere en groenere landbouw moeten vergemakkelijken;

28.

verzoekt de EU en de lidstaten meer landbouwsteun toe te kennen ten behoeve van de preventie en het beheer van risico’s in de landbouw en te overwegen het gebruik van publieke verzekeringsregelingen voor het klimaat uit te breiden; verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken op dit gebied en op het gebied van andere mitigatiemaatregelen te bevorderen;

29.

verzoekt de Commissie voorts financiële middelen in kaart te brengen voor steun aan landbouwbedrijven ter compensatie van verliezen als gevolg van schade door droogte of andere gebeurtenissen als gevolg van de klimaatcrisis, en om meer klimaatbestendigheid en duurzaamheid te stimuleren en ervoor te zorgen dat deze crisis niet leidt tot definitieve bedrijfssluitingen;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten prioriteit te geven aan het aanleggen van buffervoorraden van strategische diervoeders en levensmiddelen als één manier om de schadelijkste aspecten van droogte te beperken waaronder grote opbrengstschommelingen van jaar tot jaar, en verzoekt de Commissie dit op internationaal niveau aan te pakken door te streven naar voedselopslag als een stabiliseringsinstrument in het licht van de gevolgen van klimaatverandering voor de landbouw en de voedselvoorziening;

31.

onderstreept de noodzaak van efficiëntere en doelgerichtere irrigatiesystemen voor de landbouw, alsook van wateropslagcapaciteit en een algehele herijking van irrigatiebehoeften om tot een duurzaam gebruik van watervoorraden te komen; herinnert eraan dat investeringen in irrigatie- en wateropslagcapaciteit alleen worden ondersteund als ze leiden tot waterbesparingen; benadrukt dat investeringen in ecosysteemherstel en productiemethoden die overschakelen op agro-ecologie, voorrang moeten krijgen;

32.

neemt kennis van het besluit dat in het kader van de nieuwe GLB-hervorming is genomen met betrekking tot investeringen in irrigatie in gebieden waar de toestand van waterlichamen “minder dan goed” is; verzoekt de lidstaten in deze gebieden investeringen aan te moedigen die leiden tot waterbesparingen op een manier die structurele waterschaarste aanpakt en de impact op de wateren vermindert;

33.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan de invoering te steunen van irrigatiesystemen die geen gebruikmaken van oppervlakte- of grondwater, zoals de opslag van regenwater en de recycling van afvalwater, in combinatie met inspanningen om het totale waterverbruik te verminderen; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de interpretatie van de nieuwe EU-bepalingen inzake investeringen in irrigatie in het kader van het GLB, teneinde alle onzekerheden weg te nemen; verzoekt de Commissie de bestaande richtsnoeren voor de lidstaten met betrekking tot investeringen in irrigatie in het kader van de nieuwe strategische GLB-plannen te verbeteren;

34.

benadrukt de positieve rol die agro-ecologie, agrobosbouw en biologische productiesystemen spelen bij het veiligstellen van de waterhoeveelheden en -kwaliteit door een efficiënter gebruik van hulpbronnen en circulariteit, en door de veerkracht van het landbouwbedrijf te verbeteren door de inputs te verminderen en de productie te diversifiëren en zo het risico te spreiden, hetgeen vooral belangrijk is om totale misoogsten te voorkomen; herinnert eraan dat de aanplant van heggen en bomen, het zorgen voor bodembedekking, het vermijden van overbegrazing, het verminderen van verdichting en het verhogen van het gehalte aan organische stof en humus in de bodem nuttig zijn voor landbouwers;

35.

onderstreept dat, gezien de extreme klimaatgebeurtenissen van de afgelopen maanden, de “van boer tot bord”-strategie en de biodiversiteitsstrategie snel moeten worden uitgevoerd om de ambitie voor een groenere en duurzamere landbouwsector waar te maken, rekening houdend met de gedifferentieerde klimaateffecten van verschillende soorten landbouwproductie; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan zich sterk te blijven inzetten voor de Green Deal van de EU en meer actie te ondernemen op het gebied van klimaatmitigatie, -adaptatie en -veerkracht in de EU en daarbij bijzondere aandacht te hebben voor extreme weersomstandigheden;

36.

benadrukt het belang van een gezonde bodem voor waterretentie en -filtratie; verzoekt de Commissie om waterretentie en -filtratievermogen, alsook bodemvocht, tot een belangrijke pijler te maken van het ontwerp van de EU-bodemgezondheidswet dat gepland staat voor publicatie in 2023; onderstreept dat veengebieden een enorm potentieel hebben als koolstofputten en een belangrijke rol spelen bij het filtreren van water en het beperken van overstromingen, droogte en bosbranden;

37.

dringt aan op een EU-doelstelling inzake neutraliteit van bodemdegradatie in de EU tegen 2030 om ervoor te zorgen dat de overeenkomstige doelstelling in het kader van de SDG’s van de VN in de EU volledig wordt gehaald, aangezien de EU momenteel niet op schema ligt om de SDG-doelstelling te halen, zoals benadrukt in het speciaal verslag van de Rekenkamer van 2018 over woestijnvorming;

38.

benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers om de bodem- en watervoorraden in goede staat te houden, alsook de noodzaak om meer koolstoflandbouw in de praktijk te brengen; dringt er daarom bij de lidstaten en de Commissie op aan deze werkwijzen te bevorderen door middel van de nieuwe ecoregelingen en de ontwikkeling van koolstoflandbouw, waarin ook andere milieu-elementen zoals waterbeheer geïntegreerd moeten worden om de stimulansen voor producenten te vergroten; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een voorstel in te dienen voor de certificering van duurzame koolstofcycli;

39.

benadrukt dat de verontreiniging van het grondwater en het oppervlaktewater, met name door nitraten en bestrijdingsmiddelen, snel moet worden teruggedrongen;

40.

dringt erop aan dat bij alle initiatieven en acties in verband met de preventie en beperking van droogte, overstromingen en hittegolven en de gevolgen daarvan volledig rekening wordt gehouden met de natuurlijke omgeving, met name bossen, biodiversiteit en ecosysteemdiensten;

Bosbranden

41.

dringt aan op een geïntegreerde respons op bosbranden teneinde bossen in de EU te behoeden voor de vernieling die wordt veroorzaakt door extreme klimatologische gebeurtenissen; benadrukt dat “megabranden” wereldwijd in intensiteit en frequentie toenemen; is bezorgd over de verwachte toename van brandgevoelige gebieden en het feit dat in de meeste Europese regio’s de perioden waarin er een grote kans op bosbranden bestaat steeds langer worden, met name uitgaande van scenario’s met hoge emissies; herinnert eraan dat een landschap met biodiverse bossen een grotere verdedigingsmuur of natuurlijke barrière vormt tegen grootschalige en onbeheersbare bosbranden;

42.

benadrukt dat het herstel en de herbebossing van gevarieerde bossen een hulp zou zijn bij brandpreventie en -beheersing; onderstreept dat er behoefte is aan de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwd brandbeheer en ondersteuning van capaciteitsopbouw door middel van adviesdiensten om de gevolgen van de klimaatverandering in bossen aan te pakken, en dat hier meer middelen voor moeten worden uitgetrokken; verzoekt de Commissie en de lidstaten het concept van geïntegreerd brandbeheer meer naar voren te schuiven en te gebruiken en merkt op dat hiervoor mogelijk een betere regelgevende capaciteit in de lidstaten nodig is, evenals de versterking van overheidsdiensten en specifieke steun en intensievere samenwerking op het gebied van rampenpreventie, -paraatheid en -respons;

43.

is bezorgd over het risico van pyrocumulonimbusvorming door bosbranden en de negatieve gevolgen ervan voor de stratosfeer en de ozonlaag; dringt er daarom op aan dat opzettelijke branden en het verbranden van bomen in bossen zoveel mogelijk worden beperkt;

44.

vestigt de aandacht op de gezondheidseffecten van bosbranden en de daarmee gepaard gaande luchtverontreiniging, en uit zijn bezorgdheid over de voorspellingen van de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) dat deze naar verwachting zullen toenemen, zelfs in een scenario met lage emissies (26); merkt op dat bosbranden en de daarmee gepaard gaande luchtverontreiniging naar verwachting zullen toenemen naarmate de planeet opwarmt, zelfs in een scenario met lage emissies, en merkt op dat dit niet alleen gevolgen zal hebben voor de menselijke gezondheid, maar ook gevolgen zal hebben voor ecosystemen, aangezien luchtverontreinigende stoffen uit de atmosfeer op het aardoppervlak neerdalen; wijst op de gevolgen van de klimaatcrisis voor de biodiversiteit en de vermindering van de veerkracht van ecosystemen en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de volksgezondheid, en benadrukt daarom het belang van een “één gezondheid”-benadering;

45.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat onze bossen voortdurend worden beschermd en erop toe te zien dat land na een bosbrand niet wordt heringedeeld als niet-bosgrond, aangezien dit opzettelijke branden in de hand kan werken om de grond te kunnen gebruiken voor andere vormen van gebruik die vóór de brand niet waren toegestaan; verzoekt het Comité van de Regio’s en de diensten van de Commissie te zorgen voor samenwerking met lokale overheden en historisch onderzoek te doen naar de herclassificatie van grond na bosbranden;

46.

verzoekt om een herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit (27) om voor brandweerkorpsen een vrijstelling van de binnenlandse verbruiksbelasting op energieproducten die zij consumeren in de uitoefening van hun taken op te nemen;

Water

47.

verzoekt de Commissie een alomvattende EU-waterstrategie voor te stellen, met inbegrip van de organisatie van een Europese waterconferentie met de lidstaten, teneinde snel richtsnoeren te ontwikkelen voor het beheer van transnationale gedeelde stroomgebieden, met name in het geval van meerjarige droogte, en te zorgen voor een evenwichtige prioritering van het watergebruik;

48.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van alomvattende regionale of nationale plannen van bron tot eindgebruik te coördineren om waterlekkage en doorsijpelen ten gevolge van slecht onderhouden infrastructuur van slechte kwaliteit aan te pakken, onder meer op stroomgebied-, stads- en landbouwniveau, en om daartoe beste praktijken uit te wisselen;

49.

verzoekt de Commissie steun te verlenen aan grotere inspanningen van de lidstaten om het gebruik van waterhergebruiktechnieken, waterbesparende irrigatietechnologieën en -werkwijzen, groendaktechnologieën, slimme douches en toiletten in de watersector, met inbegrip van watervoorziening, waterzuivering en stormwaterbeheer, en in alle industriële, residentiële en commerciële waterkringlopen en -toepassingen te vergroten; dringt aan op de wijziging van de huidige wetgeving om het hergebruik van water aan te moedigen in industrieën die veel water gebruiken, met inachtneming van de strengste kwaliteitscriteria, alsook in kantoren en woningen door hergebruik van grijs water; herinnert eraan dat waterbeheer van cruciaal belang is voor het tot een minimum beperken van de negatieve gevolgen van klimaatverandering, het beschermen van de water- en voedselzekerheid alsook de biodiversiteit, en het bevorderen van gezonde bodems;

50.

wijst erop dat de energiesector in Europa een grote verbruiker van water is, en dat de watersector zelf aanzienlijke hoeveelheden energie verbruikt voor wateronttrekking, oppompen, verwarming, koeling, reiniging en ontzilting; wijst op de gevolgen die lage waterstanden hebben gehad voor de energiesector en bepaalde industrieën; benadrukt dat efficiënter watergebruik een rechtstreeks effect kan hebben op de vermindering van het energieverbruik en de klimaatverandering;

51.

benadrukt dat burgers bij waterbeheer moeten worden betrokken; moedigt de lidstaten aan maatregelen te nemen om de toegang tot water dat bestemd is voor kwetsbare en gemarginaliseerde groepen te waarborgen in overeenstemming met de richtlijn en verdere maatregelen te nemen om de levering van leidingwater te waarborgen; herinnert aan de verplichtingen van landen om het mensenrecht op drinkwater te waarborgen, met name tijdens hittegolven en perioden van droogte, hetgeen bijvoorbeeld inhoudt dat een participatiemechanisme moet worden opgezet, met inbegrip van de toepassing van vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming (FPIC) voor grootschalige energie-infrastructuur en winningsindustrieën; benadrukt het belang van de systematische erkenning van gewoonterecht op drinkwater en van het bieden van rechtsmiddelen (via een klachtenmechanisme) voor gevallen van mensenrechtenschendingen;

52.

benadrukt dat het van belang is speculatie met water te voorkomen teneinde eerlijke toegang en een goed beheer van hulpbronnen te waarborgen; dringt aan op een verbod op de handel in water als grondstof op de financiële markten;

Internationale en sociale dimensie

53.

wijst erop dat in heel Europa veel mensen in verouderde en vervallen woningen en in ondermaatse leefomstandigheden wonen, waardoor zij kwetsbaarder zijn voor de gevolgen van extreme weerpatronen; herinnert eraan dat toegang tot passende huisvesting een grondrecht is; dringt aan op de spoedige aanneming van een ambitieus sociaal klimaatfonds teneinde de meest kansarme groepen te steunen, met name om de energie-efficiëntie van hun woningen te verhogen en hun verwarmings- en koelsystemen koolstofvrij te maken, onder meer door de integratie van energie uit hernieuwbare bronnen, waardoor zij hun energierekening kunnen verlagen en ook hun levenskwaliteit verbeteren;

54.

onderstreept dat men wereldwijde dringend meer in actie moet komen, zowel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen als om het aanpassingsvermogen te vergroten, de veerkracht te versterken en de kwetsbaarheid voor klimaatverandering te verminderen, zoals benadrukt in het in 2022 aangenomen klimaatpact van Glasgow; dringt er bij de EU op aan een actieve rol te spelen bij de voortzetting van het proces van vaststelling van een mondiale doelstelling voor aanpassing en bij het waarborgen van de verwezenlijking van de doelstelling voor internationale klimaatfinanciering, met inbegrip van het waarborgen van een evenwicht tussen financiering voor mitigatie en voor adaptatie; verzoekt de EU voorts actief deel te nemen aan het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering om concrete maatregelen te nemen om ontwikkelingswinsten te beschermen tegen de risico’s van natuurrampen;

55.

herinnert eraan dat de gezondheid en veiligheid van werknemers onder de bevoegdheden van de EU vallen en dat werknemers overeenkomstig Richtlijn 89/391/EEG (28) tegen alle risico’s moeten worden beschermd, met inbegrip van opkomende risico’s; verzoekt de Commissie de nieuwe en opkomende risico’s voor de gezondheid en veiligheid op het werk in verband met de klimaatverandering grondig en met spoed te beoordelen om werknemers beter te beschermen tegen blootstelling aan hogere temperaturen, natuurlijke ultraviolette straling en andere veiligheidsrisico’s op dit gebied, met name in de bouwsector, de landbouw en in de publieke dienstensector; wijst erop dat genderspecifieke rollen er eveneens voor zorgen dat vrouwen en mannen in verschillende mate kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering, en dat de gevolgen van de klimaatverandering genderongelijkheid vergroten;

56.

herinnert eraan dat de lidstaten moeten werken aan een “Vision Zero”-aanpak van werkgerelateerde sterfgevallen in overeenstemming met het strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027; benadrukt in dit verband dat de gezondheid en veiligheid op het werk van alle hulpverleners, met inbegrip van brandweerlieden, die tijdens hun werk in het bijzonder aan kankerverwekkende stoffen worden blootgesteld, moeten worden gewaarborgd; benadrukt dat het belangrijk is om in de nationale strategieën van de lidstaten voor veiligheid en gezondheid op het werk regelmatige opleidingen inzake veiligheid en risicobeheer voor hulpverleners op te nemen, alsook om te voorzien in passende beschermingsmiddelen en -materialen; verzoekt de Commissie toezicht te houden op de uitvoering van deze maatregelen;

57.

betuigt zijn diepste medeleven met de Pakistaanse bevolking, die de dodelijke gevolgen van de klimaatcrisis heeft ondervonden, en erkent dat Pakistan zeer weinig bijdraagt aan de klimaatcrisis; merkt op dat de EU aanvankelijk 1,8 miljoen EUR aan humanitaire hulp heeft toegewezen aan slachtoffers van overstromingen, maar erkent dat dit niet in verhouding staat tot de behoeften van de getroffen mensen en gemeenschappen;

58.

benadrukt dat het belangrijk is de volledige uitvoering van Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling te bevorderen; is ingenomen met de ministeriële verklaring die deze zomer tijdens het politiek forum op hoog niveau over duurzame ontwikkeling is aangenomen, waarin wordt opgemerkt dat droogte en overstromingen uitdagingen met een mondiale dimensie zijn die het sterkst worden gevoeld door ontwikkelingslanden en mensen in kwetsbare situaties, met name inheemse volkeren en lokale gemeenschappen; herinnert de ontwikkelde landen aan de noodzaak solidariteit te betonen met ontwikkelingslanden, en met name met de meest kwetsbaren;

59.

herinnert eraan dat 2021-2030 het VN-decennium voor het herstel van ecosystemen is en verwacht dat dit decennium in de EU in het teken zal staan van natuurherstel; moedigt alle partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit aan dringend maatregelen voor natuurherstel op hun grondgebied ten uitvoer te brengen;

60.

merkt op dat over de hele wereld landen te maken hebben gehad met ernstige en recordbrekende droogte, waaronder recordbrekende droogte in China; dringt aan op nauwere samenwerking met internationale partners op het gebied van droogte, bosbranden en andere gevolgen van de klimaatverandering; verzoekt de EU te streven naar een versterkte dialoog op dit gebied, ook tijdens de COP27, teneinde kennis uit te wisselen en het droogtebeheer wederzijds te verbeteren;

61.

benadrukt dat systemen voor vroegtijdige waarschuwing van cruciaal belang zijn voor een doeltreffende aanpassing, met name in verband met natuurbranden en overstromingen, maar dat die in een groot deel van de wereld niet voorhanden zijn; steunt het WMO-initiatief van vroegtijdige waarschuwingsdiensten en hoopt dat het snel ten uitvoer zal worden gelegd om zo snel mogelijk zo veel mogelijk levens te redden van de gevolgen van de klimaatcrisis; moedigt de lidstaten aan technologie voor systemen voor vroegtijdige waarschuwing te delen;

62.

onderstreept dat volgens de VN als gevolg van de droogte in de Hoorn van Afrika 22 miljoen mensen risico op hongersnood lopen; merkt op dat problemen met toegang tot voedsel en honger in landen buiten de EU worden verergerd door de klimaatcrisis en door geopolitieke krachten; verzoekt de EU prioriteit te geven aan een op mensenrechten gebaseerd en samenhangend beleid inzake voedsel- en voedingszekerheid; wijst erop dat de klimaatcrisis humanitaire crises in de hele wereld verergert, met name in Afghanistan, waar droogte ertoe bijdraagt 20 miljoen Afghanen geen voedsel hebben;

63.

benadrukt dat de EU voorbereid moet zijn op ontheemding als gevolg van klimaatverandering en erkent dat er passende maatregelen nodig zijn ter bescherming van de mensenrechten van bevolkingen die door de effecten van klimaatverandering worden bedreigd; is van mening dat dergelijke ontheemding op internationaal niveau moet worden aangepakt; verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen te werken bij de ontwikkeling van een internationaal kader voor het aanpakken van door het klimaat veroorzaakte ontheemding en migratie, zowel in internationale fora als in het kader van het externe optreden van de EU; moedigt de Commissie en de lidstaten aan samen te werken ter ondersteuning van mensen die als gevolg van de klimaatverandering ontheemd zijn geraakt en die niet langer in hun woonplaats kunnen wonen; onderstreept dat het VN-Mensenrechtencomité heeft geoordeeld dat landen rekening moeten houden met de gevolgen van de klimaatcrisis voor de mensenrechten in het land van herkomst wanneer zij de uitzetting van asielzoekers overwegen;

64.

dringt aan op meer investeringen in onderwijs en bewustmaking van Europese burgers over natuurrampen; dringt erop aan dat de Internationale Dag voor de Beperking van Natuurrampen wordt bevorderd door middel van zichtbare EU-initiatieven;

o

o o

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB C 232 van 16.6.2021, blz. 28.

(2)  PB C 270 van 7.7.2021, blz. 2.

(3)  PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1.

(4)  PB C 67 van 8.2.2022, blz. 25.

(5)  PB C 184 van 5.5.2022, blz. 2.

(6)  PB C 445 van 29.10.2021, blz. 156.

(7)  PB C 506 van 15.12.2021, blz. 38.

(8)  PB C 316 van 22.9.2017, blz. 99.

(9)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159.

(10)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.

(11)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(12)  Copernicus Climate Change Service, “Surface air temperature for August 2022”.

(13)  World Resources Institute, “Achieving abundance: understanding the cost of a sustainable water future”, 21 januari 2020.

(14)  Europees Milieuagentschap, “Water resources across Europe — confronting water stress: an updated assessment”, 14 oktober 2021.

(15)  Mekonen, Zelalem A. et al, “Wildfire exacerbates high-latitude soil carbon losses from climate warming”, Environment Research Letters, vol. 17, nr. 9, september 2022.

(16)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PB L 435 van 6.12.2021, blz. 1).

(18)  Europese Rekenkamer, “Speciaal verslag nr. 20/2021: Duurzaam watergebruik in de landbouw: GLB-middelen eerder gericht op de bevordering van hoger dan efficiënter watergebruik”, 2021.

(19)  Baranyai, G., “Transboundary water governance in the European Union: the (unresolved) allocation question”, Official Journal of the World Water Council, vol. 21, nr. 3, 2019.

(20)  Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40).

(21)  Copernicus Atmosphere Monitoring Service, “Europe’s summer wildfire emissions highest in 15 years”, 6 September 2022.

(22)  Joint Research Centre news, “Global warming could more than double costs caused by drought in Europe, study finds”10 mei 2021.

(23)  Bevindingen van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek over de verwachting van de economische gevolgen van de klimaatverandering in sectoren van de EU op basis van een bottom-upanalyse.

(24)  Mededeling van de Commissie van 17 september 2020 getiteld “Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal” (COM(2020)0562).

(25)  Mededeling van de Commissie van 22 juni 2022 over een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over natuurherstel (COM(2022)0304).

(26)  Wereld Meteorologische Organisatie, “WMO Air Quality and Climate Bulletin highlights impacts of wildfires”, 7 september 2022.

(27)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(28)  Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1).


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/149


P9_TA(2022)0331

Situatie in de Straat van Taiwan

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de situatie in de Straat van Taiwan (2022/2822(RSP))

(2023/C 125/13)

Het Europees Parlement,

gezien zijn aanbeveling van 21 oktober 2021 aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) betreffende de politieke betrekkingen en samenwerking tussen de EU en Taiwan (1),

gezien zijn resolutie van 7 juni 2022 over de EU en de veiligheidsuitdagingen in de Indo-Pacifische regio (2),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2022 over de Indo-Pacifische strategie op het gebied van handel en investeringen (3),

gezien zijn resolutie van 16 september 2021 over een nieuwe EU-strategie ten aanzien van China (4),

gezien de top EU-China van 1 april 2022,

gezien het één-China-beleid van de EU,

gezien de conclusies van de Raad van 16 april 2021 over de EU-strategie voor samenwerking in de Indo-Pacifische regio,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 16 september 2021 over de EU-strategie voor samenwerking in de Indo-Pacifische regio (JOIN(2021)0024),

gezien het strategisch kompas inzake veiligheid en defensie dat op 21 maart 2022 door de Raad werd goedgekeurd,

gezien het strategisch concept 2022 van de NAVO,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 1 december 2021 over “De Global Gateway” (JOIN(2021)0030 final),

gezien de verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van de G7 van 3 augustus 2022 over het behoud van vrede en stabiliteit in de Straat van Taiwan,

gezien de toespraak van de VV/HV, Josep Borrell, op het 29e Regionaal Forum van de Asean van 5 augustus 2022,

gezien de trilaterale strategische dialoog tussen de VS, Australië en Japan van 5 augustus 2022,

gezien de verklaring van Jens Stoltenberg, secretaris-generaal van de NAVO, van 4 augustus 2022,

gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU en Taiwan gelijkgestemde partners zijn die de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat delen; overwegende dat de EU haar fundamentele standpunt inzake het één-China-beleid handhaaft;

B.

overwegende dat de Volksrepubliek China, als reactie op het bezoek van de voorzitter van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, Nancy Pelosi, op 2 en 3 augustus 2022, tussen 4 en 10 augustus 2022 haar langdurige militaire intimidatie ten aanzien van Taiwan tot een ongekend niveau heeft opgevoerd en in zeven aangewezen gebieden rond Taiwan grootschalige militaire schietoefeningen heeft gehouden; overwegende dat daarbij tot elf ballistische raketten zijn gebruikt, waarvan er minstens vijf over Taiwan zijn gevlogen; overwegende dat deze militaire oefeningen neerkwamen op een eigenlijke blokkade van het zee- en luchtruim van Taiwan;

C.

overwegende dat vijf van de door de Volksrepubliek China afgevuurde ballistische raketten in de exclusieve economische zone van Japan zijn neergekomen;

D.

overwegende dat de grootschalige militaire oefeningen gepaard gingen met intensieve cyberaanvallen op de Taiwanese autoriteiten en de privésector; overwegende dat de aanhoudende militaire uitdagingen van de Volksrepubliek China een ernstige bedreiging vormen voor de status quo en, wellicht zelfs onbedoeld, tot een gevaarlijke escalatie kunnen leiden die ernstige gevolgen zou hebben voor de stabiliteit en vrede in de wereld, en daarmee ook in de EU;

E.

overwegende dat de Volksrepubliek China haar al te agressieve acties voort lijkt te willen zetten, waarbij zij de status quo in de Straat van Taiwan verder probeert uit te hollen;

F.

overwegende dat de Volksrepubliek China de luchtverdedigingszone van Taiwan sinds 2019 steeds vaker schendt; overwegende dat de Volksrepubliek China zich in grote delen van de Indo-Pacifische regio agressief gedraagt en in verschillende mate militaire of economische dwang uitoefent, hetgeen heeft geleid tot geschillen met buurlanden, zoals Japan, India, de Filipijnen en Australië;

G.

overwegende dat Taiwan in reactie op de nieuwe provocaties van China heeft aangekondigd dat het zijn militaire begroting met 13,9 % op jaarbasis zal verhogen, tot een recordniveau van 586,3 miljard TWD (19,5 miljard EUR);

H.

overwegende dat Australië, Japan en de Verenigde Staten in een gezamenlijke verklaring hun bezorgdheid hebben geuit over de recente acties van de Volksrepubliek China, die ernstige gevolgen hebben voor de internationale vrede en stabiliteit, en dat zij er bij de Volksrepubliek China op hebben aangedrongen de militaire oefeningen onmiddellijk te staken; overwegende dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de G7 scherpe kritiek hebben geuit op de agressieve acties van de Volksrepubliek China;

I.

overwegende dat de Volksrepubliek China na het bezoek van de delegatie van het Amerikaanse Congres onder leiding van voorzitter Pelosi de gesprekken en samenwerking met de Verenigde Staten op acht verschillende gebieden heeft opgeschort, waaronder dialogen over militaire aangelegenheden en klimaatverandering;

J.

overwegende dat Taiwan de afgelopen jaren talrijke bezoeken heeft gekregen van wetgevers, onder andere uit EU-lidstaten en één vicevoorzitter van het Europees Parlement; overwegende dat dergelijke bezoeken in het kader van parlementaire diplomatie gebruikelijk zijn in democratieën;

K.

overwegende dat de president van de Volksrepubliek China, Xi Jinping, op 9 oktober 2021 plechtig heeft beloofd te streven naar een “hereniging” met Taiwan, zogenaamd met vreedzame middelen, waarbij hij ten onrechte beweerde dat het grootste obstakel hiervoor de zogenaamde Taiwanese onafhankelijkheidsbeweging was; overwegende dat deze retoriek niet wordt ondersteund door de acties van de Volksrepubliek China; overwegende dat Chinese diplomaten zelfs hebben gedreigd met een zogenaamde “heropvoeding” van de Taiwanese bevolking na de “hereniging”;

L.

overwegende dat de Volksrepubliek China onlangs een witboek heeft gepubliceerd over de Taiwanese kwestie en de hereniging van China in het nieuwe tijdperk, waarin eerdere toezeggingen aan Taiwan over zijn toekomstige status na een “hereniging” teniet zijn gedaan, zoals de toezegging dat er geen Chinese troepen of administratief personeel op het eiland gestationeerd zouden worden;

M.

overwegende dat de Volksrepubliek China enorme economische sancties heeft opgelegd aan en druk heeft uitgeoefend op Litouwen nadat het land had ingestemd met het openen van een Taiwanese vertegenwoordiging in Litouwen en plannen had gemaakt om een Litouwse handelsvertegenwoordiging in Taipei te openen; overwegende dat het Parlement het recht van alle EU-lidstaten om dergelijke betrekkingen met Taiwan te onderhouden met kracht handhaaft;

N.

overwegende dat Taiwan de EU-sancties tegen Rusland heeft gesteund en dat zowel de Taiwanese autoriteiten als de Taiwanese bevolking aanzienlijke donaties hebben gegeven aan Oekraïense vluchtelingen;

O.

overwegende dat Taiwan op handelsgebied een strategische positie inneemt; overwegende dat de Straat van Taiwan de belangrijkste route is voor schepen die vanuit China, Japan, Zuid-Korea en Taiwan naar Europa varen; overwegende dat de EU de grootste bron van buitenlandse directe investeringen (BDI) in Taiwan blijft; overwegende dat er veel mogelijkheden zijn om de BDI van Taiwan in de EU te verhogen; overwegende dat Taiwan de markt voor de productie van halfgeleiders domineert, aangezien zijn producenten ongeveer 50 % van de halfgeleiders in de wereld produceren; overwegende dat de EU in haar Indo-Pacifische Strategie inzet op meer samenwerking met Taiwan op het gebied van handel en investeringen en pleit voor het stabiliseren van de spanningen in de Zuid-Chinese Zee en de Straat van Taiwan;

P.

overwegende dat de EU tijdens de top EU-China op 1 april 2022 heeft gewezen op de verantwoordelijkheid die de Volksrepubliek China als wereldspeler en als permanent lid van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft om zich in te zetten voor vrede en stabiliteit in de regio en met name in de Straat van Taiwan;

Q.

overwegende dat de EU zich er toe heeft verbonden elk beschikbaar kanaal te gebruiken om initiatieven met het oog op de bevordering van de dialoog, samenwerking en vertrouwensopbouw tussen de twee zijden van de Straat van Taiwan te stimuleren; overwegende dat deze nieuwe ontwikkelingen het nog dringender noodzakelijk maken dat de EU zich inzet om de door de regionale spanningen veroorzaakte instabiliteit te helpen verminderen;

1.

spreekt zich met klem uit tegen de militaire oefeningen die de Volksrepubliek China sinds 2 augustus 2022 in de Straat van Taiwan houdt en die een ongekende intensiteit hebben bereikt, en roept de regering van de Volksrepubliek China op af te zien van maatregelen die de Straat van Taiwan en de regionale veiligheid kunnen destabiliseren;

2.

benadrukt dat niet eenzijdig mag worden gemorreld aan de status quo in de Straat van Taiwan en dringt erop aan zich tegen het gebruik van of de dreiging met geweld te verzetten;

3.

bevestigt nogmaals dat de internationale gemeenschap streeft naar handhaving van een op regels gebaseerde internationale orde, vrede en stabiliteit aan beide zijden van de Straat van Taiwan en in de regio als geheel; herinnert eraan dat de EU vast wilt houden aan het één-China-beleid als de politieke grondslag van de betrekkingen tussen de EU en China; wijst erop dat de EU in haar strategie ten aanzien van China benadrukt dat constructieve betrekkingen tussen China en Taiwan moeten bijdragen tot het bevorderen van vrede en veiligheid in de hele Aziatisch-Pacifische regio, en dat de EU initiatieven steunt die gericht zijn op dialoog en het opbouwen van vertrouwen; is ervan overtuigd dat de provocerende acties van de Volksrepubliek China tegen Taiwan en in de Zuid-Chinese Zee gevolgen zullen hebben voor de betrekkingen tussen de EU en China en dat de mogelijkheid van noodplanning moet worden overwogen;

4.

betuigt zijn krachtige solidariteit met het Taiwanese volk; prijst de Taiwanese autoriteiten en politieke leiders voor hun afgemeten en verantwoordelijke reactie op de provocaties van de Volksrepubliek China;

5.

benadrukt dat het op het democratische eiland Taiwan aan de bevolking is om te beslissen hoe zij willen leven;

6.

wijst nogmaals op het belang van eerbiediging van het internationaal recht, met name het VN-Verdrag inzake het recht van de zee (Unclos), en de bijbehorende bepalingen inzake de verplichting om geschillen langs vreedzame weg te beslechten en inzake het behoud van vrijheid van scheepvaart en van overvliegen;

7.

is verheugd dat verschillende EU-lidstaten en partners in de regio de militaire oefeningen van de Volksrepubliek China krachtig hebben veroordeeld, en onderstreept dat onze eenheid van cruciaal belang is om elke agressie door de Volksrepubliek China te ontmoedigen en vrede en stabiliteit in de Straat van Taiwan te handhaven;

8.

is uiterst bezorgd over het feit dat er ballistische raketten over Taiwan zijn afgevuurd, die in de exclusieve economische zone van Japan zijn neergekomen, waardoor de stabiliteit van de regio en de nationale veiligheid van Japan worden bedreigd; is verheugd over de verklaringen van de woordvoerder van de Japanse regering, die oproept tot een echte dialoog om de problemen rond Taiwan vreedzaam op te lossen; betuigt zijn medeleven en biedt zijn volledige steun aan Japan, en benadrukt in dit verband dat de democratieën in de regio Taiwan moeten blijven steunen in het licht van het militair vertoon van de Volksrepubliek China, aangezien vrede en stabiliteit in de regio in ieders belang zijn;

9.

dringt er bij de Volksrepubliek China op aan onmiddellijk een einde te maken aan alle acties en intrusies in de Taiwanese luchtverdedigingszone en aan de schendingen van het luchtruim boven de perifere eilanden van Taiwan, de middellijn van de Straat van Taiwan opnieuw volledig te eerbiedigen en alle andere militaire acties in de grijze zone, waaronder cyber- en desinformatiecampagnes, stop te zetten;

10.

veroordeelt het besluit van de Volksrepubliek China om verschillende politieke dialogen met de Verenigde Staten op te schorten, onder meer over klimaat- en veiligheidskwesties, en dringt er bij de leiders van de Volksrepubliek China op aan terug te keren naar diplomatieke normen om het risico van verkeerde inschattingen en fouten die rampzalige gevolgen kunnen hebben, te voorkomen;

11.

verzet zich krachtig tegen de economische dwang van de Volksrepubliek China tegen Taiwan en andere democratieën in de regio, alsook tegen EU-lidstaten, en benadrukt dat dergelijke praktijken niet alleen illegaal zijn volgens de regels van de Wereldhandelsorganisatie, maar dat ze ook een verwoestend effect hebben op de reputatie van de Volksrepubliek China in de wereld en zullen leiden tot een verder verlies van vertrouwen in de Volksrepubliek China als partner;

12.

verzoekt de EU een grotere rol te spelen ten aanzien van de situatie in de Straat van Taiwan en de Indo-Pacifische regio als geheel, in overeenstemming met haar eigen Indo-Pacifische strategie; roept op tot de verdere verdieping van onze strategische betrekkingen met gelijkgestemde partners in de regio, met name Japan en Australië;

13.

verzoekt de EU-lidstaten hun economische en diplomatieke aanwezigheid in de hele Indo-Pacifische regio, met inbegrip van Taiwan, te versterken, en herinnert eraan dat het strategische en economische zwaartepunt in de wereld naar deze regio aan het verschuiven is en dat de EU er daarom alle belang bij heeft op EU-niveau een duidelijke en geloofwaardige benadering ten aanzien van de Indo-Pacifische regio te ontwikkelen;

14.

herhaalt zijn oproep aan de EU om het bestaande partnerschap met Taiwan te versterken, met het oog op de bevordering van gemeenschappelijke waarden en beginselen, onder meer door een veerkrachtige overeenkomst over de toeleveringsketen en een bilaterale investeringsovereenkomst te sluiten, die zouden bijdragen tot de bescherming van de belangen van de EU als geheel en van haar lidstaten;

15.

is ingenomen met de onlangs door Litouwen aangekondigde plannen om in de herfst van 2022 een handelsvertegenwoordiging in Taipei te openen; verzoekt de lidstaten die nog geen handelskantoor in Taiwan hebben dit voorbeeld te volgen en hun betrekkingen met Taiwan te versterken; roept de Volksrepubliek China op zijn ongerechtvaardigde sancties tegen Litouwse ambtenaren in te trekken; veroordeelt de handelsbeperkingen van de Volksrepubliek China;

16.

verzoekt de Commissie de naam van het Europees Bureau voor Economie en Handel in Taipei te veranderen om de brede reikwijdte van onze banden weer te geven;

17.

benadrukt dat Taiwan van cruciaal belang is voor de mondiale toeleveringsketen van belangrijke hightechsectoren, met name halfgeleiders, en verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) een strategie voor veerkracht te ontwikkelen en snel werk te maken van een veerkrachtige overeenkomst met Taiwan over de toeleveringsketen, om de respectieve kwetsbaarheden op een voor beide partijen voordelige manier aan te pakken en de veiligheid van Taiwan te beschermen door zijn “siliciumschild” te versterken;

18.

pleit voor meer economische, wetenschappelijke, culturele en politieke uitwisselingen tussen de EU en Taiwan, ook op het hoogst mogelijke niveau, zodat de dynamische, veelzijdige en nauwe samenwerking tussen de EU en Taiwan als gelijkgestemde partners volledig tot uiting komt;

19.

verzoekt de EDEO en de Commissie connectiviteitsprojecten met eilandstaten in de Stille Oceaan en co-investeringen in partnerschappen tussen de Global Gateway van de EU en het nieuwe, op het zuiden gerichte beleid (New Southbound Policy) van Taiwan te overwegen, teneinde de handels- en politieke betrekkingen en de stabiliteit in de Indo-Pacifische regio te bevorderen;

20.

roept de Commissie nogmaals op om dadelijk van start te gaan met een effectbeoordeling, openbare raadpleging en verkennend onderzoek inzake de bilaterale investeringsovereenkomst met de Taiwanese autoriteiten ter voorbereiding van de onderhandelingen over het verdiepen van de bilaterale economische betrekkingen;

21.

beveelt aan de samenwerking tussen de EU en Taiwan verder te verdiepen teneinde de structurele samenwerking bij de bestrijding van desinformatie en buitenlandse inmenging te versterken; beveelt aan een verbindingsfunctionaris te detacheren bij het Europees Economisch en Handelsbureau om de gezamenlijke inspanningen ter bestrijding van desinformatie en inmenging te coördineren;

22.

erkent dat tekenen van steun, zoals parlementaire bezoeken, waardevol zijn en is van mening dat zij afschrikkend kunnen werken indien zij gepaard gaan met concrete samenwerking op andere gebieden; wijst op zijn voornemen om in de toekomst officiële parlementaire delegaties naar Taiwan te sturen; is verheugd dat tijdens het recente bezoek van ondervoorzitter Beer aan Taiwan een officiële uitnodiging is uitgegaan naar de Taiwanese wetgevende Yuan voor een bezoek aan het Europees Parlement; is voornemens maatregelen te treffen, zoals de organisatie van een parlementaire week van de EU en Taiwan;

23.

prijst de toezegging van Taiwan om Oekraïne te steunen in het licht van de brute en ongerechtvaardigde agressie van Rusland;

24.

herinnert eraan dat het belangrijk is de dialoog tussen de EU en Taiwan te versterken door de betrekkingen met lokale actoren, waaronder het maatschappelijk middenveld, te verdiepen en uitwisselingen met Taiwanese mediaorganisaties te bevorderen, en benadrukt dat een dergelijke versterkte uitwisseling het imago en de zichtbaarheid van de EU binnen Taiwan zal helpen verbeteren en zal bijdragen tot gezamenlijke inspanningen om de dreiging van desinformatie waarmee beide partijen in toenemende mate worden geconfronteerd, aan te pakken;

25.

pleit ten zeerste voor de betekenisvolle deelname van Taiwan als waarnemer aan vergaderingen, mechanismen en activiteiten van internationale organen, waaronder de Wereldgezondheidsorganisatie, de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie, de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) en het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van Taiwan, de Volksrepubliek China, de Verenigde Staten, Japan, Zuid-Korea, Australië, India, de Filipijnen, Rusland en Oekraïne, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB C 184 van 5.5.2022, blz. 170.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0224.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0276.

(4)  PB C 117 van 11.3.2022, blz. 40.


AANBEVELINGEN

Europees Parlement

Woensdag, 14 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/154


P9_TA(2022)0318

Hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap — een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied

Aanbeveling van het Europees Parlement van 14 september 2022 aan de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid betreffende het hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap: een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied (2022/2007(INI))

(2023/C 125/14)

Het Europees Parlement,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 9 februari 2021 getiteld “Vernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap: een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied” (JOIN(2021)0002),

gezien de tijdens de Europees-mediterrane conferentie van 27 en 28 november 1995 goedgekeurde verklaring van Barcelona, waarmee een Europees-mediterraan partnerschap met een gedetailleerd werkprogramma tot stand werd gebracht,

gezien artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien VN-resolutie 70/1 getiteld “Onze wereld transformeren — de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling” (Agenda 2030), die aangenomen werd tijdens de VN-top over duurzame ontwikkeling van 25 september 2015 in New York en waarin de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) werden vastgesteld,

gezien SDG 14: “behoud en maak duurzaam gebruik van oceanen, zeeën en maritieme hulpbronnen”,

gezien de Overeenkomst van Parijs die bij besluit 1/CP.21 op de 21e Conferentie van de Partijen (COP21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) is aangenomen, alsook de 11e Conferentie van de Partijen (COP11),

gezien de 26e Conferentie van de Partijen (COP26) bij het UNFCCC, gehouden in Glasgow, VK, van 31 oktober tot 13 november 2021,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul),

gezien de acht kernverdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), te weten: het Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, 1948; het Verdrag betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, 1949; het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930 (en het protocol van 2014); het Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid, 1957; het Verdrag betreffende de minimumleeftijd, 1973; het Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999; het Verdrag betreffende gelijke beloning, 1951; en het Verdrag betreffende discriminatie (arbeid en beroep), 1958,

gezien het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (Verdrag van Barcelona) en de bijbehorende protocollen en besluiten van de EU,

gezien de ministeriële verklaring van de kuststaten die grenzen aan de Middellandse Zee (MedFish4Ever-verklaring), die op 30 maart 2017 werd aangenomen in Valletta, Malta,

gezien het gezamenlijk werkdocument van de diensten van de Commissie van 9 februari 2021 getiteld “Renewed Partnership with the Southern Neighbourhood — Economic and Investment Plan for the Southern Neighbours” (Hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap — Economisch en investeringsplan voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap) (SWD(2021)0023),

gezien de conclusies van de Raad van 16 april 2021 getiteld “Een hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap: een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied”,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2020,

gezien de verklaring van de leden van de Europese Raad van 26 februari 2021,

gezien het advies van het Comité van de Regio’s getiteld “Hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap — Een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied”, goedgekeurd tijdens de 145e zitting van het Comité op 30 juni en 1 juli 2021,

gezien zijn resolutie van 27 maart 2019, getiteld “Ontwikkelingen na de Arabische Lente: de aangewezen weg voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika” (1),

gezien het advies in briefvorm van de Commissie internationale handel,

gezien artikel 118 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0220/2022),

A.

overwegende dat in november 1995 de toenmalige Europese Gemeenschap en twaalf landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied de verklaring van Barcelona hebben ondertekend, ter bevordering van de totstandkoming van een gemeenschappelijke ruimte gericht op de einddoelstelling van vrede, stabiliteit en welvaart;

B.

overwegende dat de Europese Unie in 2004, ten gevolge van de uitbreiding van de EU met de toetreding van nieuwe oostelijke en zuidelijke lidstaten, besloot om een begin te maken met het Europees nabuurschapsbeleid, dat zowel de oostelijke als zuidelijke dimensies van de EU afdekt en dat tot doel heeft de dialoog en de samenwerking met de buurlanden te bevorderen; overwegende dat het Europees nabuurschapsbeleid vervolgens in 2015 werd geactualiseerd; overwegende dat dit beleid jarenlang werd aangevuld met een specifiek financieel instrument voor het extern optreden van de EU, dat voorzag in middelen en algemene doelstellingen, alsmede in een mandaat voor de Commissie om meerjarige en jaarlijkse programmering voor de EU-bijstand voor te stellen; overwegende dat het financieel instrument van de EU voor het Europees nabuurschapsbeleid is vervangen door het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking — Europa in de wereld (NDICI);

C.

overwegende dat in 2008 de Unie voor het Middellandse Zeegebied (UMZ) werd opgericht als een intergouvernementele organisatie die tot stand werd gebracht met het oog op de voortzetting van het proces van Barcelona en die een belangrijke mogelijkheid biedt voor dialoog en samenwerking op politiek niveau en op het niveau van de maatschappelijke organisaties en de relevante belanghebbenden bij het beleid; overwegende dat de UMZ wordt aangevuld met een parlementaire vergadering (UMZ-PV), die een essentiële gelegenheid biedt voor politieke dialoog en convergentie, alsmede multilaterale samenwerking tussen verkozen vertegenwoordigers van de EU en haar partnerlanden van het zuidelijke Middellandse Zeegebied;

D.

overwegende dat op 9 februari 2021 de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) hun goedkeuring hebben gehecht aan een gezamenlijke mededeling voor een ambitieus hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap over een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied en een bijbehorend gezamenlijk werkdocument van de diensten van de Commissie, die voorzien in een economisch en investeringsplan, waarin de nadruk onder meer wordt gelegd op vijf prioriteiten, namelijk: menselijke ontwikkeling, goed bestuur en de rechtsstaat; veerkracht, welvaart en digitale transitie; vrede en veiligheid; migratie en mobiliteit; en de groene transitie (klimaatbestendigheid, energie en milieu); overwegende dat deze nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied een positieve stap is in de richting van verdere economische en beleidsintegratie met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap; overwegende dat in de verklaring over de Abrahamakkoorden de in augustus 2020 ondertekende Abrahamakkoorden werden bevestigd en wordt verwezen naar de overeenkomsten die werden gesloten om de betrekkingen tussen Israël en andere Arabische staten te normaliseren;

E.

overwegende dat het Middellandse Zeegebied voor de EU een gebied van essentieel belang en aanvullende strategische betekenis is; overwegende dat het zogeheten proces van Barcelona, dat in 1995 van start ging, onder meer als doelstelling had een gemeenschappelijke ruimte van vrede, stabiliteit en gedeelde welvaart op te zetten, een Euro-mediterrane vrijhandelszone tot stand te brengen, werk te maken van de versterking van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten, en een Europees-mediterraan partnerschap te ontwikkelen voor een beter begrip van en toenadering tussen de volkeren; overwegende dat meer dan 25 jaar na de verklaring van Barcelona de meeste doelstellingen niet volledig zijn verwezenlijkt; overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en haar partners van het Middellandse Zeegebied nieuw leven moeten worden ingeblazen om gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken, de vruchten te plukken van gedeelde kansen en het potentieel van onze gedeelde regio te ontsluiten; overwegende dat de landen van het Zuidelijk Nabuurschap worden geconfronteerd met gemeenschappelijke uitdagingen, maar dat elk van deze landen een specifieke politieke en economische situatie kent en met specifieke problemen kampt die moeten worden erkend in het EU-beleid ten aanzien van de respectieve regio’s;

F.

overwegende dat het de bedoeling is dat de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied een overkoepelend beleidskader schetst dat bijdraagt aan de voorbereiding van bilaterale politieke kaders, die kunnen bestaan uit gezamenlijke documenten, partnerschapsprioriteiten of gelijkwaardige elementen, waarmee gezamenlijk overeengekomen agenda’s voor politieke en economische hervormingen en de daarmee verband houdende uitvoeringsinstrumenten worden vastgesteld; overwegende dat samenhang tussen het beleid van de lidstaten en het beleid voor het Zuidelijk Nabuurschap van essentieel belang is als de EU haar doelstellingen op het gebied van buitenlands beleid in de regio wil bereiken;

G.

overwegende dat de EU en haar partners uit het Zuidelijk Nabuurschap beide belang hebben bij het ondersteunen van een hernieuwd en op zijn taak berekend multilateraal systeem, waarin de VN centraal staat, met het oog op de aanpak van gemeenschappelijke uitdagingen zoals het oplossen en voorkomen van conflicten, vredesopbouw, klimaatverandering, corruptie, georganiseerde misdaad en terrorisme, en geweld tegen vrouwen;

H.

overwegende dat de EU prioritair moet investeren in haar Zuidelijk Nabuurschap; overwegende dat de veiligheid, stabiliteit, welvaart en klimaatbestendigheid van het Zuidelijk Nabuurschap van de EU de veiligheid, stabiliteit, welvaart en klimaatbestendigheid van de EU zullen versterken; overwegende dat nieuwe investeringen in het Zuidelijk Nabuurschap en een intensievere politieke en beleidsdialoog tussen de EU en de landen van het Zuidelijk Nabuurschap een waardevolle kans zullen bieden voor nauwe samenwerking en beleidssynergieën die in het voordeel zijn van zowel de EU en haar lidstaten als van de landen van het Zuidelijk Nabuurschap; overwegende dat het Zuidelijk Nabuurschap niet in een vacuüm bestaat, maar moet worden gezien in nauwe samenhang met het Oostelijk Nabuurschap, het breder Europees nabuurschapsbeleid (ENB) zoals vastgesteld in de ENB-herziening van 2015 en een algemene strategische reflectie over de wijze waarop nauwere en wederzijds voordelige en evenwichtige betrekkingen tussen de EU en haar buurlanden kunnen worden nagestreefd; overwegende dat zowel de zuidelijke als de oostelijke buurlanden van de EU van strategisch belang zijn voor de EU op verschillende gebieden, zoals stabiliteit en veiligheid, energiezekerheid, beheersing van conflicten en van het risico op terrorisme, bestrijding van de klimaatverandering, handel, continuïteit van toeleveringsketens en gediversifieerde toegang tot markten, en beheer van migratie, en in die zin dat zij mensenrechten en democratische hervormingen kunnen bevorderen en daardoor een veiligere en effectievere ruimte kunnen bieden voor economische betrekkingen en investeringen, bijvoorbeeld kortere aanvoerlijnen; overwegende dat de EU moet streven naar een gemeenschappelijke regelgevingsruimte waarvan haar zuidelijke en oostelijke buurlanden deel uitmaken, zodat deze landen toegang wordt gegarandeerd tot de meest geavanceerde normen op het gebied van beleid, corruptiebestrijding en mensenrechten, die niet alleen multiplicatoren zijn van economische investeringen en billijke en duurzame economische groei, maar die ook van cruciaal belang zijn voor een betere veiligheid en politieke stabiliteit van zowel de zuidelijke en oostelijke buurlanden als van de EU, en voor de bescherming van het milieu;

I.

overwegende dat de COVID-19-crisis en de bedreigde voedselzekerheid als gevolg van de oorlog in Oekraïne het risico op verdere destabilisering hebben vergroot, aangezien de landen van het Zuidelijk Nabuurschap hard worden getroffen door de sociaal-economische gevolgen van deze crises; overwegende dat de EU de diversiteit en de heterogeniteit van de regio moet erkennen en haar betrekkingen moet aanpassen aan de specifieke context van elk land;

J.

overwegende dat het Zuidelijk Nabuurschapsbeleid de landen van het Zuidelijk Nabuurschap moet voorzien van een doeltreffend beleidskader en toegang tot middelen en investeringen, met als doel echte sociaal-economische integratie in het algemeen, economische ontwikkeling, werkgelegenheid en een proces van capaciteitsopbouw, ook op het gebied van democratie, voor de relevante instellingen te bevorderen; overwegende dat het Zuidelijk Nabuurschapsbeleid op korte en middellange termijn moet bijdragen tot het de-escaleren van conflicten in het Europese nabuurschap en het voorkomen ervan in de toekomst; overwegende dat vrouwen en kinderen bijzonder hard worden getroffen door de conflicten in de landen van het Middellandse Zeegebied;

K.

overwegende dat in 2021 volgens de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen 1 924 mensen zijn omgekomen of vermist zijn geraakt op de migratieroutes door het centrale en westelijke Middellandse Zeegebied en dat nog eens 1 153 mensen zijn omgekomen of vermist zijn geraakt op de Noordwest-Afrikaanse zeeroute naar de Canarische Eilanden; overwegende dat in 2020 op deze drie routes 1 776 mensen zijn omgekomen of vermist zijn geraakt; overwegende dat volgens het Missing Migrants Project, een initiatief dat sinds 2014 wordt uitgevoerd door de Internationale Organisatie voor Migratie, sinds 2014 23 000 mensen zijn omgekomen of vermist zijn geraakt in de Middellandse Zee;

L.

overwegende dat de EU streeft naar een brede benadering van migratie en asiel, op basis van de EU-waarden van solidariteit en bescherming van de mensenrechten en de rechtsstaat;

M.

overwegende dat de oorlog in Oekraïne in veel kwetsbare landen dramatische gevolgen heeft voor de prijs, de productie en de levering van en de toegang tot graan, met name tarwe; overwegende dat de partners van het Zuidelijk Nabuurschap structureel afhankelijk zijn van de invoer van graan en dat de oorlog in Oekraïne aanzienlijke gevolgen heeft voor de toeleveringsketens van tarwe en bak- en braadolie, wat gevolgen heeft voor de voedselzekerheid; overwegende dat op 24 maart 2022 een internationaal initiatief onder de naam FARM (Food and Agriculture Resilience Mission — missie voor veerkracht op het gebied van voedsel en landbouw) werd gelanceerd, dat tot doel heeft om in samenwerking met de EU, de G7 en de Afrikaanse Unie de rampzalige gevolgen van de Russische oorlog in Oekraïne voor de wereldwijde voedselzekerheid te vermijden;

N.

overwegende dat de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne verwoestende gevolgen heeft, en zal blijven hebben, voor de voedselzekerheid in de regio; overwegende dat de oorlog in Oekraïne duidelijk en eens te meer een bewijs is van de dreiging die uitgaat van derde landen die op zoek zijn naar politieke en economische controle in het Middellandse Zeegebied en in de buurlanden van de EU, ten koste van de democratische aspiraties en de territoriale integriteit van de landen waarop hun actie gericht is; overwegende dat de zuidelijke buurlanden van de EU een speeltuin zijn voor grote mogendheden, waaronder Rusland, China en Iran, die elk hun vermogen om politieke en/of economische hegemonie uit te oefenen in bepaalde landen van het Zuidelijk Nabuurschap trachten te vergroten, wat bijgevolg een ernstige uitdaging vormt voor de EU, haar lidstaten en de landen van het Zuidelijk Nabuurschap bij hun capaciteitsopbouw voor de bestrijding van desinformatie en de bevordering van democratische waarden zoals persvrijheid, de vrijheid van vereniging en vergadering en de pluriformiteit van de media, die allemaal cruciale en essentiële onderdelen van de rechtsstaat zijn en moeten worden opgeschaald; overwegende dat een vrij, sterk en onafhankelijk maatschappelijk middenveld van fundamenteel belang is voor de ontwikkeling van alle landen in de regio;

O.

overwegende dat de EU inspanningen blijft leveren om pogingen van derde landen om de regio te destabiliseren, tegen te gaan; overwegende dat de EU haar rol als bevoorrechte partner opnieuw moet bevestigen, evenals het feit dat zij het belangrijkste politieke, economische en democratische anker voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap is op gebieden als mensenrechten, democratie en de rechtsstaat, veiligheid, migratie, de strijd tegen klimaatverandering, en onderzoek en ontwikkeling; overwegende dat deze fundamentele rol van de EU tot uiting komt, en moet blijven komen, in de mate van betrokkenheid en de beleidskoers op EU-niveau met betrekking tot het Zuidelijk Nabuurschap;

P.

overwegende dat de bestrijding van georganiseerde misdaad en alle vormen van terrorisme, met inbegrip van islamitisch terrorisme, een prioriteit blijft; overwegende dat in de regio sinds 2015 wordt gevochten tegen de Islamitische Staat; overwegende dat sommige van de onderliggende oorzaken van radicale bewegingen, met inbegrip van sociale en politieke marginalisering, tot op heden niet worden aangepakt;

Q.

overwegende dat de oorlog in Oekraïne en de daaruit voortvloeiende noodzaak om de energievoorziening van de EU verder te diversifiëren en koolstofvrij te maken, hebben aangetoond dat het Zuidelijk Nabuurschap een essentiële rol speelt als zeer belangrijke partner van de EU om de Europese Green Deal te verwezenlijken en om op de korte termijn een toereikende gas- en olievoorziening aan de EU veilig te stellen, wat zowel voordelen voor de EU als voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap oplevert; overwegende dat de ontdekking van aanzienlijke aardgasreserves en de overvloed aan hernieuwbare energiebronnen in de landen van het zuidelijke en oostelijke Middellandse Zeegebied, met name de Sahara met zijn aanzienlijke potentieel voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, kansen bieden voor economische ontwikkeling in de betrokken landen en voor samenwerking met de EU op het gebied van schone energie, met inbegrip van waterstof uit hernieuwbare energiebronnen; overwegende dat de inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen eerlijk moeten worden verdeeld en ten goede moeten komen aan de lokale bevolking; overwegende dat deze gasreserves en de levering ervan partnerschappen, investeringen en het delen van knowhow tussen de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied en de EU en haar lidstaten vergen; overwegende dat dit partnerschap op zijn beurt reeds een gelegenheid blijkt te zijn voor dialoog en samenwerking tussen alle betrokken landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied, wat tot meer stabiliteit in de regio leidt; overwegende dat het Zuidelijk Nabuurschap daarom niet alleen essentieel is voor de regionale veiligheid en stabiliteit, maar ook als primaire partner voor de toegang tot betrouwbare energiebronnen, met inbegrip van hernieuwbare bronnen; overwegende dat een echt partnerschap met wederzijdse voordelen, met name voor de mensen in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap, cruciaal is om de toegang tot hernieuwbare, betaalbare en lokale energie op een inclusieve manier te waarborgen;

R.

overwegende dat de gevolgen van de klimaatverandering verdere ontheemding zullen veroorzaken van bevolkingsgroepen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika; overwegende dat Egypte in november 2022 de 27e VN-klimaatconferentie, COP27, zal organiseren; overwegende dat het Middellandse Zeegebied volgens het Milieuprogramma van de VN 20 % sneller opwarmt dan het wereldwijde gemiddelde; overwegende dat de neerslag in het voorjaar en de zomer tegen 2080 naar verwachting met 30 % zal afnemen;

S.

overwegende dat in het Middellandse Zeegebied 510 miljoen mensen wonen en dat deze zee de meest vervuilde grote zee ter wereld is met 1,25 miljoen stukjes plastic per vierkante kilometer; overwegende dat marien zwerfvuil een grote oorzaak van de biodiversiteitscrisis is en het toerisme, de visserij en de maritieme sector ongeveer 641 miljoen EUR per jaar kost; overwegende dat volgens het verslag van het Wereldnatuurfonds (WWF) van 2019 jaarlijks 0,57 miljoen ton plastic in de Middellandse Zee terechtkomt, en dat dit aantal tegen 2050 zal verviervoudigen; overwegende dat volgens de Voedsel- en landbouworganisatie van de VN 75 % van de visbestanden van de Middellandse Zee waarvoor gevalideerde beoordelingen beschikbaar zijn, op een biologisch onhoudbaar niveau wordt bevist;

T.

overwegende dat ontwikkeling, veiligheid, stabiliteit en democratie in het Zuidelijk Nabuurschap nauw verband houden met de daadwerkelijke sociaal-economische integratie van vrouwen, jongeren en gediscrimineerde groepen zoals LGBTQI+-personen, de grondrechten van religieuze, culturele en etnische minderheden, en open ruimten waar burgers en onafhankelijke maatschappelijke organisaties zich vrij kunnen uiten, vrij kunnen handelen en vrij ideeën en meningen kunnen delen; overwegende dat studies hebben aangetoond dat het feit dat zij toegang krijgen tot onderwijs, beroepsopleiding, werkgelegenheid en adequate professionele ontwikkeling op de langere termijn, van cruciaal belang is; overwegende dat de burgerlijke, politieke, sociale en economische rechten van vrouwen en de bevordering van deze rechten in het Zuidelijk Nabuurschap een prioriteit moeten zijn van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied; overwegende dat de integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt nog steeds aanzienlijk beperkter is dan in andere delen van de wereld, en dat deze volgens het verslag van UN Women van 2020, dat een analyse van de situatie van vrouwen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (de MENA-regio) maakt, gemiddeld ongeveer 19 % bedraagt;

1.

beveelt aan dat de Commissie en de VV/HV bij de uitvoering van het hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap getiteld “Een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied”:

(a)

zorgen voor voldoende middelen voor een tijdige en doeltreffende uitvoering van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied op basis van de gezamenlijk met de partnerlanden van het Zuidelijk Nabuurschap vastgestelde doelstellingen en prioriteiten, voortbouwend op waardevolle synergieën via transparante samenwerking en de programmering van het externe optreden voor de regio in het kader van het NDICI, te streven naar nauwe coördinatie met de programmering van de lidstaten en zoveel mogelijk mogelijkheden voor blending te faciliteren door middel van partnerschappen tussen de Europese Investeringsbank, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en andere relevante internationale financiële instellingen; is van mening dat met de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied een positieve conditionaliteit kan worden ingevoerd, waarbij actieve steun van de EU voor een nauwere en effectieve beleidsverbinding met het Zuidelijk Nabuurschap kan leiden tot meer partnerschappen en convergentie met betrekking tot andere beleidsprioriteiten zowel ten behoeve van de EU als van de zuidelijke buurlanden en hun burgers; jaarlijkse updates presenteren over de uitvoering van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied en zorgen voor zichtbaarheid van de EU in alle financiële middelen van de EU die rechtstreeks of onrechtstreeks aan de regio worden toegewezen via partnerschappen met de VN, andere internationale organisaties en andere traditionele en niet-traditionele partners, waarbij een Team Europa-aanpak wordt gevolgd en tegelijkertijd financiële verantwoording wordt gewaarborgd, op basis van de bestaande methode voor prestatiebeheer en het rapportagesysteem voor EU-programma’s, met inbegrip van een op stimulansen gebaseerde aanpak; een algemeen conditionaliteitsstelsel ter bescherming van de Uniebegroting opnemen; beklemtonen dat de maatschappelijke organisaties van de landen van het Zuidelijk Nabuurschap grote verwachtingen koesteren ten aanzien van de EU en haar lidstaten als belangrijk politiek, economisch en cultureel anker voor politieke en economische hervormingen en voor welvaart op de lange termijn; waarschuwen dat, gezien het strategisch belang en het economisch potentieel van de regio, het vermogen van de EU om de belangrijkste partner te zijn niet onbetwist is, en dat adequate zichtbaarheid van de inzet van de EU voor de hele regio daarom van essentieel belang is, zowel rechtstreeks als via financiering die wordt toegekend aan andere organisaties zoals de VN;

(b)

de dialoog en de samenwerking van de EU met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap op relevante beleidsterreinen versterken en conflictpreventie en vredesopbouw, de bestrijding van piraterij, maritieme veiligheid en de bestrijding van terrorisme, radicalisering en extremisme bevorderen;

(c)

bij voorrang gezamenlijke documenten of partnerschapsprioriteiten ontwikkelen en goedkeuren ter vervanging van de voorgaande documenten, en daarbij voortbouwen op de vijf hoofdprioriteiten van de agenda voor het Middellandse Zeegebied, met name de prioriteiten met betrekking tot menselijke ontwikkeling, menselijke veiligheid, goed bestuur en de rechtsstaat;

(d)

de functie van speciale vertegenwoordiger van de EU voor het Zuidelijk Nabuurschap, die moet rapporteren aan zowel de VV/HV als aan de commissaris voor Nabuurschap en Uitbreiding (NEAR), opnieuw tot stand brengen om de eenheid en het optreden van de EU in de regio te versterken, teneinde onze gemeenschappelijke waarden en belangen te bevorderen en te verdedigen;

(e)

de diplomatieke contacten en de dialoog met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap intensiveren, onder meer in het kader van de Algemene Vergadering van de VN, en bij voorrang aandacht besteden aan de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap op het gebied van voedselzekerheid, met bijzondere aandacht voor de landen die het meest kwetsbaar zijn vanwege de afhankelijkheid van voedselinvoer, een gebrek aan sociale zekerheid of hun economisch model; samen met het Parlement naar manieren zoeken om de voedselzekerheid voor de landen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied die op dit gebied moeilijkheden ondervinden, te waarborgen en met het oog hierop onverwijld een krachtige, weerbare en duurzame beleids- en bijstandsrespons ontwikkelen, mede door voort te bouwen op de voedsel- en veerkrachtfaciliteit, om de voedselzekerheid in de regio aan te pakken, en daarbij onder meer te zorgen voor de bevordering van duurzame lokale landbouwsystemen en minder input-intensieve landbouwpraktijken die relevanter zijn voor het klimaat; eraan herinneren dat de voedselonzekerheid in de regio wordt verergerd door de gevolgen van de klimaatnoodtoestand, met name droogtes en het vaker voorkomen van extreme temperaturen; herinneren aan het belang van voldoende zichtbaarheid van de inspanningen en middelen van de EU bij het verstrekken van bijstand via andere organisaties, zoals het Wereldvoedselprogramma, en van permanente monitoring van acties en middelen om de geboekte vooruitgang te evalueren;

(f)

de talrijke uitdagingen waarmee de regio wordt geconfronteerd, zoals de klimaatverandering, de economische crisis en terroristische aanslagen, erkennen; benadrukken dat de waterstress als gevolg van de toegenomen behoefte aan zoet water, in combinatie met de strategische controle van rivieren, kan leiden tot de ernstigste conflicten; een politieke strategie vaststellen om oplossingen te faciliteren in gebieden met een groot destabiliserend potentieel;

(g)

prioritair uitvoering geven aan strategieën om armoede te bestrijden, strategieën die zijn gericht op programmering van een ruimere toegang voor jongeren en vrouwen tot onderwijs en hoger onderwijs, in combinatie met adequate financiering voor toegang tot onderwijs voor de gehele bevolking, en strategieën die de totstandbrenging en ontwikkeling ondersteunen van efficiënte structuren voor hoger of beroepsonderwijs in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap; samenwerken met partnerlanden om ervoor te zorgen dat hun onderwijsprogramma’s voldoen aan de Unesco-normen van vrede, verdraagzaamheid en geweldloosheid; werken aan de uitbanning en ontmoediging van haatzaaiende uitlatingen die aanzetten tot discriminatie en geweld, en steun bieden voor beleidsmaatregelen en initiatieven die zijn gericht op de bescherming van minderheden en de bestrijding van uitingen van onverdraagzaamheid, racisme, homofobie, vreemdelingenhaat en vormen van religieuze onverdraagzaamheid; benadrukken dat de ontwikkeling van onderwijsprogramma’s van cruciaal belang is voor het bevorderen van een verdraagzame samenleving; eraan herinneren dat migratie van jongeren en professionele braindrain een ernstig punt van zorg zijn voor onze partners in de regio en een ernstige bedreiging vormen voor het vermogen tot economische groei en economische levensvatbaarheid in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap op langere termijn; derhalve beklemtonen dat het belangrijk is om, parallel met het uitbreiden van de toegang tot onderwijs, beroepsopleiding en werkgelegenheid, investeringen en economische groei in de regio te bevorderen, zodat jongeren in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap echte vooruitzichten kunnen hebben op toegang tot werkgelegenheid en echte sociaal-economische integratie; benadrukken hoe belangrijk het is dat de toegang tot de programma’s Erasmus en Erasmus+ wordt uitgebreid voor deelnemers uit landen van het Zuidelijk Nabuurschap, met inbegrip van degenen die Oekraïne zijn ontvlucht, en dat de financiering voor dergelijke uitwisselingen wordt opgetrokken; voorkomen dat dit beleid negatieve gevolgen heeft voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap door het verschijnsel van braindrain; eraan herinneren dat circulaire mobiliteit belangrijk is, inclusief uitwisselingen en mobiliteitspartnerschappen tussen zuidelijke landen onderling, zodat professionals uit zuidelijke buurlanden concrete mogelijkheden krijgen om hun beroepsopleiding en vaardigheden in de EU te verrijken en uit te breiden en vervolgens terug te keren naar hun land van herkomst voor kennisdeling en kennisopbouw;

(h)

aandacht besteden aan de bestaande methoden voor prestatiebeheer en het rapportagesysteem voor EU-programma’s, met inbegrip van de op stimulansen gebaseerde aanpak, bij de mainstreaming van de sociaal-economische integratie van vrouwen in de regio en van gendergelijkheid in alle beleidsterreinen van de EU, waar mogelijk; de EU-steun richten op vrouwen met als doel hun toegang tot onderwijs, opleiding en werkgelegenheid te verbeteren en te waarborgen en, meer in het algemeen, gelijke beroeps- en sociaal-economische kansen te bevorderen en zo bij te dragen tot hun financiële zelfstandigheid en de bevordering van gelijke rechten; bilaterale en trilaterale partnerschappen tussen universiteiten van het Zuidelijk Nabuurschap en universiteiten van de EU stimuleren, onder meer met ruimere mogelijkheden voor leren op afstand voor studenten uit het Zuidelijk Nabuurschap en met ruimere mogelijkheden voor de uitwisseling van academisch personeel; ervoor zorgen dat geïnteresseerd publiek in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap bredere toegang krijgt tot in de EU gevestigde onlinemedia, onder meer via openbare digitale hubs, en tot culturele inhoud van de EU;

(i)

de tenuitvoerlegging en ratificatie van internationale verdragen ter bestrijding van geweld tegen vrouwen ondersteunen; ervoor zorgen dat alle lidstaten en de landen van het Zuidelijk Nabuurschap het Verdrag van Istanbul en het CEDAW ondertekenen, ratificeren en uitvoeren; wijzen op de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 25 november 2020 over het derde genderactieplan (GAP III) (JOIN(2020)0017) en het EU-actieplan voor vrouwen, vrede en veiligheid, en in die zin alle partners van het Zuidelijk Nabuurschap aanmoedigen gendergerelateerd geweld en discriminatie uit te bannen, te onderzoeken en te voorkomen, en te zorgen voor een zinvolle en gelijke actieve deelname van vrouwen aan alle aspecten van het openbare leven en de besluitvorming, alsook voor de bevordering van vrouwenrechten; ervoor pleiten dat in alle partnerlanden van het Zuidelijk Nabuurschap volledig uitvoering wordt gegeven aan Resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, waarin aandacht wordt gevraagd voor de onevenredig ernstige gevolgen van conflicten voor vrouwen en meisjes en waarin richtsnoeren worden gegeven voor werkzaamheden en maatregelen ter bevordering van gendergelijkheid en ter versterking van de participatie, bescherming en rechten van vrouwen gedurende de hele conflictcyclus, d.w.z. van conflictpreventie tot de wederopbouw na een conflict;

(j)

het belang erkennen van legale migratie tussen de landen van het Zuidelijk Nabuurschap en Europa, die wordt beheerd op basis van de beginselen van solidariteit, evenwicht en gedeelde verantwoordelijkheid, en waarbij tegelijkertijd mensensmokkel en mensenhandel worden bestreden;

(k)

ervoor zorgen dat de EU, haar lidstaten en haar partners van het Zuidelijk Nabuurschap een migratiebeleid nastreven dat de mensenrechten van migranten en vluchtelingen, zoals verankerd in internationale, regionale en nationale wetten, volledig eerbiedigt; de activiteiten van de EU opvoeren in landen waar mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke en in de gemeenschap gewortelde organisaties, met inbegrip van deze welke migranten en asielzoekers in bescherming nemen van wie het leven in gevaar is, worden bedreigd; het belangrijke en onontbeerlijke werk van humanitaire organisaties erkennen en adequaat financieren, en er daarbij voor zorgen dat de hiervoor bestemde EU-financiering ruimschoots zichtbaar is;

(l)

garanderen dat NDICI-financiering voor migratie in het Zuidelijk Nabuurschap in de eerste plaats wordt toegekend aan programma’s die zijn gericht op de aanpak van de onderliggende oorzaken van gedwongen ontheemding, onder meer door de levensstandaard in de regio te verbeteren;

(m)

erop aandringen dat de EU en haar partners in het Zuidelijk Nabuurschap een meer gecoördineerde, holistische en gestructureerde aanpak van migratie hanteren, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van het aanpakken van de onderliggende oorzaken van gedwongen ontheemding; proberen de irreguliere binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten te verminderen; in de betrekkingen met derde landen voorrang geven aan de overname van migranten zonder het recht om in de EU te blijven, met inachtneming van de verplichtingen van non-refoulement en van het internationaal recht; eraan herinneren dat vooruitgang enkel mogelijk is via een combinatie van lokaal menselijk kapitaal en externe ontwikkelingssteun, dat migratie niet mag leiden tot braindrain en dat migratie een uitdaging is die gevolgen heeft voor de stabiliteit in de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied; benadrukken dat “vluchteling” niet hetzelfde is als “economische migrant” en dat de EU daarom voor de twee categorieën verschillende benaderingen moet hanteren; benadrukken dat de EU veilige routes voor asielzoekers en vluchtelingen naar de EU moet faciliteren; aandringen op permanente samenwerking met de partners van het Zuidelijk Nabuurschap om te zorgen voor duurzame oplossingen voor vluchtelingen; eraan herinneren dat in het zuidelijke Middellandse Zeegebied en zijn jonge democratische stelsels diverse spanningen spelen, zoals economische onderontwikkeling, conflicten, een gebrek aan kansen voor jongeren, structurele werkloosheid en, daar bovenop, de uitdaging van migratie vanuit Afrika en de impact van de klimaatverandering; met al deze factoren rekening houden in de permanente dialoog van de EU met lokale actoren;

(n)

dringend partnerschappen en samenwerking met de betrokken landen van het Zuidelijk Nabuurschap intensiveren en voortzetten om de negatieve gevolgen van klimaatverandering op korte en lange termijn aan te pakken en te bestrijden, milieubescherming te bevorderen en oplossingen uit te werken om waterschaarste aan te pakken, waarbij de nadruk ligt op inspanningen voor het opbouwen van veerkracht, en werken aan de bevordering en versnelling van de groene transitie, in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, de Europese Green Deal en de Agenda 2030, door passende klimaatvoorwaarden op te nemen in alle EU-bijstand aan derde landen in overeenstemming met de klimaatverbintenissen van de EU; eraan herinneren dat de EU-strategie voor klimaatactie en klimaatmitigatie niet zo doeltreffend zal zijn zonder grote investeringen en aanzienlijke verbeteringen in de buurlanden van de EU; de vlaggenschipinitiatieven in het economisch en investeringsplan voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap die verband houden met klimaatbehoud steunen; waarschuwen voor de gevolgen van de klimaatverandering in de Maghreb, met name in Sub-Saharaans Afrika, en voor het probleem van de steeds kleinere toegang tot water in de Maghreb en de Mashrek; eraan herinneren dat toegang tot water, herbebossing, decarbonisatie, de circulaire economie, de ingebruikname van een bedrijfsmodel op basis van hernieuwbare energiebronnen en de toegang tot deze bronnen van essentieel belang zullen zijn voor de klimaatneutraliteit van de landen van het Zuidelijk Nabuurschap en om hen te beschermen tegen de gevolgen van de klimaatverandering; er voorts aan herinneren dat dit op zijn beurt de capaciteit van de EU zal vergroten om haar doelstellingen inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken; regionale dialoog en samenwerking op het gebied van duurzaam waterbeheer, technologie en toegang tot water, zoals waterbesparing, teruggewonnen water en ontziltingsplannen, door middel van hernieuwbare energie, ondersteunen, evenals verdere investeringen in hernieuwbare energiebronnen in de regio, zoals wind- en zonne-energie en groene waterstof; het belang beklemtonen van partnerschappen met relevante landen van het Zuidelijk Nabuurschap met betrekking tot herbebossing en duurzame landbouwpraktijken die leiden tot minder waterverbruik; beklemtonen dat beste praktijken op het gebied van landbouw niet alleen bestaan in de EU, maar ook in het Zuidelijk Nabuurschap, en er bijgevolg voor zorgen dat de EU een belangrijke rol kan spelen bij het bevorderen en stimuleren van dialoog, samenwerking en onderlinge partnerschappen tussen zuidelijke buurlanden op het gebied van uitwisseling van deze praktijken;

(o)

actief steun bieden aan gemeenschappelijke maatregelen voor de instandhouding, de bescherming, het herstel en het duurzaam gebruik van de rijke biodiversiteit van het Middellandse Zeegebied, dat een uniek centrum van diversificatie van dier- en plantensoorten is, alsook het duurzaam beheer van hulpbronnen, met inbegrip van water, waarborgen en duurzame voedselsystemen versterken; de monitoring, controle en doeltreffende regionale samenwerking inzake het beheer van mariene biologische rijkdommen helpen verbeteren;

(p)

een analyse uitvoeren van de positieve rol die de EU en nauwere betrekkingen tussen de EU en de landen van het Zuidelijk Nabuurschap kunnen spelen bij het terugdringen van hun koolstofemissies en van de inspanningen die zij gezamenlijk kunnen leveren om hun energiebronnen te diversifiëren en hun energievoorziening uit hernieuwbare en duurzame energiebronnen te vergroten; tijdig een strategie presenteren om de rol van het Zuidelijk Nabuurschap bij het bevorderen van de uitvoering van de Europese Green Deal verder te versterken op een wijze die in overeenstemming is met de verbintenissen van de Overeenkomst van Parijs; technische en financiële ondersteuning bieden voor de inspanningen van de landen van het Zuidelijk Nabuurschap om hun energievoorziening te diversifiëren door de productie van hernieuwbare energie op te voeren, met bijzondere aandacht voor zonne- en windenergie; beklemtonen dat de ontwikkeling van de markt voor groene energie over potentieel beschikt om bij te dragen tot de schepping van nieuwe banen en derhalve de arbeidsparticipatie in de landen die de energietransitie omarmen, te verhogen;

(q)

een actieve rol van de EU nastreven bij het faciliteren van de dialoog en de samenwerking tussen alle landen van het zuidelijke en oostelijke Middellandse Zeegebied op het gebied van energie, door waar nodig het vermogen voor begrip, dialoog en definitieve regelingen inzake de afbakening van de zeegrenzen te bevorderen overeenkomstig het internationaal recht, met inbegrip van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee (Unclos); een actieve rol van de EU nastreven bij het faciliteren van de dialoog en de samenwerking op dit gebied om de territoriale integriteit en de exclusieve economische zone van de betrokken landen te vrijwaren, en daarbij de eerbiediging van het internationaal recht en van onderhandelde definitieve regelingen inzake de afbakening van zeegrenzen bevorderen;

(r)

verder bevorderen en dringend maatregelen nemen om de interconnectiecapaciteit tussen de EU en de landen in het zuidelijke en oostelijke Middellandse Zeegebied die aardgas en andere soorten energie produceren, te versterken via relevante EU-hubs; in het bijzonder een adequate pijpleiding, haven- en andere infrastructuur en technologie overwegen die klaar zijn voor groene waterstof om een lock-in-effect te voorkomen, zowel in de EU als in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap, ten behoeve van alle producerende landen en alle lidstaten; eens te meer bevestigen dat de afhankelijkheid van olie en aardgas tijdig moet worden verminderd door middel van een alomvattende groene transitie die in overeenstemming is met de Europese Green Deal, en tevens de groene transitie in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap ondersteunen; erop wijzen dat het forum voor gas in het oostelijke Middellandse Zeegebied (EMGF) dienst doet als een platform voor positieve regionale samenwerking;

(s)

ook elektrische interconnecties bevorderen als onderdeel van de diversificatie van de energiebronnen van de EU en van het vergroten van haar energievoorziening uit hernieuwbare energiebronnen;

(t)

rekening houden met het potentieel van de blauwe economie om duurzame groei en economische kansen aan beide zijden van de Middellandse Zee te bevorderen, en dit naar behoren te integreren in de planning van de economische ontwikkeling;

(u)

voortbouwen op de zeer positieve ervaring van sommige lidstaten met het ondersteunen van startende ondernemingen en het verder bevorderen van hun werk via speciale starterscentra of versnellers, met name in belangrijke sectoren zoals gezondheid, hernieuwbare energie, artificiële intelligentie, nieuwe technologieën en onderwijs; starterscentra of versnellers in de betrokken zuidelijke buurlanden oprichten en ondersteunen, en lokale startende ondernemingen ondersteunen en hun digitale en groene capaciteiten vergroten; benadrukken dat het belangrijk is de digitale infrastructuur van de betrokken zuidelijke buurlanden verder te verbeteren en deze landen op te nemen in de digitale agenda van de EU; erop wijzen dat dit een voorwaarde is voor economische ontwikkeling, sociaal-economische integratie en een ruimere toegang tot onderwijs; het voortouw nemen bij het bevorderen van investeringen en partnerschappen tussen telecombedrijven uit de EU en telecombedrijven in de betrokken landen van het Zuidelijk Nabuurschap om toegang te bieden tot moderne digitale infrastructuur, met name mobiele 5G-netwerken, op basis van EU-technologie, en waarschuwen dat indien dit niet gebeurt, derde landen die ernaar streven om invloed op te bouwen en economische en politieke aanwezigheid in de regio te verwerven, een concurrentievoordeel zullen krijgen, ook op politiek vlak; eraan herinneren dat het belangrijk is dat de EU en de landen van het Zuidelijk Nabuurschap een intensieve beleidsdialoog voeren en nauw samenwerken voor de ontwikkeling van een adequaat cyberbeveiligingsbeleid, dat, overeenkomstig de EU waarden, de grondrechten en fundamentele vrijheden van alle gebruikers beschermt, en dat het ook belangrijk is een adequaat partnerschap in internationale fora op het gebied van cyberbeveiligingsnormen te hebben om een open, veilige en betrouwbare cyberruimte tot stand te brengen; voortbouwen op de StratCom Task Force South met het oog op de verdere ontwikkeling van een concrete strategie ter bestrijding van desinformatie, alsook ter bestrijding van nepnieuws en propaganda uit Rusland, China en andere regionale machten in onze zuidelijke buurlanden en in de EU; hun grote bezorgdheid uiten over de binnenlandse impact, in de EU-lidstaten, van op agressieve wijze door Rusland en China geleide desinformatiecampagnes op socialemediaplatforms en in de conventionele media; erop aandringen dat de regeringen van de zuidelijke buurlanden ongehinderde toegang tot het internet toestaan, alsook de vrije meningsuiting voor kritische stemmen eerbiedigen, zonder dat deze bang moeten zijn voor vergelding; de regeringen van de zuidelijke buurlanden verzoeken de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van informatie en de persvrijheid zowel online als offline te eerbiedigen en te beschermen; programma’s ter ondersteuning van de vrijheid van meningsuiting en privacy, internettoegang en online-ethiek financieren;

(v)

voldoende middelen waarborgen voor een tijdige en doeltreffende uitvoering van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied, ook als manier om op de langere termijn investeringen door en partnerschappen met in de EU gevestigde bedrijven in het Zuidelijk Nabuurschap te ondersteunen; wijzen op het feit dat veel in de EU gevestigde bedrijven vanwege de pandemie en de oorlog in Oekraïne hun toeleverings- en productielijnen ofwel terughalen ofwel dichterbij brengen; erkennen dat dit een unieke kans biedt voor zowel de EU als het Zuidelijk Nabuurschap om, door middel van de tijdige en volledige uitvoering van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied en het economisch en investeringsplan, een omgeving te waarborgen waarin in de EU gevestigde bedrijven die de productie dichterbij willen brengen en investeringen op langere termijn in het Zuidelijk Nabuurschap willen bevorderen, kunnen worden ondersteund, en op die manier nauwere politieke banden en sterkere samenwerking met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap tot stand te brengen;

(w)

in de nieuwe agenda economische en arbeidsrechten opnemen, en strategieën innoveren en aanmoedigen die zijn gebaseerd op een diepgaande analyse van wat er gebeurt aan de zuidelijke grens, alsmede focussen op fatsoenlijk werk, duurzame ontwikkeling en internationale arbeidsnormen; de vakbeweging daadwerkelijk opnemen in nationaal overleg en sociale dialoog aanmoedigen; zich inzetten voor het beëindigen van kinderarbeid en het waarborgen van het recht op salaris, vergoeding en vakbondsvrijheid, en een einde maken aan slavernij en discriminatie, waarbij ook wordt gekeken naar de noodzaak om vluchtelingen in de regio adequate bescherming te bieden; sociale dialoog en collectieve onderhandelingen aanmoedigen, en de inclusie van vrouwen en jongeren in vakbondsstructuren en de politiek bevorderen;

(x)

de regionale, subregionale en bilaterale integratie in het zuidelijke Middellandse Zeegebied bevorderen, met name met het oog op de opheffing van alle grens-, vervoers- en handelsbarrières tussen de verschillende landen van de regio en door het actief bevorderen van nauwere banden en partnerschappen; de verbetering van de handelsbetrekkingen tussen de EU en de landen van het Zuidelijk Nabuurschap als strategische prioriteit vaststellen door te werken aan een Euro-mediterrane vrijhandelszone voor goederen en diensten; de aandacht blijven richten op de bevordering van investeringen, diensten en duurzame ontwikkeling;

(y)

herhalen dat de EU zich al lang inzet voor de desbetreffende VN-resoluties, meer bepaald de resolutie van de VN-Veiligheidsraad van januari 2022, en herinneren aan de resolutie van het Europees Parlement van 17 februari 2022 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in de context van het vredesproces in het Midden-Oosten, gebaseerd op de tweestatenoplossing, met een veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten, soevereine en levensvatbare staat Palestina, die zij aan zij leven in vrede en veiligheid op basis van de grenzen van 1967, met wederzijds overeengekomen gelijkwaardige ruiltransacties voor land en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten; eraan herinneren dat Israëlische nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden krachtens het internationaal recht illegaal zijn; oproepen tot het beëindigen van acties die de levensvatbaarheid van de tweestatenoplossing in de praktijk zouden kunnen ondermijnen, alsook niet verder te gaan met nederzettingen en terrorisme, aangezien deze een schending van het internationaal recht vormen en niet bijdragen tot duurzame en alomvattende vrede; waarschuwen dat het vredesproces in het Midden-Oosten in de huidige geopolitieke context alleen kan vorderen met krachtige politieke inzet en investeringen van de EU en de VS; rechtstreekse onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen bevorderen;

(z)

zowel politiek als financieel steun blijven verlenen aan de werkzaamheden van relevante VN-organen, zoals de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen, met voldoende zichtbaarheid voor de desbetreffende EU-financiering en -steun, in synergie met de doelstellingen van de EU;

(aa)

het belang erkennen van financiële bijstand van de EU aan de Palestijnse Nationale Autoriteit en het Palestijnse maatschappelijk middenveld ter plaatse, met name bij het verlenen van steun aan mensen in tijden van ernstige voedselcrises en energietekorten, en de juiste omstandigheden bevorderen om de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne te verzachten, zoals voorzitter Ursula von der Leyen tijdens haar laatste bezoek aan Ramallah op 14 juni 2022 heeft benadrukt; benadrukken dat de financiering van maatschappelijke organisaties niet mag worden opgeschort zonder bewijs van misbruik;

(ab)

samenwerking in de hele regio blijven ondersteunen; wijzen op de Abraham-akkoorden, die hebben geleid tot de wederzijdse erkenning van Israël, Bahrein, de Verenigde Arabische Emiraten, Marokko en Sudan, en die een gelegenheid bieden om de samenwerking tussen deze staten te versterken;

(ac)

regionale samenwerking aanmoedigen en de normalisering van de betrekkingen tussen Israël en de Arabische staten ondersteunen, en de volledige betrokkenheid van de Palestijnse Nationale Autoriteit bevorderen, in overeenstemming met de inspanningen van de EU en de VS om vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio tot stand te brengen en in overeenstemming met het VN-kader, het Arabische vredesinitiatief en de Oslo-akkoorden; dit momentum aangrijpen om de dialoog en de samenwerking in de regio te bevorderen ter ondersteuning van het vredesproces in het Midden-Oosten, de tweestatenoplossing en de eerbiediging van het internationaal recht;

(ad)

in het kader van de “Global Gateway”-strategie en in synergie met het economisch en investeringsplan voor het Zuidelijk Nabuurschap actieve steun bieden voor initiële plannen om, via interconnectoren voor spoor- en zeevervoer, een naadloze handelsverbinding te ontwikkelen tussen Zuidoost-Azië en de landen van de Samenwerkingsraad van de Golf, Jordanië, Israël, Palestina en Griekenland als punten van binnenkomst voor verhandelde goederen en energiebronnen in de EU en als alternatief voor de Nieuwe Zijderoute; eraan herinneren dat deze alternatieve route de toevoerlijnen van de EU verder zou diversifiëren en de energiezekerheid van de EU zou vergroten, het potentieel van het Zuidelijk Nabuurschap voor economische groei zou versterken, het proces van regionale integratie en regionale dialoog verder zou versterken en langdurige partnerschappen, samenwerking en vrede tussen alle landen in de regio zou bevorderen;

(ae)

de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied uitvoeren door middel van een versterking van de steun van de EU voor een vrij, sterk en onafhankelijk maatschappelijk middenveld in het hele Middellandse Zeegebied en door middel van een specifieke dialoog en overleg met lokale en regionale overheden en gemeenschappen; de banden tussen de EU-delegaties en de Euro-mediterrane Vergadering van lokale en regionale overheden (Arlem) versterken; eraan herinneren dat dit belangrijke en essentiële aanjagers van duurzame en eerlijke economische en menselijke ontwikkeling zijn die dichter bij de mensen staan, zodat de uitvoeringsstrategieën alle gemeenschappen kunnen bereiken, ook deze die geografisch en sociaal-economisch het meest achtergesteld zijn, alsook mensenrechtenverdedigers; benadrukken dat EU-steun aan maatschappelijke organisaties niet afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van nationale autoriteiten en van essentieel belang is in alle landen van de regio, zonder enige uitzondering; delegaties in het Zuidelijk Nabuurschap opdracht geven om de contacten met lokale en regionale autoriteiten en een doorsnede van de samenleving op te voeren, als aanjagers van territoriale ontwikkeling, met name bij raadplegingen in verband met EU-prioriteiten voor partnerschappen en investeringen in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap; de EU-delegaties in landen van het Zuidelijk Nabuurschap tevens een mandaat verlenen om adviesraden op hoog niveau tot stand te brengen die een weerspiegeling vormen van de sociale, economische en politieke diversiteit van de betrokken landen en die economische, culturele, academische en maatschappelijke leiders, leiders uit het medialandschap en van jongeren, alsmede sociale partners en prominente mensenrechtenverdedigers van de betrokken landen omvatten en die meer representatieve input van voorname belanghebbenden kunnen verstrekken in verband met EU-beleidsprioriteiten en de door de EU ontworpen beleidsarchitectuur;

(af)

de mensenrechtensituatie en de uitdagingen waarmee het maatschappelijk middenveld wordt geconfronteerd, aanpakken en steun bieden voor concrete initiatieven die maatschappelijke organisaties, mensenrechtenverdedigers en onafhankelijke media versterken; ervoor zorgen dat partnerlanden arbeidsnormen daadwerkelijk toepassen en schendingen van IAO-normen aanpakken;

(ag)

door middel van het beleid voor het Zuidelijk Nabuurschap hervormingen op het gebied van democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten, goed bestuur en corruptiebestrijding stimuleren en ondersteunen, in het belang van de bevolking en de stabiliteit in de regio;

(ah)

alle landen van het Zuidelijk Nabuurschap oproepen een vrije, veilige en transnationale ruimte voor wetenschappelijke en maatschappelijke organisaties mogelijk te maken in de aanloop naar de organisatie door Egypte van de COP27;

(ai)

een ambitieus EU-actieplan voorleggen om straffeloosheid voor misdaden tegen de menselijkheid aan te pakken, zoals gevraagd door het Europees Parlement in maart 2021, waarbij onmiddellijke prioriteit wordt gegeven aan Syrië, dat het dodelijkste conflict in decennia in de regio heeft doorgemaakt, en benadrukken dat moet worden gestreefd naar een stabiel, veilig, verenigd en welvarend Libië, wat in ieders belang is;

(aj)

jaarlijkse actualiseringen presenteren over de uitvoering van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied, met bijzondere aandacht voor de uitbetaling van de financiële middelen die beschikbaar worden gesteld voor het economisch en investeringsplan; het Europees Parlement regelmatig raadplegen over de jaarlijkse en meerjarige programmering in verband met de uitvoering van de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied en het economisch en investeringsplan; het Europees Parlement regelmatig informeren over de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied, met name de uitvoering van de vijf prioriteiten en de sluiting en uitvoering van gezamenlijke documenten en partnerschapsprioriteiten, en het Parlement op de hoogte houden van deze uitvoering en de reactie op zijn aanbevelingen op alle beleidsterreinen van de EU, alsook van aanvullende projecten en programma’s die de partnerschapscapaciteit van de EU met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap zullen versterken;

(ak)

relevante inspanningen leveren voor de bevordering van interculturele en interreligieuze dialoog als een waardevolle kans om de mensenrechten en vrijheden te bevorderen, religieus fundamentalisme, discriminatie, moslimhaat en antisemitisme gezamenlijk aan te pakken en radicalisering, aanzetting tot haat en geweld en terrorisme gezamenlijk te bestrijden; herinneren aan het voornemen van de Voorzitter van het Europees Parlement om een gezant voor interreligieuze dialoog te benoemen en de bestaande gezanten van de Commissie en het Parlement voor de interreligieuze dialoog nauw te betrekken bij de gezamenlijke inspanningen voor interreligieuze dialoog met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap;

(al)

de kans grijpen om met de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied in het hele Middellandse Zeegebied een sterk kader voor dialoog en samenwerking voor het behoud en de bevordering van cultureel erfgoed tot stand te brengen en om het bewustzijn over de waarde ervan te vergroten, onder meer met het oog op het verder bevorderen van toerisme en economische kansen; de instandhouding en bevordering versterken van de culturele routes van de Raad van Europa waaraan ook de landen van het Zuidelijk Nabuurschap deelnemen, zoals de route van het Andalusische erfgoed, de route van Aeneas, de route van de olijfboom, de “iter vitis”-route en de route van de Feniciërs;

(am)

de gelegenheid aangrijpen om de capaciteit van de EU op het gebied van toenadering en dialoog met de regeringen en parlementen van de landen van het Zuidelijk Nabuurschap verder uit te breiden door middel van de reeds lang bestaande en effectieve capaciteit van het Parlement op het gebied van interparlementaire dialoog, democratische ondersteuning en parlementaire diplomatie, met bijzondere aandacht voor de interparlementaire delegaties van het Parlement en hun vermogen om, in nauwe samenwerking met de betrokken commissies, de democratische en beleidsdialoog te bevorderen in nauwere samenwerking met de zuidelijke buurlanden;

(an)

zorgen voor een positieve koppeling tussen de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied en het vermogen van de EU en haar lidstaten om een coalitie van gelijkgezinde landen op te bouwen ter ondersteuning van een op regels gebaseerd, doeltreffend multilateraal systeem dat de internationale gemeenschap beter in staat stelt mondiale uitdagingen aan te pakken; ervoor zorgen dat in de nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied een sterkere dialoog wordt opgenomen over de waarde voor de landen van het Zuidelijk Nabuurschap om te convergeren met de EU, niet alleen met het oog op een beleidsdialoog, stabiliteit en economische groei, maar ook voor het vermogen om vrede en stabiliteit, de naleving van de beginselen van en de eerbiediging van het internationaal recht, zoals in het geval van de oorlog tegen Oekraïne, de bestrijding van extremisme, de eerbiediging van democratische waarden, fundamentele vrijheden en mensenrechten te bevorderen binnen het VN-bestel en op desbetreffende multilaterale fora;

(ao)

samenwerken met alle partners van het Zuidelijk Nabuurschap om beleid uit te stippelen dat is gebaseerd op de Agenda 2030 en de daarin vervatte duurzameontwikkelingsdoelstellingen en dat is gericht op de versterking van de rechtsstaat, het goed bestuur en de eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal recht;

(ap)

de Raad aanmoedigen om de wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten volledig te benutten in het geval van ernstige mensenrechtenschendingen in de regio; werken aan een uitbreiding van het toepassingsgebied van dit belangrijk instrument, teneinde er gevallen van corruptie in op te nemen;

(aq)

het gebruik van de doodstraf eens te meer veroordelen; de desbetreffende partners van het Zuidelijk Nabuurschap oproepen een onmiddellijk moratorium in te voeren op de toepassing van de doodstraf als een stap in de richting van de afschaffing ervan, en alle doodstraffen om te zetten;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, het Comité van de Regio’s, het secretariaat van de Unie voor het Middellandse Zeegebied en haar parlementaire vergadering, alsook de regeringen en parlementen van de lidstaten van de Europese Unie en de landen die lid zijn van de Unie voor het Middellandse Zeegebied en haar parlementaire dimensie.

(1)  PB C 108 van 26.3.2021, blz. 90.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag, 13 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/166


P9_TA(2022)0303

Uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie) (COM(2021)0483 — C9-0347/2021 — 2021/0275(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2023/C 125/15)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2021)0483),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0347/2021),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 20 oktober 2021 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 109 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0228/2022),

A.

overwegende dat het voorstel in kwestie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 105 van 4.3.2022, blz. 148.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P9_TC1-COD(2021)0275

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2022/1999.)


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/167


P9_TA(2022)0304

Vaststelling van de wijzigingen van de Internationale Suikerovereenkomst 1992 ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de vaststelling van de wijzigingen van de Internationale Suikerovereenkomst 1992 (07978/2022 — C9-0181/2022 — 2022/0082(NLE))

(Goedkeuring)

(2023/C 125/16)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07978/2022),

gezien de ontwerpwijzigingen van de Internationale Suikerovereenkomst 1992 (07978/2022),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, punt a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0181/2022),

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0229/2022),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de vaststelling van de wijzigingen van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/168


P9_TA(2022)0305

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en Mauritius: vangstmogelijkheden en financiële bijdrage 2017-2021. Verlenging van het protocol ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius over een verlenging van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius (05657/2022 — C9-0166/2022 — 2022/0014(NLE))

(Goedkeuring)

(2023/C 125/17)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05657/2022),

gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius houdende verlenging van het Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius (05658/2022),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, punt a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0166/2022),

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het advies van de Begrotingscommissie,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A9-0211/2022),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Mauritius.

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/169


P9_TA(2022)0306

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022: opname van het overschot van het begrotingsjaar 2021

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2022 tot opname van het overschot van het begrotingsjaar 2021 (11467/2022 — C9-0297/2022 — 2022/0119(BUD))

(2023/C 125/18)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (1), en met name artikel 44,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2022, definitief vastgesteld op 24 november 2021 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad van 17 december 2020 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (3) (MFK-verordening),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (4),

gezien Besluit (EU, Euratom) 2020/2053 van de Raad van 14 december 2020 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom (5),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022, goedgekeurd door de Commissie op 12 april 2022 (COM(2022)0250),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022, vastgesteld door de Raad op 18 juli 2022 en toegezonden aan het Europees Parlement op 16 augustus 2022 (11467/2022 — C9-0297/2022),

gezien de artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0226/2022),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022 is ingediend ter opneming in de begroting 2022 van het overschot van het begrotingsjaar 2021 ten belope van 3 227,1 miljoen EUR;

B.

overwegende dat de hoofdonderdelen van dat overschot bestaan uit een positief resultaat bij de ontvangsten ter hoogte van 2 574,8 miljoen EUR en een onderbesteding bij de uitgaven ter hoogte van 652,3 miljoen EUR;

C.

overwegende dat het overschot aan de ontvangstenzijde voornamelijk het gevolg is van een hoger dan verwacht bedrag aan douanerechten (1 688,7 miljoen EUR) en een hoger dan geraamd bedrag aan financiële ontvangsten, achterstandsrente en boetes (1 110,8 miljoen EUR), dat in de laatste maanden van het jaar ter beschikking van de Uniebegroting is gekomen;

D.

overwegende dat aan de uitgavenzijde de onderbesteding bij de betalingen door de Commissie 81 miljoen EUR bedraagt voor 2021 en 250 miljoen EUR bij de overdrachten van 2020 (waarvan 183 miljoen EUR voor het instrument voor noodhulp), en dat de onderbesteding bij de andere instellingen 117 miljoen EUR bedraagt voor 2021 en 77 miljoen EUR bij de overdrachten;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022, zoals ingediend door de Commissie, dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2021, ter hoogte van 3 227,1 miljoen EUR, in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 18, lid 3, van het Financieel Reglement; merkt op dat het overschot in 2021 van 3 227,1 miljoen EUR bijzonder hoog is; herhaalt in dit verband dat de Commissie zich bij de uitvoering van de begroting moet houden aan de beginselen van goed financieel beheer, overeenkomstig artikel 317 VWEU en artikel 33 van het Financieel Reglement;

2.

betreurt dat 183 miljoen EUR voor de aankoop van COVID-19-vaccins in 2021 niet werd besteed zoals gepland door de Commissie of werd herbestemd voor andere behoeften;

3.

herhaalt zijn standpunt dat alle beschikbare begrotingsinstrumenten van de Unie, met inbegrip van het overschot, moeten worden ingezet om Oekraïne en de landen in de frontlinie de grootst mogelijke economische en financiële steun te blijven verlenen en de solidariteitscapaciteiten van de Unie verder te versterken teneinde de sociale en economische gevolgen en de gevolgen op het gebied van energie en landbouw voor de Unie en haar burgers van de Russische oorlog in Oekraïne aan te pakken; waarschuwt dat voor deze dringende behoeften aanvullende steun uit de begroting van de Unie nodig zal zijn, en is bereid om desbetreffende verhogingen van de begroting van de Unie voor 2022 te ondersteunen via toekomstige gewijzigde begrotingen, en verzoekt de Commissie in voorkomend geval gewijzigde begrotingen voor te stellen die nieuwe middelen vrijmaken om deze uitdagingen het hoofd te bieden; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan de aanzienlijke verwachte verlagingen van hun op het bni gebaseerde bijdragen als gevolg van het overschot van 2021 te besteden aan de budgettering van acties om de ernstige gevolgen van deze illegale, niet-uitgelokte en ongerechtvaardigde aanvalsoorlog tegen Oekraïne aan te pakken;

4.

wijst erop dat volgens de Commissie mededingingsboetes in 2021 goed waren voor 957 miljoen EUR; herhaalt zijn standpunt dat, naast een eventueel overschot als gevolg van onderbesteding, de begroting van de Unie alle inkomsten die voortvloeien uit boetes of die verband houden met te late betalingen opnieuw moet kunnen gebruiken zonder dat de bni-bijdragen dienovereenkomstig worden verlaagd;

5.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2022 goed;

6.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 3/2022 definitief is vastgesteld, en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige instellingen en de betrokken organen, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.

(2)  PB L 45 van 24.2.2022, blz. 1.

(3)  PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 11.

(4)  PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28.

(5)  PB L 424 van 15.12.2020, blz. 1.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/171


P9_TA(2022)0307

Wijzigingen van de verordening kapitaalvereisten op het gebied van afwikkeling (het “daisychain”-voorstel) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van groepen van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en een methodiek voor de indirecte plaatsing van voor het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva in aanmerking komende instrumenten (COM(2021)0665 — C9-0398/2021 — 2021/0343(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2023/C 125/19)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2021)0665),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0398/2021),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 13 januari 2022 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 december 2021 (2),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 15 juni 2022 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0020/2022),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 122 van 17.3.2022, blz. 33.

(2)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 111.


P9_TC1-COD(2021)0343

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en methoden voor de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2036.)


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/172


P9_TA(2022)0309

Tussentijds verslag over het voorstel van 2021 voor een herziening van het meerjarig financieel kader

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel van 2021 voor een herziening van het meerjarig financieel kader (COM(2021)0569 — 2021/0429R(APP))

(2023/C 125/20)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 310, 311, 312 en 323 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het voorstel van de Commissie van 22 december 2021 voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (COM(2021)0569),

gezien het Commissievoorstel van 14 juli 2021 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een sociaal klimaatfonds (COM(2021)0568),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (1) (“het IIA”),

gezien artikel 105, lid 5, van zijn Reglement,

gezien het tussentijds verslag van de Begrotingscommissie (A9-0227/2022),

A.

overwegende dat de voorstellen van de Commissie van 22 december 2021 om de volgende generatie eigen middelen voor de begroting van de Unie vast te stellen en het meerjarig financieel kader (“MFK”) voor de periode 2021-2027 te herzien, onlosmakelijk verbonden zijn met het “Fit for 55”-pakket, dat op 14 juli 2021 is ingediend;

B.

overwegende dat artikel 311 VWEU vereist dat de Unie zich voorziet van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid uit te voeren;

C.

overwegende dat, overeenkomstig het standpunt dat het Parlement reeds lang inneemt, nieuwe beleidstoezeggingen en -doelstellingen gepaard moeten gaan met nieuwe middelen en niet ten koste mogen gaan van andere programma’s en prioriteiten van de Unie;

D.

overwegende dat de volledige opneming van het Sociaal Klimaatfonds in de Uniebegroting een vereiste van het Verdrag is krachtens artikel 310, lid 1, VWEU en een eerste voorwaarde om onder meer de communautaire methode te eerbiedigen, te zorgen voor parlementaire democratische verantwoording, parlementair toezicht en parlementaire controle, de voorspelbaarheid van de financiering en meerjarige programmering te garanderen en de transparantie van de begrotingsbesluiten die op het niveau van de Unie worden genomen te waarborgen;

E.

overwegende dat, in het geval van een stijging van de koolstofprijs ten opzichte van de oorspronkelijke aanname, jaarlijks een aanvullende toewijzing beschikbaar moet worden gesteld voor het Sociaal Klimaatfonds die evenredig is aan het stijgingspercentage van de koolstofprijs, teneinde kwetsbare huishoudens en vervoersgebruikers verder te ondersteunen bij de transitie naar klimaatneutraliteit; overwegende dat dergelijke jaarlijkse verhogingen binnen het MFK moeten worden opgenomen door middel van een op koolstofprijsschommelingen gebaseerde automatische aanpassing van het maximum van rubriek 3 “Natuurlijke hulpbronnen en milieu” en het betalingsmaximum;

F.

overwegende dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie krachtens artikel 312, lid 5, VWEU en zoals nader omschreven in het IIA, alle maatregelen moeten nemen die nodig zijn om de vaststelling van een nieuw of herzien MFK te vergemakkelijken;

1.

spreekt uitsluitend zijn standpunt uit over het voorstel van de Commissie van 22 december 2021 voor een herziening van het MFK 2021-2027 en kiest hierbij voor een gerichte aanpak die beperkt is tot en volledig in overeenstemming is met zijn standpunt over het “Fit for 55”-pakket;

2.

is echter van mening dat een bredere herziening van het huidige MFK nodig is, aangezien het in zijn eerste jaar zijn grenzen al heeft bereikt; wijst op de vele crises en uitdagingen waaraan de Unie het hoofd heeft geboden, met name de oorlog in Oekraïne en de gevolgen daarvan, en de aanzienlijke financieringsbehoeften die daardoor zijn ontstaan; verzoekt de Commissie dan ook de werking van het huidige MFK grondig te evalueren en zo spoedig mogelijk en uiterlijk in het eerste kwartaal van 2023 met een wetgevingsvoorstel te komen voor een algehele herziening van het MFK; is voornemens zijn verzoeken tot deze herziening nader uit te werken in een specifiek verslag;

3.

staat volledig achter de opneming van het Sociaal Klimaatfonds in de begroting van de Unie en in het MFK, als onderdeel van zijn reeds lang ingenomen standpunt dat alle programma’s en fondsen van de Unie in de begroting moeten worden opgenomen; is daarom ingenomen met het voorstel van de Commissie als uitgangspunt voor de verhoging van het maximum voor vastleggingskredieten van rubriek 3 “Natuurlijke hulpbronnen en milieu” en het maximum voor betalingskredieten, die een noodzakelijke voorwaarde is om te voorkomen dat de financiering van het Sociaal Klimaatfonds ten koste gaat van andere programma’s en prioriteiten van de Unie;

4.

onderstreept echter dat enkele wijzigingen nodig zijn om het standpunt van het Parlement over het “Fit for 55”-pakket weer te geven, met inbegrip van de herziene financiële middelen van het Sociaal Klimaatfonds, die in overeenstemming zijn met de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (2), zoals gewijzigd;

5.

ondersteunt het voorstel voor een specifieke jaarlijkse aanpassing op basis van nieuwe eigen middelen; is van mening dat die in overeenstemming is met het in het IIA uiteengezette beginsel dat de uitgaven uit de Uniebegroting ten behoeve van de terugbetaling in het kader van het herstelinstrument van de Europese Unie niet mogen leiden tot een onnodige vermindering van programma-uitgaven of investeringsinstrumenten uit hoofde van het MFK, waarbij tegelijkertijd het begrotingsbeginsel van universaliteit wordt nageleefd; onderstreept daarom nogmaals dat een dergelijke jaarlijkse aanpassing afhankelijk is van de invoering van nieuwe eigen middelen in overeenstemming met de in het IIA vastgelegde routekaart;

6.

verzoekt de Raad en de Commissie rekening te houden met de volgende aanbevelingen en wijzigingen:

i)

het effect van de herziene financiële middelen van het Sociaal Klimaatfonds moet in de hele verordening, met inbegrip van de bijlage, tot uiting komen;

ii)

er moet een automatische technische aanpassing van de maxima voor vastleggingskredieten van rubriek 3 “Natuurlijke hulpbronnen en milieu” en van het maximum voor betalingskredieten worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat er aanvullende toewijzingen beschikbaar worden gesteld voor het Sociaal Klimaatfonds in het geval van een stijging van de koolstofprijs tot een hoger niveau dan oorspronkelijk was aangenomen;

iii)

de specifieke jaarlijkse aanpassing op basis van nieuwe eigen middelen moet worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat deze kan worden verlengd in het geval van een vertraagde vaststelling van het volgende MFK, overeenkomstig artikel 312, lid 4, VWEU;

iv)

het voorstel voor een verordening van de Raad dient als volgt te worden gewijzigd:

Wijziging 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijziging

(3)

De invoering van EU-emissiehandel voor de sectoren gebouwen en wegvervoer, zoals vastgesteld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (14), kan kortstondig een sociale impact hebben. Om dit te verhelpen, is bij Verordening (EU) [XXX] van het Europees Parlement en de Raad (15) een sociaal klimaatfonds opgericht, dat uit de algemene begroting van de Unie in het kader van het meerjarig financieel kader moet worden gefinancierd. Het plafond voor vastleggingskredieten van rubriek 3 “Natuurlijke hulpbronnen en milieu” en het plafond voor betalingskredieten moeten daarom voor de jaren 2025, 2026 en 2027 worden aangepast.

(3)

De invoering van EU-emissiehandel voor de sectoren gebouwen en wegvervoer, zoals vastgesteld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (14), kan kortstondig een sociale impact hebben. Om dit te verhelpen, is bij Verordening (EU) [XXX] van het Europees Parlement en de Raad (15) een sociaal klimaatfonds opgericht, dat uit de algemene begroting van de Unie in het kader van het meerjarig financieel kader moet worden gefinancierd. Het plafond voor vastleggingskredieten van rubriek 3 “Natuurlijke hulpbronnen en milieu” en het plafond voor betalingskredieten moeten daarom voor de jaren 2024 , 2025, 2026 en 2027 worden aangepast. In het geval van een hogere koolstofprijs ten opzichte van de oorspronkelijke aanname moet jaarlijks een aanvullende toewijzing beschikbaar worden gesteld voor het Sociaal Klimaatfonds, die evenredig is aan het stijgingspercentage van de koolstofprijs, teneinde kwetsbare huishoudens en vervoersgebruikers verder te ondersteunen bij de transitie naar klimaatneutraliteit. Dergelijke jaarlijkse verhogingen moeten binnen het meerjarig financieel kader worden opgenomen door middel van een op koolstofprijsschommelingen gebaseerde automatische aanpassing van het maximum voor vastleggingskredieten van rubriek 3, “Natuurlijke hulpbronnen en milieu”, en het maximum voor betalingskredieten.

Wijziging 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijziging

 

(3a)

De Commissie dient vóór 1 juli 2025 een voorstel voor een nieuw meerjarig financieel kader in te dienen zodat de instellingen dit voorstel ruim vóór de aanvang van het volgende meerjarig financieel kader kunnen aannemen. Overeenkomstig artikel 312, lid 4, VWEU blijven de maxima en andere bepalingen, met inbegrip van de aanpassingen van het meerjarig financieel kader vastgesteld in hoofdstuk 2, die overeenkomen met het laatste jaar van het in deze verordening vastgestelde meerjarig financieel kader, van toepassing indien vóór het einde van de in deze verordening vastgestelde looptijd van het meerjarig financieel kader geen nieuw meerjarig financieel kader wordt vastgesteld.

Wijziging 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijziging

(1)

In artikel 4 wordt lid 4 vervangen door :

(1)

Artikel  4 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

in lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

 

 

“f)

een berekening van de aanvullende toewijzingen op basis van de koolstofprijsschommelingen en het resultaat van de in artikel 4 ter bedoelde jaarlijkse aanpassing”;

 

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Onverminderd de artikelen 4 bis, 6 en 7 worden er geen andere technische aanpassingen aangebracht ten aanzien van het betrokken jaar, noch tijdens het begrotingsjaar, noch bij wijze van correctie achteraf in latere jaren.”;

“4.   Onverminderd de artikelen 4 bis, 4 ter , 6 en 7 worden er geen andere technische aanpassingen aangebracht ten aanzien van het betrokken jaar, noch tijdens het begrotingsjaar, noch bij wijze van correctie achteraf in latere jaren.”;

Wijziging 4

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijziging

(2)

Het volgende artikel 4 bis wordt ingevoegd:

(2)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

“Artikel 4 bis

“Artikel 4 bis

Specifieke jaarlijkse aanpassing op basis van nieuwe eigen middelen

Specifieke jaarlijkse aanpassing op basis van nieuwe eigen middelen

1.   Met ingang van 2024 wordt, na de indiening van de voorlopige rekeningen van het jaar n-1 overeenkomstig artikel 245, lid 3, van het Financieel Reglement, een opwaartse aanpassing verricht van het uitgavenmaximum voor vastleggingskredieten van subrubriek 2b en van het maximum voor betalingskredieten voor het lopende jaar.

1.   Met ingang van 2024 wordt, na de indiening van de voorlopige rekeningen van het jaar n-1 overeenkomstig artikel 245, lid 3, van het Financieel Reglement, een opwaartse aanpassing verricht van het uitgavenmaximum voor vastleggingskredieten van subrubriek 2b en van het maximum voor betalingskredieten voor het lopende jaar.

2.   Deze jaarlijkse aanpassing gebeurt in de volgende orden van grootte:

2.   Deze jaarlijkse aanpassing gebeurt in de volgende orden van grootte:

a)

voor de jaren 2024, 2025 en 2026 ten belope van een bedrag dat gelijk is aan de ontvangsten die in de in lid 1 bedoelde voorlopige rekeningen zijn geboekt en uit de in artikel 2, lid 1, punten e), f) en g), van het eigenmiddelenbesluit vastgestelde middelen voortvloeien;

a)

voor de jaren 2024, 2025 en 2026 ten belope van een bedrag dat gelijk is aan de ontvangsten die in de in lid 1 bedoelde voorlopige rekeningen zijn geboekt en uit de in artikel 2, lid 1, punten e), f) en g), van het eigenmiddelenbesluit vastgestelde middelen voortvloeien;

b)

voor het jaar 2027 ten belope van een bedrag dat gelijk is aan de ontvangsten die in de in lid 1 bedoelde voorlopige rekeningen zijn geboekt en uit de in artikel 2, lid 1, punten e), f) en g), van het eigenmiddelenbesluit vastgestelde middelen voortvloeien, verminderd met een vast bedrag van 8 000  miljoen EUR (in prijzen van 2018).

b)

voor het jaar 2027 ten belope van een bedrag dat gelijk is aan de ontvangsten die in de in lid 1 bedoelde voorlopige rekeningen zijn geboekt en uit de in artikel 2, lid 1, punten e), f) en g), van het eigenmiddelenbesluit vastgestelde middelen voortvloeien, verminderd met een vast bedrag van 2 800  miljoen EUR (in prijzen van 2018).

De in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse aanpassingen zijn niet hoger dan 15 000  miljoen EUR (in prijzen van 2018) per jaar voor de jaren 2024 tot en met 2027.

De in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse aanpassingen zijn niet hoger dan 15 000  miljoen EUR (in prijzen van 2018) per jaar voor de jaren 2024 tot en met 2027.

3.   De Commissie deelt het Europees Parlement en de Raad de resultaten van de in lid 2 bedoelde jaarlijkse aanpassingen mee binnen vijftien dagen na de indiening van de voorlopige rekeningen voor het jaar n-1 overeenkomstig artikel 245, lid 3, van het Financieel Reglement.”;

3.   De Commissie deelt het Europees Parlement en de Raad de resultaten van de in lid 2 bedoelde jaarlijkse aanpassingen mee binnen vijftien dagen na de indiening van de voorlopige rekeningen voor het jaar n-1 overeenkomstig artikel 245, lid 3, van het Financieel Reglement.

 

Artikel 4 ter

 

Specifieke jaarlijkse aanpassing op basis van koolstofprijsschommelingen

 

1.     Vanaf 2025 vindt een jaarlijkse opwaartse aanpassing van het uitgavenmaximum voor de vastleggingskredieten van rubriek 3 “Natuurlijke hulpbronnen en milieu” en van het maximum voor betalingskredieten voor het lopende jaar plaats indien de in jaar n-1 berekende gemiddelde koolstofprijs hoger is dan de oorspronkelijke aanname.

 

2.     De in lid 1 van dit artikel bedoelde jaarlijkse opwaartse aanpassing is gelijk aan het bedrag dat wordt berekend door de jaarlijkse toewijzing die voortvloeit uit de in artikel 9 van Verordening (EU) [XXX] van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een sociaal klimaatfonds vastgestelde financiële middelen te vermenigvuldigen met het percentage waarmee de gemiddelde koolstofprijs, berekend in jaar n-1, de oorspronkelijke aanname overschreed.”;

Wijziging 5

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijziging

(3)

In artikel 11, lid 3, wordt de tweede alinea vervangen door:

(3)

In artikel 11, lid 3, wordt de tweede alinea vervangen door:

“De in artikel 4 bis, lid 1, en in artikel 5, lid 2, tweede alinea, bedoelde bedragen voor de opwaartse aanpassingen vormen een aanvulling op de in de eerste alinea van dit lid bedoelde maximumbedragen.”;

“De in artikel 4 bis, lid 1, artikel 4 ter en in artikel 5, lid 2, tweede alinea, bedoelde bedragen voor de opwaartse aanpassingen vormen een aanvulling op de in de eerste alinea van dit lid bedoelde maximumbedragen.”;

Wijziging 6

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijziging

(4)

Bijlage I wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

(4)

Bijlage I wordt vervangen door:

“BIJLAGE I

MEERJARIG FINANCIEEL KADER (EU-27)

(miljoen EUR — prijzen van 2018)

VASTLEGGINGSKREDIETEN

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

Totaal 2021-2027

1.

Eengemaakte markt, innovatie en digitaal beleid

19 712

 

19 133

18 633

18 518

18 646

18 473

133 326

2.

Cohesie, veerkracht en waarden

49 741

51 920

52 194

53 954

55 182

56 787

58 809

378 587

2a.

Economische, sociale en territoriale samenhang

45 411

45 951

46 493

47 130

47 770

48 414

49 066

330 235

2b.

Veerkracht en waarden

4 330

5 969

5 701

6 824

7 412

8 373

9 743

48 352

3.

Natuurlijke hulpbronnen en milieu

55 242

52 214

51 489

[50 617 ]

[51 895 ]

[58 064 ]

[56 947 ]

[376 468 ]

waarvan: marktgerelateerde uitgaven en directe betalingen

38 040

37 544

37 604

36 983

36 373

35 772

35 183

257 499

4.

Migratie en grensbeheer

2 324

2 947

3 164

3 282

3 672

3 682

3 736

22 807

5.

Veiligheid en defensie

1 700

1 725

1 737

1 754

1 928

2 078

2 263

13 185

6.

Nabuurschap en internationaal beleid

15 309

15 522

14 789

14 056

13 323

12 592

12 828

98 419

7.

Europees openbaar bestuur

10 021

10 215

10 342

10 454

10 554

10 673

10 843

73 102

waarvan: administratieve uitgaven van de instellingen

7 742

7 878

7 945

7 997

8 025

8 077

8 188

55 852

TOTAAL VASTLEGGINGSKREDIETEN

154 049

154 754

152 848

[152 750 ]

[155 072 ]

[162 522 ]

[163 899 ]

[1 095 894 ]

TOTAAL BETALINGSKREDIETEN

156 557

156 322

149 936

[149 936 ]

[152 112 ]

[159 068 ]

[158 722 ]

[1 082 652 ]”;

7.

is bereid onderhandelingen aan te gaan om het voorstel van de Commissie te verbeteren;

o

o o

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28.

(2)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(14)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(15)  PB […] van […], blz. […].

(14)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(15)  PB […] van […], blz. […].


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/180


P9_TA(2022)0311

Ontbossingsverordening ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2022 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt van de Unie aanbieden en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 995/2010 (COM(2021)0706 — C9-0430/2021 — 2021/0366(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2023/C 125/21)

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

Bossen bieden een grote variëteit aan ecologische, economische en sociale voordelen, waaronder hout, andere bosproducten dan hout en milieudiensten die van essentieel belang zijn voor de mensheid, aangezien zij het grootste deel van de terrestrische biodiversiteit van onze planeet herbergen. Zij houden ecosysteemfuncties in stand, beschermen het klimaatsysteem, zorgen voor schone lucht en spelen een cruciale rol bij de zuivering van water en bodems en bij waterretentie. Daarnaast bieden bossen bestaansmiddelen en inkomsten aan ongeveer een derde van de wereldbevolking, en de vernietiging ervan heeft ernstige gevolgen voor het levensonderhoud van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen, waaronder inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, die in grote mate afhankelijk zijn van bosecosystemen (18). Bovendien leiden ontbossing en bosdegradatie tot een afname van essentiële koolstofputten en een grotere kans op de overdracht van nieuwe ziekten van dier op mens .

(1)

Bossen bieden een grote variëteit aan ecologische, economische en sociale voordelen, waaronder hout, andere bosproducten dan hout en milieudiensten die van essentieel belang zijn voor de mensheid, aangezien zij het grootste deel van de terrestrische biodiversiteit van onze planeet herbergen. Zij houden ecosysteemfuncties in stand, beschermen het klimaatsysteem, zorgen voor schone lucht en spelen een cruciale rol bij de zuivering van water en bodems, bij waterretentie en bij het aanvullen van watervoerende lagen, en daarnaast is meer dan een kwart van de moderne geneesmiddelen afkomstig van planten uit tropische bossen. Grote bosgebieden fungeren als vochtvoorziening en helpen verwoestijning van continentale regio’s te voorkomen . Daarnaast bieden bossen bestaansmiddelen en inkomsten aan ongeveer een derde van de wereldbevolking, en de vernietiging ervan heeft ernstige gevolgen voor het levensonderhoud van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen, waaronder inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, die in grote mate afhankelijk zijn van bosecosystemen (18). Bovendien leiden ontbossing, bosdegradatie en de conversie van bossen tot een afname van essentiële koolstofputten. Ontbossing, bosdegradatie en de conversie van bossen zorgen ook voor een toename in het contact tussen wilde dieren, vee en mensen, met als gevolg een grotere kans op de overdracht van nieuwe ziekten en een hoger risico op nieuwe epidemieën en pandemieën .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Bossen worden in een alarmerend tempo gekapt en aangetast. De Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties schat dat tussen 1990 en 2020 wereldwijd 420 miljoen hectare bos — ongeveer 10 % van de overblijvende bossen in de wereld en een gebied groter dan de Europese Unie — verloren is gegaan (19). Ontbossing en bosdegradatie zijn op hun beurt belangrijke aanjagers van de opwarming van de aarde en het verlies aan biodiversiteit — de twee belangrijkste milieuproblemen van onze tijd. Toch gaat elk jaar wereldwijd 10 miljoen hectare bos verloren.

(2)

Bossen worden in een alarmerend tempo gekapt, aangetast en voor andere doelen aangewend . De Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties schat dat tussen 1990 en 2020 wereldwijd 420 miljoen hectare bos — ongeveer 10 % van de overblijvende bossen in de wereld en een gebied groter dan de Europese Unie — verloren is gegaan (19). Ontbossing, bosdegradatie en de conversie van bossen zijn op hun beurt belangrijke aanjagers van de opwarming van de aarde en het verlies aan biodiversiteit — de twee belangrijkste milieuproblemen van onze tijd. Toch gaat elk jaar wereldwijd 10 miljoen hectare bos verloren. Bossen ondervinden eveneens grote gevolgen van de klimaatverandering, en er zullen talrijke uitdagingen moeten worden aangepakt om het aanpassingsvermogen en de weerbaarheid van bossen de komende decennia te waarborgen.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Ontbossing en bosdegradatie dragen op meerdere manieren bij tot de wereldwijde klimaatcrisis. In de eerste plaats leiden ontbossing en bosdegradatie tot een toename van broeikasgasemissies door de bosbranden die ermee gepaard gaan, waardoor koolstofputten definitief verdwijnen, de klimaatveerkracht van het getroffen gebied afneemt en de biodiversiteit ervan aanzienlijk vermindert. Ontbossing alleen is al verantwoordelijk voor 11 % van de broeikasgasemissies (20).

(3)

Ontbossing, bosdegradatie en de conversie van bossen dragen op meerdere manieren bij tot de wereldwijde klimaatcrisis. In de eerste plaats leiden ontbossing en bosdegradatie tot een toename van broeikasgasemissies door de bosbranden die ermee gepaard gaan, waardoor koolstofputten definitief verdwijnen, de klimaatveerkracht van het getroffen gebied afneemt en de biodiversiteit en weerbaarheid ten aanzien van ziekten en plagen aanzienlijk vermindert. Ontbossing alleen is al verantwoordelijk voor 11 % van de broeikasgasemissies (20).

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Uit recente studies blijkt dat de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden: de klimaatnoodtoestand doet wereldwijd de biodiversiteit afnemen en het verlies aan biodiversiteit verergert de klimaatverandering. Biodiversiteit helpt de klimaatverandering te beperken. Insecten, vogels en zoogdieren fungeren als bestuivers en zaadverspreiders en kunnen direct of indirect helpen koolstof efficiënter op te slaan. Bossen zorgen ook voor een voortdurende aanvulling van watervoorraden en voorkomen droogte en de schadelijke gevolgen daarvan voor lokale gemeenschappen, met inbegrip van inheemse volkeren. Het drastisch terugdringen van ontbossing en bosdegradatie en het systematisch herstellen van bossen en andere ecosystemen is de grootste, op de natuur gebaseerde kans om de klimaatverandering te beperken.

(4)

Uit recente studies blijkt dat de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden: de klimaatnoodtoestand doet wereldwijd de biodiversiteit afnemen en het verlies aan biodiversiteit verergert de klimaatverandering. Biodiversiteit en ecosystemen zijn van fundamenteel belang voor klimaatbestendige ontwikkeling  (1 bis) . Insecten, vogels en zoogdieren fungeren als bestuivers en zaadverspreiders en kunnen direct of indirect helpen koolstof efficiënter op te slaan. Bossen zorgen ook voor een voortdurende aanvulling van watervoorraden en voorkomen droogte en de schadelijke gevolgen daarvan voor lokale gemeenschappen, met inbegrip van inheemse volkeren. Het drastisch terugdringen van ontbossing, bosdegradatie en de conversie van bossen en het systematisch herstellen van bossen en andere ecosystemen is de grootste, op de natuur gebaseerde kans om de klimaatverandering te beperken.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Biodiversiteit is van essentieel belang voor de veerkracht van ecosystemen en ecosysteemdiensten, zowel op lokaal als op wereldwijd niveau. Meer dan de helft van het mondiale bruto binnenlands product is afhankelijk van de natuur en de diensten die zij levert. Drie belangrijke economische sectoren — bouw, landbouw, levensmiddelen en dranken — zijn allemaal sterk afhankelijk van de natuur. Het verlies aan biodiversiteit vormt een bedreiging voor duurzame waterkringlopen en onze voedselsystemen, waardoor onze voedselzekerheid en voeding in gevaar komen. Meer dan 75 % van de wereldwijde voedselgewassoorten is afhankelijk van bestuiving door dieren. Bovendien hebben verschillende industriële sectoren genetische diversiteit en ecosysteemdiensten nodig als cruciale elementen voor de productie, met name van geneesmiddelen.

(5)

Biodiversiteit is van essentieel belang voor de veerkracht van ecosystemen en ecosysteemdiensten, zowel op lokaal als op wereldwijd niveau. Meer dan de helft van het mondiale bruto binnenlands product is afhankelijk van de natuur en de diensten die zij levert. Drie belangrijke economische sectoren — bouw, landbouw, levensmiddelen en dranken — zijn allemaal sterk afhankelijk van de natuur. Het verlies aan biodiversiteit vormt een bedreiging voor duurzame waterkringlopen en onze voedselsystemen, waardoor onze voedselzekerheid en voeding in gevaar komen. Meer dan 75 % van de wereldwijde voedselgewassoorten is afhankelijk van bestuiving door dieren. Bovendien hebben verschillende industriële sectoren genetische diversiteit en ecosysteemdiensten – aanwezig in complexe, uit zichzelf vernieuwende bossen met langdurige complexe symbiotische relaties – nodig als cruciale elementen voor de productie van met name geneesmiddelen , waaronder antimicrobiële stoffen. Bovendien is transpiratie, het proces waarbij bomen water uit de bodem halen en via hun bladeren aan de atmosfeer afgeven, een belangrijke bron van water in de atmosfeer die naar schatting verantwoordelijk is voor ongeveer de helft van alle neerslag. Ontbossing heeft dan ook een grote invloed op neerslagpatronen en de natuurlijke regulering van waterstromen, zowel binnen bossen als in omliggende gebieden. De verwoestende impact van ontbossing op het waterrecyclingsysteem van de aarde dreigt zo erg te worden dat deze qua ernst niet onder doet voor de klimatologische gevolgen van ontbossing.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Klimaatverandering, het verlies aan biodiversiteit en ontbossing zijn een uitermate belangrijk punt van zorg voor de hele wereld want ze hebben gevolgen voor het voortbestaan van de mensheid en de duurzame leefomstandigheden op aarde. De versnelde klimaatverandering, het verlies aan biodiversiteit en milieuaantasting, in combinatie met concrete voorbeelden van de verwoestende gevolgen ervan voor de natuur, de menselijke levensomstandigheden en de lokale economieën, hebben ertoe geleid dat de groene transitie wordt erkend als de belangrijkste doelstelling van onze tijd en een kwestie van intergenerationele billijkheid.

(6)

Klimaatverandering, het verlies aan biodiversiteit en ontbossing zijn een uitermate belangrijk punt van zorg voor de hele wereld want ze hebben gevolgen voor het voortbestaan van de mensheid en de duurzame leefomstandigheden op aarde. De versnelde klimaatverandering, het verlies aan biodiversiteit en milieuaantasting, in combinatie met concrete voorbeelden van de verwoestende gevolgen ervan voor de natuur, de menselijke levensomstandigheden en de lokale economieën, hebben ertoe geleid dat de groene transitie wordt erkend als de belangrijkste doelstelling van onze tijd en een kwestie van gendergelijkheid en intergenerationele billijkheid.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis)

In 2020 zijn er 227 dodelijke aanvallen tegen milieuactivisten en verdedigers van landrechten geregistreerd. 70 % van de vermoorde personen zette zich in voor de bescherming van bossen wereldwijd tegen de gevaren van ontbossing en industriële ontwikkeling. Deze aanvallen zijn in onevenredige mate gericht tegen inheemse volkeren: in 2020 behoorde een derde van de geregistreerde dodelijke slachtoffers tot deze gemeenschappen.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

De consumptie in de Unie is een belangrijke aanjager van ontbossing en bosdegradatie wereldwijd. Uit de effectbeoordeling van het initiatief blijkt dat de consumptie en de productie in de EU van de zes onder het toepassingsgebied vallende grondstoffen (hout, runderen, soja, palmolie, cacao en koffie) zonder passende regelgevende maatregelen tegen 2030 zullen toenemen tot ongeveer 248 000  hectare ontbossing per jaar.

(7)

De consumptie in de Unie is een belangrijke aanjager van ontbossing , conversie en degradatie van natuurlijke ecosystemen en bosdegradatie en conversie van bossen wereldwijd. Uit de effectbeoordeling van het initiatief blijkt dat de consumptie en de productie in de EU van slechts zes grondstoffen (hout, runderen, soja, palmolie, cacao en koffie) zonder passende regelgevende maatregelen tegen 2030 zullen toenemen tot ongeveer 248 000  hectare ontbossing per jaar.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Wat de situatie van de bossen in de EU betreft, wordt in het verslag “State of Europe’s Forests 2020” (21) verklaard dat tussen 1990 en 2020 het bosareaal in Europa met 9 % is toegenomen, de in biomassa opgeslagen koolstof met 50 % en de houtvoorraad met 40 %. Nog geen 5 % van het Europese bosareaal wordt echter als ongerept of natuurlijk beschouwd volgens het verslag van het Europees Milieuagentschap over de toestand van het milieu 2020  (22) .

(8)

Wat de situatie van de bossen in de EU betreft, wordt in het verslag “State of Europe’s Forests 2020” (21) verklaard dat tussen 1990 en 2020 het bosareaal in Europa met 9 % is toegenomen, de in biomassa opgeslagen koolstof met 50 % en de houtvoorraad met 40 %. Desalniettemin zijn ook natuurlijke en oude bossen onderhevig aan een intensivering van het beheer en hun unieke biodiversiteit en structurele karakteristieken worden bedreigd. Bovendien wordt tegenwoordig nog geen 5 % van het Europese bosareaal als ongerept of natuurlijk beschouwd, en brengt klimaatverandering dreigingen met zich mee die uiteenlopen van extreme weerpatronen tot insektenziekten. Bosecosystemen staan onder diverse vormen van druk als gevolg van menselijke activiteiten. Het gaat onder meer om activiteiten die rechtstreeks van invloed zijn op ecosystemen en habitats, zoals bepaalde bosbeheerpraktijken. Met name intensief beheerde bossen waarin alle bomen even oud zijn, kunnen als gevolg van kaalslag en de extractie van dood hout een zeer negatieve impact hebben op complete habitats  (22).

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

De Commissie heeft in 2019 verschillende initiatieven genomen om de wereldwijde milieucrises aan te pakken, waaronder specifieke maatregelen inzake ontbossing. In haar mededeling “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (23) heeft de Commissie het verkleinen van de voetafdruk van de EU-consumptie op het land en het stimuleren van de consumptie van producten uit ontbossingsvrije toeleveringsketens in de EU als prioriteit aangemerkt. De Commissie heeft in haar mededeling van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (24) een nieuwe groeistrategie vastgesteld die de Unie moet omvormen tot een rechtvaardige en welvarende samenleving, met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, waar vanaf 2050 netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten en de economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. De Green Deal moet het natuurlijk kapitaal van de Unie beschermen, behouden en verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van de burgers en toekomstige generaties beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Voorts heeft de Europese Green Deal tot doel burgers en toekomstige generaties onder meer te voorzien van verse lucht, schoon water, gezonde bodem en biodiversiteit. Om dat doel te bereiken wordt in de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 (25), de “van boer tot bord”-strategie (26), de EU-bosstrategie (27), het EU-actieplan om verontreiniging tot nul terug te dringen (28) en andere strategieën (29) in het kader van de Europese Green Deal het belang van maatregelen voor de bescherming en de veerkracht van bossen benadrukt. De EU-biodiversiteitsstrategie heeft met name tot doel de natuur te beschermen en de aantasting van ecosystemen om te buigen. Tot slot versterkt de EU-strategie voor de bio-economie (30) de bescherming van het milieu en de ecosystemen, terwijl wordt tegemoetgekomen aan de groeiende vraag naar levensmiddelen, diervoeder, energie, materialen en producten door te zoeken naar nieuwe manieren om te produceren en te consumeren.

(9)

De Commissie heeft in 2019 verschillende initiatieven genomen om de wereldwijde milieucrises aan te pakken, waaronder specifieke maatregelen inzake ontbossing. In haar mededeling “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (23) heeft de Commissie het verkleinen van de voetafdruk van de EU-consumptie op het land en het stimuleren van de consumptie van producten uit ontbossingsvrije toeleveringsketens in de EU als prioriteit aangemerkt. De Commissie heeft in haar mededeling van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (24) een nieuwe groeistrategie vastgesteld die de Unie moet omvormen tot een rechtvaardige en welvarende samenleving, met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie op basis van duurzame en op regels gebaseerde handel , waar vanaf 2050 netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten en de economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. De Green Deal moet het natuurlijk kapitaal van de Unie beschermen, behouden en verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van de burgers en toekomstige generaties beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Voorts heeft de Europese Green Deal tot doel burgers en toekomstige generaties onder meer te voorzien van verse lucht, schoon water, gezonde bodem en biodiversiteit. Om dat doel te bereiken wordt in de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 (25), de “van boer tot bord”-strategie (26), de EU-bosstrategie (27), het EU-actieplan om verontreiniging tot nul terug te dringen (28) en andere strategieën (29) in het kader van de Europese Green Deal het belang van maatregelen voor de bescherming en de veerkracht van bossen benadrukt. De EU-biodiversiteitsstrategie heeft met name tot doel de natuur te beschermen en de aantasting van ecosystemen om te buigen. Tot slot versterkt de EU-strategie voor de bio-economie (30) de bescherming van het milieu en de ecosystemen, terwijl wordt tegemoetgekomen aan de groeiende vraag naar levensmiddelen, diervoeder, energie, materialen en producten door te zoeken naar nieuwe manieren om te produceren en te consumeren.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

De lidstaten hebben herhaaldelijk hun bezorgdheid geuit over de aanhoudende ontbossing. Zij benadrukten dat, aangezien de huidige beleidsmaatregelen en actie op wereldwijd niveau voor het behoud, het herstel en het duurzame beheer van bossen niet volstaan om ontbossing en bosdegradatie een halt toe te roepen, de Unie sterker moet optreden om doeltreffender bij te dragen aan de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), zoals vastgesteld in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die alle lidstaten van de Verenigde Naties in 2015 hebben aangenomen. De Raad steunde met name de aankondiging van de Commissie in de mededeling “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” dat zij aanvullende regelgevende en niet-regelgevende maatregelen zal beoordelen en desbetreffende voorstellen zal indienen (31).

(10)

De lidstaten hebben herhaaldelijk hun bezorgdheid geuit over de aanhoudende ontbossing. Zij benadrukten dat, aangezien de huidige beleidsmaatregelen en actie op wereldwijd niveau voor het behoud, het herstel en het duurzame beheer van bossen niet volstaan om ontbossing, bosdegradatie , conversie van bossen en biodiversiteitsverlies een halt toe te roepen, de Unie sterker moet optreden om doeltreffender bij te dragen aan de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), zoals vastgesteld in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die alle lidstaten van de Verenigde Naties in 2015 hebben aangenomen. De Commissie en de lidstaten hebben zich ook verbonden tot het VN-Decennium voor actie inzake duurzame ontwikkeling, het VN-Decennium voor het herstel van ecosystemen en het VN-Decennium van het agrarische familiebedrijf. De Raad steunde met name de aankondiging van de Commissie in de mededeling “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” dat zij aanvullende regelgevende en niet-regelgevende maatregelen zal beoordelen en desbetreffende voorstellen zal indienen (31).

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Het Europees Parlement benadrukte dat de aanhoudende vernietiging van bossen wereldwijd grotendeels verband houdt met de uitbreiding van de landbouwproductie, met name omdat bossen worden omgezet in landbouwgrond voor de productie van een aantal producten en grondstoffen waar veel vraag naar is. Het Parlement heeft op 22 oktober 2020 een resolutie (32) aangenomen overeenkomstig artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin het de Commissie verzoekt op grond van artikel 192, lid 1, VWEU een voorstel in te dienen voor een “EU-rechtskader om door de EU gestimuleerde mondiale ontbossing te stoppen en om te keren”.

(11)

Het Europees Parlement benadrukte dat de aanhoudende vernietiging , degradatie en conversie van bossen en natuurlijke ecosystemen, alsook schendingen van de mensenrechten, wereldwijd grotendeels verband houden met de uitbreiding van de landbouwproductie, met name omdat bossen worden omgezet in landbouwgrond voor de productie van een aantal producten en grondstoffen waar veel vraag naar is. Het Parlement heeft op 22 oktober 2020 een resolutie (32) aangenomen overeenkomstig artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin het de Commissie verzoekt op grond van artikel 192, lid 1, VWEU een voorstel in te dienen voor een “EU-rechtskader om door de EU gestimuleerde mondiale ontbossing te stoppen en om te keren” gebaseerd op bindende zorgvuldigheidseisen.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

De bestrijding van ontbossing en bosdegradatie vormt een belangrijk onderdeel van het pakket maatregelen dat nodig is om broeikasgasemissies terug te dringen en te voldoen aan de verbintenis van de Unie in het kader van de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering (33), en aan de juridisch bindende toezegging in het kader van de EU-klimaatwet om tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en de broeikasgasemissies tegen 2030 met minstens 55 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990.

(12)

De bestrijding van ontbossing , conversie van natuurlijke ecosystemen en bosdegradatie alsmede conversie van bossen vormt een belangrijk onderdeel van het pakket maatregelen dat nodig is om broeikasgasemissies terug te dringen en te voldoen aan de verbintenis van de Unie in het kader van de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering (33), en aan het achtste milieuactieprogramma dat op grond van Besluit (EU) 2022/591 van het Europees Parlement en de Raad  (33 bis) werd aangenomen, en aan de juridisch bindende toezegging in het kader van de EU-klimaatwet om uiterlijk tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en de broeikasgasemissies tegen 2030 met minstens 55 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis)

De bestrijding van ontbossing, bosdegradatie en -conversie vormt ook een belangrijk onderdeel van het pakket aan maatregelen dat nodig is om het verlies aan biodiversiteit te bestrijden en om te voldoen aan de verbintenissen van de Unie in het kader van het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit, de Europese Green Deal, de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 en de EU-doelstellingen voor natuurherstel.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 ter)

Oerbossen zijn uniek en onvervangbaar. Bosplantages en aangeplante bossen zijn minder rijk aan biodiversiteit en beschermen het milieu minder goed dan oerbossen en natuurlijke bossen. Derhalve moet in het kader van de uitvoering van deze verordening duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende soorten bossen.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 bis)

Voor de bestrijding van ontbossing, bosdegradatie, de conversie van bossen en de conversie en degradatie van andere ecosystemen is het ook nodig dat de consument bewust wordt gemaakt van gezondere consumptiepatronen met een kleinere milieuvoetafdruk.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 ter)

Plantaardige eiwitten voor veevoeder dragen in hoge mate bij tot ontbossing, bosdegradatie, de conversie van bossen en de conversie van andere ecosystemen wereldwijd. Ontbossing en conversie van andere ecosystemen kunnen worden tegengegaan, met name door de afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde plantaardige eiwitten te verminderen en door plantaardige eiwitten van lokale en duurzame herkomst te bevorderen. De verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening moet gepaard gaan met een toegenomen zelfvoorziening wat betreft eiwitten en de uitvoering van een EU-strategie inzake plantaardige eiwitten.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

Tussen 1990 en 2008 importeerde en verbruikte de Unie een derde van de wereldwijd verhandelde landbouwproducten die met ontbossing verband houden. In die periode was de consumptie in de Unie verantwoordelijk voor 10 % van de wereldwijde ontbossing voor de productie van goederen of diensten. Hoewel het relatieve aandeel van de EU-consumptie afneemt, werkt de EU-consumptie ontbossing onevenredig sterk in de hand. De Unie moet daarom maatregelen nemen om de wereldwijde ontbossing en bosdegradatie als gevolg van haar consumptie van bepaalde grondstoffen en producten tot een minimum te beperken en daarbij haar bijdrage aan broeikasgasemissies en het wereldwijde verlies aan biodiversiteit trachten te verminderen en duurzame productie- en consumptiepatronen in de Unie en wereldwijd bevorderen. Het grootste effect zal worden bereikt als het beleid van de Unie gericht is op de beïnvloeding van de wereldwijde markt, en niet alleen van de toeleveringsketens naar de Unie. Partnerschappen en efficiënte internationale samenwerking met producerende en consumerende landen zijn in dat opzicht van fundamenteel belang.

(14)

Tussen 1990 en 2008 importeerde en verbruikte de Unie een derde van de wereldwijd verhandelde landbouwproducten die met ontbossing verband houden. In die periode was de consumptie in de Unie verantwoordelijk voor 10 % van de wereldwijde ontbossing voor de productie van goederen of diensten. Hoewel het relatieve aandeel van de EU-consumptie afneemt, werkt de EU-consumptie ontbossing onevenredig sterk in de hand. De Unie moet daarom maatregelen nemen om de wereldwijde ontbossing, bosdegradatie en -conversie als gevolg van haar consumptie van bepaalde grondstoffen en producten tot een minimum te beperken en daarbij haar bijdrage aan broeikasgasemissies en het wereldwijde verlies aan biodiversiteit trachten te verminderen en duurzame productie- en consumptiepatronen in de Unie en wereldwijd bevorderen. Het grootste effect zal worden bereikt als het beleid van de Unie gericht is op de beïnvloeding van de wereldwijde markt, en niet alleen van de toeleveringsketens naar de Unie. Partnerschappen en efficiënte internationale samenwerking , onder meer in het kader van vrijhandelsovereenkomsten, met producerende en consumerende landen zijn in dat opzicht van fundamenteel belang.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15)

Een halt toeroepen aan ontbossing en bosdegradatie is een essentieel onderdeel van de SDG’s. Deze verordening moet met name bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake het leven op het land (SDG 15), klimaatactie (SDG 13), verantwoorde consumptie en productie (SDG 12), geen honger (SDG 2) en goede gezondheid en welzijn (SDG 3). De desbetreffende doelstelling 15.2 om de ontbossing tegen 2020 een halt toe te roepen, is niet gehaald, waardoor urgent ambitieuze en doeltreffende maatregelen moeten worden genomen.

(15)

Een halt toeroepen aan ontbossing, bosdegradatie , de conversie van bossen en de conversie en degradatie van andere ecosystemen is een essentieel onderdeel van de SDG’s. Deze verordening moet met name bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake het leven op het land (SDG 15), klimaatactie (SDG 13), verantwoorde consumptie en productie (SDG 12), geen honger (SDG 2) en goede gezondheid en welzijn (SDG 3). De desbetreffende doelstelling 15.2 om de ontbossing tegen 2020 een halt toe te roepen, is niet gehaald, waardoor urgent ambitieuze en doeltreffende maatregelen moeten worden genomen.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

Deze verordening moet ook een antwoord bieden op de verklaring van de leiders van 2021 in Glasgow over bossen en landgebruik (37), waarin wordt erkend dat “om onze doelstellingen inzake landgebruik, klimaat, biodiversiteit en duurzame ontwikkeling te verwezenlijken, zowel op mondiaal als op nationaal niveau verdere transformerende maatregelen nodig zijn op de onderling verbonden gebieden van duurzame productie en consumptie; infrastructuurontwikkeling; handel, financiën en investeringen, en steun voor kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen”. De ondertekenaars benadrukten in die verklaring ook dat zij hun gezamenlijke inspanningen zullen opvoeren en richten op internationaal en nationaal handels- en ontwikkelingsbeleid dat duurzame ontwikkeling en duurzame productie en consumptie van grondstoffen bevordert, dat voordelig is voor alle landen en dat ontbossing en bodemdegradatie niet in de hand werkt .

(17)

Deze verordening moet ook een antwoord bieden op de verklaring van de leiders van 2021 in Glasgow over bossen en landgebruik (37), waarin wordt erkend dat “om onze doelstellingen inzake landgebruik, klimaat, biodiversiteit en duurzame ontwikkeling te verwezenlijken, zowel op mondiaal als op nationaal niveau verdere transformerende maatregelen nodig zijn op de onderling verbonden gebieden van duurzame productie en consumptie; infrastructuurontwikkeling; handel, financiën en investeringen, en steun voor kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen”. De ondertekenaars hebben zich ertoe verbonden om bosverlies en bodemdegradatie tegen 2030 een halt toe te roepen en om te keren, en benadrukten dat zij hun gezamenlijke inspanningen zullen opvoeren en richten op internationaal en nationaal handels- en ontwikkelingsbeleid dat duurzame ontwikkeling en duurzame productie en consumptie van grondstoffen bevordert en dat voordelig is voor alle landen.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Als lid van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zet de Unie zich in voor de bevordering van een universeel, op regels gebaseerd, open, transparant, voorspelbaar, inclusief, niet-discriminerend en billijk multilateraal handelsstelsel in het kader van de WTO, alsmede voor een open, duurzaam en assertief handelsbeleid. Het toepassingsgebied van deze verordening zal derhalve zowel in de Unie geproduceerde grondstoffen en producten als in de Unie ingevoerde grondstoffen en producten omvatten.

(18)

Als lid van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zet de Unie zich in voor de bevordering van een universeel, op regels gebaseerd, open, transparant, voorspelbaar, inclusief, niet-discriminerend en billijk multilateraal handelsstelsel in het kader van de WTO, alsmede voor een open, duurzaam en assertief handelsbeleid. Alle door de Unie ingevoerde maatregelen die van invloed zijn op de handel moeten in overeenstemming zijn met de WTO-regels. Verder moet bij alle door de Unie ingevoerde maatregelen die van invloed zijn op de handel rekening worden gehouden met de mogelijke reactie van de handelspartners van de Unie en moet ervoor worden gezorgd dat handhaving van de maatregel de handel niet onnodig beperkt of verstoort, met dien verstande dat behoud van uitputbare natuurlijke hulpbronnen van hoger belang is. Het toepassingsgebied van deze verordening zal derhalve zowel in de Unie geproduceerde grondstoffen en producten als in de Unie ingevoerde grondstoffen en producten omvatten en is gericht op grondstoffen en producten die het grootste risico op ontbossing, bosdegradatie en -conversie met zich meebrengen.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Overweging 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 bis)

De wereldwijde uitdagingen op het gebied van klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit kunnen alleen met mondiale actie worden aangepakt. De Unie moet een sterke wereldspeler zijn die zowel het goede voorbeeld geeft als het voortouw neemt in internationale samenwerking om een open en eerlijk multilateraal systeem tot stand te brengen waarin duurzame handel een cruciale aanjager is van de groene transitie teneinde de strijd aan te binden met klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit om te keren.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19)

Deze verordening is ook in overeenstemming met de mededeling van de Commissie over een open, duurzaam en assertief handelsbeleid (38), waarin is bepaald dat met nieuwe interne en externe uitdagingen en meer in het bijzonder een nieuw, duurzamer groeimodel zoals vastgelegd in de Europese Green Deal en de Europese digitale strategie, de EU behoefte heeft aan een nieuwe strategie voor het handelsbeleid, die de verwezenlijking van haar interne en externe beleidsdoelstellingen zal ondersteunen en meer duurzaamheid zal bevorderen, in overeenstemming met haar verbintenis om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN volledig uit te voeren. Het handelsbeleid moet zijn rol bij het herstel na de COVID-19-pandemie, bij de groene en digitale transformatie van de economie en bij de opbouw van een veerkrachtiger Europa in de wereld ten volle vervullen.

(19)

Deze verordening is ook in overeenstemming met de mededeling van de Commissie over een open, duurzaam en assertief handelsbeleid (38), waarin is bepaald dat met nieuwe interne en externe uitdagingen en meer in het bijzonder een nieuw, duurzamer groeimodel zoals vastgelegd in de Europese Green Deal en de Europese digitale strategie, de EU behoefte heeft aan een nieuwe strategie voor het handelsbeleid, die de verwezenlijking van haar interne en externe beleidsdoelstellingen zal ondersteunen en meer duurzaamheid zal bevorderen, in overeenstemming met haar verbintenis om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN volledig uit te voeren. Het handelsbeleid en internationale samenwerking kunnen belangrijke instrumenten zijn om strengere normen voor duurzaamheid in te stellen, vooral voor sectoren die met bossen of van bossen afgeleide waardeketens te maken hebben. Uit de evaluatie van bestaande vrijhandelsovereenkomsten is echter gebleken dat er in sommige gevallen tekortkomingen zijn in de uitvoering en handhaving van bestaande handelsovereenkomsten en dat het handels- en investeringsbeleid van de Unie moet worden gestroomlijnd met het oog op een doeltreffender aanpak van het wereldwijde probleem van ontbossing.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 bis)

Om de werkzaamheden van de Unie op het gebied van vrijhandelsovereenkomsten nieuw leven in te blazen, te zorgen voor een gelijk speelveld voor bedrijven in de Unie en te voldoen aan de verbintenissen van de Unie in het kader van de Overeenkomst van Parijs en het Verdrag inzake biologische diversiteit, waarin wordt opgeroepen tot de bescherming van bossen, moet het handelsbeleid van de Unie gericht zijn op de uitvoering en handhaving van bestaande handelsovereenkomsten alsook op het voeren van onderhandelingen en het sluiten van nieuwe handelsovereenkomsten die krachtige, bindende en afdwingbare bepalingen inzake duurzame ontwikkeling bevatten.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 ter)

In de onderhandelingsmandaten moeten robuuste clausules met betrekking tot ontbossing, bosdegradatie, conversie van bossen en conversie en degradatie van andere ecosystemen worden opgenomen, alsook, met betrekking tot de toekenning van nieuwe handelspreferenties, duurzame benchmarks voor de desbetreffende grondstoffen.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 quater)

Alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, inheemse volkeren, lokale gemeenschappen, lokale autoriteiten en de particuliere sector, waaronder kmo’s en kleine landbouwbedrijven, moeten altijd volledig kunnen deelnemen aan elk partnerschap of samenwerkingsverband met een handelspartner, met inachtneming van de autonomie van sociale partners.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 quinquies)

In de bepalingen inzake overheidsopdrachten in vrijhandelsovereenkomsten moet rekening worden gehouden met sociaal, ecologisch en verantwoord ondernemerschap.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 sexies)

Deze verordening moet vergezeld gaan van sterke partnerschapsovereenkomsten op basis van handel en samenwerking met de belangrijkste producerende landen van de desbetreffende grondstoffen en producten, rekening houdend met de specifieke belangen van kleine boeren en lokale gemeenschappen.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Overweging 20

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20)

Deze verordening moet een aanvulling vormen op andere maatregelen die in de mededeling van de Commissie “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (39) worden voorgesteld, met name: 1) samenwerken met producerende landen om de dieperliggende oorzaken van ontbossing aan te pakken, zoals gebrekkig beheer, ondoeltreffende wetshandhaving en corruptie, en 2) internationale samenwerking met belangrijke consumerende landen om de vaststelling van soortgelijke maatregelen te bevorderen zodat wordt voorkomen dat producten afkomstig van toeleveringsketens die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, in de handel worden gebracht.

(20)

Deze verordening moet een aanvulling vormen op andere maatregelen die in de mededeling van de Commissie “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (39) worden voorgesteld, met name: 1) samenwerken met producerende landen om de dieperliggende oorzaken van ontbossing aan te pakken, zoals gebrekkig beheer, ondoeltreffende wetshandhaving en corruptie, en 2) internationale samenwerking met belangrijke consumerende landen, onder meer door handelsovereenkomsten te bevorderen die bepalingen bevatten over bosbescherming en waarin handel in ontbossingsvrije landbouw- en bosbouwproducten wordt aangemoedigd, en de vaststelling van soortgelijke maatregelen zodat wordt voorkomen dat producten afkomstig van toeleveringsketens die met ontbossing, bosdegradatie en -conversie verband houden, in de handel worden gebracht.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Overweging 20 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(20 bis)

Deze verordening moet in overeenstemming zijn met het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling en moet derhalve de samenwerking met ontwikkelingslanden, met name met de minst ontwikkelde landen (MOL’s) bevorderen en vergemakkelijken door het verlenen van technische en financiële bijstand en het uitwisselen van informatie en goede praktijken met betrekking tot de bescherming, het behoud en het duurzame gebruik van bossen, waarbij door de particuliere sector uitgevoerde duurzaamheidsinitiatieven speciale erkenning verdienen.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Overweging 20 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(20 ter)

Afhankelijk van het betrokken ontwikkelingsland en zijn algemene ecologische, sociale en economische situatie moet een integrale duurzaamheidsaanpak worden overwogen, waarbij zowel de ecologische, de sociale als de economische dimensie in aanmerking wordt genomen, met name wanneer het gaat om de MOL’s. Uniemaatregelen mogen niet leiden tot inkomensverlies bij kwetsbare bevolkingsgroepen, banenverlies of een terugval in door ontwikkelingslanden geboekte vooruitgang, en mogen evenmin de aanzet geven tot illegale activiteiten die vaak samengaan met grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en waarvan de gevolgen voor het milieu en de samenleving nog rampzaliger zijn. Er moet ook naar behoren rekening worden gehouden met het nadelige effect van de COVID-19-pandemie op de geboekte vooruitgang ten aanzien van de SDG’s, met name met de onevenredig grote weerslag van de pandemie op arme en kwetsbare bevolkingsgroepen en op werkgelegenheid en ongelijkheid.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Overweging 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21)

De Commissie moet blijven samenwerken met producerende landen, en meer in het algemeen met internationale organisaties en instanties, en moet haar steun en stimulansen voor de bescherming van bossen en de overgang naar ontbossingsvrije productie versterken, de rol van inheemse volkeren erkennen, het bestuur en grondbezit verbeteren, de rechtshandhaving verbeteren en duurzaam bosbeheer, klimaatbestendige landbouw, duurzame intensivering en diversificatie, agro-ecologie en boslandbouw bevorderen. Daarbij moet de rol van inheemse volkeren bij de bescherming van bossen worden erkend. Voortbouwend op de ervaringen en lessen die in het kader van de reeds bestaande initiatieven zijn opgedaan, moeten de Unie en de lidstaten samenwerken met de producerende landen, indien zij daarom verzoeken, om de multifunctionaliteit van bossen te benutten, hen te ondersteunen bij de overgang naar duurzaam bosbeheer, wereldwijde uitdagingen aan te pakken en tegelijkertijd tegemoet te komen aan de lokale behoeften en de uitdagingen waarmee kleine landbouwbedrijven worden geconfronteerd, overeenkomstig de mededeling “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd”. De partnerschapsbenadering moet producerende landen helpen bij het beschermen, herstellen en duurzaam gebruiken van bossen, en aldus bijdragen tot de doelstelling van deze verordening om ontbossing en bosdegradatie terug te dringen.

(21)

De Commissie moet in overleg met de lidstaten blijven samenwerken met producerende landen, en meer in het algemeen met internationale organisaties en instanties en relevante belanghebbenden ter plaatse , en moet haar steun en stimulansen voor de bescherming en het herstel van bossen en de overgang naar ontbossingsvrije productie versterken, de rol en rechten van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen erkennen en versterken , het bestuur en grondbezit verbeteren, het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde instemming, de rechtshandhaving verbeteren en duurzaam bosbeheer dat dichter bij de natuur staat en gebaseerd is op indicatoren en drempelwaarden, ecotoerisme, klimaatbestendige landbouw, diversificatie, agro-ecologie en boslandbouw bevorderen. Daarbij moet de rol van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen bij de bescherming van bossen volledig worden erkend. Voortbouwend op de ervaringen en lessen die in het kader van de reeds bestaande initiatieven zijn opgedaan, moeten de Unie en de lidstaten samenwerken met de producerende landen, indien zij daarom verzoeken, om wereldwijde uitdagingen aan te pakken en tegelijkertijd tegemoet te komen aan de lokale behoeften en de uitdagingen waarmee kleine landbouwbedrijven worden geconfronteerd, overeenkomstig de mededeling “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd”. Met alle regels en vereisten moet gepoogd worden de lasten voor kleine landbouwbedrijven in derde landen tot een minimum te beperken en geen belemmeringen op te werpen voor hun toegang tot de markt van de Unie en tot de internationale handel. De partnerschapsbenadering moet producerende landen helpen bij het beschermen, herstellen en duurzaam gebruiken van bossen, en aldus enerzijds bijdragen tot de doelstelling van deze verordening om ontbossing , bosdegradatie en -conversie terug te dringen en anderzijds bosherstel ondersteunen, ook door her gebruik van digitale technologieën en geo-informatie .

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Overweging 21 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(21 bis)

In deze verordening wordt het economisch belang van de grondstoffenexport voor derde landen erkend, alsook de specifieke uitdagingen waarmee kleine landbouwbedrijven, en met name kleine landbouwbedrijven van vrouwen, te maken kunnen hebben. Aangezien het aandeel kleine landbouwbedrijven in de productie van de desbetreffende grondstoffen zeer hoog kan oplopen, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de uitdagingen waarmee deze kleine bedrijven bij de uitvoering van deze verordening zullen worden geconfronteerd. Het is van cruciaal belang dat de marktdeelnemers die van kleine landbouwbedrijven kopen tijdig financiële en technische ondersteuning bieden om kleine landbouwbedrijven te helpen voldoen aan de nieuwe markttoegangsvereisten van de Unie. Om duurzame praktijken zoals agro-ecologie en bosbeheer vanuit de gemeenschap te ondersteunen, moet de Unie de directe en indirecte oorzaken van ontbossing, waaronder armoede, aanpakken door een minimum inkomen te bevorderen voor kleine landbouwbedrijven die goederen produceren voor export naar de Unie en daarnaast voldoende middelen te vinden voor gerichte steun aan deze kleine producenten in derde landen bij het voldoen aan de eisen van deze verordening voor toegang tot de markt van de Unie. Tegelijkertijd kan een geloofwaardig traceerbaarheidssysteem de positie van kleine landbouwbedrijven versterken doordat het kan helpen te voorkomen dat duurzaamheidspremies die beloofd zijn niet worden uitbetaald. Ook kunnen met behulp van het nationale traceerbaarheidssysteem betalingen aan producenten elektronische uitgevoerd worden zodat fraude wordt bestreden en lokale overheden informatie kunnen verzamelen over het aantal producentenpercelen en kunnen nagaan om hoeveel landbouwers het gaat.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Overweging 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22)

Een andere belangrijke, in de mededeling aangekondigde maatregel, is de oprichting van het EU-waarnemingscentrum voor ontbossing, bosdegradatie, veranderingen in de wereldwijde bosvegetatie en de daaraan ten grondslag liggende factoren (“EU-waarnemingscentrum”), dat door de Commissie is opgezet om de veranderingen in de wereldwijde bosvegetatie en de daaraan ten grondslag liggende factoren beter te kunnen monitoren. Bovendien zal het EU-waarnemingscentrum, voortbouwend op reeds bestaande monitoringinstrumenten, waaronder Copernicusproducten, de toegang tot informatie over toeleveringsketens vergemakkelijken voor overheidsinstanties, consumenten en bedrijven, door gemakkelijk te begrijpen gegevens en informatie te verstrekken die ontbossing, bosdegradatie en veranderingen in de wereldwijde bosvegetatie in verband brengen met de vraag naar en de handel in grondstoffen en producten in de EU. Het EU-waarnemingscentrum zal de uitvoering van deze verordening dus rechtstreeks ondersteunen door wetenschappelijk bewijsmateriaal te leveren met betrekking tot wereldwijde ontbossing en bosdegradatie en de daarmee verband houdende handel. Het EU-waarnemingscentrum zal nauw samenwerken met relevante internationale organisaties, onderzoeksinstellingen en derde landen.

(22)

Een andere belangrijke, in de mededeling aangekondigde maatregel, is de oprichting van het EU-waarnemingscentrum voor ontbossing, bosdegradatie, veranderingen in de wereldwijde bosvegetatie en de daaraan ten grondslag liggende factoren (“EU-waarnemingscentrum”), dat door de Commissie is opgezet om de veranderingen in de wereldwijde bosvegetatie en de daaraan ten grondslag liggende factoren beter te kunnen monitoren. Bovendien zal het EU-waarnemingscentrum, voortbouwend op reeds bestaande monitoringinstrumenten, waaronder Copernicusproducten en andere openbare of particulier beschikbare bronnen , de toegang tot informatie over toeleveringsketens vergemakkelijken voor overheidsinstanties, consumenten en bedrijven, door gemakkelijk te begrijpen gegevens en informatie te verstrekken die ontbossing, bosdegradatie en veranderingen in de wereldwijde bosvegetatie in verband brengen met de vraag naar en de handel in grondstoffen en producten in de EU. Het EU-waarnemingscentrum zal de uitvoering van deze verordening dus rechtstreeks ondersteunen door wetenschappelijk bewijsmateriaal te leveren met betrekking tot wereldwijde ontbossing en bosdegradatie en de daarmee verband houdende handel. Het waarnemingscentrum moet over stabiele en voldoende middelen beschikken en moet deelnemen aan de totstandkoming van een systeem voor snelle waarschuwing voor marktdeelnemers, handelaren, het maatschappelijk middenveld en de bevoegde autoriteiten wanneer de analyse van de bosvegetatie aantoont dat ontbossing of bosdegradatie plaatsvindt. Om de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moet de Commissie ook onderzoeken hoe het EU-waarnemingscentrum kan bijdragen aan de analyse van relevante wetgeving in de producerende landen, met inbegrip van grondrechten en het procedurele recht om vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming te verlenen. Het EU-waarnemingscentrum zal nauw samenwerken met relevante internationale organisaties, onderzoeksinstellingen , niet-gouvernementele organisaties, marktdeelnemers en derde landen. Het zal ook samenwerken met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om de gegevens en de resultaten van de controles die zij ter plaatse verrichten, te centraliseren.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Overweging 23

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(23)

Het bestaande EU-wetgevingskader is gericht op het aanpakken van illegale houtkap en de daarmee samenhangende handel en pakt ontbossing niet rechtstreeks aan. Het bestaat uit Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (40), en Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de instelling van een vergunningensysteem voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (41) . Beide verordeningen zijn geëvalueerd in het kader van een geschiktheidscontrole, waarin is vastgesteld dat de wetgeving weliswaar een positief effect op de governance in de bosbouw heeft, maar dat de doelstellingen van beide verordeningen — namelijk de illegale houtkap en de daarmee verband houdende handel een halt toeroepen en de consumptie van illegaal gekapt hout in de EU verminderen — niet worden verwezenlijkt  (42), en is geconcludeerd dat de nadruk op uitsluitend de wettigheid van hout niet toereikend is om de gestelde doelstellingen te bereiken .

(23)

Het bestaande EU-wetgevingskader voor bossen wordt gevormd door het EU-actieplan voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw, dat gericht is op het aanpakken van illegale houtkap en de daarmee samenhangende handel en pakt ontbossing niet rechtstreeks aan. Het bestaat uit Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (40), en Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de instelling van een vergunningensysteem voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (41) , waarin de vrijwilligpartnerschapsovereenkomsten (VPA’s) worden geconcretiseerd . De prestaties en de uitvoering van de twee verordeningen zijn onderworpen aan een geschiktheidscontrole, waaruit bleek dat zij weliswaar enig succes hebben opgeleverd, maar dat een aantal problemen bij de uitvoering ervan de volledige verwezenlijking van de doelstellingen ervan hebben vertraagd. De toepassing en werking van de regeling inzake zorgvuldigheidseisen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 995/210, enerzijds, en het beperkte aantal landen dat VPA’s is aangegaan (tot dusver beschikt alleen Indonesië over een operationeel vergunningensysteem) , anderzijds, hebben tot minder doeltreffendheid geleid voor wat betreft het bereiken van de doelstelling inzake het verbruik van illegaal gekapt hout in de EU .

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Overweging 24

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(24)

Beschikbare verslagen bevestigen dat een aanzienlijk deel van de huidige ontbossing legaal is volgens de wetgeving van het land van productie. In een recent verslag (43) wordt geschat dat tussen 2013 en 2019 ongeveer 30 % van de ontbossing bestemd voor commerciële landbouw in tropische landen legaal was. De beschikbare gegevens zijn doorgaans gericht op landen met een zwakke governance — het aandeel van illegale ontbossing op wereldschaal kan lager zijn — maar geven reeds duidelijk aan dat het uitsluiten van ontbossing die in het land van productie legaal is de doeltreffendheid van beleidsmaatregelen ondermijnt.

(24)

Beschikbare verslagen bevestigen dat een aanzienlijk deel van de huidige ontbossing legaal is volgens de wetgeving van het land van productie. In een recent verslag (43) wordt geschat dat tussen 2013 en 2019 ongeveer 30 % van de ontbossing bestemd voor commerciële landbouw in tropische landen legaal was. De beschikbare gegevens zijn doorgaans gericht op landen met een zwakke governance — het aandeel van illegale ontbossing op wereldschaal kan lager zijn — maar geven reeds duidelijk aan dat het uitsluiten van ontbossing die in het land van productie legaal is de doeltreffendheid van maatregelen op dit gebied ondermijnt.

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Overweging 25

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(25)

In de effectbeoordeling van mogelijke beleidsmaatregelen om door de Unie bevorderde ontbossing en bosdegradatie aan te pakken, de conclusies van de Raad en de resolutie van het Europees Parlement van 2020 wordt duidelijk aangegeven dat ontbossing en bosdegradatie moeten worden beschouwd als de leidende criteria voor toekomstige maatregelen van de Unie. Daarom moet het nieuwe rechtskader van de Unie zowel betrekking hebben op de wettigheid als op het ontbossingsvrij zijn van de productie van desbetreffende grondstoffen en producten.

(25)

In de effectbeoordeling van mogelijke beleidsmaatregelen om door de Unie bevorderde ontbossing en bosdegradatie aan te pakken, de conclusies van de Raad en de resolutie van het Europees Parlement van 2020 wordt duidelijk aangegeven dat ontbossing en bosdegradatie moeten worden beschouwd als de leidende criteria voor toekomstige maatregelen van de Unie. Als alleen naar de legaliteit wordt gekeken, zou dat een neerwaartse spiraal in de hand kunnen werken in landen die sterk afhankelijk zijn van de uitvoer van landbouwproducten. Deze landen zouden in de verleiding kunnen komen om hun milieubescherming te beperken om de toegang van hun producten tot de markt van de Unie te vergemakkelijken. Daarom moet het nieuwe rechtskader van de Unie zowel betrekking hebben op de wettigheid als op het ontbossingsvrij zijn van de productie van desbetreffende grondstoffen en producten en op het feit of de bescherming van de landeigendomsrechten van inheemse en lokale volkeren is gehandhaafd .

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Overweging 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(26)

De definitie van “ontbossingsvrij” moet ruim genoeg zijn om zowel ontbossing als bosdegradatie te omvatten, moet juridische duidelijkheid bieden en moet meetbaar zijn op basis van kwantitatieve, objectieve en internationaal erkende gegevens.

(26)

De definitie van “ontbossingsvrij” moet ruim genoeg zijn om ontbossing, bosdegradatie en bosconversie te omvatten, moet juridische duidelijkheid bieden en moet meetbaar zijn op basis van kwantitatieve, objectieve en internationaal erkende gegevens.

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Overweging 27

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(27)

De verordening moet van toepassing zijn op de grondstoffen waarvan de consumptie in de Unie de wereldwijde ontbossing en bosdegradatie het sterkst stimuleert en waarvoor een beleidsinterventie van de Unie de grootste voordelen per handelseenheid zou kunnen opleveren. In het kader van de studie ter ondersteuning van de effectbeoordeling is een uitgebreid onderzoek van wetenschappelijke literatuur uitgevoerd, met name van primaire bronnen waarin het effect van de EU-consumptie op de wereldwijde ontbossing wordt geraamd en die voetafdruk met specifieke grondstoffen in verband wordt gebracht, en werd dit onderzoek via uitvoerig overleg met belanghebbenden getoetst. Dat proces leverde een eerste lijst van acht grondstoffen op. Hout werd onmiddellijk in het toepassingsgebied opgenomen, aangezien het al onder de EU-houtverordening viel. De lijst van de grondstoffen werd vervolgens verder gereduceerd op basis van een efficiëntieanalyse in de effectbeoordeling. Bij deze efficiëntieanalyse werden de hectaren ontbossing als gevolg van de consumptie in de EU, zoals geraamd in een recent onderzoeksdocument  (44) , voor elk van die grondstoffen met de gemiddelde waarde van de EU-invoer ervan vergeleken. Volgens het voor de efficiëntieanalyse gebruikte onderzoeksdocument is de door de EU bevorderde ontbossing het grootst voor de volgende zes van de in totaal acht in dat onderzoeksdocument geanalyseerde grondstoffen: palmolie (33,95  %), soja (32,83  %), hout (8,62  %), cacao (7,54  %), koffie (7,01  %) en rundvlees (5,01  %).

(27)

De verordening moet van toepassing zijn op de grondstoffen waarvan de consumptie in de Unie de wereldwijde ontbossing , bosdegradatie en bosconversie het sterkst stimuleert en waarvoor een beleidsinterventie van de Unie de grootste voordelen per handelseenheid zou kunnen opleveren. In het kader van de studie ter ondersteuning van de effectbeoordeling is een uitgebreid onderzoek van wetenschappelijke literatuur uitgevoerd, met name van primaire bronnen waarin het milieueffect van de EU-consumptie op de wereldwijde ontbossing wordt geraamd en die voetafdruk met specifieke grondstoffen in verband wordt gebracht, en werd dit onderzoek via uitvoerig overleg met belanghebbenden getoetst. Dat proces leverde een eerste lijst van grondstoffen op. Hout werd onmiddellijk in het toepassingsgebied opgenomen, aangezien het al onder de EU-houtverordening viel. Volgens een recent voor de efficiëntieanalyse gebruikt onderzoeksdocument (44) is de door de EU bevorderde ontbossing het grootst voor de volgende zes van de in totaal acht in dat onderzoeksdocument geanalyseerde grondstoffen: palmolie (33,95  %), soja (32,83  %), hout (8,62  %), cacao (7,54  %), koffie (7,01  %) en rundvlees (5,01  %). Voor vlees dat in de Unie wordt ingevoerd, moeten dezelfde regels gelden als voor in de Unie geproduceerd vlees. Daarom moet vlees van varkens, pluimvee, schapen en geiten onder deze verordening vallen om ervoor te zorgen dat dieren die buiten de Unie zijn opgefokt en vervolgens worden ingevoerd, met ontbossingsvrije producten of producten zijn gevoederd. Rubber en maïs moeten ook onder deze verordening vallen vanwege de gevolgen ervan voor de wereldwijde ontbossing. De Commissie moet het recht hebben gedelegeerde handelingen vast te stellen om het toepassingsgebied van bijlage I uit te breiden.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Overweging 27 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(27 bis)

Financiële instellingen moeten onder deze verordening vallen, aangezien hun diensten kunnen leiden tot ondersteuning van activiteiten die direct of indirect verband houden met ontbossing, bosdegradatie en bosconversie. Alle bank-, investerings- en verzekeringsactiviteiten van financiële instellingen moeten daarom onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen om te voorkomen dat zij projecten ondersteunen die direct of indirect verband houden met ontbossing, bosdegradatie of bosconversie.

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Overweging 29

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(29)

Bij deze verordening moeten verplichtingen met betrekking tot de desbetreffende grondstoffen en producten worden vastgesteld om ontbossing en bosdegradatie doeltreffend te bestrijden en ontbossingsvrije toeleveringsketens te bevorderen.

(29)

Bij deze verordening moeten verplichtingen met betrekking tot de desbetreffende grondstoffen en producten worden vastgesteld om ontbossing , bosdegradatie en bosconversie doeltreffend te bestrijden en ontbossingsvrije toeleveringsketens te bevorderen , alsmede de bescherming van de mensenrechten en de rechten van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen te bevorderen, zowel in de Unie als in derde landen .

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Overweging 29 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(29 bis)

Wanneer wordt nagegaan of er een risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten die bestemd zijn om in de Unie in de handel te worden gebracht of uit de markt van de Unie te worden uitgevoerd, niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn, moet rekening worden gehouden met schendingen van mensenrechten die met ontbossing, bosdegradatie en bosconversie verband houden, met inbegrip van rechten van inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en houders van traditionele eigendomsrechten.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Overweging 30

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30)

Veel internationale organisaties en organen (bv. de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, het Milieuprogramma van de Verenigde Naties, de Overeenkomst van Parijs, de Internationale Unie voor het behoud van de natuur en het Verdrag inzake biologische diversiteit) hebben zich al met ontbossing en bosdegradatie beziggehouden en de definities in deze verordening bouwen voort op deze werkzaamheden.

(30)

Veel internationale organisaties en organen (bv. de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, het Milieuprogramma van de Verenigde Naties, de Overeenkomst van Parijs, de Internationale Unie voor het behoud van de natuur en het Verdrag inzake biologische diversiteit) hebben zich al met ontbossing en bosdegradatie alsook conversie en degradatie van andere ecosystemen beziggehouden en de definities in deze verordening bouwen voort op deze werkzaamheden.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Overweging 31

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(31)

Er moet een afsluitingsdatum worden vastgesteld om te kunnen beoordelen of in de betrokken gebieden ontbossing of bosdegradatie plaatsvindt, want grondstoffen en producten die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, mogen de markt van de Unie niet binnenkomen of verlaten indien zij na die datum zijn geproduceerd in gebieden waar ontbossing of bosdegradatie plaatsvindt. Een afsluitingsdatum moet passende verificatie en monitoring mogelijk maken, in overeenstemming met bestaande internationale verbintenissen, zoals de SDG’s en de verklaring van New York inzake bossen, zodat een plotselinge verstoring van de toeleveringsketens tot een minimum wordt beperkt en tegelijk alle stimulansen om in de aanloop van de inwerkingtreding van deze verordening activiteiten die leiden tot ontbossing en bosdegradatie te versnellen, worden weggenomen.

(31)

Er moet een afsluitingsdatum worden vastgesteld om te kunnen beoordelen of in de betrokken gebieden ontbossing , bosdegradatie en bosconversie plaatsvindt, want grondstoffen en producten die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, mogen de markt van de Unie niet binnenkomen of verlaten indien zij na die datum zijn geproduceerd in gebieden waar ontbossing , bosdegradatie en bosconversie plaatsvindt. Een afsluitingsdatum moet passende verificatie en monitoring mogelijk maken, waarbij rekening gehouden wordt met bestaande internationale verbintenissen, zoals de SDG’s en de verklaring van New York inzake bossen, zodat een plotselinge verstoring van de toeleveringsketens tot een minimum wordt beperkt en tegelijk alle stimulansen om in de aanloop van de inwerkingtreding van deze verordening activiteiten die leiden tot ontbossing , bosdegradatie en bosconversie te versnellen, worden weggenomen.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Overweging 32

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(32)

Om de bijdrage van de Unie aan het stoppen van ontbossing en bosdegradatie te versterken en ervoor te zorgen dat grondstoffen en producten van toeleveringsketens die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, niet in de Unie in de handel worden gebracht, mogen desbetreffende grondstoffen en producten niet in de Unie in de handel worden gebracht of op de markt van de Unie worden aangeboden, noch uit de markt van de Unie worden uitgevoerd, tenzij zij ontbossingsvrij zijn en geproduceerd zijn overeenkomstig de desbetreffende wetgeving van het land van productie . Om te bevestigen dat dit het geval is, moeten zij altijd vergezeld gaan van een zorgvuldigheidsverklaring.

(32)

Om de bijdrage van de Unie aan het stoppen van ontbossing , bosdegradatie en bosconversie te versterken en ervoor te zorgen dat grondstoffen en producten van toeleveringsketens die met ontbossing , bosdegradatie en bosconversie verband houden, niet in de Unie in de handel worden gebracht of uit de markt van de Unie worden uitgevoerd , mogen desbetreffende grondstoffen en producten niet in de Unie in de handel worden gebracht of op de markt van de Unie worden aangeboden, noch uit de markt van de Unie worden uitgevoerd, tenzij zij ontbossingsvrij zijn en geproduceerd zijn overeenkomstig de desbetreffende nationale en internationale wetgeving en normen . Om te bevestigen dat dit het geval is, moeten zij altijd vergezeld gaan van een zorgvuldigheidsverklaring.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Overweging 33

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(33)

Op basis van een systematische benadering moeten marktdeelnemers passende stappen ondernemen om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende grondstoffen en producten die zij voornemens zijn in de Unie in de handel te brengen, voldoen aan de voorschriften inzake de afwezigheid van ontbossing en wettigheid van deze verordening. Daartoe moeten marktdeelnemers zorgvuldigheidsprocedures vaststellen en uitvoeren. De op grond van deze verordening vereiste zorgvuldigheidsprocedure moet drie elementen omvatten: informatievoorschriften, risicobeoordeling en risicobeperkende maatregelen. De zorgvuldigheidsprocedures moeten zo worden opgezet dat zij toegang verschaffen tot informatie over de bronnen en leveranciers van de grondstoffen en producten die in de Unie in de handel worden gebracht, met inbegrip van informatie waaruit blijkt dat aan de voorschriften inzake de afwezigheid van ontbossing en bosdegradatie en inzake wettigheid is voldaan, onder meer door het land en het gebied van productie te identificeren, met inbegrip van de geografische coördinaten van de desbetreffende percelen . Voor deze geografische coördinaten die gebaseerd zijn op timing, plaatsbepaling en/of aardobservatie kan worden gebruikgemaakt van ruimtegegevens en -diensten die worden geleverd in het kader van het ruimtevaartprogramma van de Unie (Egnos/Galileo en Copernicus). Op grond van deze informatie moeten marktdeelnemers een risicobeoordeling verrichten. Marktdeelnemers die een risico vaststellen, moeten dat risico beperken tot een verwaarloosbaar risico of het risico wegnemen. Pas nadat de vereiste stappen van de zorgvuldigheidsprocedure zijn voltooid en tot de conclusie is gekomen dat er geen of een verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product niet aan deze verordening voldoet, mag de marktdeelnemer toestemming krijgen om de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product in de Unie in de handel te brengen of uit te voeren.

(33)

Op basis van een systematische benadering moeten marktdeelnemers passende stappen ondernemen om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende grondstoffen en producten die zij voornemens zijn in de Unie in de handel te brengen, voldoen aan de voorschriften inzake de afwezigheid van ontbossing en wettigheid van deze verordening. Daartoe moeten marktdeelnemers zorgvuldigheidsprocedures vaststellen en uitvoeren. De op grond van deze verordening vereiste zorgvuldigheidsprocedure moet vier elementen omvatten: informatievoorschriften, risicobeoordeling, risicobeperkende maatregelen en rapportageverplichtingen . De zorgvuldigheidsprocedures moeten zo worden opgezet dat zij toegang verschaffen tot informatie over de bronnen en leveranciers van de grondstoffen en producten die in de Unie in de handel worden gebracht, met inbegrip van informatie waaruit blijkt dat aan de voorschriften inzake de afwezigheid van ontbossing , bosdegradatie en bosconversie en inzake wettigheid is voldaan en dat het land van productie het voorschrift inzake wettigheid, het internationale recht inzake mensenrechten, met inbegrip van het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming heeft nageleefd , onder meer door het land van productie of delen daarvan te identificeren, met inbegrip van de geografische coördinaten. Voor deze geografische coördinaten die gebaseerd zijn op timing, plaatsbepaling en/of aardobservatie kan worden gebruikgemaakt van ruimtegegevens en -diensten die worden geleverd in het kader van het ruimtevaartprogramma van de Unie (Egnos/Galileo en Copernicus). De toepassing van het vereiste inzake geolocatie in sectoren waar kleine landbouwbedrijven een aanzienlijk aandeel van de producenten vertegenwoordigen, kan bijzonder lastig zijn, en daarom moeten waar nodig begeleiding en technische en financiële steun worden geboden. Op grond van deze informatie moeten marktdeelnemers een risicobeoordeling verrichten. Marktdeelnemers die een risico vaststellen, moeten dat risico beperken tot een verwaarloosbaar risico of het risico wegnemen. Pas nadat de vereiste stappen van de zorgvuldigheidsprocedure zijn voltooid en tot de conclusie is gekomen dat er geen of een verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product niet aan deze verordening voldoet, mag de marktdeelnemer toestemming krijgen om de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product in de Unie in de handel te brengen of uit te voeren. Voor een grotere transparantie en betere handhaving moeten marktdeelnemers jaarlijks openbaar verslag uitbrengen over hun stelsel van zorgvuldigheidseisen, met inbegrip van de maatregelen die zij hebben genomen om hun verplichtingen na te komen.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Overweging 33 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(33 bis)

Marktdeelnemers moeten redelijke inspanningen leveren om ervoor te zorgen dat een eerlijke prijs wordt betaald aan de producenten van wie zij producten betrekken, in het bijzonder kleine landbouwbedrijven, om een redelijk inkomen te verzekeren en armoede als hoofdoorzaak van ontbossing effectief aan te pakken.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Overweging 33 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(33 ter)

Marktdeelnemers en handelaren en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten kunnen profiteren van de instrumenten die de Unie ter beschikking stelt bij de verzameling en het schriftelijk vastleggen van de voor de zorgvuldigheidsprocedure vereiste informatie. De agentschappen die verantwoordelijk zijn voor Egnos/Galileo en Copernicus moeten hun synergieën versterken om een holistische aanpak mogelijk te maken. Marktdeelnemers en handelaren moeten, in samenwerking met de Commissie, landbouwers, met name kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, ondersteunen zodat zij de instrumenten die nodig zijn voor de verzameling van informatie, met inbegrip van geolocatie, kunnen verwerven en naar behoren en op duurzame wijze zelfstandig kunnen gebruiken.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Overweging 34

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(34)

Marktdeelnemers moeten formeel de verantwoordelijkheid op zich nemen voor de conformiteit van de desbetreffende grondstoffen of producten die zij voornemens zijn in de Unie in de handel te brengen of uit te voeren, door zorgvuldigheidsverklaringen ter beschikking te stellen. Deze verordening moet voorzien in een model voor dergelijke verklaringen. Dit zal naar verwachting de handhaving van deze verordening door de bevoegde autoriteiten en rechterlijke instanties vergemakkelijken en de naleving door marktdeelnemers verbeteren.

(34)

Marktdeelnemers die een desbetreffende grondstof of een desbetreffend product voor het eerst in de Unie in de handel brengen of een product naar een derde land uitvoeren, moeten formeel de verantwoordelijkheid op zich nemen voor de conformiteit van de desbetreffende grondstoffen of producten die zij voornemens zijn in de Unie in de handel te brengen of uit te voeren, door zorgvuldigheidsverklaringen ter beschikking te stellen. Deze verordening moet voorzien in een model voor dergelijke verklaringen. Dit zal naar verwachting de handhaving van deze verordening door de bevoegde autoriteiten en rechterlijke instanties vergemakkelijken en de naleving door marktdeelnemers verbeteren.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Overweging 36

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(36)

Handelaren moeten verantwoordelijk zijn voor het verzamelen en bijhouden van informatie ter waarborging van de transparantie van de toeleveringsketen van de desbetreffende grondstoffen en producten die zij op de markt aanbieden. Grote handelaren die geen kleine of middelgrote onderneming (kmo) zijn, hebben een aanzienlijke invloed op toeleveringsketens en spelen een belangrijke rol bij het waarborgen dat deze ontbossingsvrij zijn en moeten daarom aan dezelfde verplichtingen als marktdeelnemers voldoen.

(36)

Handelaren moeten verantwoordelijk zijn voor het verzamelen en bijhouden van informatie ter waarborging van de transparantie van de toeleveringsketen van de desbetreffende grondstoffen en producten die zij op de markt aanbieden. Grote handelaren die geen kleine of middelgrote onderneming (kmo) zijn, hebben een aanzienlijke invloed op toeleveringsketens en spelen een belangrijke rol bij het waarborgen dat toeleveringsketens ontbossingsvrij zijn en moeten daarom aan dezelfde verplichtingen als marktdeelnemers voldoen.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Overweging 37

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(37)

Voor een grotere transparantie en betere handhaving moeten marktdeelnemers die geen kmo zijn, jaarlijks openbaar verslag uitbrengen over hun stelsel van zorgvuldigheidseisen, met inbegrip van de maatregelen die zij hebben genomen om hun verplichtingen na te komen.

(37)

Voor een grotere transparantie en betere handhaving moeten marktdeelnemers jaarlijks openbaar verslag uitbrengen over hun stelsel van zorgvuldigheidseisen, met inbegrip van de maatregelen die zij hebben genomen om hun verplichtingen na te komen.

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Overweging 38

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(38)

Andere wetgevingsinstrumenten van de EU waarin zorgvuldigheidseisen in de waardeketen zijn vastgesteld die betrekking hebben op negatieve gevolgen voor de mensenrechten of het milieu, moeten van toepassing zijn voor zover deze verordening geen specifieke bepalingen met hetzelfde doel, dezelfde aard en hetzelfde effect bevat die in het licht van toekomstige wetswijzigingen kunnen worden aangepast. Het bestaan van deze verordening mag de toepassing van andere wetgevingsinstrumenten van de EU waarin vereisten inzake zorgvuldigheid in de waardeketen zijn vastgelegd, niet uitsluiten. Wanneer dergelijke andere wetgevingsinstrumenten van de EU specifiekere bepalingen bevatten of eisen toevoegen aan de bepalingen van deze verordening, moeten die bepalingen in samenhang met die van deze verordening worden toegepast. Eventuele specifiekere bepalingen in deze verordening mogen bovendien niet zodanig worden uitgelegd dat de doeltreffende toepassing van andere wetgevingsinstrumenten van de EU inzake zorgvuldigheid of de verwezenlijking van de algemene doelstelling ervan wordt ondermijnd.

(38)

Andere wetgevingsinstrumenten van de EU waarin zorgvuldigheidseisen in de waardeketen zijn vastgesteld die betrekking hebben op negatieve gevolgen voor de mensenrechten of het milieu, zoals Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad  (1 bis) en [de komende richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid]  (1 ter) , moeten van toepassing zijn voor zover deze verordening geen specifieke bepalingen met hetzelfde doel, dezelfde aard en hetzelfde effect bevat die in het licht van toekomstige wetswijzigingen kunnen worden aangepast. Deze verordening heeft tot doel de conformiteit van grondstoffen en producten aan duurzaamheids- en wettigheidseisen te waarborgen. Zij is vooraf van toepassing, voordat grondstoffen of producten in de Unie in de handel worden gebracht of uit de Uniemarkt worden uitgevoerd. Het bestaan van deze grondstofspecifieke verordening mag de toepassing van andere wetgevingsinstrumenten van de EU waarin vereisten inzake zorgvuldigheid in de waardeketen zijn vastgelegd, niet uitsluiten. Wanneer dergelijke andere wetgevingsinstrumenten van de EU specifiekere bepalingen bevatten of eisen toevoegen aan de bepalingen van deze verordening, moeten die bepalingen in samenhang met die van deze verordening worden toegepast. Eventuele specifiekere bepalingen in deze verordening mogen bovendien niet zodanig worden uitgelegd dat de doeltreffende toepassing van andere wetgevingsinstrumenten van de EU inzake zorgvuldigheid of de verwezenlijking van de algemene doelstelling ervan wordt ondermijnd. De Commissie moet duidelijke en gemakkelijk te begrijpen richtsnoeren opstellen om marktdeelnemers en handelaren, met name kmo’s, te helpen aan de vereisten van deze verordening te voldoen, teneinde de administratieve en financiële lasten tot een minimum te beperken. De richtsnoeren moeten marktdeelnemers ook helpen om op een doeltreffende wijze aan hun zorgvuldigheidseisen te voldoen wanneer deze onder het toepassingsgebied van andere overlappende wetgevingsinstrumenten van de EU vallen waarin andere zorgvuldigheidseisen zijn vastgelegd.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Overweg 38 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(38 bis)

Er is een direct verband tussen ontbossing en conversie van ecosystemen en schendingen van mensenrechten, met name die van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan hun behoeften en hun volledige betrokkenheid bij de uitvoering van deze verordening. Er moet worden gezorgd voor volledige eerbiediging van internationale teksten en normen, waaronder de Verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volken, gewoonterecht op landeigendom en het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming. Arbeidsrechten zoals verankerd in de belangrijkste verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, vrouwenrechten, het recht op milieubescherming en het recht om de mensenrechten en het milieu te verdedigen, moeten eveneens worden bevorderd.

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Overweging 40

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(40)

De verantwoordelijkheid voor de handhaving van deze verordening moet bij de lidstaten berusten en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten erop toezien dat deze verordening volledig wordt nageleefd. Een uniforme handhaving van deze verordening met betrekking tot desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, kan alleen worden bereikt door een systematische uitwisseling van informatie en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, douaneautoriteiten en de Commissie.

(40)

De verantwoordelijkheid voor de handhaving van deze verordening moet bij de lidstaten berusten en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten erop toezien dat deze verordening volledig wordt nageleefd. Een uniforme handhaving van deze verordening met betrekking tot desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, kan alleen worden bereikt door een systematische uitwisseling van informatie en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, douaneautoriteiten en de Commissie. De Commissie moet met name de door de lidstaten toegepaste sancties analyseren en informatie met hen uitwisselen om de harmonisatie van de uitvoering van deze verordening te bevorderen.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Overweging 40 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(40 bis)

Met het oog op een doeltreffende handhaving van deze verordening en de naleving ervan door de bevoegde autoriteiten, marktdeelnemers en handelaren, moeten betrokken leden van het publiek maatregelen actie kunnen ondernemen om de naleving van de milieuwetgeving te waarborgen en aldus het milieu te beschermen.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Overweging 40 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(40 ter)

Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is een internationaal erkend mensenrecht, dat is verankerd in artikel 8 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden en artikel 2, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en is ook een grondrecht van de Unie in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en lidstaten moeten derhalve ervoor zorgen dat leden van het publiek die betrokken zijn bij of de gevolgen ondervinden van de schending van deze verordening een deugdelijke toegang hebben tot een doeltreffende voorziening in rechte.

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Overweging 41

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(41)

De effectieve en efficiënte uitvoering en handhaving van deze verordening zijn van essentieel belang voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan. Daartoe moet de Commissie een informatiesysteem opzetten en beheren om de marktdeelnemers en de bevoegde autoriteiten te ondersteunen bij de presentatie van de nodige informatie over desbetreffende grondstoffen en producten die in de handel worden gebracht, en de toegang daartoe. De marktdeelnemers moeten de zorgvuldigheidsverklaringen in het informatiesysteem uploaden. Het informatiesysteem moet toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten en douaneautoriteiten zodat zij hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening gemakkelijker kunnen nakomen. Het informatiesysteem moet ook toegankelijk zijn voor een breder publiek, waarbij, in overeenstemming met het opendatabeleid van de Unie, de geanonimiseerde gegevens in een open en machinaal leesbaar formaat worden verstrekt.

(41)

De effectieve en efficiënte uitvoering en handhaving van deze verordening zijn van essentieel belang voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan. Daartoe moet de Commissie een informatiesysteem opzetten en beheren om de marktdeelnemers en de bevoegde autoriteiten te ondersteunen bij de presentatie van de nodige informatie over desbetreffende grondstoffen en producten die in de handel worden gebracht, en de toegang daartoe. De marktdeelnemers moeten de zorgvuldigheidsverklaringen in het informatiesysteem uploaden. Het informatiesysteem moet toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten en douaneautoriteiten zodat zij hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening gemakkelijker kunnen nakomen , en moet doorgifte van informatie tussen lidstaten, bevoegde autoriteiten en douaneautoriteiten mogelijk maken . De niet-commerciële gevoelige gegevens moeten ook toegankelijk zijn voor een breder publiek, waarbij, in overeenstemming met het opendatabeleid van de Unie, de geanonimiseerde gegevens – behalve wat de lijst van marktdeelnemers en handelaren die in overtreding zijn, betreft – in een open en machinaal leesbaar formaat worden verstrekt.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Overweging 42

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(42)

Voor de desbetreffende grondstoffen die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, zijn de bevoegde autoriteiten belast met de controle op de overeenstemming van de desbetreffende grondstoffen en producten met de verplichtingen uit hoofde van deze verordening, terwijl de douane ervoor moet zorgen dat de gegevens van een zorgvuldigheidsverklaring in voorkomend geval in de douaneaangifte zijn opgenomen en, vanaf het moment dat de elektronische interface om informatie uit te wisselen tussen douaneautoriteiten en bevoegde autoriteiten operationeel is, de status van de zorgvuldigheidsverklaring moet controleren na een eerste risicoanalyse door de bevoegde autoriteiten in het informatiesysteem en dienovereenkomstig moet handelen (d.w.z. een grondstof of product opschorten of weigeren indien vereist door de status ervan in het informatiesysteem). Deze specifieke organisatie van controles laat de toepassing van hoofdstuk VII van Verordening (EU) 2019/1020 onverlet wat de toepassing en handhaving van deze verordening betreft.

(42)

Voor de desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, zijn de bevoegde autoriteiten belast met de controle op de overeenstemming van de desbetreffende grondstoffen en producten met de verplichtingen uit hoofde van deze verordening op basis van onder meer de door de marktdeelnemers overgelegde zorgvuldigheidsverklaringen , terwijl de douane ervoor moet zorgen dat de gegevens van een zorgvuldigheidsverklaring in voorkomend geval in de douaneaangifte zijn opgenomen en, vanaf het moment dat de elektronische interface om informatie uit te wisselen tussen douaneautoriteiten en bevoegde autoriteiten operationeel is, de status van de zorgvuldigheidsverklaring moet controleren na een eerste risicoanalyse door de bevoegde autoriteiten in het informatiesysteem en dienovereenkomstig moet handelen (d.w.z. een grondstof of product opschorten of weigeren indien vereist door de status ervan in het informatiesysteem). Deze specifieke organisatie van controles laat de toepassing van hoofdstuk VII van Verordening (EU) 2019/1020 onverlet wat de toepassing en handhaving van deze verordening betreft.

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Overweging 42 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(42 bis)

De controles door de bevoegde autoriteiten moeten worden uitgevoerd op een wijze die de handel en de activiteiten van marktdeelnemers en handelaren zo min mogelijk verstoort.

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Overweging 43 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(43 bis)

De Commissie moet zorgen voor adequate en toereikende financiële middelen, ook specifiek voor technische ondersteuning, onder meer via het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (Europa in de wereld), om partnerlanden te helpen te voldoen aan de vereisten van deze verordening. Deze middelen moeten reeds beschikbaar zijn vóór de inwerkingtreding en de volledige uitvoering van de verordening met als doel het aanpassingsvermogen van de betrokken gemeenschappen en met name kleine boeren te vergroten.

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Overweging 45

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(45)

Om de controles van desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, te optimaliseren en te vereenvoudigen, moeten elektronische interfaces worden opgezet die automatische gegevensoverdracht tussen douanesystemen en het informatiesysteem van de bevoegde autoriteiten mogelijk maken. De éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane is het beste instrument om dergelijke gegevensoverdrachten te ondersteunen. De interfaces moeten sterk geautomatiseerd en gebruiksvriendelijk zijn en de bijkomende lasten voor de douaneautoriteiten moeten worden beperkt . Gezien de kleine verschillen tussen de gegevens die respectievelijk in de douaneaangifte en de zorgvuldigheidsverklaring moeten worden aangegeven, is het bovendien passend ook een benadering voor gegevensoverdracht van ondernemingen naar overheden voor te stellen, waarbij handelaren en marktdeelnemers de zorgvuldigheidsverklaring voor een desbetreffende grondstof of een desbetreffend product beschikbaar stellen via een nationale éénloketomgeving voor de douane en deze verklaring automatisch wordt doorgestuurd naar het informatiesysteem dat door de bevoegde autoriteiten wordt gebruikt. De douaneautoriteiten en de bevoegde autoriteiten moeten de door te zenden gegevens en eventuele andere technische vereisten mee helpen bepalen.

(45)

Om de controles van desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, te optimaliseren en te vereenvoudigen, moeten interoperabele elektronische interfaces worden opgezet die automatische gegevensoverdracht tussen douanesystemen en het informatiesysteem van de bevoegde autoriteiten mogelijk maken. De éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane is het beste instrument om dergelijke gegevensoverdrachten te ondersteunen. De interfaces moeten sterk geautomatiseerd en gebruiksvriendelijk zijn , processen voor de douaneautoriteiten vergemakkelijken en de kosten en lasten voor de marktdeelnemers beperken . Gezien de kleine verschillen tussen de gegevens die respectievelijk in de douaneaangifte en de zorgvuldigheidsverklaring moeten worden aangegeven, is het bovendien passend ook een benadering voor gegevensoverdracht van ondernemingen naar overheden voor te stellen, waarbij marktdeelnemers de zorgvuldigheidsverklaring voor een desbetreffende grondstof of een desbetreffend product beschikbaar stellen via een nationale éénloketomgeving voor de douane en deze verklaring automatisch wordt doorgestuurd naar het informatiesysteem dat door de bevoegde autoriteiten wordt gebruikt. De douaneautoriteiten en de bevoegde autoriteiten moeten de door te zenden gegevens en eventuele andere technische vereisten mee helpen bepalen.

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Overweging 46

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(46)

Het risico dat niet-conforme goederen en producten in de Unie in de handel worden gebracht, varieert naargelang van de grondstof of het product en het land van oorsprong en productie. Marktdeelnemers die grondstoffen en producten inkopen uit landen, of delen daarvan, met een laag risico dat desbetreffende grondstoffen in strijd met deze verordening zijn geteeld, geoogst of geproduceerd, moeten aan minder verplichtingen worden onderworpen en hebben bijgevolg minder nalevingskosten en administratieve lasten. Grondstoffen en producten uit landen met een hoog risico, of delen daarvan, moeten aan verscherpte controles door de bevoegde autoriteiten worden onderworpen.

(46)

Het risico dat niet-conforme goederen en producten in de Unie in de handel worden gebracht, varieert naargelang van de grondstof of het product en het land van oorsprong en productie , of delen daarvan . Marktdeelnemers die grondstoffen en producten inkopen uit landen, of delen daarvan, met een laag risico dat desbetreffende grondstoffen in strijd met deze verordening zijn geteeld, geoogst of geproduceerd, moeten aan minder verplichtingen worden onderworpen en hebben bijgevolg minder nalevingskosten en administratieve lasten , tenzij de marktdeelnemer weet of redenen heeft om aan te nemen dat er risico’s zijn op niet-naleving van deze richtlijn. Wanneer een bevoegde autoriteit kennis neemt van een risico dat de voorschriften van deze verordening worden omzeild, bijvoorbeeld wanneer een desbetreffende grondstof of een desbetreffend product in een land met een hoog risico is geproduceerd en vervolgens wordt verwerkt in of naar de Unie wordt uitgevoerd vanuit een land met een laag risico, en de grondstof of het product volgens de douaneaangifte of de zorgvuldigheidsverklaring in een land met een laag risico is geproduceerd, moet zij aan de hand van nadere controles verifiëren of er sprake is van niet-naleving en, in voorkomend geval, passende maatregelen nemen, zoals inbeslagneming en opschorting van het in de handel brengen van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product, en nadere controles uitvoeren . Grondstoffen en producten uit landen met een hoog risico, of delen daarvan, moeten aan verscherpte controles door de bevoegde autoriteiten worden onderworpen.

Amendement 63

Voorstel voor een verordening

Overweging 47

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(47)

De Commissie moet derhalve het risico van ontbossing en bosdegradatie op het niveau van een land, of delen daarvan, beoordelen aan de hand van een reeks criteria die zowel kwantitatieve, objectieve als internationaal erkende gegevens weerspiegelen, en aan de hand van aanwijzingen dat de landen actief bij de bestrijding van ontbossing en bosdegradatie betrokken zijn. Deze benchmarkinginformatie moet het voor marktdeelnemers in de Unie gemakkelijker maken om zorgvuldig te handelen en voor de bevoegde autoriteiten om de naleving te controleren en te handhaven, en tegelijkertijd producerende landen ertoe aanzetten hun landbouwproductiesystemen duurzamer te maken en het effect ervan op ontbossing te verminderen. Dit moet bijdragen tot transparantere en duurzamere toeleveringsketens. Dit benchmarkingsysteem moet worden gebaseerd op een drieledig systeem waarbij landen worden aangemerkt als een land met een laag, standaard- en hoog risico. Om de nodige transparantie en duidelijkheid te verzekeren, moet de Commissie met name de gegevens bekendmaken die zij voor de benchmarking heeft gebruikt, de redenen voor de voorgestelde wijziging van het risiconiveau en het antwoord van het betrokken land. Voor desbetreffende grondstoffen en producten uit landen met een laag risico of delen van landen die als gebied met een laag risico zijn aangemerkt, moet het de marktdeelnemers worden toegestaan vereenvoudigde zorgvuldigheidseisen toe te passen, terwijl de bevoegde autoriteiten verplicht moeten worden verscherpte controles uit te voeren op desbetreffende grondstoffen en producten uit landen of delen van landen die als land of deel van een land met een hoog risico zijn aangemerkt. De Commissie moet de bevoegdheid krijgen uitvoeringsmaatregelen aan te nemen om vast te stellen welke landen, of delen daarvan, een laag of hoog risico vertonen op het produceren van desbetreffende grondstoffen en producten die niet in overeenstemming met deze verordening zijn.

(47)

De Commissie moet derhalve het risico van ontbossing , bosdegradatie en bosconversie op het niveau van een land, of delen daarvan, beoordelen aan de hand van een reeks criteria die zowel kwantitatieve, objectieve als internationaal erkende gegevens weerspiegelen, en aan de hand van aanwijzingen dat de landen actief bij de bestrijding van ontbossing , bosdegradatie en bosconversie, alsmede bij de bevordering van de rechten van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen betrokken zijn. Deze benchmarkinginformatie moet het voor marktdeelnemers in de Unie gemakkelijker maken om zorgvuldig te handelen en voor de bevoegde autoriteiten om de naleving te controleren en te handhaven, en tegelijkertijd producerende landen ertoe aanzetten hun landbouwproductiesystemen duurzamer te maken en het effect ervan op ontbossing te verminderen. Dit moet bijdragen tot transparantere en duurzamere toeleveringsketens. Dit benchmarkingsysteem moet worden gebaseerd op een drieledig systeem waarbij landen worden aangemerkt als een land met een laag, standaard- en hoog risico. Om de nodige transparantie en duidelijkheid te verzekeren, moet de Commissie met name de gegevens bekendmaken die zij voor de benchmarking heeft gebruikt, de redenen voor de voorgestelde wijziging van het risiconiveau en het antwoord van het betrokken land. Voor desbetreffende grondstoffen en producten uit landen met een laag risico of delen van landen die als gebied met een laag risico zijn aangemerkt, moet het de marktdeelnemers worden toegestaan vereenvoudigde zorgvuldigheidseisen toe te passen, terwijl de bevoegde autoriteiten verplicht moeten worden verscherpte controles uit te voeren op desbetreffende grondstoffen en producten uit landen of delen van landen die als land of deel van een land met een hoog risico zijn aangemerkt. De Commissie moet de bevoegdheid krijgen uitvoeringsmaatregelen aan te nemen om vast te stellen welke landen, of delen daarvan, een laag of hoog risico vertonen op het produceren van desbetreffende grondstoffen en producten die niet in overeenstemming met deze verordening zijn.

Amendement 64

Voorstel voor een verordening

Overweging 47 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(47 bis)

Opdat deze verordening de handel niet onnodig aan banden legt, moet de Commissie samenwerken met landen waarvan is vastgesteld dat zij een standaard- of hoog risico vormen, en met de belanghebbenden in die landen, teneinde het risiconiveau gaandeweg te verminderen.

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Overweging 48

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(48)

De bevoegde autoriteiten moeten met regelmatige tussenpozen controles uitvoeren op de marktdeelnemers en handelaren om na te gaan of zij daadwerkelijk aan de verplichtingen krachtens deze verordening voldoen. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten controles uitvoeren als zij in het bezit komen van relevante informatie, met inbegrip van door derden ingediende concrete aanwijzingen, en moeten zij hun controles op die informatie baseren. Voor een volledige dekking van de desbetreffende grondstoffen en producten, de respectieve marktdeelnemers en handelaren en de volumes van hun deel van de grondstoffen en producten moet een tweeledige aanpak worden gevolgd. De bevoegde autoriteiten moeten derhalve een bepaald percentage marktdeelnemers en handelaren controleren, maar ook een specifiek percentage van de desbetreffende grondstoffen en producten. Deze percentages moeten hoger zijn voor desbetreffende grondstoffen en producten uit landen, of delen daarvan, met een hoog risico.

(48)

De bevoegde autoriteiten moeten met regelmatige tussenpozen controles uitvoeren op de marktdeelnemers en handelaren om na te gaan of zij daadwerkelijk aan de verplichtingen krachtens deze verordening voldoen. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten controles uitvoeren als zij in het bezit komen van relevante informatie, met inbegrip van door derden ingediende concrete aanwijzingen, en moeten zij hun controles op die informatie baseren. Voor een volledige dekking van de desbetreffende grondstoffen en producten, de respectieve marktdeelnemers en handelaren en de volumes van hun deel van de grondstoffen en producten moet een tweeledige aanpak worden gevolgd. De bevoegde autoriteiten moeten derhalve een bepaald percentage marktdeelnemers en handelaren controleren, maar ook een specifiek percentage van de desbetreffende grondstoffen en producten. Deze percentages moeten hoger zijn voor desbetreffende grondstoffen en producten uit landen, of delen daarvan, met een hoog risico , en kunnen lager zijn voor landen, of delen daarvan, met een laag risico .

Amendement 66

Voorstel voor een verordening

Overweging 49

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(49)

De controles van marktdeelnemers en handelaren door de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de stelsels van zorgvuldigheidseisen en de overeenstemming van de desbetreffende grondstoffen en producten met de bepalingen van deze verordening. De controles moeten gebaseerd zijn op een op risico’s gebaseerd controleplan. Het plan moet risicocriteria bevatten aan de hand waarvan de bevoegde autoriteiten een risicoanalyse kunnen uitvoeren van de door marktdeelnemers en handelaren ingediende zorgvuldigheidsverklaringen. Voor de vaststelling van risicocriteria moet rekening worden gehouden met het aan de desbetreffende grondstoffen en producten verbonden risico van ontbossing in het land van productie, de mate waarin marktdeelnemers en handelaren in het verleden de verplichtingen van deze verordening hebben nageleefd en met alle andere relevante informatie waarover de bevoegde autoriteiten beschikken. Met de risicoanalyse van zorgvuldigheidsverklaringen, die moet worden uitgevoerd met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken in het informatiesysteem dat de zorgvuldigheidsverklaringen verzamelt, moeten de bevoegde autoriteiten de te controleren marktdeelnemers, handelaren en desbetreffende grondstoffen en producten kunnen identificeren.

(49)

De controles van marktdeelnemers en handelaren door de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de stelsels van zorgvuldigheidseisen en de overeenstemming van de desbetreffende grondstoffen en producten met de bepalingen van deze verordening. De controles moeten gebaseerd zijn op een op risico’s gebaseerd controleplan. Het plan moet risicocriteria bevatten aan de hand waarvan de bevoegde autoriteiten een risicoanalyse kunnen uitvoeren van de door marktdeelnemers en handelaren ingediende zorgvuldigheidsverklaringen. Voor de vaststelling van risicocriteria moet rekening worden gehouden met het aan de desbetreffende grondstoffen en producten verbonden risico van ontbossing in het land van productie, de mate waarin marktdeelnemers en handelaren in het verleden de verplichtingen van deze verordening hebben nageleefd en met alle andere relevante informatie waarover de bevoegde autoriteiten beschikken. Met de risicoanalyse van zorgvuldigheidsverklaringen, die moet worden uitgevoerd met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken in het informatiesysteem dat de zorgvuldigheidsverklaringen verzamelt, moeten de bevoegde autoriteiten de te controleren marktdeelnemers, handelaren en desbetreffende grondstoffen en producten kunnen identificeren. Waar nodig en technisch mogelijk moeten de bevoegde autoriteiten, in nauwe samenwerking met autoriteiten in derde landen, ook controles ter plaatse verrichten.

Amendement 67

Voorstel voor een verordening

Overweging 50

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(50)

Indien uit de risicoanalyse van de zorgvuldigheidsverklaringen blijkt dat er een hoog risico bestaat dat specifieke desbetreffende grondstoffen en producten niet conform zijn, moeten de bevoegde autoriteiten onmiddellijke voorlopige maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat zij in de Unie in de handel worden gebracht of op de markt van de Unie worden aangeboden. Indien dergelijke desbetreffende grondstoffen en producten de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, moeten de bevoegde autoriteiten de douaneautoriteiten verzoeken het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer op te schorten om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de nodige controles uit te voeren. Een dergelijk verzoek moet via het interfacesysteem tussen de douane en de bevoegde autoriteiten worden meegedeeld. De opschorting van het in de Unie in de handel brengen, het op de markt van de Unie aanbieden, het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer moet worden beperkt tot drie werkdagen, tenzij de bevoegde autoriteiten extra tijd nodig hebben om te beoordelen of de desbetreffende grondstoffen en producten met deze verordening in overeenstemming zijn. In dat geval moeten de bevoegde autoriteiten aanvullende voorlopige maatregelen nemen om de schorsingstermijn te verlengen of de douaneautoriteiten om een dergelijke verlenging verzoeken in het geval van desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten.

(50)

Indien uit de risicoanalyse van de zorgvuldigheidsverklaringen blijkt dat er een hoog risico bestaat dat specifieke desbetreffende grondstoffen en producten niet conform zijn, moeten de bevoegde autoriteiten onmiddellijke voorlopige maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat zij in de Unie in de handel worden gebracht, op de markt van de Unie worden aangeboden of worden uitgevoerd uit de Unie . Indien dergelijke desbetreffende grondstoffen en producten de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, moeten de bevoegde autoriteiten de douaneautoriteiten verzoeken het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer op te schorten om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de nodige controles uit te voeren. Een dergelijk verzoek moet via het interfacesysteem tussen de douane en de bevoegde autoriteiten worden meegedeeld. De opschorting van het in de Unie in de handel brengen, het op de markt van de Unie aanbieden, het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer moet worden beperkt tot 5 werkdagen , of 72 uur voor verse grondstoffen en producten die aan bederf onderhevig zijn , tenzij de bevoegde autoriteiten extra tijd nodig hebben om te beoordelen of de desbetreffende grondstoffen en producten met deze verordening in overeenstemming zijn. In dat geval moeten de bevoegde autoriteiten aanvullende voorlopige maatregelen nemen om de schorsingstermijn te verlengen of de douaneautoriteiten om een dergelijke verlenging verzoeken in het geval van desbetreffende grondstoffen en producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten.

Amendement 68

Voorstel voor een verordening

Overweging 50 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(50 bis)

Marktdeelnemers moeten de naleving van deze verordening door hun leveranciers die kleine landbouwbedrijven zijn, ondersteunen, onder meer door middel van investeringen en capaciteitsopbouw, alsmede prijsmechanismen die de producenten van wie zij producten betrekken, in staat stellen in hun levensonderhoud te voorzien.

Amendement 69

Voorstel voor een verordening

Overweging 51

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(51)

De plannen voor de controles moeten regelmatig worden bijgewerkt in het licht van de resultaten van de uitvoering ervan. Marktdeelnemers met een consistente staat van dienst op het gebied van naleving hoeven minder vaak te worden gecontroleerd.

(51)

De plannen voor de controles moeten regelmatig worden bijgewerkt in het licht van de resultaten van de uitvoering ervan. Marktdeelnemers met een consistente staat van dienst op het gebied van naleving hoeven mogelijk minder vaak te worden gecontroleerd.

Amendement 70

Voorstel voor een verordening

Overweging 51 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(51 bis)

Indien de Commissie redenen heeft om aan te nemen dat een lidstaat onvoldoende controles uitvoert om de handhaving van deze verordening te waarborgen, moet zij worden gemachtigd om in overleg met die lidstaat wijzigingen aan te brengen in het controleplan in die lidstaat om de situatie recht te zetten.

Amendement 71

Voorstel voor een verordening

Overweging 52

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(52)

Met het oog op de uitvoering en de doeltreffende handhaving van deze verordening moeten de lidstaten de bevoegdheid krijgen om niet-conforme desbetreffende grondstoffen en producten uit de handel te nemen en terug te roepen en passende corrigerende maatregelen te nemen. Zij moeten ervoor zorgen dat overtredingen van deze verordening door marktdeelnemers en handelaren met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen worden bestraft.

(52)

Met het oog op de uitvoering en de doeltreffende handhaving van deze verordening moeten de lidstaten de bevoegdheid krijgen om niet-conforme desbetreffende grondstoffen en producten uit de handel te nemen en terug te roepen en passende corrigerende maatregelen te nemen. Zij moeten ervoor zorgen dat overtredingen van deze verordening door marktdeelnemers en handelaren met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen worden bestraft en dat marktdeelnemers die verzuimen hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening na te komen, aansprakelijk worden gesteld en worden verplicht de schade die door het betrachten van zorgvuldigheid had kunnen worden voorkomen, te compenseren .

Amendement 72

Voorstel voor een verordening

Overweging 52 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(52 bis)

De Commissie moet de namen bekendmaken van marktdeelnemers en handelaren die niet aan deze verordening voldoen. Dit zou andere marktdeelnemers en handelaren kunnen helpen bij hun risicobeoordelingen en de druk van consumenten en het maatschappelijk middenveld op niet-conforme marktdeelnemers en handelaren kunnen vergroten om gebruik te maken van ontbossingsvrije toeleveringsketens.

Amendement 73

Voorstel voor een verordening

Overweging 53

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(53)

Rekening houdend met het internationale karakter van ontbossing en bosdegradatie en de daarmee verband houdende handel, moeten de bevoegde autoriteiten met elkaar, met de douaneautoriteiten van de lidstaten, met de Commissie en met de overheden van derde landen samenwerken. De bevoegde autoriteiten moeten ook samenwerken met de bevoegde autoriteiten voor het toezicht op andere wetgevingsinstrumenten van de EU die zorgvuldigheidseisen in de waardeketen vaststellen met betrekking tot negatieve gevolgen voor de mensenrechten of het milieu, en voor de handhaving ervan.

(53)

Rekening houdend met het internationale karakter van ontbossing , bosdegradatie en bosconversie en de daarmee verband houdende handel, moeten de bevoegde autoriteiten met elkaar, met de douaneautoriteiten van de lidstaten, met de Commissie en met de overheden van derde landen samenwerken. De bevoegde autoriteiten moeten ook samenwerken met de bevoegde autoriteiten voor het toezicht op andere wetgevingsinstrumenten van de EU die zorgvuldigheidseisen in de waardeketen vaststellen met betrekking tot negatieve gevolgen voor de mensenrechten of het milieu, en voor de handhaving ervan.

Amendement 74

Voorstel voor een verordening

Overweging 53 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(53 bis)

Om de toegang van marktdeelnemers, autoriteiten van de lidstaten en autoriteiten van betrokken derde landen tot feitelijke, betrouwbare en geactualiseerde informatie over ontbossing te vergemakkelijken en om het voor marktdeelnemers gemakkelijker te maken aan de voorschriften van deze verordening te voldoen, moet de Commissie een platform opzetten, dat het wereldwijde bosareaal afdekt en dat een waaier aan instrumenten biedt om alle partijen in staat te stellen de toeleveringsketens snel ontbossingsvrij te maken. Het platform moet voorzien in thematische kaarten, een kaart van het bodemgebruik met tijdreeksen conform de bij deze verordening vastgestelde afsluitingsdatum en een reeks categorieën om het mogelijk te maken de samenstelling van het landschap te onderzoeken. Het platform moet eveneens een signaleringssysteem omvatten, dat is gebaseerd op een maandelijkse monitoring van de verandering van de bosbedekking, alsook een reeks analyses en gebruiksvriendelijke en beveiligde outputs, waarmee wordt aangegeven hoe toeleveringsketens verband houden met ontbossing. Om het gebruik van de meest accurate en actuele informatie te bevorderen, risicobeoordelingen en -analyses te ontwikkelen, controles van verklaringen en benchmarking van landen te verbeteren en tegelijkertijd een op samenwerking gebaseerde aanpak te ontwikkelen, moet het platform ter beschikking worden gesteld aan alle marktdeelnemers, autoriteiten van de lidstaten, en autoriteiten van betrokken derde landen. In het kader van het platform moet gebruikgemaakt worden van satellietbeelden, met inbegrip van Sentinels van Copernicus, die de vereiste feitelijke, betrouwbare en geactualiseerde informatie kunnen verstrekken.

Amendement 75

Voorstel voor een verordening

Overweging 54

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(54)

Hoewel deze verordening betrekking heeft op ontbossing en bosdegradatie, zoals beoogd in de mededeling van 2019 “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren”, mag bosbescherming niet leiden tot de conversie of aantasting van andere natuurlijke ecosystemen. Ecosystemen zoals wetlands, savannes en veengebieden zijn zeer belangrijk voor de wereldwijde inspanningen om de klimaatverandering tegen te gaan, evenals voor andere duurzameontwikkelingsdoelstellingen, en de conversie of degradatie ervan moet dringend worden aangepakt. Hiertoe moet de Commissie twee jaar na de inwerkingtreding nagaan of het nodig en haalbaar is het toepassingsgebied uit te breiden tot andere ecosystemen en tot andere grondstoffen. Tegelijkertijd moet de Commissie door middel van een gedelegeerde handeling ook een evaluatie uitvoeren van de desbetreffende producten in bijlage I bij deze verordening.

Schrappen

Amendement 76

Voorstel voor een verordening

Overweging 55

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(55)

Om ervoor te zorgen dat de informatievoorschriften waaraan marktdeelnemers moeten voldoen en die in deze verordening zijn vastgesteld, relevant blijven en steeds in overeenstemming zijn met de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanvulling van de informatievoorschriften die nodig zijn voor de zorgvuldigheidsprocedure, de in deze verordening vastgestelde informatievoorschriften en criteria voor risicobeoordeling en risicobeperking waaraan marktdeelnemers moeten voldoen, en de lijst van goederen in bijlage I bij deze verordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen moeten het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip ontvangen als de deskundigen van de lidstaten, en moeten hun deskundigen systematisch toegang hebben tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(55)

Om ervoor te zorgen dat de informatievoorschriften waaraan marktdeelnemers moeten voldoen en die in deze verordening zijn vastgesteld, relevant blijven en steeds in overeenstemming zijn met de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanvulling van de informatievoorschriften die nodig zijn voor de zorgvuldigheidsprocedure, de in deze verordening vastgestelde informatievoorschriften en criteria voor risicobeoordeling en risicobeperking waaraan marktdeelnemers moeten voldoen, en de lijst van goederen in bijlage I bij deze verordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau en met belanghebbenden , en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen moeten het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip ontvangen als de deskundigen van de lidstaten, en moeten hun deskundigen systematisch toegang hebben tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

Amendement 77

Voorstel voor een verordening

Overweging 57

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(57)

Verordening (EG) nr. 2173/2005 stelt procedures van de Unie vast voor de uitvoering van een Flegt-vergunningensysteem door middel van bilaterale vrijwilligpartnerschapsovereenkomsten (Voluntary Partnership Agreements — VPA’s) met houtproducerende landen. Om de bilaterale verbintenissen die de Europese Unie is aangegaan, na te komen en om de vooruitgang die met partnerlanden die over een operationeel systeem beschikken (Flegt-vergunningenfase), is geboekt, te behouden, moet deze verordening een bepaling bevatten waarin wordt verklaard dat hout en houtproducten waarvoor een geldige Flegt-vergunning is afgegeven, voldoen aan de wettigheidsvereiste van deze verordening.

(57)

Verordening (EG) nr. 2173/2005 stelt procedures van de Unie vast voor de uitvoering van een Flegt-vergunningensysteem door middel van bilaterale vrijwilligpartnerschapsovereenkomsten (Voluntary Partnership Agreements — VPA’s) met houtproducerende landen. VPA’s zijn bedoeld ter bevordering van systemische veranderingen in de bosbouwsector die gericht zijn op duurzaam bosbeheer om de illegale houtkap een halt toe te roepen en de wereldwijde inspanningen om een einde te maken aan ontbossing te ondersteunen. VPA’s bieden zowel de Unie als haar partnerlanden een belangrijk rechtskader, dat mogelijk is gemaakt dankzij de goede samenwerking en inzet van de landen in kwestie. Nieuwe VPA’s met nieuwe partners moeten worden bevorderd. Deze verordening moet voortbouwen op de werkzaamheden die zijn verricht in het kader van Verordening (EG) nr. 2173/2005, die nog steeds als belangrijk mechanisme dient om bossen wereldwijd te beschermen. Om de bilaterale verbintenissen die de Europese Unie is aangegaan, na te komen en om de vooruitgang die met partnerlanden die over een operationeel systeem beschikken (Flegt-vergunningenfase), is geboekt, te behouden en andere partners ertoe aan te zetten zich in te spannen om dit stadium te bereiken , moet deze verordening een bepaling bevatten waarin wordt verklaard dat hout en houtproducten waarvoor een geldige Flegt-vergunning is afgegeven, voldoen aan de wettigheidsvereiste van deze verordening zodat dit deel van de zorgvuldigheidsvereiste gemakkelijk kan worden gecontroleerd. De partnerschappen in het kader van de VPA’s moeten worden ondersteund met toereikende middelen en specifieke administratieve ondersteuning en steun voor capaciteitsopbouw. Verordening (EG) nr. 2173/2005 zal ook een belangrijk systeem blijven als kader voor overleg met meerdere belanghebbenden.

Amendement 78

Voorstel voor een verordening

Overweging 57 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(57 bis)

De Commissie moet de minst ontwikkelde landen en kmo’s helpen de in deze verordening vastgestelde normen te begrijpen, uit te voeren en na te leven, en met nationale, regionale en lokale overheden, maatschappelijke organisaties en producenten, met name kleine producenten, samenwerken met het oog op capaciteitsopbouw.

Amendement 79

Voorstel voor een verordening

Overweging 58

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(58)

Hoewel deze verordening betrekking heeft op ontbossing en bosdegradatie, zoals beoogd in de mededeling van 2019 “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren”, mag bosbescherming niet leiden tot de conversie of aantasting van andere natuurlijke ecosystemen. Ecosystemen zoals wetlands, savannes en veengebieden zijn zeer belangrijk voor de wereldwijde inspanningen om de klimaatverandering tegen te gaan, evenals voor andere duurzameontwikkelingsdoelstellingen, en de conversie of degradatie ervan moet dringend worden aangepakt. Daarom moet binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening worden geëvalueerd of het nodig en haalbaar is het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden tot andere ecosystemen dan bossen .

(58)

Hoewel deze verordening betrekking heeft op ontbossing, bosdegradatie en conversie van bossen , zoals beoogd in de mededeling van 2019 “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren”, mag bosbescherming niet leiden tot de conversie of aantasting van andere natuurlijke ecosystemen. Ecosystemen zoals wetlands, savannes en veengebieden zijn zeer belangrijk voor de wereldwijde inspanningen om de klimaatverandering en de biodiversiteitscrisis tegen te gaan, evenals voor andere duurzameontwikkelingsdoelstellingen, en de conversie of degradatie ervan moet dringend worden aangepakt en voorkomen . Het verbruik in de Unie is ongetwijfeld ook een belangrijke aanjager van de conversie en degradatie van koolstofrijke niet-bosecosystemen met een grote biodiversiteit wereldwijd. Om de voetafdruk van de Unie op alle natuurlijke ecosystemen te verkleinen, moet uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een uitbreiding van het toepassingsgebied van deze verordening tot andere ecosystemen dan bossen en andere beboste gebieden worden geëvalueerd en een wetgevingsvoorstel daartoe worden ingediend, waarvoor de voorbereidingen uiterlijk op de dag van inwerkingtreding van deze verordening moeten beginnen. Als de opname van andere ecosystemen in deze verordening verder wordt uitgesteld, dreigt de landbouwproductie te verschuiven van bossen naar ecosystemen buiten bossen. Die laatste staan ook steeds meer onder druk van conversie en degradatie als gevolg van de grondstoffenproductie voor de markt van de Unie. De Commissie moet uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ook nagaan of het nodig en haalbaar is het toepassingsgebied uit te breiden tot andere grondstoffen. Tegelijkertijd moet de Commissie door middel van een gedelegeerde handeling ook een evaluatie uitvoeren van de desbetreffende producten in bijlage I bij deze verordening.

Amendement 80

Voorstel voor een verordening

Overweging 58 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(58 bis)

Rekening houdend met het verzoek om andere ecosystemen dan bossen in deze verordening op te nemen, zoals gevraagd door het Europees Parlement in zijn resolutie van 22 oktober 2020 betreffende een EU-rechtskader voor de beëindiging en ommekeer van door de EU bevorderde ontbossing op wereldniveau, alsook door de overgrote meerderheid van de bijna 1,2  miljoen deelnemers aan de openbare raadpleging van de Commissie over vraaggestuurde ontbossing, bosdegradatie en conversie van bossen, moet de Commissie haar evaluatie en wetgevingsvoorstel voor de uitbreiding van het toepassingsgebied van deze verordening tot andere ecosystemen baseren op de definities van “natuurlijke ecosystemen”, “conversie van natuurlijke ecosystemen” en “degradatie van bossen en natuurlijke ecosystemen” en op de afsluitingsdatum van 31 december 2019, zoals vastgesteld in deze verordening.

Amendement 81

Voorstel voor een verordening

Overweging 60

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(60)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, te weten de bestrijding van ontbossing en bosdegradatie en de vermindering van de bijdrage van de consumptie in de Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege haar reikwijdte, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(60)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, te weten de bestrijding van ontbossing, bosdegradatie en conversie van bossen door de bijdrage van de consumptie in de Unie te verminderen en door het tegengaan van ontbossing in producerende landen te stimuleren , niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege haar reikwijdte, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

Amendement 82

Voorstel voor een verordening

Overweging 61

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(61)

Marktdeelnemers, handelaren en de bevoegde autoriteiten moeten een redelijke termijn krijgen om zich voor te bereiden om aan de eisen van deze verordening te voldoen,

(61)

Om verstoringen van de toeleveringsketen te voorkomen en negatieve gevolgen voor derde landen, handelspartners en met name kleine landbouwbedrijven te verminderen, moeten marktdeelnemers, handelaren en de bevoegde autoriteiten een redelijke termijn krijgen om zich voor te bereiden om aan de eisen van deze verordening te voldoen,

Amendement 83

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bij deze verordening worden voorschriften vastgesteld betreffende het in de Unie in de handel brengen en het op de markt van de Unie aanbieden, alsmede de uitvoer uit de markt van de Unie, van runderen, cacao, koffie, oliepalm, soja en hout (“desbetreffende grondstoffen”) en producten, zoals opgenomen in bijlage I, die desbetreffende grondstoffen bevatten of daarmee zijn gevoederd of vervaardigd (“desbetreffende producten”), teneinde:

Bij deze verordening worden voorschriften vastgesteld betreffende het in de Unie in de handel brengen en het op de markt van de Unie aanbieden, alsmede de uitvoer uit de markt van de Unie, van runderen, varkens, schapen en geiten, gevogelte, cacao, koffie, oliepalm en palmoliederivaten , soja , maïs, rubber en hout (“desbetreffende grondstoffen”) en producten , met inbegrip van houtskool en producten van bedrukt papier , zoals opgenomen in bijlage I, die desbetreffende grondstoffen bevatten of daarmee zijn gevoederd of vervaardigd (“desbetreffende producten”), teneinde:

Amendement 84

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

de bijdrage van de Unie aan ontbossing en bosdegradatie wereldwijd tot een minimum te beperken;

a)

de bijdrage van de Unie aan ontbossing, bosdegradatie en conversie van bossen wereldwijd tot een minimum te beperken;

Amendement 85

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

de bijdrage van de Europese Unie aan broeikasgasemissies en het wereldwijde verlies aan biodiversiteit te verminderen.

b)

de bijdrage van de Europese Unie aan broeikasgasemissies en het wereldwijde verlies aan biodiversiteit te verminderen;

Amendement 86

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt b bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)

bij te dragen aan de vermindering van de wereldwijde ontbossing.

Amendement 87

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Bij deze verordening worden eveneens verplichtingen vastgesteld voor financiële instellingen die hun hoofdkantoor hebben of actief zijn in de Unie en die financiële diensten verstrekken aan natuurlijke personen of rechtspersonen wier economische activiteiten bestaan uit of verband houden met de productie, de levering, het in de Unie in de handel brengen of de uitvoer uit de markt van de Unie van de desbetreffende grondstoffen en producten in de zin van dit artikel.

Amendement 88

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1)

“ontbossing”: conversie van bos in landbouwgebruik , ongeacht of deze wordt veroorzaakt door de mens ;

1)

“ontbossing”: al dan niet door de mens veroorzaakte conversie van bossen of andere beboste gebieden in landbouwgebruik of in bosplantages ;

Amendement 89

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis)

“conversie van ecosystemen”: een wijziging van een natuurlijk ecosysteem naar een andere vorm van landgebruik of een wijziging in de soortensamenstelling, structuur of functie van het natuurlijke ecosysteem. Dit omvat ernstige degradatie of de invoering van beheerpraktijken die leiden tot een aanzienlijke en blijvende verandering in de soortensamenstelling, structuur of functie van het ecosysteem;

Amendement 90

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis)

“landbouwgebruik”: het gebruik van grond voor een of meerdere van de volgende doeleinden: de teelt van tijdelijke of eenjarige gewassen met een groeicyclus van een jaar of minder, de teelt van permanente of meerjarige gewassen met een groeicyclus van meer dan een jaar, met inbegrip van boomgewassen, de teelt van permanent of tijdelijk grasland en veehouderij, of tijdelijk braakliggend land;

Amendement 91

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 2 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 ter)

“ander bebost gebied”: niet als “bos” aangemerkte grond van meer dan 0,5  hectare met bomen van meer dan vijf meter hoog en een kroonbedekking van 5 tot 10 %, of bomen die deze drempels op de groeiplaats kunnen bereiken, of met een gecombineerde bedekking van ondergroei, struiken en bomen van meer dan 10 %, met uitzondering van grond die hoofdzakelijk voor agrarisch of stedelijk gebruik dient;

Amendement 92

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

5 bis)

“natuurlijk ecosysteem”: een ecosysteem dat wat soortensamenstelling, structuur en milieufunctie betreft aanzienlijke overeenkomsten vertoont met een ecosysteem dat in een bepaald gebied bestaat of zou bestaan indien er geen sprake zou zijn van grote menselijke invloeden. Dit kan ook een door mensen beheerd ecosysteem zijn. Dit omvat met name land met grote koolstofvoorraden en land met een hoge biodiversiteitswaarde;

Amendement 93

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6)

“bosdegradatie”: niet-duurzame oogstactiviteiten die leiden tot een vermindering of verlies van de biologische of economische productiviteit en complexiteit van bosecosystemen en bijgevolg tot de vermindering op lange termijn van de algemene voordelen die bossen voortbrengen, zoals hout , biodiversiteit en andere producten en diensten ;

6)

“degradatie van bossen en andere natuurlijke ecosystemen”: de vermindering of het verlies van de biologische of economische productiviteit en complexiteit van bossen, andere beboste gebieden en andere natuurlijke ecosystemen, wat van invloed is op de soortensamenstelling, structuur of functie ervan, al dan niet rechtstreeks veroorzaakt door de mens. Dit omvat de illegale exploitatie van bossen , andere beboste gebieden of andere natuurlijke ecosystemen , alsook het gebruik van beheerpraktijken die leiden tot aanzienlijke of blijvende gevolgen voor hun vermogen om de biodiversiteit te ondersteunen of ecosysteemdiensten te verlenen ;

Amendement 94

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7)

“duurzame oogstactiviteiten”: oogsten dat op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden om nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de conversie ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems worden voorkomen, grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

Schrappen

Amendement 95

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

8)

“ontbossingsvrij”:

8)

“ontbossingsvrij”: desbetreffende grondstoffen en producten, met inbegrip van die welke worden gebruikt voor desbetreffende producten, of erin vervat zitten, die zijn geproduceerd in gebieden waar na 31 december 2019 geen ontbossing heeft plaatsgevonden, en die na 31 december 2019 geen bosdegradatie of conversie van bossen hebben veroorzaakt of daartoe hebben bijgedragen;

a)

desbetreffende grondstoffen en producten, met inbegrip van die welke worden gebruikt voor desbetreffende producten, of erin vervat zitten, die zijn geproduceerd in gebieden waar na 31 december 2020 geen ontbossing heeft plaatsgevonden, alsook

 

b)

hout dat na 31 december  2020 in bossen is gekapt zonder bosdegradatie teweeg te brengen;

 

Amendement 240

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

“geproduceerd”: geteeld, geoogst, opgefokt , gevoederd met of verkregen uit het desbetreffende perceel;

(9)

“geproduceerd”: geteeld, geoogst of verkregen uit het desbetreffende perceel, of , in het geval van vee: alle percelen die worden ingezet in het proces van veeteelt ;

Amendement 96

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

16)

“verwaarloosbaar risico”: de situatie waarin een volledige beoordeling van zowel de productspecifieke als de algemene informatie over de overeenstemming van desbetreffende grondstoffen of producten met artikel 3 , punten a) en b), geen aanleiding tot bezorgdheid geeft ;

16)

“verwaarloosbaar risico”: het risiconiveau dat van toepassing is op desbetreffende grondstoffen en producten die in de Unie in de handel worden gebracht of uit de markt van de Unie worden uitgevoerd, wanneer deze grondstoffen of producten geen aanleiding tot bezorgdheid geven op grond van een volledige beoordeling van zowel de productspecifieke als de algemene informatie over de naleving van artikel 3 en de toepassing van de passende risicobeperkende maatregelen ;

Amendement 97

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 16 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

16 bis)

“betekenisvolle interactie met belanghebbenden”: inzicht in de zorgen en belangen van de belanghebbenden, in het bijzonder de meest kwetsbare groepen zoals kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en plaatselijke gemeenschappen, alsmede vrouwen, door hen rechtstreeks te raadplegen op een manier die rekening houdt met mogelijke belemmeringen voor doeltreffende interactie;

Amendement 98

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

18)

“niet-conforme producten”: desbetreffende grondstoffen en producten die niet “ontbossingsvrij” zijn geproduceerd of die niet overeenkomstig de desbetreffende wetgeving van het land van productie zijn geproduceerd , of beide ;

18)

“niet-conforme producten”: desbetreffende grondstoffen en producten die niet “ontbossingsvrij” zijn geproduceerd of die niet zijn geproduceerd overeenkomstig de desbetreffende wetgeving en normen, met inbegrip van die inzake de rechten van inheemse volkeren en landeigendomsrechten van lokale gemeenschappen , en het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming, en die niet vergezeld gaan van een correcte zorgvuldigheidsverklaring ;

Amendement 99

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

21)

“concrete aanwijzing”: een gegronde claim op basis van objectieve en verifieerbare informatie betreffende non-conformiteit met deze verordening, waarvoor de tussenkomst van de bevoegde autoriteiten nodig kan zijn;

21)

“concrete aanwijzing”: een claim op basis van objectieve en verifieerbare informatie betreffende non-conformiteit met deze verordening, waarvoor de tussenkomst van de bevoegde autoriteiten nodig kan zijn;

Amendement 100

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 28

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

28)

“desbetreffende wetgeving van het land van productie ”: de in het land van productie geldende regels betreffende de juridische status van het productiegebied in termen van grondgebruiksrechten, milieubescherming, rechten van derden en desbetreffende handels- en douaneregelingen in het kader van het wetgevingskader dat in het land van productie van toepassing is.

28)

“desbetreffende wetgeving en normen ”:

 

a)

de in het land van productie geldende regels betreffende de juridische status van het productiegebied in termen van grondgebruiksrechten, milieubescherming, rechten van derden en desbetreffende handels- en douaneregelingen in het kader van het wetgevingskader dat in het land van productie van toepassing is;

 

b)

mensenrechten die worden beschermd door het internationaal recht, met name instrumenten ter bescherming van traditionele landrechten en het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming, zoals onder meer vastgesteld in de VN-Verklaring over de rechten van inheemse volken, het Permanente VN-Forum voor inheemse zaken, bestaande bindende internationale overeenkomsten en het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken (nr. 169, 1989), die betrekking hebben op het recht op milieubescherming, het recht om het milieu te verdedigen, vrij van elke vorm van vervolging of intimidatie, en andere internationaal erkende mensenrechten in verband met landgebruik, de toegang tot en de eigendom van land;

Amendement 101

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 28 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

28 bis)

“vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming”: een collectief mensenrecht van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen om hun toestemming te geven en in te trekken vóór de start van een activiteit die gevolgen kan hebben voor hun rechten, land, hulpbronnen, grondgebied, levensonderhoud en voedselzekerheid. Dit recht wordt uitgeoefend via zelf gekozen vertegenwoordigers en op een manier die overeenstemt met hun eigen gebruiken, waarden en normen;

Amendement 102

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 28 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

28 ter)

“mensenrechtenverdedigers”: personen, groeperingen en maatschappelijke instanties die universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden bevorderen en beschermen. Mensenrechtenverdedigers streven naar de bevordering en bescherming van burgerlijke en politieke rechten en de bevordering, bescherming en verwezenlijking van economische, sociale en culturele rechten. Mensenrechtenverdedigers bevorderen en beschermen ook de rechten van leden van groepen zoals inheemse gemeenschappen;

Amendement 103

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 28 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

28 quater)

“verdedigers van milieugerelateerde mensenrechten”: personen en groeperingen die, in hun persoonlijke of professionele hoedanigheid en op vreedzame wijze, streven naar de bescherming en bevordering van de mensenrechten met betrekking tot het milieu, met inbegrip van water, lucht, land, flora en fauna.

Amendement 104

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — alinea 1 — punt b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

zij zijn geproduceerd overeenkomstig de desbetreffende wetgeving van het land van productie , en

b)

zij zijn geproduceerd overeenkomstig de desbetreffende wetgeving en normen als bepaald in artikel 2 , punt 28); en

Amendement 105

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 3 bis

Financiële instellingen verstrekken alleen financiële diensten aan klanten indien de financiële instellingen vaststellen dat er niet meer dan een verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende diensten mogelijk direct of indirect steun verlenen aan activiteiten die leiden tot ontbossing, bosdegradatie of conversie van bossen.

Amendement 106

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De marktdeelnemers betrachten zorgvuldigheid voordat zij desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel brengen of uit de markt van de Unie uitvoeren zodat de desbetreffende grondstoffen en producten in overeenstemming zijn met artikel 3 , punten a) en b) . Daartoe passen zij een geheel van procedures en maatregelen toe, hierna “zorgvuldigheid” genoemd, dat in artikel 8 wordt omschreven.

1.   De marktdeelnemers betrachten zorgvuldigheid voordat zij desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel brengen of uit de markt van de Unie uitvoeren zodat de desbetreffende grondstoffen en producten in overeenstemming zijn met artikel 3. Daartoe passen zij een geheel van procedures en maatregelen toe, hierna “zorgvuldigheid” genoemd, dat in artikel 8 wordt omschreven.

Amendement 107

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De marktdeelnemers die door het betrachten van de in artikel 8 bedoelde zorgvuldigheid tot de conclusie komen dat de desbetreffende grondstoffen en producten aan de voorschriften van deze verordening voldoen, stellen de bevoegde autoriteiten via het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem een zorgvuldigheidsverklaring ter beschikking voordat zij de desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel brengen of uitvoeren. Die verklaring bevestigt dat er zorgvuldigheid is betracht en dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico is vastgesteld , en bevat de in bijlage II vermelde informatie voor de desbetreffende grondstoffen en producten.

2.   De marktdeelnemers die door het betrachten van de in artikel 8 bedoelde zorgvuldigheid tot de conclusie komen dat de desbetreffende grondstoffen en producten aan de voorschriften van deze verordening voldoen, stellen de bevoegde autoriteiten via het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem een zorgvuldigheidsverklaring ter beschikking voordat zij de desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel brengen of uitvoeren. Die elektronisch beschikbare, verzendbare en gecertificeerde verklaring bevestigt dat er zorgvuldigheid is betracht , werpt licht op de stappen die in dit verband zijn ondernomen om te controleren of de desbetreffende grondstoffen en producten in overeenstemming zijn met deze verordening, en licht toe waarom er volgens de beoordeling geen of slechts een verwaarloosbaar risico is vastgesteld . De verklaring bevat tevens de in bijlage II vermelde informatie voor de desbetreffende grondstoffen en producten. De marktdeelnemers maken de verklaringen en de certificering onverwijld bekend en stellen deze beschikbaar voor bestuurlijke, maatschappelijke en wetenschappelijke toetsing, rekening houdend met de regels inzake gegevensbescherming.

Amendement 108

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.    Door de zorgvuldigheidsverklaring ter beschikking te stellen, neemt de marktdeelnemer de verantwoordelijkheid op zich voor de conformiteit van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product met de voorschriften van deze verordening. De marktdeelnemers houden de zorgvuldigheidsverklaringen gedurende vijf jaar na de datum van beschikbaarstelling via het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem bij.

3.    De marktdeelnemer neemt de verantwoordelijkheid op zich voor de conformiteit van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product met de voorschriften van deze verordening. De marktdeelnemers ondernemen daartoe redelijke, gedocumenteerde inspanningen om de naleving van de in deze verordening uiteengezette bepalingen en vereisten door kleine landbouwbedrijven te ondersteunen. Zij houden de zorgvuldigheidsverklaringen gedurende vijf jaar na de datum van beschikbaarstelling via het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem bij en delen de zorgvuldigheidsverklaringen met marktdeelnemers en handelaren verderop in de toeleveringsketen .

Amendement 109

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 5 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

de desbetreffende grondstoffen en producten zijn niet in overeenstemming met artikel 3 , punt a) of b) ;

a)

de desbetreffende grondstoffen en producten zijn niet in overeenstemming met artikel 3;

Amendement 110

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 5 — punt b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

uit de zorgvuldigheidsprocedure is gebleken dat er een niet verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten niet in overeenstemming met artikel 3 , punt a) of b), zijn;

b)

uit de zorgvuldigheidsprocedure is gebleken dat er een niet verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten niet in overeenstemming met artikel 3 zijn;

Amendement 111

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

5 bis.     De marktdeelnemers beschikken over een systeem om concrete aanwijzingen van belanghebbende partijen te ontvangen en onderzoeken alle concrete aanwijzingen die via dit systeem worden ingevoerd grondig.

Amendement 112

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   De marktdeelnemers die nieuwe informatie, met inbegrip van concrete aanwijzingen, hebben ontvangen waaruit blijkt dat de door hen reeds in de handel gebrachte desbetreffende grondstoffen of producten niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar zij de desbetreffende grondstoffen of producten in de handel hebben gebracht daarvan onverwijld in kennis. In geval van uitvoer uit de markt van de Unie stellen de marktdeelnemers de bevoegde autoriteit van de lidstaat die het land van productie is daarvan in kennis.

6.   De marktdeelnemers die relevante nieuwe informatie, met inbegrip van concrete aanwijzingen, of via de mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing verstrekte informatie hebben ontvangen of geconstateerd waaruit blijkt dat er een niet verwaarloosbaar risico bestaat dat de door hen reeds in de handel gebrachte desbetreffende grondstoffen of producten niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening dreigen te zijn, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar zij de desbetreffende grondstoffen of producten in de handel hebben gebracht , alsook de handelaren aan wie zij de desbetreffende grondstoffen of producten hebben geleverd, daarvan onverwijld in kennis , teneinde verdere circulatie op of uitvoer uit de markt van de Unie te voorkomen . In geval van uitvoer uit de markt van de Unie stellen de marktdeelnemers de bevoegde autoriteit van de lidstaat die het land van productie is daarvan in kennis.

Amendement 113

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   De marktdeelnemers verlenen aan de bevoegde autoriteiten alle assistentie die nodig is om het verrichten van de in lid  15 bedoelde controles te vergemakkelijken, met name wat betreft de toegang tot bedrijfsruimten en het overleggen van documentatie of gegevens.

7.    De bevoegde autoriteiten controleren jaarlijks het stelsel van zorgvuldigheidseisen van de marktdeelnemers. De marktdeelnemers verlenen aan de bevoegde autoriteiten tevens alle assistentie die nodig is om het verrichten van de in artikel  15 bedoelde controles te vergemakkelijken, met name wat betreft de toegang tot bedrijfsruimten en het overleggen van documentatie of gegevens.

Amendement 114

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

7 bis.     De marktdeelnemers nemen de nodige maatregelen om:

 

a)

op zinvolle wijze overleg te plegen met kwetsbare belanghebbenden in hun toeleveringsketen, zoals kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen;

 

b)

ervoor te zorgen dat deze kwetsbare belanghebbenden passende bijstand en een billijke vergoeding krijgen, zodat hun grondstoffen en producten kunnen voldoen aan de voorschriften, in het bijzonder wat betreft het vereiste inzake geolocatie, en ervoor te zorgen dat de kosten die voortvloeien uit de uitvoering van deze verordening op billijke wijze worden verdeeld over de verschillende actoren in de waardeketen; en

 

c)

de uitvoering van de overeengekomen verbintenissen na te gaan, zodat nadelige gevolgen voor specifieke kwetsbare belanghebbenden worden aangepakt.

Amendement 115

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 bis

 

Verplichtingen van handelaren en vrijstellingen voor handelaren die een kmo zijn

 

1.     De handelaren die een kmo zijn, mogen desbetreffende grondstoffen en producten alleen op de markt aanbieden indien zij in het bezit zijn van de krachtens lid 3 vereiste informatie.

 

2.     De handelaren die geen kmo zijn, worden beschouwd als marktdeelnemer en zijn onderworpen aan de verplichtingen en bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, 8 tot en met 12, artikel 14, lid 9, en de artikelen 15 en 20 van deze verordening met betrekking tot de desbetreffende grondstoffen en producten die zij op de markt van de Unie aanbieden.

 

3.     De handelaren die een kmo zijn, verzamelen en bewaren de volgende informatie over de desbetreffende grondstoffen en producten die zij voornemens zijn op de markt aan te bieden:

 

a)

de naam, de geregistreerde handelsnaam of het geregistreerde handelsmerk, het postadres, het e-mailadres en, indien beschikbaar, een internetadres van de marktdeelnemers of de handelaren die de desbetreffende grondstoffen en producten aan hen hebben geleverd;

 

b)

de naam, de geregistreerde handelsnaam of het geregistreerde handelsmerk, het postadres, het e-mailadres en, indien beschikbaar, een internetadres van de handelaren aan wie zij de desbetreffende grondstoffen en producten hebben geleverd.

 

4.     De handelaren die een kmo zijn, bewaren de in dit artikel bedoelde informatie gedurende minstens vijf jaar en verstrekken deze informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteiten.

 

5.     De handelaren die een kmo zijn en die relevante nieuwe informatie, met inbegrip van concrete aanwijzingen, hebben ontvangen of geconstateerd waaruit blijkt dat er een niet verwaarloosbaar risico bestaat dat de door hen reeds op de markt aangeboden desbetreffende grondstoffen of producten niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar zij de desbetreffende grondstoffen of producten in de handel hebben gebracht daarvan onverwijld in kennis.

 

6.     Handelaren, of zij nu een kmo zijn of niet, verlenen aan de bevoegde autoriteiten alle assistentie die nodig is om het verrichten van de in lid 16 bedoelde controles te vergemakkelijken, met name wat betreft de toegang tot bedrijfsruimten en het overleggen van documentatie of gegevens.

 

7.     De Commissie kan kmo’s die niet over de middelen beschikken om aan de vereisten van dit artikel te voldoen, technische bijstand verlenen.

Amendement 116

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De gemachtigde vertegenwoordiger verstrekt de bevoegde autoriteiten op verzoek een kopie van het mandaat in een officiële taal van de Europese Unie.

2.   De gemachtigde vertegenwoordiger verstrekt de bevoegde autoriteiten op verzoek een kopie van het mandaat in een officiële taal van de Europese Unie en een kopie in de taal van de lidstaat waarin de zorgvuldigheidsverklaring wordt behandeld of, bij ontbreken daarvan, in het Engels .

Amendement 117

Voorstel voor een verordening

Artikel 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 6

Schrappen

Verplichtingen van handelaren

 

1.     De handelaren die een kmo zijn, mogen desbetreffende grondstoffen en producten alleen op de markt aanbieden indien zij in het bezit zijn van de krachtens lid 2 vereiste informatie.

 

2.     De handelaren die een kmo zijn, verzamelen en bewaren de volgende informatie over de desbetreffende grondstoffen en producten die zij voornemens zijn op de markt aan te bieden:

 

a)

de naam, de geregistreerde handelsnaam of het geregistreerde handelsmerk, het postadres, het e-mailadres en, indien beschikbaar, een internetadres van de marktdeelnemers of de handelaren die de desbetreffende grondstoffen en producten aan hen hebben geleverd;

 

b)

de naam, de geregistreerde handelsnaam of het geregistreerde handelsmerk, het postadres, het e-mailadres en, indien beschikbaar, een internetadres van de handelaren aan wie zij de desbetreffende grondstoffen en producten hebben geleverd.

 

3.     De handelaren die een kmo zijn, bewaren de in dit artikel bedoelde informatie gedurende minstens vijf jaar en verstrekken deze informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteiten.

 

4.     De handelaren die een kmo zijn en die nieuwe informatie, met inbegrip van concrete aanwijzingen, hebben ontvangen waaruit blijkt dat de door hen reeds op de markt aangeboden desbetreffende grondstoffen of producten niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar zij de desbetreffende grondstoffen of producten in de handel hebben gebracht daarvan onverwijld in kennis.

 

5.     De handelaren die geen kmo zijn, worden beschouwd als marktdeelnemer en zijn onderworpen aan de verplichtingen en bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, 8 tot en met 12, artikel 14, lid 9, en de artikelen 15 en 20 van deze verordening met betrekking tot de desbetreffende grondstoffen en producten die zij op de markt van de Unie aanbieden.

 

6.     De handelaren verlenen aan de bevoegde autoriteiten alle assistentie die nodig is om het verrichten van de in lid 16 bedoelde controles te vergemakkelijken, met name wat betreft de toegang tot bedrijfsruimten en het overleggen van documentatie of gegevens.

 

Amendement 118

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 7

Artikel 7

Het in de handel brengen door in derde landen gevestigde marktdeelnemers

Het in de handel brengen door in derde landen gevestigde marktdeelnemers

Wanneer een buiten de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel brengt, wordt de eerste in de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die dergelijke desbetreffende grondstoffen en producten koopt of in zijn bezit krijgt, als marktdeelnemer in de zin van deze verordening beschouwd.

Wanneer een buiten de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon , ongeacht zijn omvang, desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel brengt, wordt de eerste in de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die dergelijke desbetreffende grondstoffen en producten koopt of in zijn bezit krijgt, als marktdeelnemer in de zin van deze verordening beschouwd.

 

Indien er geen fabrikant of importeur in de Unie is gevestigd, voldoen onlinemarktplaatsen aan de verplichtingen van de artikelen 8 tot en met 11 voor producten en grondstoffen waarvoor zij de verkoop faciliteren.

Amendement 119

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Voor componenten van producten die reeds overeenkomstig artikel 4, lid 1, aan de zorgvuldigheidseisen hebben voldaan, is geen aanvullende zorgvuldigheidsprocedure vereist. Voor componenten die niet aan een zorgvuldigheidsprocedure onderworpen zijn, blijven de zorgvuldigheidsvereisten van toepassing.

Amendement 120

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De marktdeelnemers verzamelen informatie, documentatie en gegevens waaruit blijkt dat de desbetreffende grondstoffen en producten in overeenstemming met artikel 3 zijn. Daartoe verzamelt, organiseert en bewaart de marktdeelnemer gedurende vijf jaar de volgende, met bewijsmateriaal gestaafde informatie over de desbetreffende grondstoffen of producten :

De marktdeelnemers verzamelen informatie, documentatie en gegevens waaruit blijkt dat de desbetreffende grondstoffen en producten in overeenstemming met artikel 3 zijn. Daartoe verzamelt, organiseert en bewaart de marktdeelnemer gedurende vijf jaar de volgende, met bewijsmateriaal gestaafde informatie over elke desbetreffende grondstof die of elk desbetreffend product dat in de Unie in de handel wordt gebracht of uit de Unie wordt uitgevoerd :

Amendement 121

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

beschrijving, met inbegrip van de handelsnaam en het type desbetreffende grondstoffen en producten, alsmede, indien van toepassing, de triviale naam en de volledige wetenschappelijke benaming van de soort;

a)

beschrijving, met inbegrip van de handelsnaam en het type desbetreffende grondstoffen en producten, alsmede, indien van toepassing, de triviale naam en de volledige wetenschappelijke benaming van de soort; de productbeschrijving omvat de lijst van de grondstoffen die erin vervat zijn of voor de vervaardiging van die producten gebruikt zijn; voor dierlijke producten omvat de beschrijving de lijst van grondstoffen die zijn gebruikt om de dieren te voederen;

Amendement 122

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — punt c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

identificatie van het land van productie;

c)

identificatie van het land van productie of delen daarvan ;

Amendement 123

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

geografische coördinaten, breedte- en lengtegraad van alle percelen waar de desbetreffende grondstoffen en producten zijn geproduceerd, alsmede productiedatum of -tijdspanne;

d)

geografische coördinaten, breedte- en lengtegraad voor alle percelen waar de desbetreffende grondstoffen en producten zijn geproduceerd, of de geografische coördinaten, breedte- en lengtegraad van alle punten van een polygoon voor de percelen waar de desbetreffende grondstoffen en producten zijn geproduceerd; elke ontbossing of degradatie van de betrokken percelen, bepaald door hetzij één punt op breedte- en lengtegraad, hetzij een polygoon, sluit automatisch alle grondstoffen en producten die van die percelen afkomstig zijn, uit van het in de handel brengen, het op de markt aanbieden of de uitvoer daarvan; de marktdeelnemers verstrekken de productiedatum of -tijdspanne of het oogstseizoen van de productie van de grondstof of het product ; de Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen met betrekking tot de grootte van de percelen waarboven ondernemingen polygonen moeten verstrekken als enige middel voor geolocatie voor de desbetreffende grondstoffen en producten;

Amendement 124

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — punt h

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

h)

adequate en verifieerbare informatie waaruit blijkt dat de productie is uitgevoerd in overeenstemming met de desbetreffende wetgeving van het land van productie , met inbegrip van regelingen tot verlening van het recht om het betrokken gebied te gebruiken voor de productie van de desbetreffende grondstof.

h)

adequate en verifieerbare informatie waaruit blijkt dat de productie is uitgevoerd in overeenstemming met de desbetreffende wetgeving van het land van productie en met de desbetreffende wetgeving en normen als bepaald in artikel 2, punt 28;

Amendement 125

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — punt h bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

h bis)

adequate en verifieerbare informatie die verkregen is via onafhankelijke audits en passende raadplegingsprocessen, waaruit blijkt dat op het gebied dat voor de productie van desbetreffende grondstoffen en producten wordt gebruikt geen aanspraak kan worden gemaakt op grond van inheemse of gewoonterechten of andere legitieme eigendomsrechten en dat er geen geschillen bestaan over het gebruik, de eigendom of de bewoning van dit gebied;

Amendement 126

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 — punt h ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

h ter)

adequate en verifieerbare informatie over het standpunt van inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en andere groepen die aanspraak maken op eigendomsrechten met betrekking tot het gebied dat voor de productie van desbetreffende grondstoffen en producten wordt gebruikt, ten aanzien van de productie van desbetreffende grondstoffen en producten.

Amendement 127

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     Financiële instellingen verzamelen de informatie, documenten en gegevens waaruit blijkt dat de verstrekking van financiële diensten aan klanten in overeenstemming is met artikel 11 bis. Deze informatie, documenten en gegevens omvatten ten minste:

 

a)

een omschrijving van de economische activiteiten van de klant, van de activiteiten van entiteiten die worden gecontroleerd door de klant en van de economische activiteiten van de leveranciers van de klant;

 

b)

informatie over de desbetreffende grondstoffen en producten die in de Unie in de handel worden gebracht, op de markt van de Unie worden aangeboden of uit de markt van de Unie worden uitgevoerd, en over de daarmee verband houdende zorgvuldigheid uit hoofde van deze verordening;

 

c)

voor de activiteiten in punt a), het gebruik van desbetreffende grondstoffen en producten, met inbegrip van informatie over de desbetreffende grondstoffen en producten die daadwerkelijk werden gebruikt, en over de daarmee verband houdende zorgvuldigheid uit hoofde van deze verordening;

 

d)

door de klant en door de in punt a) bedoelde entiteiten en leveranciers goedgekeurd en uitgevoerd beleid om ervoor te zorgen dat hun activiteiten geen ontbossing, bosdegradatie of conversie van bossen veroorzaken;

 

e)

identificatie van het land van productie en de geografische coördinaten, lengte- en breedtegraad van alle percelen waar de desbetreffende grondstoffen en producten zullen worden geproduceerd.

Amendementen 128 en 253

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.    De Commissie kan ter aanvulling van lid 1 overeenkomstig artikel 33 gedelegeerde handelingen vaststellen met betrekking tot het verkrijgen van nadere relevante informatie die nodig kan zijn om de doeltreffendheid van het stelsel van zorgvuldigheidseisen te waarborgen.

Schrappen

Amendement 129

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     De Commissie kan ter aanvulling van de leden 1 en 1 bis overeenkomstig artikel 33 gedelegeerde handelingen vaststellen met betrekking tot het verkrijgen van nadere relevante informatie die nodig kan zijn om de doeltreffendheid van het stelsel van zorgvuldigheidseisen te waarborgen.

Amendement 130

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De marktdeelnemers controleren en analyseren de overeenkomstig artikel 9 verzamelde informatie en alle andere relevante documentatie en voeren op basis daarvan een risicobeoordeling uit om na te gaan of er een risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten die bestemd zijn om in de Unie in de handel te worden gebracht of uit de markt van de Unie te worden uitgevoerd, niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn. Indien de marktdeelnemers niet kunnen aantonen dat het non-conformiteitsrisico verwaarloosbaar is, brengen zij de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product niet in de Unie in de handel of voeren zij de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product niet uit.

1.   De marktdeelnemers en financiële instellingen controleren en analyseren de overeenkomstig artikel 9 verzamelde informatie en alle andere relevante documentatie en voeren op basis daarvan een risicobeoordeling uit om na te gaan of er een risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten die bestemd zijn om in de Unie in de handel te worden gebracht of uit de markt van de Unie te worden uitgevoerd, niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn. Wanneer een marktdeelnemer niet in staat is de krachtens deze verordening vereiste informatie naar behoren te verzamelen, heeft hij het recht de bevoegde autoriteit om verduidelijking of bijstand bij de uitvoering te verzoeken. Indien de marktdeelnemers niet kunnen aantonen dat het non-conformiteitsrisico verwaarloosbaar is, brengen zij de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product niet in de Unie in de handel of voeren zij de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product niet uit. Indien de financiële instellingen niet kunnen concluderen dat het non-conformiteitsrisico verwaarloosbaar is, verstrekken zij geen financiële diensten aan de desbetreffende klanten.

Amendement 131

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt b bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)

de aanwezigheid van kwetsbare volkeren, inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en andere houders van traditionele landrechten in het land en landdeel van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product;

Amendement 132

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt b ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter)

het bestaan van al dan niet formeel geregistreerde aanspraken op of geschillen met betrekking tot het gebruik van, de eigendom van of de uitoefening van traditionele landrechten op het gebied dat wordt gebruikt voor de productie van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product;

Amendement 133

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

de prevalentie van ontbossing of bosdegradatie in het land, de regio en het gebied van productie van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product;

c)

de prevalentie van ontbossing, bosdegradatie of conversie van bossen in het land, de regio en het gebied van productie van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product;

Amendement 134

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt e

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

e)

bezorgdheid over het land van productie en oorsprong, zoals de mate van corruptie, de prevalentie van vervalsing van documenten en gegevens, het gebrek aan wetshandhaving, gewapende conflicten of de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of de Raad van de Europese Unie opgelegde sancties;

e)

bezorgdheid over het land van productie of delen daarvan, overeenkomstig artikel 27, en oorsprong, zoals de mate van corruptie, de prevalentie van vervalsing van documenten en gegevens, afwezigheid van, schending van of gebrek aan wetshandhaving met betrekking tot landeigendomsrechten van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen , gewapende conflicten of de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of de Raad van de Europese Unie opgelegde sancties;

Amendement 135

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f)

de complexiteit van de desbetreffende toeleveringsketen, met name moeilijkheden om het verband te leggen tussen de grondstoffen en/of producten en het perceel waar zij zijn geproduceerd;

f)

de complexiteit van de desbetreffende toeleveringsketen, met name moeilijkheden om het verband te leggen tussen de grondstoffen en/of producten en het perceel waar zij zijn geproduceerd of nationale gegevensbeschermingsregels die de doorgifte van die gegevens verbieden ;

Amendement 136

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt g

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

g)

het risico van vermenging met producten van onbekende oorsprong of met producten die in gebieden waar ontbossing of bosdegradatie heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, zijn geproduceerd;

g)

het risico van vermenging met producten van onbekende oorsprong of met producten die in gebieden waar ontbossing, bosdegradatie of conversie van bossen alsmede schendingen van de relevante wetgeving heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, zijn geproduceerd;

Amendement 137

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt h bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

h bis)

het resultaat van multistakeholderdialogen met actieve deelname van de betrokken partijen, zoals kleine landbouwbedrijven, kmo’s, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen;

Amendement 138

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 2 — punt i bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

i bis)

informatie afkomstig van het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwingen;

Amendement 245

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Houtproducten die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad vallen en waarvoor een geldige Flegt-vergunning van een operationeel vergunningensysteem is afgegeven, worden geacht in overeenstemming met artikel 3, punt b), van deze verordening te zijn.

3.   Houtproducten die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad vallen en waarvoor een geldige Flegt-vergunning van een operationeel vergunningensysteem is afgegeven, worden geacht in overeenstemming te zijn met de in het land van productie geldende regels als uiteengezet in artikel 3, punt b), en als bedoeld in artikel 2, punt 28), b), van deze verordening.

Amendement 140

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Behalve wanneer de marktdeelnemer door de overeenkomstig lid 1 uitgevoerde analyse zich ervan kan vergewissen dat er geen of een verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen of producten niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn, stelt de marktdeelnemer vóór het in de Unie in de handel brengen of het uitvoeren van de desbetreffende grondstoffen en producten passende risicobeperkende procedures en maatregelen vast om het risico tot nul of een verwaarloosbaar niveau te herleiden. Dergelijke procedures of maatregelen kunnen bestaan uit het eisen van aanvullende informatie, gegevens of documentatie, het uitvoeren van onafhankelijke onderzoeken of audits of andere maatregelen met betrekking tot de informatievoorschriften in artikel 9.

4.   Behalve wanneer de marktdeelnemer door de overeenkomstig lid 1 uitgevoerde analyse zich ervan kan vergewissen dat er geen of een verwaarloosbaar risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen of producten niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn, stelt de marktdeelnemer vóór het in de Unie in de handel brengen of het uitvoeren van de desbetreffende grondstoffen en producten passende risicobeperkende procedures en maatregelen vast om het risico tot nul of een verwaarloosbaar niveau te herleiden. Dergelijke procedures of maatregelen kunnen bestaan uit het eisen van aanvullende informatie, gegevens of documentatie, het uitvoeren van onafhankelijke onderzoeken of audits , het versterken van de capaciteit van en financiële investeringen voor kleine landbouwbedrijven of andere maatregelen met betrekking tot de informatievoorschriften in artikel 9.

Amendement 141

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 bis.     Voor zover relevant, moeten marktdeelnemers garanderen dat er risicobeoordelingen worden uitgevoerd en risicobeperkende maatregelen worden getroffen die ervoor zorgen dat inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en andere houders van traditionele landrechten die aanwezig zijn in het gebied waar de desbetreffende grondstoffen en producten worden geproduceerd, bij een en ander worden betrokken en geraadpleegd.

Amendement 142

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 6 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

model-risicobeheerpraktijken, rapportage, bijhouden van registers, interne controle en nalevingsbeheer, ook voor marktdeelnemers die geen kmo zijn, de aanstelling van een compliance officer op managementniveau;

a)

model-risicobeheerpraktijken, rapportage, bijhouden van registers, interne controle en nalevingsbeheer, ook voor marktdeelnemers die geen kmo zijn, de aanstelling van een compliance officer op managementniveau , waarbij de contactgegevens of een actueel e-mailadres voor contact worden vermeld ;

Amendement 143

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   De risicobeoordelingen worden gedocumenteerd, minstens jaarlijks geëvalueerd en op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

7.   De risicobeoordelingen , evenals, indien passend, de genomen risicobeperkende besluiten, worden gedocumenteerd, minstens jaarlijks geëvalueerd en op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

Amendement 144

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Om overeenkomstig artikel 8 de nodige zorgvuldigheid te betrachten, stellen de marktdeelnemers een stelsel van zorgvuldigheidseisen in en werken zij dit bij om ervoor te zorgen dat zij de overeenstemming met de voorschriften van artikel 3 , punten a) en b), kunnen waarborgen. Het stelsel van zorgvuldigheidseisen wordt minstens jaarlijks geëvalueerd en zo nodig aangepast aan nieuwe ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het betrachten van zorgvuldigheid. De marktdeelnemers houden gedurende vijf jaar een register bij van de actualiseringen van het (de) stelsel(s) van zorgvuldigheidseisen.

1.   Om overeenkomstig artikel 8 de nodige zorgvuldigheid te betrachten, stellen de marktdeelnemers een stelsel van zorgvuldigheidseisen in en werken zij dit bij om ervoor te zorgen dat zij de overeenstemming met de voorschriften van artikel 3 kunnen waarborgen. Het stelsel van zorgvuldigheidseisen wordt minstens jaarlijks geëvalueerd en aangepast aan nieuwe ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het betrachten van zorgvuldigheid , zodra marktdeelnemers zich hiervan bewust worden . De marktdeelnemers houden gedurende vijf jaar een register bij van de actualiseringen van het (de) stelsel(s) van zorgvuldigheidseisen.

Amendement 145

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.    Tenzij anders bepaald in andere wetgevingsinstrumenten van de EU waarin vereisten inzake zorgvuldigheid in de duurzaamheidswaardeketen zijn vastgelegd, brengen marktdeelnemers die geen kmo zijn, jaarlijks voor een zo breed mogelijk publiek, onder andere door publicatie op internet, verslag uit over hun stelsel van zorgvuldigheidseisen, met inbegrip van de stappen die zij hebben ondernomen om hun in artikel  8 vastgestelde verplichtingen uit te voeren. De marktdeelnemers die ook onder het toepassingsgebied vallen van andere wetgevingsinstrumenten van de EU waarin vereisten inzake zorgvuldigheid in de waardeketen zijn vastgelegd, kunnen aan hun rapportageverplichtingen uit hoofde van dit lid voldoen door bij de rapportage in het kader van andere wetgevingsinstrumenten van de EU de vereiste informatie op te nemen.

2.    Marktdeelnemers brengen jaarlijks voor een zo breed mogelijk publiek, onder andere door publicatie op internet, verslag uit over hun stelsel van zorgvuldigheidseisen, met inbegrip van de stappen die zij hebben ondernomen om hun in de artikelen  8 , 9 en 10 vastgestelde verplichtingen uit te voeren , alsmede over de tenuitvoerlegging en het resultaat van hun zorgvuldigheidsverplichtingen en de maatregelen die zij hebben getroffen om de naleving door kleine landbouwbedrijven te ondersteunen, onder meer door middel van investeringen en capaciteitsopbouw . De marktdeelnemers die ook onder het toepassingsgebied vallen van andere wetgevingsinstrumenten van de Unie waarin vereisten inzake zorgvuldigheid in de waardeketen zijn vastgelegd, kunnen aan hun rapportageverplichtingen uit hoofde van dit lid voldoen door bij de rapportage in het kader van andere wetgevingsinstrumenten van de Unie de vereiste informatie op te nemen.

Amendement 146

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Deze verslagen omvatten met betrekking tot de door elke leverancier geleverde desbetreffende grondstoffen en producten:

 

a)

alle in artikel 9 omschreven informatie;

 

b)

de verkregen informatie die en het verkregen bewijs dat gebruikt is om te beoordelen of de desbetreffende grondstoffen en producten in overeenstemming zijn met artikel 3;

 

c)

de conclusies van de overeenkomstig artikel 10, lid 1, uitgevoerde risicobeoordeling en een omschrijving van eventuele, overeenkomstig artikel 10, lid 4, ingestelde risicobeperkende procedures of maatregelen;

 

d)

de datum en de plaats waar de desbetreffende grondstoffen en producten in de handel zijn gebracht of waarvandaan zij zijn uitgevoerd uit de markt van de Unie; en

 

e)

bewijs dat inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en andere houders van gewoonterechten die in het gebied waar desbetreffende grondstoffen en producten worden geproduceerd aanwezig zijn, naar behoren bij een en ander zijn betrokken en geraadpleegd.

Amendement 147

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De marktdeelnemers bewaren alle documentatie met betrekking tot zorgvuldigheid , zoals alle relevante gegevens, maatregelen en procedures uit hoofde van artikel 8, gedurende minstens vijf jaar. Zij stellen deze op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteiten.

3.   De marktdeelnemers bewaren alle zorgvuldigheidsdocumentatie , zoals alle relevante gegevens, maatregelen en procedures overeenkomstig artikel 8, waarmee elk product dat of elke grondstof die in de handel is gebracht, de uitgevoerde risicoanalyse en het verkregen resultaat zonder twijfel kan worden vastgesteld, gedurende minstens vijf jaar. Deze gegevens worden desgevraagd aan de bevoegde autoriteiten ter hand gesteld .

Amendement 148

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 bis

 

Verplichtingen van financiële instellingen

 

1.     Om te voldoen aan artikel 3, voeren financiële instellingen een zorgvuldigheidsprocedure uit voorafgaand aan de verlening van financiële diensten aan klanten wier economische activiteiten bestaan uit of verband houden met de handel in of het in de handel brengen van relevante grondstoffen en producten.

 

2.     De zorgvuldigheid omvat:

 

a)

de verzameling van de in artikel 9, lid 1, punt a, bedoelde informatie en documentatie die nodig is om aan de in lid 1 van dit artikel vastgestelde vereiste te voldoen;

 

b)

maatregelen op het gebied van risicobeoordeling en -beperking, zoals bedoeld in artikel 10;

 

3.     Financiële instellingen verlenen geen financiële diensten aan klanten zonder voorafgaande indiening van een zorgvuldigheidsverklaring bij de bevoegde autoriteiten.

 

4.     Indien financiële instellingen een bestaande zakelijke relatie met klanten tot stand hadden gebracht vóór … [de datum van inwerkingtreding van deze verordening], voltooien de financiële instellingen de relevante zorgvuldigheid uiterlijk op … [PB: Gelieve de datum in te voegen: één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening].

Amendement 149

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 ter

1.     Financiële instellingen controleren en analyseren de overeenkomstig artikel 9, lid 1 bis, verzamelde informatie en alle andere relevante documentatie en voeren op basis daarvan een risicobeoordeling uit om na te gaan of er een risico bestaat dat de verstrekking van financiële diensten aan een klant een inbreuk vormt op artikel 12 bis, lid 1. Indien de financiële instelling niet kan aantonen dat het non-conformiteitsrisico verwaarloosbaar is, verstrekt zij geen financiële diensten aan de desbetreffende klant.

Amendement 150

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De marktdeelnemers die desbetreffende grondstoffen of producten in de Unie in de handel brengen of uitvoeren uit de markt van de Unie, hoeven niet aan de verplichtingen in artikel 10 te voldoen indien zij zich ervan kunnen vergewissen dat alle desbetreffende grondstoffen of producten zijn geproduceerd in landen, of delen daarvan, die overeenkomstig artikel 27 als land, of deel daarvan, met een laag risico zijn aangemerkt.

1.   De marktdeelnemers die desbetreffende grondstoffen of producten in de Unie in de handel brengen of uitvoeren uit de markt van de Unie, hoeven niet aan de verplichtingen in artikel 10 , lid 2, punt a, b, b bis, b ter, c, d, e, h, hbis of j, of artikel 10, lid 6 , te voldoen indien zij zich ervan kunnen vergewissen dat alle desbetreffende grondstoffen of producten zijn geproduceerd in landen, of delen daarvan, die overeenkomstig artikel 27 als land, of deel daarvan, met een laag risico zijn aangemerkt.

Amendement 151

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Indien de marktdeelnemer echter informatie verkrijgt of op de hoogte wordt gebracht dat het risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten mogelijk niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, moet aan alle verplichtingen van de artikelen 9 en 10 worden voldaan.

2.   Indien de marktdeelnemer echter relevante informatie verkrijgt of op de hoogte wordt gebracht dat het risico bestaat dat de desbetreffende grondstoffen en producten mogelijk niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, moet aan alle verplichtingen van de artikelen 9 en 10 worden voldaan. De marktdeelnemer deelt alle relevante informatie onmiddellijk mee aan de bevoegde autoriteit.

Amendement 152

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Wanneer een bevoegde autoriteit in kennis wordt gesteld van informatie die erop zou kunnen wijzen dat de voorschriften van deze verordening mogelijkerwijs worden ontweken, met inbegrip van gevallen waarin de betrokken goederen of producten in een standaard- of hoogrisicoland worden geproduceerd en vervolgens vanuit een laagrisicoland in de Unie worden verwerkt of naar de Unie worden uitgevoerd, gaat de bevoegde autoriteit over tot controles overeenkomstig artikel 14, lid 6, en neemt zij zo nodig tussentijdse maatregelen overeenkomstig artikel 21. Wanneer wordt vastgesteld dat deze verordening niet wordt nageleefd, nemen de autoriteiten van de lidstaten verdere maatregelen overeenkomstig de artikelen 22 en 23.

Amendement 153

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 12 bis

 

Richtsnoeren

 

1.     Uiterlijk … [twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] stelt de Commissie gebruikersvriendelijke grondstoffenspecifieke richtsnoeren vast om de zorgvuldigheidsverantwoordelijkheden van en de traceerbaarheidsregels voor marktdeelnemers te verduidelijken, toegesneden op de respectieve toeleveringsketens. De Commissie houdt rekening met andere zorgvuldigheidsvereisten die voortvloeien uit het Unierecht, met name [de komende richtlijn inzake duurzame corporate governance en passende zorgvuldigheid].

 

2.     De richtsnoeren houden met name rekening met de behoeften van kmo’s en informeren hen over de verschillende middelen om toegang te krijgen tot administratieve en financiële bijstand en geven informatie over de wijze waarop de vereisten van overlappende zorgvuldigheidsregels in het kader van verschillende handelingen van de Unie zo efficiënt mogelijk kunnen worden uitgevoerd.

 

3.     De richtsnoeren worden opgesteld in overleg met de relevante belanghebbenden, onder meer uit derde landen en, in voorkomend geval, rekening houdend met beste praktijken van internationale organen met deskundigheid op het gebied van zorgvuldigheid.

 

4.     De Commissie evalueert en actualiseert de richtsnoeren regelmatig en houdt daarbij rekening met de meest recente ontwikkelingen in de betrokken sectoren.

Amendement 154

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De Commissie maakt de lijst van de bevoegde autoriteiten openbaar op haar website. De Commissie werkt de lijst regelmatig bij op basis van relevante bijwerkingen die de lidstaten hebben verstrekt.

3.   De Commissie maakt de lijst van de bevoegde autoriteiten onverwijld openbaar op haar website. De Commissie werkt de lijst regelmatig bij op basis van relevante bijwerkingen die de lidstaten hebben verstrekt.

Amendement 155

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over voldoende bevoegdheden en middelen beschikken om de in hoofdstuk 3 van deze verordening vastgestelde verplichtingen na te komen.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over voldoende bevoegdheden , functionele onafhankelijkheid en middelen beschikken om de in hoofdstuk 3 van deze verordening vastgestelde verplichtingen na te komen.

Amendement 156

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   De lidstaten mogen de uitwisseling en verspreiding van relevante informatie vergemakkelijken , met name om de marktdeelnemers bij te staan bij de risicobeoordeling als bedoeld in artikel 9, alsook van informatie over de beste praktijken betreffende de uitvoering van deze verordening.

6.   De lidstaten vergemakkelijken de uitwisseling en verspreiding van relevante informatie, met name om de marktdeelnemers bij te staan bij de risicobeoordeling als bedoeld in artikel 9, alsook van informatie over de beste praktijken betreffende de uitvoering van deze verordening.

Amendement 157

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

7 bis.     Om de uniforme toepassing van de in dit hoofdstuk opgenomen verplichtingen te waarborgen, te weten de controles op marktdeelnemers en handelaren, voorziet de Commissie alle bevoegde autoriteiten uiterlijk … [PB: Gelieve de datum in te voegen: zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening].

Amendement 158

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

7 ter.     De bevoegde autoriteiten zien toe op de naleving door financiële instellingen van de vereisten van deze verordening.

Amendement 159

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Om de in lid 1 bedoelde controles uit te voeren, stellen de bevoegde autoriteiten een op risico’s gebaseerd plan op. Het plan bevat minstens risicocriteria om de in lid 4 bedoelde risicoanalyse uit te voeren en vormt aldus de basis voor de besluiten inzake controles. Bij het vaststellen en evalueren van de risicocriteria houden de bevoegde autoriteiten met name rekening met het overeenkomstig artikel 27 aan landen, of delen daarvan, toegewezen risico, de mate waarin een marktdeelnemer of handelaar in het verleden deze verordening heeft nageleefd en alle andere relevante informatie. Op basis van de resultaten van de controles en de ervaring met de uitvoering van de plannen herzien de bevoegde autoriteiten deze plannen en risicocriteria regelmatig om de doeltreffendheid ervan te verbeteren. Bij de herziening van de plannen verlagen de bevoegde autoriteiten de controlefrequentie voor marktdeelnemers en handelaren die blijk hebben gegeven van een consistente staat van dienst op het gebied van volledige naleving van de voorschriften van deze verordening.

3.   Om de in lid 1 bedoelde controles uit te voeren, stellen de bevoegde autoriteiten een op risico’s gebaseerd plan op. Het plan , dat overeenkomstig artikel 19 openbaar wordt gemaakt, bevat minstens risicocriteria om de in lid 4 bedoelde risicoanalyse uit te voeren en vormt aldus de basis voor de besluiten inzake controles. Bij het vaststellen en evalueren van de risicocriteria houden de bevoegde autoriteiten met name rekening eerdere inbreuken op deze richtlijn door een marktdeelnemer of handelaar, de hoeveelheid desbetreffende grondstoffen en producten die in de handel wordt gebracht of op de markt wordt aangeboden of van de Uniemarkt worden uitgevoerd, de tijd die verstreken is sinds de voltooiing van de risicobeoordeling ten aanzien van de desbetreffende grondstoffen of producten, de nabijheid van de percelen of polygonen waarop de desbetreffende grondstoffen of producten zijn geproduceerd ten opzichte van bossen en andere natuurlijke ecosystemen, en alle andere relevante informatie. Op basis van de resultaten van de controles en de ervaring met de uitvoering van de plannen herzien de bevoegde autoriteiten deze plannen en risicocriteria regelmatig om de doeltreffendheid ervan te verbeteren. Bij de herziening van de plannen kunnen de bevoegde autoriteiten de controlefrequentie verlagen voor marktdeelnemers en handelaren die blijk hebben gegeven van een consistente staat van dienst op het gebied van volledige naleving van de voorschriften van deze verordening.

Amendement 160

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   De in lid 6 bedoelde schorsingen eindigen binnen drie werkdagen, tenzij de bevoegde autoriteiten op basis van het resultaat van de binnen die termijn verrichte controles besluiten dat zij extra tijd nodig hebben om te bepalen of de desbetreffende grondstoffen of producten in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn. In dat geval verlengen de bevoegde autoriteiten de schorsingstermijn door middel van overeenkomstig artikel 21 genomen aanvullende voorlopige maatregelen of, in het geval van desbetreffende grondstoffen of producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, door de douaneautoriteiten ervan in kennis te stellen dat de overeenkomstig artikel 24, lid 6, opgelegde schorsing moet worden gehandhaafd.

7.   De in lid 6 bedoelde schorsingen eindigen binnen vijf werkdagen , of 72 uur voor verse grondstoffen en bederfelijke producten , tenzij de bevoegde autoriteiten op basis van het resultaat van de binnen die termijn verrichte controles besluiten dat zij extra tijd nodig hebben om te bepalen of de desbetreffende grondstoffen of producten in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn. In dat geval verlengen de bevoegde autoriteiten de schorsingstermijn door middel van overeenkomstig artikel 21 genomen aanvullende voorlopige maatregelen of, in het geval van desbetreffende grondstoffen of producten die de markt van de Unie binnenkomen of verlaten, door de douaneautoriteiten ervan in kennis te stellen dat de overeenkomstig artikel 24, lid 6, opgelegde schorsing moet worden gehandhaafd.

Amendement 161

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat de jaarlijkse controles die hun bevoegde autoriteiten uitvoeren, betrekking hebben op minstens 5  % van de marktdeelnemers die elke desbetreffende grondstof op hun markt in de Unie in de handel brengen, op de markt van de Unie aanbieden of uit de markt van de Unie uitvoeren, alsmede op 5  % van de hoeveelheid van elke desbetreffende grondstof die in hun handel wordt gebracht, op hun markt wordt aangeboden of daaruit wordt uitgevoerd.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat de jaarlijkse controles die hun bevoegde autoriteiten uitvoeren, betrekking hebben op minstens 10  % van de marktdeelnemers die elke desbetreffende grondstof en elk desbetreffende product op hun markt in de Unie in de handel brengen, op de markt van de Unie aanbieden of uit de markt van de Unie uitvoeren, alsmede op 10  % van de hoeveelheid van elke desbetreffende grondstof en elk desbetreffend product die /dat in hun handel wordt gebracht, op hun markt wordt aangeboden of daaruit wordt uitgevoerd. Voor grondstoffen of producten uit een als laag risico aangemerkt land, of deel daarvan als bedoeld in artikel 27, kan een lidstaat de jaarlijkse controles verlagen tot het niveau van 5 %.

Amendement 162

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

11.   Onverminderd de in de leden 5 en 6 bedoelde controles voeren de bevoegde autoriteiten de in lid 1 bedoelde controles uit wanneer zij in het bezit komen van bewijsmateriaal of andere relevante informatie, onder meer overeenkomstig artikel 29 door derden verstrekte concrete aanwijzingen, met betrekking tot mogelijke non-conformiteit met deze verordening.

11.   Onverminderd de in de leden 5 en 6 bedoelde controles voeren de bevoegde autoriteiten onverwijld de in lid 1 bedoelde controles uit wanneer zij in het bezit komen van bewijsmateriaal of andere relevante informatie, onder meer op grond van de mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing of overeenkomstig artikel 29 door derden verstrekte concrete aanwijzingen, met betrekking tot mogelijke non-conformiteit met deze verordening.

Amendement 163

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

12.   De controles worden voor de marktdeelnemer of handelaar onaangekondigd uitgevoerd, behalve in gevallen waarin een voorafgaande kennisgeving van de marktdeelnemer of handelaar noodzakelijk is om de doeltreffendheid van de controles te waarborgen.

12.   De controles worden voor de marktdeelnemer of handelaar onaangekondigd uitgevoerd, behalve in gevallen waarin een voorafgaande kennisgeving van de marktdeelnemer of handelaar noodzakelijk is om de doeltreffendheid van de controles te waarborgen. De autoriteiten motiveren deze voorafgaande kennisgevingen in hun controleverslagen, met inbegrip van informatie over het aantal voorafgaande waarschuwingen.

Amendement 164

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

13.   De bevoegde autoriteiten houden een register van de controles bij, waarbij met name de aard en de resultaten van de controles en de maatregelen die in geval van non-conformiteit zijn genomen, worden vermeld. De registers van alle controles worden minstens vijf jaar bewaard.

13.   De bevoegde autoriteiten houden een register van de controles bij, waarbij met name de aard en de resultaten van de controles en de maatregelen die in geval van non-conformiteit zijn genomen, met inbegrip van de sancties in verband met non-conformiteit met deze verordening, worden vermeld. De registers van alle controles worden minstens tien jaar bewaard.

Amendement 165

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 13 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

13 bis.     Onverminderd de verplichtingen van de bevoegde autoriteiten kan de Commissie de lidstaten op verzoek technische bijstand verlenen om hen te helpen bij de uitvoering van de voorschriften van deze verordening.

Amendement 166

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 13 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

13 ter.     Indien de Commissie informatie ontvangt dat een lidstaat geen controles uitvoert die toereikend zijn om te waarborgen dat de desbetreffende grondstoffen en producten die op de markt van de Unie worden aangeboden of uit de markt van de Unie worden uitgevoerd, aan de voorschriften van deze verordening voldoen, wordt zij in overleg met de betrokken lidstaat gemachtigd om wijzigingen aan te brengen in het in lid 3 bedoelde plan van die lidstaat zodat de situatie wordt rechtgezet.

Amendement 167

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — lid 13 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

13 quater.     Registers van de in het kader van deze verordening uitgevoerde controles en verslagen over de resultaten daarvan vormen milieu-informatie in de zin van Richtlijn 2003/4/EG en worden op verzoek ter beschikking gesteld  (1 bis) .

Amendement 168

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Controle van marktdeelnemers

Controle van marktdeelnemers en handelaren die geen kmo zijn

Amendement 169

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — lid 1 — punt d bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d bis)

onderzoek van uit hoofde van artikel 21 genomen voorlopige maatregelen en uit hoofde van artikel 22 genomen corrigerende maatregelen;

Amendement 170

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — lid 1 — punt f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f)

alle technische en wetenschappelijke middelen die geschikt zijn om de exacte plaats te bepalen waar de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product is geproduceerd, met inbegrip van isotopenonderzoek ;

f)

alle technische en wetenschappelijke middelen die geschikt zijn om de exacte plaats te bepalen waar de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product is geproduceerd, met inbegrip van anatomische, chemische en DNA-analyse ;

Amendement 171

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — lid 1 — punt f bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f bis)

alle technische en wetenschappelijke middelen die geschikt zijn om de biologische soorten te bepalen waar deze verordening betrekking op heeft en die in de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product zitten, met inbegrip van anatomische, chemische en DNA-analyse;

Amendement 172

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — lid 1 — punt g

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

g)

alle technische en wetenschappelijke middelen die geschikt zijn om te bepalen of de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product ontbossingsvrij is, met inbegrip van aardobservatiegegevens zoals gegevens van het Copernicus-programma en Copernicus-instrumenten, en

g)

alle technische en wetenschappelijke middelen die geschikt zijn om te bepalen of de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product ontbossingsvrij is, met inbegrip van aardobservatiegegevens zoals gegevens van het Copernicus-programma en Copernicus-instrumenten of andere openbaar of privaat beschikbare bronnen; en

Amendement 173

Voorstel voor een verordening

Artikel 16 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Controles van handelaren

Controles van handelaren die kmo’s zijn

Amendement 174

Voorstel voor een verordening

Artikel 17 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De in lid 1 bedoelde kosten kunnen de kosten voor het uitvoeren van tests, de kosten voor opslag en de kosten van activiteiten in verband met de non-conform bevonden producten waarvoor voorafgaand aan het in het vrije verkeer brengen, het in de Unie in de handel brengen of het uit de markt van de Unie uitvoeren corrigerende maatregelen zijn genomen, omvatten.

2.   De in lid 1 bedoelde kosten kunnen onder meer de kosten voor het uitvoeren van tests, de kosten voor opslag en de kosten van activiteiten in verband met de non-conform bevonden producten waarvoor corrigerende maatregelen zijn genomen, omvatten.

Amendement 175

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De bevoegde autoriteiten werken met elkaar, met autoriteiten van andere lidstaten, met de Commissie en indien nodig met overheden van derde landen samen om de naleving van deze verordening te waarborgen.

1.   De bevoegde autoriteiten werken met elkaar, met autoriteiten van andere lidstaten, met de Commissie en indien nodig met overheden van derde landen samen om de naleving van deze verordening te waarborgen , onder meer wat betreft de invoering van controles ter plaatse .

Amendement 176

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De bevoegde autoriteiten wisselen de voor de handhaving van deze verordening benodigde informatie uit. Dit omvat het verlenen van toegang tot gegevens over marktdeelnemers en handelaren, met inbegrip van zorgvuldigheidsverklaringen, aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, en de uitwisseling van dergelijke gegevens met hen, om de handhaving van deze verordening te vergemakkelijken.

3.   De bevoegde autoriteiten wisselen de voor de handhaving van deze verordening benodigde informatie uit. Dit omvat het verlenen van toegang tot gegevens over marktdeelnemers en handelaren, met inbegrip van zorgvuldigheidsverklaringen, de aard van de uitgevoerde controles en de resultaten ervan alsook de opgelegde sancties, aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, en de uitwisseling van dergelijke gegevens met hen, om de handhaving van deze verordening te vergemakkelijken. De bevoegde autoriteiten passen bij de uitwisseling van informatie strikte gegevensbeschermingsregels toe overeenkomstig de bestaande wetgeving inzake gegevensbescherming.

Amendement 177

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   De bevoegde autoriteiten waarschuwen de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en de Commissie onmiddellijk wanneer zij inbreuken op deze verordening en ernstige tekortkomingen die gevolgen kunnen hebben voor meer dan één lidstaat, vaststellen. De bevoegde autoriteiten brengen met name de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten op de hoogte wanneer zij vaststellen dat een desbetreffende grondstof of een desbetreffend product op de markt niet in overeenstemming met deze verordening is, zodat deze grondstof of dat product in alle lidstaten uit de handel kan worden genomen of kan worden teruggeroepen.

4.   De bevoegde autoriteiten waarschuwen de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en de Commissie onmiddellijk wanneer zij feitelijke of potentiële inbreuken op deze verordening en ernstige tekortkomingen die gevolgen kunnen hebben voor meer dan één lidstaat, vaststellen. De bevoegde autoriteiten brengen met name de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten op de hoogte wanneer zij vaststellen dat een desbetreffende grondstof of een desbetreffend product op de markt niet of mogelijk niet in overeenstemming met deze verordening is, zodat deze grondstof of dat product in alle lidstaten uit de handel kan worden genomen of kan worden teruggeroepen of om de handhavingsmaatregelen van de desbetreffende bevoegde autoriteiten te ondersteunen .

Amendement 178

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 18 bis

 

Satellietbeelden en toegang tot gegevens over bossen

 

De Commissie richt een platform op dat gebruik maakt van satellietbeelden, onder meer van Sentinel van Copernicus, die het wereldwijde bosareaal afdekken, en dat instrumenten biedt om alle partijen in staat te stellen de volledige toeleveringsketens snel ontbossingsvrij te maken. Het platform omvat de volgende elementen:

 

a)

thematische kaarten, met inbegrip van een kaart van het bodemgebruik met tijdreeksen vanaf de in artikel 2, punt 8, bedoelde afsluitingsdatum en een reeks categorieën om het mogelijk te maken de samenstelling van het landschap te bestuderen;

 

b)

een waarschuwingssysteem, dat is gebaseerd op een maandelijkse monitoring van de verandering van de bosbedekking;

 

c)

een reeks analyses en gebruiksvriendelijke en beveiligde outputs, waarmee wordt aangegeven hoe de toeleveringsketens verband houden met ontbossing.

 

Het platform wordt ter beschikking gesteld van de autoriteiten van de lidstaten, belanghebbende autoriteiten van derde landen, marktdeelnemers en handelaren.

Amendement 179

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten stellen uiterlijk op 30 april van elk jaar informatie beschikbaar aan het publiek en de Commissie over de uitvoering van deze verordening in het voorgaande kalenderjaar. Deze informatie omvat de controleplannen van de lidstaten, het aantal en de resultaten van de controles van marktdeelnemers en handelaren , met inbegrip van de inhoud van deze controles , het volume van de desbetreffende grondstoffen en producten dat is gecontroleerd in verhouding tot de totale hoeveelheid desbetreffende grondstoffen en producten die in de handel zijn gebracht, de landen van oorsprong en productie van desbetreffende grondstoffen en producten, alsmede de maatregelen die in geval van non-conformiteit zijn genomen en de teruggevorderde kosten van de controles .

1.   De lidstaten stellen uiterlijk op 30 april van elk jaar informatie beschikbaar aan het publiek en de Commissie over de uitvoering van deze verordening in het voorgaande kalenderjaar. Deze informatie omvat de controleplannen van de lidstaten en de risicocriteria waar deze op gebaseerd zijn , met inbegrip van het aantal en de resultaten van de controles van marktdeelnemers en handelaren en relevante grondstoffen en producten , het volume van de desbetreffende grondstoffen en producten dat is gecontroleerd in verhouding tot de totale hoeveelheid desbetreffende grondstoffen en producten die in de handel zijn gebracht, de landen van oorsprong en productie van desbetreffende grondstoffen en producten, en, in geval van non-conformiteit , de maatregelen voor markttoezicht die zijn genomen overeenkomstig artikel 22 en de sancties die zijn opgelegd overeenkomstig artikel 23 .

Amendement 180

Voorstel voor een verordening

Artikel 20 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Wanneer desbetreffende grondstoffen of producten in een overeenkomstig artikel 27 als hoog risico aangemerkt land, of delen daarvan, zijn geproduceerd, of indien een risico bestaat dat in dergelijke landen, of delen daarvan, geproduceerde desbetreffende grondstoffen of producten in de desbetreffende toeleveringsketen terechtkomen, zorgen de lidstaten ervoor dat de door hun bevoegde autoriteiten uitgevoerde jaarlijkse controles betrekking hebben op minstens 15  % van de marktdeelnemers die elke desbetreffende grondstof op hun markt in de Unie in de handel brengen, op de markt van de Unie aanbieden of uit de markt van de Unie uitvoeren, alsmede op 15  % van de hoeveelheid van elke desbetreffende grondstof die in hun handel wordt gebracht, op hun markt wordt aangeboden of daaruit wordt uitgevoerd en die uit een land met een hoog risico, of delen daarvan, afkomstig is.

Wanneer desbetreffende grondstoffen of producten in een overeenkomstig artikel 27 als hoog risico aangemerkt land, of delen daarvan, zijn geproduceerd, of indien een risico bestaat dat in dergelijke landen, of delen daarvan, geproduceerde desbetreffende grondstoffen of producten in de desbetreffende toeleveringsketen terechtkomen, zorgen de lidstaten ervoor dat de door hun bevoegde autoriteiten uitgevoerde jaarlijkse controles betrekking hebben op minstens 20  % van de marktdeelnemers die elke desbetreffende grondstof en elk desbetreffend product op hun markt in de Unie in de handel brengen, op de markt van de Unie aanbieden of uit de markt van de Unie uitvoeren, alsmede op 20  % van de hoeveelheid van elke desbetreffende grondstof die en elk desbetreffend product dat in hun handel wordt gebracht, op hun markt wordt aangeboden of daaruit wordt uitgevoerd en die uit een land met een hoog risico, of delen daarvan, afkomstig is. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de jaarlijkse controles die op grond van dit artikel worden uitgevoerd, alle in artikel 15 genoemde elementen omvatten.

Amendement 181

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Indien naar aanleiding van de in de artikelen 15 en 16 bedoelde controles mogelijke ernstige tekortkomingen zijn geconstateerd of risico’s zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 6, kunnen de bevoegde autoriteiten onmiddellijk voorlopige maatregelen nemen, waaronder de inbeslagname of opschorting van het in de Unie in de handel brengen, het op de markt van de Unie aanbieden en het uit de markt van de Unie uitvoeren van de desbetreffende grondstoffen en producten.

Indien op basis van het onderzoek van bewijsmateriaal of andere relevante informatie, waaronder ook informatie die is uitgewisseld krachtens artikel 18 en van gegronde zorgen die door derden zijn meegedeeld krachtens artikel 29, of naar aanleiding van de in de artikelen 15 en 16 bedoelde controles mogelijke inbreuken op deze verordening zijn geconstateerd of risico’s zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 6, kunnen de bevoegde autoriteiten onmiddellijk voorlopige maatregelen nemen, waaronder de inbeslagname of opschorting van het in de Unie in de handel brengen, het op de markt van de Unie aanbieden en het uit de markt van de Unie uitvoeren van de desbetreffende grondstoffen en producten. De lidstaten stellen de Commissie en de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten van die maatregelen in kennis.

Amendement 182

Voorstel voor een verordening

Artikel 22 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Onverminderd artikel 23, en wanneer de bevoegde autoriteiten vaststellen dat een marktdeelnemer of handelaar zijn of haar verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet is nagekomen of dat een desbetreffende grondstof of desbetreffend product niet in overeenstemming met deze verordening is, verlangen zij onverwijld van de betrokken marktdeelnemer of handelaar dat hij of zij passende en evenredige corrigerende maatregelen neemt om een einde te maken aan de non-conformiteit.

1.   Onverminderd artikel 23, en wanneer de bevoegde autoriteiten vaststellen dat een marktdeelnemer of handelaar zijn of haar verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet is nagekomen of dat een desbetreffende grondstof of desbetreffend product niet in overeenstemming met de vereisten van deze verordening is, verlangen zij onverwijld van de betrokken marktdeelnemer of handelaar dat hij of zij binnen een gespecificeerde en redelijke termijn corrigerende maatregelen neemt om een einde te maken aan de non-conformiteit.

Amendement 183

Voorstel voor een verordening

Artikel 22 — lid 2 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

het vernietigen van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product of het doneren ervan aan een liefdadig doel of voor het algemeen belang.

d)

het doneren, indien mogelijk, van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product aan een liefdadig doel of voor het algemeen belang , of anders het recyclen, of, als laatste mogelijkheid, het vernietigen ervan;

Amendement 184

Voorstel voor een verordening

Artikel 22 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Ongeacht de op grond van lid 2 genomen corrigerende maatregelen en om het risico van verdere overtredingen te voorkomen, pakt de marktdeelnemer of handelaar alle tekortkomingen in het stelsel van zorgvuldigheidseisen aan die ertoe kunnen hebben geleid dat hij deze verordening niet naleeft.

Amendement 185

Voorstel voor een verordening

Artikel 22 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Indien de marktdeelnemer of handelaar geen corrigerende maatregelen neemt als bedoeld in lid  2 of indien de non-conformiteit als bedoeld in lid  1 blijft bestaan , zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat het product uit de handel wordt genomen of wordt teruggeroepen, of dat het op de markt van de Unie aanbieden of uit de markt van de Unie uitvoeren van het product wordt verboden of beperkt .

3.   Indien de marktdeelnemer of handelaar binnen de door de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit gespecificeerde periode geen corrigerende maatregelen neemt als bedoeld in lid  2 , zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat de grondstof of het product uit de handel wordt genomen of wordt teruggeroepen, of dat het niet op de markt van de Unie wordt aangeboden of uit de markt van de Unie wordt uitgevoerd .

Amendement 186

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    De lidstaten stellen regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn bij inbreuken op de bepalingen van deze verordening door marktdeelnemers en handelaren en nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat ze worden uitgevoerd. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van deze bepalingen en onverwijld van alle latere wijzigingen van die bepalingen.

1.    Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie gedelegeerde handelingen vast tot aanvulling van deze verordening inzake uniforme sancties die van toepassing zijn bij inbreuken op de bepalingen van deze verordening door marktdeelnemers en handelaren , teneinde ervoor te zorgen dat in de hele Unie geharmoniseerde normen worden toegepast . De lidstaten nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat ze worden uitgevoerd.

Amendement 187

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn . De sancties omvatten minstens:

2.   De sancties zijn doeltreffend, evenredig , afschrikkend en in alle lidstaten uniform . De sancties omvatten minstens:

Amendement 188

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

boeten die evenredig zijn aan de milieuschade en aan de waarde van de betrokken desbetreffende grondstoffen of producten. Het niveau van deze boeten wordt zo berekend dat wordt gewaarborgd dat aan de verantwoordelijke personen de economische voordelen die zij aan hun inbreuken te danken hebben, effectief worden ontnomen. Bij herhaling van een ernstige inbreuk worden de boeten geleidelijk verhoogd. Het maximumbedrag van dergelijke boeten bedraagt minstens 4  % van de jaaromzet van de marktdeelnemer of handelaar in de betrokken lidstaat of lidstaten ;

a)

boeten die evenredig zijn aan de milieuschade , de economische schade voor lokale gemeenschappen en aan de waarde van de betrokken desbetreffende grondstoffen of producten. Het niveau van deze boeten wordt zo berekend dat wordt gewaarborgd dat aan de verantwoordelijke personen de economische voordelen die zij aan hun inbreuken te danken hebben, effectief worden ontnomen. Bij herhaling van een ernstige inbreuk worden de boeten geleidelijk verhoogd. Het maximumbedrag van dergelijke boeten bedraagt minstens 8  % van de jaaromzet van de marktdeelnemer of handelaar in de Unie, berekend in overeenstemming met artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad  (1 bis) ; en wordt verhoogd om ervoor te zorgen dat de sanctie groter is dan het potentiële economische voordeel en afschrikkend is;

Amendement 189

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — punt b bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)

de verplichting om het milieu te herstellen;

Amendement 190

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — punt b ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter)

de verplichting om schade te vergoeden die is toegebracht aan een natuurlijke of rechtspersoon die door het betrachten van passende zorgvuldigheid zou zijn vermeden;

Amendement 191

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

tijdelijke uitsluiting van aanbestedingsprocedures.

d)

tijdelijke uitsluiting van aanbestedingsprocedures en van toegang tot publieke financiering, met inbegrip van aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies ;

Amendement 192

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — punt d bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d bis)

een tijdelijk of permanent verbod om relevante goederen en producten in de Unie in de handel te brengen of aan te bieden, dan wel uit te voeren in geval van een ernstige inbreuk of herhaalde inbreuken;

Amendement 193

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — punt d ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d ter)

een verbod op het gebruik van de vereenvoudigde zorgvuldigheidsprocedure van artikel 12 in geval van een ernstige inbreuk of herhaalde inbreuken;

Amendement 194

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     De lidstaten stellen de Commissie binnen 30 dagen in kennis van de marktdeelnemers en handelaren die hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet zijn nagekomen en van de sancties die hun door middel van het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem zijn opgelegd, en houden daarbij terdege rekening met de toepasselijke gegevensbeschermingsregels. De Commissie publiceert een lijst van de betrokken marktdeelnemers en handelaren. Zij worden ervan in kennis gesteld dat zij in de lijst zijn opgenomen.

 

De Europese lijst van marktdeelnemers en handelaren die in overtreding zijn, bevat:

 

a)

de naam van de marktdeelnemer of handelaar;

 

b)

de datum van de eerste opname in de lijst en de datum met ingang waarvan voldoende corrigerende maatregelen zijn genomen;

 

c)

een overzicht van de activiteiten die de opneming van de marktdeelnemer of handelaar in de lijst rechtvaardigen. en

 

d)

de aard en, als het gaat om een financiële sanctie, het bedrag van de opgelegde sanctie.

 

De lijst wordt openbaar gemaakt op de website van de Commissie en wordt regelmatig bijgewerkt.

 

De Commissie maakt de lijst bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het in artikel 31 bedoelde register.

Amendement 195

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 ter.     De lidstaten stellen de Commissie in kennis wanneer de in lid 1 bedoelde marktdeelnemer of handelaar die zich niet aan de regels heeft gehouden, voldoende corrigerende maatregelen heeft genomen, waaronder volledige betaling van sancties of verbeteringen in zijn stelsel van zorgvuldigheidseisen, en er geen andere sanctie of procedure met betrekking tot een vermeende inbreuk is gemeld.

 

De Commissie verwijdert de betrokken marktdeelnemer of handelaar van de lijst zodra corrigerende maatregelen zijn genomen. De Commissie actualiseert de openbare lijst van de betrokken marktdeelnemers en handelaren iedere zes maanden.

 

De Commissie stelt de bevoegde autoriteiten zo snel mogelijk in kennis van de verwijdering van een marktdeelnemer of handelaar van de lijst en werkt het in artikel 31 bedoelde register bij.

Amendement 196

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — lid 7 — alinea 1 — punt b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

wanneer het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer overeenkomstig lid 6 is geschorst, hebben de bevoegde autoriteiten niet binnen de in artikel 14, lid 7, vermelde drie werkdagen verzocht de schorsing van het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer van die desbetreffende grondstof of dat desbetreffende product te handhaven;

b)

wanneer het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer overeenkomstig lid 6 is geschorst, hebben de bevoegde autoriteiten niet binnen de in artikel 14, lid 7, vermelde vijf werkdagen , of 72 uur voor verse grondstoffen en bederfelijke producten, verzocht de schorsing van het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer van die desbetreffende grondstof of dat desbetreffende product te handhaven;

Amendement 197

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — lid 8 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Na kennisgeving van die status mogen de douaneautoriteiten het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer van die desbetreffende grondstof of dat desbetreffende product niet toelaten. Zij brengen ook in het gegevensverwerkingssysteem van de douane en, indien mogelijk, op de handelsfactuur die de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product vergezelt en op alle andere relevante begeleidende documenten de volgende vermelding aan: “Niet-conforme grondstof of niet-conform product — het in het vrije verkeer brengen/de uitvoer ervan is niet toegestaan — Verordening (EU) 2021/XXXX.” [PB: gelieve referentie van deze verordening in te vullen]

Na kennisgeving van het gebrek aan overeenstemming mogen de douaneautoriteiten het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer van die desbetreffende grondstof of dat desbetreffende product niet toelaten. Zij brengen ook in het gegevensverwerkingssysteem van de douane en, indien mogelijk, op de handelsfactuur die de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product vergezelt en op alle andere relevante begeleidende documenten de volgende vermelding aan: “Niet-conforme grondstof of niet-conform product — het in het vrije verkeer brengen/de uitvoer ervan is niet toegestaan — Verordening (EU) 2021/XXXX.” [PB: gelieve referentie van deze verordening in te vullen]

Amendement 198

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — lid 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

10.   De douaneautoriteiten kunnen een niet-conforme desbetreffende grondstof of niet-conform desbetreffend product vernietigen op verzoek van de bevoegde autoriteiten of wanneer zij dit noodzakelijk en evenredig achten. De kosten van een dergelijke maatregel komen ten laste van de natuurlijke of rechtspersoon die houder is van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product. De artikelen 197 en 198 van Verordening (EU) nr. 952/2013 zijn van overeenkomstige toepassing. Op verzoek van de bevoegde autoriteiten kunnen niet-conforme desbetreffende grondstoffen en producten ook in beslag worden genomen en door de douane ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gesteld.

10.   De douaneautoriteiten kunnen de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product doneren aan een liefdadig doel of voor het algemeen belang of, maar alleen als bedoelde donatie niet mogelijk is, een niet-conforme desbetreffende grondstof of niet-conform desbetreffend product recyclen of, als laatste redmiddel, vernietigen op verzoek van de bevoegde autoriteiten of wanneer zij dit noodzakelijk en evenredig achten. De kosten van een dergelijke maatregel komen ten laste van de natuurlijke of rechtspersoon die houder is van de desbetreffende grondstof of het desbetreffende product.

Amendement 199

Voorstel voor een verordening

Artikel 25 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Als de douaneautoriteiten op het eerste punt van binnenkomst redenen hebben om aan te nemen dat desbetreffende grondstoffen of producten waarop deze verordening van toepassing is en die hetzij in tijdelijke opslag, hetzij onder een andere douaneregeling dan “in het vrije verkeer brengen” zijn geplaatst, niet in overeenstemming zijn met deze verordening, zenden zij alle relevante informatie naar het bevoegde douanekantoor van bestemming.

4.   Als de douaneautoriteiten op het eerste punt van binnenkomst redenen hebben om aan te nemen dat desbetreffende grondstoffen of producten waarop deze verordening van toepassing is en die hetzij in tijdelijke opslag, hetzij onder een andere douaneregeling dan “in het vrije verkeer brengen” zijn geplaatst, niet in overeenstemming zijn met deze verordening, zenden zij alle relevante informatie naar het bevoegde douanekantoor van bestemming , alsmede naar de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien .

Amendement 200

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De Commissie ontwikkelt een elektronische interface op basis van de éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane om de verzending mogelijk te maken van gegevens, met name van de in artikel 24, leden 5 tot en met 8, bedoelde kennisgevingen en verzoeken, tussen de nationale douanesystemen en het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem. Deze elektronische interface wordt uiterlijk vier jaar na de datum van vaststelling van de in lid 3 bedoelde uitvoeringshandeling in gebruik genomen.

1.   De Commissie ontwikkelt een elektronische interface op basis van de éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane om de verzending mogelijk te maken van gegevens, met name van de in artikel 24, leden 5 tot en met 8, bedoelde kennisgevingen en verzoeken, tussen de nationale douanesystemen en het in artikel 31 bedoelde informatiesysteem. Deze elektronische interface wordt uiterlijk één jaar na de datum van vaststelling van de in lid 3 bedoelde uitvoeringshandeling in gebruik genomen.

Amendement 201

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De Commissie kan een elektronische interface ontwikkelen op basis van het éénloketsysteem van de EU voor de douane zodat:

2.   De Commissie ontwikkelt een elektronische interface op basis van het éénloketsysteem van de EU voor de douane zodat:

Amendement 202

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Bij deze verordening wordt een drieledig systeem vastgesteld voor de beoordeling van landen of delen daarvan. Tenzij overeenkomstig dit artikel voor een land een laag of hoog risico is vastgesteld, worden landen geacht een standaardrisico te vormen. De Commissie kan landen, of delen daarvan, een laag of hoog risico op het produceren van desbetreffende grondstoffen en producten die niet in overeenstemming met artikel 3, punt a), zijn, toekennen . De lijst van landen, of delen daarvan, met een laag of hoog risico wordt bekendgemaakt via een of meerdere uitvoeringshandelingen die overeenkomstig de in artikel 34, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure worden vastgesteld. De lijst wordt indien nodig op basis van nieuw bewijsmateriaal bijgewerkt.

1.   Bij deze verordening wordt een drieledig systeem vastgesteld voor de beoordeling van landen of delen daarvan. Tenzij overeenkomstig dit artikel voor een land een laag of hoog risico is vastgesteld, worden landen geacht een standaardrisico te vormen. De Commissie kent landen, of delen daarvan, een laag of hoog risico op het produceren van desbetreffende grondstoffen en producten die niet in overeenstemming met artikel 3, punt a), zijn, toe . De lijst van landen, of delen daarvan, met een laag of hoog risico wordt uiterlijk [PB: datum … maanden na de inwerkingtreding van deze verordening invoegen] bekendgemaakt via een of meerdere uitvoeringshandelingen die overeenkomstig de in artikel 34, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure worden vastgesteld. De lijst wordt indien nodig op basis van nieuw bewijsmateriaal bijgewerkt.

Amendement 203

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bij de toewijzing aan landen, of delen daarvan, van een laag of hoog risico overeenkomstig lid 1 wordt rekening gehouden met de door het betrokken land verstrekte informatie en wordt uitgegaan van de volgende beoordelingscriteria:

Bij de toewijzing aan landen, of delen daarvan, van een laag of hoog risico overeenkomstig lid 1 wordt een transparante, objectieve beoordelingsprocedure gevolgd waarbij rekening wordt gehouden met de informatie die wordt verstrekt door het betrokken land en de betrokken regionale autoriteiten, door marktdeelnemers, door ngo’s en door derden, waaronder inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en maatschappelijke organisaties, en waarbij wordt uitgegaan van de volgende beoordelingscriteria:

Amendement 204

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

tempo van ontbossing en bosdegradatie ;

a)

tempo van ontbossing , bosdegradatie en bosconversie ;

Amendement 205

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

of de nationaal bepaalde bijdrage (NDC) aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat emissies door ontbossing en bosdegradatie meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies;

d)

of de nationaal bepaalde bijdrage (NDC) aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat emissies door ontbossing , bosdegradatie en bosconversie meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies;

Amendement 206

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt e

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

e)

overeenkomsten en andere instrumenten die tussen het betrokken land en de Unie zijn gesloten om ontbossing of bosdegradatie aan te pakken en de overeenstemming van desbetreffende grondstoffen en producten met de voorschriften van deze verordeningen en de doeltreffende uitvoering daarvan te vergemakkelijken ;

e)

overeenkomsten en andere instrumenten die tussen het betrokken land en de Unie zijn gesloten om ontbossing , bosdegradatie of bosconversie aan te pakken en de overeenstemming van desbetreffende grondstoffen en producten met de voorschriften van deze verordeningen te vergemakkelijken, mits de tijdige en doeltreffende uitvoering daarvan door middel van een objectieve, transparantie beoordeling is verzekerd ;

Amendement 207

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f)

of het betrokken land nationale of subnationale wetgeving heeft, onder meer in overeenstemming met artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs, en doeltreffende handhavingsmaatregelen neemt om activiteiten die leiden tot ontbossing en bosdegradatie te voorkomen en te bestraffen, en met name of sancties worden toegepast die streng genoeg zijn om de uit ontbossing of bosdegradatie voortvloeiende voordelen te ontnemen.

f)

of het betrokken land nationale of subnationale wetgeving heeft, onder meer in overeenstemming met artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs en de desbetreffende wetgeving en normen als bepaald in artikel 2, punt 28, van deze verordening , en doeltreffende handhavingsmaatregelen neemt om ervoor te zorgen dat deze wetgeving ten uitvoer wordt gelegd en om activiteiten die leiden tot ontbossing , bosdegradatie en bosconversie te voorkomen en te bestraffen, en met name of sancties worden toegepast die streng genoeg zijn om de uit ontbossing , bosdegradatie of bosconversie, of uit niet-naleving van de desbetreffende wetgeving en normen als bepaald in artikel 2, punt 28, van deze verordening voortvloeiende voordelen te ontnemen.

Amendement 208

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt f bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f bis)

of de nationale en subnationale justitiële instanties een aanpak op het gebied van rechtspraak hebben vastgesteld waarbij alle relevante belanghebbenden, waaronder het maatschappelijk middenveld, inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en de particuliere sector, met inbegrip van micro-ondernemingen, kmo’s en kleine landbouwbedrijven, op zinvolle wijze betrokken zijn, om ontbossing, bosdegradatie, bosconversie, schendingen van landrechten en illegale productie tegen te gaan;

Amendement 209

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt f ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f ter)

of het betrokken land relevante gegevens op transparante wijze beschikbaar stelt;

Amendement 210

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — punt f quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f quater)

in voorkomend geval, het bestaan, de naleving en de doeltreffende handhaving van wetgeving ter bescherming van de rechten van inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en andere houders van gewoonterechtelijke eigendomsrechten voor grond.

Amendement 211

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 3 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie stelt de betrokken landen in kennis van haar voornemen om de bestaande risicocategorie te wijzigen en verzoekt hen alle in dit verband nuttig geachte informatie te verstrekken. De Commissie geeft de landen voldoende tijd om een antwoord te verstrekken, dat kan bestaan uit informatie over de door het land genomen maatregelen om de situatie te verhelpen indien de status van het land, of delen daarvan, zou worden gewijzigd naar een hogere risicocategorie.

De Commissie stelt de betrokken landen en regionale overheden en de betrokken marktdeelnemers en handelaren in kennis van haar voornemen om de risicocategorie van een land, of een deel daarvan, te wijzigen en verzoekt hen alle in dit verband nuttig geachte informatie te verstrekken. Ook houdt de Commissie een openbare raadpleging om informatie en standpunten van belanghebbende partijen te verzamelen, waaronder met name van inheemse volkeren, lokale gemeenschappen, kleine landbouwbedrijven en maatschappelijke organisaties. De Commissie geeft de landen en regionale overheden voldoende tijd om een antwoord te verstrekken, dat kan bestaan uit informatie over de door het land of de regionale overheid genomen maatregelen om de situatie te verhelpen indien de status van het land, of delen daarvan, zou worden gewijzigd naar een hogere risicocategorie.

Amendement 212

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 3 –alinea 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie vermeldt in die kennisgeving het volgende:

De Commissie vermeldt in die kennisgeving en in de raadpleging het volgende:

Amendement 213

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De Commissie werkt samen met de producerende landen waarop deze verordening van toepassing is om via partnerschappen en samenwerking ontbossing en bosdegradatie gezamenlijk aan te pakken. Dergelijke partnerschappen en samenwerkingsmechanismen zullen gericht zijn op het behoud, het herstel en het duurzaam gebruik van bossen, ontbossing, bosdegradatie en de overgang naar duurzame grondstoffenproductie, consumptieverwerking en handelsmethoden. Partnerschappen en samenwerkingsmechanismen, die gestructureerde dialogen, ondersteuningsprogramma’s en -acties, administratieve regelingen en bepalingen in bestaande overeenkomsten of nieuwe overeenkomsten kunnen omvatten , helpen producerende landen de overgang te maken naar een landbouwproductie waarbij de desbetreffende grondstoffen en producten beter in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn. Dergelijke overeenkomsten en de daadwerkelijke uitvoering ervan zullen worden meegenomen in de benchmarking uit hoofde van artikel 27 van deze verordening.

1.   De Commissie en de lidstaten werken in het kader van een gecoördineerde aanpak samen met de producerende landen waarop deze verordening van toepassing is , alsmede met lokale overheden en met belanghebbende partijen, met name die welke aanzienlijke hoeveelheden in bijlage I vermelde producten uitvoeren, onder meer door gebruik te maken van bestaande en toekomstige partnerschappen en vrijhandelsovereenkomsten en door bestaande hulpinstrumenten op elkaar af te stemmen, om gezamenlijk de onderliggende oorzaken van ontbossing, bosdegradatie en bosconversie aan te pakken. Dergelijke partnerschappen en samenwerkingsmechanismen worden met voldoende middelen ondersteund en zijn gericht op het behoud, het herstel en het duurzaam gebruik van bossen, ontbossing, bosdegradatie , bosconversie en de overgang naar duurzame grondstoffenproductie, consumptieverwerking en handelsmethoden , en op goed bestuur en de bescherming van de rechten en het levensonderhoud van gemeenschappen die op bossen zijn aangewezen, waaronder inheemse volkeren, lokale gemeenschappen, andere houders van gewoonterechtelijke eigendomsrechten voor grond en kleine landbouwbedrijven . Partnerschappen en samenwerkingsmechanismen, die gestructureerde dialogen, programma’s en acties voor financiële en technische ondersteuning en administratieve regelingen kunnen omvatten, maar daar niet toe beperkt zijn , helpen producerende landen en delen daarvan de overgang te maken naar een landbouwproductie waarbij de desbetreffende grondstoffen en producten beter in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zijn. De Commissie zorgt ervoor dat inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij de totstandbrenging van gezamenlijke routekaarten. De gezamenlijke routekaarten zijn gebaseerd op mijlpalen die met de lokale belanghebbenden zijn overeengekomen. De Commissie werkt in het bijzonder samen met de producerende landen om wettelijke belemmeringen voor hun naleving weg te nemen, met inbegrip van de nationale regels inzake grondbezit en de nationale wetgeving inzake gegevensbescherming. Het doel van deze partnerschappen is de ontwikkeling van gezamenlijke routekaarten, met inbegrip van duurzame dialoog en samenwerking, met name met landen en delen daarvan waaraan een hoog risico is toegekend, ter ondersteuning van hun voortdurende verbetering in de richting van de in artikel 27 bedoelde standaardrisicocategorie. Partnerschappen en samenwerkingsmechanismen besteden bijzondere aandacht aan kleine landbouwbedrijven om deze in staat te stellen over te stappen op duurzame land- en bosbouwpraktijken en te voldoen aan de voorschriften van deze verordening , onder meer door middel van voldoende, gebruiksvriendelijke informatie . Er worden passende financiële middelen beschikbaar gesteld om aan de behoeften van kleine landbouwbedrijven te voldoen.

Amendement 265

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     De Commissie en de Raad werken verder aan de uitvoering en handhaving van handelsovereenkomsten, alsook aan het sluiten van nieuwe vrijhandelsovereenkomsten die krachtige bepalingen inzake duurzaamheid bevatten, met name voor bossen, en de verplichting tot doeltreffende handhaving van multilaterale milieuovereenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs en het Verdrag inzake biologische diversiteit.

Amendementen 214 en 266

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.    Alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en de particuliere sector, waaronder kmo’s en kleine landbouwbedrijven, moeten aan de partnerschappen en samenwerking volledig kunnen deelnemen .

2.    De partnerschappen en samenwerkingsmechanismen beschikken over voldoende financiële middelen en houden ten volle rekening met de door het EU-waarnemingscentrum verstrekte informatie en waarschuwingen. Alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, inheemse volkeren, lokale gemeenschappen , vrouwen en de particuliere sector, waaronder micro-ondernemingen en kmo’s , alsmede kleine landbouwbedrijven, moeten hier volledig aan kunnen deelnemen. De partnerschappen en samenwerkingsmechanismen ondersteunen of initiëren ook een inclusieve, participatieve dialoog over hervormingen van de nationale wetgeving en governance, om het bosbeheer te bevorderen en binnenlandse factoren die tot ontbossing bijdragen, aan te pakken.

Amendement 215

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Om ervoor te zorgen dat de handhaving van deze verordening niet onnodig beperkend of verstorend is voor de handel, met name voor betrokken MOL, verleent de Commissie specifieke administratieve ondersteuning en steun voor capaciteitsopbouw aan regeringen, lokale overheden, maatschappelijke organisaties, waaronder vakbonden, en producenten, met name kleine producenten, in derde landen, teneinde deze actoren in staat te stellen aan de administratieve vereisten van deze verordening te voldoen.

Amendement 216

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Partnerschappen en samenwerking bevorderen de ontwikkeling van geïntegreerde planningsprocessen voor landgebruik, desbetreffende wetgeving, fiscale stimulansen en andere relevante instrumenten met het oog op een beter behoud van bossen en biodiversiteit, een duurzaam beheer en herstel van bossen, het tegengaan van de conversie van bossen en kwetsbare ecosystemen naar andere vormen van landgebruik, maximale voordelen voor het landschap, veiligstelling van grondbezit, de productiviteit en het concurrentievermogen van de landbouw, transparante toeleveringsketens, betere rechten voor van bossen afhankelijke gemeenschappen, met inbegrip van kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, en een gewaarborgde toegang van het publiek tot documenten inzake bosbeheer en andere relevante informatie.

3.   Partnerschappen en samenwerking bevorderen de ontwikkeling van geïntegreerde planningsprocessen voor landgebruik, desbetreffende wetgeving, met inbegrip van processen met diverse belanghebbenden om het toepassingsgebied van desbetreffende wetgeving te bepalen, fiscale of commerciële stimulansen en andere relevante instrumenten met het oog op een beter behoud van bossen en biodiversiteit, een duurzaam beheer en herstel van bossen, het tegengaan van de conversie van bossen en kwetsbare ecosystemen naar andere vormen van landgebruik, maximale voordelen voor het landschap, veiligstelling van grondbezit, de productiviteit en het concurrentievermogen van de landbouw, transparante toeleveringsketens en traceerbaarheid, bescherming van de rechten op het gebied van eigendom, pacht en toegang tot land, met inbegrip van eigendomsrechten op bomen voor lokale en inheemse gemeenschappen, en het recht om onafhankelijke, voorafgaande en geïnformeerde toestemming te geven of te onthouden , betere rechten voor van bossen afhankelijke gemeenschappen, met inbegrip van kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, versterking van de nationale bestuurs- en rechtshandhavingssystemen, en een gewaarborgde toegang van het publiek tot documenten inzake bosbeheer en andere relevante informatie. De Commissie streeft ernaar de monitoring van grond- en pachtrechten te integreren in het EU-waarnemingscentrum.

Amendement 217

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   De Commissie voert internationale bilaterale en multilaterale besprekingen over beleid en maatregelen om ontbossing en bosdegradatie een halt toe te roepen, onder meer in multilaterale fora zoals het Verdrag inzake biologische diversiteit, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van woestijnvorming, de Milieuvergadering van de Verenigde Naties, het Bossenforum van de Verenigde Naties, het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, de Wereldhandelsorganisatie, de G7 en de G20. Dergelijke besprekingen zijn gericht op de bevordering van de overgang naar duurzame landbouwproductie en duurzaam bosbeheer en de ontwikkeling van transparante en duurzame toeleveringsketens, en zijn een voortzetting van de inspanningen om robuuste normen en definities vast te stellen en overeen te komen die een hoog niveau van bescherming van bosecosystemen waarborgen.

4.   De Commissie voert internationale bilaterale en multilaterale besprekingen over beleid en maatregelen om ontbossing , bosdegradatie en bosconversie een halt toe te roepen, onder meer in multilaterale fora zoals het Verdrag inzake biologische diversiteit, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van woestijnvorming, de Milieuvergadering van de Verenigde Naties, het Bossenforum van de Verenigde Naties, het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, de Wereldhandelsorganisatie, de G7 en de G20. Dergelijke besprekingen zijn gericht op de bevordering van de overgang naar duurzame landbouwproductie en duurzaam bosbeheer en de ontwikkeling van transparante en duurzame toeleveringsketens, en zijn een voortzetting van de inspanningen om robuuste normen en definities vast te stellen en overeen te komen die een hoog niveau van bescherming van bossen en andere natuurlijke ecosystemen en van de daarmee verband houdende mensenrechten waarborgen.

Amendement 218

Voorstel voor een verordening

Artikel 29 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De bevoegde autoriteiten beoordelen zorgvuldig en onpartijdig de concrete aanwijzingen en nemen de nodige stappen, waaronder controles en hoorzittingen met marktdeelnemers en handelaren, om mogelijke inbreuken op de bepalingen van deze verordening op te sporen en, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 21 voorlopige maatregelen te nemen om te voorkomen dat de onderzochte desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel worden gebracht, op de markt van de Unie worden aangeboden of uit de markt van de Unie worden uitgevoerd.

2.   De bevoegde autoriteiten beoordelen onverwijld op zorgvuldige en onpartijdige wijze de concrete aanwijzingen en nemen de nodige stappen, waaronder controles en hoorzittingen met marktdeelnemers en handelaren, om mogelijke inbreuken op de bepalingen van deze verordening op te sporen en, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 21 voorlopige maatregelen te nemen om te voorkomen dat de onderzochte desbetreffende grondstoffen en producten in de Unie in de handel worden gebracht, op de markt van de Unie worden aangeboden of uit de markt van de Unie worden uitgevoerd , en zij stellen de Commissie in kennis van de genomen maatregelen .

Amendement 219

Voorstel voor een verordening

Artikel 29 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De bevoegde autoriteit stelt zo spoedig mogelijk en overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het nationale recht, de in lid 1 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen die opmerkingen bij haar hebben ingediend in kennis van haar besluit inzake het al dan niet nemen van maatregelen, en motiveert dat besluit.

3.   De bevoegde autoriteit stelt binnen 30 dagen na ontvangst van een concrete aanwijzing en overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het nationale recht, de in lid 1 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen die concrete aanwijzingen bij haar hebben ingediend in kennis van haar beoordeling van hun concrete aanwijzing, overeenkomstig lid 2, en van het besluit inzake het al dan niet nemen van maatregelen, en motiveert dat besluit. Indien verdere actie overeenkomstig lid 2 wordt ondernomen, stelt de bevoegde autoriteit de natuurlijke of rechtspersonen onverwijld in kennis van de aard en het tijdschema van de te nemen maatregelen.

Amendement 220

Voorstel voor een verordening

Artikel 29 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     Om de toezending van concrete aanwijzingen door natuurlijke of rechtspersonen uit producerende landen, en met name uit lokale gemeenschappen, te vergemakkelijken, stelt de Commissie een gecentraliseerde communicatieprocedure in om deze aanwijzingen verder te leiden naar de betrokken lidstaten. Deze procedure vormt een aanvulling op die welke zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteiten.

Amendement 221

Voorstel voor een verordening

Artikel 29 — lid 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 ter.     De lidstaten voorzien in maatregelen ter bescherming van de identiteit van natuurlijke of rechtspersonen die concrete aanwijzingen indienen of die onderzoeken uitvoeren om te controleren of de marktdeelnemers of handelaren de bepalingen van deze verordening naleven.

Amendement 222

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     De toegang tot een procedure voor een rechtbank of een andere onafhankelijke en onpartijdige overheidsinstantie overeenkomstig lid 1 is eerlijk, billijk en snel, is niet buitensporig duur en voorziet in passende, effectieve rechtsmiddelen, met inbegrip van, in voorkomend geval, rechterlijk bevel tot herstel. De lidstaten dragen er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot administratieve en rechterlijke toetsingsprocedures.

Amendement 223

Voorstel voor een verordening

Artikel 31 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De Commissie zet uiterlijk op de in artikel 36, lid 2, vastgestelde datum een informatiesysteem (“Register”) op dat de overeenkomstig artikel 4, lid 2, beschikbaar gestelde zorgvuldigheidsverklaringen bevat, en onderhoudt dit systeem.

1.   De Commissie zet uiterlijk op de in artikel 36, lid 2, vastgestelde datum een informatiesysteem (“Register”) op dat de overeenkomstig artikel 4, lid 2, beschikbaar gestelde zorgvuldigheidsverklaringen bevat, alsook de in artikel 23 bedoelde lijst van marktdeelnemers en handelaren die in overtreding zijn, en onderhoudt dit systeem.

Amendement 224

Voorstel voor een verordening

Artikel 31 — lid 2 — punt c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

registratie van de resultaten van controles op zorgvuldigheidsverklaringen;

c)

registratie van de resultaten van controles op zorgvuldigheidsverklaringen en de opgelegde sancties ;

Amendement 225

Voorstel voor een verordening

Artikel 31 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   De Commissie verleent douaneautoriteiten, bevoegde autoriteiten, marktdeelnemers en handelaren toegang tot dat informatiesysteem overeenkomstig hun respectieve verplichtingen uit hoofde van deze verordening.

4.   De Commissie verleent douaneautoriteiten, bevoegde autoriteiten, marktdeelnemers en handelaren of hun wettelijke vertegenwoordigers, of beide, en betrokken leveranciers toegang tot dat informatiesysteem overeenkomstig hun respectieve verplichtingen uit hoofde van deze verordening. De betrokken leveranciers hebben het recht alle informatie te raadplegen die op hen betrekking heeft.

Amendement 226

Voorstel voor een verordening

Artikel 31 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.    In overeenstemming met het opendatabeleid van de EU, en met name Richtlijn (EU) 2019/1024 (51), biedt de Commissie het bredere publiek toegang tot de volledige geanonimiseerde datasets van het informatiesysteem in een open formaat dat machinaal leesbaar is en dat interoperabiliteit, hergebruik en toegankelijkheid waarborgt.

5.    Onverminderd artikel 23 en in overeenstemming met het opendatabeleid van de EU, en met name Richtlijn (EU) 2019/1024 (51), biedt de Commissie het bredere publiek , met uitzondering van de informatie als bedoeld in lid 2, punt e), van dit artikel, toegang tot de volledige geanonimiseerde datasets van het informatiesysteem in een open formaat dat machinaal leesbaar is en dat interoperabiliteit, hergebruik en toegankelijkheid waarborgt.

Amendement 227

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    Uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding voert de Commissie een eerste evaluatie van deze verordening uit en brengt zij dienaangaande verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, waarbij zij tegelijk, indien nodig, een wetgevingsvoorstel indient. Het verslag is met name gericht op een evaluatie van de noodzaak en de haalbaarheid om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden tot andere ecosystemen, met inbegrip van land met grote koolstofvoorraden en land met een hoge biodiversiteitswaarde, zoals grasland, veengebieden en wetlands en andere grondstoffen.

1.    Na de inwerkingtreding van deze verordening evalueert de Commissie voortdurend de toepassing ervan. De Commissie:

 

a)

legt uiterlijk … [PB: datum één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening invoegen] een effectbeoordeling voor, waarbij zij tegelijk, indien nodig, een wetgevingsvoorstel indient om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden tot andere natuurlijke ecosystemen, met inbegrip van land met grote koolstofvoorraden en land met een hoge biodiversiteitswaarde, zoals grasland, veengebieden en wetlands, naast bos en andere beboste gebieden overeenkomstig de afsluitingsdatum en definities als bedoeld in artikel 2;

 

b)

evalueert uiterlijk … [PB: datum twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening invoegen]:

 

 

i)

de noodzaak en de haalbaarheid om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden tot andere grondstoffen en producten, met name aanvullende producten die zijn afgeleid van de producten in bijlage I, alsmede tot aanvullende grondstoffen en producten, met name suikerriet, ethanol en mijnbouwproducten;

 

 

ii)

het effect van deze verordening op landbouwers, met name kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, en de eventuele behoefte aan aanvullende steun voor de overgang naar duurzame toeleveringsketens en voor kleine landbouwbedrijven om te voldoen aan de voorschriften van deze verordening;

 

 

iii)

de noodzaak en de haalbaarheid van aanvullende instrumenten ter facilitering van de handel, met name voor zwaar door deze verordening getroffen MOL en landen die zijn aangemerkt als land met een standaard- of hoog risico, ter ondersteuning van de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening;

 

c)

analyeert binnen een jaar na de vaststelling van [de komende richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid] of er richtsnoeren nodig zijn om de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken en te zorgen voor samenhang tussen deze verordening en [de komende richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid], en om onnodige administratieve lasten te voorkomen.

Amendement 228

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding en vervolgens minstens om de vijf jaar voert de Commissie een volledige evaluatie van deze verordening uit en brengt zij dienaangaande verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, waarbij zij tegelijk, indien nodig, een wetgevingsvoorstel indient. Het eerste verslag bevat met name, op basis van specifieke studies, een evaluatie van:

Onverminderd de overeenkomstig lid 1 geplande evaluaties voert de Commissie met regelmatige tussenpozen, een evaluatie van bijlage I uit om te beoordelen of het passend is de desbetreffende in bijlage I vermelde producten te wijzigen of uit te breiden om ervoor te zorgen dat alle producten die de desbetreffende grondstoffen bevatten, ermee zijn gevoed of ermee zijn vervaardigd, in die lijst zijn opgenomen, tenzij de vraag naar die producten een verwaarloosbaar effect op de ontbossing heeft. De evaluaties zijn gebaseerd op een beoordeling van het effect van de desbetreffende grondstoffen en producten op ontbossing, bosdegradatie en bosconversie, en houden rekening met veranderingen in de consumptie, zoals blijkt uit wetenschappelijk bewijs, met inbegrip van een gedetailleerde beoordeling van wijzigingen in de handelspatronen in de sectoren die onder deze verordening vallen.

Amendement 229

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 2 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

de behoefte aan aanvullende instrumenten om de handel te vereenvoudigen, en de haalbaarheid ervan, ter ondersteuning van de verwezenlijking van de doelstellingen van de verordening, onder meer door de erkenning van certificeringsregelingen;

Schrappen

Amendement 230

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 2 — punt b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

het effect van de verordening op landbouwers, met name kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, en de eventuele behoefte aan aanvullende steun voor de overgang naar duurzame toeleveringsketens.

Schrappen

Amendement 231

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.    Onverminderd de in lid 1 bedoelde algemene evaluatie voert de Commissie uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening voor het eerst, en daarna met regelmatige tussenpozen, een evaluatie van bijlage I uit om te beoordelen of het passend is de desbetreffende in bijlage I vermelde producten te wijzigen of uit te breiden om ervoor te zorgen dat alle producten die de desbetreffende grondstoffen bevatten, ermee zijn gevoederd of ermee zijn vervaardigd, in die lijst zijn opgenomen, tenzij de vraag naar die producten een verwaarloosbaar effect op de ontbossing heeft. De evaluaties zijn gebaseerd op een beoordeling van het effect van de desbetreffende grondstoffen en producten op ontbossing en bosdegradatie, en houden rekening met veranderingen in de consumptie, zoals blijkt uit wetenschappelijk bewijs.

3.    De Commissie houdt voortdurend toezicht op de gevolgen van deze verordening voor kwetsbare belanghebbenden zoals kleine landbouwbedrijven, inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, in het bijzonder in derde landen, waarbij zij ook bijzondere aandacht besteedt aan de situatie van vrouwen. Het toezicht is gebaseerd op een wetenschappelijk onderbouwde en transparante methodologie en houdt rekening met de door belanghebbenden verstrekte informatie.

Amendement 232

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     De Commissie houdt voortdurend toezicht op veranderingen in de handelspatronen van de producten en grondstoffen die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen. Indien wordt vastgesteld dat er voor veranderingen in het handelspatroon onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat, anders dan het vermijden van verplichtingen uit hoofde van deze verordening, met inbegrip van de vervanging van die producten en grondstoffen door andere producten en grondstoffen, die niet zijn opgenomen in de lijst van producten en grondstoffen in bijlage I maar die vergelijkbaar zijn, moet deze praktijk als omzeiling worden beschouwd. Belanghebbende partijen kunnen de Commissie in kennis stellen van vermeende omzeiling en de Commissie onderzoekt elk met bewijsmateriaal gestaafd verzoek van een belanghebbende partij.

Amendement 233

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Na een evaluatie als bedoeld in lid 3 kan de Commissie overeenkomstig artikel 33 gedelegeerde handelingen vaststellen om bijlage I te wijzigen om desbetreffende producten op te nemen die desbetreffende grondstoffen bevatten of ermee zijn vervaardigd .

4.   Na een evaluatie als bedoeld in de leden 1 tot en met 4 is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 33 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de lijst in bijlage I  aan te vullen of, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in te dienen .

Amendement 234

Voorstel voor een verordening

Artikel 33 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de belanghebbenden en de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

Amendement 235

Voorstel voor een verordening

Artikel 35 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 35 bis

 

Wijziging van Richtlijn 2003/35/EG

 

Bijlage I bij Richtlijn 2003/35/EG  (1 bis) van het Europees Parlement en de Raad wordt gewijzigd door toevoeging van het volgende punt:

g bis)

Artikel 14, lid 3, van [Verordening (EU) nr. XXXX/XX van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het op de markt van de Unie aanbieden en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 995/2010]  (*1) .

Amendement 236

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De in lid 2 genoemde artikelen zijn 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening van toepassing voor marktdeelnemers die zich uiterlijk op 31 december 2020 als micro-onderneming (53) hebben gevestigd, behalve voor producten die onder de bijlage bij Verordening (EU) nr. 995/2010 vallen.

3.   De in lid 2 genoemde artikelen zijn 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening van toepassing voor marktdeelnemers die zich uiterlijk op 31 december 2020 als micro-onderneming en kleine onderneming  (53) hebben gevestigd, behalve voor producten die onder de bijlage bij Verordening (EU) nr. 995/2010 vallen.

Amendementen 237 en 246

Voorstel voor een verordening

Bijlage I

Door de Commissie voorgestelde tekst

Runderen

ex 0102 Levende runderen

ex 0201 Vlees van runderen, vers of gekoeld

ex 0202 Vlees van runderen, bevroren

ex 0206 10 Eetbare slachtafvallen van runderen, vers of gekoeld

ex 0206 22 Eetbare levers van runderen, bevroren

ex 0206 29 Eetbare slachtafvallen van runderen (met uitzondering van tongen en levers), bevroren

ex 4101 Huiden en vellen van runderen (vers, gezouten, gedroogd, gekalkt, gepekeld (“pickled”) of anderszins geconserveerd, doch niet gelooid, niet tot perkament verwerkt of verder bewerkt), ook indien onthaard of gesplit

ex 4104 Gelooide onthaarde huiden en vellen en niet-afgewerkt leder (“crust”), ook indien gesplit, maar niet verder bewerkt

ex 4107 Leder dat na het looien of het drogen verder is bewerkt, alsmede tot perkament verwerkte huiden en vellen, van runderen, onthaard, ook indien gesplit

Cacao

1801 00 00 Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand

1802 00 00 Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao

1803 Cacaopasta, ook indien ontvet

1804 00 00 Cacaoboter, cacaovet en cacao-olie

1805 00 00 Cacaopoeder, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

1806 Chocolade en andere bereidingen voor menselijke consumptie die cacao bevatten

Koffie

0901 Koffie, cafeïnevrije koffie daaronder begrepen, ook indien gebrand; bolsters en schillen, van koffie; koffiesurrogaten die koffie bevatten, ongeacht de mengverhouding

Oliepalm

1511  Palmolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1207 10 Palmnoten en palmpitten

1513 21 Ruwe palmpitten- en babassunotenolie, alsmede fracties daarvan

1513 29 Palmpitten- en babassunotenolie, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd (met uitzondering van ruwe olie)

2306 60 Perskoeken en andere vaste afvallen van palmnoten of van palmpitten, verkregen bij de winning van palmnoten- of palmpittenoliën, ook indien fijngemaakt of in pellets

Soja

1201 Sojabonen, ook indien gebroken.

1208 10 Meel van sojabonen

1507 Sojaolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

2304 Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van sojaolie, ook indien fijngemaakt of in pellets

Hout

4401 Brandhout, in de vorm van ronde of andere blokken, rijshout, takkenbossen en dergelijke; hout in plakjes, spanen of kleine stukjes; zaagsel, resten en afval, van hout, ook indien geperst tot blokken, briketten, pellets of dergelijke vormen

4403 Hout, onbewerkt, ook indien ontschorst, ontdaan van het spint of enkel vierkant behakt of vierkant bezaagd

4406 Houten dwarsliggers en wisselhouten

4407 Hout, overlangs gezaagd of afgestoken, dan wel gesneden of geschild, ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden, met een dikte van meer dan 6 mm

4408 Fineerplaten (die verkregen door het snijden van gelaagd hout daaronder begrepen), platen voor de vervaardiging van triplex- en multiplexhout of voor op dergelijke wijze gelaagd hout, alsmede ander hout, overlangs gezaagd, dan wel gesneden of geschild, ook indien geschaafd, geschuurd, met verbinding aan de randen of in de lengte verbonden, met een dikte van niet meer dan 6 mm

4409 Hout (niet-ineengezette plankjes voor parketvloeren daaronder begrepen), waarvan ten minste een zijde of uiteinde over de gehele lengte is geprofileerd (geploegd, van sponningen voorzien, afgerond met V-verbinding of dergelijke), ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden

4410 Spaanplaat, zogenoemde oriented strand board (OSB) en dergelijke plaat (bijvoorbeeld zogenoemde waferboard), van hout of van andere houtachtige stoffen, ook indien samengeperst met harsen of met andere organische bindmiddelen

4411 Vezelplaat van houtvezels of van andere houtachtige vezels, ook indien gebonden met harsen of met andere organische bindmiddelen

4412 Triplex- en multiplexhout, met fineer bekleed hout en op dergelijke wijze gelaagd hout

4413 00 00 Verdicht hout, in blokken, in planken, in stroken of in profielen

4414 00 Houten lijsten voor schilderijen, voor foto’s, voor spiegels en dergelijke

4415 Pakkisten, kratten, trommels en dergelijke verpakkingsmiddelen van hout; kabelhaspels van hout; laadborden, laadkisten en andere laadplateaus, van hout; opzetranden voor laadborden, van hout

(niet verpakkingsmateriaal dat uitsluitend wordt gebruikt als verpakkingsmateriaal om een ander op de markt gebracht product te ondersteunen, beschermen of dragen.)

4416 00 00 Vaten, kuipen, tobben en ander kuiperswerk, alsmede delen daarvan, van hout, duighout daaronder begrepen

4418 Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, daaronder begrepen panelen met cellenstructuur, ineengezette panelen voor vloerbedekking en dakspanen (“shingles” en “shakes”), van hout

Houtpulp en papier van de hoofdstukken 47 en 48 van de gecombineerde nomenclatuur, met uitzondering van producten op basis van bamboe en door terugwinning (uit resten en afval) verkregen producten

9403 30 , 9403 40 , 9403 50 00 , 9403 60 en 9403 90 30 Meubelen van hout

9406 10 00 Geprefabriceerde bouwwerken van hout

Amendement

 

 

Runderen

ex 0102 Levende runderen

ex 0201 Vlees van runderen, vers of gekoeld

ex 0202 Vlees van runderen, bevroren

ex 0206 10 Eetbare slachtafvallen van runderen, vers of gekoeld

ex 0206 22 Eetbare levers van runderen, bevroren

ex 0206 29 Eetbare slachtafvallen van runderen (met uitzondering van tongen en levers), bevroren

ex 0206 10 Eetbaar slachtafval van runderen, vers of gekoeld

ex 0206 21 Eetbare tongen van runderen, bevroren

ex 0210 20 Vlees van runderen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

ex 1602 50 Vlees of slachtafval van runderen, bereid of verduurzaamd

ex 4101 Huiden en vellen van runderen (vers, gezouten, gedroogd, gekalkt, gepekeld (“pickled”) of anderszins geconserveerd, doch niet gelooid, niet tot perkament verwerkt of verder bewerkt), ook indien onthaard of gesplit

ex 4104 Gelooide onthaarde huiden en vellen en niet-afgewerkt leder (“crust”), ook indien gesplit, maar niet verder bewerkt

ex 4107 Leder dat na het looien of het drogen verder is bewerkt, alsmede tot perkament verwerkte huiden en vellen, van runderen, onthaard, ook indien gesplit

Varkens

0103 Levende varkens

0203 Vlees van varkens, vers, gekoeld of

bevroren

0210 11 Hammen en schouders, alsmede delen

daarvan, met been, van varkens (huisdieren)

0210 12 Buiken (buikspek) en delen daarvan,

van varkens (huisdieren)

0210 19 Ander vlees van varkens (huisdieren)

20910 Spek (ander dan doorregen spek), alsmede

niet-gesmolten of anderszins geëxtraheerd varkensvet, vers,

gekoeld, bevroren, gezouten, gepekeld, gedroogd of

gerookt

Schapen en geiten

0104 Levende schapen en geiten

0204 Vlees van schapen of van geiten, vers, gekoeld of bevroren

Pluimvee

0105 Levend pluimvee (hanen, kippen, eenden, ganzen, kalkoenen en parelhoenders)

0207 Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105 ), vers, gekoeld of bevroren

0209 90 Vet van gevogelte (niet gesmolten of anderszins geëxtraheerd), vers, gekoeld, bevroren, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt

0210 99 39 Gezouten vlees van pluimvee

1602 31  — 1602 32  — 1602 39 Bereidingen en conserven van pluimvee

Cacao

1801 00 00 Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand

1802 00 00 Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao

1803 Cacaopasta, ook indien ontvet

1804 00 00 Cacaoboter, cacaovet en cacao-olie

1805 00 00 Cacaopoeder, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

1806 Chocolade en andere bereidingen voor menselijke consumptie die cacao bevatten

Koffie

0901 Koffie, cafeïnevrije koffie daaronder begrepen, ook indien gebrand; bolsters en schillen, van koffie; koffiesurrogaten die koffie bevatten, ongeacht de mengverhouding

Oliepalm

1511  Palmolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1207 10 Palmnoten en palmpitten

1513 21 Ruwe palmpitten- en babassunotenolie, alsmede fracties daarvan

1513 29 Palmpitten- en babassunotenolie, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd (met uitzondering van ruwe olie)

2306 60 Perskoeken en andere vaste afvallen van palmnoten of van palmpitten, verkregen bij de winning van palmnoten- of palmpittenoliën, ook indien fijngemaakt of in pellets

2905 17 Dodecaan-1-ol (laurylalcohol), hexadecaan-1-ol (cetylalcohol) en octadecaan-1-ol (stearylalcohol)

2905 45 Alcoholen; meerwaardig, glycerol

2915 70 Palmitinezuur en stearinezuur, alsmede zouten en esters daarvan

2915 90 Zuren; verzadigde eenwaardige acyclische carbonzuren; anhydriden, halogeniden, peroxiden, peroxyzuren en halogeen-, sulfo-, nitro- en nitrosoderivaten, n.e.g. in post 2915

GS-codegroepen en subrubrieken 1517…, 3401…, 3823…, 3824…, 3826 Op palmolie en palmpitolie gebaseerde afgeleide producten

Soja

1201 Sojabonen, ook indien gebroken.

1208 10 Meel van sojabonen

1507 Sojaolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

2304 Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van sojaolie, ook indien fijngemaakt of in pellets

Maïs

1005 Maïs

1102 20 Maïsmeel

1103 13 Gries, griesmeel en pellets van

maïs

1103 29 40 Maïspellets

1104 19 50 Op andere wijze bewerkte

granen van maïs

1104 23 Andere bewerkte granen van

maïs

1108 12 00 Maïszetmeel

1515 21 Maïsolie en fracties daarvan:

ruwe olie

1904 10 10 Graanpreparaten verkregen door

poffen of door roosteren op

basis van maïs

2302 10 Zemelen, slijpsel en andere resten

van het zeven, van het malen of van andere

bewerkingen van granen of van

peulvruchten van maïs, ook

indien in pellets

1515 29 Maisolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch chemisch ongewijzigd (m.u.v. ruwe olie)

2306 90 05 Perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van maïskiemen, ook indien fijngemaakt of in pellets

Hout

4401 Brandhout, in de vorm van ronde of andere blokken, rijshout, takkenbossen en dergelijke; hout in plakjes, spanen of kleine stukjes; zaagsel, resten en afval, van hout, ook indien geperst tot blokken, briketten, pellets of dergelijke vormen

4402 Houtskool, incl. houtskool uit schalen van vruchten of van noten, ook indien samengeperst (m.u.v. houtskool van bamboe, houtskool als geneesmiddel, met wierook vermengde houtskool, actieve houtskool en tekenkool)

4403 Hout, onbewerkt, ook indien ontschorst, ontdaan van het spint of enkel vierkant behakt of vierkant bezaagd

4406 Houten dwarsliggers en wisselhouten

4407 Hout, overlangs gezaagd of afgestoken, dan wel gesneden of geschild, ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden, met een dikte van meer dan 6 mm

4408 Fineerplaten (die verkregen door het snijden van gelaagd hout daaronder begrepen), platen voor de vervaardiging van triplex- en multiplexhout of voor op dergelijke wijze gelaagd hout, alsmede ander hout, overlangs gezaagd, dan wel gesneden of geschild, ook indien geschaafd, geschuurd, met verbinding aan de randen of in de lengte verbonden, met een dikte van niet meer dan 6 mm

4409 Hout (niet-ineengezette plankjes voor parketvloeren daaronder begrepen), waarvan ten minste een zijde of uiteinde over de gehele lengte is geprofileerd (geploegd, van sponningen voorzien, afgerond met V-verbinding of dergelijke), ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden

4410 Spaanplaat, zogenoemde oriented strand board (OSB) en dergelijke plaat (bijvoorbeeld zogenoemde waferboard), van hout of van andere houtachtige stoffen, ook indien samengeperst met harsen of met andere organische bindmiddelen

4411 Vezelplaat van houtvezels of van andere houtachtige vezels, ook indien gebonden met harsen of met andere organische bindmiddelen

4412 Triplex- en multiplexhout, met fineer bekleed hout en op dergelijke wijze gelaagd hout

4413 00 00 Verdicht hout, in blokken, in planken, in stroken of in profielen

4414 00 Houten lijsten voor schilderijen, voor foto’s, voor spiegels en dergelijke

4415 Pakkisten, kratten, trommels en dergelijke verpakkingsmiddelen van hout; kabelhaspels van hout; laadborden, laadkisten en andere laadplateaus, van hout; opzetranden voor laadborden, van hout

(niet verpakkingsmateriaal dat uitsluitend wordt gebruikt als verpakkingsmateriaal om een ander op de markt gebracht product te ondersteunen, beschermen of dragen.)

4416 00 00 Vaten, kuipen, tobben en ander kuiperswerk, alsmede delen daarvan, van hout, duighout daaronder begrepen

4418 Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, daaronder begrepen panelen met cellenstructuur, ineengezette panelen voor vloerbedekking en dakspanen (“shingles” en “shakes”), van hout

Houtpulp en papier van de hoofdstukken 47 en 48 van de gecombineerde nomenclatuur, met uitzondering van producten op basis van bamboe en door terugwinning (uit resten en afval) verkregen producten

4900 Artikelen van de uitgeverij, van de pers of van een andere grafische industrie; geschreven of getypte teksten en plannen

9403 30 , 9403 40 , 9403 50 00 , 9403 60 en 9403 90 30 Meubelen van hout

9406 10 00 Geprefabriceerde bouwwerken van hout

Rubber

4001 Natuurlijke rubber, balata, gutta-percha, guyayule-rubber, chicle en dergelijke gommen; in primaire vormen of in platen, vellen of strippen

4005 Bereide rubber, niet gevulkaniseerd, in primaire vormen of in platen, vellen of strippen

4006 Niet-gevulkaniseerde rubber in andere vormen (bijv. staven, buizen en profielen) en artikelen daarvan (bijv. schijven en ringen)

4007 Draad en koord, van gevulkaniseerde rubber

4008 Platen, vellen, strippen, staven en profielen, van niet-geharde gevulkaniseerde rubber

4010 Drijfriemen, drijfsnaren en transportbanden, van gevulkaniseerde rubber

4011 Nieuwe luchtbanden van rubber (andere)

4012 Gebruikte of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber; massieve of halfmassieve banden, verwisselbare loopvlakken voor banden en velglinten, van rubber

4013 Binnenbanden van rubber

4015 Kleding en kledingtoebehoren (met inbegrip van handschoenen), voor alle doeleinden, van gevulkaniseerde rubber anders dan geharde rubber

4016 Artikelen van niet-geharde gevulkaniseerde rubber, niet elders gespecifieerd in hoofdstuk 40

4017 Geharde rubber (bijvoorbeeld eboniet) in ongeacht welke vorm, resten en afval daaronder begrepen; werken van geharde rubber

Amendement 238

Voorstel voor een verordening

Bijlage II — alinea 1 — punt 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.

Code van het geharmoniseerde systeem, beschrijving (vrije tekst) en hoeveelheid (70) van de desbetreffende grondstof die of het desbetreffende product dat de marktdeelnemer voornemens is in de Unie in de handel te brengen.

2.

Code van het geharmoniseerde systeem, beschrijving (vrije tekst) , met inbegrip van de handelsnaam en, wanneer van toepassing, de volledige, wetenschappelijke naam, en hoeveelheid (70) van de desbetreffende grondstof die of het desbetreffende product dat de marktdeelnemer voornemens is in de Unie in de handel te brengen of van daaruit uit te voeren .

Amendement 239

Voorstel voor een verordening

Bijlage II — alinea 1 — punt 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.

Land van productie en alle productiepercelen, met inbegrip van geografische coördinaten, breedte- en lengtegraad. Indien een product of grondstof materialen, ingrediënten of componenten bevat die op verschillende percelen zijn geproduceerd, worden de geografische coördinaten van alle verschillende percelen vermeld.

3.

Land van productie en delen daarvan en alle geografische coördinaten, breedte- en lengtegraad , van alle percelen als bedoeld in artikel 9, lid 1, punt d) . Indien een product of grondstof materialen, ingrediënten of componenten bevat die op verschillende percelen of polygonen zijn geproduceerd, worden de geografische coördinaten van alle verschillende percelen of polygonen vermeld.


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0219/2022).

(18)  Mededeling van de Commissie van 27 juli 2019 — Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren (COM(2019)0352).

(18)  Mededeling van de Commissie van 27 juli 2019 — Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren (COM(2019)0352).

(19)  FAO, Global Forest Resource Assessment 2020, blz. XII (https://www.fao.org/documents/card/en/c/ca9825en).

(19)  FAO, Global Forest Resource Assessment 2020, blz. XII (https://www.fao.org/documents/card/en/c/ca9825en).

(20)  IPCC, “Climate Change and Land: an IPCC special report on climate change, desertification, land degradation, sustainable land management, food security, and greenhouse gas fluxes in terrestrial ecosystems” (https://www.ipcc.ch/srccl/).

(20)  IPCC, “Climate Change and Land: an IPCC special report on climate change, desertification, land degradation, sustainable land management, food security, and greenhouse gas fluxes in terrestrial ecosystems” (https://www.ipcc.ch/srccl/).

(1 bis)   IPCC Report-Summary for policy makers, februari 2022 https://report.ipcc.ch/ar6wg2/pdf/IPCC_AR6_WGII_SummaryForPolicymakers.pdf

(21)  Forest Europe — Ministerconferentie over de bescherming van de bossen in Europa, State of Europe’s Forests 2020 (https://foresteurope.org/state-europes-forests-2020/).

(22)  Europees Milieuagentschap, The European environment — state and outlook 2020 (https://www.eea.europa.eu/soer/publications/soer-2020).

(21)  Forest Europe — Ministerconferentie over de bescherming van de bossen in Europa, State of Europe’s Forests 2020 (https://foresteurope.org/state-europes-forests-2020/).

(22)  Europees Milieuagentschap, The European environment — state and outlook 2020 (https://www.eea.europa.eu/soer/publications/soer-2020).

(23)  COM(2019)0352.

(24)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De Europese Green Deal (COM(2019)0640).

(25)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese de Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen (COM(2020)0380).

(26)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (COM(2020)0381).

(27)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector (COM(2013)0659).

(28)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Route naar een gezonde planeet voor iedereen — EU-actieplan: Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul (COM(2021)0400).

(29)  Bv. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU — Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040 (COM(2021)0345).

(30)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu (COM(2018)0273).

(23)  COM(2019)0352.

(24)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De Europese Green Deal (COM(2019)0640).

(25)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese de Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen (COM(2020)0380).

(26)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (COM(2020)0381).

(27)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector (COM(2013)0659).

(28)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Route naar een gezonde planeet voor iedereen — EU-actieplan: Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul (COM(2021)0400).

(29)  Bv. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU — Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040 (COM(2021)0345).

(30)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu (COM(2018)0273).

(31)  Conclusies van de Raad van 16 december 2019 over de mededeling: “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (15151/19). Beschikbaar op https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-15151-2019-INIT/nl/pdf

(31)  Conclusies van de Raad van 16 december 2019 over de mededeling: “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (15151/19). Beschikbaar op https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-15151-2019-INIT/nl/pdf

(32)  Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2020 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende een EU-rechtskader voor de beëindiging en ommekeer van door de EU bevorderde ontbossing op wereldniveau (2020/2006(INL). Beschikbaar op: https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-9-2020-0285_NL.html

(32)  Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2020 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende een EU-rechtskader voor de beëindiging en ommekeer van door de EU bevorderde ontbossing op wereldniveau (2020/2006(INL). Beschikbaar op: https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-9-2020-0285_NL.html

(33)  Zoals op 5 oktober 2016 door de EU bekrachtigd en op 4 november 2016 in werking getreden.

(33)  Zoals op 5 oktober 2016 door de EU bekrachtigd en op 4 november 2016 in werking getreden.

(33 bis)   Besluit (EU) 2022/591 van het Europees Parlement en de Raad van 6 april 2022 betreffende een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2030 (PB L 114 van 12.4.2022, blz. 22).

(37)  https://ukcop26.org/glasgow-leaders-declaration-on-forests-and-land-use/.

(37)  https://ukcop26.org/glasgow-leaders-declaration-on-forests-and-land-use/.

(38)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Evaluatie van het handelsbeleid — Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid (COM(2021)0066), 18 februari 2021.

(38)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Evaluatie van het handelsbeleid — Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid (COM(2021)0066), 18 februari 2021.

(39)  COM(2019)0352.

(39)  COM(2019)0352.

(40)  PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23.

(41)  PB L 347 van 30.12.2005, blz. 1.

(42)   https://ec.europa.eu/info/law/better-regulation/have-your-say/initiatives/11630-Illegal-logging-evaluation-of-EU-rules-fitness-check-_nl

(40)  PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23.

(41)  PB L 347 van 30.12.2005, blz. 1.

(43)  https://www.forest-trends.org/wp-content/uploads/2021/05/Illicit-Harvest-Complicit-Goods_rev.pdf.

(43)  https://www.forest-trends.org/wp-content/uploads/2021/05/Illicit-Harvest-Complicit-Goods_rev.pdf.

(44)  Pendrill F., Persson U. M., Kastner, T. 2020.

(44)  Pendrill F., Persson U. M., Kastner, T. 2020.

(1 bis)   Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(1 ter)   COM(2022)0071.

(1 bis)   Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(1 bis)   Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).

(51)  Richtlijn (EU) 2019/1024 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake open data en het hergebruik van overheidsinformatie (PB L 172 van 26.6.2019, blz. 56).

(51)  Richtlijn (EU) 2019/1024 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake open data en het hergebruik van overheidsinformatie (PB L 172 van 26.6.2019, blz. 56).

(1 bis)   Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).

(*1)   PB: nummer en datum van deze verordening toevoegen, alsmede een voetnoot met de publicatiegegevens ervan.

(53)  Zoals gedefinieerd in artikel 3, lid  1, van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad.

(53)  Zoals gedefinieerd in artikel 3, leden  1 en 2 , van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad.

(70)  De hoeveelheid moet worden uitgedrukt in kilogram nettomassa en, indien van toepassing, in de bijzondere maatstaf die is vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad, voor de vermelde code van het geharmoniseerd systeem. Een bijzondere maatstaf is van toepassing wanneer deze consequent is gedefinieerd voor alle mogelijke onderverdelingen onder de in de zorgvuldigheidsverklaring vermelde code van het geharmoniseerd systeem.

(70)  De hoeveelheid moet worden uitgedrukt in kilogram nettomassa , met vermelding van een percentuele schatting of afwijking, en, indien van toepassing, in de bijzondere maatstaf die is vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad, voor de vermelde code van het geharmoniseerd systeem. Een bijzondere maatstaf is van toepassing wanneer deze consequent is gedefinieerd voor alle mogelijke onderverdelingen onder de in de zorgvuldigheidsverklaring vermelde code van het geharmoniseerd systeem.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/293


P9_TA(2022)0312

Instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (NAFO) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (COM(2022)0051 — C9-0046/2022 — 2022/0035(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2023/C 125/22)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2022)0051),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0046/2022),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 24 maart 2022 (1),

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 13 juli 2022 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0198/2022),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 290 van 29.7.2022, blz. 149.


P9_TC1-COD(2022)0035

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2037.)


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/294


P9_TA(2022)0313

Verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan: instandhoudings- en beheersmaatregelen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2022 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de instandhoudings- en beheersmaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad (COM(2021)0198 — C9-0153/2021 — 2021/0103(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2023/C 125/23)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2021)0198),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0153/2021),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 juni 2021 (1),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 30 juni 2022 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0009/2022),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 341 van 24.8.2021, blz. 108.


P9_TC1-COD(2021)0103

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de instandhoudings- en beheersmaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2056.)


Woensdag, 14 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/295


P9_TA(2022)0315

Energie-efficiëntie (herschikking) ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 14 september 2022 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie (herschikking) (COM(2021)0558 — C9-0330/2021 — 2021/0203(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure — herschikking)

[Amendement 1 tenzij anders bepaald]

(2023/C 125/24)

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*1)

op het voorstel van de Commissie

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende energie-efficiëntie (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (5). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

In het klimaatdoelstellingsplan (6) heeft de Commissie voorgesteld om de ambitie van de Unie te verhogen door het broeikasgasemissiestreefcijfer voor 2030 op te trekken tot ten minste 55 % onder het niveau van 1990. Dat is een aanzienlijke verhoging ten opzichte van het bestaande streefcijfer van 40 %. Het voorstel kwam tegemoet aan de toezegging in de mededeling over de Europese Green Deal (7) om een alomvattend plan voor te stellen om het streefcijfer van de Unie voor 2030 op verantwoorde wijze te verhogen tot 55 %. Het is ook in overeenstemming met de doelstellingen van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”) om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 oC te houden en ernaar te blijven streven deze tot 1,5 oC te beperken.

(3)

In december 2020 heeft de Europese Raad zich achter een bindend EU-streefcijfer van een nettoreductie in de EU van uitgestoten broeikasgassen van ten minste 55 % in 2030 ten opzichte van 1990 geschaard (8). De Europese Raad concludeerde dat de klimaatambitie moet worden versterkt op een manier die duurzame economische groei stimuleert, banen schept, gezondheids- en milieuvoordelen oplevert voor de burgers van de Unie en bijdraagt tot het mondiale concurrentievermogen van de EU-economie op lange termijn door innovatie op het gebied van groene technologieën te bevorderen.

(4)

Om deze doelstellingen te verwezenlijken, heeft de Europese Commissie in haar werkprogramma voor 2021 (9) een “Fit for 55”-pakket aangekondigd om de broeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen en tegen 2050 een klimaatneutrale Europese Unie tot stand te brengen. Dit pakket heeft betrekking op een reeks beleidsterreinen, waaronder energie-efficiëntie, hernieuwbare energie, landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, energiebelasting, verdeling van de inspanningen en handel in emissierechten.

(4 bis)

Het “Fit for 55”-pakket moet werkgelegenheid behouden en creëren in de Unie en de Unie in staat stellen wereldleider te worden op het gebied van de ontwikkeling en de toepassing van schone technologieën in het kader van de wereldwijde energietransitie, in het bijzonder met betrekking tot energie-efficiëntieoplossingen.

(5)

Uit prognoses blijkt dat, als het huidige beleid volledig wordt uitgevoerd, de broeikasgasemissies tegen 2030 met ongeveer 45 % zouden zijn verminderd ten opzichte van het niveau van 1990, de emissies en absorpties door landgebruik buiten beschouwing gelaten, en met ongeveer 47 % wanneer daar wel rekening mee wordt gehouden. Het klimaatdoelstellingsplan voor 2030 voorziet daarom in een reeks maatregelen die in alle sectoren van de economie moeten worden genomen, en in herzieningen van de belangrijkste wetgevingsinstrumenten om die aangescherpte ambitie te bereiken.

(6)

Energie-efficiëntie is een belangrijk actieterrein dat onontbeerlijk is om de economie van de Unie volledig koolstofvrij te maken (10). Het huidige energie-efficiëntiebeleid van de Unie is een gevolg van de noodzaak om kosteneffectieve energiebesparingsmogelijkheden te benutten. In december 2018 werd als onderdeel van het pakket “Schone energie voor alle Europeanen” een nieuw kerndoel inzake het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie voor 2030 van ten minste 32,5 % vastgesteld (in vergelijking met het verwachte energieverbruik in 2030).

(7)

Uit de effectbeoordeling bij het klimaatdoelstellingsplan is gebleken dat, om de aangescherpte klimaatambitie te verwezenlijken, de energie-efficiëntie aanzienlijk moet worden verbeterd ten opzichte van het huidige ambitieniveau van 32,5 %. Een aangescherpte ambitie met betrekking tot het energie-efficiëntiestreefcijfer voor 2030 van de Unie kan de energieprijzen verlagen en is van cruciaal belang voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, waarbij ook moet worden ingezet op een toename en verdere toepassing van elektrificatie, waterstof, e-brandstoffen en andere relevante technologieën die noodzakelijk zijn voor de groene transitie, onder meer in de vervoersector. Ook als de productie van groene elektriciteit fors toeneemt kan energie-efficiëntie de behoefte aan nieuwe opwekkingscapaciteit verminderen. Grotere energie-efficiëntie is ook zeer belangrijk voor de voorzieningszekerheid van de Unie omdat dit haar minder afhankelijk maakt van de invoer van brandstoffen uit derde landen. De verwezenlijking van een efficiënter energiegebruik is een zeer schone en kostenefficiënte manier om die afhankelijkheid te verminderen.

(8)

De som van de nationale bijdragen die de lidstaten in hun nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s) hebben meegedeeld, blijft achter bij het ambitieniveau van de Unie van 32,5 %. Alles bij elkaar zouden de bijdragen leiden tot een vermindering van het eindenergieverbruik met 29,4 % en van het primaire energieverbruik met 29,7 % ten opzichte van de prognoses van het referentiescenario uit 2007 voor 2030. Dit zou voor de EU-27 in totaal leiden tot een tekort van 2,8 procentpunten voor primair energieverbruik en 3,1 procentpunten voor eindenergieverbruik. Wat het primaire energieverbruik en eindenergieverbruik voor 2020 en de verwezenlijking van het streefcijfer van de Unie betreft, moeten deze beschouwd worden in het kader van de tijdelijke effecten van de in 2020 genomen maatregelen in verband met Covid-19, die de economische activiteit, met name het vervoer, aanzienlijk hebben vertraagd. De gerapporteerde niveaus van primair energieverbruik en eindenergieverbruik voor 2020 moeten zorgvuldig worden geanalyseerd.

(9)

Hoewel er in alle sectoren potentieel nog veel energie kan worden bespaard, vormen het vervoer en het gebouwenbestand een bijzondere uitdaging. De vervoerssector is namelijk goed voor meer dan 30 % van het eindenergieverbruik, en 75 % van het gebouwenbestand in de Unie presteert slecht op energiegebied. Een andere sector die steeds belangrijker wordt, is die van de informatie- en communicatietechnologie (ICT), die verantwoordelijk is voor 5 tot 9 % van het totale elektriciteitsverbruik wereldwijd en voor meer dan 2 % van alle emissies. In 2018 waren datacentra goed voor 2,7 % van de vraag naar elektriciteit in de EU-28 (11). In dat verband wordt in de digitale strategie van de Unie (12) de nadruk gelegd op de noodzaak van zeer energie-efficiënte en duurzame datacentra en transparantiemaatregelen voor telecomexploitanten met betrekking tot hun ecologische voetafdruk. Voorts moet rekening worden gehouden met de mogelijke toename van de energievraag van de industrie als gevolg van de decarbonisatie, met name voor energie-intensieve processen.

(10)

Het hogere ambitieniveau vereist een sterkere bevordering van kosteneffectieve energie-efficiëntiemaatregelen op alle gebieden van het energiesysteem en in alle relevante sectoren waar activiteiten van invloed zijn op de vraag naar energie, zoals vervoer, water en landbouw. Het verbeteren van de energie-efficiëntie in de hele energieketen, met inbegrip van opwekking, transmissie, distributie en eindgebruik van energie, zal gunstig zijn voor het milieu, de luchtkwaliteit en de volksgezondheid verbeteren, de broeikasgasemissies doen afnemen, de voorzieningszekerheid verbeteren door de noodzaak van de invoer van energie, en met name fossiele brandstoffen, te doen afnemen , de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, helpen de energiearmoede te verminderen, en leiden tot meer concurrentievermogen, meer werkgelegenheid en een grotere economische activiteit in de gehele economie, en bijgevolg de levenskwaliteit van de burgers verbeteren. Dit ligt in lijn met de verbintenissen die de Unie is aangegaan in het kader van de energie-unie en de mondiale klimaatagenda die is vastgesteld bij de Overeenkomst van Parijs van 2015.

(10 bis)

Verbetering van de energieprestaties van verschillende sectoren, waaronder vervoer en huisvesting, heeft het potentieel om stadsvernieuwing, werkgelegenheid, verbetering van gebouwen, verandering van mobiliteitspatronen en verbetering van de toegankelijkheid te bevorderen. Daarom is het van essentieel belang om efficiëntere, duurzamere en betaalbaardere opties te bevorderen.

(11)

Met deze richtlijn wordt een stap gezet op weg naar klimaatneutraliteit in 2050, waarbij energie-efficiëntie moet worden beschouwd als een op zichzelf staande energiebron. In alle sectoren, ook buiten het energiesysteem, moet op alle niveaus, ook in de financiële sector, als overkoepelend beginsel rekening worden gehouden met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”. Bij het vaststellen van nieuwe regels voor de aanbodzijde en andere beleidsdomeinen moeten energie-efficiënte oplossingen als eerste optie worden beschouwd wanneer beslissingen worden genomen op het vlak van beleid, planning en investeringen , tenzij dit hogere broeikasgasemissies tot gevolg zou hebben . Hoewel het beginsel “energie-efficiëntie eerst” moet worden toegepast onverminderd andere wettelijke verplichtingen, doelstellingen en beginselen, mogen deze de toepassing ervan niet in de weg staan of voorzien in de vrijstelling ervan. De Commissie moet ervoor zorgen dat energie-efficiëntie en vraagsturing onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren met productiecapaciteit. Energie-efficiëntieverbeteringen moeten worden gerealiseerd wanneer deze kosteneffectiever zijn dan gelijkwaardige oplossingen aan de aanbodzijde. Dit moet helpen om de vele voordelen van energie-efficiëntie voor de samenleving van de Unie te benutten, met name voor de burgers en de bedrijven. Het toepassen van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie moet ook een prioriteit zijn bij het terugdringen van energiearmoede.

(12)

Energie-efficiëntie moet worden erkend als centraal element en prioritaire factor in toekomstige besluitvorming over investeringen in de Europese energie-infrastructuur. Bij de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met de systeemefficiëntiebenadering en met het maatschappelijke en gezondheidsperspectief, waarbij aandacht moet worden besteed aan de voorzieningszekerheid, de integratie van het energiesysteem en de transitie naar klimaatneutraliteit. Op die manier moet het beginsel bijdragen tot een grotere efficiëntie van afzonderlijke eindgebruikerssectoren en van het gehele energiesysteem. De toepassing van het beginsel moet ook investeringen in energie-efficiënte oplossingen ondersteunen die bijdragen tot de milieudoelstellingen van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(13)

Het beginsel “energie-efficiëntie eerst” is gedefinieerd in Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (14) en vormt de kern van de strategie voor een geïntegreerd energiesysteem (15). Hoewel het beginsel gebaseerd is op kosteneffectiviteit, heeft de toepassing ervan bredere implicaties vanuit maatschappelijk oogpunt, die zorgvuldig moeten worden beoordeeld aan de hand van robuuste methoden voor kosten-batenanalyse waarin rekening wordt gehouden met de vele voordelen van energie-efficiëntie . De Commissie heeft specifieke richtsnoeren voor de toepassing van het beginsel opgesteld waarin specifieke instrumenten en voorbeelden worden aangedragen voor de toepassing ervan in verschillende sectoren. De Commissie heeft ook een aanbeveling tot de lidstaten gericht waarin zij voortbouwt op de vereisten van deze richtlijn en vraagt om specifieke maatregelen met betrekking tot de toepassing van het beginsel. De lidstaten moeten zoveel mogelijk rekening houden met deze aanbeveling en zich erdoor laten leiden bij de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” in de praktijk.

(13 bis)

Het beginsel “energie-efficiëntie eerst” houdt in dat een holistische aanpak wordt gehanteerd, waarbij met de algehele efficiëntie van het geïntegreerde energiesysteem, de voorzieningszekerheid en de kosteneffectiviteit rekening wordt gehouden en de meest efficiënte oplossingen voor klimaatneutraliteit in de hele waardeketen (van energieproductie via nettransport tot eindenergieverbruik) worden bevorderd, zodat zowel in het primaire energieverbruik als in het eindenergieverbruik efficiëntieverbeteringen worden gerealiseerd. Bij deze benadering moet worden gekeken naar de systeemprestaties en het dynamische energieverbruik, waarbij hulpbronnen aan de vraagzijde en systeemflexibiliteit als oplossingen voor het verwezenlijken van efficiëntie worden beschouwd. Tegelijkertijd kan het beginsel ook op een lager niveau van activa worden toegepast wanneer de energie-efficiëntieprestaties van specifieke oplossingen moeten worden vastgesteld en oplossingen worden aangepast om een betere energieverhouding te verwezenlijken.

(14)

Het beginsel “energie-efficiëntie eerst” zal pas impact hebben wanneer het consequent door nationale, regionale, lokale en sectorale besluitvormers wordt toegepast in alle relevante scenario’s en beleids-, plannings- en grote investeringsbesluiten — dat wil zeggen grootschalige investeringen met een waarde van meer dan 50 miljoen EUR per jaar of 75 miljoen EUR voor vervoersinfrastructuurprojecten — die gevolgen hebben voor het verbruik, de transmissie, de distributie, de opslag of de voorziening van energie . Voor een correcte toepassing van het beginsel moet de juiste methode voor een kosten-batenanalyse worden gebruikt, moeten de randvoorwaarden voor energie-efficiënte oplossingen worden geschapen en moet er naar behoren toezicht worden gehouden. De kosten-batenanalyses moeten altijd gebaseerd zijn op de meest actuele informatie over energieprijzen en moet scenario’s bevatten voor stijgende prijzen, bijvoorbeeld als gevolg van afnemende emissierechten, om de toepassing van energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren en moet systematisch ontwikkeld, uitgevoerd en openbaar gemaakt worden. Prioriteit moet worden gegeven aan oplossingen aan de vraagzijde als deze kosteneffectiever zijn dan investeringen in energievoorzieningsinfrastructuur voor het bereiken van de beleidsdoelstellingen. Flexibiliteit aan de vraagzijde kan consumenten en lokale gemeenschappen bredere economische, milieu- en maatschappelijke voordelen opleveren, en kan de efficiëntie van het energiesysteem verhogen en de energiekosten verlagen, bijvoorbeeld door de exploitatiekosten van het systeem te verlagen, wat leidt tot lagere consumententarieven. De lidstaten moeten bij de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” rekening houden met de potentiële voordelen van flexibiliteit aan de vraagzijde, en in voorkomend geval vraagrespons, zowel op centraal als op decentraal niveau, energieopslag en slimme oplossingen in overweging nemen in het kader van hun inspanningen om de efficiëntie van het geïntegreerde energiesysteem te verhogen.

(15)

Het beginsel “energie-efficiëntie eerst” moet altijd evenredig worden toegepast en de voorschriften van deze richtlijn mogen geen overlappende of tegenstrijdige verplichtingen voor de lidstaten inhouden, wanneer de toepassing van het beginsel rechtstreeks door andere wetgeving wordt gewaarborgd. Dit kan het geval zijn voor de projecten van gemeenschappelijk belang die zijn opgenomen in de Unielijst overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad  (16), waarin is bepaald dat het beginsel “energie-efficiëntie eerst” in aanmerking moet worden genomen bij de ontwikkeling en beoordeling van die projecten.

(16)

Een eerlijke transitie naar een klimaatneutrale Unie tegen 2050 staat centraal in de Europese Green Deal. Energiearmoede is een belangrijk concept dat is vastgelegd in het wetgevingspakket “Schone energie voor alle Europeanen” en dat bedoeld is om een rechtvaardige energietransitie te versnellen. Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad (17) heeft de Commissie indicatieve richtsnoeren verstrekt met passende indicatoren voor het meten van energiearmoede en de definitie van een “aanzienlijk aantal huishoudens dat kampt met energiearmoede” (18). Krachtens Richtlijn (EU) 2019/944 en Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad (19) moeten de lidstaten passende maatregelen nemen om energiearmoede aan te pakken waar deze wordt vastgesteld, met inbegrip van maatregelen om de bredere context van armoede aan te pakken. Dit is met name van belang in verband met de stijgende energieprijzen en inflatoire druk, waarbij zowel korte- als langetermijnmaatregelen moeten worden genomen om systemische uitdagingen met betrekking tot het energiesysteem van de Unie aan te pakken.

(17)

Huishoudens met een laag of gemiddeld inkomen, kwetsbare afnemers, met inbegrip van eindgebruikers, mensen die geconfronteerd worden met energiearmoede of risico daarop lopen, mensen die in sociale woningen wonen en kmo’s en micro-ondernemingen moeten profiteren van de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst”. Energie-efficiëntiemaatregelen moeten prioritair ten uitvoer worden gelegd om de situatie van die mensen en huishoudens te verbeteren of om energiearmoede terug te dringen , en mogen geen buitensporige stijging van de kosten voor huisvesting, mobiliteit of energie teweegbrengen . Voor een alomvattende aanpak van de beleidsvorming en de uitvoering van beleidsinitiatieven en maatregelen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat andere beleidsinitiatieven en maatregelen geen negatieve gevolgen hebben voor die mensen en huishoudens.

(18)

Deze richtlijn maakt deel uit van een breder beleidskader voor energie-efficiëntiebeleid waarmee het potentieel voor energie-efficiëntie op specifieke beleidsterreinen wordt aangepakt, onder meer op het gebied van gebouwen (Richtlijn 2010/31/EU (20)), producten (Richtlijn 2009/125/EG, Verordening (EU) 2017/1369 en Verordening (EU) 2020/740 (21)) en het governancemechanisme (Verordening (EU) 2018/1999). Deze beleidmaatregelen spelen een belangrijke rol bij het besparen van energie op het moment dat producten worden vervangen of gebouwen worden gebouwd of gerenoveerd (22).

(19)

Om een ambitieus energie-efficiëntiestreefcijfer te verwezenlijken, moeten obstakels uit de weg worden geruimd, teneinde investeringen in energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren. In het kader van het LIFE-subprogramma voor de transitie naar schone energie zullen middelen worden vrijgemaakt voor de ontwikkeling van Europese beste praktijken inzake de implementatie van energie-efficiëntiebeleid waarbij wettelijke, markt- en gedragsbelemmeringen voor energie-efficiëntie worden weggenomen.

(20)

De Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 heeft zich achter een streefcijfer voor energie-efficiëntie voor 2030 van 27 % op Unieniveau geschaard, dat voor 2020 wordt geëvalueerd, “waarbij een streefcijfer voor de Unie van 30 % voor ogen wordt gehouden”. In zijn resolutie van 15 december 2015 met als titel “Op weg naar een Europese energie-unie” heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht tevens te onderzoeken of een energie-efficiëntiestreefcijfer van 40 % haalbaar is voor dezelfde periode.

(21)

Verwacht wordt dat het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie van 32,5 % voor 2030 en de andere beleidsinstrumenten van het bestaande kader leiden tot een vermindering van de broeikasgasemissies met ongeveer 45 % tegen 2030 (23). In de effectbeoordeling van het klimaatdoelplan 2030 is beoordeeld welk niveau van inspanningen op de verschillende beleidsterreinen nodig is om de aangescherpte klimaatambitie waar te maken en tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te verminderen. De conclusie luidde dat, ten opzichte van het basisscenario, het bereiken van het broeikasgasemissiestreefcijfer op een kostenoptimale manier betekende dat het eindenergieverbruik en het primaire energieverbruik respectievelijk met ten minste 36-37 % en 39-41 % moeten afnemen.

(22)

Het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie werd aanvankelijk vastgesteld en berekend met de in 2007 vastgestelde referentiescenarioprognoses van het voor 2030 als uitgangswaarde. De wijziging van de Eurostat-methodologie voor de berekening van de energiebalans en de verbeteringen in latere modelprognoses vragen om een wijziging van de uitgangswaarde. Op basis van dezelfde benadering voor het bepalen van het streefcijfer, dat wil zeggen door te vergelijken met de basisscenarioprognoses, wordt het niveau van het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie voor 2030 afgezet tegen de in 2020 vastgestelde referentiescenarioprognoses voor 2030 die de nationale bijdragen van de NECP’s weerspiegelen. Op basis van dat herziene referentiescenario zal de Unie haar ambitieniveau inzake energie-efficiëntie moeten opkrikken ▌. De nieuwe manier om het ambitieniveau van de streefcijfers van de Unie uit te drukken, heeft geen gevolgen voor het daadwerkelijke niveau van de inspanningen die nodig zijn ▌.

(23)

De methodologie voor de berekening van eindenergieverbruik en primair energieverbruik ligt in lijn met de nieuwe Eurostat-methodologie, maar de indicatoren die voor deze richtlijn worden gebruikt hebben een andere draagwijdte: voor het streefcijfer inzake eindenergieverbruik wordt geen rekening gehouden met omgevingswarmte, maar wel met het energieverbruik in de internationale luchtvaart. Het gebruik van nieuwe indicatoren heeft ook tot gevolg dat eventuele veranderingen van het energieverbruik van hoogovens nu alleen zichtbaar zijn in het primaire energieverbruik.

(24)

Dat de Unie haar energie-efficiëntie moet verbeteren, moet tot uiting komen in het niveau van het primair energieverbruik en eindenergieverbruik dat in 2030 moeten worden bereikt, waarbij wordt aangegeven welke mate van aanvullende inspanningen nodig is in vergelijking met de reeds bestaande of geplande maatregelen in de nationale energie- en klimaatplannen. In het in 2020 vastgestelde referentiescenario wordt voor 2030 een eindenergieverbruik van 864 Mtoe en een primair energieverbruik van 1 124 Mtoe voorspeld (rekening houdend met internationale luchtvaart, maar niet met omgevingswarmte). Een extra vermindering van 14,5  % levert voor 2030 respectievelijk 740  Mtoe en 960  Mtoe op. Dit komt neer op een vermindering van het eindenergieverbruik met 40 % en van het primaire energieverbruik met 42,5 % respectievelijk ten opzichte van de referentiescenarioprognoses van 2007 voor 2030. Er zijn geen bindende streefcijfers op het niveau van de lidstaten om het energie-efficiëntiestreefcijfer voor 2020 te bereiken . Voor het streefcijfer voor 2030 moeten nationale bijdragen bindend worden en moeten de lidstaten aan de hand van de formule in deze richtlijn hun bijdragen aan de verwezenlijking van het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie vaststellen. De lidstaten moeten vrij zijn om hun nationale doelstellingen vast te stellen op basis van primair of eindenergieverbruik, primaire of eindenergiebesparingen of energie-intensiteit. Met deze richtlijn wordt de manier gewijzigd waarop de lidstaten hun bindende nationale bijdragen aan het bindende streefcijfer van de Unie moeten uitdrukken. Met het oog op consistentie en de monitoring van de voortgang moeten de bindende bijdragen van de lidstaten aan het streefcijfer van de Unie worden uitgedrukt in primair of eindenergieverbruik. De voortgang bij het realiseren van de Uniestreefcijfers voor 2030 moet overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 regelmatig worden beoordeeld.

(25)

Het energie-efficiëntiestreefcijfer moet worden bereikt als resultaat van de cumulatieve verwezenlijking van specifieke lokale, regionale en nationale en Europese maatregelen ter bevordering van de energie-efficiëntie in verschillende domeinen. Lidstaten moeten verplicht worden nationale beleidsinitiatieven en maatregelen inzake energie-efficiëntie vast te stellen. Deze beleidsinitiatieven en maatregelen en de individuele inspanningen van elke lidstaat dienen te worden geëvalueerd door de Commissie, samen met gegevens over de gemaakte vorderingen, om na te gaan hoe waarschijnlijk het is dat het globale streefcijfer van de Unie gehaald wordt en in hoeverre de individuele inspanningen volstaan om het gemeenschappelijke doel te bereiken.

(26)

De openbare sector is goed voor ongeveer 5 tot 10 % van het totale eindenergieverbruik van de Unie. Overheidsinstanties geven jaarlijks ongeveer 1,8 biljoen EUR uit. Dat is zowat 14 % van het bbp van de Unie. Daarom is de overheidssector een belangrijke motor om de markt om te buigen naar efficiëntere producten, gebouwen en diensten, en om een gedragsverandering op het vlak van energieverbruik teweeg te brengen bij burgers en bedrijven. Als het energieverbruik daalt dankzij maatregelen die de energie-efficiëntie verbeteren, kunnen er bovendien overheidsmiddelen vrijkomen voor andere doeleinden. Overheidsinstanties op nationaal, regionaal en lokaal niveau moeten een voorbeeldfunctie vervullen met betrekking tot energie-efficiëntie.

(27)

Om het goede voorbeeld te geven, moet de openbare sector eigen decarbonisatie- en energie-efficiëntiedoelen stellen. De verbeteringen van de energie-efficiëntie in de openbare sector moeten in lijn liggen met de inspanningen die nodig zijn op Unieniveau. ▌Een verplichte jaarlijkse vermindering van het energieverbruik in de openbare sector met minstens 2  % moet garanderen dat de openbare sector het goede voorbeeld geeft. De lidstaten behouden volledige flexibiliteit wat betreft de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie om het eindenergieverbruik te verminderen. Een jaarlijkse vermindering van het eindenergieverbruik eisen, brengt minder administratieve lasten met zich mee dan meetmethoden voor energiebesparingen vaststellen.

(28)

Om aan hun verplichting te voldoen, moeten de lidstaten zich richten op het eindenergieverbruik van alle openbare diensten en installaties van overheidsinstanties. Om te bepalen welke adressaten binnen het toepassingsgebied vallen, moeten de lidstaten de definitie van aanbestedende diensten in Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad (24) gebruiken. Aan deze verplichting kan worden voldaan door het eindenergieverbruik in alle mogelijke overheidssectoren terug te dringen, met inbegrip van vervoer, openbare gebouwen, gezondheidszorg, ruimtelijke ordening, waterbeheer en afvalwaterzuivering, riolering en waterzuivering, afvalbeheer, stadsverwarming en -koeling, energiedistributie, -levering en -opslag, openbare verlichting en infrastructuurplanning. Om de administratieve lasten voor overheidsinstanties te verminderen, moeten de lidstaten digitale platforms of instrumenten opzetten om de geaggregeerde verbruiksgegevens van overheidsinstanties te verzamelen, openbaar te maken en aan de Commissie te rapporteren.

(29)

De lidstaten moeten een voorbeeldfunctie vervullen door ervoor te zorgen dat alle energieprestatiecontracten , energie-audits en energiebeheersystemen in de overheidssector worden uitgevoerd in overeenstemming met Europese of internationale normen, of dat energie-audits grotendeels worden uitgevoerd in de intensieve energieverbruikende delen van de overheidssector. De lidstaten moeten duidelijke richtsnoeren en procedures opstellen voor het gebruik van die instrumenten.

(30)

Overheden worden aangemoedigd om steun te verkrijgen van entiteiten zoals agentschappen voor duurzame energie die, waar van toepassing, op regionaal of lokaal niveau zijn opgericht. De organisatie van deze agentschappen weerspiegelt gewoonlijk de individuele behoeften van overheidsinstanties in een bepaalde regio of van overheidsinstanties die actief zijn in een bepaald gebied van de openbare sector. Gecentraliseerde agentschappen kunnen beter in de behoeften voorzien en doeltreffender werken in andere opzichten, bijvoorbeeld in kleinere of gecentraliseerde lidstaten of met betrekking tot complexe of regio-overschrijdende aspecten zoals stadsverwarming en -koeling. Agentschappen voor duurzame energie kunnen fungeren als centrale informatiepunten in de zin van artikel 21. Deze agentschappen zijn vaak verantwoordelijk voor de ontwikkeling van lokale of regionale decarbonisatieplannen, die ook andere decarbonisatiemaatregelen kunnen omvatten, zoals de vervanging van verwarmingsketels op fossiele brandstoffen, en voor het ondersteunen van overheidsinstanties bij de uitvoering van energiegerelateerde beleidsmaatregelen. Agentschappen voor duurzame energie of andere entiteiten die regionale en lokale overheden bijstaan, kunnen duidelijke bevoegdheden, doelstellingen en middelen op het gebied van duurzame energie hebben. Agentschappen voor duurzame energie zouden kunnen worden aangemoedigd om initiatieven die zijn genomen in het kader van het Burgemeestersconvenant, dat lokale overheden samenbrengt die zich vrijwillig inzetten voor de tenuitvoerlegging van de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie, alsook andere bestaande initiatieven voor dit doel te overwegen. De decarbonisatieplannen moeten worden gekoppeld aan territoriale ontwikkelingsplannen en rekening houden met de uitgebreide beoordeling die de lidstaten moeten uitvoeren.

(31)

De lidstaten moeten overheidsinstanties ondersteunen bij het plannen en uitvoeren van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, ook op regionaal en lokaal niveau, door financiële en technische ondersteuning te bieden en plannen in te dienen om het gebrek aan arbeidskrachten en gekwalificeerde professionals die nodig zijn voor alle fasen van de groene transitie aan te pakken, met inbegrip van ambachtslieden en hooggekwalificeerde deskundigen op het gebied van groene technologie, deskundigen op het gebied van toegepaste wetenschappen en innovators . De lidstaten moeten overheidsinstanties ondersteunen om rekening te houden met voordelen die verder gaan dan energiebesparingen, zoals een betere en gezondere binnenlucht en een verbetering van de levenskwaliteit, met name voor scholen, instellingen voor dagopvang, verpleeghuizen, instellingen voor begeleid wonen en ziekenhuizen. De lidstaten moeten ▌richtsnoeren ▌verstrekken ter bevordering van competentieontwikkelings- en opleidingsmogelijkheden en de samenwerking tussen overheidsinstanties, ook tussen agentschappen, aanmoedigen. Daartoe kunnen de lidstaten nationale en regionale kenniscentra oprichten voor complexe kwesties, zoals het adviseren van lokale of regionale energieagentschappen over stadsverwarming of -koeling.

(31 bis)

In een situatie waarin sprake is van een crisis op het gebied van de energievoorziening en een stijging van de energieprijzen moeten de lidstaten worden gestimuleerd om hun investeringen in energiebesparing versneld door te voeren. Daartoe moeten lidstaten die in een bepaald jaar in de periode 2024-2026 meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van hun gebouwen renoveren de mogelijkheid krijgen om het overschot op te tellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van een van de drie volgende jaren. Een lidstaat die vanaf 1 januari 2027 in een jaar meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van zijn gebouwen renoveert, mag het overschot meetellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van de twee volgende jaren. Deze mogelijkheid mag niet worden gebruikt voor doeleinden die niet in overeenstemming zijn met de algemene doelstellingen en het ambitieniveau van deze richtlijn.

(32)

Gebouwen en vervoer zijn, naast de industrie, de grootste energieverbruikers en de belangrijkste emissiebronnen (25). Gebouwen zijn goed voor ongeveer 40 % van het totale energieverbruik van de Unie en voor 36 % van haar broeikasgasemissies uit energie (26). In de mededeling van de Commissie “Renovatiegolf” (27) wordt ingegaan op de tweeledige uitdaging van energie- en hulpbronnenefficiëntie en betaalbaarheid ervan in de bouwsector en wordt ernaar gestreefd het renovatietempo te verdubbelen. De mededeling focust op de slechtst presterende gebouwen, energiearmoede en openbare gebouwen. Bovendien zijn gebouwen van cruciaal belang om de Uniedoelstelling te halen die erin bestaat in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. Gebouwen die eigendom zijn van de overheid en gebouwen voor de verlening van diensten van algemeen belang, zoals onderwijs (bijvoorbeeld kinderopvang, scholen, universiteiten), gezondheidszorg (bijvoorbeeld ziekenhuizen, ouderenzorg) en sociale dienstverlening (bijvoorbeeld sociale huisvesting en gemeenschapscentra voor jongeren, ouderen of mensen die deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen) of sociale huisvesting, vormen een aanzienlijk aandeel van het gebouwenbestand en zijn erg zichtbaar in het openbare leven. Het is dan ook passend om een jaarlijks renovatiepercentage te bepalen voor gebouwen die eigendom zijn van overheidsinstanties en gebouwen met een sociale doelstelling op het grondgebied van een lidstaat, teneinde hun energieprestaties te verbeteren en die gebouwen te transformeren tot bijna-energieneutrale of emissievrije gebouwen . De lidstaten wordt verzocht een hoger renovatietempo vast te stellen wanneer dit kosteneffectief is voor de renovatie van hun gebouwenbestand in het kader van hun langetermijnrenovatiestrategieën of nationale renovatieprogramma’s. Dit renovatietempo mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen met betrekking tot bijna-energieneutrale gebouwen (“BENG”), vastgelegd in Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (28). De lidstaten moeten kunnen besluiten minder strenge eisen toe te passen voor sommige gebouwen, zoals gebouwen met bijzondere architecturale of historische waarde. Bij de volgende herziening van Richtlijn 2010/31/EU moet de Commissie beoordelen welke vooruitgang de lidstaten hebben geboekt met de renovatie van gebouwen van overheidsinstanties. De Commissie moet overwegen om een wetgevingsvoorstel in te dienen ter herziening van het renovatietempo, rekening houdend met de door de lidstaten geboekte vooruitgang, substantiële economische of technische ontwikkelingen, of waar nodig met de toezeggingen van de Unie inzake decarbonisatie en nulverontreiniging. De uit deze richtlijn voortvloeiende verplichting om gebouwen van overheidsinstanties te renoveren, is een aanvulling op die richtlijn, die de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestaties ervan worden verbeterd, zodat zij voldoen aan de BENG-vereisten. De Commissie en de lidstaten moeten aanvullende richtsnoeren verstrekken voor de grondige renovatie van gebouwen met historische waarde.

(33)

Om het renovatietempo vast te stellen, moeten de lidstaten een overzicht hebben van de gebouwen die het BENG-niveau niet halen. Daarom moeten de lidstaten een inventaris van openbare gebouwen , met inbegrip van sociale woningen, publiceren en actueel houden als onderdeel van een algemene databank van energieprestatiecertificaten. Deze inventaris moet ook particuliere actoren, waaronder energiedienstenbedrijven (ESCO’s) , in staat stellen renovatieoplossingen voor te stellen en de inventarissen van de lidstaten kunnen worden geaggregeerd door de waarnemingspost voor het gebouwenbestand van de Unie.

(34)

In 2020 woonde meer dan de helft van de wereldbevolking in stedelijke gebieden. Verwacht wordt dat dit cijfer tegen 2050 zal stijgen tot 68 % (29). Bovendien moet de helft van de stedelijke infrastructuur van 2050 nog worden gebouwd (30). Steden en grootstedelijke gebieden zijn centra van economische activiteit, kennisvergaring, innovatie en nieuwe technologieën. Steden beïnvloeden de levenskwaliteit van de burgers die er wonen of werken. De lidstaten moeten gemeenten technisch en financieel ondersteunen. Een aantal gemeenten en andere overheidsinstanties in de lidstaten hebben al geïntegreerde benaderingen voor energiebesparing en -voorziening en duurzame mobiliteit doorgevoerd, bijvoorbeeld middels actieplannen voor duurzame energie en duurzame stedelijke mobiliteitsplannen , zoals degene die ontwikkeld werden onder het initiatief “Burgemeestersconvenant”, evenals geïntegreerde stedelijke benaderingen die verder gaan dan individuele interventies in gebouwen of vervoerwijzen. Voor verbetering van de energie-efficiëntie van stedelijke mobiliteit zijn verdere inspanningen nodig, zowel voor het passagiers- als het vrachtvervoer over de weg, aangezien hiervoor ongeveer 40 % van alle wegvervoersenergie wordt gebruikt. Verordening … [herziene TEN-T-verordening — COD 2021/420] moet in aanzienlijke mate bijdragen tot de aanpak van de energie-efficiëntie van het stadsvervoer met een coherente, geïntegreerde en multimodale benadering door de invoering van de eis tot vaststelling van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen (SUMP’s), zoals gedefinieerd in diezelfde verordening. Om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken, moeten de lidstaten bovendien zo veel mogelijk plaatselijke overheden krachtig aansporen om SUMP’s vast te stellen, om zo bij te dragen tot de vermindering van het energieverbruik en waar mogelijk onnodig vervoer te vermijden, overeenkomstig het beginsel “energie-efficiëntie eerst”.

(35)

Wat de aankoop van bepaalde producten en diensten en de aankoop en verhuur van gebouwen betreft, moeten aanbestedende diensten en aanbestedende instanties die openbare contracten voor leveringen, werken of diensten sluiten, het goede voorbeeld geven en energie-efficiënte aankoopbeslissingen nemen en het beginsel “energie-efficiëntie eerst” toepassen, ook voor overheidsopdrachten en concessies met betrekking waartoe bijlage IV niet in specifieke vereisten voorziet. Dit moet gelden voor de bestuursdepartementen die voor het gehele grondgebied van een lidstaat bevoegd zijn. Als er in een lidstaat voor een bepaalde bevoegdheid geen bestuursdepartement bestaat dat bevoegd is voor het gehele grondgebied, geldt die verplichting voor de departementen waarvan de bevoegdheden gezamenlijk zich over het gehele grondgebied uitstrekken. De bepalingen van de uniale richtlijnen inzake overheidsopdrachten mogen evenwel niet in het gedrang komen. De lidstaten moeten belemmeringen voor gezamenlijke aanbestedingen binnen een lidstaat of over de grenzen heen wegnemen indien hierdoor de kosten kunnen worden gedrukt en de voordelen van de interne markt kunnen worden vergroot door zakelijke kansen voor leveranciers en aanbieders van energiediensten te creëren.

(36)

Alle overheidsinstanties die via aanbestedingen openbare middelen investeren, moeten bij de gunning van opdrachten en concessies het goede voorbeeld geven door producten, diensten en gebouwen met de hoogste energie-efficiëntieprestaties te kiezen, ook met betrekking tot aanbestedingen waarvoor geen specifieke eisen uit hoofde van Richtlijn 2009/30/EG gelden. In dat verband moet bij alle procedures voor de gunning van overheidsopdrachten en concessies met een waarde boven de drempelwaarden die zijn vastgesteld in de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad (31), artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad (32) en de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad, rekening worden gehouden met de energie-efficiëntieprestaties van de producten, gebouwen en diensten die zijn vastgesteld in het Unierecht of het nationale recht, door in de aanbestedingsprocedures het beginsel “energie-efficiëntie eerst” als prioriteit te beschouwen.

(37)

Het is ook belangrijk dat de lidstaten toezicht houden op de wijze waarop aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij de aankoop van producten, gebouwen, werken en diensten rekening houden met de energie-efficiëntievereisten, door ervoor te zorgen dat met betrekking tot de gekozen inschrijvingen die de in de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vermelde drempels overschrijden, informatie over de gevolgen voor de energie-efficiëntie openbaar wordt gemaakt. Zo kunnen belanghebbenden en burgers op transparante wijze beoordelen welke rol de openbare sector speelt bij het waarborgen van energie-efficiëntie bij overheidsopdrachten.

(38)

De Europese Green Deal erkent dat de circulaire economie bijdraagt aan de algemene decarbonisatiedoelstellingen van de Unie. De overheidssector moet aan deze doelstellingen bijdragen door, waar passend, milieuvriendelijke producten, gebouwen, diensten en werken aan te schaffen via beschikbare instrumenten voor groene overheidsopdrachten, en op die manier een belangrijke bijdrage leveren aan de vermindering van het energieverbruik en de gevolgen voor het milieu.

(39)

Het is belangrijk dat de lidstaten overheidsinstanties de nodige ondersteuning bieden bij het toepassen van energie-efficiëntievereisten bij overheidsopdrachten en ▌ het gebruik van groene overheidsopdrachten, door de nodige richtsnoeren en methodologieën te verstrekken voor de beoordeling van levenscycluskosten en milieueffecten en -kosten. Goed ontworpen instrumenten, met name digitale instrumenten, zullen naar verwachting de aanbestedingsprocedures vergemakkelijken en de administratieve lasten verminderen, met name in kleinere lidstaten die wellicht niet over voldoende capaciteit beschikken om aanbestedingen voor te bereiden. In dit verband moeten de lidstaten het gebruik van digitale instrumenten en de samenwerking tussen aanbestedende diensten, ook over de grenzen heen, actief bevorderen om ervoor te zorgen dat beste praktijken worden uitgewisseld.

(40)

Aangezien gebouwen zowel voor als na hun operationele levensduur broeikasgassen uitstoten, moeten de lidstaten ook rekening houden met de hele levenscyclus van koolstofemissies van gebouwen. Dit maakt deel uit van de inspanningen om meer aandacht te besteden aan de prestaties gedurende de gehele levenscyclus, aspecten van de circulaire economie en milieueffecten, waarbij de openbare sector een voorbeeldfunctie vervult. Overheidsopdrachten kunnen dus een kans bieden om de in gebouwen opgenomen koolstof gedurende hun levenscyclus aan te pakken. In dit verband zijn aanbestedende diensten belangrijke spelers die in het kader van aanbestedingsprocedures een verschil moeten maken door nieuwe gebouwen aan te kopen waarmee het aardopwarmingsvermogen gedurende de hele levenscyclus wordt aangepakt.

(41)

Met het aardopwarmingsvermogen gedurende de volledige levenscyclus worden de broeikasgasemissies gemeten die verband houden met het gebouw in verschillende stadia van de levenscyclus ervan. De totale bijdrage van het gebouw aan emissies die tot klimaatverandering leiden, wordt gemeten. Dit wordt soms de beoordeling van de koolstofvoetafdruk (“carbon footprint assessment”) of de meting van de koolstof tijdens de volledige levensduur (“whole life carbon measurement”) genoemd. Er wordt gekeken naar zowel koolstofemissies die verband houden met de bouwmaterialen als directe en indirecte koolstofemissies uit de gebruiksfase. Gebouwen zijn belangrijke materiaalbanken, opslagplaatsen waar koolstofintensieve hulpbronnen decennialang worden bewaard, en daarom is het belangrijk om aandacht te besteden aan ontwerpen die toekomstig hergebruik en recycling aan het eind van de operationele levensduur vergemakkelijken , in overeenstemming met het nieuwe actieplan voor de circulaire economie . De lidstaten moeten de circulariteit, duurzaamheid en aanpasbaarheid van bouwmaterialen bevorderen om de duurzaamheidsprestaties van bouwproducten te verbeteren, en tegelijkertijd zorgen voor concurrerende en aantrekkelijke kosten door alle beschikbare financiële instrumenten in te zetten om het gebruik van circulaire materialen te stimuleren.

(42)

Het aardopwarmingsvermogen wordt uitgedrukt als numerieke indicator voor elke levenscyclusfase, uitgedrukt in kgCO2e/m2 (van de bruikbare binnenvloeroppervlakte), gemiddeld voor één jaar van een referentiestudieperiode van 50 jaar. De gegevensselectie, scenariobepaling en berekeningen worden verricht overeenkomstig norm EN 15978. De te beoordelen onderdelen van het gebouw en technische uitrusting zijn gedefinieerd in het gemeenschappelijke EU-kader Level(s) voor indicator 1,2. Wanneer er een nationaal berekeningsinstrument bestaat of voorgeschreven is voor het verschaffen van informatie of voor het verkrijgen van bouwvergunningen, moet het dat nationale instrument kunnen worden gebruikt voor de vereiste informatieverstrekking. Andere berekeningsinstrumenten moeten kunnen worden gebruikt als deze voldoen aan de minimumcriteria die zijn vastgesteld in het gemeenschappelijke EU-kader Level(s).

(43)

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (33) is van toepassing op installaties die bijdragen aan de energieproductie of het energieverbruik voor productiedoeleinden, en informatie over de energie die in de installatie wordt gebruikt of door de installatie wordt gegenereerd moet worden opgenomen in aanvragen voor geïntegreerde vergunningen (artikel 12, lid 1, punt b)). Bovendien wordt in artikel 11 van die richtlijn gespecificeerd dat het doelmatige gebruik van energie een algemeen beginsel van de fundamentele verplichtingen van de exploitant is en is in bijlage III bij Richtlijn 2010/75/EU bepaald dat het een van de criteria is voor de bepaling van de beste beschikbare technieken. De operationele efficiëntie van energiesystemen op enig tijdstip wordt beïnvloed door het vermogen om stroom die afkomstig is van verschillende bronnen, met een verschillende mate van inertie- en opstarttijd, vlot en flexibel aan het net te leveren; het verbeteren van deze efficiëntie zal een beter gebruik van hernieuwbare energie mogelijk maken.

(44)

Een verbeterde energie-efficiëntie kan bijdragen tot een hogere economische output. De lidstaten en de Unie moeten ernaar streven het energieverbruik te doen dalen ongeacht het niveau van economische groei.

(45)

De verplichting inzake energiebesparing waarin deze richtlijn voorziet, moet worden aangescherpt en ook gelden na 2030 . Dit zorgt voor stabiliteit voor investeerders en zou derhalve bevorderlijk zijn voor investeringen en maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn, zoals de grondige renovatie van gebouwen, met als doel op de lange termijn de kostenefficiënte transformatie van bestaande gebouwen tot BEN-gebouwen te faciliteren.  Momenteel wordt jaarlijks slechts 0,2 % van het gebouwenbestand grondig gerenoveerd in die zin dat de energieprestatie per gebouw met ten minste 60 % verbetert, en in slechts één op de vijf gevallen wordt de energie-efficiënte in aanzienlijke mate verbeterd. De verplichting tot energiebesparing heeft een belangrijke rol gespeeld bij het creëren van plaatselijke groei, banen en concurrentievermogen, alsook bij het terugdringen van energiearmoede. Deze verplichting moet ervoor zorgen dat de Unie haar energie- en klimaatdoelstellingen kan halen door nog meer mogelijkheden te creëren en het verband tussen energieverbruik en groei te verbreken. Samenwerking met de particuliere sector is belangrijk om te beoordelen onder welke voorwaarden toegang kan worden verkregen tot particuliere investeringen voor energie-efficiëntieprojecten en om nieuwe inkomstenmodellen te ontwikkelen voor innovatie op het gebied van energie-efficiëntie.

(46)

Maatregelen voor de verbetering van de energie-efficiëntie hebben ook een positief effect op de luchtkwaliteit aangezien energie-efficiëntere gebouwen helpen de vraag naar verwarmingsbrandstoffen, waaronder vaste verwarmingsbrandstoffen, te doen dalen. Energie-efficiëntiemaatregelen dragen derhalve bij tot de verbetering van de luchtkwaliteit binnen en buiten, en helpen de doelstellingen van het luchtkwaliteitsbeleid van de Unie, zoals met name vastgesteld in Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad (34), op een kostenefficiënte wijze te verwezenlijken.

(47)

De lidstaten moeten voor de volledige verplichtingsperiode tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan een nieuwe jaarlijkse besparing ten belope van minstens 0,8 % van het eindenergieverbruik tot en met 31 december 2023 en van minstens 2  % vanaf 1 januari 2024. Aan deze verplichting kan worden voldaan door middel van nieuwe beleidsmaatregelen die tijdens de verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 worden vastgesteld, of door middel van nieuwe afzonderlijke acties die gebaseerd zijn op vóór of tijdens de vorige periode vastgestelde beleidsmaatregelen, mits de afzonderlijke acties die aanzetten tot energiebesparingen tijdens de volgende periode worden ingevoerd. Hiertoe moeten de lidstaten gebruik kunnen maken van een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie, van alternatieve beleidsmaatregelen, of van een combinatie van beide.

(48)

Voor de periode 2021 tot 31 december 2023 dient van Cyprus en Malta te worden geëist dat zij alleen in de periode van 2021 tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan nieuwe besparingen van 0,24 % van het eindenergieverbruik. Dit afzonderlijke besparingspercentage dient vanaf 1 januari 2024 niet langer van kracht te zijn.

(49)

Als de lidstaten gebruikmaken van een verplichtingsregeling moeten zij, aan de hand van objectieve en niet-discriminerende criteria, onder de transmissiesysteembeheerders, distributiesysteembeheerders , energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof de aan verplichtingen gebonden partijen aanwijzen. Wanneer bepaalde van die categorieën distributeurs of detailhandelaars worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of ter zake een vrijstelling genieten, mag dat niet onverenigbaar met het non-discriminatiebeginsel worden geacht. Daarom kunnen de lidstaten bepalen of al deze transmissiesysteembeheerders, distributiesysteembeheerders, distributeurs of detailhandelaren worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of dat uitsluitend bepaalde categorieën van hen als zodanig worden aangewezen. Teneinde de positie van kwetsbare afnemers en huishoudens met een laag inkomen , mensen die in energiearmoede leven en mensen die in sociale woningen wonen, te versterken en te beschermen, en teneinde beleidsmaatregelen prioritair uit te voeren ten gunste van deze mensen, kunnen de lidstaten eisen dat aan verplichtingen gebonden partijen energiebesparingen realiseren bij kwetsbare afnemers, mensen die in energiearmoede leven en mensen die in sociale woningen wonen. Daartoe kunnen de lidstaten ook streefcijfers voor de verlaging van de energiekosten vaststellen. Aan verplichtingen gebonden partijen zouden deze streefcijfers kunnen halen door maatregelen te bevorderen die leiden tot energiebesparingen en lagere energiefacturen, zoals isolatie- en verwarmingsmaatregelen en door energiebesparingsinitiatieven van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers te steunen Deze maatregelen kunnen met name gunstig zijn voor kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en mensen die in sociale woningen wonen, aangezien deze mensen doorgaans in slechter presterende gebouwen wonen en dus het meest zullen profiteren van verbeteringen van de energie-efficiëntie.

(50)

Wanneer de lidstaten beleidsmaatregelen ontwerpen om aan de energiebesparingsverplichting te voldoen, moeten zij de klimaat- en milieunormen en -prioriteiten van de Unie in acht nemen en voldoen aan het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” in de zin van Verordening (EU) 2020/852 (35). De lidstaten mogen geen activiteiten bevorderen die vanuit milieuoogpunt niet duurzaam zijn, zoals het gebruik van ▌fossiele brandstoffen. De energiebesparingsverplichting is erop gericht de respons op de klimaatverandering te versterken door de lidstaten stimulansen te bieden om een duurzame en schone beleidsmix ten uitvoer te leggen, die veerkrachtig is en de klimaatverandering beperkt. Bijgevolg zouden energiebesparingen als gevolg van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen onder bepaalde voorwaarden en gedurende een bepaalde periode na de omzetting van deze richtlijn ▌in aanmerking kunnen komen als energiebesparingen in het kader van de energiebesparingsverplichting overeenkomstig bijlage V . Zo zal de energiebesparingsverplichting kunnen worden afgestemd op de doelstellingen van de Europese Green Deal, het klimaatdoelstellingsplan en de renovatiegolfstrategie, en op de behoefte aan maatregelen die het IEA in zijn verslag over netto nuluitstoot heeft vastgesteld (36). Met deze beperking worden de lidstaten aangemoedigd overheidsgeld uitsluitend te besteden aan toekomstbestendige, duurzame technologieën. Het is belangrijk dat de lidstaten marktdeelnemers een duidelijk beleidskader en investeringszekerheid bieden. De toepassing van de berekeningsmethode in het kader van de energiebesparingsverplichting moet alle marktdeelnemers in staat stellen hun technologieën binnen een redelijke termijn aan te passen. Wanneer de lidstaten de invoering van efficiënte fossielebrandstoftechnologieën of de vroegtijdige vervanging van dergelijke technologie ondersteunen, bijvoorbeeld via subsidieregelingen of verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie, komen energiebesparingen mogelijk niet langer in aanmerking voor de energiebesparingsverplichting. Hoewel energiebesparingen die bijvoorbeeld voortvloeien uit de bevordering van op aardgas gebaseerde warmtekrachtkoppeling niet in aanmerking zouden komen, zou de beperking niet gelden voor het indirecte gebruik van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld wanneer voor de elektriciteitsproductie onder meer fossiele brandstoffen worden gebruikt. Beleidsmaatregelen die gericht zijn op gedragsveranderingen om het verbruik van fossiele brandstoffen te verminderen, bijvoorbeeld door middel van voorlichtingscampagnes over milieubewust rijden, moeten in aanmerking blijven komen. Energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen die gericht zijn op de renovatie van gebouwen, kunnen maatregelen omvatten zoals de vervanging van verwarmingssystemen op fossiele brandstoffen in combinatie met verbeteringen van de bouwschil, die beperkt moeten blijven tot technologieën die het mogelijk maken de vereiste energiebesparingen te realiseren overeenkomstig de in een lidstaat vastgestelde nationale bouwvoorschriften. Niettemin moeten de lidstaten de verbetering van verwarmingssystemen in het kader van grondige renovaties bevorderen in overeenstemming met de langetermijndoelstelling van koolstofneutraliteit, namelijk het verminderen van de vraag naar verwarming en het dekken van de resterende vraag naar verwarming met een koolstofvrije energiebron. Bij het berekenen van de besparingen die nodig zijn om een deel van de energiebesparingsverplichting te realiseren bij mensen die met energiearmoede te kampen hebben, kunnen de lidstaten rekening houden met de klimatologische omstandigheden van het land.

(51)

Maatregelen van lidstaten ter verbetering van de energie-efficiëntie in de vervoerssector kunnen in voorkomend geval worden meegerekend voor het vervullen van hun verplichting inzake besparingen op het eindverbruik van energie. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van specifiek beleid onder andere ter bevordering van efficiëntere voertuigen, met inbegrip van vormen van vervoer op accu’s, van de omschakeling naar vervoer per fiets, te voet en met het openbaar vervoer, of van mobiliteit en ruimtelijke ordening die de vraag naar vervoer verminderen. Ook in aanmerking kunnen komen regelingen die de ingebruikname van nieuwe, efficiëntere voertuigen versnellen, alsmede beleid ter bevordering van de overgang naar brandstoffen met verminderde broeikasgasemissieniveaus , met uitzondering van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen, die het energieverbruik per kilometer verminderen, mits voldaan is aan de regels inzake materieel belang en additionaliteit die zijn vastgelegd in bijlage V bij deze richtlijn. Beleidsmaatregelen ter bevordering van het gebruik van nieuwe voertuigen op fossiele brandstof dienen niet in aanmerking te komen als energiebesparingen in het kader van de energiebesparingsverplichting.

(52)

Maatregelen die worden genomen door de lidstaten in het kader van de Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (37) inzake verdeling van de inspanningen en die verifieerbare, en meetbare of schatbare, energie-efficiëntieverbeteringen opleveren, zijn een kosteneffectieve manier voor de lidstaten om hun energiebesparingsverplichtingen uit hoofde van deze richtlijn na te komen.

(53)

In het kader van verplichtingsregelingen dient het voor de lidstaten mogelijk te zijn, als alternatief voor de eis dat de aan verplichtingen gebonden partijen de op grond van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn, vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie behalen, deze partijen toe te staan of te verplichten om bij te dragen aan een nationaal fonds voor energie-efficiëntie dat zou kunnen worden gebruikt om beleidsmaatregelen prioritair uit te voeren ten gunste van kwetsbare afnemers, mensen die in energiearmoede leven en mensen die in sociale woningen wonen.

(54)

De lidstaten en de aan verplichtingen gebonden partijen moeten alle beschikbare middelen en technologieën aanwenden, met uitzondering van technologieën voor de directe verbranding van fossiele brandstoffen, die nodig zijn voor het halen van de vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, onder meer in de vorm van bevordering van slimme en duurzame technologie in efficiënte stadsverwarmings- en -koelingssystemen, efficiënte verwarmings- en koelingsinfrastructuur , efficiënte en slimme gebouwen, elektrische voertuigen en industrieën en energie-audits of vergelijkbare energiebeheersystemen, mits de geclaimde energiebesparingen voldoen aan de vereisten van artikel 8 van en bijlage V bij deze richtlijn. De lidstaten moeten een hoge mate van flexibiliteit nastreven bij het ontwerpen en uitvoeren van alternatieve beleidsmaatregelen. De lidstaten moeten maatregelen aanmoedigen die gedurende de gehele levenscyclus tot energiebesparingen leiden.

(55)

Maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn zullen energiebesparingen blijven opleveren na 2020, maar om bij te dragen aan het streefcijfer van de Unie inzake energie-efficiëntie voor 2030 moeten die maatregelen nieuwe besparingen opleveren na 2020. Anderzijds mogen energiebesparingen die na 31 december 2020 zijn gerealiseerd, niet worden meegeteld bij de berekening van de cumulatieve besparing op het eindverbruik die vereist is voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

(56)

De nieuwe besparingen moeten een aanvulling vormen op het basisscenario, zodat besparingen die toch al zouden plaatsvinden, niet moeten worden meegeteld bij de berekening of er is voldaan aan de vereisten inzake energiebesparing. Om het effect van maatregelen te berekenen, moeten alleen nettobesparingen, gemeten als de rechtstreeks aan de betreffende, voor de toepassing van artikel 8 van deze richtlijn uitgevoerde energie-efficiëntiemaatregel toe te schrijven wijziging van het energieverbruik, worden meegerekend. Voor de berekening van nettobesparingen moeten de lidstaten een basisscenario opstellen dat weergeeft hoe de situatie zonder de maatregel zou evolueren. De betrokken beleidsmaatregel dient te worden afgezet tegen dit basisscenario. De lidstaten moeten rekening houden met minimumvereisten in het betrokken wetgevingskader op Unieniveau en moeten er rekening mee houden dat in dezelfde periode andere beleidsmaatregelen kunnen worden genomen die ook invloed op de hoeveelheid energiebesparingen kunnen hebben, en dat bijgevolg niet alle veranderingen sinds de invoering van een bepaalde beleidsmaatregel alleen aan die beleidsmaatregel toe te schrijven zijn. De acties van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij moeten daadwerkelijk bijdragen tot de verwezenlijking van de geclaimde besparingen om aan de eis van een reële prestatie te voldoen.

(57)

Het is belangrijk om in de berekening van de energiebesparingen alle stappen in de energieketen in beschouwing te nemen, voor zover die relevant zijn om het energiebesparingspotentieel in de transmissie en distributie van elektriciteit te vergroten. Uit studies en de raadplegingen van belanghebbenden is gebleken dat er een aanzienlijk potentieel is. De fysieke en economische omstandigheden verschillen echter sterk van lidstaat tot lidstaat, en vaak ook binnen verschillende lidstaten, en het aantal systeembeheerders is groot. Deze omstandigheden vragen om een gedecentraliseerde aanpak op grond van het subsidiariteitsbeginsel. De nationale reguleringsinstanties beschikken over de nodige kennis, wettelijke bevoegdheden en bestuurlijke capaciteit om de ontwikkeling van een energie-efficiënt elektriciteitsnet te bevorderen. Entiteiten zoals het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSB-E) en de Europese entiteit van distributiesysteembeheerders (EU-DSB-entiteit) kunnen ook nuttige bijdragen leveren en moeten hun leden ondersteunen bij het nemen van energie-efficiëntiemaatregelen.

(58)

Soortgelijke overwegingen gelden voor het zeer grote aantal aardgassysteembeheerders. De rol van aardgas en de leverings- en dekkingsgraad van het grondgebied lopen sterk uiteen tussen de lidstaten. In die gevallen verkeren de nationale reguleringsinstanties in de beste positie om de ontwikkeling van het systeem in de richting van meer efficiëntie te monitoren en te sturen, en entiteiten zoals het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENTSB-G) kunnen nuttige bijdragen leveren en moeten hun leden ondersteunen bij het nemen van energie-efficiëntiemaatregelen.

(58 bis)

ESCO’s zijn belangrijk voor het ontwikkelen, ontwerpen, opzetten en regelen van de financiering van projecten die energie besparen, de energiekosten verlagen en de exploitatie- en onderhoudskosten verlagen in sectoren als de bouw, de industrie en het vervoer.

(59)

Het is bijzonder belangrijk om rekening te houden met de relatie tussen water en energie om het gecombineerde verbruik van energie en water en de toenemende druk op deze twee hulpbronnen te verminderen. Doeltreffend waterbeheer kan een grote bijdrage leveren aan energiebesparingen , die niet alleen voordelen opleveren voor het klimaat, maar ook economische en sociale voordelen . De sectoren water en afvalwater zijn verantwoordelijk voor 3,5 % van het elektriciteitsverbruik in de Unie en dit percentage zal naar verwachting verder stijgen. Tegelijkertijd maken waterlekken 24 % uit van het totale waterverbruik in de Unie en is de energiesector met 44 % van het verbruik de grootste waterverbruiker. De mogelijkheden om energiebesparingen tot stand te brengen met behulp van slimme technologieën en processen in alle industriële, residentiële en commerciële watercycli en toepassingen , moeten volledig in kaart worden gebracht en worden toegepast wanneer dit kosteneffectief is, en het beginsel “energie-efficiëntie eerst” moet in overweging worden genomen. Bovendien kunnen geavanceerde irrigatietechnologieën en technologieën voor het opvangen van regenwater en hergebruik van water het waterverbruik in de landbouw , in gebouwen en in de industrie en de energie die wordt gebruikt voor behandeling en vervoer aanzienlijk verminderen.

(60)

Overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag moet het beleid van de Unie op het gebied van energie-efficiëntie inclusief zijn en dus ook garanderen dat alle consumenten die te kampen hebben met energiearmoede, gelijke toegang krijgen tot maatregelen inzake energie-efficiëntie. Verbeteringen inzake energie-efficiëntie dienen prioritair uitgevoerd te worden ten gunste van kwetsbare afnemers en eindgebruikers, mensen die te kampen hebben met energiearmoede, en ▌ten gunste van huishoudens met een laag en middelhoog inkomen en mensen die in sociale huisvesting wonen, oudere mensen en mensen die in landelijke en afgelegen gebieden en in de ultraperifere regio’s wonen. In dit verband dient bijzondere aandacht te worden besteed aan specifieke groepen die een groter risico op energiearmoede lopen of gevoeliger zijn voor de negatieve effecten van energiearmoede, zoals vrouwen, personen met een beperking, oudere mensen, kinderen, en personen die tot een raciale of etnische minderheid behoren. Wat energiearmoede betreft, kunnen de lidstaten van aan verplichtingen gebonden partijen verlangen dat zij sociale doelstellingen opnemen in hun energiebesparende maatregelen, en deze mogelijkheid werd reeds uitgebreid tot alternatieve beleidsmaatregelen en tot nationale fondsen voor energie-efficiëntie. Dat moet worden omgezet in een verplichting om kwetsbare afnemers en eindgebruikers te beschermen en slagvaardiger te maken en energiearmoede terug te dringen, waarbij de lidstaten volledige flexibiliteit behouden ten aanzien van het type beleidsmaatregel en de omvang, reikwijdte en inhoud ervan. Als een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie geen maatregelen met betrekking tot individuele energieverbruikers toestaat, kan de lidstaat uitsluitend via alternatieve beleidsmaatregelen stappen nemen om energiearmoede te verminderen. De lidstaten moeten er binnen hun beleidsmix voor zorgen dat andere beleidsmaatregelen geen negatief effect hebben op kwetsbare afnemers, eindgebruikers, mensen die te kampen hebben met energiearmoede en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen. De lidstaten moeten optimaal gebruikmaken van openbare investeringen in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, met inbegrip van financiering en financiële faciliteiten die op het niveau van de Unie zijn opgezet.

(61)

In deze richtlijn is het begrip kwetsbare afnemers opgenomen, dat de lidstaten overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/944 moeten definiëren. Overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU verduidelijkt het begrip “eindgebruiker” naast het begrip “eindafnemer” dat het recht op facturerings- en verbruiksinformatie ook van toepassing is op consumenten zonder individuele of rechtstreekse overeenkomsten met de leverancier van energie die wordt gebruikt voor collectieve verwarmings-, koelings- of warmwaterproductiesystemen in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen. Het begrip kwetsbare afnemer garandeert niet noodzakelijkerwijs dat maatregelen op eindgebruikers betrekking hebben. Om ervoor te zorgen dat de in deze richtlijn vervatte maatregelen alle personen en huishoudens bereiken die zich in een kwetsbare situatie bevinden, moeten de lidstaten daarom niet alleen afnemers in strikte zin, maar ook eindgebruikers betrekken bij hun definitie van kwetsbare afnemers.

(62)

Ongeveer 34 miljoen huishoudens in de Unie konden in 2019 hun woning onvoldoende verwarmen (38). De Europese Green Deal geeft prioriteit aan de sociale dimensie van de transitie doordat het beginsel wordt onderschreven dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten. De groene transitie, waaronder de schone transitie, raakt mannen en vrouwen op een andere manier en kan een bijzonder impact hebben op bepaalde kansarme groepen, waaronder mensen met een beperking. Energie-efficiëntiemaatregelen moeten daarom centraal staan in alle kosteneffectieve strategieën ter bestrijding van energiearmoede en consumentenkwetsbaarheid, en een aanvulling vormen op het socialezekerheidsbeleid op het niveau van de lidstaten. Om te waarborgen dat energie-efficiëntiemaatregelen de energiearmoede van huurders op duurzame wijze verminderen, moet rekening worden gehouden met de kosteneffectiviteit van dergelijke maatregelen en met de mate van betaalbaarheid voor vastgoedeigenaars en huurders, en moet op het niveau van de lidstaten worden gezorgd voor passende financiële en technische ondersteuning voor die maatregelen. De lidstaten moeten het lokaal en regionaal niveau helpen om energiearmoede in kaart te brengen en te verhelpen.  Dit omvat het in kaart brengen en aanpakken van de specifieke behoeften van bepaalde groepen die risico op energiearmoede lopen of gevoeliger zijn voor de negatieve effecten ervan. Om kwetsbare afnemers en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen te beschermen, sporen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen aan maatregelen te nemen, zoals de renovatie van gebouwen, met inbegrip van sociale woningen, vervanging van apparaten, financiële steun en stimulansen voor maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in overeenstemming met nationale financierings- en steunregelingen, of energie-audits. De lidstaten moeten de aan verplichtingen gebonden partijen ertoe verplichten samen te werken met regionale en lokale overheden, en zich samen met sociale diensten en organisaties uit het maatschappelijk middenveld (zoals consumentenorganisaties, sociale NGO’s en woningbouwverenigingen) in te zetten voor de oprichting van een platform dat gericht is op de bestrijding van energiearmoede. Het huidige gebouwenbestand in de Unie moet op de lange termijn in BEN-gebouwen worden omgezet, overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het huidige renovatietempo volstaat niet en de gebouwen die bewoond worden door burgers met een laag inkomen die in energiearmoede leven, zijn het moeilijkst aan te pakken. De in Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vervatte maatregelen met betrekking tot verplichte energiebesparingen, verplichte energie-efficiëntieregelingen en alternatieve beleidsmaatregelen zijn daarom bijzonder belangrijk.

(63)

Om het energiebesparingspotentieel te benutten in bepaalde marktsegmenten waarin energie-audits in het algemeen niet commercieel worden aangeboden (zoals kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s)), dienen de lidstaten programma’s uit te werken die de kmo’s aansporen om energie-audits te laten uitvoeren en hen daarbij ondersteunen, en de aanbevelingen uit de energieaudits uit te voeren, bijvoorbeeld door het opzetten van ondersteunende voorzieningen, zoals energieauditcentra voor kmo’s en micro-ondernemingen, alsook regelingen om de kosten van een energieaudit te dekken. Dergelijke centra zouden in universiteiten kunnen worden gevestigd, met een centrale databank voor het verzamelen en meedelen van auditresultaten. Regelmatige energie-audits moeten verplicht zijn voor grote ondernemingen, aangezien de energiebesparingen daar aanzienlijk kunnen zijn. Bij energie-audits dienen de toepasselijke Europese en internationale normen, zoals EN ISO 50001 (energiebeheersystemen) , EN ISO 50005 (energiebeheersystemen), EN 16247-1 (energie-audits), ISO 50002 (energie-audits) of — als zij ook een energie-audit omvatten — EN ISO 14000 (milieubeheerssystemen) in acht te worden genomen; zij moeten bijgevolg ook in overeenstemming zijn met de bepalingen van bijlage VI bij deze richtlijn, omdat deze bepalingen binnen het bestek van die toepasselijke normen vallen. Momenteel wordt een specifieke Europese norm inzake energie-audits ontwikkeld. Energie-audits kunnen op zichzelf worden uitgevoerd of deel uitmaken van een breder milieubeheersysteem of een energieprestatiecontract. In al deze gevallen moeten dergelijke systemen voldoen aan de minimumeisen van bijlage VI. Bovendien kunnen specifieke mechanismen en regelingen die zijn vastgesteld om de emissies en het brandstofverbruik van bepaalde vervoersexploitanten te monitoren, bijvoorbeeld in het kader van de EU-wetgeving inzake het EU-emissiehandelssysteem, verenigbaar worden geacht met energie-audits, onder meer in energiebeheersystemen, als zij voldoen aan de minimumeisen van bijlage VI.

(63 bis)

De lidstaten moeten erop toezien dat het voor ondernemingen verplicht is om de aanbevelingen van energie-audits toe te passen. Het ontbreken van de verplichting om auditaanbevelingen uit te voeren is een belangrijke reden waarom deze aanbevelingen door ondernemingen onvoldoende in acht worden genomen.

(64)

Het gemiddelde verbruik van de onderneming moet als criterium dienen om de toepassing van energiebeheersystemen en energie-audits te bepalen, teneinde de gevoeligheid van deze mechanismen bij het identificeren van relevante mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparingen te vergroten. Ondernemingen die onder de voor energiebeheersystemen en energie-audits vastgestelde verbruiksdrempels vallen, moeten worden aangemoedigd en technische steun ontvangen om energie-audits te ondergaan en de daaruit voortvloeiende aanbevelingen uit te voeren.

(65)

Indien energie-audits worden uitgevoerd door interne deskundigen, is het, met het oog op de noodzakelijke onafhankelijkheid, vereist dat zij niet direct bij de gecontroleerde activiteit betrokken zijn.

(66)

De informatie- en communicatietechnologiesector (ICT-sector) is een andere belangrijke sector die steeds meer aandacht krijgt. In 2018 bedroeg het energieverbruik van datacentra in de EU 76,8 TWh. Dit zal naar verwachting stijgen tot 98,5 TWh in 2030, een stijging met 28 %. Deze stijging in absolute termen kan ook in relatieve termen worden gezien: in de EU waren de datacentra in 2018 goed voor 2,7 % van de vraag naar elektriciteit, terwijl dat met huidige stijging in 2030 zal uitkomen op 3,21 % (39). In de Europese digitale strategie is reeds de nadruk gelegd op de noodzaak van zeer energie-efficiënte en duurzame datacentra en wordt er opgeroepen tot transparantiemaatregelen voor telecomexploitanten met betrekking tot hun ecologische voetafdruk. Om duurzame ontwikkeling in de ICT-sector, en met name van datacentra, te bevorderen, moeten de lidstaten gegevens verzamelen en publiceren die relevant zijn voor de energieprestatie, de watervoetafdruk en de flexibiliteit aan de vraagzijde van datacentra , op basis van een gemeenschappelijk model van de Unie . De lidstaten moeten alleen gegevens verzamelen en publiceren over datacentra met een stroomvraag van IT-installaties van 100 kW of meer , waarbij passende ontwerp- of efficiëntiemaatregelen voor respectievelijk nieuwe of bestaande installaties kunnen leiden tot een aanzienlijke vermindering van het energie- en waterverbruik , een verhoging van de systeemefficiëntie die het koolstofvrij maken van het net bevordert of tot hergebruik van afvalwarmte in nabijgelegen installaties en warmtenetten. Op basis van die verzamelde gegevens en rekening houdend met reeds bestaande initiatieven in de sector moeten duurzaamheidsindicatoren voor datacentra worden vastgesteld. Om de informatieverschaffing te bevorderen dient de Commissie richtsnoeren op te stellen voor de monitoring en publicatie van informatie over de energieprestatie van datacentra, na overleg met de belanghebbenden en rekening houdend met bestaande gestandaardiseerde meetmethoden. Een geharmoniseerde aanpak in alle lidstaten is absoluut noodzakelijk, om te voorkomen dat de lidstaten verschillende regels voor verslaglegging en kernprestatie-indicatoren hanteren.

(67)

De duurzaamheidsindicatoren van datacentra moeten worden gebruikt om vier basisdimensies van een duurzaam datacentrum te meten, namelijk hoe efficiënt energie wordt gebruikt, hoeveel van die energie afkomstig is uit hernieuwbare energiebronnen, de mate waarin zelf geproduceerde afvalwarmte wordt hergebruikt , de doeltreffendheid van de koeling, de doeltreffendheid van het koolstofgebruik en het gebruik van zoet water. De duurzaamheidsindicatoren van de datacentra moeten het bewustzijn vergroten bij netwerkexploitanten, eigenaars en exploitanten van datacentra, fabrikanten van apparatuur, ontwikkelaars van software en diensten, gebruikers van datacentrumdiensten op alle niveaus, en entiteiten en organisaties die cloud- en datacentrumdiensten uitrollen, gebruiken of aanschaffen. Deze indicatoren moet ook vertrouwen geven in werkelijke verbeteringen als gevolg van inspanningen en maatregelen om de duurzaamheid in nieuwe of bestaande datacentra te vergroten. Ten slotte moeten de duurzaamheidsindicatoren worden gebruikt als basis voor transparante en empirisch onderbouwde planning en besluitvorming. Het gebruik van duurzaamheidsindicatoren voor datacentra moet verplicht zijn voor de lidstaten. Het gebruik van duurzaamheidsindicatoren voor datacentra moet facultatief zijn voor de lidstaten. De Commissie moet de efficiëntie van datacentra beoordelen op basis van de door de lidstaten meegedeelde informatie.

(67 bis)

De Commissie moet, overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad  (40) , sectorspecifieke partnerschappen voor energie-efficiëntie opzetten door de voornaamste belanghebbenden, waaronder ngo’s en sociale partners, in sectoren zoals de ICT-sector, de vervoerssector, de financiële sector en de bouwsector op inclusieve en representatieve wijze bijeen te brengen.

(68)

Om tot lagere uitgaven inzake energie te komen moeten consumenten hulp krijgen om hun energieverbruik te verminderen door middel van het reduceren van de energiebehoefte van gebouwen, en de verbetering van de efficiëntie van toestellen, die moet worden gecombineerd met de beschikbaarheid van in het openbaar vervoer geïntegreerde energiezuinige vervoerswijzen en brandstoffen , gedeelde mobiliteit en fietsen. De lidstaten moeten ook overwegen de connectiviteit in landelijke en afgelegen gebieden te verbeteren.

(69)

Het is van essentieel belang om alle burgers van de Unie bewust te maken over de voordelen van grotere energie-efficiëntie en accurate informatie te verstrekken over de wijze waarop deze kan worden bereikt. Burgers van alle leeftijden moeten ook bij de energietransitie worden betrokken via het Europees klimaatpact en de Conferentie over de toekomst van Europa. Grotere energie-efficiëntie is ook zeer belangrijk voor de voorzieningszekerheid van de Unie omdat dit haar minder afhankelijk maakt van de invoer van brandstoffen uit derde landen.

(70)

De kosten en baten van alle energie-efficiëntiemaatregelen, waaronder ook de terugverdienperiodes, moeten volledig transparant worden gemaakt voor de consument.

(71)

Bij de uitvoering van deze richtlijn en het nemen van andere maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie dienen de lidstaten speciale aandacht te besteden aan synergiën tussen energie-efficiëntiemaatregelen en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen volgens de beginselen van de circulaire economie.

(72)

De lidstaten moeten profiteren van nieuwe bedrijfsmodellen en technologieën en ernaar streven de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen te bevorderen en te faciliteren, onder meer door middel van innovatieve energiediensten voor grote en kleine afnemers.

(73)

Er moet worden gezorgd voor frequente en betere feedback over energieverbruik, indien dit, rekening houdend met de beschikbare meetapparatuur, technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Deze richtlijn verduidelijkt dat de vraag of individuele bemetering kostenefficiënt is, afhangt van de vraag of de daaraan verbonden kosten in verhouding staan tot de potentiële energiebesparingen. Om te beoordelen of individuele bemetering kostenefficiënt is, kunnen de gevolgen van andere concrete, geplande maatregelen in een bepaald gebouw, bijvoorbeeld een aanstaande renovatie, in aanmerking worden genomen. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat eindafnemers van aardgas, verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over het werkelijke tijdstip van het verbruik.

(74)

Deze richtlijn verduidelijkt tevens dat de rechten in verband met facturering en facturerings- of verbruiksinformatie ook gelden voor consumenten van uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik, ook al hebben zij geen rechtstreekse, individuele contractuele relatie met een energieleverancier.

(75)

Met het oog op de transparantie van de berekening van het individuele verbruik van thermische energie, waarmee ook de individuele bemetering wordt vergemakkelijkt, moeten de lidstaten zorgen voor transparante en openbare nationale bepalingen betreffende de verdeling van de kosten van het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen. Naast transparantie kunnen de lidstaten overwegen maatregelen te nemen om de concurrentie bij het aanbieden van individuele bemetering te vergroten en er op die manier voor te zorgen dat de kosten die worden gedragen door eindgebruikers redelijk zijn.

(76)

Nieuw geïnstalleerde warmtemeters en warmtekostenverdelers moeten op afstand kunnen worden uitgelezen om te zorgen voor kostenefficiënte en frequente verstrekking van informatie over het verbruik en moeten informatie kunnen leveren zoals gedetailleerde temperaturen en fasebelasting . De eindafnemer van energie moet de gegevens in realtime gemakkelijk kunnen raadplegen en delen. De meters en submeters moeten het energieverbruik in een toegankelijke en gebruikersvriendelijke vorm weergeven. Het is de bedoeling dat de bepalingen van deze richtlijn over: de meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de verplichting inzake op afstand leesbare meters; de facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; en de minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik alleen gelden voor uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik. Het staat de lidstaten vrij te bepalen of apparatuur die met draagbare of in voertuigen gemonteerde technologieën kan worden gelezen, al dan niet moet worden beschouwd als op afstand leesbaar. Voor het lezen van op afstand leesbare apparatuur is geen toegang tot afzonderlijke appartementen of eenheden nodig.

(77)

De lidstaten moeten er rekening mee houden dat de succesvolle toepassing van nieuwe technologieën om het energieverbruik te meten meer investeringen in voorlichting en vaardigheden vergt, zowel voor gebruikers als leveranciers van energie.

(78)

Factureringsinformatie en jaarlijkse financiële overzichten zijn belangrijke middelen om afnemers over hun energieverbruik te informeren. Gegevens over verbruik en kosten kunnen ook andere informatie bevatten die consumenten helpt hun huidige contract te vergelijken met dat van andere aanbieders en gebruik te maken van procedures voor klachtenafhandeling en alternatieve geschillenbeslechtingsprocedures. Aangezien geschillen over rekeningen echter een gebruikelijke bron van klachten van consumenten vormen, en een factor die bijdraagt tot permanent lage niveaus van consumententevredenheid en betrokkenheid bij hun energieleveranciers, moeten rekeningen eenvoudiger, duidelijker en begrijpelijker worden gemaakt, en moet ervoor worden gezorgd dat de afzonderlijke instrumenten, zoals factureringsinformatie, informatietools en jaarlijkse overzichten, alle informatie bevatten die nodig is om consumenten in staat te stellen hun energieverbruik te reguleren, het aanbod te vergelijken en over te stappen op een andere leverancier.

(79)

Bij het ontwikkelen van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie moeten de lidstaten terdege rekening houden met de noodzaak om de goede werking van de interne markt en de samenhangende tenuitvoerlegging van het acquis te garanderen, overeenkomstig het VWEU.

(80)

Bij hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling is er veel ruimte voor besparingen op primaire energie in de Unie. De lidstaten moeten een uitgebreide analyse van het potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling maken. Deze analyses moeten gebaseerd zijn op een basisscenario dat leidt tot een op hernieuwbare energie gebaseerde nationale verwarmings- en koelingssector binnen een tijdsbestek dat verenigbaar is met het bereiken van de klimaatneutraliteitsdoelstelling, en moeten coherent zijn met de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en langetermijnrenovatiestrategieën. Nieuwe elektriciteitsinstallaties en bestaande installaties die ingrijpend gerenoveerd worden of waarvan de vergunning of licentie wordt vernieuwd, moeten onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse waaruit een kosten-batenoverschot blijkt, uitgerust worden met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheden om de warmte terug te winnen die bij de productie van elektriciteit vrijkomt. Evenzo moeten andere faciliteiten met een aanzienlijke gemiddelde jaarlijkse energie-input worden uitgerust met technische oplossingen om afvalwarmte van de faciliteit terug te winnen indien uit een kosten-batenanalyse een kosten-batenoverschot blijkt. Deze afvalwarmte kan via het stadsverwarmingsnet naar een plaats worden getransporteerd waar deze warmte nuttig te gebruiken is. Gebeurtenissen die een vereiste voor het toepassen van vergunningscriteria in werking stellen, zijn over het algemeen gebeurtenissen die ook de noodzaak van een vergunning krachtens Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (41) en van een vergunning krachtens Richtlijn (EU) 2019/944 met zich meebrengen.

(80 bis)

Bij de beoordeling van hun potentieel op het gebied van efficiënte verwarming en koeling moeten de lidstaten rekening houden met milieu-, gezondheids- en veiligheidsaspecten. Aangezien warmtepompen een onmisbaar instrument zijn voor het realiseren van energie-efficiëntie bij verwarming en koeling, moeten alle mogelijke milieueffecten van koelmiddelen volledig worden geëvalueerd en geëlimineerd.

(81)

Het kan voor elektriciteitscentrales die gebruik willen maken van geologische opslag zoals toegestaan door Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (42), passend zijn om gelegen te zijn op plaatsen waar de benutting van afvalwarmte middels hoogrenderende warmtekrachtkoppeling of de bevoorrading van een stadsverwarmings- of stadskoelingsnet niet kostenefficiënt is. De lidstaten moeten dergelijke installaties derhalve kunnen uitsluiten van de verplichting een kosten-batenanalyse uit te voeren inzake het uitrusten van de installatie met apparatuur die de benutting van afvalwarmte door middel van een hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheid mogelijk maakt. Het moet eveneens mogelijk zijn piekverbruik- en back-upelektriciteitsinstallaties waarvan is gepland dat ze minder dan 1500 bedrijfsuren per jaar als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar in bedrijf zullen zijn, uit te sluiten van de vereiste om ook warmte te produceren.

(82)

Lidstaten dienen de invoering aan te moedigen van maatregelen en procedures ter bevordering van installaties met warmtekrachtkoppeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 5 MW, zodat gedistribueerde energieopwekking meer ingang vindt.

(83)

Voor de uitvoering van nationale uitgebreide beoordelingen moeten de lidstaten beoordelingen van het potentieel voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling , elektriciteitsopwekking uit afvalwarmte voor eigen gebruik en efficiënte stadsverwarming en -koeling op regionaal en lokaal niveau aanmoedigen. De lidstaten moeten stappen zetten om de benutting van het vastgestelde kostenefficiënte potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling te bevorderen en te vergemakkelijken.

(84)

Vereisten inzake efficiënte stadsverwarming en -koeling moeten in overeenstemming zijn met de klimaatbeleidsdoelstellingen op lange termijn en de EU-normen en prioriteiten inzake klimaat en milieu, en moeten voldoen aan het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” in de zin van Verordening (EU) 2020/85. Alle systemen voor stadsverwarming en -koeling moeten gericht zijn op een betere interactie met andere delen van het energiesysteem teneinde het energiegebruik te optimaliseren en energieverspilling te voorkomen door gebruik te maken van het volledige potentieel van gebouwen om warmte of koude op te slaan, met inbegrip van de overtollige warmte uit dienstvoorzieningen en nabijgelegen datacentra. Daarom moet er met een efficiënt systeem voor stadsverwarming en -koeling voor worden gezorgd dat de primaire energie-efficiëntie verbetert en hernieuwbare energie en afvalwarmte of -koude, als gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad  (43) geleidelijk worden geïntegreerd. Daarom moeten bij deze richtlijn geleidelijk strengere eisen voor de levering van verwarming en koeling worden ingevoerd, die gedurende specifieke vastgestelde perioden van toepassing moeten zijn en vanaf 1 januari 2050 permanent van toepassing moeten zijn.

(85)

Hoogrenderende warmtekrachtkoppeling is gedefinieerd aan de hand van de energiebesparing die de gecombineerde productie van warmte en elektriciteit oplevert vergeleken met gescheiden productie. Vereisten voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moeten in overeenstemming zijn met de klimaatbeleidsdoelstellingen op lange termijn. De definities van warmtekrachtkoppeling en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling die in de Uniewetgeving worden gebruikt, mogen geen afbreuk doen aan de verschillende definities die in de nationale wetgevingen worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden van de Uniewetgeving. Teneinde de energiebesparingen te maximaliseren en te voorkomen dat er mogelijkheden tot energiebesparing verloren gaan, moet de grootst mogelijke aandacht worden besteed aan de omstandigheden waaronder warmtekrachtkoppelingseenheden functioneren.

(86)

Teneinde de eindafnemer transparantie te waarborgen en een keuze te laten maken tussen elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en elektriciteit die via andere technieken wordt geproduceerd, moet ervoor worden gezorgd dat de oorsprong van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan worden gegarandeerd op basis van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden. Regelingen voor de garantie van oorsprong houden op zich niet het recht in om van de nationale steunregelingen te genieten. Het is van belang dat alle vormen van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling onder garanties van oorsprong kunnen vallen. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de garanties van oorsprong en verhandelbare certificaten.

(87)

Er moet rekening worden gehouden met de specifieke structuur van de sectoren van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling, die veel kleine en middelgrote producenten kent, vooral bij het herzien van de administratieve procedures voor het verkrijgen van een vergunning om warmtekrachtcapaciteit of bijbehorende netwerken te bouwen, in toepassing van het principe “Denk eerst klein”.

(88)

De meeste ondernemingen in de Unie zijn kmo’s. Zij vertegenwoordigen een enorm energiebesparingspotentieel voor de Unie. Om kmo’s te helpen energie-efficiëntiemaatregelen vast te stellen, moeten de lidstaten een gunstig kader uitwerken dat hen technische bijstand en gerichte informatie biedt.

(89)

De lidstaten moeten op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria regels opstellen voor het dragen en verdelen van de kosten van netaansluitingen en -verzwaringen en voor de technische aanpassingen die nodig zijn om nieuwe producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan te sluiten, rekening houdend met de richtsnoeren en codes die ontwikkeld werden overeenkomstig Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad (44) en Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad (45). Producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moet toegestaan worden om een openbare aanbesteding voor de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven. De toegang tot het net voor door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit moet worden vereenvoudigd, met name voor kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden. Overeenkomstig artikel 99, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/73/EG kunnen de lidstaten in dit verband openbaredienstverplichtingen, ook wat betreft energie-efficiëntie, opleggen aan ondernemingen die in de gas- en elektriciteitssector actief zijn.

(90)

Er moeten bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot facturering, centrale aanspreekpunten, buitengerechtelijke geschillenbeslechting, energiearmoede en contractuele basisrechten, teneinde deze waar nodig af te stemmen op de relevante bepalingen inzake elektriciteit overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/944, zodat de consumenten beter worden beschermd en de eindafnemers rechtstreeks toegang hebben tot gedetailleerde , duidelijke en actuele informatie over hun elektriciteits-, verwarmings-, koelings- of warmwaterverbruik en hun energieverbruik kunnen reguleren , waardoor het energieverbruik volkomen inzichtelijk wordt voor de consumenten .

(91)

Efficiënte en voor alle consumenten toegankelijke onafhankelijke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen, zoals een energieombudsman, een consumentenorganisatie of een reguleringsinstantie, moeten een garantie bieden voor betere consumentenbescherming. De lidstaten moeten derhalve voorzien in procedures voor een snelle en doeltreffende afhandeling van klachten.

(92)

De bijdrage van hernieuwbare-energiegemeenschappen, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001, en energiegemeenschappen van burgers, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/944, ▌aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal en het klimaatdoelstellingsplan 2030 moet worden erkend en actief worden ondersteund . De lidstaten moeten daarom rekening houden met de rol van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers en deze bevorderen. Deze gemeenschappen kunnen de lidstaten helpen een “energie-efficiëntie eerst”-benadering toe te passen op lokaal niveau door de energie-efficiëntie op lokaal niveau of op het niveau van huishoudens te verbeteren , evenals in openbare gebouwen, in samenwerking met lokale autoriteiten . Zij kunnen consumenten slagvaardiger maken en activeren, en kunnen het mogelijk maken dat bepaalde groepen huishoudelijke afnemers, onder meer in landelijke, afgelegen gebieden en ultraperifere regio’s , deelnemen aan energie-efficiëntieprojecten en -maatregelen , door dergelijke acties vaak te combineren met investeringen in hernieuwbare energie . Energiegemeenschappen moeten ook een belangrijke rol spelen bij de voorlichting en bewustmaking van burgers over de maatregelen die zij kunnen nemen om energiebesparingen te realiseren. Indien zij van de lidstaten de nodige steun ontvangen, kunnen energiegemeenschappen ▌energiearmoede helpen bestrijden door energie-efficiëntieprojecten te bevorderen en het energieverbruik en de leveringstarieven te verlagen. De lidstaten moeten onnodige hindernissen uit de weg ruimen om ervoor te zorgen dat het aantrekkelijk is energiegemeenschappen op te zetten. Overheidsdiensten op alle niveaus moeten een gedegen training krijgen over dit onderwerp.

(92 bis)

Gedragsveranderingen in het energieverbruik op lange termijn kunnen worden bewerkstelligd door burgers meer zeggenschap te geven. Energiegemeenschappen kunnen bijdragen tot energiebesparingen op lange termijn, met name bij huishoudens, en tot meer duurzame investeringen door burgers en kleine bedrijven. De lidstaten moeten dergelijke acties van burgers mogelijk maken door steun te verlenen aan energieprojecten en -organisaties van gemeenschappen.

(93)

De bijdrage van centrale informatiepunten of soortgelijke structuren als mechanismen die meerdere doelgroepen, waaronder burgers, kmo’s en overheidsinstanties, in staat stellen projecten en maatregelen in verband met de overgang naar schone energie op te zetten en uit te voeren, moet worden erkend. Centrale informatiepunten kunnen een belangrijke bijdrage leveren ten behoeve van de kwetsbaarste afnemers, onder wie vrouwen en alleenstaande ouders, aangezien deze systemen een eenvoudigere, betrouwbaardere en beter toegankelijke bron van informatie over verbetering van de energie-efficiëntie kunnen zijn. Die bijdrage kan bestaan uit het verstrekken van technisch, administratief en financieel advies en bijstand, het faciliteren van de noodzakelijke administratieve procedures of van toegang tot financiële markten, of het aanreiken van richtsnoeren voor het nationale en Europese rechtskader, met inbegrip van regels en criteria voor overheidsopdrachten, en de EU-taxonomie.

(94)

De Commissie moet het effect nagaan van haar maatregelen om de ontwikkeling van platforms of forums te ondersteunen, waarbij onder meer de Europese organen voor sociale dialoog worden betrokken bij het bevorderen van opleidingsprogramma’s voor energie-efficiëntie, en stelt eventueel verdere maatregelen voor. De Commissie moet de Europese sociale partners ook aansporen in hun discussies over energie-efficiëntie, met name wat betreft kwetsbare afnemers en eindgebruikers, zoals mensen die in energiearmoede verkeren.

(95)

Een eerlijke transitie naar een klimaatneutrale Unie tegen 2050 staat centraal in de Europese Green Deal. In de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 gezamenlijk is afgekondigd door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, is energie een van de essentiële diensten waar iedereen recht op heeft. Wie er behoefte aan heeft, moet steun kunnen verkrijgen voor toegang tot deze diensten (46) , vooral in een context van inflatoire druk en aanzienlijke stijgingen van de energieprijzen .

(96)

Er moet voor worden gezorgd dat mensen die door energiearmoede worden getroffen, kwetsbare afnemers en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, worden beschermd en actief kunnen deelnemen aan maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en daarmee verband houdende consumentenbeschermings- of voorlichtingsacties die de lidstaten uitvoeren. Er moeten gerichte bewustmakingscampagnes worden ontwikkeld om de voordelen van energie-efficiëntie te illustreren en informatie te verstrekken over de beschikbare financiële steun.

(97)

Openbare middelen die op nationaal en Unieniveau beschikbaar zijn, moeten strategisch worden geïnvesteerd in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, met name ten behoeve van kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en mensen die in sociale woningen wonen. De lidstaten moeten gebruik maken van de financiële bijdragen die zij eventueel ontvangen uit het sociaal klimaatfonds (47) en van de inkomsten uit emissierechten uit het Europees emissiehandelssysteem. Deze inkomsten zullen de lidstaten helpen bij het nakomen van hun verplichting om energie-efficiëntiemaatregelen en beleidsmaatregelen in het kader van de energiebesparingsverplichting prioritair uit te voeren ten gunste van kwetsbare afnemers en mensen die in energiearmoede leven, waaronder mogelijkerwijs personen die in landelijke en afgelegen gebieden wonen.

(98)

Nationale financieringsregelingen moeten worden aangevuld met passende regelingen voor betere voorlichting, technische en administratieve bijstand alsmede gemakkelijkere toegang tot financiering, zodat de beschikbare middelen optimaal kunnen worden gebruikt, met name door mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen.

(99)

De lidstaten moeten alle mensen in gelijke mate slagvaardig maken en beschermen, ongeacht hun geslacht, gender, leeftijd, handicap, ras of etnische afkomst, seksuele geaardheid, godsdienst of overtuiging, en ervoor zorgen dat degenen die het zwaarst getroffen zijn of een groter risico van energiearmoede lopen of het meest blootgesteld zijn aan de nadelige gevolgen van energiearmoede, naar behoren worden beschermd. Daarnaast moeten de lidstaten ervoor zorgen dat energie-efficiëntiemaatregelen de bestaande ongelijkheden, met name wat energiearmoede betreft, niet verder vergroten.

(100)

De lidstaten moeten erop toezien dat nationale energiereguleringsinstanties een geïntegreerde benadering volgen, inclusief potentiële besparingen in de energievoorziening en de eindgebruikerssectoren. Zonder afbreuk te doen aan de energievoorzieningszekerheid, marktintegratie en anticiperende investeringen in offshorenetwerken die nodig zijn voor de uitrol van hernieuwbare offshore-energie, moeten de nationale energiereguleringsinstanties ervoor zorgen dat het beginsel “energie-efficiëntie eerst” wordt toegepast bij plannings- en besluitvormingsprocessen en dat nettarieven en netreguleringen de verbetering van de energie-efficiëntie stimuleren. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat de transmissie- en distributiesysteembeheerders het beginsel “energie-efficiëntie eerst” eerbiedigen. Dit zou ertoe bijdragen dat transmissie- en distributiesysteembeheerders betere energie-efficiëntieoplossingen en extra kosten voor de aankoop van hulpbronnen aan de vraagzijde overwegen, en rekening houden met de ecologische en sociaal-economische gevolgen van verschillende investeringen en operationele plannen in verband met het net. Een dergelijke aanpak vereist een verschuiving van een eng perspectief van economische efficiëntie naar een perspectief van maximaal sociaal welzijn. Het beginsel “energie-efficiëntie eerst” moet in het bijzonder worden toegepast bij het opstellen van scenario’s voor de uitbreiding van de energie-infrastructuur, waarbij oplossingen aan de vraagzijde als haalbare alternatieven kunnen worden beschouwd en naar behoren moeten worden beoordeeld, en het beginsel moet een intrinsiek onderdeel worden van de beoordeling van netplanningsprojecten. De toepassing ervan moet worden gecontroleerd door de nationale reguleringsinstanties.

(101)

Er moeten voldoende betrouwbare professionals met deskundigheid op het vlak van energie-efficiëntie beschikbaar zijn om ervoor te zorgen dat deze richtlijn doelmatig en tijdig wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld bij de naleving van de vereisten met betrekking tot energie-audits en de tenuitvoerlegging van de regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen. De lidstaten moeten daarom certificatieregelingen en/of gelijkwaardige kwalificatie- en passende opleidingsregelingen opstellen voor de aanbieders van energiediensten, energie-audits en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, in nauwe samenwerking met sociale partners, opleidingsverstrekkers en andere belanghebbenden. De regelingen moeten vanaf december 2024 om de vier jaar worden beoordeeld en zo nodig worden bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de aanbieders van energiediensten, energie-auditors, energiebeheerders en installateurs van onderdelen van gebouwen over de nodige competenties beschikken.

(102)

Het is noodzakelijk dat de markt voor energiediensten verder wordt ontwikkeld om de beschikbaarheid van zowel de vraag naar als het aanbod van energiediensten te waarborgen. Transparantie, bijvoorbeeld aan de hand van lijsten van gecertificeerde aanbieders van energiediensten en beschikbare modelcontracten, uitwisseling van goede praktijken, en richtsnoeren dragen in sterke mate bij aan de ingebruikname van energiediensten en energieprestatiecontracten en kunnen eveneens de vraag helpen stimuleren en het vertrouwen in aanbieders van energiediensten bevorderen. In een energieprestatiecontract vermijdt de begunstigde van de energiedienst investeringskosten door een deel van de financiële waarde van de energiebesparing te gebruiken om de volledig of gedeeltelijk door een derde uitgevoerde investering terug te betalen. Dat kan helpen om particulier kapitaal aan te trekken dat essentieel is om het renovatietempo in de Unie op te trekken, meer expertise in de markt te integreren en innovatieve businessmodellen te creëren. Daarom moet bij niet voor bewoning bestemde gebouwen en openbare voor bewoning bestemde gebouwen met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500  m2 en bij gebouwen met een sociale functie worden verplicht dat de haalbaarheid van het gebruik van energieprestatiecontracten voor renovatie wordt beoordeeld. Dat is een stap vooruit om het vertrouwen in energiedienstenbedrijven te vergroten en de weg vrij te maken voor meer dergelijke projecten in de toekomst.

(103)

Gezien de ambitieuze renovatiedoelstellingen voor de komende tien jaar in het kader van de mededeling van de Commissie “Renovatiegolf”, is het noodzakelijk de rol van onafhankelijke tussenpersonen op de markt te vergroten, met inbegrip van centrale informatiepunten of soortgelijke steunmechanismen, teneinde de marktontwikkeling aan de vraag- en aanbodzijde te stimuleren en energieprestatiecontracten voor de renovatie van zowel particuliere als openbare gebouwen te bevorderen. Lokale energieagentschappen zouden in dit verband een belangrijke rol kunnen spelen en facilitatoren of centrale informatiepunten in kaart kunnen brengen en de ontwikkeling ervan kunnen ondersteunen. Deze richtlijn moet de beschikbaarheid van producten, diensten en adviezen op de markten van de Unie en de lokale markten helpen verbeteren, onder meer door het aanvullen van tekorten op de markt door vrouwelijke ondernemers te bevorderen en het voorzien in innovatieve manieren om de energie-efficiëntie te vergroten.

(104)

In verschillende lidstaten bestaan er voor energieprestatiecontracten nog steeds grote obstakels als gevolg van resterende regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen. Daarom moeten de dubbelzinnigheden in de nationale wetgevingskaders, het gebrek aan deskundigheid, met name op het gebied van aanbestedingsprocedures, en concurrerende leningen en subsidies worden aangepakt.

(105)

De lidstaten moeten de openbare sector blijven ondersteunen bij het gebruik van energieprestatiecontracten door modelcontracten te verstrekken die rekening houden met de beschikbare Europese of internationale normen, aanbestedingsrichtsnoeren en de in mei 2018 door Eurostat en de Europese Investeringsbank gepubliceerde gids voor de statistische behandeling van energieprestatiecontracten (48) over de behandeling van energieprestatiecontracten in overheidsrekeningen, die mogelijkheden aanreiken om de resterende regelgevingsbelemmeringen voor deze contracten in de lidstaten aan te pakken.

(106)

De lidstaten hebben maatregelen genomen om de regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen in kaart te brengen en aan te pakken. Het is echter nodig meer inspanningen te leveren om de aan regulering en de niet aan regulering gerelateerde belemmeringen met betrekking tot het gebruik van energieprestatiecontracten en financieringsregelingen via derden die helpen om energie te besparen, weg te nemen. Deze belemmeringen omvatten boekhoudregels en -praktijken die verhinderen dat kapitaalinvesteringen en jaarlijkse financiële besparingen welke voortvloeien uit maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie adequaat in de boekhouding worden weergegeven voor de volledige levensduur van de investeringen.

(107)

De lidstaten hebben de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (NAPEE’s) van 2014 en 2017 gebruikt om verslag uit te brengen over de vooruitgang bij het wegnemen van regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen voor energie-efficiëntie, met betrekking tot de scheiding van prikkels tussen eigenaars en huurders of tussen eigenaars van een gebouw of gebouwunits. De lidstaten moeten echter in deze richting blijven werken en het potentieel voor energie-efficiëntie in samenhang met de Eurostat-statistieken van 2016 benutten, aangezien meer dan vier op de tien Europeanen in appartementen wonen en meer dan drie op de tien Europeanen huurders zijn.

(108)

Lidstaten , regionale en lokale autoriteiten moeten aangemoedigd worden om voluit gebruik te maken van de Europese middelen die beschikbaar zijn in het kader van het MFK en NextGenerationEU, inclusief de herstel- en veerkrachtfaciliteit, de fondsen van het cohesiebeleid, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Fonds voor een rechtvaardige transitie, alsook de financiële instrumenten en technische bijstand die beschikbaar zijn in het kader van InvestEU, om de aanzet te geven tot particuliere en openbare investeringen in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Investeringen in energie-efficiëntie kunnen bijdragen aan de economische groei, werkgelegenheid, innovatie en de vermindering van energiearmoede in huishoudens, en leveren daardoor een positieve bijdrage aan de economische, sociale en territoriale cohesie en het groene herstel. Potentiële gebieden voor financiering zijn onder meer energie-efficiëntiemaatregelen in overheidsgebouwen en sociale woningbouw, en de opleiding, herscholing en bijscholing van vakmensen, met name in banen die verband houden met de renovatie van gebouwen, om de werkgelegenheid in de energie-efficiëntiesector te stimuleren. De Commissie zal zorgen voor synergieën tussen de verschillende financieringsinstrumenten, in het bijzonder tussen de fondsen in gedeeld beheer en de fondsen in direct beheer (zoals de centraal beheerde programma’s Horizon Europa of LIFE), alsook tussen subsidies, leningen en technische bijstand om hun hefboomwerking op particuliere financiering en hun impact op de verwezenlijking van de doelstellingen van het energie-efficiëntiebeleid te maximaliseren.

(109)

De lidstaten moeten het gebruik van financieringsfaciliteiten aanmoedigen om de doelstellingen van deze richtlijn te realiseren. Deze financieringsfaciliteiten kunnen bestaan in financiële bijdragen en boetes in verband met het niet naleven van een aantal bepalingen van deze richtlijn; middelen die krachtens artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (49) aan energie-efficiëntie worden toegewezen; middelen die aan energie-efficiëntie worden toegewezen in de Europese fondsen en programma’s en specifieke Europese financiële instrumenten, zoals het Europees Fonds voor energie-efficiëntie. De lidstaten moeten zich inspannen om platforms op te zetten die erop gericht zijn kleine en middelgrote projecten te bundelen om zo clusters van projecten te creëren die gefinancierd kunnen worden.

(110)

Financieringsfaciliteiten kunnen, in voorkomend geval, gebaseerd worden op met projectobligaties van de Unie gegenereerde middelen die aan energie-efficiëntie worden toegewezen; aan energie-efficiëntie toegewezen middelen van de Europese Investeringsbank en andere Europese financiële instellingen, in het bijzonder de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa; middelen met hefboomwerking verkregen via financiële instellingen; nationale middelen, onder meer verkregen door de invoering van regelgevings- en belastingkaders ter stimulering van energie-efficiëntie-initiatieven en -programma’s; inkomsten van jaarlijkse emissierechten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (50).

(111)

De financieringsfaciliteiten kunnen met name die bijdragen, middelen en inkomsten gebruiken om privékapitaalinvesteringen, in het bijzonder van institutionele beleggers, mogelijk te maken en te stimuleren, en daarbij criteria hanteren voor de toekenning van middelen die waarborgen dat zowel sociale als milieudoelstellingen worden verwezenlijkt; gebruikmaken van innovatieve financieringsmechanismen (bijvoorbeeld leninggaranties voor privékapitaal, leninggaranties voor het bevorderen van contracten, subsidies, gesubsidieerde leningen en kredietlijnen met betrekking tot energieprestatie, financiering via derden) die de risico’s van energie-efficiëntieprojecten reduceren en ook huishoudens met een laag of middeninkomen in staat stellen tot een kosteneffectieve renovatie; gekoppeld zijn aan programma’s of agentschappen die energiebesparingsprojecten aggregeren en aan kwaliteitsbeoordelingen onderwerpen, technische bijstand leveren, de markt voor energiediensten bevorderen en de vraag bij consumenten naar diensten op energiegebied aanzwengelen.

(112)

De financieringsfaciliteiten zouden ook middelen ter beschikking kunnen stellen voor opleidings- en certificeringsprogramma’s die vaardigheden op het gebied van energie-efficiëntie verbeteren en accrediteren; middelen ter beschikking stellen voor onderzoek naar en demonstratie en versnelde invoering van kleinschalige en microtechnologie voor energieproductie en optimalisering van de aansluiting van de betrokken generatoren op het net; gekoppeld zijn aan programma’s die de energie-efficiëntie in alle woningen moeten bevorderen om energiearmoede te voorkomen, en verhuurders ertoe moeten aanzetten hun goed zo energie-efficiënt mogelijk te maken; adequate middelen ter beschikking stellen ter ondersteuning van de sociale dialoog en de vaststelling van normen die gericht zijn op het verbeteren van de energie-efficiëntie, het waarborgen van goede arbeidsomstandigheden en het beschermen van de gezondheid en de veiligheid op het werk.

(113)

De beschikbare financieringsprogramma’s, financieringsinstrumenten en innovatieve financieringsmechanismen van de Unie dienen te worden ingezet om een praktische uitwerking te geven aan de doelstelling de energieprestatie van de gebouwen van overheidsinstanties te verbeteren. In dat opzicht kunnen de lidstaten, op vrijwillige basis en rekening houdend met de nationale begrotingsregels, hun inkomsten uit de jaarlijkse emissieruimten op grond van Beschikking 406/2009/EG gebruiken voor de ontwikkeling van dergelijke mechanismen. De Commissie en de lidstaten moeten de regionale en lokale overheden adequate informatie over dergelijke programma’s verstrekken. Het initiatief van het Burgemeestersconvenant zou bijvoorbeeld een van de instrumenten kunnen zijn om adequate informatie te verstrekken.

(114)

Bij het streven naar het energie-efficiëntiestreefcijfer moet de Commissie het effect nagaan van de betrokken maatregelen op Richtlijn 2003/87/EG die een uniale regeling voor de handel in emissierechten (ETS) om de prikkels in de regeling waarbij koolstofarme investeringen worden beloond, te handhaven en de onder de regeling vallende sectoren voor te bereiden op de innovaties die in de toekomst nodig zullen zijn. Zij zal moeten controleren wat het effect is op bedrijfstakken die blootstaan aan een significant CO2-weglekrisico, zoals bepaald in Besluit 2014/746/EU van de Commissie (51), om ervoor te zorgen dat deze richtlijn de ontwikkeling van die bedrijfstakken ten goede komt en niet belemmert.

(115)

De maatregelen van de lidstaten moeten worden ondersteund door goed ontworpen en efficiënte financiële instrumenten van de Unie in het kader van het InvestEU-programma, en door financiering van de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO), die investeringen in energie-efficiëntie in alle stadia van de energieketen ondersteunen en uitgaan van een omvattende kosten-batenanalyse op grond van een model van gedifferentieerde discontopercentages. De financiële steun moet gericht zijn op kosteneffectieve methoden om de energie-efficiëntie te verbeteren, wat moet leiden tot een daling van het energieverbruik. De EIB en de EBWO dienen, in samenspraak met nationale bevorderingsbanken, programma’s en projecten te ontwerpen, genereren en financieren die gericht zijn op de efficiëntiesector, met inbegrip van huishoudens die in energiearmoede verkeren.

(116)

Sectoroverschrijdend recht biedt een sterke basis voor consumentenbescherming met betrekking tot een breed scala aan reeds bestaande energiediensten, en zal waarschijnlijk evolueren. Niettemin moeten bepaalde contractuele basisrechten van de afnemers duidelijk worden omschreven. De consumenten moeten kunnen beschikken over duidelijke en begrijpelijke informatie over hun rechten ten aanzien van de energiesector.

(117)

Efficiënte en voor alle consumenten toegankelijke onafhankelijke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen, zoals een energieombudsman, een consumentenorganisatie of een reguleringsinstantie, zijn een garantie voor betere consumentenbescherming. De lidstaten moeten derhalve voorzien in procedures voor de snelle en doeltreffende afhandeling van klachten.

(118)

Om de doeltreffendheid van deze richtlijn te kunnen beoordelen, moet een eis worden vastgesteld voor het doen van een algemene evaluatie van deze richtlijn en tot indiening van een verslag aan het Europees Parlement en de Raad op uiterlijk op 28 februari 2027 . Deze evaluatie moet toelaten dat de nodige aanpassingen worden gedaan, waarbij ook rekening wordt gehouden met economische en innovatieve ontwikkelingen.

(119)

De lokale en regionale autoriteiten moeten een leidende rol krijgen bij de ontwikkeling en het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen, zodat zij op adequate wijze kunnen inspelen op de specifieke kenmerken van hun klimaat, cultuur en samenleving.

(119 bis)

Gezien de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio’s, als genoemd in artikel 349 VWEU, met name wat betreft de aansluiting, de productie, de levering en het verbruik van energie, en het verhoogde risico van energiearmoede, moet bij de opstelling, uitvoering en evaluatie van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen bijzondere aandacht worden besteed aan de ultraperifere regio’s en hun bewoners.

(120)

Om recht te doen aan de technologische vooruitgang en het groeiende aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de sector elektriciteitsopwekking moet de standaardcoëfficiënt voor elektriciteitsbesparing in kWh worden herzien om rekening te houden met veranderingen in de primaire energiefactor (PEF) voor elektriciteit en andere energiedragers. Berekeningen die de energiemix van de PEF voor elektriciteit weergeven, moeten worden gebaseerd op jaarlijkse gemiddelden. De boekhoudkundige methode op basis van de fysieke energie-inhoud wordt gebruikt met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt met kernenergie, en de methode op basis van technische omzettingsefficiëntie met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt uit fossiele brandstoffen en biomassa. De methode voor niet-brandbare vormen van hernieuwbare energie is het directe equivalent op basis van de totale primaire energie. Voor de berekening van het primaire energieaandeel voor elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt de methode van bijlage II bij deze richtlijn toegepast. Er wordt gebruikgemaakt van een gemiddelde marktpositie in plaats van een marginale marktpositie. Het omzettingsrendement wordt geraamd op 100 % voor niet-brandbare hernieuwbare energiebronnen, 10 % voor geothermische centrales en 33 % voor kerncentrales. De berekening van de totale efficiëntie van warmtekrachtkoppeling wordt berekend op basis van de meest recente gegevens van Eurostat. Wat systeemgrenzen betreft, bedraagt de PEF voor alle energiebronnen 1. De PEF-waarde verwijst naar het jaar 2018 en is gebaseerd op gegevens die zijn geïnterpoleerd uit de jongste versie van het PRIMES-referentiescenario voor de jaren 2015 en 2020 en aangepast op basis van gegevens van Eurostat tot en met 2016. De analyse heeft betrekking op de lidstaten en Noorwegen. De gegevensreeks voor Noorwegen is gebaseerd op gegevens van het ENTSB-E .

(121)

Energiebesparingen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van het Unierecht mogen alleen worden geclaimd als zij voortvloeien uit een maatregel die verder reikt dan het minimum dat wordt vereist door de betrokken rechtshandeling van de Unie, hetzij door ambitieuzere energie-efficiëntie-eisen vast te stellen op niveau van de lidstaat, hetzij door de maatregel beter ingang te doen vinden. Gebouwen beschikken over een aanzienlijk potentieel om de energie-efficiëntie verder te vergroten, en de renovatie van gebouwen is op lange termijn een essentieel element met schaalvoordelen om tot grotere energiebesparing te komen. Daarom moet worden verduidelijkt dat het mogelijk is om alle energiebesparingen die voortvloeien uit maatregelen ter bevordering van de renovatie van bestaande gebouwen te claimen op voorwaarde dat ze een aanvulling vormen op ontwikkelingen die ook zonder de beleidsmaatregel zouden hebben plaatsgevonden en op voorwaarde dat de lidstaat aantoont dat de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij daadwerkelijk heeft bijgedragen tot de totstandbrenging van de energiebesparingen die worden geclaimd.

(122)

Overeenkomstig de strategie voor de energie-unie en de beginselen van betere regelgeving dient meer gewicht te worden gegeven aan toezicht en controleregels voor de tenuitvoerlegging van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve beleidsmaatregelen, waaronder de verplichting een statistisch representatieve steekproef van maatregelen te controleren. In deze richtlijn moet een statistisch relevant aandeel en een statistisch representatieve steekproef van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie worden begrepen als de verplichting om een subgroep van een statistische populatie van de betreffende energiebesparende maatregelen vast te stellen, op zodanige wijze dat deze subgroep een accurate weergave vormt van de volledige populatie van alle energiebesparende maatregelen, zodat er redelijke betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken over het vertrouwen in alle maatregelen.

(123)

Door technologieën op basis van hernieuwbare energie te gebruiken voor het opwekken van energie op of in gebouwen, hoeft er een minder groot beroep te worden gedaan op energie uit fossiele brandstoffen. Het beperken van het energieverbruik en het verbruik van energie uit duurzame bronnen in de bouwsector zijn belangrijke maatregelen om de energieafhankelijkheid van de Unie en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, met name in het licht van de ambitieuze klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en de mondiale afspraken die zijn gemaakt in de context van de Overeenkomst van Parijs. Met het oog op hun verplichting inzake cumulatieve energiebesparing kunnen de lidstaten, om aan hun energiebesparingsverplichtingen te voldoen overeenkomstig de berekeningsmethode in deze richtlijn, de energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen ter bevordering van hernieuwbare technologieën in aanmerking nemen. Met energiebesparingen als gevolg van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen dient geen rekening te worden gehouden.

(124)

Voor sommige van de bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen is wellicht een latere wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 nodig om de samenhang tussen de twee rechtshandelingen te waarborgen. Nieuwe bepalingen, die voornamelijk betrekking hebben op de vaststelling van bindende nationale bijdragen, trajecten en mijlpalen, mechanismen voor het opvullen van lacunes en rapportageverplichtingen, moeten worden gestroomlijnd en overgenomen in die verordening, zodra die is gewijzigd. Sommige bepalingen van Verordening (EU) 2018/1999 moeten wellicht ook opnieuw worden beoordeeld in het licht van de in deze richtlijn voorgestelde wijzigingen. De aanvullende rapportage- en monitoringvereisten mogen geen nieuwe parallelle rapportagesystemen creëren, maar zouden vallen binnen het bestaande monitoring- en rapportagekader uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999.

(125)

Om de praktische uitvoering van deze richtlijn op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen, moet de Commissie de uitwisseling van ervaringen op het gebied van praktijken, benchmarking, netwerkactiviteiten en innovatieve praktijken op een onlineplatform blijven ondersteunen.

(126)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het bereiken van het energie-efficiëntiestreefcijfer voor de Unie, en het treffen van voorbereidingen voor een verdere verbetering van de energie-efficiëntie en in de richting van klimaatneutraliteit, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginstel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

(127)

Om aanpassingen aan de technische vooruitgang en wijzigingen in de distributie van energiebronnen mogelijk te maken, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd met betrekking tot de herziening van de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die zijn vastgelegd op basis van deze richtlijn en met betrekking tot de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en eisen in de bijlagen bij deze richtlijn.

(128)

Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (52). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(129)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (53).

(130)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in intern recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die vorige richtlijn.

(131)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN ENERGIE-EFFICIËNTIESTREEFCIJFERS

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld met maatregelen voor het bevorderen van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie haar bindende streefcijfer inzake energie-efficiëntie haalt; de richtlijn maakt ook verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie mogelijk en draagt bij tot de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en tot de continuïteit van de energievoorziening van de Unie door de afhankelijkheid van de Unie van energie-invoer, onder meer in de vorm van fossiele brandstoffen, te verminderen, en draagt tevens bij tot de omvorming van de energiebetrekkingen van de Unie met derde landen in de richting van klimaatneutraliteit .

Deze richtlijn stelt regels vast om energie-efficiëntiemaatregelen prioritair uit te voeren in alle sectoren, belemmeringen op de energiemarkt weg te nemen en markttekortkomingen te verhelpen die efficiëntie in energievoorziening , -transmissie, -opslag en -gebruik in de weg staan. De richtlijn voorziet ook in de vaststelling van bindende nationale energie-efficiëntiebijdragen voor 2030.

Deze richtlijn draagt bij tot de uitvoering van het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie eerst en draagt zo bij tot een Unie met een inclusieve, billijke en welvarende maatschappij met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie.

2.   De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Deze maatregelen moeten verenigbaar zijn met het Unierecht. Indien nationale wetgeving voorziet in strengere maatregelen, moet de lidstaat dergelijke wetgeving bij de Commissie melden.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(1)

“energie”: alle vormen van energieproducten, brandstoffen, warmte, hernieuwbare energie, elektriciteit of elke andere vorm van energie, als bepaald in artikel 2, punt d), van Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad (54);

(2)

“energie-efficiëntie eerst”: “energie-efficiëntie eerst” in de zin van artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) 2018/1999;

(3)

“energiesysteem”: een systeem dat hoofdzakelijk is ontworpen om energiediensten te leveren teneinde te voldoen aan de vraag van de eindgebruikerssectoren naar energie in de vorm van warmte, brandstoffen en elektriciteit;

(3 bis)

“systeemefficiëntie”: de selectie van energie-efficiënte oplossingen waarbij deze ook een kosteneffectief decarbonisatietraject, extra flexibiliteit en een efficiënt gebruik van hulpbronnen mogelijk maken;

(4)

“primair energieverbruik”: bruto beschikbare energie, uitgezonderd internationale scheepsbunkers, non-energetisch eindverbruik, omgevingswarmte en in warmtepompen gebruikte geothermische energie ;

(5)

“eindenergieverbruik”: alle aan de industrie, het vervoer (inclusief energieverbruik in de internationale luchtvaart), de huishoudens, de openbare en particuliere dienstensector, de landbouw, bosbouw en visserij, en andere eindgebruikers (eindafnemers van energie) geleverde energie. Energieverbruik in internationale scheepsbunkers, omgevingswarmte en in warmtepompen gebruikte geothermische energie en leveringen aan de omzettingssector en de energiesector en verliezen als gevolg van transmissie en distributie (definities in bijlage A bij Verordening (EG) nr. 1099/2008 zijn van toepassing) vallen hier niet onder;

(6)

“energie-efficiëntie”: de verhouding tussen de verkregen prestatie, dienst, goederen of energie, en de hiertoe gebruikte input van energie;

(7)

“energiebesparingen”: één hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik voor en na de invoering van één of meer energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen te meten en/of te ramen, met één correctie voor de externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden;

(8)

“verbetering van de energie-efficiëntie”: een toename van de energie-efficiëntie ten gevolge van technologische, gedrags- en/of economische veranderingen;

(9)

“energiedienst”: het fysieke voordeel, nut of welzijn dat wordt bereikt met een combinatie van energie met energie-efficiënte technologie of actie, die de bewerkingen, het onderhoud en de controle kan omvatten die nodig zijn voor de levering van de dienst, welke wordt geleverd op basis van een overeenkomst en welke onder normale omstandigheden heeft aangetoond te leiden tot een controleerbare en meetbare of een schatbare verbetering van de energie-efficiëntie of tot controleerbare en meetbare of schatbare primaire energiebesparingen;

(10)

“overheidsinstantie”: aanbestedende dienst, zoals omschreven in Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad (55);

(10 bis)

“gebouwen die een sociale functie hebben”: gebouwen die uitsluitend worden gebruikt door niet-overheidsinstellingen die door de overheid worden gefinancierd en die diensten van algemeen belang verlenen, zoals onderwijs, gezondheidszorg, sociale dienstverlening of sociale huisvesting;

(11)

“totale bruikbare vloeroppervlakte”: de vloeroppervlakte van een gebouw of van een deel van een gebouw waar energie wordt gebruikt om het binnenklimaat te regelen;

(12)

“aanbestedende diensten”: aanbestedende diensten in de zin van artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2014/23/EU, artikel 2, punt 1, van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2014/25/EU;

(13)

“aanbestedende instanties”: aanbestedende instanties als gedefinieerd in Richtlijn 2014/23/EU en Richtlijn 2014/25/EU;

(14)

“energiebeheersysteem”: een reeks van onderling verband houdende of op elkaar inwerkende elementen van een plan waarin een energie-efficiëntiedoelstelling en een strategie om deze doelstelling te verwezenlijken is vastgelegd, daarbij inbegrepen de monitoring van het daadwerkelijke energieverbruik, genomen maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en metingen van de vooruitgang;

(15)

“Europese norm”: een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;

(16)

“internationale norm”: een door de Internationale Organisatie voor Normalisatie vastgestelde en openbaar beschikbaar gestelde norm;

(17)

“aan verplichtingen gebonden partij”: energiedistributeur of detailhandelaar in energie of transmissiesysteembeheerder, die gebonden is door de nationale regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen, bedoeld in artikel 9;

(18)

“met de uitvoering belaste partij”: een juridische entiteit met de door een overheid of een andere overheidsinstantie gedelegeerde bevoegdheid om een financieringsregeling te ontwikkelen, te beheren of uit te voeren namens de overheid of een andere overheidsinstantie;

(19)

“deelnemende partij”: een onderneming of een overheidsinstantie die zich ertoe heeft verbonden bepaalde doelstellingen te bereiken in het kader van een vrijwillige overeenkomst, of die onder een beleidsinstrument van nationale regelgeving valt;

(20)

“uitvoerende overheidsinstantie”: een publiekrechtelijke instantie die verantwoordelijk is voor het uitvoeren of controleren van de belasting op energie of koolstof, de financiële regelingen en instrumenten, fiscale prikkels, normen en standaarden, etikettering van het energieverbruik, opleiding of onderwijs;

(21)

“beleidsmaatregel”: een instrument van regulerende, financiële of fiscale aard, of gebaseerd op vrijwillige deelneming of bedoeld voor informatieverstrekking, dat formeel in een lidstaat is ingesteld en wordt toegepast teneinde een kader, vereiste of prikkel tot stand te brengen die de marktdeelnemers ertoe aanzet energiediensten te verstrekken en aan te kopen en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te nemen;

(22)

“afzonderlijke actie”: een actie die leidt tot controleerbare, meetbare of schatbare verbeteringen van de energie-efficiëntie en die wordt ondernomen als gevolg van een beleidsmaatregel;

(23)

“energiedistributeur”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon, waaronder een distributiesysteembeheerder, die verantwoordelijk is voor het transport van energie, met het oog op levering aan de eindafnemers of aan de distributiestations die energie aan eindafnemers verkopen;

(24)

“distributiesysteembeheerder”: “distributiesysteembeheerder” als gedefinieerd in respectievelijk artikel 2, punt 29, van Richtlijn (EU) 2019/944 wat betreft elektriciteit, en in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/73/EG wat betreft gas;

(25)

“detailhandelaar in energie”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers verkoopt;

(26)

“eindafnemer”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie koopt voor eigen eindverbruik;

(27)

“aanbieder van energiediensten”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in de inrichtingen of gebouwen van een eindafnemer energiediensten of maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie levert;

(27 bis)

“kleine of middelgrote onderneming” of “kmo”: een onderneming als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie  (56);

(27 ter)

“micro-onderneming”: een onderneming als gedefinieerd in artikel 2, lid 3, van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG;

(28)

“energie-audit”: een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het energieverbruiks- en energiebeheerprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren, het potentieel van het kosteneffectieve gebruik of de kosteneffectieve productie van hernieuwbare energie te bepalen en verslag uit te brengen van de resultaten;

(29)

“energieprestatiecontract”: een contractuele regeling tussen de begunstigde en de aanbieder van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, die tijdens de gehele looptijd van het contract wordt geverifieerd en gecontroleerd, waarbij arbeid, leveringen of diensten zodanig worden betaald dat ze in verhouding staan tot de contractueel vastgelegde mate van verbetering van de energie-efficiëntie of een ander overeengekomen prestatiecriterium, zoals financiële besparingen;

(30)

“slimme-metersysteem” of “intelligent meetsysteem”: een “slimme-metersysteem” zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2019/944;

(30 bis)

“laadpunt”: een laadpunt als gedefinieerd in artikel 2, punt 41, van Richtlijn [AFIR — 2021/0223(COD)];

(31)

“transmissiesysteembeheerder”: een transmissiesysteembeheerder in de zin van artikel 2, punt 35, van Richtlijn (EU) 2019/944 en Richtlijn 2009/73/EG, voor elektriciteit en gas respectievelijk;

(32)

“warmtekrachtkoppeling”: de gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische of mechanische energie;

(33)

“economisch aantoonbare vraag”: een vraag die de behoefte aan verwarming of koeling niet overstijgt en waaraan anders onder marktvoorwaarden zou worden voldaan door andere processen van energieopwekking dan warmtekrachtkoppeling;

(34)

“nuttige warmte”: warmte die in een warmtekrachtkoppelingsproces wordt geproduceerd om aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte of koeling te voldoen;

(35)

“elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling”: elektriciteit opgewekt in een proces dat is gekoppeld aan de opwekking van nuttige warmte en berekend in overeenstemming met de methodologie in bijlage II;

(36)

“hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”: warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage III;

(37)

“totaal rendement”: de som op jaarbasis van de productie van elektriciteit en van mechanische energie en de opbrengst aan nuttige warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van warmte in een warmtekrachtkoppelingsproces en voor de brutoproductie van elektriciteit en van mechanische energie;

(38)

“elektriciteit-warmteratio”: de verhouding tussen elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en nuttige warmte wanneer de warmtekrachtkoppelingsmodus volledig in bedrijf is, op basis van operationele gegevens van de specifieke eenheid;

(39)

“warmtekrachtkoppelingseenheid”: een eenheid die in de warmtekrachtkoppelingsmodus kan werken;

(40)

“kleinschalige warmtekrachtkoppelingseenheid”: een warmtekrachtkoppelingseenheid met een geïnstalleerd vermogen van minder dan 1 MWe;

(41)

“micro-warmtekrachtkoppelingseenheid”: een warmtekrachtkoppelingseenheid met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kWe;

(42)

“efficiënte stadsverwarming en -koeling”: een systeem voor stadsverwarming of -koeling dat voldoet aan de criteria van artikel 24;

(43)

“efficiënte verwarming en koeling”: een mogelijkheid voor verwarming en koeling die, in vergelijking met een referentiescenario van een standaardsituatie, een meetbare verlaging inhoudt van de input van primaire energie om één eenheid afgegeven energie te leveren binnen een relevante systeemgrens, en zulks op kostenefficiënte wijze, zoals beoordeeld in de in deze richtlijn bedoelde kosten-batenanalyse, en met inachtneming van de energie die nodig is voor winning, omzetting, transport en distributie;

(44)

“efficiënte individuele verwarming en koeling”: een mogelijkheid voor de voorziening van individuele verwarming en koeling die, in vergelijking met efficiënte stadsverwarming en -koeling, een meetbare vermindering betekent van de input van niet-hernieuwbare primaire energie voor het leveren van één eenheid afgegeven energie binnen een relevante systeemgrens, of die dezelfde input van niet-hernieuwbare primaire energie vereist, maar tegen een lagere kostprijs, met inachtneming van de energie die nodig is voor winning, omzetting, transport en distributie;

(45)

“datacentrum”: een structuur of groep structuren die wordt gebruikt om computersystemen/servers en bijbehorende apparatuur voor de opslag, verwerking en/of distributie van gegevens, alsmede aanverwante activiteiten, te huisvesten, aan te sluiten en te exploiteren, als gedefinieerd in Verordening (EU) 2022/132 van de Commissie  (57);

(46)

“ingrijpende renovatie”: een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50 % van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;

(47)

“aggregator”: dezelfde betekenis als “onafhankelijke aankoopgroepering” in de zin van artikel 2, punt 19, van Richtlijn (EU) 2019/944;

(48)

“energiearmoede”: de situatie waarin een huishouden , vanwege een gebrek aan financiële middelen hiervoor, niet in zijn basisbehoeften op het gebied van energievoorziening kan voorzien en geen toegang heeft tot essentiële energiediensten die een basisniveau van comfort en gezondheid en een behoorlijke levensstandaard en gezondheid garanderen , met inbegrip van voldoende verwarming, warm water, koeling, verlichting en energie voor toestellen, binnen de betreffende nationale context en gezien bestaand sociaal en ander relevant beleid , als gevolg van een of meer van de volgende factoren: een ontoereikend beschikbaar inkomen, hoge energie-uitgaven en slechte energie-efficiëntie van woningen;

(49)

“eindgebruiker”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik koopt voor eigen eindgebruik, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon die bewoner is van een afzonderlijk gebouw of van een eenheid in een appartementsgebouw of multifunctioneel gebouw dat beschikt over een centrale bron voor verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik en die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met de energieleverancier heeft;

(50)

“gescheiden prikkel”: het ontbreken van een eerlijke en redelijke verdeling van financiële verplichtingen en beloningen in verband met investeringen in energie-efficiëntie over de betrokken actoren, bijvoorbeeld de eigenaars en huurders of de verschillende eigenaars van eenheden in gebouwen, dan wel de eigenaars en huurders of verschillende eigenaars van appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen.

(50 bis)

“strategie ter bevordering van de participatie”: een strategie waarin doelstellingen worden vastgesteld, technieken worden ontwikkeld en een procedure wordt vastgesteld om alle relevante belanghebbenden op nationaal en lokaal niveau, met inbegrip van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, zoals consumentenorganisaties, bij het beleidsvormingsproces te betrekken, met als doel bewustmaking, het verkrijgen van feedback over beleidsmaatregelen en het vergroten van het maatschappelijk draagvlak voor beleidsmaatregelen;

(50 ter)

“centraal informatiepunt”: een centraal punt voor de verstrekking van advies, begeleiding en informatie.

Artikel 3

Het beginsel “energie-efficiëntie eerst”

1.   Overeenkomstig het beginsel “energie-efficiëntie eerst” zorgen de lidstaten ervoor dat energie-efficiëntieoplossingen , met inbegrip van hulpbronnen aan de vraagzijde en systeemflexibiliteit, worden beoordeeld bij het ontwerpen en plannen van beleidsmaatregelen en bij belangrijke investeringsbeslissingen met betrekking tot de volgende sectoren:

a)

energiesystemen, en

b)

niet-energiesectoren, indien deze sectoren een impact hebben op het energieverbruik en de energie-efficiëntie , waaronder de gebouwen-, vervoers-, water-, ICT-, landbouw- en financiële sector.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” waaronder, indien van toepassing, sectorale integratie en sectoroverschrijdende gevolgen, door de relevante entiteiten wordt gecontroleerd in gevallen waarin beleids-, plannings- en investeringsbeslissingen aan goedkeurings- en toezichtvereisten onderworpen zijn.

2 bis.     Bij de toepassing van dit artikel houden de lidstaten rekening met Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie  (58).

3.   Bij de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst”:

a)

dragen de lidstaten zorg voor de ontwikkeling, toepassing en openbaarmaking van een kosten-batenmethode aan de hand waarvan de voordelen van energie-efficiëntieoplossingen in ruimere zin vanuit maatschappelijk, gezondheids- en economisch oogpunt en vanuit het oogpunt van klimaatneutraliteit naar behoren kunnen worden beoordeeld en gekwantificeerd, rekening houdend met de gehele levenscyclus en de te verwachten ontwikkelingen, systeem- en kostenefficiëntie en voorzieningszekerheid;

a bis)

zorgen de lidstaten ervoor dat de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” een positief effect zal hebben op de aanpak van energiearmoede;

b)

wijzen de lidstaten een entiteit aan die verantwoordelijk is voor het toezicht op de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” en op de effecten van regelgevingskaders, met inbegrip van financiële regels, en plannings-, beleids- en investeringsbeslissingen op het energieverbruik en de energie-efficiëntie en energiesystemen ;

b bis)

zorgen de lidstaten ervoor dat investeringen in alle fasen van de energiewaardeketen vanuit milieuoogpunt duurzaam zijn en passen zij circulariteitsbeginselen toe bij de transitie naar klimaatneutraliteit;

c)

brengen de lidstaten verslag uit aan de Commissie, als onderdeel van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999, over de wijze waarop met het beginsel “energie-efficiëntie eerst” rekening is gehouden in de nationale, regionale en lokale beslissingen betreffende de planning, het beleid en belangrijke investeringen met betrekking tot de nationale en regionale energiesystemen en tot niet-energiesectoren, indien deze sectoren invloed hebben op het energieverbruik en de energie-efficiëntie, waarbij zij onder meer aandacht moeten besteden aan het volgende:

i)

een beoordeling van de systematische toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” in energiesystemen en de voordelen daarvan, met name met betrekking tot het energieverbruik;

ii)

een opsomming van de stappen die zijn genomen om regelgevende of niet-regelgevende belemmeringen voor de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” en oplossingen aan de vraagzijde weg te nemen, onder meer door middel van het in kaart brengen en afschaffen van nationale wetgeving en maatregelen die strijdig zijn met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”;

3 bis.     De Commissie stelt uiterlijk op … [6 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] een gedelegeerde handeling ter aanvulling van deze richtlijn vast met een gemeenschappelijk algemeen kader, met inbegrip van de procedure voor toezicht, monitoring en rapportage, dat de lidstaten kunnen gebruiken om de in lid 3, punt a), bedoelde kosten-batenmethoden te ontwerpen, om vergelijkbaarheid te garanderen, waarbij de lidstaten evenwel de mogelijkheid wordt geboden om rekening te houden met nationale en lokale omstandigheden.

Artikel 4

Energie-efficiëntiestreefcijfers

1.   De lidstaten zorgen gezamenlijk voor een vermindering van het energieverbruik met ten minste 40  % voor het eindenergieverbruik en 42,5 % voor het primaire energieverbruik in 2030 ten opzichte van de prognoses van het in 2007 vastgestelde referentiescenario, zodat in 2030 het eindenergieverbruik van de Unie niet meer dan 740  Mtoe bedraagt en het primaire energieverbruik van de Unie niet meer dan 960  Mtoe bedraagt (59).

2.   Elke lidstaat stelt bindende nationale bijdragen inzake energie-efficiëntie vast met betrekking tot primair energieverbruik en eindenergieverbruik om collectief te voldoen aan het in lid 1 van dit artikel vastgesteld bindend streefcijfer van de Unie. De lidstaten delen deze bijdragen, alsook een traject met twee referentiepunten (mijlpalen) in 2025 en 2027 voor deze bijdragen, aan de Commissie mee als onderdeel van de actualiseringen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 en in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, als bedoeld in en overeenkomstig de procedure van artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999. Bij het vaststellen van hun bindende nationale bijdragen passen de lidstaten de in bijlage I bij deze richtlijn gedefinieerde formule toe , waarbij zij toelichten hoe en op basis van welke gegevens de bijdragen zijn berekend.

De lidstaten vermelden ook het aandeel van het energieverbruik van de sectoren van eindenergieverbruik, zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1099/2008 betreffende energiestatistieken, met inbegrip van industrie, woningen, diensten en vervoer, in hun nationale bijdragen voor energie-efficiëntie. Ook moeten prognoses van het energieverbruik in de ▌ICT ▌ worden vermeld.

Bij het bepalen van deze bijdragen houden de lidstaten rekening met het volgende:

a)

het energieverbruik van de Unie mag in 2030 niet meer bedragen dan 740  Mtoe eindenergieverbruik of niet meer dan 960  Mtoe primair energieverbruik;

b)

de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen;

c)

andere maatregelen om energie-efficiëntie binnen de lidstaten en op Unieniveau te bevorderen;

d)

de volgende relevante factoren die van invloed zijn op de efficiëntie-inspanningen en die opgenomen zijn in de formule in bijlage I :

i)

het collectieve ambitieniveau dat nodig is om de klimaatdoelstellingen te bereiken;

ii)

de billijke verdeling van inspanningen in de gehele Unie;

iii)

de energie-intensiteit van de economie;

iv)

het resterende kosteneffectieve energiebesparingspotentieel;

e)

andere nationale factoren die het energieverbruik beïnvloeden, met name:

i)

de ontwikkeling en de voorspelling van het bbp;

ii)

de wijzigingen van energie-invoer en -uitvoer, ontwikkelingen van de energiemix en ingebruikname van nieuwe duurzame brandstoffen;

iii)

de ontwikkeling van alle bronnen hernieuwbare energie, kernenergie, het afvangen en opslaan van kooldioxide;

iv)

het koolstofvrij maken van energie-intensieve industrieën.

iv bis)

het ambitieniveau in de nationale plannen inzake decarbonisatie/klimaatneutraliteit.

Wanneer de lidstaten rekening houden met de in de derde alinea, punt e), bedoelde nationale factoren, mag dit er niet toe leiden dat het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie niet wordt bereikt. De Commissie beoordeelt of de collectieve bijdrage van de lidstaten toereikend is om het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie te bereiken en beoordeelt of de bijdragen voldoende zijn om de mijlpalen te verwezenlijken. Indien zij concludeert dat de collectieve bijdrage ontoereikend is, stelt zij binnen twee maanden na de kennisgeving door de lidstaten van hun nationale energie-efficiëntiebijdragen aan elke lidstaat een gecorrigeerde nationale energie-efficiëntiebijdrage voor die waarborgt dat de collectieve bijdrage van de lidstaten voldoende is om het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie te bereiken. In het kader van de toepassing van dat mechanisme zorgt de Commissie ervoor dat er wat betreft het primaire energieverbruik en het eindenergieverbruik geen verschil is tussen de som van de nationale bijdragen van de lidstaten en het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie.

3.    De Commissie beoordeelt op basis van haar beoordeling overeenkomstig artikel 29, leden 1 en 3, van Verordening (EU) 2018/1999 de vooruitgang van de lidstaten met betrekking tot de verwezenlijking van hun bindende nationale bijdragen en mijlpalen als bedoeld in lid 2 van dit artikel. Wanneer de Commissie op basis van haar beoordeling concludeert dat onvoldoende vooruitgang is geboekt bij het voldoen aan de energie-efficiëntiebijdragen, zorgen de lidstaten die hun in lid 2 van dit artikel bedoelde ▌trajecten en mijlpalen niet halen, ervoor dat binnen een jaar na de datum van ontvangst van de beoordeling van de Commissie aanvullende maatregelen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat zij weer op schema komen om hun energie-efficiëntiebijdragen te halen. Deze aanvullende maatregelen omvatten, maar zijn niet beperkt tot, de volgende maatregelen:

a)

nationale maatregelen die extra energiebesparingen opleveren, met inbegrip van sterkere projectontwikkelingsbijstand voor de tenuitvoerlegging van investeringsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie;

b)

het verhogen van de energiebesparingsverplichting als bedoeld in artikel 8;

c)

het aanpassen van de verplichting voor de overheidssector;

d)

het verstrekken van een vrijwillige financiële bijdrage aan het in artikel 28 bedoelde nationale fonds voor energie-efficiëntie of een ander financieringsinstrument voor energie-efficiëntie, waarbij de jaarlijkse financiële bijdragen gelijk zijn aan de investeringen die nodig zijn om het ▌traject te bereiken.

Wanneer een lidstaat zijn in lid 2 van dit artikel bedoelde ▌traject niet haalt, neemt deze in zijn geïntegreerd nationaal energie- en klimaatvoortgangsverslag overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 een toelichting op over de maatregelen die hij zal nemen om de kloof te dichten om ervoor te zorgen dat de nationale energie-efficiëntiebijdragen worden gehaald en over de hoeveelheid energiebesparingen die elke maatregel naar verwachting zal opleveren .

De Commissie beoordeelt of de in dit lid bedoelde nationale maatregelen volstaan om de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie te halen. Indien de nationale maatregelen ontoereikend worden geacht, stelt de Commissie in voorkomend geval maatregelen voor en maakt zij gebruik van haar bevoegdheid op het niveau van de Unie om te garanderen dat met name de streefcijfers van de Unie inzake energie-efficiëntie voor 2030 worden bereikt.

4.   De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 december 2026 alle methodologische veranderingen in de gegevens die zijn gerapporteerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1099/2008 betreffende energiestatistieken, in de methodologie voor de berekening van de energiebalans en in energiemodellen voor Europees energiegebruik, en stelt zo nodig technische berekeningsaanpassingen voor van de streefcijfers van de Unie voor 2030 teneinde het in lid 1 van dit artikel vastgestelde ambitieniveau te handhaven.

HOOFDSTUK II

VOORBEELDFUNCTIE VAN DE OVERHEIDSSECTOR

Artikel 5

Leidende rol voor overheidssector op het gebied van energie-efficiëntie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het totale eindenergieverbruik van alle overheidsinstanties samen ieder jaar met ten minste 2  % wordt verminderd ten opzichte van het jaar X-2 (waarbij X het jaar is waarin deze richtlijn in werking treedt).

De lidstaten kunnen bij de berekening van het eindenergieverbruik van hun overheidsinstanties rekening houden met klimaatverschillen binnen de lidstaat.

2.   De lidstaten nemen in hun nationale energie- en klimaatplannen en actualiseringen daarvan overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 de lijst op van alle overheidsinstanties die moeten bijdragen tot de nakoming van de in lid 1 van dit artikel vastgestelde verplichting, de mate waarin elk van die instanties haar energieverbruik moet verminderen en energiebesparingen moet verwezenlijken en de maatregelen die zij plannen om dat te bereiken. Als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatverslagen uit hoofde van artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit over de jaarlijks bereikte vermindering van het eindenergieverbruik.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat regionale en lokale autoriteiten in hun decarbonisatieplannen specifieke energie-efficiëntiemaatregelen opnemen na raadpleging van relevante belanghebbenden , in voorkomend geval hun energieagentschappen en het publiek, met inbegrip van de specifieke groepen die een groter risico van energiearmoede lopen of gevoeliger zijn voor de negatieve effecten van energiearmoede vanwege hun inkomen, gender, gezondheidssituatie of vanwege het feit dat zij tot een bepaalde demografische groep of minderheidsgroep behoren , zoals ▌personen die tot een raciale of etnische minderheid behoren. De lidstaten zorgen er ook voor dat regionale en lokale autoriteiten bij het ontwerpen en uitvoeren van energie-efficiëntiemaatregelen voorkomen dat deze energie-efficiëntiemaatregelen negatieve directe of indirecte effecten hebben op huishoudens met een laag inkomen die in energiearmoede verkeren of kwetsbare groepen.

4.   De lidstaten verstrekken financiële en technische steun aan overheidsinstanties bij het uitvoeren van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en sporen ze aan om rekening te houden met voordelen die verder gaan dan energiebesparingen, zoals verbetering van de luchtkwaliteit in binnenruimtes en de leefomgeving en een verbetering van het leefcomfort en het comfort van gerenoveerde openbare gebouwen, met name scholen, instellingen voor dagopvang, verpleeghuizen, instellingen voor begeleid wonen, ziekenhuizen en sociale woningen, ook op regionaal en lokaal niveau. De lidstaten verstrekken richtsnoeren , bevorderen competentieontwikkelings- en opleidingsmogelijkheden , onder meer over energetische renovatie met gebruikmaking van energieprestatiecontracten en via publiek-private partnerschappen, en stimuleren samenwerking tussen overheidsinstanties. De lidstaten ondersteunen overheidsinstanties bij de aanpak van het tekort aan personele middelen die nodig zijn voor de uiteenlopende stadia van de groene transitie, zoals ambachtslieden en hooggekwalificeerde deskundigen op het gebied van groene technologie, deskundigen op het gebied van toegepaste wetenschappen en innovators.

5.   De lidstaten sporen overheidsinstanties aan om bij hun investerings- en beleidsactiviteiten rekening te houden met koolstofemissies gedurende de levenscyclus en met economische en maatschappelijke voordelen en voordelen op het gebied van voorzieningszekerheid, en voorzien in specifieke richtsnoeren ter zake .

5 bis.     De lidstaten sporen overheidsinstanties aan om passende maatregelen te nemen om de verwarmingsdimensie van gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties aan te pakken, met name door oude en inefficiënte verwarmingstoestellen te vervangen en het gebruik van fossiele brandstoffen uit te faseren.

5 ter.     De lidstaten bevorderen het gebruik van het openbaar vervoer en stimuleren andere minder vervuilende en energie-efficiëntere vormen van mobiliteit, zoals het spoor, fietsen, lopen of deelmobiliteit, door hun vervoermiddelen te vernieuwen en koolstofarm te maken, de overstap naar andere vervoerswijzen te promoten en deze vervoerswijzen op te nemen in hun actieplannen voor stedelijke mobiliteit.

Artikel 6

Voorbeeldfunctie van de gebouwen van overheidsinstanties

1.   Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU ▌zorgt elke lidstaat ervoor dat jaarlijks minstens 3 % van de totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde tot de hieronder genoemde categorieën behorende gebouwen die eigendom zijn van overheidsinstanties of die een sociale functie hebben wordt gerenoveerd en getransformeerd tot bijna-energieneutrale gebouwen of emissievrije gebouwen  overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU , waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met kosteneffectiviteit en technische haalbaarheid :

a)

gebouwen die eigendom zijn van overheidsinstanties;

b)

gebouwen die vanaf… [de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] voor het eerst in gebruik worden genomen door overheidsinstanties;

c)

gebouwen die door overheidsinstanties in gebruik worden genomen bij het bereiken van een interventiemoment (verlenging van huurcontract, verkoop, verandering van gebruik, omvangrijke reparatie- of onderhoudswerkzaamheden).

De lidstaten kunnen bepalen dat de in de eerste alinea bedoelde renovatieverplichting niet geldt voor sociale woningen als een dergelijke renovatie niet kostenneutraal is of zou leiden tot een huurverhoging voor de personen die in een dergelijke woning wonen en de huurverhoging meer bedraagt dan de besparingen op de energierekening.

Wanneer overheidsinstanties een gebouw gebruiken dat zij niet bezitten, oefenen zij hun contractuele rechten zoveel mogelijk uit en sporen zij de eigenaar van het gebouw aan het gebouw te renoveren tot een bijna-energieneutraal gebouw overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU of een energiebeheersysteem in te voeren of uitvoering te geven aan een energieprestatiecontract om de energieprestatie in de loop van de tijd te behouden dan wel te verbeteren . Wanneer zij een nieuw contract sluiten voor de ingebruikneming van een gebouw dat zij niet bezitten, waarborgen overheidsinstanties ▌dat dat gebouw in de hoogste twee energie-efficiëntieklassen van het energieprestatiecertificaat valt of stellen zij contractuele bepalingen vast op grond waarvan de eigenaar van het gebouw verplicht is om het gebouw voordat het door de overheidsinstantie in gebruik wordt genomen te renoveren tot een bijna-energieneutraal gebouw .

Het percentage van minstens 3 % wordt berekend over de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2 die eigendom zijn van overheidsinstanties of die een sociale functie hebben, die op 1 januari 2024 geen bijna-energieneutrale gebouwen zijn.

De lidstaten kunnen eisen vaststellen om ervoor te zorgen dat gebouwen van meer dan 250 m2 die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties als bedoeld in de eerste en derde alinea van dit lid of die een sociale functie hebben, indien technisch en economisch haalbaar, zijn uitgerust met systemen voor gebouwautomatisering en -controle of andere oplossingen om energiestromen actief te beheren, overeenkomstig artikel 14, lid 4, van Richtlijn 2010/31/EU.

De lidstaten spannen zich naar vermogen in om, waar dit technisch haalbaar en kosteneffectief is, in gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties een hoger aantal laadpunten te installeren dan het in artikel [12] van Richtlijn … [herschikking EPBD — 2021/0426 (COD)] vastgelegde minimum.

1 bis.     In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten minder strenge eisen toepassen en afwijkende energie-efficiëntievereisten vaststellen voor de volgende categorieën gebouwen:

a)

gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een als zodanig aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestaties hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;

b)

gebouwen die eigendom zijn van de strijdkrachten of de centrale overheid en nationale defensiedoeleinden dienen, uitgezonderd individuele woonruimten en kantoorgebouwen voor de strijdkrachten en ander personeel in dienst van de nationale defensieautoriteiten;

c)

gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten.

1 ter.     Om energiebesparingen in een vroeg stadium te stimuleren en om een stimulans te bieden voor vroegtijdige actie, kan een lidstaat die in een jaar, doch tot en met 31 december 2026, meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van zijn gebouwen renoveert overeenkomstig lid 1, het overschot meetellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van één van de drie jaren daarna. Indien een lidstaat vanaf 1 januari 2027 in een jaar meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van zijn gebouwen renoveert, kan hij het overschot meetellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van de twee volgende jaren.

2.   In uitzonderlijke gevallen mogen de lidstaten nieuwe gebouwen die eigendom zijn van overheidsinstanties ter vervanging van specifieke gebouwen die in de voorgaande twee jaren zijn gesloopt, meetellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van de gebouwen. Dergelijke uitzonderingen zijn alleen van toepassing indien dit qua energie- en CO2-emissies tijdens de levenscyclus kosteneffectiever en duurzamer zou zijn dan het renoveren van dergelijke gebouwen. De algemene criteria, werkwijzen en procedures aan de hand waarvan dergelijke uitzonderingen kunnen worden bepaald, worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

3.   Voor de toepassing van dit artikel zorgen de lidstaten ervoor dat een inventaris publiek beschikbaar wordt gesteld van de verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn of gebruikt worden door overheidsinstanties als bedoeld in de eerste en derde alinea van lid 1 of die een sociale functie hebben , met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2. Die inventaris wordt uiterlijk op 30 juni 2024 opgemaakt en wordt minstens eenmaal per jaar geactualiseerd.  De inventaris wordt opgeslagen in een gebruikersvriendelijke databank en gekoppeld aan het overzicht van het gebouwenbestand dat wordt gemaakt in het kader van de nationale langetermijnrenovatiestrategieën overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU en de databanken die zijn opgezet krachtens artikel [19] van die richtlijn [herschikking EPBD — 2021/0426 (COD)].

Indien dergelijke inventarissen op lokaal of regionaal niveau reeds bestaan, neemt de lidstaat passende maatregelen om het verzamelen en verwerken van gegevens in verband met zijn inventaris mogelijk te maken. De inventaris stelt particuliere actoren, waaronder ESCO’s, ook in staat om deel te nemen aan renovatieoplossingen. Gegevens over de kenmerken van het gebouwenbestand, de prestaties van de bouwschil, de technische bouwsystemen, de renovatie van gebouwen en de energieprestaties kunnen door de EU-waarnemingspost voor het gebouwenbestand worden geaggregeerd om aan de hand van vergelijkbare gegevens meer inzicht te krijgen in de energieprestaties van de sector gebouwen.

De inventaris dient ten minste de volgende gegevens te bevatten:

a)

de vloeroppervlakte in m2;

a ter)

het jaarlijkse energieverbruik in verband met verwarming, koeling, elektriciteit en warm water, voor zover deze gegevens beschikbaar zijn;

b)

het energieprestatiecertificaat van elk gebouw, afgegeven in overeenstemming met artikel 16 van Richtlijn … [herschikking EPBD — 2021/0426 (COD)] of, indien er voor het gebouw geen energieprestatiecertificaat is afgegeven, informatie over de verwarmingsbron van het gebouw, de energie-intensiteit van het gebouw in kWh/(m2*y), de ventilatie- en de koelingsinstallatie en andere technische installaties van het gebouw;

b bis)

de gemeten energiebesparingen als gevolg van de renovatie van gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties en van gebouwen die een sociale functie hebben alsook andere maatregelen die genomen zijn om de energie-efficiëntie van die gebouwen te verhogen;

b ter)

de leeftijd van elk gebouw, het doel waarvoor het gebruikt wordt, wat voor soort gebouw het is en waar het gebouw zich bevindt (stad of platteland).

De lidstaten stellen alles in het werk om naast de in de derde alinea bedoelde gegevens kwalitatieve aspecten in hun inventarissen op te nemen. Meer bepaald kunnen zij aan hun inventarissen een bijlage hechten met een beschrijving van de maatregelen ter uitvoering van hun strategieën ter bevordering van de participatie om ervoor te zorgen dat de eigenaren en gebruikers van de gebouwen hun gedrag aanpassen aan energiebesparingen en aan de operationele vereisten van bijna-energieneutrale gebouwen. Dergelijke bijlagen worden beschikbaar gesteld als, of worden toegevoegd aan reeds bestaande, door lokale autoriteiten beheerde informatiebronnen, die toegankelijk zijn voor belanghebbenden, onder wie beleidsmakers, particuliere verhuurders van sociale woningen, huurdersverenigingen en beheerders van particuliere kantoren.

Artikel 7

Overheidsopdrachten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij het gunnen van overheidsopdrachten en concessies met een waarde gelijk aan of groter dan de in artikel 8 van Richtlijn 2014/23/EU, artikel 4 van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 15 van Richtlijn 2014/25/EU vastgestelde drempelwaarden uitsluitend producten, diensten, gebouwen en werken kopen met hoge energie-efficiëntieprestaties , waarbij zij een efficiënt beheer van financiële middelen waarborgen, in overeenstemming met de eisen van bijlage IV bij deze richtlijn.

De lidstaten zorgen er ook voor dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij het gunnen van overheidsopdrachten en concessies met een waarde gelijk aan of hoger dan de in de eerste alinea bedoelde drempelwaarden, het in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde beginsel “energie-efficiëntie eerst” toepassen, ook voor overheidsopdrachten en concessies waarvoor in bijlage IV geen specifieke eisen zijn opgenomen.

2.   De in lid 1 bedoelde verplichting is van toepassing op contracten van de strijdkrachten, voor zover er geen conflicten ontstaan in verband met de aard en het hoofddoel van de activiteiten van de strijdkrachten. De verplichting geldt niet voor de opdrachten voor levering van de militaire uitrusting omschreven in Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad (60).

3.   Niettegenstaande artikel 26, lid 4, van deze richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties, wanneer deze dienstverleningscontracten met een aanzienlijk energiegehalte gunnen, nagaan of het haalbaar is energieprestatiecontracten voor de lange termijn te sluiten die energiebesparingen op de lange termijn opleveren.

4.   Onverminderd het eerste lid kunnen de lidstaten bij het aankopen van een productenpakket dat volledig onder een gedelegeerde handeling krachtens Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad (61) valt, eisen dat de totale energie-efficiëntie prevaleert boven de energie-efficiëntie van de afzonderlijke producten van dat pakket door het productenpakket aan te kopen dat voldoet aan het criterium van de hoogste beschikbare energie-efficiëntieklasse.

5.   De lidstaten ▌eisen dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij het plaatsen van overheidsopdrachten in voorkomend geval rekening houden met bredere sociale aspecten, duurzaamheids- en milieuaspecten en aspecten van de circulaire economie, met name voor de vervoerssector, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie op het gebied van decarbonisatie en nulverontreiniging. In voorkomend geval, en in overeenstemming met de vereisten van bijlage IV, eisen de lidstaten dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties rekening houden met de criteria voor groene overheidsopdrachten van de Unie.

Om transparantie te waarborgen bij de toepassing van energie-efficiëntievereisten in het aanbestedingsproces, maken de lidstaten informatie openbaar over de energie-efficiëntiegevolgen van opdrachten met een waarde gelijk aan of hoger dan de in lid 1 bedoelde drempelwaarden. Aanbestedende diensten verlangen van inschrijvers ▌dat deze informatie verstrekken over het aardopwarmingsvermogen gedurende de levenscyclus van een nieuw gebouw en een te renoveren gebouw, onder meer met betrekking tot het gebruik van koolstofarme materialen en de circulariteit van de gebruikte materialen, en maken deze informatie openbaar ▌voor de opdrachten, met name voor nieuwe gebouwen met een vloeroppervlakte van meer dan 2 000 vierkante meter.

De lidstaten ondersteunen aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij de toepassing van energie-efficiëntievereisten, onder meer op regionaal en lokaal niveau, door duidelijke regels en richtsnoeren vast te stellen, met inbegrip van methodologieën voor de beoordeling van levenscycluskosten en milieueffecten en -kosten, door kennisondersteuningscentra op te zetten, door samenwerking tussen aanbestedende diensten, ook over de grenzen heen, aan te moedigen en door waar mogelijk gebruik te maken van samengestelde aanbestedingen en digitale aanbestedingen.

5 bis.     Zo nodig kan de Commissie aan nationale autoriteiten en aanbestedende diensten verdere richtsnoeren en instrumenten verstrekken inzake de toepassing van de energie-efficiëntievereisten in het kader van overheidsopdrachten. Hiermee kunnen bestaande structuren ter ondersteuning van de lidstaten (zoals gecoördineerde actie) worden versterkt en kunnen de lidstaten beter rekening houden met de criteria voor groene overheidsopdrachten.

6.   De lidstaten stellen juridische en wettelijke bepalingen vast, alsook bestuurspraktijken met betrekking tot overheidsaankopen en jaarlijkse begroting en boekhouding, die nodig zijn om te waarborgen dat individuele aanbestedende diensten er niet van worden weerhouden te investeren in verbetering van de energie-efficiëntie en gebruik te maken van energieprestatiecontracten en vormen van derdenfinanciering op basis van langetermijncontracten.

7.   De lidstaten nemen regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen voor energie-efficiëntie weg, in het bijzonder met betrekking tot juridische en wettelijke bepalingen en bestuurspraktijken met betrekking tot overheidsaankopen en jaarlijkse begroting en boekhouding, ertoe strekkende dat individuele overheidsinstanties er niet van worden weerhouden te investeren in verbetering van de energie-efficiëntie en gebruik te maken van energieprestatiecontracten en vormen van derdenfinanciering op basis van langetermijncontracten.

De lidstaten brengen, als onderdeel van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999, verslag uit aan de Commissie over de maatregelen die zijn genomen om belemmeringen voor de invoering van verbeteringen van de energie-efficiëntie weg te nemen.

HOOFDSTUK III

EFFICIËNTIE IN ENERGIEGEBRUIK

Artikel 8

Verplichting inzake energiebesparingen

-1.     Om een stabiele en voorspelbare bijdrage aan de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030 en de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit tot stand te brengen te waarborgen, realiseren de lidstaten een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie in de verplichtingsperioden. De in lid 1, punt a), bedoelde eerste verplichtingsperiode liep van 2014 tot en met 2020. De in lid 1, punten b) en c), bedoelde tweede verplichtingsperiode loopt van 2021 tot en met 2030.

1.   De lidstaten bereiken een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie die minstens gelijk is aan:

a)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2014 en 31 december 20201,5 % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2013. Verkopen van voor vervoer gebruikte energie, per volume, mogen geheel of gedeeltelijk buiten deze berekening blijven;

b)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 20230,8 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019. Bij wijze van afwijking op dit vereiste verwezenlijken Cyprus en Malta nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 20230,24 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

c)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2024 en 31 december 2030 2  % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2020.

De lidstaten beslissen hoe de berekende hoeveelheid nieuwe besparingen wordt gespreid over elke in de eerste alinea, punten a), b) en c), vermelde periode, op voorwaarde dat de vereiste totale cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie aan het einde van elke verplichtingsperiode worden behaald.

De lidstaten moeten overeenkomstig het besparingspercentage van de eerste alinea, punt c), gedurende tien jaar na 2030 nieuwe jaarlijkse besparingen blijven behalen.

2.   De lidstaten verwezenlijken de uit hoofde van lid 1 van dit artikel vereiste hoeveelheid energiebesparingen door een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 9 vast te stellen of door alternatieve beleidsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 10, vast te stellen. De lidstaten mogen een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie combineren met alternatieve beleidsmaatregelen. De lidstaten zien erop toe dat de besparingen die voortvloeien uit de in de artikelen 9 en 10 en artikel 28, lid 11, bedoelde beleidsmaatregelen worden berekend overeenkomstig bijlage V.

3.   De lidstaten voeren verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie, alternatieve beleidsmaatregelen, of een combinatie van beide, of programma’s of maatregelen die worden gefinancierd uit een nationaal fonds voor energie-efficiëntie, prioritair uit bij mensen die met energiearmoede kampen, huishoudens met een laag inkomen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen. De lidstaten zien erop toe dat beleidsmaatregelen die overeenkomstig dit artikel worden uitgevoerd, geen nadelige gevolgen hebben voor deze personen. Indien van toepassing maken de lidstaten optimaal gebruik van financiering, met inbegrip van overheidsfinanciering, op Unieniveau opgezette financieringsfaciliteiten en inkomsten uit emissierechten overeenkomstig artikel 22, lid 3, punt b), teneinde nadelige effecten weg te nemen en een rechtvaardige en inclusieve energietransitie te waarborgen.

Om de uit hoofde van lid 1 vereiste hoeveelheid energiebesparingen te realiseren houden de lidstaten rekening met en bevorderen zij de rol die hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers kunnen spelen bij de uitvoering van die beleidsmaatregelen.

De lidstaten bepalen het minimumaandeel van de vereiste hoeveelheid cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik dat gerealiseerd moet worden bij mensen die met energiearmoede kampen , huishoudens met een laag inkomen en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen , en zien erop toe dat dit doel bereikt wordt . Dit aandeel is ten minste gelijk aan het aandeel huishoudens in energiearmoede zoals beoordeeld in hun overeenkomstig artikel 3, lid 3, punt d), van Verordening (EU) 2018/1999 opgestelde nationale energie- en klimaatplan. Bij hun beoordeling van het aandeel energiearmoede in hun nationale energie- en klimaatplannen houden de lidstaten rekening met de indicatoren als bedoeld in de punten a) t/m b ter) van deze alinea. Indien een lidstaat geen melding heeft gemaakt van het aandeel huishoudens in energiearmoede zoals beoordeeld in zijn nationale energie- en klimaatplan, is het aandeel van de vereiste cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik dat wordt gerealiseerd bij mensen die met energiearmoede kampen, huishoudens met een laag inkomen , kwetsbare afnemers en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, ten minste gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de volgende indicatoren voor het jaar 2019 of, indien niet beschikbaar voor 2019, voor de lineaire extrapolatie van hun waarden voor de laatste drie jaar die beschikbaar zijn:

a)

onvermogen om huis voldoende warm te houden (Eurostat, SILC [ilc_mdes01]);

b)

achterstallige betalingen van elektriciteitsrekeningen (Eurostat, SILC, [ilc_mdes07]); en

b bis)

totale populatie die woont in een woning met een lekkend dak, vochtige muren, vloeren of fundering of rot in de raamkozijnen of in de vloer (Eurostat, SILC [ilc_mdho01]);

b ter)

armoederisicopercentage (Eurostat, SILC- en ECHP-enquêtes [ilc_li02]) (minder dan 60 % van het mediane inkomen na sociale overdrachten).

4.   De lidstaten nemen de informatie over de toegepaste indicatoren, het rekenkundig gemiddelde aandeel en de resultaten van de overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde beleidsmaatregelen op in de actualiseringen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999, in hun daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999, en in hun respectieve voortgangsverslagen overeenkomstig artikel 17 van die verordening.

5.   De lidstaten mogen energiebesparingen meetellen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen, ongeacht of zij uiterlijk op 31 december 2020 of na die datum zijn ingevoerd, op voorwaarde dat die maatregelen leiden tot nieuwe afzonderlijke acties die na 31 december 2020 worden uitgevoerd. Energiebesparingen die in een bepaalde verplichtingsperiode zijn gerealiseerd, tellen niet mee voor de vereiste energiebesparingen voor de vorige verplichtingsperiode als vastgesteld in lid 1.

6.   Mits de lidstaten ten minste hun in lid 1, eerste alinea, punt b), genoemde cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie halen, kunnen zij de vereiste, in lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde energiebesparing op één of meer van volgende manieren berekenen:

a)

een jaarlijks besparingspercentage toepassen op energieverkopen aan eindafnemers op het eindenergieverbruik, gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

b)

voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele van de berekeningsgrondslag uitsluiten;

c)

gebruikmaken van een van de in lid 8 genoemde opties.

7.   Wanneer de lidstaten gebruikmaken van een van de in lid 6 genoemde opties met betrekking tot de vereiste energiebesparingen als bedoeld in lid 1, eerste alinea, punt b), stellen zij het volgende vast:

a)

hun eigen jaarlijkse besparingspercentage dat zal worden toegepast bij de berekening van hun cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, en dat ervoor zal zorgen dat het definitieve bedrag van hun netto energiebesparing niet lager is dan de uit hoofde van lid 1, eerste alinea, punt b), vereiste energiebesparing;

b)

hun eigen berekeningsgrondslag, waarvan voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele uitgesloten kan zijn.

8.   Onverminderd lid 9 kan elke lidstaat:

a)

de op grond van lid 1, eerste alinea, onder a), voorgeschreven berekening uitvoeren met waarden van 1 % in 2014 en 2015; 1,25 % in 2016 en 2017; en 1,5 % in 2018, 2019 en 2020;

b)

de verkoop, per volume, van de gebruikte energie met betrekking tot de in lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde verplichtingsperiode, of het eindenergieverbruik met betrekking tot de in die alinea, punt b), bedoelde verplichtingsperiode, voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde industriële activiteiten geheel of ten dele buiten de berekening houden;

c)

energiebesparingen die gerealiseerd zijn in de sectoren omzetting, transport en distributie van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, voortvloeiend uit de naleving van de voorschriften van artikel 23, lid 4, artikel 24, lid 4, punt a), en artikel 25, lid 1, leden 5 tot en met 9 en lid 11, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen in lid 1, eerste alinea, punten a) en b) . De lidstaten geven de Commissie kennis van de beleidsmaatregelen die zij overeenkomstig dit punt voornemens zijn te nemen voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Het effect van deze maatregelen wordt berekend overeenkomstig bijlage V en in deze plannen verwerkt;

d)

energiebesparingen die voortvloeien uit afzonderlijke acties die voor het eerst zijn uitgevoerd na 31 december 2008 en die nog steeds een effect hebben in 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde verplichtingsperiode en na 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde verplichtingsperiode, en die meetbaar en verifieerbaar zijn, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

e)

energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die maatregelen leiden tot afzonderlijke acties die na 1 januari 2018 en vóór 31 december 2020 worden uitgevoerd en na 31 december 2020 besparingen opleveren;

f)

30 % van de verifieerbare hoeveelheid energie die op of in gebouwen wordt opgewekt voor eigen gebruik als gevolg van beleidsmaatregelen ter bevordering van nieuwe installaties van hernieuwbare energietechnologieën, niet meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen overeenkomstig lid 1, eerste alinea, punten a) en b);

g)

de energiebesparingen die de voor de verplichtingsperiode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 vereiste energiebesparingen overschrijden, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen overeenkomstig lid 1, eerste alinea, punten a) en b), mits deze besparingen resulteren uit afzonderlijke acties die zijn uitgevoerd uit hoofde van de in de artikelen 9 en 10 genoemde beleidsmaatregelen, die door de lidstaten in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie zijn gemeld en in hun voortgangsverslagen overeenkomstig artikel 24 zijn gerapporteerd.

9.   De lidstaten verrichten de toepassing en de berekening van de op grond van lid 8 gekozen opties voor de in lid 1, eerste alinea, punten a) en b), genoemde periode afzonderlijk, met dien verstande dat:

a)

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, punt a), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 8, punt a) tot en met d). Alle op grond van lid 8 gekozen opties mogen samen niet meer bedragen dan 25 % van de in lid 1, eerste alinea, punt a), vermelde hoeveelheid energiebesparing;

b)

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, punt b), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 8, punten b) tot en met g), mits afzonderlijke acties als bedoeld in lid 8, punt d), een verifieerbaar en meetbaar effect blijven hebben na 31 december 2020. Alle op grond van lid 8 gekozen opties samen beschouwd, mogen niet leiden tot een verlaging van de energiebesparingen met meer dan 35 %, berekend volgens leden 6 en 7.

Ongeacht of de lidstaten energie gebruikt voor vervoer geheel of gedeeltelijk van hun berekeningsgrondslag uitsluiten of gebruikmaken van een van de in lid 8 genoemde opties, zorgen zij ervoor dat de berekende nettohoeveelheid nieuwe besparingen in eindenergieverbruik in de in lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2023 niet lager is dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het jaarlijkse besparingspercentage als bedoeld in lid 1, eerste alinea, punt b).

10.   De lidstaten lichten in de actualiseringen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999, in hun daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999 en overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EU) 2018/1999, alsook in hun respectieve voortgangsverslagen toe hoe de hoeveelheid energiebesparing over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 wordt berekend, en, indien van toepassing, hoe het jaarlijkse besparingspercentage en de berekeningsgrondslag werden vastgesteld en welke in lid 8 van dit artikel genoemde opties werden toegepast.

11.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de hoeveelheid vereiste energiebesparingen als bedoeld in lid 1, eerste alinea, punt c), en lid 3 van dit artikel, van een beschrijving van de beleidsmaatregelen die moeten worden uitgevoerd om de vereiste totale hoeveelheid cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik te verwezenlijken en de berekeningsmethoden daarvoor overeenkomstig bijlage V bij deze richtlijn, als onderdeel van de actualiseringen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen als bedoeld in en in overeenstemming met de procedure van artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999. De lidstaten gebruiken het door de Commissie aan de lidstaten verstrekte rapporteringsmodel.

12.   Indien de Commissie op basis van de beoordeling van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EU) 2018/1999, of van het ontwerp of de definitieve actualisering van het laatst aangemelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999, of de beoordeling van de daaropvolgende ontwerpen en definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999, concludeert dat de beleidsmaatregelen niet waarborgen dat de vereiste hoeveelheid cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik aan het einde van de verplichtingsperiode wordt gehaald, kan de Commissie overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) 2018/1999 aanbevelingen doen aan de lidstaten waarvan zij vindt dat hun maatregelen ontoereikend zijn om aan hun verplichtingen te voldoen.

13.   Wanneer een lidstaat de vereiste cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik aan het einde van een in lid 1 van dit artikel vastgestelde verplichtingsperiode niet heeft behaald, realiseert deze lidstaat de uitstaande energiebesparingen bovenop de cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik die vereist zijn tegen het einde van de volgende verplichtingsperiode.

14.   In het kader van de actualiseringen van hun nationale energie- en klimaatplannen en respectieve voortgangsverslagen en hun daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend, tonen de lidstaten aan, waar nodig gestaafd met bewijsmateriaal en berekeningen:

a)

dat wanneer er een overlappende werking is tussen het effect van beleidsmaatregelen en afzonderlijke acties, de energiebesparingen niet dubbel worden geteld;

b)

hoe de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, punten b) en c), gerealiseerde energiebesparingen bijdragen tot de verwezenlijking van hun nationale bijdrage overeenkomstig artikel 4;

c)

dat beleidsmaatregelen zijn vastgesteld om te voldoen aan hun energiebesparingsverplichting, ontworpen in overeenstemming met de vereisten van dit artikel, en dat die beleidsmaatregelen in aanmerking komen en geschikt zijn om ervoor te zorgen dat aan het einde van een verplichtingsperiode de vereiste hoeveelheid cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik wordt behaald.

Artikel 9

Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie

1.   Wanneer lidstaten beslissen hun verplichting om de bij artikel 8, lid 1, vereiste besparing te verwezenlijken, na te komen aan de hand van een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie, zien zij erop toe dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde, aan verplichtingen gebonden partijen die actief zijn op het grondgebied van elke lidstaat, hun in artikel 8, lid 1, beschreven vereiste inzake cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie bereiken, onverminderd artikel 8, leden 8 en 9.

In voorkomend geval kunnen de lidstaten besluiten dat de aan verplichtingen gebonden partijen die besparingen geheel of gedeeltelijk realiseren door bij te dragen aan het nationaal fonds voor energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 28, lid 11.

2.   Op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria wijzen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen aan onder de transmissiesysteembeheerders, distributiesysteembeheerders , energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof die op hun grondgebied actief zijn. De energiebesparing die nodig is om aan de verplichting te voldoen, wordt door de aan verplichtingen gebonden partijen gerealiseerd onder de eindafnemers, die door de lidstaat, onafhankelijk van de in artikel 8, lid 1, bedoelde berekening zijn aangewezen, of, indien de lidstaten hiertoe besluiten, door middel van gecertificeerde besparingen afkomstig van andere partijen, als omschreven in lid 10, punt a), van dit artikel.

3.   Indien detailhandelaars in energie worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen uit hoofde van lid 2, zien de lidstaten erop toe dat deze handelaars bij de naleving van hun verplichtingen geen barrières opwerpen die consumenten verhinderen om van de ene leverancier naar de andere over te stappen.

4.   De lidstaten sporen de aan verplichtingen gebonden partijen aan om een deel van hun vereiste hoeveelheid cumulatieve besparingen op het eindenergieverbruik te realiseren ten gunste van mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en huishoudens met een laag inkomen en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen. De lidstaten kunnen ook van aan verplichtingen gebonden partijen verlangen dat zij de streefcijfers voor de verlaging van de energiekosten halen en energie besparen door maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te bevorderen, met inbegrip van financiële steunmaatregelen om de koolstofprijseffecten voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen te beperken.

5.   De lidstaten verlangen van aan verplichtingen gebonden partijen ▌dat zij samenwerken met regionale en lokale autoriteiten of gemeenten en zich samen met sociale diensten en organisaties uit het maatschappelijk middenveld inzetten voor de oprichting van een platform dat gericht is op de bestrijding van energiearmoede , om maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te bevorderen bij mensen die kampen met energiearmoede, kwetsbare afnemers en huishoudens met een laag inkomen en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen. Dit omvat het in kaart brengen en aanpakken van de specifieke behoeften van bepaalde groepen die risico op energiearmoede lopen of gevoeliger zijn voor de negatieve effecten ervan. Om kwetsbare afnemers en, in voorkomend geval, in sociale woningen wonende personen te beschermen, sporen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen aan maatregelen te nemen, zoals de renovatie van gebouwen, met inbegrip van sociale woningen, vervanging van apparaten, financiële steun en stimulansen voor maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in overeenstemming met nationale financierings- en steunregelingen, of energie-audits.

6.   De lidstaten verplichten de aan verplichtingen gebonden partijen ertoe jaarlijks verslag uit te brengen over de energiebesparingen die de aan verplichtingen gebonden partijen hebben behaald met maatregelen die worden bevorderd onder mensen die kampen met energiearmoede, kwetsbare afnemers en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, en eisen geaggregeerde statistische informatie over hun eindafnemers (met vermelding van veranderingen in energiebesparingen in vergelijking met eerder ingediende informatie) en over de verleende technische en financiële steun.

7.   De lidstaten drukken de van elke aan verplichtingen gebonden partij vereiste energiebesparing uit in termen van ofwel eindverbruik, ofwel primair energieverbruik. De gekozen methode om de vereiste energiebesparing uit te drukken, wordt ook gebruikt om de door de aan verplichtingen gebonden partijen geclaimde besparing te berekenen. Bij de omrekening van de hoeveelheid energiebesparingen zijn de netto calorische waarden in bijlage VI van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie (62) en de primaire-energiefactor overeenkomstig artikel 29 van toepassing tenzij het gebruik van andere conversiefactoren kan worden gerechtvaardigd.

8.   De lidstaten stellen meet-, controle- en verificatiesystemen vast voor de uitvoering van een gedocumenteerde controle van ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de door de aan verplichtingen gebonden partijen ingestelde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de aan verplichtingen gebonden partijen verricht. Indien een entiteit een aan verplichtingen verbonden partij is in het kader van een nationale verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 9 en in het kader van het EU-emissiehandelssysteem voor gebouwen en wegvervoer [COM(2021)0551, 2021/0211(COD) (63)], zorgt het systeem voor toezicht en controle ervoor dat de koolstofprijs die wordt doorberekend wanneer brandstof wordt vrijgegeven voor verbruik [overeenkomstig artikel 1, lid 21, van COM(2021)0551, 2021/0211(COD)], in aanmerking wordt genomen bij de berekening en kennisgeving van de energiebesparingen als gevolg van de energiebesparingsmaatregelen van de entiteit.

9.   De lidstaten stellen de Commissie, in het kader van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999, in kennis van de ingestelde meet-, controle- en verificatiesystemen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, gebruikte methoden, vastgestelde problemen en hoe deze zijn aangepakt.

10.   In het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie kunnen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen machtigen het volgende te doen:

a)

de gecertificeerde energiebesparingen die zijn behaald door aanbieders van energiediensten of andere derde partijen, mee laten tellen voor hun verplichting, onder meer ingeval de aan verplichtingen gebonden partijen via andere officieel goedgekeurde instanties of overheidsinstanties maatregelen propageren die formele partnerschappen kunnen inhouden en gecombineerd kunnen worden met andere financieringsbronnen. Wanneer lidstaten dit toestaan, zien zij erop toe dat voor de certificering van energiebesparingen een in de lidstaten ingevoerde goedkeuringsprocedure wordt gevolgd die duidelijk en transparant is, openstaat voor alle marktdeelnemers en ertoe strekt de certificeringskosten zo laag mogelijk te houden;

b)

de besparing die in een bepaald jaar werd behaald, behandelen alsof deze werd behaald in een van de vier voorgaande of de drie volgende jaren, zolang de in artikel 8, lid 1, vastgestelde verplichtingsperioden niet worden overschreden.

De lidstaten beoordelen het effect van de directe en indirecte kosten van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op het concurrentievermogen van energie-intensieve industrieën die blootstaan aan internationale concurrentie, en nemen indien nodig maatregelen om dit effect te minimaliseren.

11.   De lidstaten maken de totale energiebesparing die op grond van deze regeling is behaald door elke aan verplichtingen gebonden partij, of elke subcategorie van een aan verplichtingen gebonden partij, op jaarbasis openbaar.

Artikel 10

Alternatieve beleidsmaatregelen

1.   Wanneer de lidstaten besluiten hun verplichtingen om de bij artikel 8, lid 1, vereiste energiebesparing door middel van alternatieve beleidsmaatregelen te verwezenlijken, zorgen zij er, onverminderd artikel 8, leden 8 en 9, voor dat de krachtens artikel 8, lid 1, vereiste energiebesparing wordt gerealiseerd onder de eindafnemers.

2.   Voor alle andere dan belastingmaatregelen zorgen de lidstaten voor meet-, controle- en verificatiesystemen in het kader waarvan gedocumenteerde controles worden uitgevoerd op ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie die zijn genomen door de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen uitgevoerd.

3.   De lidstaten stellen de Commissie, in het kader van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999, in kennis van de ingestelde meet-, controle- en verificatiesystemen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, gebruikte methoden, vastgestelde problemen en hoe deze zijn aangepakt.

4.   Wanneer lidstaten belastingmaatregelen rapporteren , waaronder belastingmaatregelen inzake parafiscale lasten of heffingen, tonen zij aan dat deze bedoeld zijn om energiebesparingen te realiseren en op welke wijze de doeltreffendheid van het prijssignaal, zoals het belastingtarief en de zichtbaarheid in de tijd, is gewaarborgd bij het ontwerp ervan. Wanneer het belastingtarief wordt verlaagd, lichten de lidstaten toe hoe de belastingmaatregelen nog steeds tot nieuwe energiebesparingen leiden.

Artikel 11

Energiebeheersystemen en energie-audits

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen een energiebeheersysteem invoeren als hun gemiddelde jaarlijkse energieverbruik in de voorgaande drie jaar, alle energiedragers samengenomen:

a)

meer is dan 100 TJ, vanaf 1 januari 2024;

b)

meer is dan 70 TJ, vanaf 1 januari 2027.

Het energiebeheersysteem wordt gecertificeerd door een onafhankelijk orgaan overeenkomstig de desbetreffende Europese of internationale normen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die ▌geen energiebeheersysteem invoeren, aan een energie-audit worden onderworpen als hun gemiddelde jaarlijkse energieverbruik in de voorgaande drie jaar, alle energiedragers samengenomen:

a)

meer is dan 10 TJ, vanaf 1 januari 2024;

b)

meer is dan 6 TJ, vanaf 1 januari 2027.

Energie-audits worden overeenkomstig de relevante Europese of internationale normen en op een onafhankelijke en kosteneffectieve manier uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde sectorspecifieke deskundigen of geaccrediteerde onafhankelijke instanties overeenkomstig de eisen van artikel 26, of worden uitgevoerd en gecontroleerd door onafhankelijke instanties overeenkomstig de nationale wetgeving. Energie-audits worden ten minste om de vier jaar uitgevoerd, te rekenen vanaf de datum van de vorige energie-audit.

De resultaten van de energie-audits, met inbegrip van de aanbevelingen van deze audits, worden verwerkt in concrete en haalbare uitvoeringsplannen, waarin de kosten en de terugverdientijd van elke aanbevolen actie op het gebied van energie-efficiëntie worden vermeld, en worden doorgegeven aan het management van de onderneming. De lidstaten bepalen dat aan de aanbevelingen, uitgezonderd aanbevelingen in verband waarmee de terugverdienperiode langer dan drie jaar is, verplicht uitvoering moet worden gegeven. De lidstaten zorgen ervoor dat de resultaten en de uitgevoerde aanbevelingen ▌in het jaarverslag van de onderneming worden bekendgemaakt en ter beschikking van het publiek worden gesteld, behalve als het daarbij gaat om informatie die valt onder nationale wetgeving ter bescherming van handels- en bedrijfsgeheimen en de vertrouwelijkheid .

2 bis.     De lidstaten kunnen de betreffende ondernemingen aansporen om in hun jaarverslag de volgende informatie te verstrekken:

a)

informatie over het jaarlijkse energieverbruik in kWh;

b)

informatie over het jaarlijkse waterverbruik in kubieke meters;

c)

vergelijkingen van het jaarlijkse energie- en waterverbruik met het verbruik van dezelfde faciliteit in voorgaande jaren.

3.   De lidstaten bevorderen de toegang van alle eindafnemers tot hoogwaardige energie-audits die kosteneffectief zijn en:

a)

onafhankelijk worden uitgevoerd door op grond van kwalificatiecriteria gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen; of

b)

worden geïmplementeerd en gecontroleerd door onafhankelijke instanties op grond van de nationale wetgeving.

De in de eerste alinea bedoelde energie-audits kunnen worden uitgevoerd door interne deskundigen en energie-auditors mits de betrokken lidstaat waarborgen heeft vastgesteld om te verzekeren dat zij in staat zijn op onafhankelijke wijze audits te verrichten en een regeling heeft ingesteld om de kwaliteit te verzekeren en te controleren, eventueel in combinatie met een jaarlijkse willekeurige selectie van ten minste een statistisch relevant percentage van alle energie-audits die zij uitvoeren.

Met het oog op een hoge kwaliteit van de energie-audits en de energiebeheersystemen stellen de lidstaten op basis van bijlage VI en in overeenstemming met Europese en internationale normen transparante, niet-discriminerende minimumcriteria voor energie-audits op. De lidstaten zorgen ervoor dat kwaliteitscontroles worden uitgevoerd om de geldigheid en nauwkeurigheid van energie-audits te waarborgen.

Energie-audits bevatten geen clausules op grond waarvan de bevindingen van de audit niet mogen worden doorgegeven aan een gekwalificeerde/geaccrediteerde aanbieder van energiediensten mits de afnemer zich daar niet tegen verzet.

4.   De lidstaten ontwikkelen programma’s om kmo’s die niet onderworpen zijn aan het bepaalde in de leden 1 en 2 ertoe aan te zetten energie-audits te laten uitvoeren , waarbij de in bijlage VI vermelde minimumcriteria in acht worden genomen, en de aanbevelingen van die audits te implementeren , en die kmo’s daarbij technische ondersteuning te bieden .

De lidstaten voorzien , op basis van transparante, niet-discriminerende criteria en met inachtneming van het Unierecht inzake staatssteun, in mechanismen zoals energieauditcentra voor kmo’s en micro-ondernemingen, voor zover daarbij geen concurrentie met particuliere auditors ontstaat, die gesubsidieerde energieaudits uitvoeren, en voeren tevens andere steunregelingen in voor kmo’s — ook als zij vrijwillige overeenkomsten hebben gesloten — om de kosten van een energie-audit en van de implementatie van de meest kosteneffectieve aanbevelingen van de energie-audits te kunnen dekken, indien de voorgestelde maatregelen worden uitgevoerd.

De lidstaten ondersteunen en stimuleren de uitvoering van de aanbevelingen door middel van technische en financiële steun, die niet wordt meegerekend bij het maximumbedrag aan de-minimissteun aan ondernemingen, en eenvoudiger toegang tot financiering, met bijzondere aandacht voor kmo’s en de ondernemingen die aanbevelingen uitvoeren waarbij het decarbonisatie-effect wat betreft energie-efficiëntie het grootst is.

De lidstaten wijzen de kmo’s, onder andere via hun respectieve bemiddelingsorganisaties, er met concrete voorbeelden op hoe energiebeheersystemen hun onderneming kunnen helpen. De Commissie verleent de lidstaten bijstand door de uitwisseling van de beste praktijken op dit gebied te ondersteunen.

4 bis.     Voor de toepassing van lid 4 zorgen de lidstaten ervoor dat de programma’s het volgende omvatten:

a)

integratie van energiebeheersystemen waarbij het management van de onderneming betrokken wordt, met inbegrip van financiële stimulansen waarbij de onderneming toezegt de vastgestelde energie-efficiëntiemaatregelen te zullen nemen;

b)

steun aan kmo’s bij het kwantificeren van de vele voordelen van energie-efficiëntiemaatregelen met betrekking tot hun werkzaamheden;

c)

het per onderneming opstellen, door middel van een interactief proces, van draaiboeken voor de energietransitie, met een prioritering van doelstellingen, maatregelen en technologische opties;

d)

ontwikkeling van energietransitienetwerken van kmo’s, met ondersteuning van onafhankelijke facilitatoren;

e)

steunmechanismen voor dergelijke netwerken, gericht op de invoering van energieaudits of energiebeheersystemen.

5.   De lidstaten ontwikkelen programma’s om niet- kmo’s die niet onderworpen zijn aan het bepaalde in de leden 1 en 2 ertoe aan te zetten energie-audits te laten uitvoeren , waarbij de in bijlage VI vermelde minimumcriteria in acht worden genomen, en de aanbevelingen van die audits te implementeren.

6.   Energie-audits worden geacht te voldoen aan de voorschriften van lid 2 wanneer zij onafhankelijk worden uitgevoerd aan de hand van minimumcriteria die gebaseerd zijn op bijlage VI en worden toegepast in het kader van vrijwillige overeenkomsten tussen organisaties van belanghebbenden en een orgaan aangeduid en gecontroleerd door de betrokken lidstaat, door andere organen waaraan de bevoegde instanties de desbetreffende bevoegdheid hebben gedelegeerd, of door de Commissie.

De toegang van marktdeelnemers die energiediensten leveren berust op transparante, niet-discriminerende criteria.

7.   Ondernemingen die een energieprestatiecontract uitvoeren, worden geacht aan de eisen van de leden 1 en 2 te voldoen als het energieprestatiecontract betrekking heeft op de nodige elementen van het energiebeheersysteem en voldoet aan de eisen van bijlage XIV.

8.   Ondernemingen die een milieubeheersysteem toepassen dat door een onafhankelijk orgaan volgens de Europese of internationale normen is gecertificeerd, worden geacht te voldoen aan de voorschriften van de leden 1 en 2, mits het milieubeheersysteem een energie-audit omvat die berust op de minimumcriteria welke voldoen aan bijlage VI.

9.   Energie-audits kunnen op zichzelf staan of deel uitmaken van een uitgebreidere milieu-audit. De lidstaten kunnen eisen dat beoordeling van de technische en economische haalbaarheid van de aansluiting op een bestaande of geplande stadsverwarmings- en -koelingsnetwerk deel uitmaakt van de energie-audit.

Onverminderd het Unierecht inzake staatssteun kunnen de lidstaten prikkels en steunregelingen hanteren voor de uitvoering van aanbevelingen die voortvloeien uit energie-audits en vergelijkbare maatregelen.

9 bis.     De lidstaten bevorderen de uitvoering van energiebeheersystemen en energie-audits binnen de overheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

Artikel 11 bis

Datacentra

1.    De lidstaten verlangen van de eigenaars en exploitanten van alle datacentra op hun grondgebied met een stroomvraag van IT-installaties van 100 kW of meer, met name in de ICT-sector, dat zij uiterlijk 15 maart 2024 en vervolgens elk jaar de in bijlage VI bis bedoelde informatie openbaar maken overeenkomstig een geharmoniseerd formaat.

2.     De lidstaten dienen de in overeenstemming met lid 1 verzamelde informatie onverwijld in bij de Commissie. De informatie wordt openbaar gemaakt via een databank die door de Commissie wordt opgezet en beheerd.

3.     De Commissie stelt richtsnoeren vast inzake de monitoring en bekendmaking van de energieprestatie van datacentra overeenkomstig bijlage VI bis. Die richtsnoeren omvatten geharmoniseerde definities voor elk punt van informatie, alsook een uniforme meetmethode, richtsnoeren voor rapportage en een geharmoniseerd model voor de overdracht van informatie, teneinde een consistente rapportage in alle lidstaten mogelijk te maken.

4.     De lidstaten sporen de eigenaars en exploitanten van alle datacentra op hun grondgebied met een stroomvraag van IT-installaties van 1 MW of meer aan om tot de inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 31, lid 3, van deze richtlijn rekening te houden met de goede praktijken zoals neergelegd in de meest recente versie van de The European Code of Conduct for Energy Efficiency in Data Centres (EU-gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra) of in CEN-CENELEC-document CLC TR 50600-99-1 “Information technology — Data centre facilities and infrastructures — Part 99-1: Recommended practices for energy management”.

5.    Uiterlijk op 15 maart 2025 beoordeelt de Commissie de beschikbare gegevens inzake de energie-efficiëntie van datacentra die de lidstaten overeenkomstig lid 2 bij haar hebben ingediend en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van een voorstel voor verdere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, zoals vaststelling van minimumprestatienormen en beoordeling van de haalbaarheid van de overgang naar emissieneutrale energiecentra, in nauw overleg met de relevante belanghebbenden. In een dergelijk voorstel kan een termijn worden vastgesteld waarbinnen bestaande datacentra moeten voldoen aan minimumprestatienormen.

Artikel 12

Bemetering betreffende aardgas

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van aardgas, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over het werkelijke tijdstip van het verbruik.

Een dergelijke individuele meter tegen concurrerende prijzen wordt altijd ter beschikking gesteld wanneer:

a)

een bestaande meter wordt vervangen, tenzij dit technisch onmogelijk is of niet kostenefficiënt in verhouding tot de geraamde potentiële besparingen op lange termijn;

b)

een nieuwe aansluiting wordt gemaakt in een nieuw gebouw of ingeval van een ingrijpende renovatie overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU.

2.   Indien en voor zover de lidstaten gebruikmaken van intelligente meetsystemen en slimme meters voor aardgas invoeren in overeenstemming met de Richtlijn 2009/73/EG:

a)

zorgen zij ervoor dat de meetsystemen de eindafnemer informatie verschaffen over het werkelijke tijdstip van het verbruik en dat de voor de eindafnemer beoogde energie-efficiëntie en voordelen ten volle in acht worden genomen bij het vastleggen van de minimumfuncties van de meters en de verplichtingen die aan marktdeelnemers worden opgelegd;

b)

zorgen zij ervoor dat de slimme meters en het dataverkeer worden beveiligd, en dat de privacy van de eindafnemer wordt beschermd, in overeenstemming met de Uniewetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer;

c)

schrijven zij voor dat de afnemers bij de installatie van slimme meters het nodige advies en de nodige informatie krijgen, in het bijzonder over het volledige potentieel van die meters wat meterstandbeheer en controle van het energieverbruik betreft.

Artikel 13

Bemetering betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijk gebruik tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven.

2.   Indien verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik geleverd wordt door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient of door een systeem voor stadsverwarming of -koeling, wordt een meter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.

Artikel 14

Individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   In appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen die over een centrale verwarmings- of centrale koelingsbron beschikken of die zijn aangesloten op een systeem voor stadsverwarming of -koeling, worden individuele meters geïnstalleerd om het verbruik van verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor iedere eenheid in het gebouw te meten, indien dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is, te weten in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen.

Als het gebruik van individuele meters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om het warmteverbruik in elke eenheid in het gebouw te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de betrokken lidstaat aantoont dat de installatie van dergelijke warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De algemene criteria, werkwijzen en/of procedures aan de hand waarvan kan worden bepaald dat installaties technisch niet haalbaar en niet-kosteneffectief zijn, worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

2.   In nieuwe appartementsgebouwen en in de residentiële gedeelten van nieuwe multifunctionele gebouwen die uitgerust zijn met een centrale verwarmingsbron voor warm water voor huishoudelijk gebruik of die op stadsverwarmingssystemen zijn aangesloten, wordt, niettegenstaande de eerste alinea van lid 1, voorzien in individuele meters voor warm water voor huishoudelijk gebruik.

3.   Indien appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, zorgen de lidstaten ervoor dat zij, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante en voor het publiek toegankelijke nationale regels vaststellen voor de verdeling van de kosten voor het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in dergelijke gebouwen. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van energie moeten worden verdeeld, en wel als volgt:

a)

warm water voor huishoudelijk gebruik;

b)

warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten, wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren;

c)

voor het verwarmen of koelen van appartementen.

Artikel 15

Verplichting inzake op afstand leesbare meters

1.   Voor de toepassing van de artikelen 13 en 14 zijn nieuw geïnstalleerde meters en warmtekostenverdelers op afstand leesbare apparaten. De voorwaarden inzake technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit van artikel 14, lid 1, zijn van toepassing.

2.   Meters en warmtekostenverdelers die niet op afstand kunnen worden gelezen maar die al geïnstalleerd zijn, worden uiterlijk op 1 januari 2027 op afstand leesbaar gemaakt of vervangen door apparaten die op afstand leesbaar zijn, tenzij de lidstaat in kwestie aantoont dat dit niet kostenefficiënt is.

Artikel 16

Factureringsinformatie voor aardgas

1.   In de gevallen waarin de eindafnemer niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in Richtlijn 2009/73/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat de factureringsinformatie voor aardgas betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII mits dit technisch mogelijk en economisch gerechtvaardigd is.

Aan die verplichting kan worden voldaan met een systeem van zelf uitlezen door de eindafnemer, die de uitgelezen metergegevens meedeelt aan de energieleverancier. Alleen indien de eindafnemer voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

2.   Meters die zijn geïnstalleerd in overeenstemming met Richtlijn 2009/73/EG maken het voorzien in accurate factureringsinformatie op basis van het werkelijke verbruik mogelijk. De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer gemakkelijk toegang krijgt tot aanvullende informatie over het verbruiksverleden, aan de hand waarvan hij zelf tot controle kan overgaan.

Aanvullende informatie over het verbruiksverleden omvat:

a)

cumulatieve gegevens voor de periode van ten minste de drie voorgaande jaren of voor de periode sinds de aanvang van het leveringscontract, indien dit korter is. De gegevens hebben betrekking op de termijnen waarvoor frequente factureringsinformatie is verstrekt;

b)

gedetailleerde gegevens over het verbruik volgens de gebruiksperiode voor elke dag, week en maand en elk jaar. Deze gegevens worden de eindafnemer beschikbaar gesteld op het internet of op de meterinterface en hebben betrekking op een periode van ten minste de voorgaande 24 maanden of de periode sinds de aanvang van het leveringscontract, indien deze periode korter is.

3.   Ongeacht of al dan niet slimme meters zijn geplaatst, wordt door de lidstaten:

a)

voorgeschreven dat, voor zover er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden van de eindafnemer beschikbaar zijn, deze op zijn verzoek beschikbaar worden gesteld voor een door hem aangewezen aanbieder van energiediensten;

b)

ervoor gezorgd dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering en dat zij op verzoek een duidelijke en begrijpelijke uitleg krijgen over de wijze waarop de factuur tot stand is gekomen, in het bijzonder als de factuur niet gebaseerd is op het feitelijke verbruik;

c)

ervoor wordt gezorgd dat de eindafnemer naast de factuur de nodige informatie ontvangt om een volledig overzicht van de huidige energiekosten te kunnen hebben, in overeenstemming met bijlage VII;

d)

eventueel bepaald dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek wordt beschouwd. In die gevallen zien de lidstaten erop toe dat de energieleveranciers flexibele regelingen voor feitelijke betaling aanbieden;

e)

voorgeschreven dat de afnemer op zijn verzoek tijdig informatie en energiekostenramingen krijgt in een gemakkelijk te begrijpen vorm die vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt.

Artikel 17

Facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   Wanneer meters of warmtekostenverdelers worden geïnstalleerd, zien de lidstaten erop toe dat de facturerings- en verbruiksinformatie overeenkomstig de punten 1 en 2 van bijlage VIII betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers van alle eindgebruikers.

Indien een lidstaat daartoe besluit en behalve in het geval van verbruik vastgesteld via individuele bemetering op basis van warmtekostenverdelers overeenkomstig artikel 14, kan aan die verplichting worden voldaan met een systeem waarbij de eindafnemer of eindgebruiker de meter regelmatig zelf leest en de metergegevens meedeelt. Alleen indien de eindafnemer of eindgebruiker voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

2.   De lidstaten:

a)

schrijven voor dat, indien er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden of de meetgegevens van de warmtekostenverdelers van de eindgebruiker beschikbaar zijn, deze op verzoek van de eindgebruiker ter beschikking worden gesteld van een aanbieder van energiediensten die door de eindgebruiker is aangewezen;

b)

zorgen ervoor dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering;

c)

zien erop toe dat aan alle eindgebruikers duidelijke en begrijpelijke informatie wordt verstrekt bij de factuur in overeenstemming met punt 3 van bijlage VIII;

d)

bevorderen cyberbeveiliging en waarborgen de bescherming van de privacy en de gegevens van eindgebruikers overeenkomstig het toepasselijke recht van de Unie.

De lidstaten mogen bepalen dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek mag worden beschouwd. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat flexibele regelingen voor de werkelijke betaling worden aangeboden.

3.   De lidstaten beslissen wie verantwoordelijk is voor het verstrekken van de in leden 1 en 2 bedoelde informatie aan de eindgebruikers die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met een energieleverancier hebben.

Artikel 18

Kosten van toegang tot informatie over bemetering en facturering betreffende aardgas

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.

Artikel 19

Kosten van toegang tot informatie over bemetering, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruiker al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.

2.   Niettegenstaande lid 1 van dit artikel, wordt de verdeling van de kosten in verband met de factureringsinformatie betreffende het individuele verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen overeenkomstig artikel 14 kosteloos uitgevoerd. Ingeval deze taak, namelijk het meten, verdelen en berekenen van het werkelijke individuele verbruik in zulke gebouwen, wordt uitbesteed aan een derde partij, bijvoorbeeld een dienstenverlener of de lokale energieleverancier, mogen de kosten, voor zover redelijk, worden doorberekend aan de eindgebruikers.

3.   Om ervoor te zorgen dat de kosten voor individuele bemeteringsdiensten als bedoeld in lid 2 redelijk blijven, kunnen de lidstaten de concurrentie op dit gebied van de dienstensector stimuleren door het nemen van passende maatregelen, zoals het aanbevelen of anderszins propageren van het gebruik van aanbestedingen of het gebruik van interoperabele apparaten en systemen die het overschakelen op een andere leverancier van energiediensten vergemakkelijken.

HOOFDSTUK IV

INFORMATIEVERSTREKKING AAN CONSUMENTEN EN VERBETERING VAN HUN SLAGVAARDIGHEID

Artikel 20

Contractuele basisrechten voor verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   Onverminderd de voorschriften van de Unie inzake consumentenbescherming, met name Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad (64) en Richtlijn 93/13/EEG van de Raad (65), zorgen de lidstaten ervoor dat eindafnemers en, indien daar uitdrukkelijk naar wordt verwezen, eindgebruikers de rechten hebben zoals voorzien in de leden 2 tot en met 8 van dit artikel.

2.   Eindafnemers hebben recht op een contract met hun leverancier waarin zijn opgenomen:

a)

de identiteit en het adres van de leverancier;

b)

de geleverde diensten en de aangeboden kwaliteitsniveaus van de diensten;

c)

de aangeboden soorten onderhoudsdiensten;

d)

de wijze waarop de meest recente informatie over alle geldende tarieven, onderhoudskosten en gebundelde producten of diensten kan worden verkregen;

e)

de duur van het contract, de voorwaarden voor verlenging en opzegging van het contract en diensten, met inbegrip van producten of diensten die gebundeld zijn met die diensten, en of kosteloze opzegging van het contract is toegestaan;

f)

alle vergoedingen en terugbetalingsregelingen die gelden indien de contractuele kwaliteitsniveaus van de diensten niet worden gehaald, waaronder in geval van onnauwkeurige of te late facturering;

g)

de methode voor het inleiden van een buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure overeenkomstig artikel 21;

h)

informatie over consumentenrechten, met inbegrip van informatie over klachtenbehandeling en alle in dit lid bedoelde informatie, welke duidelijk wordt meegedeeld op de factuur of de website van het bedrijf , daaronder begrepen de contactgegevens van of link naar de website van het in artikel 21 bedoelde centrale aanspreekpunt .

De contractuele voorwaarden zijn eerlijk en vooraf bekend. In ieder geval wordt deze informatie voorafgaand aan de sluiting of bevestiging van het contract verstrekt. Indien contracten door middel van intermediairs worden gesloten, wordt de in dit lid vastgelegde informatie eveneens voorafgaand aan de ondertekening van het contract verstrekt.

Eindafnemers en eindgebruikers ontvangen een begrijpelijke samenvatting van de belangrijkste contractuele voorwaarden in beknopte en eenvoudige taal.

2 bis.     Eindafnemers en eindgebruikers ontvangen van leveranciers een kopie van het contract, transparante informatie over geldende prijzen en tarieven en over standaardvoorwaarden met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik.

3.   Eindafnemers worden naar behoren in kennis gesteld van elk voornemen om de contractvoorwaarden te wijzigen. Leveranciers stellen hun eindafnemers op een transparante en begrijpelijke manier rechtstreeks in kennis van aanpassingen van de leveringsprijs, alsmede van de redenen en voorwaarden voor de aanpassing en de reikwijdte ervan, en doen dit uiterlijk twee weken, en voor zover het huishoudelijke afnemers betreft, uiterlijk één maand vóór de aanpassing in werking treedt. Eindafnemers worden geïnformeerd over hun recht een contract op te zeggen indien zij niet instemmen met de nieuwe contractvoorwaarden of aanpassingen van de prijs die hun door de leverancier zijn meegedeeld overeenkomstig het contract. Eindafnemers stellen eindgebruikers onverwijld in kennis van de geplande contractuele wijzigingen.

4.   Leveranciers bieden eindafnemers een ruime keuze aan betalingswijzen. Dergelijke betalingswijzen mogen geen onnodige discriminatie tussen klanten inhouden. Ieder verschil in tarieven in verband met betalingswijzen of vooruitbetalingsregelingen is objectief, niet-discriminerend en evenredig, en bedraagt niet meer dan de directe kosten die door de begunstigde worden gedragen voor het gebruik van een specifieke betalingswijze of vooruitbetalingsregeling, in lijn met artikel 62 van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (66).

5.   Huishoudelijke afnemers die toegang hebben tot vooruitbetalingssystemen, op grond van lid 6, ondervinden geen nadeel als gevolg van die systemen.

6.   Eindafnemers en , in voorkomend geval, eindgebruikers krijgen van leveranciers eerlijke en transparante algemene voorwaarden aangeboden die gesteld zijn in duidelijke en begrijpelijke taal en die geen niet-contractuele belemmeringen bevatten voor het uitoefenen van de rechten van afnemers, zoals buitensporige contractuele documentatie. Eindgebruikers krijgen op verzoek toegang tot deze algemene voorwaarden. Eindafnemers en eindgebruikers worden beschermd tegen oneerlijke of misleidende verkooptechnieken. Eindafnemers met een beperking ontvangen alle relevante informatie over het contract met hun leverancier in toegankelijke formaten.

7.   Eindafnemers en eindgebruikers hebben recht op goede dienstverlening en klachtenbehandeling door hun leveranciers. Leveranciers handelen klachten eenvoudig, eerlijk en snel af.

7 bis.     De bevoegde autoriteiten belast met de handhaving van de in deze richtlijn vervatte consumentenbeschermingsmaatregelen hebben geen marktbelangen en kunnen bestuurlijke besluiten nemen.

Artikel 21

Voorlichting en bewustmaking

1.   De lidstaten zorgen er in samenwerking met regionale en lokale overheden voor dat informatie over beschikbare maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, afzonderlijke acties en financiële en juridische kaders transparant en toegankelijk is en op grote schaal wordt verspreid onder alle betrokken marktdeelnemers, zoals eindafnemers, eindgebruikers, consumentenorganisaties, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, hernieuwbare-energiegemeenschappen, energiegemeenschappen van burgers, lokale en regionale instanties, energieagentschappen, aanbieders van sociale diensten, bouwbedrijven, architecten, ingenieurs, milieu- en energie-auditors en installateurs van onderdelen van een gebouw zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Richtlijn 2010/31/EU.

2.   De lidstaten nemen de passende maatregelen voor het bevorderen en faciliteren van een efficiënt energieverbruik door eindafnemers en eindgebruikers. Die maatregelen maken deel uit van een nationale strategie, zoals het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999, of de langetermijnrenovatiestrategie als gedefinieerd in Richtlijn … [herschikking EPBD — 2021/0426(COD)].

Voor de toepassing van dit artikel omvatten die maatregelen een reeks instrumenten en beleidsmaatregelen voor het bevorderen van gedragsverandering, zoals:

i)

fiscale prikkels;

ii)

toegang tot financiering, vouchers of subsidies;

ii bis)

beschikbaarstelling van door de overheid ondersteunde energie-audits en op maat gesneden adviesdiensten en ondersteuning voor huishoudelijke afnemers, in het bijzonder kwetsbare afnemers, mensen die kampen met energiearmoede en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen;

ii ter)

op maat gesneden adviesdiensten voor kmo’s en micro-ondernemingen;

iii)

informatieverstrekking in toegankelijk formaat voor mensen met een beperking;

iv)

voorbeeldprojecten;

v)

activiteiten op de arbeidsplaats;

vi)

opleidingsactiviteiten;

vii)

digitale instrumenten;

vii bis)

strategieën ter bevordering van de participatie.

Voor de toepassing van dit artikel omvatten deze maatregelen ook, maar zijn deze niet beperkt tot, de volgende methoden en middelen om marktdeelnemers als bedoeld in lid 1 te activeren:

i)

oprichting van centrale informatiepunten of soortgelijke mechanismen voor het verstrekken van technisch, administratief en financieel advies en bijstand op het gebied van energie-efficiëntie, onder meer met betrekking tot energiecontroles voor huishoudens ter plaatse , energierenovatie van gebouwen, informatie over het vervangen van oude en niet-efficiënte verwarmingssystemen door moderne en efficiëntere toestellen en het gebruik van hernieuwbare energie en energieopslag voor gebouwen, aan eindafnemers en eindgebruikers, in het bijzonder huishoudelijke en kleine niet-huishoudelijke afnemers en gebruikers , waaronder kmo’s en micro-ondernemingen ;

i bis)

samenwerking met particuliere actoren die diensten verlenen zoals energieaudits, financieringsoplossingen en de uitvoering van energierenovaties en de bevordering van dergelijke diensten;

ii)

kostenefficiënte en gemakkelijk te realiseren wijzigingen in energieverbruik;

iii)

verspreiding van informatie over energie-efficiëntiemaatregelen en financieringsinstrumenten;

iv)

aanbod van centrale contactpunten waar eindafnemers en eindgebruikers alle nodige informatie kunnen krijgen over hun rechten, het toepasselijk recht en de geschillenbeslechtingsmechanismen in geval van een geschil. Dergelijke contactpunten kunnen deel uitmaken van algemene consumentenvoorlichtingsloketten.

2 bis.     Voor de toepassing van dit artikel gaan de lidstaten samenwerking aan met de betrokken autoriteiten en particuliere belanghebbenden met het oog op de ontwikkeling van specifieke lokale, regionale of nationale centrale informatiepunten voor energie-efficiëntie. Deze centrale informatiepunten zijn sectoroverschrijdend en interdisciplinair en bieden ondersteuning aan lokaal ontwikkelde projecten in de vorm van:

a)

het verstrekken van advies en gestroomlijnde informatie aan huishoudens, kmo’s, micro-ondernemingen en overheidsinstanties over technische en financiële mogelijkheden en oplossingen;

b)

het onder de aandacht brengen van potentiële projecten, in het bijzonder kleinschaliger projecten, bij marktdeelnemers;

c)

het adviseren over het gedrag inzake energieverbruik met het oog op de actieve betrokkenheid van de consumenten;

d)

het verstrekken van informatie over opleidingsprogramma’s en onderwijs om meer mensen te enthousiasmeren om een beroep te kiezen op het gebied van energie-efficiëntie en over mogelijkheden voor bijscholing en omscholing, zodat aan de marktbehoeften kan worden voldaan;

e)

het verzamelen van geaggregeerde gegevens per typologie over energie-efficiëntieprojecten, ondersteund door de centrale informatiepunten, en het indienen bij de Commissie van die informatie, die om de twee jaar door de Commissie in een verslag wordt gepubliceerd om ervaringen uit te wisselen en de grensoverschrijdende samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen, teneinde voorbeelden van beste praktijken met betrekking tot verschillende typologieën gebouwen, woningen en ondernemingen te promoten;

f)

het verlenen van holistische steun aan alle huishoudens, met speciale aandacht voor huishoudens die met energiearmoede kampen en de slechtst presterende gebouwen, alsmede aan erkende bedrijven en installateurs die renovatiediensten verlenen, aangepast aan de verschillende woningtypologieën en geografische gebieden, en het verlenen van steun voor de verschillende stadia van het renovatieproject, in het bijzonder om de toepassing van de minimumnormen inzake energieprestaties, zoals bepaald in artikel 9 van Richtlijn … [herschikking EPBD — 2021/0426 (COD)], te vergemakkelijken;

g)

het ontwikkelen van diensten voor consumenten die in energiearmoede verkeren, kwetsbare consumenten en huishoudens met een laag inkomen.

De lidstaten werken samen met lokale en regionale overheden om samenwerking tussen overheidsinstanties, energieagentschappen en door de gemeenschap geleide initiatieven aan te moedigen en door middel van een geïntegreerd proces centrale informatiepunten te bevorderen, te ontwikkelen en op te schalen. De Commissie verstrekt de lidstaten richtsnoeren voor de ontwikkeling van die centrale informatiepunten met het oog op de totstandbrenging van een geharmoniseerde aanpak in de hele Unie.

3.   De lidstaten zorgen voor passende randvoorwaarden om de marktdeelnemers voldoende en gerichte informatie en advies over energie-efficiëntie aan de eindafnemers, waaronder kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen, kmo’s en micro-ondernemingen te laten verstrekken.

4.   De lidstaten waarborgen dat eindafnemers, eindgebruikers, kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen, toegang hebben tot eenvoudige, eerlijke, transparante, onafhankelijke, doeltreffende en efficiënte buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen inzake de bij deze richtlijn vastgestelde rechten en plichten, en wel via een onafhankelijk mechanisme zoals een ombudsman voor energie of consumentenorganisatie, of via een nationale reguleringsinstantie. Indien de eindafnemer een consument is in de zin van artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad (67), voldoen dergelijke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen aan de in die richtlijn vastgestelde vereisten.

Indien nodig waarborgen de lidstaten dat entiteiten voor alternatieve geschillenbeslechting samenwerken om eenvoudige, eerlijke, transparante, onafhankelijke, doeltreffende en efficiënte buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen te bieden voor elk geschil dat voortkomt uit producten of diensten die gekoppeld zijn aan, of gebundeld zijn met, een product dat, of een dienst die, onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt.

De deelname van bedrijven aan buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen voor huishoudelijke afnemers is verplicht tenzij de lidstaat aan de Commissie aantoont dat andere mechanismen even doeltreffend zijn.

5.   Onverminderd de basisbeginselen van het nationale eigendoms- en huurrecht van de lidstaten nemen de lidstaten de nodige maatregelen om al dan niet wettelijke regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen voor energie-efficiëntie weg te nemen, met name wat betreft de scheiding van prikkels tussen de eigenaars en de huurders of onder eigenaars van een gebouw of eenheid in een gebouw, ertoe strekkende dat deze partijen er niet van worden weerhouden de investeringen in efficiëntieverbetering te doen die zij anders zouden doen, doordat zij individueel niet de volledige voordelen ontvangen of doordat er geen regels zijn voor de onderlinge verdeling van kosten en voordelen.

Maatregelen voor het wegnemen van dergelijke belemmeringen kunnen inhouden dat prikkels worden gegeven , met inbegrip van financiering en de mogelijkheid van financiering door derden, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden ingetrokken of gewijzigd, richtsnoeren en interpretatieve mededelingen worden vastgesteld, of administratieve procedures, waaronder nationale voorschriften en maatregelen betreffende besluitvormingsprocessen in gebouwen met meerdere eigenaars, worden vereenvoudigd. De maatregelen kunnen worden gecombineerd met de verstrekking van scholing, opleiding en specifieke informatie en technische bijstand inzake energie-efficiëntie aan marktdeelnemers als bedoeld in lid 1.

De lidstaten nemen passende maatregelen ter ondersteuning van een multilaterale dialoog waaraan wordt deelgenomen door betrokken lokale en regionale autoriteiten, publieke en sociale partners, zoals eigenaars en huurdersorganisaties, consumentenorganisaties, energiedistributeurs of detailhandelaars in energie, ESCO’s, hernieuwbare-energiegemeenschappen, energiegemeenschappen van burgers, lokale en regionale overheden, relevante overheidsinstanties en -agentschappen, met het doel voorstellen te doen voor gezamenlijk aanvaarde maatregelen, prikkels en richtsnoeren met betrekking tot de scheiding van prikkels tussen eigenaars en huurders of onder eigenaars van een gebouw of eenheid in een gebouw.

Elke lidstaat brengt verslag uit over deze belemmeringen en de genomen maatregelen in zijn langetermijnrenovatiestrategie overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU en Verordening (EU) 2018/1999.

6.   De Commissie spoort ertoe aan informatie over goede energie-efficiëntiepraktijken en -methoden uit te wisselen en ruim te verspreiden en verleent technische bijstand ter voorkoming van gescheiden prikkels in de lidstaten.

Artikel 21 bis

Partnerschappen voor energie-efficiëntie

1.     Uiterlijk … [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] zet de Commissie Europese sectorspecifieke partnerschappen voor energie-efficiëntie op door de belangrijkste belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners, in sectoren zoals de ICT-sector, de vervoerssector, de financiële sector en de sector gebouwen op inclusieve en representatieve wijze bijeen te brengen. De Commissie wijst een voorzitter aan voor elk Europees sectorspecifiek partnerschap voor energie-efficiëntie.

2.     De in lid 1 bedoelde partnerschappen faciliteren klimaatdialogen en sporen de sectoren aan routekaarten voor energietransitie op te stellen, om de beschikbare maatregelen en technologische opties voor het realiseren van besparingen door middel van energie-efficiëntie, voor de voorbereiding van hernieuwbare energie en voor het koolstofvrij maken van de sectoren in kaart te brengen. Dergelijke routekaarten leveren een waardevolle bijdrage doordat de sectoren ze kunnen gebruiken bij het plannen van de investeringen die nodig zijn om de doelstellingen van deze richtlijn en Verordening (EU) 2021/1119 te verwezenlijken, en vergemakkelijken de grensoverschrijdende samenwerking tussen actoren met als doel de interne markt van de Europese Unie te versterken.

Artikel 22

Kwetsbare afnemers slagvaardiger maken en beschermen en energiearmoede verminderen

1.   De lidstaten ontwikkelen een robuuste langetermijnstrategie en nemen passende maatregelen om mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en huishoudens met een laag inkomen en , in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, slagvaardiger te maken en te beschermen.

Wanneer de lidstaten het begrip kwetsbare afnemer definiëren overeenkomstig artikel 28, lid 1, en artikel 29 van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2009/73/EG, nemen zij eindgebruikers in aanmerking.

2.   De lidstaten voeren maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en daarmee samenhangende maatregelen ter bescherming of voorlichting van de consument, met name die welke zijn vastgesteld in artikel 21 en artikel 8, lid 3, prioritair uit ten gunste van mensen die kampen met energiearmoede, kwetsbare afnemers, huishoudens met een laag inkomen en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen, teneinde de energiearmoede terug te dringen. De lidstaten voeren passende monitoring- en evaluatie-instrumenten in om ervoor te zorgen dat mensen die met energiearmoede kampen, worden ondersteund door maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

3.   Ter ondersteuning van kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen , huishoudens met een laag inkomen en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, doen de lidstaten het volgende:

a)

zij voeren maatregelen uit ter verbetering van de energie-efficiëntie om de verdelingseffecten te verzachten van andere beleidsinitiatieven en maatregelen, zoals belastingmaatregelen die worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn, of de toepassing van de handel in emissierechten in de gebouwen- en vervoersector overeenkomstig de ETS-richtlijn [COM(2021)0551, 2021/0211(COD)];

a bis)

zij zorgen ervoor dat maatregelen ter bevordering of facilitering van energie-efficiëntie, met name maatregelen die betrekking hebben op gebouwen en mobiliteit, niet leiden tot een onevenredige stijging van de prijzen van die diensten of tot meer sociale uitsluiting;

b)

zij maken optimaal gebruik van de publieke financiering die beschikbaar is op nationaal niveau en op het niveau van de Unie, met inbegrip van, in voorkomend geval, de financiële bijdrage die de lidstaat uit hoofde van [artikel 9 en artikel 14 van de verordening inzake het Sociaal Klimaatfonds, COM(2021)568] van het Sociaal Klimaatfonds ontvangt, en de inkomsten uit veilingen van emissierechten uit hoofde van de handel in emissierechten in het kader van de EU-ETS [COM(2021)0551, 2021/0211(COD)], om te investeren in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie als prioritaire acties;

c)

zij investeren, indien van toepassing, vroeg en met het oog op de toekomst in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie , zoals de aanpassing van verwarmings-, koelings- en ventilatiesystemen, voordat de verdelingseffecten van andere beleidslijnen en maatregelen een effect hebben;

d)

zij bevorderen technische bijstand die de uitwisseling vergemakkelijkt van beste praktijken inzake energie-efficiëntie met betrekking tot hervormingen van de regelgevingskaders, zoals de eigendoms- en huurwetgeving, alsook de invoering van financieringsmogelijkheden en financiële instrumenten, zoals financiering via de energierekening, lokale reserve voor verliezen op leningen, garantiefondsen, fondsen voor grondige renovaties en renovaties met minimale energiewinst;

e)

zij bevorderen technische bijstand aan sociale actoren ter versterking van de actieve betrokkenheid van kwetsbare afnemers bij de energiemarkt en van positieve veranderingen in hun energieverbruik;

f)

zij zorgen voor toegang tot financiering of subsidies die gekoppeld zijn aan minimale energiewinst en vergemakkelijken de toegang tot betaalbare bankleningen of speciale kredietlijnen .

3 bis.     De lidstaten treffen passende maatregelen om mensen die kampen met energiearmoede, huishoudens met een laag inkomen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen, te beschermen tegen oneerlijke prijsvorming en prijsstijgingen bij de levering van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik.

4.   De lidstaten creëren een netwerk van deskundigen uit diverse sectoren, zoals de gezondheidssector, de energiesector , de bouwsector, de sector verwarming en koeling en de sociale sector , in voorkomend geval met inbegrip van lokale en regionale energieagentschappen, voor de ontwikkeling van strategieën ter ondersteuning van lokale en nationale besluitvormers bij de uitvoering van maatregelen voor de verbetering van de energie-efficiëntie teneinde energiearmoede te verminderen, voor de ontwikkeling van maatregelen voor robuuste langetermijnoplossingen tegen energiearmoede en voor de ontwikkeling van passende technische bijstand en financiële instrumenten. De lidstaten streven ernaar dat mannen en vrouwen in gelijke mate vertegenwoordigd zijn in het netwerk van deskundigen en dat dat netwerk rekening houdt met de standpunten van mensen in al hun diversiteit.

Dit netwerk van deskundigen ondersteunt de lidstaten bij :

a)

het vaststellen van nationale definities, indicatoren en criteria voor energiearmoede en energiearm en het begrip kwetsbare afnemers, met inbegrip van eindgebruikers;

b)

het ontwikkelen of verbeteren van relevante indicatoren en gegevensreeksen met betrekking tot energiearmoede die moeten worden gebruikt en waarover verslag moet worden uitgebracht;

c)

het ontwikkelen van methoden en maatregelen om de betaalbaarheid te waarborgen, de kostenneutraliteit van woningen te bevorderen of ervoor te zorgen dat overheidsfinanciering die in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie wordt geïnvesteerd, zowel eigenaars als huurders van gebouwen en eenheden van gebouwen ten goede komt, met name als het gaat om kwetsbare afnemers, mensen die kampen met energiearmoede en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen;

d)

het beoordelen en in voorkomend geval voorstellen van maatregelen om situaties te voorkomen of te verhelpen waarin bepaalde groepen meer met energiearmoede te kampen krijgen, een groter risico op energiearmoede lopen of gevoeliger zijn voor de negatieve effecten van energiearmoede, zoals vrouwen, personen met een beperking, ouderen, kinderen, en personen die tot een raciale of etnische minderheid behoren.

HOOFDSTUK V

EFFICIËNTIE VAN DE ENERGIEVOORZIENING

Artikel 23

Beoordeling en planning van verwarming en koeling

1.   Elke lidstaat stelt de Commissie, als onderdeel van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, zijn daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan en de respectieve voortgangsverslagen die overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend, in kennis van een uitgebreide verwarmings- en koelingsbeoordeling , met daarbij een overzicht van de gebieden die zijn aangewezen voor nieuwe verwarmings- en koelingsnetwerken . Die uitgebreide beoordeling bevat de in bijlage IX vermelde informatie en gaat vergezeld van de overeenkomstig artikel 15, lid 7, van Richtlijn (EU) 2018/2001 uitgevoerde beoordeling.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle relevante partijen, met inbegrip van publieke en private belanghebbenden, de gelegenheid krijgen deel te nemen aan de voorbereiding van de verwarmings- en koelingsplannen, de uitgebreide beoordeling en de beleidsinitiatieven en maatregelen.

3.   Met het oog op de in lid 1 bedoelde beoordeling voeren de lidstaten, op grond van de klimaatomstandigheden, de economische haalbaarheid en de technische geschiktheid, een kosten-batenanalyse voor hun grondgebied uit. Aan de hand van de kosten-batenanalyse kunnen de meest hulpbronnenefficiënte en kostenefficiënte oplossingen om aan de behoeften inzake verwarming en koeling te voldoen, worden vastgesteld , rekening houdend met de algehele systeemefficiëntie, de adequaatheid en de veerkracht van het elektriciteitssysteem en het beginsel “energie-efficiëntie eerst” . Die kosten-batenanalyse kan deel uitmaken van een milieubeoordeling in de zin van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (68).

De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de kosten-batenanalyses, verstrekken de gedetailleerde methodologieën en aannames overeenkomstig bijlage X en stellen de procedures voor de economische analyse vast en maken deze bekend.

4.   Indien op grond van de in lid 1 bedoelde beoordeling en de in lid 3 bedoelde analyse wordt vastgesteld dat er potentieel aanwezig is voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of efficiënte stadsverwarming en -koeling en/of elektriciteitsopwekking uit afvalwarmte voor eigen gebruik waarvan de baten groter zijn dan de kosten, nemen de lidstaten dan wel de verantwoordelijke lokale en regionale autoriteiten de geschikte maatregelen zodat een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling wordt ontwikkeld en/of de ontwikkeling van installaties voor de omzetting van overtollige warmte in elektriciteit voor eigen gebruik wordt gestimuleerd en/of de ontwikkeling van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en het gebruik van energie voor verwarming en koeling uit afvalwarmte en hernieuwbare energiebronnen wordt mogelijk gemaakt, in overeenstemming met lid 1 en artikel 24, leden 4 en 6.

Indien op grond van de in lid 1 bedoelde beoordeling en de in lid 3 bedoelde analyse wordt vastgesteld dat er geen potentieel aanwezig is waarvan de baten groter zijn dan de kosten, met inbegrip van de administratieve kosten voor het uitvoeren van de in artikel 24, lid 4, bedoelde kosten-batenanalyse, kan de betrokken lidstaat samen met de lokale en regionale autoriteiten de installaties vrijstellen van de in dat lid vermelde voorschriften.

5.   De lidstaten stellen beleidslijnen en maatregelen vast die ervoor zorgen dat het potentieel dat is vastgesteld in de overeenkomstig lid 1 uitgevoerde uitgebreide beoordelingen wordt benut. Die beleidslijnen en maatregelen omvatten ten minste de elementen van bijlage IX. Elke lidstaat deelt die beleidslijnen en maatregelen mee in het kader van de actualisering van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, zijn daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de respectieve voortgangsverslagen die overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend.

Bij de voorbereiding van hun beleidsinitiatieven en maatregelen verzamelen de lidstaten informatie over warmtekrachtkoppelingsinstallaties en -eenheden in bestaande stadsverwarmings- en koelingsnetwerken en voeren zij een beoordeling uit van de mogelijkheden om energiebesparingen tot stand te brengen. Die informatie moet op zijn minst gegevens bevatten over systeemefficiëntie, systeemverliezen, aansluitdichtheid, netverliezen en temperatuurspreiding, primaire energie en eindenergieverbruik, emissiefactoren en stroomopwaartse ketens van de energiebronnen. Die gegevens worden gepubliceerd en door de lidstaten openbaar gemaakt.

6.   De lidstaten zien erop toe dat regionale en lokale autoriteiten lokale verwarmings- en koelingsplannen opstellen , ten minste in gemeenten met een totale bevolking van ten minste 35 000 inwoners, en dat zij gemeenten met een lager aantal inwoners aanmoedigen om dergelijke plannen op te stellen . Voor die plannen geldt dat deze:

a)

gebaseerd zijn op de informatie en gegevens die worden verstrekt in de overeenkomstig lid 1 uitgevoerde uitgebreide beoordelingen, en een raming en een overzicht geven van het potentieel om de energie-efficiëntie te verhogen, onder meer door de inzetbaarheid van stadsverwarming bij lage temperatuur, door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, en door terugwinning van afvalwarmte, en om hernieuwbare energie in verwarming en koeling te gebruiken in dat specifieke gebied; daarnaast worden de verwarmings- en koelingsapparaten in de plaatselijke gebouwenbestanden geanalyseerd, rekening houdend met het gebiedsspecifieke potentieel voor energie-efficiëntiemaatregelen, waarbij modelroutekaarten voor de renovatie van soortgelijke gebouwtypen worden opgesteld teneinde een snelle, kostenefficiënte en onderling gecoördineerde transformatie van gebouwen en de voorzieningsinfrastructuur tot stand te brengen;

a bis)

volledig in overeenstemming zijn met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”;

b)

een strategie bevatten voor het gebruik van het overeenkomstig lid 6, punt a), geïdentificeerde potentieel;

c)

worden voorbereid met medewerking van alle betrokken regionale of lokale belanghebbenden en met participatie van het grote publiek , met inbegrip van exploitanten van lokale energie-infrastructuur, die in een vroeg stadium bij de plannen betrokken worden ;

c bis)

rekening houden met de bestaande energie-infrastructuur voor gas, warmte en elektriciteit;

d)

rekening houden met de gemeenschappelijke behoeften van lokale gemeenschappen en meerdere lokale of regionale bestuurlijke eenheden of regio’s;

d bis)

de rol waarderen van energiegemeenschappen en andere door de consument gedragen initiatieven die actief kunnen bijdragen aan de uitvoering van lokale verwarmings- en koelingsprojecten;

d ter)

een strategie bevatten om prioriteit te geven aan mensen die kampen met energiearmoede, huishoudens met een laag inkomen, kwetsbare consumenten en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen, zoals bedoeld in artikel 22, waarbij deze strategie vergezeld gaat van een marktanalyse om de behoeften van doelgroepen in kaart te brengen en te begrijpen, en programma’s op maat voor te stellen;

d quater)

inschatten hoe de uitvoering van de vastgestelde beleidslijnen en maatregelen kan worden gefinancierd, en voorzien in financiële mechanismen die consumenten in staat stellen over te stappen op verwarming en koeling op basis van hernieuwbare energie;

d quinquies)

rekening houden met de betaalbaarheid van energie, de voorzieningszekerheid, de adequaatheid en de veerkracht van het elektriciteitssysteem;

e)

een traject ter verwezenlijking van de in de plannen bepaalde doelstellingen in overeenstemming met klimaatneutraliteit en toezicht op de voortgang van de uitvoering van de vastgestelde beleidslijnen en maatregelen omvatten;

e bis)

een planningsstrategie ontwikkelen om uiterst efficiënte alternatieven de plaats te laten innemen van oude en inefficiënte verwarmings- en koelingsapparaten in gebouwen van overheidsinstanties, met als doel de uitfasering van fossiele brandstoffen;

e ter)

potentiële synergieën met de plannen van naburige regionale of lokale autoriteiten beoordelen om gezamenlijke investeringen en kostenefficiëntie aan te moedigen.

De lidstaten zorgen ervoor dat alle relevante partijen, met inbegrip van publieke en relevante private belanghebbenden, de gelegenheid krijgen deel te nemen aan de voorbereiding van de verwarmings- en koelingsplannen, de uitgebreide beoordeling en de beleidsinitiatieven en maatregelen.

Daartoe ontwikkelen de lidstaten aanbevelingen ter ondersteuning van de regionale en lokale autoriteiten bij de uitvoering van beleidslijnen en maatregelen op het gebied van energie-efficiënte verwarming en koeling op basis van hernieuwbare energie op regionaal en lokaal niveau, waarbij het vastgestelde potentieel wordt benut. De lidstaten ondersteunen de regionale en lokale autoriteiten zoveel mogelijk met welke middelen dan ook, met inbegrip van regelingen voor financiële en technische ondersteuning. De lidstaten zorgen ervoor dat de verwarmings- en koelingsplannen worden afgestemd op andere lokale vereisten inzake klimaat-, energie- en milieuplanning, om administratieve lasten voor de lokale en regionale autoriteiten te voorkomen en een doeltreffende uitvoering van de plannen te bevorderen.

6 bis.     De lokale verwarmings- en koelingsplannen kunnen door een groep naburige lokale autoriteiten gezamenlijk worden uitgevoerd, mits de geografische en bestuurlijke context en de verwarmings- en koelingsinfrastructuur daartoe geschikt zijn.

6 ter.     De uitvoering van de lokale verwarmings- en koelingsplannen wordt gecontroleerd en beoordeeld door een bevoegde autoriteit. Wanneer de uitvoering op basis van het traject en de monitoring krachtens lid 6, punt e), ontoereikend wordt geacht, stelt de bevoegde autoriteit maatregelen voor om de tekortkomingen in de uitvoering te verhelpen.

Artikel 24

Verwarming en koeling

1.   Teneinde de primaire energie-efficiëntie en het aandeel hernieuwbare energie in verwarming en koeling te verhogen, is een efficiënt systeem voor stadsverwarming en -koeling een systeem dat aan de volgende criteria voldoet:

a)

tot en met 31 december 2027 : een systeem dat ten minste 50 % hernieuwbare energie, 50 % afvalwarmte, 75 % warmte uit warmtekrachtkoppeling of 50 % uit een combinatie van dergelijke energie en warmte gebruikt die naar het netwerk gaan ;

b)

vanaf 1 januari 2028 : een systeem dat gebruikmaakt van ten minste 50 % hernieuwbare energie, 50 % afvalwarmte, 80 % warmte uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling of van ten minste een combinatie van dergelijke thermische energie die naar het netwerk gaat, waarbij het aandeel hernieuwbare energie ten minste 5 % bedraagt en het totale aandeel hernieuwbare energie, afvalwarmte of warmte uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling ten minste 50 % bedraagt;

c)

vanaf 1 januari 2035: een systeem dat ten minste 50 % hernieuwbare energie en afvalwarmte gebruikt, waarbij het aandeel hernieuwbare energie ten minste 20 % bedraagt;

d)

vanaf 1 januari 2045: een systeem dat ten minste 75 % hernieuwbare energie en afvalwarmte gebruikt, waarbij het aandeel hernieuwbare energie ten minste 40 % bedraagt;

e)

vanaf 1 januari 2050: een systeem dat uitsluitend hernieuwbare energie en afvalwarmte gebruikt, waarbij het aandeel hernieuwbare energie ten minste 60 % bedraagt.

f)

overeenkomstig het beginsel “energie-efficiëntie eerst” mag afvalwarmte een van de andere energiebronnen vervangen wanneer het aandeel afvalwarmte de criteria van de punten c), d) en e) overschrijdt en de afvalwarmte anders verloren zou gaan;

g)

er is een beoordeling gemaakt van de maximaal vereiste temperaturen in het distributienetwerk.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer een systeem voor stadsverwarming en -koeling wordt gebouwd of ingrijpend wordt gerenoveerd, het voldoet aan de criteria van lid 1 die van toepassing zijn op het moment waarop het na de renovatie in gebruik wordt genomen of blijft. Daarnaast zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer een systeem voor stadsverwarming en -koeling wordt gebouwd of ingrijpend wordt gerenoveerd, het gebruik van andere fossiele brandstoffen dan aardgas in bestaande warmtebronnen niet toeneemt ten opzichte van het gemiddelde jaarlijkse verbruik over de laatste drie kalenderjaren van volledige exploitatie vóór de renovatie, en dat nieuwe warmtebronnen in dat systeem geen fossiele brandstoffen gebruiken ▌. De lidstaten zorgen er tevens voor dat de geografische routes van bestaande stadsverwarmings- en -koelingssystemen in kaart worden gebracht en worden bekendgemaakt.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat met ingang van 1 januari 2025, en vervolgens om de vijf jaar, exploitanten van alle bestaande systemen voor stadsverwarming en -koeling met een totale energieoutput van meer dan 5 MW die niet voldoen aan de criteria van lid 1, punten b) tot en met e), een plan opstellen om de primaire energie-efficiëntie en hernieuwbare energie te verhogen en distributieverliezen te verminderen . Dat plan omvat maatregelen om te voldoen aan de criteria van lid 1, punten b) tot en met e), en wordt goedgekeurd door de bevoegde autoriteit.

3 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat een datacentrum met een totale nominale energie-input van meer dan 100 kW de afvalwarmte of andere toepassingen voor de terugwinning van afvalwarmte gebruikt, tenzij het kan aantonen dat dit technisch of economisch niet haalbaar is overeenkomstig de in lid 4 bedoelde beoordeling.

4.   Teneinde de economische haalbaarheid van toenemende energie-efficiëntie bij verwarming en koeling te beoordelen, zorgen de lidstaten ervoor dat er een kosten-batenanalyse overeenkomstig bijlage X wordt uitgevoerd op het niveau van de installatie indien de volgende installaties nieuw gepland of ingrijpend gerenoveerd worden , en er dus nog geen materiaalkosten zijn gemaakt :

a)

een installatie voor thermische elektriciteitsopwekking met een gemiddelde jaarlijkse totale energie-input van meer dan 5 MW, teneinde de kosten en baten te berekenen van de werking van de installatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie;

b)

een industriële installatie met een gemiddelde jaarlijkse totale energie-input van meer dan 5 MW, teneinde het gebruik van de afvalwarmte ter plaatse en daarbuiten te beoordelen;

c)

een dienstvoorziening met een gemiddelde jaarlijkse totale energie-input van meer dan 5 MW, zoals afvalwaterbehandelingsinstallaties en LNG-installaties, teneinde het gebruik van afvalwarmte ter plaatse en daarbuiten te beoordelen;

d)

een datacentrum met een totale nominale energie-input van meer dan 100 kW , teneinde de technische haalbaarheid, de kostenefficiëntie, de energie-efficiëntiegevolgen en de plaatselijke vraag naar warmte, met inbegrip van seizoensschommelingen, te beoordelen van het gebruik van afvalwarmte om aan een economisch gerechtvaardigde vraag te voldoen, en van de aansluiting van die installatie op een stadsverwarmingsnet of een efficiënt/op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd stadskoelingssysteem of andere toepassingen voor de terugwinning van afvalwarmte . Bij de analyse wordt rekening gehouden met koelsysteemoplossingen die het mogelijk maken de afvalwarmte op een bruikbaar temperatuurniveau af te voeren of af te vangen met minimale toevoer van extra energie.

De lidstaten zorgen ervoor dat regelgevingsbarrières voor de benutting van afvalwarmte worden weggenomen en voldoende steun wordt verleend voor het gebruik van afvalwarmte indien de in de punten a) tot en met d) genoemde installaties nieuw gepland of gerenoveerd worden. Voor de beoordeling van het gebruik van afvalwarmte ter plaatse voor de toepassing van de punten b) tot en met d) kunnen energie-audits overeenkomstig bijlage VI worden uitgevoerd in plaats van de in dit lid beschreven kosten-batenanalyse.

Het aanbrengen van voorzieningen voor de afvang van door een verbrandingsinstallatie geproduceerde koolstofdioxide met het oog op geologische opslag, als bepaald in Richtlijn 2009/31/EG, wordt niet beschouwd als renovatie in de zin van de punten b) en c) van dit lid.

De lidstaten eisen dat de kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt in samenwerking met de bedrijven die belast zijn met de exploitatie van de faciliteit.

5.   De lidstaten kunnen de volgende installaties van het in lid 4 bepaalde vrijstellen:

a)

de piekverbruik- en de back-up elektriciteitsinstallaties voor de productie van elektriciteit die volgens plan minder dan 1 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, op basis van een door de lidstaten ingestelde verificatieprocedure die ervoor zorgt dat aan dit uitzonderingscriterium wordt voldaan;

b)

installaties die dichtbij een geologische opslaglocatie moeten liggen waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend;

c)

datacentra waarvan de afvalwarmte wordt of zal worden gebruikt in een stadsverwarmingsnet of rechtstreeks voor ruimteverwarming, warm water voor huishoudelijk gebruik of andere toepassingen in het gebouw of de groep gebouwen waar deze zich bevinden , of andere toepassingen in een relevante zone rond de datacentra .

De lidstaten kunnen ook drempels bepalen, uitgedrukt in hoeveelheid beschikbare nuttige afvalwarmte, in warmtevraag of in afstand tussen de industriële installaties en de stadsverwarmingsnetten, om individuele installaties vrij te stellen van lid 4, punten c) en d).

De lidstaten delen de krachtens dit lid vastgestelde vrijstellingen aan de Commissie mee.

6.   De lidstaten stellen vergunningscriteria als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn (EU) 2019/944, of gelijkwaardige toestemmingscriteria vast die:

a)

rekening houden met het resultaat van de uitgebreide beoordeling als bedoeld in artikel 23, lid 1;

b)

ervoor zorgen dat aan de voorschriften van lid 4 wordt voldaan;

c)

rekening houden met het resultaat van de in lid 4 bedoelde kosten-batenanalyse.

7.   De lidstaten kunnen individuele installaties vrijstellen van het voorschrift om als gevolg van de in lid 6 bedoelde vergunnings- en toestemmingscriteria, opties toe te passen waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, als daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan. In die gevallen doet de betrokken lidstaat binnen drie maanden een met redenen omklede kennisgeving van het besluit aan de Commissie toekomen. De Commissie kan advies uitbrengen over de kennisgeving binnen drie maanden na ontvangst ervan.

8.   De leden 4, 5, 6 en 7 van dit artikel zijn van toepassing op installaties die vallen onder Richtlijn 2010/75/EU, onverminderd de voorschriften van die richtlijn.

9.   De lidstaten verzamelen informatie over kosten-batenanalyses die overeenkomstig lid 4, punten a), b), c) en d), van dit artikel zijn uitgevoerd. Die informatie bevat ten minste de gegevens over de beschikbare hoeveelheden warmte en warmteparameters, het aantal geplande bedrijfsuren per jaar en de geografische ligging van de locaties. Die gegevens worden bekendgemaakt met inachtneming van de potentiële gevoeligheid ervan.

10.   Op basis van de in punt f) van bijlage III bedoelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan worden gegarandeerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, die door elke lidstaat worden vastgelegd. Zij zorgen ervoor dat deze garantie van oorsprong voldoet aan de eisen van bijlage XI en ten minste de gegevens vermeld in die bijlage. De garanties van oorsprong worden door de lidstaten wederzijds erkend, uitsluitend als bewijs van de in dit lid genoemde gegevens. De erkenning van een garantie van oorsprong als bewijs kan uitsluitend op objectieve, transparante en niet-discriminerende gronden, met name met het oog op fraudepreventie, worden geweigerd. De betrokken lidstaten stellen de Commissie in kennis van dergelijke weigering en de bijbehorende motivering. Indien de erkenning van een garantie van oorsprong wordt geweigerd, kan de Commissie een besluit vaststellen waarbij de weigerende partij wordt verplicht de garantie van oorsprong te erkennen, in het bijzonder met betrekking tot de objectieve, transparante en niet-discriminerende gronden waarop de erkenning berust.

De Commissie is bevoegd om bij gedelegeerde handeling, overeenkomstig artikel 31 van deze richtlijn, de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2402 zijn vastgesteld, te herzien (69).

11.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle beschikbare steun voor warmtekrachtkoppeling betrekking heeft op elektriciteit die wordt geproduceerd door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en dat afvalwarmte effectief wordt gebruikt om primaire energie te besparen. Overheidssteun voor warmtekrachtkoppeling, de opwekking van stadsverwarming en stadsverwarmingsnetwerken is in voorkomend geval onderworpen aan de regels inzake staatssteun.

Artikel 25

Omzetting, transport en distributie van energie

1.   De nationale energiereguleringsinstanties passen het beginsel “energie-efficiëntie eerst” overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn toe bij de uitvoering van de in Richtlijnen (EU) 2019/944 en 2009/73/EG omschreven taken met betrekking tot hun beslissingen betreffende het beheer van gas- en elektriciteitsinfrastructuur, waaronder hun beslissingen over nettarieven , zonder afbreuk te doen aan de beginselen van non-discriminatie en kosteneffectiviteit . Naast het beginsel “energie-efficiëntie eerst” houden de nationale regelgevende instanties voor energie rekening met kostenefficiëntie, systeemefficiëntie en voorzieningszekerheid, en nemen zij een levenscyclusbenadering aan waarbij de klimaatdoelstellingen en duurzaamheid van de Unie worden gewaarborgd.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van transmissie- en distributiesystemen voor gas en elektriciteit het beginsel “energie-efficiëntie eerst” overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn en in overeenstemming met de klimaat- en duurzaamheidsdoelstellingen van de Unie toepassen in hun besluiten inzake netplanning, netontwikkeling en investeringen. Flexibiliteit aan de vraagzijde is een centraal onderdeel van de beoordeling van netplanning en -beheer. Met inachtneming van de voorzieningszekerheid en de marktintegratie zorgen de lidstaten ervoor dat de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders ▌investeren in toekomstbestendige activa om bij te dragen aan de beperking van de klimaatverandering. De nationale reguleringsinstanties kunnen in nauwe samenwerking met de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders, die belangrijke technische deskundigheid kunnen delen, methoden en richtsnoeren verstrekken voor het beoordelen van alternatieven in de kosten-batenanalyse, rekening houdend met bredere voordelen, en voor het verifiëren van de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst” door de transmissiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders bij de goedkeuring, verificatie of monitoring van de door de transmissiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders ingediende projecten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat transmissie- en distributiesysteembeheerders het totale volume van netverliezen met betrekking tot het door hen geëxploiteerde net controleren en kwantificeren , en dat zij kosteneffectieve maatregelen treffen om de efficiëntie van het net te verhogen en de vereiste ontwikkeling van infrastructuur ter hand te nemen, alsook de verliezen als gevolg van intensievere elektrificatie aan zowel de vraag- als aan de productiezijde . De transmissie- en distributiesysteembeheerders stellen de nationale energiereguleringsinstantie in kennis van deze maatregelen ▌. ▌De lidstaten zorgen ervoor dat transmissie- en distributienetbeheerders maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie beoordelen met betrekking tot hun bestaande transmissie- of distributiesystemen voor gas of elektriciteit en de energie-efficiëntie bij het ontwerp en de exploitatie van de infrastructuur verbeteren , met name waar het gaat om de invoering van slimme netwerken . De lidstaten moedigen de transmissie- en distributiesysteembeheerders door middel van op stimulansen gebaseerde regelgeving aan innovatieve oplossingen te ontwikkelen om de efficiëntie en duurzaamheid, met inbegrip van de energie-efficiëntie, van bestaande en toekomstige systemen te verbeteren.

4.   De nationale energiereguleringsinstanties nemen in hun jaarverslag overeenkomstig artikel 59, lid 1, punt i), van Richtlijn (EU) 2019/944 en overeenkomstig artikel 41 van Richtlijn 2009/73/EG een specifiek hoofdstuk op over de vooruitgang die is geboekt bij de verbetering van de energie-efficiëntie met betrekking tot het beheer van de gas- en elektriciteitsinfrastructuur. In deze verslagen verstrekken de nationale energiereguleringsinstanties een beoordeling van de algehele efficiëntie bij het beheer van de gas- en elektriciteitsinfrastructuur, de door de transmissie- en distributienetbeheerders uitgevoerde maatregelen en, indien van toepassing, aanbevelingen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie , waaronder kostenefficiënte alternatieven die het piekverbruik en het algemene elektriciteitsverbruik verminderen .

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wat elektriciteit betreft, netregulering en nettarieven voldoen aan de criteria van bijlage XII en recht doen aan de richtsnoeren en codes die zijn opgesteld overeenkomstig Verordening (EU) 2019/943.

6.   De lidstaten kunnen onderdelen van regelingen en tariefstructuren met een sociale doelstelling voor netgebonden energietransport en -distributie toestaan, mits de verstorende effecten voor het transport- en distributienet tot het nodige minimum beperkt blijven en niet onevenredig zijn ten opzichte van de sociale doelstelling.

7.   De nationale reguleringsinstanties heffen de prikkels in de transport- en distributietarieven op die de energie-efficiëntie en vraagrespons aantasten bij de productie, het transport, de distributie en de levering van elektriciteit en gas. De lidstaten garanderen efficiëntie bij het ontwerp van infrastructuur en het beheer van bestaande infrastructuur en zorgen er in het kader van Richtlijn (EU) 2019/944 voor dat de tarieven leveranciers in staat stellen de participatie van afnemers aan systeemefficiëntie te verhogen.

8.   De transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders voldoen aan de voorschriften van bijlage XII.

9.   Indien nodig kunnen de nationale reguleringsinstanties de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders ertoe verplichten om de vestiging van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling dichtbij het gebied van de warmtevraag aan te moedigen door de aansluitingskosten en de kosten voor systeemgebruik te verlagen.

10.   De lidstaten kunnen producenten van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling die aansluiting op het net wensen, toestaan een openbare aanbesteding voor de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven.

11.   Bij de rapportage krachtens Richtlijn 2010/75/EU overwegen de lidstaten, onverminderd artikel 9, lid 2, van die richtlijn, informatie te verschaffen over het energie-efficiëntieniveau van installaties die brandstof stoken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, in aanmerking nemend de relevante beste beschikbare technieken die in overeenstemming met Richtlijn 2010/75/EU.

HOOFDSTUK VI

HORIZONTALE BEPALINGEN

Artikel 26

Beschikbaarheid van regelingen voor kwalificatie, accreditatie en certificering

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat werknemers op het gebied van energie-efficiëntie over de nodige bekwaamheid beschikken in overeenstemming met de marktbehoeften. De lidstaten zorgen er in nauwe samenwerking met de sociale partners voor dat certificerings- en/of gelijkwaardige kwalificatieregelingen, waar nodig met inbegrip van passende opleidingsprogramma’s, beschikbaar zijn voor werknemers op het gebied van energie-efficiëntie, met inbegrip van aanbieders van energiediensten, aanbieders van energie-audits, energiebeheerders, onafhankelijke deskundigen en installateurs van onderdelen van gebouwen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU, en dat deze regelingen en programma’s betrouwbaar zijn en bijdragen tot de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen en de algemene EU-doelstellingen inzake decarbonisatie.

Aanbieders van certificerings- en/of gelijkwaardige kwalificatieregelingen, waar nodig met inbegrip van passende opleidingsprogramma’s, worden geaccrediteerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 (70).

1 bis.     De lidstaten bevorderen certificerings-, opleidings- en onderwijsprogramma’s, zodat werknemers op het gebied van energie-efficiëntie over de nodige bekwaamheid beschikken in overeenstemming met de marktbehoeften. De lidstaten treffen maatregelen ter stimulering van de deelname aan dergelijke programma’s, met name door kmo’s en zelfstandigen. Uiterlijk op… [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] organiseert de Commissie een campagne in de hele Unie om meer mensen te motiveren voor beroepen op het gebied van energie-efficiëntie en om gelijke toegang voor vrouwen te waarborgen.

1 ter.     Uiterlijk op… [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] richt de Commissie een centraal toegangsplatform op voor steun en uitwisseling van kennis teneinde voor voldoende gekwalificeerde professionals te zorgen om de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU te kunnen halen. Het platform brengt de lidstaten, de sociale partners, onderwijsinstellingen, de academische wereld en andere relevante belanghebbenden bijeen om optimale werkmethodes te stimuleren en te bevorderen teneinde te zorgen voor meer professionals op het gebied van energie-efficiëntie en voor om- of bijscholing van bestaande professionals om aan de marktbehoeften te voldoen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat nationale certificerings- of gelijkwaardige kwalificatieregelingen, waar nodig met inbegrip van opleidingsprogramma’s, gebaseerd zijn op bestaande Europese of internationale normen.

3.   De lidstaten maken de in lid 1 bedoelde certificerings- of gelijkwaardige kwalificatieregelingen of passende opleidingsprogramma’s publiek toegankelijk en werken onderling en met de Commissie samen om de regelingen te vergelijken en te erkennen.

De lidstaten nemen passende maatregelen om de consument te attenderen op de beschikbaarheid van de regelingen in overeenstemming met artikel 27, lid 1.

4.   De lidstaten beoordelen uiterlijk op 31 december 2024 en vervolgens om de twee jaar of de regelingen het vereiste bekwaamheidsniveau en genderevenwicht waarborgen voor leveranciers van energiediensten, energie-auditors, energiebeheerders, onafhankelijke deskundigen en installateurs van onderdelen van gebouwen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU . Zij beoordelen ook de kloof tussen het aantal beschikbare en benodigde professionals. Zij maken de beoordeling en de aanbevelingen daarvan openbaar.

Artikel 27

Energiediensten

1.   De lidstaten bevorderen de markt voor energiediensten en de toegang ertoe voor kmo’s door duidelijke en toegankelijke informatie te verspreiden over

a)

de beschikbare energiecontracten en de in deze contracten op te nemen bepalingen, om energiebesparingen en de rechten van de eindafnemer te waarborgen;

b)

financieringsinstrumenten, stimuli, subsidies, revolverende fondsen, garanties, verzekeringsregelingen, en leningen om projecten met betrekking tot energie-efficiëntiediensten te ondersteunen;

c)

beschikbare gekwalificeerde en/of gecertificeerde aanbieders van energiediensten en hun kwalificaties en/of certificeringen overeenkomstig artikel 26;

d)

beschikbare monitoring- en verificatiemethoden en regelingen voor kwaliteitscontrole.

2.   De lidstaten moedigen de ontwikkeling aan van, waar nodig, op Europese of internationale normen gebaseerde kwaliteitslabels, onder meer door branche-organisaties;

3.   De lidstaten stellen een lijst publiek beschikbaar van beschikbare aanbieders van energiediensten die gekwalificeerd en/of gecertificeerd zijn alsmede hun kwalificaties en/of certificeringen overeenkomstig artikel 26, en actualiseren deze regelmatig, of bieden een interface aan waarop aanbieders van energiediensten informatie kunnen verstrekken.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat overheidsinstanties energieprestatiecontracten gebruiken voor renovaties van grote gebouwen, voor zover dit haalbaar is. Voor renovaties van grote, niet voor bewoning bestemde gebouwen en van gebouwen die een sociale functie hebben met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 zorgen de lidstaten ervoor dat overheidsinstanties nagaan of het gebruik van energieprestatiecontracten en andere op prestaties gebaseerde energiediensten haalbaar is.

De lidstaten kunnen overheidsinstanties aanmoedigen energieprestatiecontracten met uitgebreide energiediensten, inclusief vraagrespons en opslag, te combineren , teneinde energiebesparingen te waarborgen en de behaalde resultaten in de loop van de tijd te handhaven door middel van permanente monitoring, doeltreffende exploitatie en onderhoud .

5.   De lidstaten steunen de overheidssector bij het ingaan op offertes voor energiediensten, in het bijzonder voor renovatie van gebouwen, door:

a)

modelcontracten voor de aanbesteding van energieprestaties ter beschikking te stellen die ten minste de in bijlage XIII genoemde elementen omvatten en rekening houden met de bestaande Europese en internationale normen, beschikbare aanbestedingsrichtsnoeren en de praktijkgids van Eurostat voor de statistische behandeling van energieprestatiecontracten in overheidsrekeningen;

b)

informatie over beste praktijken voor energieprestatiecontracten ter beschikking te stellen, waaronder, indien voorhanden, een kosten-batenanalyse op basis van een levenscyclusbenadering;

c)

een database van uitgevoerde en lopende projecten voor energieprestatiecontracten te bevorderen en openbaar te maken waarin de verwachte en bereikte energiebesparingen zijn opgenomen.

6.   De lidstaten ondersteunen de goede werking van de markt voor energiediensten door de volgende maatregelen te nemen:

a)

het aanwijzen en bekendmaken van de contactpunten waar eindafnemers de in lid 1 bedoelde informatie kunnen verkrijgen;

b)

het wegnemen van de regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen op het gebruik van energieprestatiecontracten en andere modellen voor energie-efficiëntiediensten voor de bepaling en/of uitvoering van energiebesparingsmaatregelen;

c)

het opzetten en bevorderen van de rol van adviesorganen , ESCO’s en onafhankelijke tussenpersonen op de markt, met inbegrip van centrale informatiepunten of soortgelijke ondersteuningsmechanismen om de marktontwikkeling aan de vraag- en aanbodzijde te stimuleren, en het openbaar toegankelijk maken van informatie over deze steunmechanismen voor marktdeelnemers.

7.   Ter ondersteuning van de goede werking van de markt voor energiediensten kunnen de lidstaten een individueel mechanisme instellen of een ombudspersoon aanwijzen om te zorgen voor een efficiënte afhandeling van klachten en buitengerechtelijke beslechting van geschillen die voortvloeien uit energiediensten- en energieprestatiecontracten.

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en detailhandelaars in energie zich onthouden van activiteiten die een belemmering kunnen vormen voor de vraag naar en de levering van energiediensten of maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, of die de ontwikkeling van de markt voor dergelijke diensten of maatregelen in de weg staan, waaronder marktafscherming of misbruik van machtspositie.

Artikel 28

Nationaal fonds voor energie-efficiëntie, financiering en technische ondersteuning

1.   Onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU faciliteren de lidstaten de oprichting van financieringsfaciliteiten of het gebruik van bestaande faciliteiten met het oog op maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, opdat de voordelen van meerdere financieringsstromen maximaal worden benut, alsook de combinatie van subsidies, financieringsinstrumenten en technische bijstand.

2.   De Commissie helpt de lidstaten in voorkomend geval, rechtstreeks of via de Europese financiële instellingen, bij het opzetten van financieringsfaciliteiten en faciliteiten voor projectontwikkelingsbijstand op nationaal, regionaal of lokaal niveau met het oog op het vergroten van de investeringen in energie-efficiëntie in verschillende sectoren, alsook bij het beschermen en slagvaardig maken van kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, onder meer door de integratie van een gelijkheidsperspectief zodat niemand aan zijn lot wordt overgelaten.

3.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat kredietverleningsproducten op het gebied van energie-efficiëntie, zoals groene hypotheken en groene leningen, gedekt en ongedekt, op ruime schaal en op niet-discriminerende wijze door financiële instellingen worden aangeboden en zichtbaar en toegankelijk zijn voor consumenten. De lidstaten nemen maatregelen om de tenuitvoerlegging van financieringsregelingen via de energierekening of via de voorheffing te vergemakkelijken. De lidstaten zorgen ervoor dat informatie wordt verstrekt aan banken en andere financiële instellingen over de mogelijkheden om deel te nemen aan de financiering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, onder meer door de oprichting van publiek-private partnerschappen.

3 bis.     Onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU stellen de lidstaten financiële steunregelingen vast met het oog op bevordering van de toepassing van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie van nieuwe systemen of ter bevordering van de ingrijpende renovatie van individuele en stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen en de vervanging van oude en inefficiënte verwarmings- en koelingsapparatuur door uiterst efficiënte alternatieven.

De lidstaten faciliteren de organisatie van lokale deskundigheid en technische bijstand met het oog op het verstrekken van advies over optimale praktijken met betrekking tot het koolstofvrij maken van lokale stadsverwarming en -koeling, bijvoorbeeld over het verkrijgen van toegang tot lokaal lopende projecten en specifieke financiële steun.

4.   De Commissie faciliteert de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale overheden of organen, bijvoorbeeld door middel van jaarlijkse bijeenkomsten van de regelgevende organen, openbare databanken met informatie over de uitvoering van maatregelen door de lidstaten, en landenvergelijkingen.

5.   Om particuliere financiering voor energie-efficiëntiemaatregelen en energierenovaties aan te boren teneinde bij te dragen aan het verwezenlijken van de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie en van de nationale bijdragen overeenkomstig artikel 4 van deze Richtlijn en van de doelstellingen van ▌Richtlijn 2010/31/EU, voert de Commissie een dialoog met zowel publieke als particuliere financiële instellingen , alsook met specifieke sectoren zoals de vervoerssector, de ICT-sector en de bouwsector, om in kaart te brengen welke behoeften er zijn en welke acties zij eventueel kan ondernemen.

6.   De in lid 5 bedoelde acties omvatten de volgende elementen:

a)

het mobiliseren van investeringen in energie-efficiëntie door de bredere effecten van energiebesparing in aanmerking te nemen; en

a bis)

het faciliteren van de tenuitvoerlegging van specifieke financiële instrumenten voor energie-efficiëntie en financieringsregelingen op grote schaal die door financiële instellingen worden opgezet;

b)

het zorgen voor betere prestatiegegevens voor energie en financiering door:

i)

verder te onderzoeken hoe investeringen in energie-efficiëntie de onderliggende waarde van activa verbeteren;

ii)

het ondersteunen van studies ter beoordeling van de tegeldemaking van de niet-energetische voordelen van investeringen in energie-efficiëntie.

7.   Met het oog op het mobiliseren van particuliere financiering van maatregelen voor energie-efficiëntie en energierenovatie moeten de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn:

a)

nagaan hoe beter gebruik kan worden gemaakt van energiebeheersystemen en energie-audits uit hoofde van artikel 11 om de besluitvorming te beïnvloeden;

b)

optimaal gebruikmaken van de mogelijkheden en instrumenten die uit de begroting van de Unie beschikbaar worden gesteld en die worden voorgesteld in het initiatief “slimme financiering voor slimme gebouwen” en in de mededeling van de Commissie over de “renovatiegolf”.

8.   De Commissie verschaft uiterlijk op 31 december 2024 richtsnoeren aan de lidstaten en de marktdeelnemers over het aanboren van particuliere investeringen.

De richtsnoeren hebben tot doel de lidstaten en de marktdeelnemers te helpen bij de ontwikkeling en uitvoering van hun investeringen in energie-efficiëntie in de verschillende programma’s van de Unie, en in de richtsnoeren zullen passende financiële mechanismen en oplossingen worden voorgesteld, met een combinatie van subsidies, financieringsinstrumenten en projectontwikkelingsbijstand, om bestaande initiatieven op te schalen en de financiering van de Unie als katalysator te gebruiken om particuliere financiering aan te trekken.

9.    Uiterlijk op… [datum van omzetting] kunnen de lidstaten een nationaal fonds voor energie-efficiëntie ▌oprichten. Doel van het nationaal fonds voor energie-efficiëntie is de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen ter ondersteuning van de nationale bijdragen van de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 2. Het nationaal fonds voor energie-efficiëntie kan worden opgericht als een specifiek fonds binnen een reeds bestaande nationale faciliteit ter bevordering van kapitaalinvesteringen.

De lidstaten ontwikkelen binnen hun nationaal fonds voor energie-efficiëntie financieringsinstrumenten, met inbegrip van overheidsgaranties, om te zorgen voor een toename van de aanwending van particuliere investeringen voor energie-efficiëntie en van de in lid 3 van dit artikel bedoelde kredietverleningsproducten op het gebied van energie-efficiëntie en innovatieve regelingen . Op grond van artikel 8, lid 3, en artikel 22 ondersteunt het nationaal fonds voor energie-efficiëntie de uitvoering van maatregelen prioritair ten gunste van kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen. Deze steun omvat financiering voor energie-efficiëntiemaatregelen voor kmo’s, teneinde particuliere financiering voor kmo’s te stimuleren en te benutten, en zodoende bij te dragen aan de uitvoering van nationale maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie om de lidstaten te ondersteunen bij de verwezenlijking van hun nationale energie-efficiëntiebijdragen en hun indicatieve trajecten als bedoeld in artikel 4, lid 2. [Het nationaal fonds voor energie-efficiëntie ▌ kan worden gefinancierd met inkomsten uit de veilingen van emissierechten in het kader van het EU-emissiehandelssysteem voor de gebouwen- en vervoersector.]

10.   De lidstaten kunnen toestaan dat overheidsinstanties voldoen aan de verplichtingen van artikel 6, lid 1, door middel van jaarlijkse storting in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie van een bedrag dat gelijk is aan de investeringen die nodig zijn om aan die verplichtingen te voldoen.

11.   De lidstaten kunnen toestaan dat de aan verplichtingen gebonden partijen voldoen aan hun verplichtingen krachtens artikel 8, leden 1 en 4, door jaarlijks in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie een bedrag te storten dat gelijk is aan de investeringen die nodig zijn om aan die verplichtingen te voldoen.

12.   De lidstaten kunnen hun inkomsten uit de jaarlijkse emissieruimten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG gebruiken voor de ontwikkeling van innovatieve financieringsoplossingen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

12 bis.     De Commissie beoordeelt de doeltreffendheid en efficiëntie van de in de lidstaten ten uitvoer gelegde investeringsmaatregelen voor energie-efficiëntie alsook de mate waarin die maatregelen kunnen leiden tot een toename van de aanwending van particuliere investeringen voor energie-efficiëntie, waarbij zij tevens rekening houdt met de behoefte aan overheidsfinancieringen zoals vermeld in de nationale energie- en klimaatplannen. De Commissie gaat na of een energie-efficiëntiemechanisme op Unieniveau, met als doel een EU-garantie, technische bijstand — met inbegrip van centrale informatiepunten — en bijbehorende subsidies te verstrekken om de tenuitvoerlegging van financieringsinstrumenten en financierings- en steunregelingen op nationaal niveau mogelijk te maken, op kosteneffectieve wijze de verwezenlijking van de energie-efficiëntie- en klimaatdoelstellingen van de Unie kan ondersteunen, en stelt in voorkomend geval de oprichting van een dergelijk fonds voor.

In dit verband legt de Commissie uiterlijk op … [30 maart 2024] aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel.

12 ter.     De lidstaten brengen uiterlijk op … [15 maart 2025] en vervolgens om de twee jaar verslag uit aan de Commissie in het kader van hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat overeenkomstig de artikelen 17 en 21 van Verordening (EU) 2018/1999, over de volgende gegevens:

a)

een raming van het volume aan publieke en particuliere investeringen in energie-efficiëntie, met inbegrip van investeringen via energieprestatiecontracten en de hefboomfactor die wordt gerealiseerd door overheidsfinanciering ter ondersteuning van energie-efficiëntiemaatregelen;

b)

het volume aan energie-efficiëntiekredietproducten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gedekte en ongedekte kredietverleningproducten;

c)

nationale financieringsprogramma’s om de aanwending van energie-efficiëntie en beste praktijken te doen toenemen, en innovatieve financieringsregelingen voor energie-efficiëntie.

Om de opstelling van het verslag te vergemakkelijken, verstrekt de Commissie de lidstaten uiterlijk op … [15 maart 2024] een gemeenschappelijk model. De lidstaten voegen een bijlage bij hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat, opgesteld overeenkomstig dit model.

Artikel 29

Conversiefactoren en primaire-energiefactoren

1.   Voor de vergelijking van energiebesparingen en de omzetting naar een vergelijkbare eenheid, worden de in bijlage VI van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie (71) vermelde netto calorische waarden en de in lid 2 vermelde primaire-energiefactoren toegepast, tenzij het gebruik van andere waarden of factoren kan worden gerechtvaardigd.

2.   Een primaire-energiefactor is van toepassing wanneer de energiebesparing wordt berekend in termen van primaire energie aan de hand van een benadering van onderaf gebaseerd op eindenergieverbruik.

3.   Voor besparingen in kWh elektriciteit passen de lidstaten een coëfficiënt toe teneinde de daaruit voortvloeiende besparingen op het primaire energieverbruik nauwkeurig te berekenen. De lidstaten passen een standaardcoëfficiënt van 2,1 toe, tenzij zij gebruikmaken van hun discretionaire bevoegdheid om een andere coëfficiënt vast te stellen op basis van gerechtvaardigde nationale omstandigheden.

4.   Voor besparingen in kWh van andere energiedragers passen de lidstaten een coëfficiënt toe teneinde de daaruit voortvloeiende besparingen op het primaire energieverbruik nauwkeurig te berekenen.

5.   Wanneer de lidstaten hun eigen coëfficiënt voor een standaardwaarde overeenkomstig deze richtlijn vaststellen, doen zij dit volgens een transparante methode op grond van nationale of plaatselijke omstandigheden die van invloed zijn op het primaire energieverbruik. Deze omstandigheden moeten worden onderbouwd, verifieerbaar zijn en uitgaan van objectieve en niet-discriminerende criteria.

6.   Indien de lidstaten een eigen coëfficiënt vaststellen, houden zij rekening met hun elektriciteitsmix die is opgenomen in de actualisering van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en in de daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die aan de Commissie moeten worden meegedeeld overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999. Indien zij afwijken van de standaardwaarde, stellen de lidstaten de Commissie in de actualisering van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en daaropvolgende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 in kennis van de coëfficiënt die zij gebruiken, alsook van de berekeningsmethode en de onderliggende gegevens.

7.   Uiterlijk op 25 december 2022 en daarna elke 4 jaar, herziet de Commissie de standaardcoëfficiënt op basis van werkelijk waargenomen gegevens. Bij die herziening wordt rekening gehouden met de gevolgen ervan voor andere wetgeving van de Unie, zoals Richtlijn 2009/125/EG en Verordening (EU) 2017/1369. De methode wordt regelmatig opnieuw beoordeeld om te waarborgen dat de energiebesparingen tot het hoogste niveau van broeikasgasemissiereducties leiden en tegelijkertijd bijdragen aan de uitfasering van fossiele brandstoffen.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 30

Sancties

De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn indien de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen niet worden nagekomen, en nemen alle nodige maatregelen om de toepassing ervan te garanderen. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op [datum van omzetting] in kennis van die bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.

Artikel 31

Gedelegeerde handelingen

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 32 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de herziening van de in artikel 24, lid 10, tweede alinea, bedoelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden.

2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 32 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging of aanvulling van deze richtlijn door de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënten en de eisen waarnaar wordt verwezen in artikel 29 en de bijlagen II, III, V, VII tot en met XI, en XIII aan te passen aan de technische vooruitgang.

3.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 32 gedelegeerde handelingen tot wijziging of aanvulling van deze richtlijn vast te stellen door, na raadpleging van de betrokken belanghebbenden, een gemeenschappelijke Unieregeling voor de beoordeling van de duurzaamheid van datacentra op haar grondgebied vast te stellen , zulks binnen een maand na inwerkingtreding van de richtlijn. In de regeling worden duurzaamheidsindicatoren voor datacentra gedefinieerd en worden, overeenkomstig artikel  11 bis van deze richtlijn, de minimumdrempels voor een aanzienlijk energieverbruik vastgesteld en worden de kernindicatoren en de methode voor het meten daarvan vastgesteld.

Artikel 32

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 31 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van [datum van bekendmaking in PB] . De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 31 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 31 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 33

Toetsing van en toezicht op de uitvoering

1.   In het kader van het verslag over de stand van de energie-unie brengt de Commissie verslag uit over de werking van de koolstofmarkt, overeenkomstig artikel 35, lid 1 en lid 2, punt c), van Verordening (EU) 2018/1999 rekening houdend met de gevolgen van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2.   Uiterlijk op 31 oktober 2025 en vervolgens om de vier jaar evalueert de Commissie de bestaande maatregelen ter verhoging van de energie-efficiëntie en het koolstofvrij maken van verwarming en koeling. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met:

a)

tendensen op het gebied van energie-efficiëntie en broeikasgasemissies bij verwarming en koeling, met inbegrip van stadsverwarming en -koeling;

b)

onderlinge verbanden tussen de genomen maatregelen;

c)

veranderingen in energie-efficiëntie en broeikasgasemissies bij verwarming en koeling;

d)

bestaande en geplande beleidslijnen en -maatregelen op nationaal en EU-niveau inzake energie-efficiëntie en ter vermindering van broeikasgassen; en

e)

maatregelen die de lidstaten hebben vermeld in hun uitgebreide beoordelingen uit hoofde van artikel 23, lid 1, van deze richtlijn en aangemeld overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1999.

Uiterlijk op de in de eerste alinea genoemde data dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over deze evaluatie en stelt zij , indien nodig, maatregelen voor om ervoor te zorgen dat de klimaatdoelstreefcijfers van de Unie worden gehaald.

3.   De lidstaten leggen jaarlijks vóór 30 april aan de Commissie statistieken voor over de nationale productie van elektriciteit en warmte uit hoog- en laagrenderende warmtekrachtkoppeling, in verhouding tot de totale warmte- en elektriciteitsproductie, berekend volgens de in bijlage II bepaalde methode. Zij leggen de Commissie jaarlijks tevens statistieken voor over het warmte- en elektriciteitsvermogen van warmtekrachtkoppeling en over de brandstoffen voor warmtekrachtkoppeling, alsook over de productie en het vermogen voor stadsverwarming en -koeling in verhouding tot de totale warmte- en elektriciteitsproductie en het totale warmte- en elektriciteitsvermogen. De lidstaten dienen voorts statistieken in over de besparing van primaire energie door warmtekrachtkoppeling in overeenstemming met de in bijlage III bepaalde methode.

4.   Uiterlijk op 1 januari 2021 voert de Commissie een beoordeling uit van het potentieel voor energie-efficiëntie in de conversie, de transformatie, de transmissie, het vervoer en de opslag van energie, en brengt zij hierover verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

5.   Onder voorbehoud van eventuele wijzigingen in de bepalingen voor de retailmarkt van Richtlijn 2009/73/EG voert de Commissie uiterlijk op 31 december 2021 een beoordeling uit en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de bepalingen inzake meting, facturering en voorlichting van de consument met betrekking tot aardgas, met het doel deze, indien nodig, aan te passen aan de desbetreffende bepalingen voor elektriciteit Richtlijn (EU) 2019/944 teneinde de bescherming van de consument te versterken en de eindgebruikers in staat te stellen meer frequente, duidelijke en actuele informatie over hun verbruik van aardgas te ontvangen en hun energieverbruik te reguleren. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.

6.   De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 oktober 2022 of de Unie haar streefcijfers inzake energie-efficiëntie voor 2020 heeft gehaald.

7.   Uiterlijk op 28 februari 2027 en vervolgens om de vijf jaar evalueert de Commissie deze richtlijn en dient zij daarover een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.

In die evaluatie wordt beoordeeld:

a)

de algemene doeltreffendheid van deze richtlijn en de noodzaak het energie-efficiëntiebeleid van de Unie verder aan te passen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs van 2015, en in het licht van de economische en innovatieve ontwikkelingen.

a bis)

een uitgebreide beoordeling van de geaggregeerde macro-economische gevolgen van deze richtlijn, waarbij de nadruk ligt op de gevolgen voor de energiezekerheid van de Unie, de energieprijzen, het zoveel mogelijk terugdringen van energiearmoede, economische groei, concurrentievermogen, het scheppen van banen, mobiliteitskosten en koopkracht van huishoudens;

b)

de in artikel 4, lid 1, genoemde streefcijfers inzake energie-efficiëntie voor 2030, zodat deze naar boven toe kunnen worden herzien in geval van substantiële kostenverlagingen die het gevolg zijn van economische of technologische ontwikkelingen, of om indien nodig te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie op het gebied van de overstap naar een koolstofarme economie;

c)

of de lidstaten nieuwe jaarlijkse besparingen blijven behalen overeenkomstig artikel 8, eerste alinea, punt c), voor de periodes van tien jaar na 2030;

d)

of de lidstaten ervoor blijven zorgen dat ten minste 3 % van de totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van overheidsinstanties, jaarlijks wordt gerenoveerd overeenkomstig artikel 6, lid 1, met het oog op de herziening van het renovatiepercentage in dat artikel;

e)

of de lidstaten een deel van de energiebesparingen blijven realiseren ten gunste van kwetsbare afnemers, mensen die met energiearmoede kampen en, in voorkomend geval, mensen die in sociale woningen wonen, overeenkomstig artikel 8, lid 3, voor de periodes van tien jaar na 2030;

f)

of de lidstaten een vermindering van het eindenergieverbruik overeenkomstig artikel 5, lid 1, blijven verwezenlijken.

Dat verslag gaat vergezeld van een alomvattende beoordeling van de vraag of het noodzakelijk is deze richtlijn ter herzien in het belang van vereenvoudiging van de regelgeving, en, in voorkomend geval, van voorstellen voor verdere maatregelen. De Commissie past zich voortdurend aan optimale praktijken met betrekking tot administratieve procedures aan en treft alle maatregelen om de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te vereenvoudigen, teneinde de regeldruk tot een minimum te beperken.

Artikel 34

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 35

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op […] aan de artikelen […] en bijlagen […] [artikelen en bijlage die wezenlijk gewijzigd zijn in vergelijking met de ingetrokken richtlijn] te voldoen.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 36

Intrekking

Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij de in bijlage XV, deel A, genoemde handelingen, wordt ingetrokken met ingang van […] [de dag na de in artikel 35, lid 1, eerste alinea, vermelde datum], onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijnen voor de omzetting in nationaal recht van de in bijlage XV, deel B, genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVI.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen […] en bijlagen […] [artikelen van de ingetrokken richtlijn en bijlagen daarbij die niet zijn gewijzigd] zijn van toepassing met ingang van […] [de dag na de datum in artikel 35, lid 1, eerste alinea].

Artikel 38

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

BIJLAGE I

NATIONALE BIJDRAGEN AAN DE ENERGIE-EFFICIËNTIESTREEFCIJFERS VAN DE UNIE INZAKE PRIMAIR EN/OF EINDENERGIEVERBRUIK VOOR 2030

1.

Het niveau van de nationale bijdragen wordt berekend aan de hand van deze ▌formule:

Image 1C1252023NL16610120220913NL0016.000116621661P9_TC1-COD(2021)0275Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie)(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2022/1999.)C1252023NL17110120220913NL0020.000117121711P9_TC1-COD(2021)0343Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en methoden voor de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2036.)C1252023NL29310120220913NL0023.000129322931P9_TC1-COD(2022)0035Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2037.)C1252023NL29410120220913NL0024.000129422941P9_TC1-COD(2021)0103Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de instandhoudings- en beheersmaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2056.)C1252023NL39710120220914NL0026.000139723971P9_TC1-COD(2020)0310Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn/ (EU) 2022/2041.)C1252023NL46210120220915NL0028.000146224621P9_TC1-COD(2022)0281Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2022 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, tot versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd uit hoofde van Besluit nr. 466/2014/EU en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2022/1628.)

waarbij CEU een correctiefactor is die door de Commissie is vastgesteld nadat de lidstaten het target hebben meegedeeld , Target het niveau van de landspecifieke ambitie en FECB2030 PECB2030 het in 2020 vastgestelde referentiescenario dat wordt gebruikt als basisscenario voor 2030.

2.

De volgende ▌formule staat voor de objectieve criteria die overeenkomen met de factoren in artikel 4, lid 2, punt d), i) tot en met iv), die elk worden gebruikt om het niveau van de landspecifieke ambitie uit te drukken in % (Target) en die hetzelfde gewicht hebben in de formule (0,25):

a)

een forfaitaire bijdrage (“Fflat”);

b)

een op het bbp per hoofd van de bevolking gebaseerde bijdrage (“Fwealth”);

c)

een van de energie-intensiteit afhankelijke bijdrage (“Fintensity”);

d)

een op het potentieel voor kosteneffectieve energiebesparingen gebaseerde bijdrage (“Fpotential”).

3.

Fflat staat voor de doelstelling van de Unie voor 2030 met inbegrip van de aanvullende inspanningen die nodig zijn om de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie inzake FEC en PEC te halen in vergelijking met de in 2007 vastgestelde referentiescenarioprognoses voor 2030.

4.

Fwealth wordt voor iedere lidstaat berekend op basis van zijn over drie jaar gemiddelde Eurostat-indexcijfer van het reële bbp per hoofd van de bevolking in verhouding tot het driejaarsgemiddelde van de Unie voor de periode 2017-2019, uitgedrukt in koopkrachtpariteiten (KKP’s).

5.

Fintensity wordt voor iedere lidstaat berekend op basis van zijn over drie jaar gemiddelde index van eindenergie-intensiteit (FEC of PEC per reële bbp in KKP’s) in verhouding tot het driejaarsgemiddelde van de Unie voor de periode 2017-2019.

6.

Fpotential wordt voor iedere lidstaat berekend op basis van de besparingen van eindenergie of primaire energie in het kader van het PRIMES-scenario MIX 55 % voor 2030. De besparingen worden uitgedrukt in verhouding tot de in 2007 vastgestelde referentiescenarioprognoses voor 2030.

7.

Voor ieder criterium van punt 2, a) tot en met d), wordt een onder- en bovengrens toegepast. Voor het ambitieniveau voor iedere factor geldt een bovengrens van 50 % tot 150 % van het gemiddelde ambitieniveau in de Unie voor een gegeven factor.

8.

Tenzij anders vermeld, wordt bij de berekening van de factoren Eurostat als bron voor de inputgegevens gebruikt.

9.

Ftotal wordt berekend als de gewogen som van alle vier de factoren (Fflat. Fwealth Fintensity en Fpotential). Het streefcijfer wordt vervolgens berekend als het product van totaalfactor Ftotal en het EU-streefcijfer.

10.

Teneinde de som van alle nationale bijdragen af te stemmen op de Uniestreefcijfers voor primair en eindenergieverbruik in 2030, bepaalt de Commissie een correctiefactor voor primaire en eindenergie CEU, die zal worden toegepast op de streefcijfers van alle lidstaten. De factor CEU is identiek voor alle lidstaten.

BIJLAGE II

ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE BEREKENING VAN ELEKTRICITEIT UIT WARMTEKRACHTKOPPELING

Deel I

Algemene beginselen

De waarden die voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling worden gebruikt, worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden. Voor micro-warmtekrachtkoppelingseenheden kunnen de berekeningen worden gebaseerd op gecertificeerde waarden.

a)

De elektriciteitsproductie uit warmtekrachtkoppeling wordt gelijkgesteld aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid op jaarbasis, gemeten op de aansluiting op de hoofdgeneratoren, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen b), d), e), f), g) en h) met een totaal rendement op jaarbasis dat door de lidstaten wordt vastgesteld op ten minste 75 %;

ii)

in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen a) en c) met een totaal rendement op jaarbasis dat door de lidstaten wordt vastgesteld op ten minste 80 %.

b)

In warmtekrachtkoppelingseenheden met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de in punt a), i), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen b), d), e), f), g) en h)) of met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de in punt a), ii), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen a) en c)) wordt de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling berekend volgens de volgende formule:

ECHP=HCHP*C

waarbij:

ECHP de hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling is;

C de elektriciteit-warmteratio is;

HCHP de hoeveelheid nuttige warmte uit warmtekrachtkoppeling is (voor dit doel berekend als de totale warmteproductie minus de warmte die is geproduceerd in aparte ketels of door aftap van directe stoom van de stoomgenerator vóór de turbine).

De elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling moet worden berekend op basis van de werkelijke elektriciteit-warmteratio. Als de werkelijke elektriciteit-warmteratio van een warmtekrachtkoppelingseenheid onbekend is, kunnen, met name voor statistische doeleinden, de volgende standaardwaarden worden gebruikt voor eenheden van de in deel II genoemde typen a), b), c), d) en e), mits de berekende elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling minder is dan of gelijk is aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid:

Type eenheid

Standaard elektriciteit-warmteratio, C

Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

0,95

Tegendrukstoomturbine

0,45

Aftap-condensatiestoomturbine

0,45

Gasturbine met warmteterugwinning

0,55

Interne verbrandingsmotor

0,75

Als de lidstaten standaardwaarden voor de elektriciteit-warmteratio’s introduceren voor eenheden van de in deel II genoemde typen f), g), h), i), j) en k), worden deze standaardwaarden bekendgemaakt en ter kennis van de Commissie gebracht.

c)

Indien een deel van de energie-inhoud van de brandstofinvoer in het warmtekrachtkoppelingsproces wordt teruggewonnen in de vorm van chemicaliën en wordt gerecycleerd, kan dit deel op de brandstofinvoer in mindering worden gebracht voordat het totale rendement, bedoeld in de punten a) en b), wordt berekend.

d)

De lidstaten kunnen de elektriciteit-warmteratio definiëren als de verhouding tussen elektriciteit en nuttige warmte wanneer de warmtekrachtkoppelingsmodus op een lagere capaciteit in bedrijf is, op basis van operationele gegevens van de specifieke eenheid.

e)

De lidstaten mogen voor de berekeningen overeenkomstig a) en b) andere rapportageperioden dan de periode van één jaar hanteren.

Deel II

Technologieën voor warmtekrachtkoppeling waarop de richtlijn betrekking heeft

a)

Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

b)

Tegendrukstoomturbine

c)

Aftap-condensatiestoomturbine

d)

Gasturbine met warmteterugwinning

e)

Interne verbrandingsmotor

f)

Microturbines

g)

Stirlingmotoren

h)

Brandstofcellen

i)

Stoommotoren

j)

Organische Rankine-cyclus

k)

Alle overige typen technologie en alle combinaties daarvan die onder de definitie in artikel 2, punt 32, vallen.

Bij het uitvoeren en toepassen van de algemene beginselen voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling gebruiken de lidstaten de gedetailleerde richtsnoeren die zijn vastgesteld bij Beschikking 2008/952/EG van de Commissie (72).

BIJLAGE III

METHODE VOOR DE BEPALING VAN HET RENDEMENT VAN HET WARMTEKRACHTKOPPELINGSPROCES

De waarden die gebruikt worden voor de berekening van het rendement van warmtekrachtkoppeling en de besparingen op primaire energie worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden.

a)   Hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

Voor de toepassing van deze richtlijn voldoet hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan de volgende criteria:

warmtekrachtkoppelingsproductie afkomstig van warmtekrachtkoppelingseenheden levert een besparing op primaire energie op van ten minste 10 % berekend overeenkomstig b), ten opzichte van de referenties voor de gescheiden productie van warmte en elektriciteit;

de productie afkomstig van kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden die een besparing op primaire energie opleveren, kan worden aangemerkt als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

de directe emissies van koolstofdioxide uit warmtekrachtkoppelingsproductie die wordt gestookt met fossiele brandstoffen, zijn minder dan 270 gCO2 per 1 kWh energieoutput uit de gekoppelde opwekking (met inbegrip van warmte/koude, stroom en mechanische energie).

Wanneer een warmtekrachtkoppelingseenheid wordt gebouwd of ingrijpend wordt gerenoveerd, zorgen de lidstaten ervoor dat het gebruik van andere fossiele brandstoffen dan aardgas in bestaande warmtebronnen niet toeneemt ten opzichte van het gemiddelde jaarlijkse verbruik over de laatste drie kalenderjaren van volledige exploitatie vóór de renovatie, en dat nieuwe warmtebronnen in dat systeem geen andere fossiele brandstoffen dan aardgas gebruiken.

b)   Berekening van de besparing op primaire energie

De besparing op primaire energie als gevolg van warmtekrachtkoppelingsproductie, gedefinieerd in bijlage II, wordt met de volgende formule berekend:

Image 2C1252023NL16610120220913NL0016.000116621661P9_TC1-COD(2021)0275Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (codificatie)(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2022/1999.)C1252023NL17110120220913NL0020.000117121711P9_TC1-COD(2021)0343Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en methoden voor de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2036.)C1252023NL29310120220913NL0023.000129322931P9_TC1-COD(2022)0035Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2037.)C1252023NL29410120220913NL0024.000129422941P9_TC1-COD(2021)0103Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2022 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de instandhoudings- en beheersmaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Commissie voor de visserij in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2022/2056.)C1252023NL39710120220914NL0026.000139723971P9_TC1-COD(2020)0310Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn/ (EU) 2022/2041.)C1252023NL46210120220915NL0028.000146224621P9_TC1-COD(2022)0281Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2022 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, tot versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd uit hoofde van Besluit nr. 466/2014/EU en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2022/1628.)

Waarbij:

PES de besparing op primaire energie is.

CHP Hη het warmterendement van de warmtekrachtkoppelingsproductie is, gedefinieerd als de opbrengst aan nuttige warmte op jaarbasis gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van de som van de opbrengst aan nuttige warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling.

Ref Hη de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden warmteproductie is.

CHP Eη het elektriciteitsrendement van de warmtekrachtkoppelingsproductie is, gedefinieerd als elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van de som van de opbrengst aan nuttige warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling. Indien een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit gelijk aan die van mechanische energie. Dit aanvullend element geeft niet het recht om overeenkomstig artikel 24, lid 10, garanties van oorsprong af te geven.

Ref Eη de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden elektriciteitsproductie is.

c)   Berekening van de energiebesparing met een alternatieve berekeningsmethode

De lidstaten mogen de besparingen op primaire energie uit de productie van warmte, elektriciteit en mechanische energie op onderstaande wijze berekenen zonder bijlage II toe te passen ter uitsluiting van de aandelen van warmte of elektriciteit van hetzelfde proces die niet van warmtekrachtkoppeling afkomstig zijn. Deze productie kan als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling worden aangemerkt, op voorwaarde dat is voldaan aan de rendementscriteria van punt a) van deze bijlage, en dat, wat warmtekrachtkoppelingseenheden met een groter elektrisch vermogen dan 25 MW betreft, het totale rendement hoger is dan 70 %. De in deze productie geproduceerde hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt overeenkomstig bijlage II evenwel afzonderlijk bepaald, met het oog op de afgifte van een garantie van oorsprong, en voor statistische doeleinden.

Indien de besparing op primaire energie voor een proces wordt berekend met de bovenstaande alternatieve berekeningsmethode, wordt de besparing op primaire energie berekend met behulp van de formule van punt b) van deze bijlage, waarbij “CHP Hη” wordt vervangen door “Hη” en “CHP Eη” wordt vervangen door “Eη”, waarbij

Hη het warmterendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte en elektriciteit te produceren;

Eη het elektriciteitsrendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan elektriciteit, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte en elektriciteit te produceren. Indien een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit gelijk aan die van mechanische energie. Dit aanvullend element geeft niet het recht om overeenkomstig artikel 24, lid 10, garanties van oorsprong af te geven.

d)

De lidstaten mogen voor de berekeningen overeenkomstig b) en c) van deze bijlage andere rapportageperioden dan de periode van één jaar hanteren.

e)

Voor microwarmtekrachtkoppelingseenheden kan de berekening van de besparing op primaire energie worden gebaseerd op gecertificeerde gegevens.

f)   Rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit

De geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden bestaan uit een matrix van waarden naargelang van de relevante factoren, met inbegrip van bouwjaar en type brandstof, en moeten gebaseerd zijn op een goed gedocumenteerde analyse, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met gegevens over operationeel gebruik onder realistische omstandigheden, brandstofmengsel en klimatologische omstandigheden alsmede toegepaste warmtekrachtkoppelingstechnologieën.

De rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit overeenkomstig de formule van punt b) bepalen het bedrijfsrendement van de gescheiden warmte- en elektriciteitsproductie die warmtekrachtkoppeling beoogt te vervangen.

De rendementsreferentiewaarden worden berekend overeenkomstig de volgende beginselen:

i)

voor warmtekrachtkoppelingseenheden is de vergelijking met gescheiden elektriciteitsproductie gebaseerd op het beginsel dat dezelfde brandstofcategorieën moeten worden vergeleken;

ii)

elke warmtekrachtkoppelingseenheid wordt vergeleken met de best beschikbare en economisch verantwoorde technologie voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit op de markt in het jaar waarin de warmtekrachtkoppelingseenheid is gebouwd;

iii)

de rendementsreferentiewaarden voor warmtekrachtkoppelingseenheden die meer dan tien jaar oud zijn, worden vastgesteld op basis van de referentiewaarden voor eenheden die tien jaar oud zijn;

iv)

de rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte weerspiegelen de klimaatverschillen tussen de lidstaten.

BIJLAGE IV

ENERGIE-EFFICIËNTIE-EISEN VOOR OPENBARE AANBESTEDINGEN

Aanbestedende diensten en aanbestedende instanties die producten, diensten, gebouwen en werken aankopen, gaan in procedures voor de gunning van overheidsopdrachten en concessies als volgt te werk:

a)

zij kopen, in het geval van producten die onder een gedelegeerde handeling krachtens Verordening (EU) 2017/1369 of een daaraan gerelateerde uitvoeringsrichtlijn van de Commissie vallen, alleen die producten aan welke voldoen aan het criterium van artikel 7, lid 2, van die verordening;

b)

zij kopen, in het geval van producten die niet onder a) vallen en het voorwerp uitmaken van een uitvoeringsmaatregel krachtens Richtlijn 2009/125/EG die is vastgesteld nadat deze richtlijn in werking is getreden, alleen die producten aan welke voldoen aan de in die uitvoeringsmaatregel vermelde energie-efficiëntiebenchmarks;

c)

wanneer een product of dienst, wat betreft de energie-efficiëntie ervan, onder de EU-criteria voor groene overheidsopdrachten valt, stellen zij alles in het werk om uitsluitend producten en diensten aan te kopen die minstens voldoen aan de technische specificaties die op “kernniveau” zijn vastgesteld in de betrokken EU-criteria voor groene overheidsopdrachten, onder meer voor datacentra, serverruimten en clouddiensten, EU-criteria voor groene overheidsopdrachten voor straatverlichting en verkeerslichten, EU-criteria voor groene overheidsopdrachten voor computers, monitoren, tablets en smartphones;

d)

zij kopen alleen banden aan uit de hoogste brandstofrendementsklasse, zoals vastgelegd in Verordening (EU) 2020/740 van het Europees Parlement en de Raad (73). Deze verplichting belet overheidsinstanties niet uit overwegingen van veiligheid of volksgezondheid banden aan te kopen met de beste grip op nat wegdek of de laagste rolgeluidemissie;

e)

zij eisen in hun aanbestedingen voor dienstverleningscontracten dat dienstverleners voor het verlenen van de desbetreffende diensten uitsluitend producten gebruiken die voldoen aan de verplichtingen van de punten a), b) en d). Deze verplichting geldt alleen voor nieuwe producten die door dienstverleners geheel of gedeeltelijk worden aangekocht voor het verlenen van de desbetreffende dienst;

f)

zij kopen uitsluitend gebouwen aan of sluiten nieuwe huurovereenkomsten uitsluitend voor gebouwen die ten minste aan de in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2010/31/EU genoemde minimumeisen voor energieprestaties voldoen, tenzij het doel van de aankoop één van de volgende is:

i)

het uitvoeren van een grondige renovatie of afbraak;

ii)

in het geval van overheidsinstanties, het weer verkopen van het gebouw zonder het voor zijn eigen overheidsdoeleinden te gebruiken, of

iii)

het vrijwaren van het gebouw als een officieel beschermd gebouw als onderdeel van een als waardevol aangemerkt gebied, of omwille van zijn bijzondere architectuur of historische waarde.

De naleving van deze verplichtingen wordt gecontroleerd aan de hand van de in artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU genoemde energieprestatiecertificaten.

BIJLAGE V

GEMEENSCHAPPELIJKE METHODEN EN BEGINSELEN VOOR DE BEREKENING VAN HET EFFECT VAN VERPLICHTINGSREGELINGEN VOOR ENERGIE-EFFICIËNTIE OF ANDERE BELEIDSMAATREGELEN UIT HOOFDE VAN DE ARTIKELEN 8, 9 EN 10, EN ARTIKEL 28 , LID 11

1.

Methoden voor de berekening van andere energiebesparingen dan die welke voortvloeien uit belastingmaatregelen ten behoeve van de artikelen 8, 9 en 10, en artikel 28, lid 11 .

Aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen dan wel uitvoerende overheidsinstanties kunnen de volgende methoden gebruiken om de energiebesparing te berekenen:

a)

verwachte besparingen via verwijzing naar de uitkomsten van voorgaande onafhankelijk gecontroleerde energieverbeteringen in soortgelijke installaties. De generieke benadering wordt omschreven als “ex ante”;

b)

gemeten besparingen, in het kader waarvan de besparingen naar aanleiding van het instellen van een maatregel of een pakket maatregelen worden bepaald door middel van registratie van de feitelijke vermindering van het energiegebruik, naar behoren rekening houdend met factoren zoals additionaliteit, bezettingsgraad, productieniveaus en het weer, die van invloed kunnen zijn op het verbruik. De generieke benadering wordt omschreven als “ex post”;

c)

afgewogen besparingen, in het kader waarvan technische ramingen van de besparingen worden gebruikt. Deze aanpak mag alleen worden gehanteerd als de vaststelling van harde gemeten gegevens voor een specifieke installatie moeilijk of buitensporig duur is, bijvoorbeeld het vervangen van een compressor of elektromotor met een andere kWh-inschaling dan die waarvoor onafhankelijke gegevens inzake besparingen zijn gemeten, of als die ramingen volgens nationaal vastgestelde methoden en benchmarks worden uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde deskundigen die onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

d)

besparingen gebaseerd op onderzoeken, in het kader waarvan de reactie van consumenten op advies, voorlichtingscampagnes, etiketterings- of certificeringsregelingen of slimme meting wordt bepaald. Deze benadering mag uitsluitend worden toegepast op besparingen naar aanleiding van wijzigingen in het gedrag van de consument. Zij mag niet worden toegepast op besparingen die voortvloeien uit fysieke maatregelen.

2.

Bij het bepalen van de energiebesparing voor een energie-efficiëntiemaatregel ten behoeve van artikelen 8, 9 en 10, en artikel 28 , lid 11 , zijn de volgende beginselen van toepassing:

a)

de lidstaten tonen aan dat de beleidsmaatregel ten uitvoer is gelegd om aan de energiebesparingsverplichting te voldoen en om de besparing op het eindenergieverbruik overeenkomstig artikel 8, lid 1, te bereiken. De lidstaten tonen met bewijsmateriaal en documentatie aan dat de energiebesparingen voortvloeien uit een beleidsmaatregel, vrijwillige overeenkomsten daarbij inbegrepen;

b)

het moet worden aangetoond dat de besparing een aanvulling vormt op de besparingen die ook zonder de activiteit van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of uitvoerende overheidsinstanties zouden hebben plaatsgevonden. Om te bepalen welke besparingen als aanvullend kunnen worden geclaimd, houden de lidstaten rekening met hoe het energiegebruik en de energievraag zouden evolueren zonder de beleidsmaatregel in kwestie door rekening te houden met ten minste de volgende factoren: tendensen in het energieverbruik, veranderingen in het gedrag van de consumenten, technologische vooruitgang en veranderingen die zijn veroorzaakt door andere maatregelen die op niveau van de Unie en op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd;

c)

besparingen die voortvloeien uit de toepassing van verplichte Unierecht worden beschouwd als besparingen die hoe dan ook zouden hebben plaatsgevonden, en mogen dus niet worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 8, lid 1. In afwijking van dat vereiste mogen besparingen die verband houden met de renovatie van bestaande gebouwen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 8, lid 1, voor zover het in punt 3, h), van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond. Maatregelen ter bevordering van de energie-efficiëntie in de openbare sector overeenkomstig de artikelen 5 en 6 kunnen in aanmerking komen om te worden meegeteld bij het naleven van de energiebesparingsvereisten van artikel 8, lid 1, mits zij resulteren in verifieerbare en meet- of raambare eindenergiebesparingen. De berekening van energiebesparingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage;

d)

maatregelen die worden genomen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/842 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties, kunnen als relevant worden beschouwd, maar de lidstaten moeten aantonen dat die maatregelen tot verifieerbare en meet- of raambare besparingen van het eindenergieverbruik leiden. De berekening van energiebesparingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage;

e)

de vermindering van energieverbruik in sectoren, inclusief de vervoer- en gebouwensectoren, die in ieder geval zou hebben plaatsgevonden als gevolg van emissiehandel overeenkomstig de EU-ETS-richtlijn, mogen de lidstaten niet meetellen voor de energiebesparingsverplichting overeenkomstig artikel 8, lid 1. Indien een entiteit een aan verplichtingen verbonden partij is in het kader van een nationale verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn en in het kader van het EU-emissiehandelssysteem voor gebouwen en wegvervoer [COM(2021)0551, 2021/0211(COD)], zorgt het systeem voor toezicht en controle ervoor dat de koolstofprijs die wordt doorberekend wanneer brandstof wordt vrijgegeven voor verbruik [overeenkomstig artikel 1, lid 21 van COM(2021)0551, 2021/0211(COD)] in aanmerking wordt genomen bij de berekening en kennisgeving van de energiebesparingen als gevolg van de energiebesparingsmaatregelen van de entiteit;

f)

er mag alleen rekening worden gehouden met besparingen die de volgende niveaus overschrijden:

i)

emissienormen van de Unie voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, ingevolge de toepassing van Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad (74); de lidstaten verstrekken bewijsstukken, alsook de aannamen en berekeningsmethode hiervoor, teneinde de additionaliteit ervan met de EU-voorschriften inzake CO2-uitstoot van nieuwe voertuigen aan te tonen;

ii)

voorschriften van de Unie inzake de verwijdering van de markt van sommige energiegerelateerde producten ingevolge de toepassing van uitvoeringsmaatregelen krachtens Richtlijn 2009/125/EG; De lidstaten leggen bewijsstukken voor, alsook de aannamen en berekeningsmethode hiervoor, om de additionaliteit ervan aan te tonen;

g)

Beleidsmaatregelen die tot doel hebben een hogere energie-efficiëntie van producten, apparatuur, vervoerssystemen, voertuigen en brandstoffen, gebouwen en gebouwelementen, processen of markten aan te moedigen, zijn toegestaan, met uitzondering van beleidsmaatregelen inzake het gebruik van technologieën voor directe verbranding van fossiele brandstoffen die worden uitgevoerd vanaf 1  juli 2028 , en subsidiemaatregelen inzake het gebruik van technologieën voor directe verbranding van fossiele brandstoffen in woongebouwen vanaf 1 januari 2024. Energiebesparingen als gevolg van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen kunnen meetellen voor de naleving van de energiebesparingsverplichting voor een maximale hoeveelheid die overeenkomt met een vierde van de energiebesparingen vanaf 1 januari 2024 tot en met 30 juni 2028 ;

g bis)

afzonderlijke acties met betrekking tot het gebruik van technologieën voor directe verbranding van fossiele brandstoffen zijn vanaf 1 juli 2028 niet meer toegestaan. Afzonderlijke acties ter bevordering van combinaties van technologieën zijn toegestaan. In geval van afzonderlijke acties die combinaties van technologieën bevorderen, wordt het aandeel van de energiebesparing die verband houdt met de op verbranding van fossiele brandstoffen gebaseerde technologie vanaf 1 juli 2028 niet meegeteld;

[AM 20]

i)

maatregelen ter bevordering van de installatie van kleinschalige technologieën voor hernieuwbare energie op of in gebouwen komen in aanmerking om te worden meegeteld bij het naleven van de energiebesparingsvereisten van artikel 8, lid 1, mits zij resulteren in verifieerbare en meet- of raambare besparingen op het eindenergieverbruik. De berekening van energiebesparingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage;

j)

maatregelen ter bevordering van de installatie van zonne-energie-technologie komen in aanmerking om te worden meegeteld bij het naleven van de energiebesparingsverplichting overeenkomstig artikel 8, lid 1, mits zij resulteren in verifieerbare en meet- of raambare besparingen op het eindenergieverbruik. De met zonne-energie-technologie opgevangen omgevingswarmte kan worden uitgesloten van hun eindenergieverbruik;

k)

beleidsmaatregelen die de aanwending van efficiëntere producten en voertuigen versnellen, met uitzondering van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van vaste fossiele brandstoffen, mogen volledig worden geclaimd voor zover is aangetoond dat de aanwending plaatsvindt voor het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het product of voertuig, of voor het product of voertuig gewoonlijk wordt vervangen; de besparingen mogen alleen worden geclaimd voor de periode tot het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het te vervangen product of voertuig;

l)

bij de bevordering van de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen zien de lidstaten er, in voorkomend geval, op toe dat de kwaliteitsnormen voor producten, diensten en installaties gehandhaafd blijven of worden ingevoerd, indien dergelijke normen nog niet bestaan;

m)

om rekening te houden met verschillen in klimaat tussen regio’s kunnen de lidstaten ervoor kiezen de besparingen aan te passen aan een normwaarde of verschillende energiebesparingen toe te kennen in overeenstemming met de temperatuurverschillen tussen regio’s;

n)

bij de berekening van energiebesparingen wordt rekening gehouden met de levensduur van de maatregelen en met het percentage waarmee het effect van de besparingen met de tijd afneemt. Die berekening telt de besparingen op die elke afzonderlijke actie aan het eind van elke verplichtingsperiode zal opleveren. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten een andere methode kiezen die wordt geacht ten minste dezelfde totale hoeveelheid aan besparingen op te leveren. Bij gebruikmaking van andere methoden zorgen de lidstaten ervoor dat de totale energiebesparingen die met deze andere methoden zijn berekend, niet hoger zijn dan de energiebesparingen die het resultaat zouden zijn geweest van hun berekening als zij de besparingen meerekenen die elke individuele actie zou opleveren tussen de datum van uitvoering en 2030. De lidstaten geven in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen in het kader van Verordening (EU) 2018/1999 aan welke andere methoden zij hebben gebruikt en welke bepalingen zijn vastgesteld om te garanderen dat zij deze bindende berekeningsvereiste nakomen.

3.

De lidstaten zien erop toe dat wordt voldaan aan de volgende eisen voor beleidsmaatregelen die worden genomen uit hoofde van artikel 10 en artikel 28, lid 11:

a)

beleidsmaatregelen en individuele acties moeten verifieerbare besparingen op het eindverbruik van energie opleveren;

b)

de taak van iedere deelnemende partij, met de uitvoering belaste partij of uitvoerende overheidsinstantie, naargelang het geval, wordt duidelijk omschreven;

c)

de behaalde of te behalen energiebesparingen moeten op transparante wijze worden vastgesteld;

d)

de in de beleidsmaatregel vereiste of op grond van die maatregel te behalen hoeveelheid energiebesparingen is uitgedrukt in eindverbruik dan wel primair verbruik van energie, waarbij de netto calorische waarden of primaire-energiefactoren zoals bedoeld in artikel 29 worden gebruikt;

e)

een jaarverslag over de energiebesparingen die door met de uitvoering belaste partijen, deelnemende partijen en uitvoerende overheidsinstanties zijn verwezenlijkt, moet worden opgesteld en openbaar gemaakt, alsmede gegevens over de jaarlijkse tendens van de energiebesparingen;

f)

de resultaten moeten worden gemonitord en indien onvoldoende voortgang wordt geboekt, moeten passende maatregelen worden genomen;

g)

de energiebesparingen ten gevolge van een afzonderlijke actie mogen niet door meer dan één partij worden geclaimd;

h)

het moet worden aangetoond dat de activiteiten van de deelnemende partij, de met de uitvoering belaste partij of de uitvoerende overheidsinstantie wezenlijk hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van de geclaimde energiebesparingen;

i)

de activiteiten van de deelnemende partij, de met de uitvoering belaste partij of de uitvoerende overheidsinstantie hebben geen negatief effect op kwetsbare afnemers, mensen die kampen met energiearmoede en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen.

4.

Bij het bepalen van de energiebesparing ingevolge belastinggerelateerde beleidsmaatregelen en beleidsmaatregelen in de vorm van parafiscale heffingen, die uit hoofde van artikel 10 zijn genomen, gelden de volgende beginselen:

a)

er wordt alleen rekening gehouden met energiebesparingen ingevolge belastingmaatregelen die de minimumbelastingniveaus voor brandstoffen, vereist op grond van Richtlijnen 2003/96/EG (75) of 2006/112/EG (76) van de Raad, overschrijden;

a bis)

er wordt alleen rekening gehouden met energiebesparingen ingevolge belastingmaatregelen en parafiscale heffingen die bedoeld zijn om energiebesparingen op te leveren, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 7;

b)

▌de prijselasticiteit voor de berekening van het effect van de (energie-)belastingmaatregelen moet afgestemd worden op het segment van de eindgebruiker (met inbegrip van de inkomensklassen, ondernemingssoorten en hun omvang) en moet dus een weergave zijn van de gevoeligheid van de vraag naar energie voor prijsveranderingen, en worden geraamd op basis van recente en representatieve officiële gegevensbronnen die van toepassing zijn voor de lidstaat en in voorkomend geval gebaseerd zijn op begeleidende studies van een onafhankelijk instituut ▌;

c)

de energiebesparingen ingevolge begeleidende instrumenten van het belastingbeleid, met inbegrip van fiscale stimuli of betaling aan een fonds, worden afzonderlijk gerekend;

d)

ramingen van de elasticiteit op korte termijn worden gebruikt om de energiebesparingen als gevolg van belastingmaatregelen te beoordelen teneinde overlapping met Uniewetgeving en andere beleidsmaatregelen te voorkomen;

e)

de lidstaten stellen vast wat de verdelingseffecten van belastingmaatregelen en gelijkwaardige maatregelen zijn op kwetsbare afnemers, mensen die kampen met energiearmoede en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen, en tonen aan wat de effecten zijn van overeenkomstig artikel 22, leden 1, 2 en 3, genomen mitigatiemaatregelen;

f)

de lidstaten verstrekken bewijs, inclusief berekeningsmethodologieën, dat wanneer de effecten van energie- of koolstofbelastingmaatregelen of emissiehandel overeenkomstig de EU-ETS-richtlijn [COM(2021)0551, 2021/0211(COD)] elkaar overlappen, de energiebesparingen niet dubbel worden geteld.

5.

Kennisgeving betreffende de methode

Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de bijzonderheden van de methode die zij voorstellen voor de uitvoering van de verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en van de alternatieve maatregelen, zoals bedoeld in de artikelen 9 en 10 en artikel 28, lid 11. Uitgezonderd in het geval van belastingen bevat deze kennisgeving bijzonderheden omtrent:

a)

het niveau van de energiebesparingen die zijn vereist op grond van artikel 8, lid 1, eerste alinea, of de besparingen die naar verwachting zullen worden gerealiseerd over de volledige periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030;

b)

de manier waarop de berekende hoeveelheid nieuwe energiebesparingen die vereist is op grond van artikel 8, lid 1, dan wel de energiebesparingen die naar verwachting zullen worden verwezenlijkt, gespreid zullen worden over de verplichtingsperiode;

c)

de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of de uitvoerende overheidsinstanties;

d)

de doelsectoren;

e)

de beleidsmaatregelen en individuele acties, met inbegrip van de verwachte totale hoeveelheid cumulatieve energiebesparingen per maatregel;

f)

informatie over programma’s of maatregelen die worden gefinancierd uit een nationaal fonds voor energie-efficiëntie, prioritair uitgevoerd ten gunste van mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen;

g)

het aandeel en de hoeveelheid energiebesparingen die moeten worden verwezenlijkt ten gunste van mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen;

h)

in voorkomend geval, informatie over de toegepaste indicatoren, het rekenkundig gemiddelde aandeel en de resultaten van de overeenkomstig artikel 8, lid 3, vastgestelde beleidsmaatregelen;

i)

in voorkomend geval, informatie over de impact en negatieve effecten van overeenkomstig artikel 8, lid 3, uitgevoerde beleidsmaatregelen op mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen;

j)

de duur van de verplichtingsperiode in het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie;

k)

in voorkomend geval, het aandeel en de hoeveelheid energiebesparingen of de streefcijfers voor de verlaging van de energiekosten die aan verplichtingen gebonden partijen moeten verwezenlijken ten gunste van mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers en, indien van toepassing, mensen die in sociale woningen wonen;

l)

de acties waarin de beleidsmaatregel voorziet;

m)

de berekeningsmethode, waaronder de wijze waarop additionaliteit en materieel belang zijn bepaald en welke methoden en benchmarks zijn gebruikt voor verwachte of afgewogen besparingen, en, indien van toepassing, de gebruikte netto calorische waarden en conversiefactoren;

n)

de levensduur van maatregelen, hoe deze is berekend en waarop deze is gebaseerd;

o)

de benadering bij het aanpakken van klimaatverschillen binnen lidstaten;

p)

de toezichts- en verificatiesystemen voor maatregelen in het kader van de artikelen 9 en 10 en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat deze onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

q)

in geval van belastingen:

i)

de doelsectoren en het segment van belastingplichtigen;

ii)

de uitvoerende overheidsinstantie;

iii)

de verwachte besparingen;

iv)

de duur van de belastingmaatregel;

v)

de berekeningsmethode, met vermelding van de gebruikte prijselasticiteit en hoe deze is vastgesteld; en

vi)

de manier waarop overlapping met emissiehandel overeenkomstig de EU-ETS-richtlijn [COM(2021)0551, 2021/0211(COD)] is vermeden en het risico op dubbele telling wordt uitgesloten.

BIJLAGE VI

MINIMUMCRITERIA VOOR ENERGIE-AUDITS, ONDER MEER DIE WELKE ALS ONDERDEEL VAN EEN ENERGIEBEHEERSYSTEEM WORDEN UITGEVOERD

De in artikel 11 bedoelde energie-audits zijn gebaseerd op de volgende criteria:

a)

zij zijn gebaseerd op actuele, gemeten, traceerbare operationele gegevens betreffende het energieverbruik en (voor elektriciteit) belastingsprofielen;

b)

zij omvatten een gedetailleerd overzicht van het energieverbruik-profiel van gebouwen of groepen gebouwen, industriële processen of installaties, met inbegrip van vervoer;

c)

zij brengen efficiëntiemaatregelen in kaart om het energieverbruik te verminderen;

d)

zij brengen het potentieel voor kostenefficiënt gebruik of kostenefficiënte productie van hernieuwbare energie in kaart;

e)

zij bouwen, zo veel mogelijk, voort op een analyse van de levenscycluskosten, in plaats van simpele terugverdienperioden, om rekening te houden met langetermijnbesparingen, residuele waarden van langetermijninvesteringen en discontopercentages;

f)

zij zijn proportioneel en voldoende representatief om de vorming van een betrouwbaar beeld van de totale energieprestaties en de betrouwbare bepaling van de belangrijkste punten ter verbetering mogelijk te maken.

Energie-audits maken gedetailleerde en gevalideerde berekeningen voor de voorgestelde maatregelen mogelijk, zodat duidelijke informatie over potentiële besparingen wordt verstrekt.

De bij energie-audits gebruikte gegevens kunnen worden opgeslagen met het oog op historische analyse en het opvolgen van de prestaties.

BIJLAGE VI BIS

MINIMUMEISEN VOOR HET MONITOREN EN BEKENDMAKEN VAN DE ENERGIEPRESTATIES VAN DATACENTRA

Ten minste de volgende informatie over de energieprestaties van datacentra als bedoeld in artikel 11 bis, lid 1, wordt gemonitord en bekendgemaakt:

a)

de naam van de eigenaar en exploitanten van het datacentrum; de gemeente waar het datacentrum ligt, behalve voor datacentra die verband houden met nationale veiligheid en defensie;

b)

de vloeroppervlakte van het datacentrum; het geïnstalleerde vermogen; de temperatuurinstelpunten; het jaarlijkse inkomende en uitgaande dataverkeer, voor zover de exploitant van het datacentrum over deze informatie beschikt en rekening houdend met het bedrijfsmodel en de soort klanten; de hoeveelheid in het datacentrum opgeslagen en verwerkte data, wanneer dit van invloed is op het energieverbruik van het datacentrum;

c)

de prestaties, gedurende het laatste volledige kalenderjaar, van het datacentrum overeenkomstig de volgende kernprestatie-indicatoren van CEN/CENELEC EN 50600-4 “Informatietechnologie — Datacentrumfaciliteiten en -infrastructuur”, rekening houdend met de geografische locatie van het datacentrum, de vraag naar warmtehergebruik en de beschikbare warmte-infrastructuur, tot de inwerkingtreding van de gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 31 van deze richtlijn:

i)

de PUE-waarde (Power Usage Effectiveness) overeenkomstig CEN/CENELEC EN 50600-4-2;

ii)

de hernieuwbare-energiefactor (REF) overeenkomstig CEN/CENELEC EN 50600-4-3;

iii)

de energiehergebruiksfactor (ERF) overeenkomstig CEN/CENELEC EN 50600-4-6;

iv)

de koelefficiëntie (Cooling Effectiveness Ratio, CER) overeenkomstig CEN/CENELEC EN 50600-4-7;

v)

de CUE-waarde (Carbon Usage Effectiveness) overeenkomstig CEN/CENELEC EN 50600-4-8;

vi)

de WUE-waarde (Water Usage Effectiveness) overeenkomstig CEN/CENELEC EN 50600-4-9;

BIJLAGE VII

MINIMUMEISEN VOOR FACTURERING EN FACTURERINGSINFORMATIE, OP BASIS VAN WERKELIJK VERBRUIK VAN AARDGAS

1.   Minimumeisen inzake facturatie

1.1.   Facturatie op basis van het werkelijke verbruik

Om eindafnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik worden gefactureerd, en moet de factureringsinformatie ten minste om het kwartaal beschikbaar worden gesteld, op verzoek of ingeval de consument gekozen heeft voor elektronische facturering, zo niet tweemaal per jaar. Met betrekking tot gas dat uitsluitend voor koken wordt gebruikt kan hiervan vrijstelling worden verleend.

1.2.   Minimumgegevens op de rekening

De lidstaten zorgen ervoor dat, in voorkomend geval, in of bij rekeningen, overeenkomsten, transacties en ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal de volgende informatie aan de eindafnemers beschikbaar gesteld wordt:

a)

de huidige actuele prijzen en het daadwerkelijke verbruik van energie;

b)

een vergelijking van het huidige energieverbruik van de eindafnemer met het verbruik in dezelfde periode van het voorgaande jaar, bij voorkeur in grafische vorm;

c)

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

Voorts zorgen de lidstaten ervoor, voor zover mogelijk en nuttig, dat in of bij of als verwijzing in rekeningen, overeenkomsten, transacties en ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindafnemer van dezelfde verbruikerscategorie aan de eindafnemers beschikbaar worden gesteld.

1.3.   Advies over energie-efficiëntie bij de rekeningen en andere feedback aan de eindafnemers

Bij het versturen en wijzigen van overeenkomsten, en in de rekeningen die klanten ontvangen of via websites voor individuele klanten, brengen energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en kleine detailhandelaars in energie hun klanten op een duidelijke en begrijpelijke manier op de hoogte van de contactinformatie van onafhankelijke consumentenadviescentra, energieagentschappen of soortgelijke instituten, met inbegrip van hun internetadressen, waar de klanten advies over de beschikbare energie-efficiëntiemaatregelen, benchmark-profielen van hun energieverbruik en technische details van energieverbruikende apparaten kunnen krijgen om het verbruik van deze apparaten te helpen verminderen.

BIJLAGE VIII

MINIMUMEISEN VOOR INFORMATIE OVER FACTURERING EN VERBRUIK BETREFFENDE VERWARMING, KOELING EN WARM WATER VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK

1.   Facturering op basis van werkelijk verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers

Om eindgebruikers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te reguleren, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik of van meetgegevens van warmtekostenverdelers worden gefactureerd.

2.   Minimumfrequentie van informatie over facturering of verbruik

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet tot 31 december 2021 minstens elk kwartaal wanneer de eindafnemer daarom vraagt of wanneer hij gekozen heeft voor elektronische facturering, of anders tweemaal per jaar, informatie over facturering of verbruik aan de eindgebruikers worden verstrekt op basis van het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers.

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 1 januari 2022 minstens maandelijks informatie over facturering of verbruik op basis van het werkelijke verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers aan de eindgebruikers worden verstrekt. Deze informatie kan ook via het internet beschikbaar worden gesteld en zo vaak worden bijgewerkt als de gebruikte meetapparatuur en -systemen toelaten. Verwarming en koeling kunnen van dit voorschrift worden uitgesloten buiten het verwarmings-/koelingsseizoen.

3.   Minimumgegevens op de rekening

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruikers in of bij hun factuur, in duidelijke en begrijpelijke taal, de volgende informatie krijgen indien die factuur is gebaseerd op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van de warmtekostenverdeler:

a)

de huidige actuele prijzen en het werkelijke verbruik van energie of de totale warmtekosten en meetgegevens van warmtekostenverdelers;

b)

informatie over de gebruikte brandstofmix en de bijbehorende jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen, ook voor eindgebruikers van stadsverwarming of stadskoeling, en een beschrijving van de verschillende belastingen, heffingen en tarieven. De lidstaten kunnen het toepassingsgebied van het vereiste om informatie over broeikasgasemissies te verstrekken, beperken tot uitsluitend leveringen uit stadsverwarmingssystemen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW;

c)

vergelijkingen van het huidige energieverbruik van de eindgebruikers met hun verbruik over dezelfde periode van het voorgaande jaar, in grafiekvorm, met een klimaatcorrectie voor verwarming en koeling;

d)

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

e)

informatie over relevante klachtenprocedures, ombudsmandiensten of alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, naargelang hetgeen in de lidstaten van toepassing is;

f)

vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindgebruiker van dezelfde verbruikerscategorie. In het geval van elektronische facturen kunnen deze vergelijkingen bij wijze van alternatief online beschikbaar worden gesteld en kan er in de facturen naar worden verwezen.

Facturen die niet gebaseerd zijn op het werkelijke verbruik of op meetgegevens van warmtekostenverdelers, bevatten een duidelijke en begrijpelijke uitleg over de wijze waarop het in de factuur genoemde bedrag is berekend, en ten minste de informatie als bedoeld in de punten d) en e).

BIJLAGE IX

EFFICIËNTIEPOTENTIEEL INZAKE VERWARMING EN KOELING

De alomvattende beoordeling van het in artikel 23, lid 1, bedoelde nationale verwarmings- en koelingspotentieel omvat en is gebaseerd op het volgende:

Deel I

OVERZICHT VAN VERWARMING EN KOELING

1.

de vraag naar verwarming en koeling in termen van geraamde nuttige energie (77) en gekwantificeerd eindenergieverbruik in GWh per jaar (78) per sector:

a)

woningen;

b)

diensten;

c)

industrie;

d)

elke andere sector die afzonderlijk meer dan 5 % van de totale nationale vraag naar nuttig verwarmings- en koelvermogen verbruikt;

2.

opgave, of in het geval van punt 2, a), i), opgave of raming van de huidige verwarmings- en koelingsvoorziening:

a)

naar technologie, in GWh per jaar (79), in de onder punt 1 genoemde sectoren, waar mogelijk uitgesplitst in energie uit fossiele brandstoffen en uit hernieuwbare bronnen:

i)

geleverd on-site in woonwijken en op dienstenlocaties door:

ketels die alleen warmte produceren;

hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

warmtepompen;

andere on-site technologieën en bronnen;

ii)

geleverd on-site op andere dan dienstenlocaties en woonwijken door:

ketels die alleen warmte produceren;

hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

warmtepompen;

andere on-site technologieën en bronnen;

iii)

geleverd off-site door:

hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

afvalwarmte;

andere off-site technologieën en bronnen;

b)

opgave van installaties die afvalwarmte of -koude produceren en hun potentieel voor verwarming of koeling, in GWh per jaar:

i)

thermische energieopwekkingsinstallaties die afvalwarmte kunnen leveren of kunnen worden aangepast om afvalwarmte te leveren, met een totaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW;

ii)

installaties voor warmtekrachtkoppeling die gebruikmaken van technologieën als bedoeld in deel II van bijlage II, met een totaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW;

iii)

afvalverbrandingsinstallaties;

iv)

installaties voor hernieuwbare energie met een totaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW, andere dan de installaties als omschreven in punt 2, b,) i) en ii), die verwarming of koeling met energie uit hernieuwbare bronnen genereren;

v)

industriële installaties met een totaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW die afvalwarmte kunnen leveren;

c)

gerapporteerd aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte of -koude in het eindenergieverbruik van de sector stadsverwarming en -koeling (80) in de afgelopen 5 jaar, in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2018/2001;

3.

een kaart van het gehele nationale grondgebied, met identificatie — waarbij commercieel gevoelige informatie wordt beschermd — van:

a)

gebieden van vraag naar verwarming en koeling zoals die naar voren komen uit de analyse van punt 1, waarbij gebruikt wordt gemaakt van coherente criteria om te focussen op gebieden met een hoge energiedichtheid in gemeenten en stadsgebieden;

b)

bestaande voorzieningspunten van verwarming en koeling opgegeven onder punt 2, b), en transmissie-installaties voor stadsverwarming;

c)

geplande voorzieningspunten van verwarming en koeling zoals beschreven onder punt 2, b), en transmissie-installaties voor stadsverwarming;

4.

een prognose van de vraagtrends inzake verwarming en koeling tegen de horizon van de komende 30 jaar in GWh, met name rekening houdend met de voorspellingen voor de komende 10 jaar, de ontwikkelingen van de vraag in de woningensector en verschillende industriële sectoren, en de impact van beleid en strategieën in verband met het beheer van de vraag, zoals langetermijnstrategieën voor de renovatie van gebouwen op grond van Richtlijn (EU) 2018/844;

Deel II

DOELSTELLINGEN, STRATEGIEËN EN BELEIDSMAATREGELEN

5.

geplande bijdrage van de lidstaat aan de nationale hoofddoelstellingen, streefcijfers en bijdragen voor elk van de vijf dimensies van de energie-unie, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2018/1999, te leveren door middel van efficiëntie bij verwarming en koeling, in het bijzonder met betrekking tot artikel 4, punt b), 1 tot en met 4, en artikel 15, lid 4, punt b), met vermelding welke van deze elementen aanvullend is ten opzichte van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen;

6.

algemeen overzicht van het bestaande beleid en de bestaande maatregelen zoals beschreven in het meest recente verslag ingediend in overeenstemming met de artikelen 3, 20, 21 en 27, punt a), van Verordening (EU) 2018/1999;

Deel III

ANALYSE VAN HET ECONOMISCHE POTENTIEEL VOOR EFFICIËNTE VERWARMING EN KOELING

7.

Een analyse van het economische potentieel (81) van verschillende verwarmings- en koeltechnologieën wordt gevraagd voor het gehele nationale grondgebied, gebruikmakend van de in artikel 23, lid 3, bedoelde kosten-batenanalyse; daarbij dienen alternatieve scenario’s voor efficiëntere en hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën te worden opgegeven, en dient zo mogelijk een onderscheid te wordt gemaakt tussen energie uit fossiele brandstoffen en uit hernieuwbare bronnen.

De volgende technologieën moeten in aanmerking worden genomen:

a)

industriële afvalwarmte en -koude;

b)

afvalverbranding;

c)

hoogrenderende warmtekrachtkoppeling:

d)

hernieuwbare energiebronnen (zoals geothermie, zonne-energie en biomassa), andere dan die welke gebruikt worden voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

e)

warmtepompen;

f)

vermindering van warmte- en koudeverlies bij bestaande stadsnetwerken;

8.

Deze analyse van het economische potentieel omvat de volgende stappen en overwegingen:

a)

Overwegingen:

i)

de kosten-batenanalyse ten behoeve van artikel 23, lid 3, omvat een economische analyse waarbij rekening wordt gehouden met sociaal-economische en milieufactoren (82) en een financiële analyse waarbij projecten vanuit het oogpunt van de investeerder worden beoordeeld. Zowel in de economische als in de financiële analyse wordt de netto contante waarde als beoordelingscriterium gebruikt;

ii)

het basisscenario dat als referentie dient, moet vertrekken van het bestaande beleid op het moment waarop deze alomvattende beoordeling wordt opgesteld (83) en verband houden met de gegevens verzameld overeenkomstig deel I en deel II, punt 6, van deze bijlage;

iii)

alternatieve scenario’s voor het basisscenario moeten rekening houden met de doelstellingen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie van Verordening (EU) 2018/1999. Elk scenario bevat de volgende elementen in vergelijking met het basisscenario:

het economisch potentieel van de onderzochte technologieën, gebruikmakend van de netto contante waarde als criterium;

broeikasgasemissiereducties;

besparing op primaire energie in GWh per jaar;

het effect op het aandeel hernieuwbare energie in de nationale energiemix.

Scenario’s die om technische of financiële redenen of omwille van de nationale regelgeving of tijdsbeperkingen niet haalbaar zijn, kunnen — indien gerechtvaardigd — in een vroeg stadium van de kosten-batenanalyse worden uitgesloten op basis van zorgvuldige, expliciete en goed gedocumenteerde overwegingen.

De lidstaten kunnen de kosten en de energiebesparingen ten gevolge van de toegenomen flexibiliteit van de energievoorziening en van een optimaler beheer van de elektriciteitsnetten, met inbegrip van de vermeden kosten en de besparingen vanwege minder investeringen in infrastructuur, in de geanalyseerde scenario’s beoordelen en er rekening mee houden in de besluitvorming.

b)

Kosten en baten

De in punt 8, a), bedoelde kosten en baten omvatten ten minste:

i)

Baten:

de waarde van de output voor de consument (verwarming, koeling en elektriciteit);

de externe baten zoals milieu-, broeikasgasemissie-, gezondheids- en veiligheidsvoordelen, in de mate van het mogelijke;

de arbeidsmarkteffecten, energiezekerheid en concurrentievermogen, voor zover mogelijk.

ii)

Kosten:

de kapitaalkosten van installaties en apparatuur;

de kapitaalkosten van de betrokken energienetten;

de variabele en vaste beheerskosten;

de energiekosten;

de milieu-, gezondheids- en veiligheidskosten, voor zover mogelijk;

de arbeidsmarktkosten, energiezekerheid en concurrentievermogen, voor zover mogelijk.

c)

Voor het basisscenario relevante scenario’s:

Alle voor het basisscenario relevante scenario’s worden in beschouwing genomen, met inbegrip van de rol van efficiënte individuele verwarming en koeling.

i)

de kosten-batenanalyse kan betrekking hebben op een projectbeoordeling van een afzonderlijke installatie of van een groep projecten voor een bredere plaatselijke, regionale of nationale beoordeling om vast te stellen wat voor een bepaald geografisch gebied de meest kosteneffectieve en gunstige mogelijkheid inzake verwarming of koeling is met het oog op planning;

d)

Grenzen en geïntegreerde aanpak:

i)

de geografische begrenzing heeft betrekking op een geschikt, nauwkeurig omschreven geografisch gebied;

ii)

de kosten-batenanalyse houdt rekening met alle relevante gecentraliseerde of gedecentraliseerde bevoorradingsbronnen die binnen het systeem en binnen de geografische grenzen beschikbaar zijn, met inbegrip van de in punt 7 van deel III van deze bijlage bedoelde technologieën, en de trends en de kenmerken van de vraag naar verwarming en koeling.

e)

Aannames:

i)

de lidstaten verstrekken ten behoeve van de kosten-batenanalyses aannames betreffende de prijzen van belangrijke input- en outputfactoren en de discontovoet;

ii)

de discontovoet die in de economische analyse wordt gebruikt voor de berekening van de netto contante waarde, wordt gekozen op basis van Europese of nationale richtsnoeren;

iii)

de lidstaten maken gebruik van nationale, Europese of internationale prognoses betreffende de ontwikkeling van de energieprijzen waar passend in hun nationale en/of regionale/plaatselijke context;

iv)

de in de economische analyse gebruikte prijzen weerspiegelen de sociaaleconomische kosten en baten. Externe kosten, zoals milieu- en gezondheidseffecten, moeten voor zover mogelijk worden opgenomen, d.w.z. wanneer er een marktprijs bestaat of wanneer deze reeds in de Europese of nationale regelgeving is opgenomen.

f)

Gevoeligheidsanalyse:

i)

er wordt een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd om de kosten en baten van een project of groep projecten te beoordelen, op basis van variabelen die een significant effect hebben op de uitkomst van de berekeningen, zoals verschillende energieprijzen, vraagniveaus, discontovoeten enz.

Deel IV

MOGELIJKE NIEUWE STRATEGIEËN EN BELEIDSMAATREGELEN

9.

Overzicht van nieuwe wetgevende en niet-wetgevende beleidsmaatregelen (84) om het overeenkomstig de punten 7 en 8 vastgestelde economische potentieel te verwezenlijken, vergezeld van de/het voorziene:

a)

broeikasgasemissiereducties;

b)

besparing op primaire energie in GWh per jaar;

c)

effect op het aandeel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

d)

effect op het aandeel hernieuwbare energie in de nationale energiemix en in de sector verwarming en koeling;

e)

verbanden met nationale financiële programmering en kostenbesparingen voor de overheidsbegroting en marktdeelnemers;

f)

geraamde overheidssteunmaatregelen, met het jaarlijkse budget en opgave van de potentiële steuncomponent.

BIJLAGE X

KOSTEN-BATENANALYSE

Beginselen ten behoeve van artikel 24, leden 4 en 6

De kosten-batenanalyse bevat informatie met het oog op de maatregelen in artikel 24, leden 4 en 6:

Indien een installatie voor de productie van alleen elektriciteit of een installatie zonder warmteterugwinning is gepland, wordt een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en een gelijkwaardige installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of proceswarmte produceert, maar de afvalwarmte terugwint en warmte levert door middel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of stadsverwarmings- en -koelingsnetten.

Binnen bepaalde geografische grenzen wordt in de beoordeling rekening gehouden met de geplande installatie en eventuele passende bestaande of potentiële warmte- of koelingsvraagpunten die daardoor kunnen worden bediend, met inachtneming van de redelijke mogelijkheden (bijvoorbeeld technische haalbaarheid en afstand).

De systeemgrens omvat de geplande installatie en de warmte- en koelingsbelastingen, zoals gebouwen en industriële processen. Binnen deze systeemgrens worden de totale kosten van de warmte- en elektriciteitsvoorziening voor beide gevallen vastgesteld en vergeleken.

Warmte- en koelingsbelastingen omvatten bestaande warmte- en koelingsbelastingen, zoals een industriële installatie of een bestaand stadsverwarmings- of stadskoelingssysteem, en ook, in stedelijke gebieden, de warmte- en koelingsbelasting en kosten die zouden ontstaan indien een groep gebouwen of een deel van een stad voorzien zou worden van en/of aangesloten zou worden op een nieuw stadsverwarmings- of stadskoelingsnet.

De kosten-batenanalyse wordt gebaseerd op een beschrijving van de geplande installatie en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken, en heeft betrekking op het elektrisch en het thermisch vermogen, naargelang van het geval, de soort brandstof, het geplande gebruik en het aantal geplande bedrijfsuren op jaarbasis, de plaats en de vraag naar elektriciteit en warmte.

Bij de beoordeling van het afvalwarmtegebruik wordt rekening gehouden met de huidige technologieën. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met het directe gebruik van afvalwarmte of de opwarming ervan naar hogere temperatuurniveaus, of beide. In geval van terugwinning van afvalwarmte ter plaatse wordt ten minste het gebruik van warmtewisselaars, warmtepompen en technologieën voor warmtekrachtkoppeling beoordeeld. In geval van terugwinning van afvalwarmte elders worden ten minste industriële installaties, landbouwterreinen en stadsverwarmingsnetten beoordeeld als potentiële vraagpunten.

Ten behoeve van de vergelijking wordt rekening gehouden met de vraag naar thermische energie en de soorten verwarming en koeling waarvan de nabije warmte- of koelingsvraagpunten gebruikmaken. De vergelijking heeft betrekking op de met infrastructuur samenhangende kosten voor de geplande installatie en de installatie waarmee wordt vergeleken.

Kosten-batenanalyses ten behoeve van artikel 24, lid 4, omvatten een economische analyse met een financiële analyse waarin de werkelijke cashflowtransacties uit investeringen in en de exploitatie van individuele installaties worden weergegeven.

Projecten met een positief kosten-batenresultaat zijn die waarbij de som van de verwachte voordelen in de economische en financiële analyse groter is dan de som van de verwachte kosten (kosten-batenoverschot).

De lidstaten bepalen de basisregels inzake de methode, de aannamen en de termijn voor de economische analyse.

De lidstaten kunnen verlangen dat de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor het beheer van installaties voor thermische elektriciteitsopwekking, industriële bedrijven, stadsverwarmings- en -koelingsnetwerkbeheerders, of andere partijen die worden beïnvloed door de vastgestelde systeemgrenzen en geografische grenzen, gegevens verstrekken die kunnen worden meegenomen in de beoordeling van de kosten en baten van een afzonderlijke installatie.

BIJLAGE XI

GARANTIE VAN OORSPRONG VOOR ELEKTRICITEIT UIT HOOGRENDERENDE WARMTEKRACHTKOPPELING

a)

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

i)

de garantie van oorsprong voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling:

producenten in staat stelt aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen, geproduceerd is door middel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en voor dit doel op verzoek van de producent wordt afgegeven;

accuraat, betrouwbaar en fraudebestendig is;

elektronisch wordt afgegeven, overgedragen en geannuleerd;

ii)

dezelfde eenheid energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling slechts één keer wordt geteld.

b)

De in artikel 24, lid 10, bedoelde garantie van oorsprong bevat ten minste de volgende gegevens:

i)

de identiteit, de locatie, het type en het vermogen (thermisch en elektrisch) van de installatie waar de energie werd geproduceerd;

ii)

de productiedata en -plaatsen;

iii)

de lagere calorische waarde van de brandstofbron waaruit de elektriciteit werd geproduceerd;

iv)

de hoeveelheid en het gebruik van de samen met de elektriciteit opgewekte warmte;

v)

overeenkomstig bijlage III de hoeveelheid elektriciteit gewonnen uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling waarvoor de garantie geldt;

vi)

de besparing op primaire energie berekend overeenkomstig bijlage III op basis van de in bijlage III, punt f), vastgestelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden;

vii)

het nominale elektrische en thermische rendement van de installatie;

viii)

of en in welke mate de installatie investeringssteun heeft genoten;

ix)

of en in welke mate de energie-eenheid een of andere nationale steunregeling heeft genoten, en het soort steunregeling;

x)

de datum waarop de installatie operationeel is geworden; en

xi)

de datum en het land van afgifte alsmede een uniek identificatienummer.

Het bewijs van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh en heeft betrekking op de netto-elektriciteitsoutput gemeten aan de stationsgrens die wordt geëxporteerd naar het net.

BIJLAGE XII

ENERGIE-EFFICIËNTIECRITERIA VOOR DE REGULERING VAN ENERGIENETTEN EN VOOR ELEKTRICITEITSNETTARIEVEN

1.

Nettarieven weerspiegelen de kostenbesparingen in netten die worden behaald vanuit vraagzijde en vraagresponsmaatregelen en gedistribueerde opwekking, waaronder besparingen door het verlagen van de leveringskosten of van netinvesteringen en een betere werking van het net.

2.

Netregulering en nettarieven beletten netbeheerders of energiedetailhandelaren niet systeemdiensten beschikbaar te stellen voor vraagresponsmaatregelen, vraagbeheer en gedistribueerde opwekking op georganiseerde elektriciteitsmarkten, met name:

a)

verschuiven van de belasting van piekperioden naar dalperioden omdat de eindafnemer rekening houdt met de beschikbaarheid van hernieuwbare energie, energie uit warmtekrachtkoppeling en verspreide opwekking;

b)

energiebesparing vanuit de vraagrespons van verspreide verbruikers door energieaggregators;

c)

vermindering van de vraag resulterend uit energie-efficiëntiemaatregelen die door aanbieders van energiediensten met inbegrip van bedrijven die energiediensten leveren, zijn genomen;

d)

de aansluiting op en verdeling van opwekkingsbronnen op lagere spanningsniveaus;

e)

de aansluiting van opwekkingsbronnen vanuit een locatie dichterbij het verbruik; en

f)

energieopslag.

Ten behoeve van deze bepaling omvat de term “georganiseerde elektriciteitsmarkten” over-the-counter-markten en energie-uitwisseling voor het verhandelen van energie, vermogen, balancerings- en nevendiensten op verschillende termijnen, zoals markten op lange termijn, tijdens de volgende dag en gedurende de dag.

3.

Netwerk- of eindgebruikerstarieven kunnen een dynamische prijsstelling ondersteunen voor vraagresponsmaatregelen door eindafnemers, zoals:

a)

tarieven op het moment van verbruik;

b)

prijsstelling tijdens extreme piekmomenten;

c)

realtime prijsstelling; en

d)

piekvoordelen.

BIJLAGE XIII

ENERGIE-EFFICIËNTIEVERPLICHTINGEN VOOR TRANSMISSIE-SYSTEEMBEHEERDERS EN DISTRIBUTIESYSTEEMBEHEERDERS

Transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders:

a)

stellen hun gestandaardiseerde regels op voor het dragen en verdelen van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen, netverzwaringen en de invoering van nieuwe netten, een verbeterde werking van het net en regels voor de niet-discriminerende uitvoering van netcodes die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan het net leveren, op het koppelnet aan te sluiten, en maken deze regels openbaar;

b)

verstrekken elke nieuwe elektriciteitsproducent die produceert uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en die aansluiting op het net wenst, de vereiste uitvoerige en noodzakelijke gegevens, waaronder:

i)

een volledige en gedetailleerde raming van de kosten van aansluiting;

ii)

een redelijk en precies tijdschema voor het ontvangen en verwerken van het verzoek tot netaansluiting;

iii)

een redelijk indicatief tijdschema voor alle geplande netaansluitingen. Het volledige proces voor netaansluiting mag niet meer dan 24 maanden in beslag nemen, rekening houdend met hetgeen redelijkerwijs haalbaar en niet-discriminerend is;

c)

gestandaardiseerde en vereenvoudigde procedures voor de aansluiting van gedistribueerde hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsproducenten om hun netaansluiting te vergemakkelijken.

De onder punt a) bedoelde standaardregels zijn gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met alle kosten en baten van de aansluiting van die producenten op het net. Deze regels kunnen voorzien in verschillende typen van aansluiting.

BIJLAGE XIV

ENERGIEPRESTATIECONTRACTEN OF DE BIJBEHORENDE BESTEKKEN MOETEN TEN MINSTE HET VOLGENDE BEVATTEN:

Bevindingen/aanbevelingen van een analyse/audit die vóór de sluiting van het contract is uitgevoerd en betrekking heeft op het energieverbruik van het gebouw met het oog op de uitvoering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

Een heldere en transparante lijst van efficiëntiemaatregelen die moeten worden ingevoerd of van de te behalen efficiëntieresultaten.

Gegarandeerde besparingen die worden behaald door de maatregelen in de overeenkomst uit te voeren.

De looptijd en mijlpalen van de overeenkomst, voorwaarden en opzeggingstermijn.

Een heldere en transparante lijst van de verplichtingen van elke overeenkomstsluitende partij.

Referentiegegeven(s) om de behaalde besparing vast te stellen.

Een heldere en transparante lijst van stappen die moeten worden ondernomen om een maatregel of een pakket maatregelen uit te voeren en, indien relevant, de kosten daarvan.

De verplichting om de maatregelen in de overeenkomst volledig uit te voeren en alle veranderingen die tijdens het project worden gemaakt, te documenteren.

Regelgeving inzake het opnemen van gelijkwaardige eisen in iedere onderaanneming met derde partijen.

Heldere en transparante weergave van de financiële gevolgen van het project en de verdeling van het aandeel van beide partijen in de bereikte geldelijke besparingen (o.a. bezoldiging van de dienstenleverancier).

Heldere en transparante bepalingen inzake het meten en de verificatie van de behaalde gegarandeerde besparing, kwaliteitscontroles en -garanties.

Bepalingen ter verduidelijking van de procedure voor het veranderen van kadervoorwaarden die een weerslag hebben op de inhoud en het resultaat van de overeenkomst (o.a. veranderende energieprijzen, gebruiksintensiteit van een installatie).

Gedetailleerde gegevens inzake de verplichtingen van elke overeenkomstsluitende partij en de sancties wegens niet-nakoming.

BIJLAGE XV

Deel A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 36)

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1)

 

Richtlijn 2013/12/EU van de Raad

(PB L 141 van 28.5.2013, blz. 28)

 

Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 156 van 19.6.2018, blz. 75)

Enkel artikel 2

Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 328 van 21.12.2018, blz. 210)

 

Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1)

Enkel artikel 54

Besluit (EU) 2019/504 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 85 I van 27.3.2019, blz. 66)

Enkel artikel 1

Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/826 van de Commissie

(PB L 137 van 23.5.2019, blz. 3)

 

Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125)

Enkel artikel 70

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 36)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2012/27/EU

5 juni 2014

(EU) 2018/844

10 maart 2020

(EU) 2018/2002

25 juni 2020, met uitzondering van de punten 5 tot en met 10 van artikel 1, en de punten 3 en 4 van de bijlage

25 oktober 2020 voor de punten 5 tot en met 10 van artikel 1, en de punten 3 en 4 van de bijlage

(EU) 2019/944

31 december 2019 voor artikel 70, punt 5), a)

25 oktober 2020 voor artikel 70, punt 4)

31 december 2020 voor artikel 70, punten 1), 2) en 3), punt 5), b) en punt 6)

BIJLAGE XVI

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2012/27/EU

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punten 2 en 3

Artikel 2, punt 2

Artikel 2, punt 4

Artikel 2, punt 3

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, punt 4

Artikel 2, punt 6

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, punt 7

Artikel 2, punt 6

Artikel 2, punt 8

Artikel 2, punt 7

Artikel 2, punt 9

Artikel 2, punt 8

Artikel 2, punt 10

Artikel 2, punt 9

Artikel 2, punt 10

Artikel 2, punt 11

 

Artikel 2, punten 12 en 13

Artikel 2, punt 11

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 12

Artikel 2, punt 15

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 16

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 17

Artikel 2, punt 15

Artikel 2, punt 18

Artikel 2, punt 16

Artikel 2, punt 19

Artikel 2, punt 17

Artikel 2, punt 20

Artikel 2, punt 18

Artikel 2, punt 21

Artikel 2, punt 19

Artikel 2, punt 22

Artikel 2, punt 20

Artikel 2, punt 23

Artikel 2, punt 21

Artikel 2, punt 24

Artikel 2, punt 22

Artikel 2, punt 25

Artikel 2, punt 23

Artikel 2, punt 26

Artikel 2, punt 24

Artikel 2, punt 27

Artikel 2, punt 25

Artikel 2, punt 28

Artikel 2, punt 26

Artikel 2, punt 27

Artikel 2, punt 29

Artikel 2, punt 28

Artikel 2, punt 30

Artikel 2, punt 29

Artikel 2, punt 31

Artikel 2, punt 30

Artikel 2, punt 32

Artikel 2, punt 31

Artikel 2, punt 33

Artikel 2, punt 32

Artikel 2, punt 34

Artikel 2, punt 33

Artikel 2, punt 35

Artikel 2, punt 34

Artikel 2, punt 36

Artikel 2, punt 35

Artikel 2, punt 37

Artikel 2, punt 36

Artikel 2, punt 38

Artikel 2, punt 37

Artikel 2, punt 39

Artikel 2, punt 38

Artikel 2, punt 40

Artikel 2, punt 39

Artikel 2, punt 41

Artikel 2, punt 40

Artikel 2, punt 41

Artikel 2, punt 42

Artikel 2, punt 42

Artikel 2, punt 43

Artikel 2, punt 43

Artikel 2, punt 44

Artikel 2, punt 45

Artikel 2, punten 44 en 45

Artikel 2, punten 46 en 47

Artikel 2, punten 48, 49 en 50

Artikel 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 3, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

Artikel 3, lid 1, tweede alinea, aanhef

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, aanhef

Artikel 3, lid 1, tweede alinea, punten a) en b)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punten a) en b)

Artikel 3, lid 1, tweede alinea, punt c)

Artikel 3, lid 1, tweede alinea, punt d)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt c)

Artikel 3, lid 1, derde alinea, aanhef

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt d), aanhef

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt d), i), ii) en iii)

Artikel 3, lid 1, derde alinea, punt a)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt d), iv)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt e), aanhef

Artikel 3, lid 1, derde alinea, punt b)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt e), i)

Artikel 3, lid 1, derde alinea, punt c)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt e), ii)

Artikel 3, lid 1, derde alinea, punt d)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, punt e), iii)

Artikel 3, lid 1, derde alinea, punt e)

Artikel 3, leden 2 en 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 33, lid 6

Artikel 3, leden 5 en 6

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 5

Artikel 5, lid 1, eerste alinea

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 5, lid 1 tweede alinea

Artikel 5, lid 1, derde alinea

Artikel 6, lid 1 tweede alinea

Artikel 5, lid 1, vierde en vijfde alinea

Artikel 5, leden 2 en 3

Artikel 5, lid 4

Artikel 6, lid 2

Artikel 5, lid 5

Artikel 6, lid 3

Artikel 5, leden 6 en 7

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 7, lid 1, eerste alinea

Artikel 6, lid 1 tweede alinea

Artikel 7, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1, derde alinea

Artikel 6, leden 2, 3 en 4

Artikel 7, leden 2, 3 en 4

Artikel 7, leden 5 en 6

Artikel 7, lid 7, tweede alinea

Artikel 7, lid 1, aanhef, punten a) en b)

Artikel 8, lid 1, aanhef, punten a) en b)

Artikel 8, lid 1, punt c)

Artikel 7, lid 1, tweede alinea

Artikel 8, lid 5

Artikel 7, lid 1, derde alinea

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 7, lid 1, vierde alinea

Artikel 8, lid 1, derde alinea

Artikel 8, leden 2, 3 en 4

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 6

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 7

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 8

Artikel 7, lid 5

Artikel 8, lid 9

Artikel 7, lid 6

Artikel 8, lid 10

Artikel 7, lid 7

Artikel 7, lid 8

Artikel 7, lid 9

Artikel 7, lid 10

Artikel 7, lid 11

 

Artikel 8, leden 11, 12 en 13

Artikel 7, lid 12

Artikel 8, lid 14

Artikel 7 bis, leden 1, 2 en 3

Artikel 9, leden 1, 2 en 3

Artikel 9, leden 4, 5 en 6

Artikel 7 bis, leden 4 en 5

Artikel 9, leden 7 en 8

Artikel 9, lid 9

Artikel 7 bis, leden 6 en 7

Artikel 9, leden 10 en 11

Artikel 7 ter, leden 1 en 2

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 10, leden 3 en 4

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 11, leden 3 en 4

Artikel 8, leden 3 en 4

Artikel 11, lid 5

Artikel 8, lid 5

Artikel 11, lid 6

Artikel 11, lid 7

Artikel 8, lid 6

Artikel 11, lid 8

Artikel 8, lid 7

Artikel 11, lid 9

Artikel 11, lid 10

Artikel 9

Artikel 12

Artikel 9 bis

Artikel 13

Artikel 9 ter

Artikel 14

Artikel 9 quater

Artikel 15

Artikel 10

Artikel 16

Artikel 10 bis

Artikel 17

Artikel 11

Artikel 18

Artikel 11 bis

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 21, lid 1

Artikel 12, lid 1

Artikel 21, lid 2

Artikel 12, lid 2, aanhef en punt a), i) tot en met v)

Artikel 21, lid 2, tweede alinea, punten i) tot en met v)

Artikel 21, lid 2, tweede alinea, punt vi)

Artikel 12, lid 2, punt b)

Artikel 21, lid 2, derde alinea

Artikel 21, lid 2, derde alinea, punt i)

Artikel 12, lid 2, punt b), i) en ii)

Artikel 21, lid 2, derde alinea, punten ii) en iii)

Artikel 21, lid 2, derde alinea, punt iv)

Artikel 21, lid 4

Artikel 21, lid 5, derde en vierde alinea

Artikel 22

Artikel 13

Artikel 30

Artikel 14, leden 1 en 2

Artikel 23, leden 1 en 2

Artikel 14, lid 3

Artikel 23, lid 3, eerste alinea

Artikel 23, lid 3, tweede alinea

Artikel 14, lid 4

Artikel 23, lid 4

Artikel 23, leden 5 en 6

Artikel 24, leden 1, 2 en 3

Artikel 14, lid 5, aanhef en punt a)

Artikel 24, lid 4, aanhef en punt a)

Artikel 14, lid 5, punten b), c) en d)

Artikel 24, lid 4, punten b), c) en d) en tweede alinea

Artikel 14, lid 5, tweede en derde alinea

Artikel 24, lid 4, derde en vierde alinea

Artikel 14, lid 6, punt a)

Artikel 24, lid 5, punt a)

Artikel 14, lid 6, punt b)

Artikel 14, lid 6, punt c)

Artikel 24, lid 5, punt b)

Artikel 24, lid 5, punt c)

Artikel 14, lid 6, tweede en derde alinea

Artikel 24, lid 5, tweede en derde alinea

Artikel 14, leden 7, 8 en 9

Artikel 24, leden 6, 7 en 8

Artikel 24, lid 9

Artikel 14, leden 10 en 11

Artikel 24, leden 10 en 11

Artikel 15, lid 1, eerste alinea

Artikel 25, lid 1

Artikel 15, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 25, leden 2, 3 en 4

Artikel 15, lid 1, vierde alinea

Artikel 25, lid 5

Artikel 15, leden 2 en 2 bis

Artikel 15, leden 3 en 4 en lid 5, eerste alinea

Artikel 25, leden 6, 7 en 8

Artikel 15, lid 5, tweede alinea

Artikel 15, lid 6, eerste alinea

Artikel 15, lid 6, tweede alinea

Artikel 25, lid 9

Artikel 15, lid 7

Artikel 25, lid 10

Artikel 15, lid 9, eerste alinea

Artikel 25, lid 11

Artikel 15, lid 9, tweede alinea

Artikel 16, leden 1 en 2

Artikel 26, leden 1 en 2

Artikel 16, lid 3

Artikel 26, lid 3

Artikel 26, lid 4

Artikel 17, lid 1, eerste alinea

Artikel 17, lid 1, tweede alinea

Artikel 28, lid 3

Artikel 17, lid 2

Artikel 21, lid 3

Artikel 17, lid 3

Artikel 17, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 21, lid 6

Artikel 18, lid 1, aanhef

Artikel 27, lid 1, aanhef

Artikel 18, lid 1, punt a), i) en ii)

Artikel 27, lid 1, onder a) en b)

Artikel 27, lid 1, punten c) en d)

Artikel 18, lid 1, punt b)

Artikel 27, lid 2

Artikel 18, lid 1, punt c)

Artikel 27, lid 3

Artikel 27, lid 4

Artikel 18, lid 1, punt d), i) en ii)

Artikel 27, lid 5, onder a) en b)

Artikel 27, lid 5, punt c)

Artikel 18, lid 2, punten a) en b)

Artikel 27, lid 6, onder a) en b)

Artikel 18, lid 2, punten c) en d)

Artikel 27, lid 6, punt c)

Artikel 27, lid 7

Artikel 18, lid 3

Artikel 27, lid 8

Artikel 19, lid 1, punt a)

Artikel 21, lid 5, eerste alinea

Artikel 19, lid 1, punt b)

Artikel 7, lid 7, eerste alinea

Artikel 19, lid 1 tweede alinea

Artikel 21, lid 5, tweede alinea

Artikel 19, lid 2

Artikel 20, leden 1 en 2

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 20, leden 3, 3 bis, 3 ter en 3 quater

Artikel 28, leden 4, 5, 6 en 7

Artikel 20, lid 3 quinquies

Artikel 28, lid 8, eerste alinea

Artikel 28, lid 8, tweede alinea

Artikel 20, leden 4, 5, 6 en 7

Artikel 28, leden 9, 10, 11 en 12

Artikel 21

Artikel 29, lid 1

Artikel 29, leden 2, 3, 4, 5, 6 en 7

Artikel 22, leden 1 en 2

Artikel 31, leden 1 en 2

Artikel 31, lid 3

Artikel 23

Artikel 32

Artikel 24, leden 4 bis, 5 en 6

Artikel 33, leden 1, 2 en 3

Artikel 24, leden 7 tot en met 10 en 12

Artikel 24, leden 13 en 14

Artikel 33, leden 4 en 5

Artikel 24, lid 15, aanhef

Artikel 33, lid 7, aanhef

Artikel 24, lid 15, punt a)

Artikel 24, lid 15, punt b)

Artikel 33, lid 7, punt a)

 

Artikel 33, lid 7, punten b), c), d), e) en f)

Artikel 24, lid 15, tweede alinea

Artikel 33, lid 7, tweede alinea

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 34

Artikel 27, eerste alinea

Artikel 36, eerste alinea

Artikel 27, tweede alinea

Artikel 27, derde alinea

Artikel 36, tweede alinea

Artikel 27, leden 2 en 3

Artikel 28, lid 1, eerste alinea

Artikel 35, lid 1, eerste alinea

Artikel 28, lid 1 tweede alinea

Artikel 28, lid 1, derde en vierde alinea

Artikel 35, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 28, lid 2

Artikel 35, lid 2

Artikel 29

Artikel 37

Artikel 30

Artikel 38

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage VII

Bijlage VII bis

Bijlage VIII

Bijlage VIII

Bijlage IX

Bijlage IX

Bijlage X

Bijlage X

Bijlage XI

Bijlage XI

Bijlage XII

Bijlage XII

Bijlage XIII

Bijlage XIII

Bijlage XIV

Bijlage XV

Bijlage XV

Bijlage XVI


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0221/2022).

(*1)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

(2)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 134.

(3)  PB C […] van […], blz. […].

(4)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(5)  Zie bijlage XV, deel A.

(6)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal (COM(2020)0562).

(7)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De Europese Green Deal (COM(2019)0640).

(8)  https://www.consilium.europa.eu/media/47336/1011-12-20-euco-conclusions-nl.pdf

(9)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Werkprogramma van de Commissie voor 2021 — Een Unie van vitaliteit in een kwetsbare wereld, COM(2020)0690.

(10)  “Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773), waarin energie-efficiëntie als een voorwaarde sine qua non wordt beschouwd in alle decarbonisatiescenario’s.

(11)  Zie ook Europese Commissie, definitief studieverslag, “Energy-efficient Cloud Computing Technologies and Policies for an Eco-friendly Cloud Market” (https://digital-strategy.ec.europa.eu/en/library/energy-efficient-cloud-computing-technologies-and-policies-eco-friendly-cloud-market).

(12)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067).

(13)  PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13.

(14)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013, PE/55/2018/REV/1 (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(15)  Een EU-strategie voor een geïntegreerd energiesysteem (COM(2020)0299).

(16)   Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (PB L 152 van 3.6.2022, blz. 45).

(17)  Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).

(18)  Aanbeveling van de Commissie over energiearmoede (C(2020)9600).

(19)  Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).

(20)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(21)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten; Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en Verordening (EU) 2020/740 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere parameters.

(22)  Bovendien zullen productevaluaties in het kader van het werkplan inzake ecologisch ontwerp 2020-2024 en het actieplan “renovatiegolf”, in combinatie met de herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen, in belangrijke mate bijdragen aan de verwezenlijking van het energiebesparingsstreefcijfer voor 2030.

(23)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie (COM(2018)0773).

(24)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).

(25)  COM(2020)0562.

(26)  Zie IRP, Resource Efficiency and Climate Change, 2020, en het UN Environment Emissions Gap Report 2019. Deze cijfers hebben betrekking op het gebruik en de exploitatie van gebouwen, inclusief indirecte uitstoot in de elektriciteits- en verwarmingssector, en niet op hun volledige levenscyclus. De opgenomen koolstof in de bouw is naar schatting goed voor ongeveer 10 % van de totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen wereldwijd.

(27)  COM(2020)0662.

(28)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(29)  https://www.unfpa.org/world-population-trends

(30)  https://www.un.org/en/ecosoc/integration/pdf/fact_sheet.pdf

(31)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).

(32)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).

(33)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(34)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

(35)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(36)  IEA (Internationaal Energieagentschap) (2021), Net Zero by 2050 A Roadmap for the Global Energy Sector, https://www.iea.org/reports/net-zero-by-2050

(37)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).

(38)  AANBEVELING VAN DE COMMISSIE van 14.10.2020 over energiearmoede (C(2020)9600).

(39)  https://digital-strategy.ec.europa.eu/en/library/energy-efficient-cloud-computing-technologies-and-policies-eco-friendly-cloud-market

(40)   Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(41)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(42)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).

(43)   Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(44)  Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).

(45)  Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36).

(46)  Europese pijler van sociale rechten, beginsel 20 “Toegang tot essentiële diensten”: https://ec.europa.eu/commission/priorities/deeper-and-fairer-economic-and-monetary-union/european-pillar-social-rights/european-pillar-social-rights-20-principles_nl

(47)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een sociaal klimaatfonds, COM(2021)0568.

(48)  https://ec.europa.eu/eurostat/documents/1015035/8885635/guide_to_statistical_treatment_of_epcs_en.pdf/f74b474b-8778-41a9-9978-8f4fe8548ab1

(49)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(50)  Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).

(51)  Besluit 2014/746/EU van de Commissie van 27 oktober 2014 tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico, voor de periode 2015-2019 (PB L 308 van 29.10.2014, blz. 114).

(52)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(53)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(54)  Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1).

(55)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).

(56)   Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(57)   Verordening (EU) 2022/132 van de Commissie van 28 januari 2022 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende energiestatistieken, wat de uitvoering van de herzieningen van de jaarlijks, de maandelijks en de maandelijks op korte termijn in te dienen energiestatistieken betreft (PB L 20 van 31.1.2022, blz. 208).

(58)   Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie van 28 september 2021 over “energie-efficiëntie eerst”: van beginselen tot praktijk — Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten.

(59)  Het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie werd aanvankelijk vastgesteld en berekend met de in 2007 vastgestelde referentiescenarioprognoses voor 2030 als uitgangswaarde. De wijziging van de Eurostat-methodologie voor de berekening van de energiebalans en de verbeteringen in latere modelprognoses vragen om een wijziging van de uitgangswaarde. Op basis van dezelfde benadering voor het bepalen van het streefcijfer, dat wil zeggen door te vergelijken met de basisscenarioprognoses, wordt het niveau van het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie voor 2030 afgezet tegen de in 2020 vastgestelde referentiescenarioprognoses voor 2030 die de nationale bijdragen van de NECP’s weerspiegelen. Op basis van dat herziene referentiescenario zal de Unie haar ambitieniveau inzake energie-efficiëntie moeten opkrikken met minstens 9 % in 2030 vergeleken met het niveau van de inspanningen in het in 2020 vastgestelde referentiescenario. De nieuwe manier waarop het ambitieniveau van de streefcijfers van de Unie wordt uitgedrukt, heeft geen gevolgen voor het daadwerkelijke niveau van de inspanningen die nodig zijn.

(60)  Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied (PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76).

(61)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

(62)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (PB L 334 van 31.12.2018, blz. 1).

(63)  Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie, Besluit (EU) 2015/1814 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en Verordening (EU) 2015/757 (Voor de EER relevante tekst) {SEC(2021) 551 final} — {SWD(2021) 557 final} — {SWD(2021) 601 final} — {SWD(2021) 602 final}.

(64)  Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).

(65)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29).

(66)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).

(67)  Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63).

(68)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(69)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2402 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot herziening van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie (PB L 333 van 19.12.2015, blz. 54).

(70)  Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30).

(71)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (PB L 334 van 31.12.2018, blz. 1).

(72)  Beschikking 2008/952/EG van de Commissie van 19 november 2008 tot vaststelling van gedetailleerde richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging en toepassing van bijlage II bij Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 338 van 17.12.2008, blz. 55).

(73)  Verordening (EU) 2020/740 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere parameters, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1369 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1222/2009 (PB L 177 van 5.6.2020, blz. 1).

(74)  Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 13).

(75)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(76)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

(77)  De hoeveelheid thermische energie die nodig is om te voldoen aan de vraag naar verwarming en koeling van eindgebruikers.

(78)  De meest recente beschikbare gegevens moeten worden gebruikt.

(79)  De meest recente beschikbare gegevens moeten worden gebruikt.

(80)  “Hernieuwbare koeling” wordt, nadat de methodologie voor de berekening van de voor koeling en stadskoeling gebruikte hoeveelheid hernieuwbare energie is vastgesteld in overeenstemming met artikel 35 van Richtlijn (EU) 2018/2001, opgegeven overeenkomstig die richtlijn. Tot dan vindt de opgave plaats volgens een passende nationale methodologie.

(81)  In de analyse van het economisch potentieel dient te worden vermeld hoeveel energie (in GWh) jaarlijks kan worden gegenereerd door elke onderzochte technologie. Er moet ook rekening worden gehouden met de beperkingen en de onderlinge relaties binnen het energiesysteem. Er kan gebruik worden gemaakt van aannamemodellen die representatief zijn voor de exploitatie van gebruikelijke types van technologieën of systemen.

(82)  Met inbegrip van de in artikel 15, lid 7, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde beoordeling.

(83)  De afsluitdatum voor het in aanmerking nemen van het beleid met het oog op het basisscenario, is het einde van het jaar voorafgaand aan het jaar tegen het einde waarvan de uitgebreide beoordeling moet worden ingediend. Beleidsmaatregelen vastgesteld binnen een jaar vóór de uiterste datum voor de indiening van de alomvattende beoordeling behoeven dus niet in aanmerking te worden genomen.

(84)  Dit overzicht bevat in de door de alomvattende beoordeling bestreken periode mogelijk te nemen of vast te stellen financieringsmaatregelen en -programma’s, waarmee niet wordt vooruitgelopen op een afzonderlijke aanmelding van de steunregelingen van de overheid voor beoordeling in het kader van staatssteun.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/397


P9_TA(2022)0316

Toereikende minimumlonen in de Europese Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2022 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (COM(2020)0682 — C9-0337/2020 — 2020/0310(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2023/C 125/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0682),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 153, lid 2, in samenhang met artikel 153, lid 1, punt b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0337/2020),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Deense parlement, het Maltese parlement en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2021 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 19 maart 2021 (2),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 15 juni 2022 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 40 van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A9-0325/2021),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 220 van 9.6.2021, blz. 106.

(2)  PB C 175 van 7.5.2021, blz. 89.


P9_TC1-COD(2020)0310

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 september 2022 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn/ (EU) 2022/2041.)


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/398


P9_TA(2022)0317

Richtlijn hernieuwbare energie ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 14 september 2022 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad (COM(2021)0557 — C9-0329/2021 — 2021/0218(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement 1, tenzij anders aangeduid]

(2023/C 125/26)

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*1)

op het voorstel van de Commissie

2021/0218(COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad


Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 en artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de Europese Green Deal (4) is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met ten minste 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2021/1119 (de Europese klimaatwet) , vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

(1 bis)

De energietransitie heeft voor lidstaten, regio’s, economische sectoren en burgers verschillende gevolgen, afhankelijk van hun specifieke situatie. Het is daarom van cruciaal belang te waarborgen dat de Green Deal wordt uitgevoerd op een manier die bevorderlijk is voor de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie, en dat de energietransitie rechtvaardig en inclusief is. In het bijzonder moet worden voorkomen dat er verstoringen optreden in kritieke sectoren die in de basisbehoeften van de economie en de maatschappij voorzien, zoals mobiliteit.

(1 ter)

Energie is een essentiële productiefactor waar voortdurend vraag naar is en die uiterst belangrijk is in economisch, sociaal en ecologisch opzicht. Alle menselijke activiteiten, met inbegrip van vervoer, zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende en betaalbare energie wanneer die nodig is.

(1 quater)

In het algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot en met 2030 (het 8e MAP) worden thematische prioritaire doelstellingen vastgesteld voor 2030 op het gebied van de mitigatie van de klimaatverandering, de adaptatie aan de klimaatverandering, de bescherming en het herstel van de biodiversiteit, een gifvrije circulaire economie, een milieu zonder vervuiling en het zoveel mogelijk beperken van de druk op het milieu als gevolg van productie en consumptie in alle sectoren van de economie, en wordt onderkend dat deze doelstellingen, waarbij zowel oorzaken als gevolgen van milieuschade worden aangepakt, inherent met elkaar verbonden zijn. Het 8e MAP omvat eveneens de prioritaire langetermijndoelstelling dat mensen uiterlijk in 2050 goed leven, binnen de grenzen van onze planeet, in een welzijnsgerichte economie waar niets wordt verspild, groei regeneratief is, klimaatneutraliteit in de Unie is verwezenlijkt en ongelijkheden aanzienlijk zijn verminderd. Een gezond milieu biedt de basis voor het welzijn van alle mensen en is een milieu waarin de biodiversiteit in stand wordt gehouden, ecosystemen floreren en de natuur wordt beschermd en hersteld, hetgeen leidt tot meer weerbaarheid tegen de klimaatverandering, weer- en klimaatgerelateerde rampen en andere milieurisico’s.

(1 quinquies)

Het algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot en met 2030 (het 8e MAP), het kader voor Uniemaatregelen op het gebied van milieu en klimaat, heeft als doel de groene transitie naar een klimaatneutrale, duurzame, gifvrije, hulpbronnenefficiënte, op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde, veerkrachtige en concurrerende circulaire economie te versnellen, op een rechtvaardige, billijke en inclusieve manier, en om de toestand van het milieu te beschermen, te herstellen en te verbeteren door, onder meer, biodiversiteitsverlies een halt toe te roepen en om te buigen. Met het programma wordt een geïntegreerde aanpak van het beleid en de uitvoering ervan ondersteund en versterkt en wordt voortgebouwd op de Europese Green Deal. In het 8e MAP wordt onderkend dat de verwezenlijking van deze transitie structurele veranderingen vereist, hetgeen volgens het Europees Milieuagentschap een fundamentele, transformatieve en horizontale verandering betreft die vraagt om ingrijpende verschuivingen en de heroriëntering van systemen, doelen, stimulansen, technologieën, sociale praktijken en normen, kennissystemen en bestuurlijke benaderingen.

(1 sexies)

Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het 8e MAP is het noodzakelijk te waarborgen dat wetgevingsinitiatieven, programma’s, investeringen, projecten en de uitvoering daarvan consistent zijn met, geen schade berokkenen aan en in voorkomend geval bijdragen tot deze doelstellingen. Om de doelstellingen van het 8e MAP te halen, zal er bovendien op moeten worden toegezien dat sociale ongelijkheden die voortvloeien uit klimaat- en milieugerelateerde gevolgen en beleidsmaatregelen tot een minimum worden beperkt en dat maatregelen ter bescherming van het milieu en het klimaat op een sociaal rechtvaardige en inclusieve manier worden uitgevoerd, en zal er ook moeten worden gezorgd voor gendermainstreaming overal in het klimaat- en milieubeleid, onder meer door een genderperspectief op te nemen in alle fasen van het beleidsvormingsproces. Deze elementen zijn dan ook als faciliterende voorwaarden in het 8e MAP opgenomen.

(1 septies)

De doelstelling van het 8e MAP voor 2030 op het gebied van de mitigatie van de klimaatverandering is de snelle en voorspelbare vermindering van broeikasgasemissies en tegelijkertijd een grotere verwijdering door natuurlijke putten in de Unie zodat de in Verordening (EU) 2021/1119 vastgestelde broeikasgasemissiereductiedoelstelling voor 2030 kan worden gehaald, in overeenstemming met de klimaat- en milieudoelstellingen van de Unie, en er tegelijkertijd wordt gezorgd voor een rechtvaardige transitie waarbij niemand achterblijft. Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen wordt in het 8e MAP eveneens de faciliterende voorwaarde vastgesteld dat milieuonvriendelijke subsidies geleidelijk moeten worden afgeschaft, onder meer door de vaststelling van een uiterlijke termijn voor de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen, in overeenstemming met de ambitie om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 oC, alsmede de vaststelling van een bindend Uniekader voor het monitoren van en rapporteren over de door de lidstaten geboekte vooruitgang op het gebied van de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen, op basis van een overeengekomen methodologie.

(1 octies)

Deze richtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat investeringen in de productie van hernieuwbare energie in het kader van het energiebeleid van de EU worden aangemoedigd, met behoud van de energiesoevereiniteit van elke lidstaat.

(1 nonies)

De richtlijn hernieuwbare energie maakt deel uit van het “Fit for 55”-pakket, dat op meerdere terreinen gevolgen zal hebben voor de Unie, onder meer voor het concurrentievermogen, het scheppen van banen, de koopkracht van huishoudens, de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen en de omvang van koolstoflekkage. Daarom moet op gezette tijden een uitgebreide evaluatie worden uitgevoerd van het geaggregeerde macro-economische effect van de verordeningen die deel uitmaken van het “Fit for 55”-pakket.

(2)

Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit en bodem-, water- en luchtverontreiniging, zolang het gebruik van de hernieuwbare energiebronnen zelf die uitdagingen niet verergert . Door de lage exploitatiekosten van hernieuwbare energie en de verminderde blootstelling aan prijsschokken in vergelijking met fossiele brandstoffen krijgt hernieuwbare energie een sleutelrol bij het aanpakken van energiearmoede.

(2 bis)

Nu steeds meer landen zich ertoe verbinden om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bewerkstelligen, zal zowel de binnenlandse als de wereldwijde vraag naar hernieuwbare technologieën naar verwachting stijgen en aanzienlijke kansen bieden voor het scheppen van werkgelegenheid, de uitbreiding van een Europese industriële basis voor hernieuwbare energie en voortdurend Europees leiderschap op het gebied van onderzoek naar en de ontwikkeling van innovatieve hernieuwbare technologieën, als gevolg waarvan het concurrentievoordeel van Europese bedrijven en de energieonafhankelijkheid van de EU van de invoer van fossiele brandstoffen toeneemt.

(2 ter)

Het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de EU bedroeg 22 % in 2020  (5) , 2 procentpunten boven het streefcijfer voor het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie voor 2020, als omschreven in Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

(2 quater)

Hernieuwbare energie is een belangrijke factor voor duurzame ontwikkeling en draagt direct en indirect bij tot vele duurzameontwikkelingsdoelen (SDG’s), waaronder terugdringing van armoede, onderwijs, water en sanitaire voorzieningen. Hernieuwbare energie biedt ook talrijke sociaal-economische voordelen, zoals het creëren van nieuwe banen en de bevordering van lokale industrieën.

(2 quinquies)

Op internationaal niveau heeft de Commissie zich er tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties over klimaatverandering van 2021 (COP26) samen met mondiale partners toe verbonden een einde te maken aan de rechtstreekse steun voor internationale energie uit fossiele brandstoffen zonder emissiereductie en deze middelen te gebruiken voor de inzet van hernieuwbare energie.

(2 sexies)

Tijdens de COP26 heeft de Commissie samen met wereldleiders het mondiale ambitieniveau voor het behoud en herstel van bossen in de wereld en voor een versnelde transitie naar emissievrij vervoer verhoogd.

(2 septies)

De productie van hernieuwbare energie vindt vaak plaats op lokaal niveau en leunt op regionale kmo’s. De lidstaten moeten de lokale en regionale autoriteiten dan ook volledig betrekken bij het vaststellen van streefcijfers en het ondersteunen van beleidsmaatregelen.

(2 octies)

Aangezien ongeveer 35 miljoen Europeanen met energiearmoede kampen  (6) , speelt beleid inzake hernieuwbare energie een belangrijke rol in elke strategie die tot doel heeft energiearmoede en de kwetsbaarheid van consumenten aan te pakken.

(3)

Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (7) is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 45  % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren (8). Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(3 bis)

In aansluiting op de aanbeveling van de Commissie van 28 september 2021, getiteld “Over “energie-efficiëntie eerst”: van beginselen tot praktijk — Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten” moet deze richtlijn een geïntegreerde aanpak volgen door de meest energie-efficiënte hernieuwbare bron voor elke sector en toepassing te bevorderen en door werk te maken van systeemefficiëntie zodat voor verschillende economische activiteiten zo min mogelijk energie nodig is.

(3 ter)

In overeenstemming met de mededeling van de Commissie van 18 mei 2022, getiteld “REPowerEU Plan” is het stimuleren van de productie van duurzaam biomethaan tot ten minste 35 miljard m3 vóór 2030 een kostenefficiënt traject om het aandeel van hernieuwbare energie te vergroten en de gasvoorziening in de EU te diversifiëren, waarmee de voorzieningszekerheid en de klimaatambities van de EU worden ondersteund. De Commissie moet een EU-strategie ontwikkelen om de regelgevingsbelemmeringen voor het opschalen van de biomethaanproductie en de integratie in de interne gasmarkt van de EU aan te pakken.

(3 quater)

Om de kosteneffectieve verwezenlijking van het streefcijfer voor hernieuwbare energie en de elektrificatie van de eindgebruiksectoren te ondersteunen en tegelijkertijd huishoudens en industrieën in staat te stellen een actieve rol te spelen bij het veiligstellen en koolstofvrij maken van het energiesysteem van de EU en hen daarvoor te belonen, moeten de lidstaten erop toezien dat met het nationale regelgevingskader de piekvraag naar elektriciteit kan worden verminderd door flexibiliteit aan de vraagzijde in alle eindgebruiksectoren te activeren. Daartoe kunnen de lidstaten in hun geïntegreerde energie- en klimaatplannen een minimumstreefcijfer opnemen voor de vermindering van de piekvraag naar elektriciteit met ten minste 5 % vóór 2030 teneinde de systeemflexibiliteit te vergroten, overeenkomstig artikel 4, punt d), 3), van Verordening (EU) 2018/1999.

(3 quinquies)

Een van de vijf doelstellingen van het cohesiebeleid voor de periode 2021-2027 is een groener Europa en bestaat in het bevorderen van investeringen in schone energie, de circulaire economie, mitigatie van de klimaatverandering en duurzaam vervoer. De middelen van het cohesiebeleid moeten daarom worden ingezet om te voorkomen dat de ongelijkheden toenemen, en wel door de regio’s te helpen die de zwaarste lasten van de transitie dragen, door investeringen in infrastructuur aan te moedigen en werknemers op te leiden in nieuwe technologieën zodat niemand achterblijft.

(3 sexies)

Via het EFRO zal er steun moeten uitgaan naar het bevorderen van energie-efficiëntie en het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen; het bevorderen van hernieuwbare energie; het ontwikkelen van slimme energiesystemen en -netwerken en het bevorderen van duurzame multimodale stedelijke mobiliteit in de context van de transitie naar een koolstofvrije economie; met behulp van het ESF+ moet worden bijgedragen tot de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels die nodig zijn voor het aanpassen van vaardigheden en kwalificaties, bijscholing voor iedereen, ook de beroepsbevolking, en het scheppen van nieuwe banen in sectoren die verband houden met het milieu, klimaat, energie, de circulaire economie en de bio-economie (artikel 4 van de ESF+-verordening).

(3 septies)

De productie van hernieuwbare energie heeft een sterke lokale dimensie. Het is dan ook belangrijk dat de lidstaten de lokale en regionale overheden ten volle betrekken bij de planning en uitvoering van nationale klimaatmaatregelen, rechtstreekse toegang verschaffen tot financiering en de voortgang van de genomen maatregelen bijhouden. In voorkomend geval moeten de lidstaten lokale en regionale bijdragen opnemen in hun nationale energie- en klimaatplannen.

(3 octies)

Het cohesiebeleid is van groot belang bij de hulp aan eilandregio’s om hun doelstellingen inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken, gezien de extra kosten die in dergelijke regio’s verbonden zijn aan sectoren als energie en vervoer en gezien de impact van mobiele technologie op hun energiesystemen, aangezien voor het beheer van intermitterende hernieuwbare energiebronnen een investeringsniveau vereist is dat naar verhouding zeer hoog is.

(3 nonies)

De meest afgelegen eilandregio’s staan, net als de ultraperifere regio’s, vanwege hun geringe omvang en geïsoleerde energiesystemen voor een grote uitdaging wat betreft energievoorziening, aangezien zij voor elektriciteitsopwekking, vervoer en verwarming over het algemeen afhankelijk zijn van de invoer van fossiele brandstoffen.

(3 decies)

Het gebruik van hernieuwbare energie, met inbegrip van getijdenenergie, moet een prioriteit zijn en kan aanzienlijke voordelen opleveren voor eilanden, mits er ook rekening wordt gehouden met de behoeften van lokale gemeenschappen zoals het behoud van de traditionele eilandarchitectuur en lokale habitats. Daarom moet steun worden verleend voor de ontwikkeling van een breed scala aan hernieuwbare energiebronnen op basis van de geografische kenmerken van die eilanden. De door de eilanden ingevoerde programma’s voor groene waterstof worden dan ook toegejuicht.

(4)

Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa (9). De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, de bescherming van biodiversiteit, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) is vastgesteld. Zij moeten echter steun kunnen verlenen voor de productie van energie uit stronken of wortels in het geval van afvalstoffen of residuen die afkomstig zijn van werkzaamheden die zijn uitgevoerd met als hoofddoel natuurbehoud en landschapsbeheer, zoals van bermen. De lidstaten moeten hoe dan ook voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten , zoals de preventie van bosbranden en reddingskap . Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU” (11) beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen, wanneer ze koolstofafvang en -opslag toepassen of wanneer de centrales niet kunnen worden aangepast voor warmtekrachtkoppeling, in uitzonderlijke, gerechtvaardigde gevallen en na goedkeuring van de Commissie .

(5)

De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Er moeten innovatieve technologieën in verband met een specifiek streefcijfer worden ontwikkeld, aangezien die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen voor 2030 en de klimaatstreefcijfers voor 2050. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit , energieopslag, vraagsturing en andere flexibiliteitsmechanismen worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom , in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen , onder meer door invoerstrategieën op het niveau van de Unie te coördineren en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de vraag zich flexibel aanpast aan de opwekking van hernieuwbare energie . Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden flexibele hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5 bis)

Innovatieve technologieën, zoals hybride warmtepompen, moeten worden ontwikkeld en gebruikt in het kader van de criteria van Richtlijn (EU) 2018/2001, aangezien deze kunnen worden ingezet als overgangstechnologie voor het verwezenlijken van de klimaatdoelstellingen voor 2030 en een bijdrage kunnen leveren aan het halen van de klimaatstreefcijfers voor 2050.

(5 ter)

Het toekomstige kader voor economisch bestuur van de EU moet de lidstaten aansporen de hervormingen uit te voeren die noodzakelijk zijn om de groene transitie te versnellen en investeringen in de benodigde technologieën mogelijk te maken.

(6)

Bij het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie in een lidstaat moeten hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling, of vervoer). Indien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden verbruikt in een andere lidstaat dan de lidstaat waar ze zijn geproduceerd, moet bij energie die is opgewekt uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong 80 % van het volume in aanmerking worden genomen in het land en de sector van verbruik en 20 % in het land van productie, tenzij anders is overeengekomen tussen de betrokken lidstaten. Afspraken tussen lidstaten kunnen de vorm aannemen van een specifieke samenwerkingsovereenkomst die wordt gesloten via het Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie (URDP). De Commissie moet in kennis worden gesteld van dergelijke afspraken en moet informatie daarover beschikbaar stellen, met inbegrip van de exacte volumes van vraag en aanbod, het tijdstip van de overdracht en de datum waarop de regeling operationeel wordt. Voor de deelstreefcijfers tellen de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor 100 % van hun volume mee in het land waar zij worden verbruikt. Om dubbeltellingen te vermijden, mag de voor de productie van deze brandstoffen gebruikte hernieuwbare elektriciteit niet worden meegeteld. Dit zou zorgen voor een harmonisatie van de boekhoudregels voor deze brandstoffen in de gehele richtlijn, ongeacht het feit of de brandstoffen worden meegeteld voor het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie of voor een deelstreefcijfer. Ook zou daardoor de werkelijk verbruikte energie kunnen worden berekend, waarbij rekening wordt gehouden met energieverlies in het productieproces van die brandstoffen. Bovendien zouden zo hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de Unie worden ingevoerd en daar worden verbruikt, in de boekhouding kunnen worden meegenomen.

(6 bis)

Aangezien laadstroom alleen duurzaam is als deze wordt geproduceerd uit schone energie, moet bij levenscyclusanalyses van geëlektrificeerde warmte-, vervoers- en industriële producten altijd rekening worden gehouden met het resterende aandeel fossiele brandstoffen in de voorafgaande elektriciteitsopwekking.

(7)

Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot experimenteren op het gebied van samenwerking , door uiterlijk in december 2025 proefprojecten uit te voeren en uiterlijk in 2030 een derde project uit te voeren, voor lidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van meer dan 100 TWh . Voor de betrokken lidstaten zouden projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie (12) is ingesteld, aan dit vereiste voldoen.

(7 bis)

Op alle EU-beleidsterreinen moeten de maatregelen gericht zijn op de nieuw vastgestelde klimaatstreefcijfers en de verwezenlijking van klimaatneutraliteit. Dit geldt ook voor het cohesiebeleid, dat al meer dan twintig jaar bijdraagt aan het koolstofvrij maken van de economie, en daarbij voorbeelden en beste praktijken heeft opgeleverd die kunnen worden overgenomen op andere beleidsterreinen, zoals de wijziging van deze richtlijn. Cohesiebeleid biedt niet alleen investeringsmogelijkheden om te reageren op lokale en regionale behoeften via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen), maar voorziet tevens in een geïntegreerd beleidskader om ontwikkelingsverschillen tussen de Europese regio’s te verkleinen en hen te helpen de vele uitdagingen voor hun ontwikkeling aan te pakken, onder meer door middel van milieubescherming, hoogwaardige banen en eerlijke, inclusieve en duurzame ontwikkeling.

(7 ter)

Lokale en regionale instanties spelen een zeer belangrijke rol in een geïntegreerd en gedecentraliseerd energiesysteem. De Commissie moet lokale en regionale overheden derhalve ondersteunen bij grensoverschrijdende samenwerking door hen bij te staan bij het opzetten van samenwerkingsmechanismen, waaronder de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS).

(7 quater)

Met het cohesiebeleid wordt gezorgd voor meer samenhang en coördinatie tussen het cohesiebeleid en andere gebieden waarop EU-wetgeving van toepassing is, met als gevolg dat klimaataspecten beter in beleid worden geïntegreerd, er doeltreffender beleid wordt ontworpen dat hulpbronnen als uitgangspunt neemt, EU-financiering gericht wordt ingezet en klimaatbeleid bijgevolg beter lokaal wordt uitgevoerd.

(7 quinquies)

Het is van het grootste belang om bij de overgang naar een klimaatneutrale economie het beginsel van bestuur op verschillende niveaus en het partnerschapsbeginsel ten volle te eerbiedigen, aangezien lokale en regionale overheden rechtstreekse bevoegdheden hebben op het gebied van milieu en klimaatverandering en 90 % van de maatregelen voor de adaptatie aan de klimaatverandering en 70 % van de maatregelen voor de mitigatie van de klimaatverandering ten uitvoer brengen. Bovendien ontwikkelen deze autoriteiten ook maatregelen die bedoeld zijn om klimaatvriendelijk gedrag bij burgers te bevorderen, onder meer op het vlak van afvalbeheer, slimme mobiliteit, duurzame huisvesting en energieverbruik.

(8)

De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen, zullen de lidstaten op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040 , en hiervoor in hun maritieme ruimtelijke planning voldoende ruimte toebedelen . Indien er een kloof gaapt tussen de potentiële hoeveelheid hernieuwbare offshore-energiebronnen van de lidstaten en de geplande hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie, moet de Commissie aanvullende maatregelen nemen om die kloof te verkleinen. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moeten de lidstaten rekening houden met het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, de technische en economische haalbaarheid van de infrastructuur van het transmissienet, milieubescherming, biodiversiteit, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee , met name de activiteiten die reeds plaatsvinden in de betrokken gebieden en de mogelijke schade aan het milieu , alsook met de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Daarnaast moeten de lidstaten nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, moeten gebruikmaken van het proces van maritieme ruimtelijke planning om te voorzien in een degelijke aanpak met inspraak van het publiek zodat er rekening wordt gehouden met de standpunten van alle belanghebbenden en kustgemeenschappen.

(8 bis)

De voorwaarden die noodzakelijk worden geacht voor de benutting van het potentieel van hernieuwbare energie in Europese zeeën en oceanen, zo ook rond eilanden en ultraperifere gebieden, zijn uiteenlopend. Daarom verbindt de Unie zich ertoe voor deze gebieden van bijzonder belang alternatieve technologieën te ontwikkelen die geen nadelige gevolgen hebben voor het mariene milieu.

(8 ter)

Om het potentieel van hernieuwbare energie van alle Europese zeeën en oceanen te kunnen benutten, moet er rekening worden gehouden met de geografische diversiteit en alternatieve gebruiksmogelijkheden van het mariene milieu, en dit vergt een veel breder scala aan technologische oplossingen. Dergelijke oplossingen omvatten drijvende offshore-windmolen- en zonneparken, energieopwekking uit golven, stromingen en getijden, het verschil in thermische of zoute gradiënten, mariene koeling, verwarming en geothermische energie en mariene biomassa (algen).

(8 quater)

De ontwikkeling van projecten voor hernieuwbare energie op niet-bebouwbare grond, en meer in het algemeen op landbouwgrond, moet worden beheerst door de beginselen van evenredigheid, complementariteit en compensatie. De lidstaten moeten garanderen dat de uitrol van projecten voor hernieuwbare energie op ordelijke wijze plaatsvindt om een verlies aan landbouwgrond te voorkomen, en moeten daarbij de ontwikkeling en toepassing van geschikte technologieën stimuleren die het mogelijk maken de productie van hernieuwbare energie te combineren met landbouw en veeteelt.

(9)

De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd bieden deze overeenkomsten de producent de zekerheid van een bepaald inkomen, terwijl de gebruiker voordeel kan halen uit een stabiele elektriciteitsprijs. De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten is nog altijd beperkt tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. Naast hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten beoordeelt de Commissie de belemmeringen voor de uitrol van afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling, die een steeds grotere rol zullen spelen bij het verwezenlijken van de EU-doelstellingen op het gebied van klimaat en hernieuwbare energiebronnen. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

(10)

Overmatig ingewikkelde en buitensporig lange administratieve procedures zijn een groot obstakel voor de uitrol van hernieuwbare energie. Het verder stroomlijnen van administratieve en vergunningsprocedures is noodzakelijk om de administratieve lasten te verlichten voor zowel projecten op het gebied van hernieuwbare energie als de daarmee verband houdende projecten op het gebied van netwerkinfrastructuur. Binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn moet de Commissie richtsnoeren voor het verlenen van vergunningen herzien om de processen voor nieuwe projecten, capaciteitsverhogingsprojecten en de opwaardering van projecten op het gebied van hernieuwbare energie te verkorten en te vereenvoudigen. In het kader van deze richtsnoeren moeten kernprestatie-indicatoren worden ontwikkeld.

(10 bis)

Lokale en regionale autoriteiten spelen een sleutelrol wanneer het erom gaat Europa dichter bij de verwezenlijking van zijn energie- en klimaatdoelstellingen te brengen. Lokale energieopwekking is cruciaal om de productie van hernieuwbare energie te bevorderen, de afhankelijkheid van externe energie te verminderen en de energiearmoedecijfers te verlagen.

(11)

Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit de Europese klimaatwet , namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie , met name in de lokale context . De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen indicatieve streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. De lidstaten moeten afvalwarmte en -koude kunnen meetellen voor het indicatieve streefcijfer voor hernieuwbare energie in gebouwen, tot een maximum van 20 %, met een absolute bovengrens van 54 %. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen en in overeenstemming zijn met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel . Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in of dicht bij gebouwen te benutten, de ontwikkeling van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd en wordt bijgedragen aan de efficiënte integratie ervan in het energiesysteem, terwijl beleggers zekerheid wordt geboden, betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd en wordt bijgedragen aan systeemefficiëntie . Regelingen voor het verhandelen van emissierechten zijn bedoeld om de kosten van fossiele energie te verhogen en leiden tot marktgestuurde investeringen in energiebesparing of tot het overschakelen op hernieuwbare energie. Dubbele lasten voor consumenten als gevolg van regelingen voor het verhandelen van emissierechten en andere doelstellingen die krachtens de wetgeving van de Unie vereist zijn, moeten worden voorkomen.

(11 bis)

Het pleidooi voor een snelle energietransitie is nooit sterker en duidelijker geweest dan sinds de invasie van Oekraïne door Rusland. Rusland levert meer dan 40 % van al het gas dat in de EU wordt verbruikt, vooral door de bouwsector, die goed is voor 40 % van het totale energieverbruik van de EU. Door de uitrol van zonnepanelen op daken en warmtepompen te versnellen, kan de EU de invoer van fossiele brandstoffen aanzienlijk verminderen. Het vervroegen van deze investeringen zal de EU snel minder afhankelijk maken van externe leveranciers. Volgens REPowerEU kan er alleen al in 2022 nog eens 2,5 miljard m3 gas worden bespaard door tot 15 TWh aan zonnepanelen op daken te installeren, en nog eens 12 miljard m3 per 10 miljoen geïnstalleerde warmtepompen. Tegelijkertijd zou dit een grote impuls geven aan de lokale banenmarkten, aangezien een dergelijke installatiegolf van zonnepanelen op daken kan leiden tot wel 225 000 nieuwe banen in de installatiesector  (13).

(12)

De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De lidstaten moeten samenwerken met sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende doeltreffende om- en bijscholingsstrategieën en opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie , opslagtechnologieën en oplaadpunten voor elektrische voertuigen kunnen worden gewaarborgd. De lidstaten moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt.

(12 bis)

Land- en tuinbouwbedrijven hebben ruimte en dakoppervlak en produceren biomassa. Dit zijn troeven waardoor zij een sleutelrol kunnen spelen in de energietransitie van plattelandsgebieden en binnen plattelandsgemeenschappen, met name gezien de gedecentraliseerde productie. De sector is een relatief kleine energieverbruiker en kan aanzienlijk meer hernieuwbare energie produceren dan nodig is. Daarom moet de uitrol van energiedeling en energiegemeenschappen verder worden aangemoedigd en ondersteund.

(13)

Garanties van oorsprong zijn een belangrijk instrument voor consumentenvoorlichting en voor de bredere toepassing van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten. Om in de Unie een coherente basis te leggen voor het gebruik van garanties van oorsprong en om personen die hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten afsluiten toegang tot passend ondersteunend bewijs te bieden, moeten alle producenten van hernieuwbare energie een garantie van oorsprong kunnen krijgen, onverminderd de verplichting van de lidstaten om rekening te houden met de marktwaarde van de garanties van oorsprong in gevallen waarin de energieproducenten financiële steun ontvangen. Het systeem van garanties van oorsprong waarin de lidstaten voorzien, moet een geharmoniseerd systeem zijn dat in de hele Unie van toepassing is. Een flexibeler energiesysteem en de groeiende behoeften van de consument vragen om een innovatiever, digitaal, technologisch geavanceerd en betrouwbaar instrument om de toenemende productie van hernieuwbare energie te ondersteunen en te documenteren. Innovatieve technologieën kunnen met name zorgen voor een grotere ruimtelijke en temporele verfijning van garanties van oorsprong. Om digitale innovatie op dit gebied te vergemakkelijken, moeten de lidstaten verdere verfijning aanbrengen in hun regelingen voor garanties van oorsprong.

(13 bis)

In overeenstemming met het gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 8 maart 2022, moeten de lidstaten in voorkomend geval beoordelen of de bestaande gasnetwerkinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen terug te dringen, met name als die infrastructuur aanzienlijk bijdraagt tot de interconnectie tussen ten minste twee lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land.

(14)

De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom wenselijk om de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen.

(14 bis)

De maatregelen van de lidstaten om intermitterende hernieuwbare elektriciteit in het net te integreren, waarbij de stabiliteit van het net en de voorzieningszekerheid worden gegarandeerd, kunnen verband houden met de ontwikkeling van oplossingen zoals opslagvoorzieningen, het beheer van de vraagzijde, energiecentrales die evenwicht brengen in het net en zeer efficiënte installaties voor warmtekrachtkoppeling die bijdragen aan het in evenwicht brengen van het net ter ondersteuning van intermitterende hernieuwbare elektriciteit.

(15)

Met in 2030 naar verwachting meer dan 30 miljoen elektrische voertuigen in de Unie moet ervoor worden gezorgd dat ze ten volle kunnen bijdragen aan de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit, waardoor op kostenoptimale wijze een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit kan worden gerealiseerd. Er moet optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van elektrische voertuigen om hernieuwbare elektriciteit af te nemen op momenten waarop die ruimschoots voorhanden is en deze bij schaarste weer terug te voeren naar het net , om bij te dragen tot de systeemintegratie van variabele hernieuwbare elektriciteit en een zekere en betrouwbare voorziening van elektriciteit te waarborgen . Daarom is het nodig speciale maatregelen in te voeren met betrekking tot elektrische voertuigen en tot de informatievoorziening over hernieuwbare energie over hoe en wanneer die energie kan worden benut; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de maatregelen in Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (14) en [voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. Bovendien kunnen elektrische voertuigen op zonne-energie een cruciale bijdrage leveren aan het koolstofvrij maken van de Europese vervoersector. Zij zijn aanzienlijk energie-efficiënter dan traditionele elektrische voertuigen op batterijen, zijn voor het opladen niet in grote mate afhankelijk van het elektriciteitsnet en kunnen aanvullende schone energie opwekken die via bidirectioneel opladen aan het net kan worden geleverd, wat bijdraagt tot de energieonafhankelijkheid van Europa en de opwekking van hernieuwbare energie [Am. 26].

(15 bis)

Er moet ten volle gebruik worden gemaakt van het potentieel van elektriciteitscentrales en warmtekrachtcentrales die deelnemen aan netbalancering ter ondersteuning van elektriciteit uit intermitterende hernieuwbare bronnen en zo de uitbreiding van dergelijke hernieuwbare elektriciteit mogelijk maken.

(16)

Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren of gebruikers van de batterijen en de entiteiten die namens hen optreden met hun expliciete toestemming , zoals beheerders van energiesystemen van gebouwen, aanbieders van mobiliteitsdiensten en andere spelers op de elektriciteitsmarkt, zoals gebruikers van elektrische voertuigen, niet-discriminerende en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen , met volledige inachtneming van de relevante bepalingen van Verordening (EU) 2016/679 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming)  (15). Ter facilitering van de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen , slimme verwarmings- en koelingssystemen en andere slimme apparaten op het vlak van integratie is het daarom wenselijk om maatregelen in te voeren waarmee wordt ingespeeld op de behoefte aan toegang tot dergelijke gegevens; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de bepalingen inzake toegang tot batterijgegevens met betrekking tot het vergemakkelijken van het herbestemmen van batterijen in [de door de Commissie voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

(17)

Het groeiend aantal elektrische voer- en vaartuigen in het vervoer over de weg, per spoor, over het water en op andere wijzen noopt tot optimalisering van het oplaadproces en tot een wijze van beheer waarmee congestie wordt voorkomen en de beschikbaarheid van hernieuwbare elektriciteit en van lage elektriciteitsprijzen in het systeem optimaal wordt benut. In situaties waarin slim en tweerichtingsladen verder zou bijdragen aan een groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, moet die mogelijkheid ook worden geboden. Gelet op de lange levensduur van oplaadpunten moeten vereisten voor laadinfrastructuur actueel worden gehouden op een manier die rekening houdt met toekomstige behoeften en niet leidt tot lock-ineffecten die ongunstig zijn voor de ontwikkeling van technologie en diensten.

(18)

Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Om de bovengenoemde redenen is het belangrijk te waarborgen dat de oplaadinfrastructuur die zal worden uitgerold zo doeltreffend mogelijk wordt gebruikt. Teneinde het vertrouwen van de consumenten in elektrische mobiliteit te verbeteren, is het essentieel dat gebruikers van elektrische voertuigen bij meerdere oplaadpunten gebruik kunnen maken van hun abonnement. Op die manier kan de door de gebruiker van het elektrische voertuig geselecteerde dienstverlener het elektrisch voertuig optimaal in het elektriciteitssysteem integreren, gebruikmakend van een voorspelbare planning en prikkels op basis van de voorkeuren van de gebruiker van het elektrische voertuig. Dit strookt tevens met de beginselen van een consumentgericht en op prosumenten gebaseerd energiesysteem en, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/944, met het recht van de gebruikers van elektrische voertuigen om, als eindafnemer, een leverancier te kiezen.

(18 bis)

Naast thuisbatterijen en batterijen voor elektrische voertuigen hebben allerlei andere apparaten, zoals slimme verwarmings- en koelingsapparaten, warmwatertanks en opslagunits voor thermische energie en andere slimme apparaten een aanzienlijk vraagresponspotentieel dat dringend moet worden aangeboord om consumenten in staat te stellen flexibiliteit aan het energiesysteem mee te geven. Daarom moeten er maatregelen worden ingevoerd die gebruikers, alsook derden die namens de eigenaars en gebruikers optreden, zoals deelnemers aan de elektriciteitsmarkt, onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten realtime toegang geven tot gegevens die relevant zijn voor de vraagrespons, in volledige overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2016/679.

(19)

Dienovereenkomstig kunnen via aggregatie decentrale opwekkings-, vraagrespons- en opslagfaciliteiten, zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, slimme verwarmings- en koelingssystemen en andere slimme apparaten en opslagunits voor thermische energie het net een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke apparaten en aanverwante diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van decentrale opwekkings- en opslagvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die alle opslagvoorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit (vergeleken met grotere, stationaire opslagvoorzieningen). De lidstaten zorgen tevens voor een gelijk speelveld voor kleinere marktdeelnemers, met name hernieuwbare-energiegemeenschappen, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

(20)

Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden en tweerichtingsladen worden gezorgd. Er moeten specifieke initiatieven worden ontplooid om het aantal oplaadpunten in plattelands- en dunbevolkte gebieden te verhogen en om te zorgen voor een adequate distributie in de meest afgelegen en bergachtige gebieden. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen , bijvoorbeeld dankzij slimme metersystemen, van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers of parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd.

(21)

De industrie is goed voor 25 % van het energieverbruik van de Unie en is grootverbruiker van verwarming en koeling, waarin momenteel voor 91 % door fossiele brandstoffen wordt voorzien. 50 % van de vraag naar verwarming en koeling bestaat echter uit verwarming en koeling op lage temperaturen (<200 oC), en daarvoor bestaan rendabele opties op basis van hernieuwbare energie, onder meer via direct hernieuwbare elektrificatie , industriële warmtepompen en geothermische oplossingen . Daarnaast gebruikt de industrie niet-hernieuwbare bronnen als grondstof voor het vervaardigen van producten zoals staal of chemicaliën. De besluiten omtrent industriële investeringen die vandaag worden genomen, zijn bepalend voor de toekomstige industriële processen en de energieopties waaruit de industrie kan kiezen, en dus is het belangrijk dat die investeringsbesluiten toekomstbestendig zijn en het ontstaan van gestrande activa voorkomen . Er moeten daarom benchmarks worden ingevoerd die de industrie stimuleren om over te stappen op duurzame productieprocessen die niet slechts draaien op hernieuwbare energie, maar waarbij ook gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare grondstoffen, zoals hernieuwbare waterstof. ▌

(21 bis)

De lidstaten moeten een impuls geven aan instrumenten op het gebied van ruimtelijke ordening die noodzakelijk zijn om landbouwgronden in te delen en gronden met een hoge landbouwwaarde in kaart te brengen op basis van hun bodemkundige kenmerken. De lidstaten moeten in hun ontwikkelings- en stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie waarborgen dat deze gronden bestemd blijven voor landbouw en veeteelt.

(22)

Bij de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel kunnen hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in industriële processen die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in deze industriële sectoren mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

(22 bis)

Zoals vermeld in de EU-waterstofstrategie kunnen koolstofarme brandstoffen en koolstofarme waterstof een rol spelen bij de energietransitie om de emissies van bestaande brandstoffen te verminderen. Aangezien koolstofarme brandstoffen en koolstofarme waterstof geen hernieuwbare brandstoffen zijn, moeten bij de herziening van Richtlijn (EU)…/… [richtlijn gas en waterstof] de aanvullende bepalingen worden vastgesteld voor de rol van koolstofarme brandstoffen en koolstofarme waterstof om uiterlijk in 2050 koolstofneutraliteit te bereiken.

(23)

Een hoger ambitieniveau in de sector verwarming en koeling is cruciaal om het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie te kunnen halen, want verwarming en koeling is goed voor ongeveer de helft van het energieverbruik van de Unie, met talrijke vormen van eindgebruik en technologieën in gebouwen, de industrie en stadsverwarming en -koeling. Om het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling sneller te doen groeien, moet een jaarlijkse toename met 1,1 procentpunt ▌voor alle lidstaten als bindende ondergrens gaan gelden , met een indicatief streefcijfer tot 2,3 procentpunt, overeenkomstig het REPowerEU-plan . Voor de lidstaten waarin de sector verwarming en koeling al een aandeel hernieuwbare energie telt van meer dan 50 % moet de mogelijkheid blijven bestaan om slechts de helft van het bindende jaarlijkse groeipercentage toe te passen, en lidstaten met een aandeel hernieuwbare energie van 60 % of meer in die sector mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel overeenkomstig artikel 23, lid 2, punten b) en c), aan het jaarlijkse gemiddelde groeipercentage is voldaan. De lidstaten moeten met medewerking van de lokale en regionale autoriteiten en in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel een beoordeling uitvoeren van hun potentieel aan energie uit hernieuwbare bronnen in de sector verwarming en koeling en van het gebruik van afvalwarmte en -koude. Daarnaast moeten lidstaatspecifieke opslagen worden vastgesteld, waarbij op basis van bbp en kosteneffectiviteit de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden herverdeeld. Om de groei van het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te faciliteren, moet in Richtlijn (EU) 2018/2001 een langere lijst met uiteenlopende maatregelen worden opgenomen. De lidstaten moeten drie maatregelen van die lijst uitvoeren. Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen moeten de lidstaten erop toezien dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name huishoudens met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, en dat een aanzienlijk deel van de maatregelen prioritair ten uitvoer wordt gelegd in huishoudens met een laag inkomen die het risico lopen in energiearmoede te vervallen of die in sociale woningen wonen [Am. 38].

(24)

Om ervoor te zorgen dat een grotere rol voor stadsverwarming en -koeling hand in hand gaat met betere informatie voor consumenten is het wenselijk om de informatieverschaffing over het aandeel hernieuwbare energie en de daarmee verbonden broeikasgasemissies alsmede de energie-efficiëntie van deze systemen te verduidelijken en te versterken.

(24 bis)

De landbouwsector heeft het potentieel om extra hernieuwbare elektriciteit te produceren. Deze hernieuwbare elektriciteit wordt op gedecentraliseerde wijze geproduceerd, wat kansen biedt in de energietransitie. Om deze elektriciteit op het net te zetten, moet dit net over voldoende capaciteit beschikken. Het net is echter vaak eindig in plattelandsgebieden en heeft daarom onvoldoende capaciteit om extra elektriciteit op te vangen. De versterking van het net in plattelandsgebieden moet ten zeerste worden aangemoedigd zodat landbouwbedrijven door middel van gedecentraliseerde elektriciteitsproductie daadwerkelijk hun potentiële bijdrage aan de energietransitie kunnen leveren.

(24 ter)

Kleinschalige installaties voor energieproductie op landbouwbedrijven hebben een enorm potentieel om de circulariteit op het landbouwbedrijf te vergroten door de afval- en reststromen van het bedrijf, waaronder mest, in warmte en elektriciteit om te zetten. Daarom moeten alle belemmeringen worden weggenomen om landbouwers aan te sporen te investeren in deze technologieën voor een circulair landbouwbedrijf, zoals kleinschalige vergisters. Een van deze belemmeringen is de benutting van residuen van het proces, bijvoorbeeld Renure, alsook ammoniumsulfaat, die moeten kunnen worden geklasseerd en gebruikt als meststof.

(25)

Gebleken is dat moderne, efficiënte systemen voor stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare energie kunnen voorzien in rendabele oplossingen voor de integratie van hernieuwbare energie, een hogere energie-efficiëntie en de integratie van het energiesysteem, en zo de volledige decarbonisatie van de sector verwarming en koeling vergemakkelijken. Om ervoor te zorgen dat dit potentieel wordt benut, moet de jaarlijkse groei van hernieuwbare energie en/of afvalwarmte ten behoeve van stadsverwarming en -koeling toenemen van 1 naar 2,3  procentpunt, zonder de indicatieve aard van deze verhoging te wijzigen, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan de ongelijke ontwikkeling van dit type netwerk in de Unie.

(26)

Vanwege het toegenomen belang van stadsverwarming en -koeling en de noodzaak om de ontwikkeling van deze netwerken af te stemmen op de integratie van een groter aandeel hernieuwbare energie, is het wenselijk eisen vast te stellen waarmee gewaarborgd wordt dat derde leveranciers van hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude worden aangesloten op netwerken voor stadsverwarming en -koeling van meer dan 25 MW.

(27)

Ondanks de ruime beschikbaarheid is er sprake van onderbenutting van afvalwarmte en -koude, wat leidt tot verspilling, lagere energie-efficiëntie van nationale energiesystemen en een groter dan noodzakelijk energieverbruik in de Unie. Verplichtingen tot nauwe coördinatie tussen exploitanten van stadsverwarming en -koeling, industrie en tertiaire sectoren, en lokale autoriteiten kunnen de dialoog en de samenwerking faciliteren die nodig zijn om het potentieel van afvalwarmte en -koude op het vlak van kosteneffectiviteit te benutten via systemen voor stadsverwarming en -koeling.

(28)

Om ervoor te zorgen dat stadsverwarming en -koeling ten volle deelnemen aan de integratie van de energiesector, is het noodzakelijk om de samenwerking met beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen uit te breiden tot transmissiesysteembeheerders en de reikwijdte van de samenwerking uit te breiden tot het plannen van investeringen in het net en tot markten om het potentieel van stadsverwarming en -koeling voor het leveren van flexibiliteitsdiensten op elektriciteitsmarkten beter te benutten. Ook moet de mogelijkheid tot nauwere samenwerking met beheerders van gasnetwerken, waaronder waterstof- en andere energienetwerken, worden geboden teneinde te zorgen voor verdergaande integratie tussen energiedragers en het meest kosteneffectieve gebruik ervan.

(29)

Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer — FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

(29 bis)

De COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat de vervoerssector van strategisch belang is. De invoering van groene corridors die zorgden voor zekere toeleveringsketens voor de gezondheidszorg en nooddiensten, essentiële voedselbevoorrading en farmaceutische producten, was een goede praktijk die in de toekomst voorrang moet krijgen boven emissiereductie in tijden van crisis.

(29 ter)

De toepassing of installatie van door de wind ondersteunde voortstuwing en windaandrijving wordt beschouwd als een hernieuwbare energiebron en een van de oplossingen om het zeevervoer koolstofvrij te maken.

(30)

Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare energie bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. De lidstaten kunnen particuliere oplaadpunten opnemen in het mechanisme, mits kan worden aangetoond dat aan die oplaadstations geleverde hernieuwbare elektriciteit uitsluitend aan elektrische voertuigen wordt geleverd. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix , met name in vervoerssectoren die moeilijk koolstofvrij te maken zijn, zoals het zeevervoer en de luchtvaart, waar directe elektrificatie veel moeilijker te bewerkstelligen is .

(30 bis)

Waterstof kan als grondstof of energiebron worden gebruikt in industriële en chemische procedés, en in het lucht- en zeevervoer, voor het koolstofvrij maken van sectoren waarin directe elektrificatie technologisch niet mogelijk of niet concurrerend is, alsook voor energieopslag om het energiesysteem waar nodig in evenwicht te brengen, waardoor het een belangrijke rol speelt bij de integratie van het energiesysteem.

(30 ter)

Het regelgevingskader van de Unie en de initiatieven die gericht zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie moeten de industrie ondersteunen bij de overgang naar een duurzamer Europees energiesysteem, met name wanneer nieuwe streefcijfers en productiedrempels worden vastgesteld.

(31)

Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Evenzo kan ontoereikende planning van de installaties van grote wind- of fotovoltaïsche projecten ongewenste effecten hebben op de biodiversiteit, landschappen en lokale gemeenschappen. Ook moet er rekening worden gehouden met de indirecte gevolgen van ontbossing en bodemverdichting, de invloeden van windturbines en de conflicten over landgebruik bij zonneparken. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. De Unie moet zodoende brandstoffen bevorderen in hoeveelheden die een evenwicht bieden tussen de nodige ambitie en de noodzaak om te vermijden dat er wordt bijgedragen aan directe en indirecte veranderingen in landgebruik. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer en de oorlog tegen Oekraïne in aanmerking nemend , moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren. Daarnaast moeten de lidstaten ook overwegen om een aanvullende voedselvoorziening veilig te stellen om de wereldmarkten voor voedingsgrondstoffen te stabiliseren.

(31 bis)

Er moet rekening worden gehouden met artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin de bijzondere kwetsbaarheid van de ultraperifere gebieden wordt onderkend, die het gevolg is van de grote afstand tot het vasteland, hun insulaire karakter, een kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten — een combinatie van factoren die hun ontwikkeling ernstig belemmert en aanzienlijke extra kosten met zich meebrengt op een groot aantal gebieden, met name op het gebied van vervoer. De inspanningen die worden geleverd en de streefcijfers die op Europees niveau worden vastgesteld voor broeikasgasreductie moeten aan deze ongunstige omstandigheden worden aangepast door naar een evenwicht te zoeken tussen de milieudoelstellingen en de hoge sociale kosten voor deze gebieden.

(32)

Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

(33)

Directe elektrificatie van eindgebruiksectoren, waaronder de vervoerssector, draagt bij aan de efficiëntie van het systeem en faciliteert de overgang naar een energiesysteem op basis van hernieuwbare energie. Het is derhalve op zichzelf een doeltreffend middel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De ontwikkeling van een kader voor additionaliteit dat specifiek van toepassing is op hernieuwbare elektriciteit die aan elektrische voertuigen in het vervoer wordt geleverd, is daarom niet vereist [Am. 10].

(34)

Aangezien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten worden meegeteld als hernieuwbare energie, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt, moeten de regels voor het bepalen van hun hernieuwbare aard wanneer ze worden geproduceerd uit elektriciteit, die alleen van toepassing waren op die brandstoffen wanneer deze in de vervoerssector werden verbruikt, worden uitgebreid tot alle hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt.

(34 bis)

Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting op een of meer een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Installaties tonen aan dat de desbetreffende elektriciteit is geleverd zonder elektriciteit van het net af te nemen. Elektriciteit die van het net wordt afgenomen, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen afkomstig is en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond door het afsluiten van een stroomafnameovereenkomst. Om volledig als hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong te kunnen worden aangemerkt, moet de geografische correlatie op het niveau van de biedzones plaatsvinden en moet er ook rekening worden gehouden met offshore-situaties. Hernieuwbare eigenschappen van die elektriciteit mogen slechts één keer en slechts in één eindgebruiksector worden geclaimd. Hetzelfde moet gelden voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de Unie worden ingevoerd [Am. 11].

(35)

Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 7,5  MW.

(36)

Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Zij bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen en oude bossen , bossen met een grote biodiversiteit, graslanden, veengebieden en heiden , moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Natuurbossen zoals bossen of andere beboste gronden die geen oerbossen of aangeplante bossen zijn en voornamelijk bestaan uit inheemse boom- en struiksoorten die niet zijn aangeplant, hebben een hoge biodiversiteits- en klimaatwaarde en mogen niet worden omgezet in bosplantages of anderszins worden aangetast. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar boswetenschap om openstaande vragen te beantwoorden en gegevens te verstrekken, aangezien deze van essentieel belang zijn om de rol die onze bomen spelen voor het klimaat, het milieu, de economie en de maatschappij beter te begrijpen. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit landbouw- en bosbiomassa en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten afkomstig zijn van gronden of bossen waar de rechten van derde partijen met betrekking tot het gebruik en het eigendom van de grond of het bos worden geëerbiedigd door vooraf de vrije en geïnformeerde toestemming van deze derde partijen te krijgen, met de betrokkenheid van vertegenwoordigende instanties en organisaties, waarbij de mensenrechten en arbeidsrechten van derden worden geëerbiedigd en de beschikbaarheid van levensmiddelen en diervoeder voor derden niet in het gedrang komt.

(37)

Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 20  MW.

(38)

De door de Commissie op te zetten Uniedatabank is bedoeld om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. Het toepassingsgebied moet worden uitgebreid van vervoer naar alle andere eindgebruiksectoren waarin dergelijke brandstoffen worden verbruikt. Dit zou een zeer belangrijke bijdrage moeten leveren aan het alomvattende toezicht op de productie en het verbruik van die brandstoffen, waardoor het risico van dubbeltellingen of onregelmatigheden in de toeleveringsketens die onder de Uniedatabank vallen, wordt beperkt. Ter voorkoming van het risico op dubbele aanvragen voor hetzelfde hernieuwbaar gas, moet bovendien een garantie van oorsprong die is afgegeven voor elke zending hernieuwbaar gas die in de databank is geregistreerd, worden geannuleerd. Deze databank moet op een open, transparante en gebruikersvriendelijke manier openbaar worden gemaakt. De Commissie moet jaarverslagen voor het grote publiek publiceren over de in de databank van de Unie gerapporteerde informatie, met inbegrip van de hoeveelheden, de geografische oorsprong en het soort grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

(38 bis)

Ter compensatie van de regeldruk voor burgers, overheden en bedrijven die bij deze richtlijn wordt ingevoerd, moet de Commissie, in het kader van haar jaarlijkse lastenoverzicht, dat wordt uitgevoerd overeenkomstig punt 48 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven, het regelgevingskader in de betrokken sectoren herzien aan de hand van het “one in, one out”-beginsel, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 29 april 2021, getiteld “Samen zorgen voor betere regelgeving” en, in voorkomend geval, wetgevingsvoorstellen indienen voor de wijziging of schrapping van bepalingen in andere wetgevingshandelingen van de Unie die nalevingskosten in die sectoren met zich meebrengen.

(38 ter)

Er moeten adequate fraudebestrijdingsbepalingen worden vastgelegd, met name met betrekking tot gebruikte bak- en braadolie, aangezien palmolie vaak in producten wordt verwerkt. Aangezien de opsporing en bestrijding van fraude essentieel is om oneerlijke concurrentie en buitensporige ontbossing in derde landen te voorkomen, moet er gezorgd worden voor de volledige en gecertificeerde traceerbaarheid van deze grondstoffen.

(39)

In de governanceverordening (EU) 2018/1999 wordt op een aantal plaatsen herhaaldelijk verwezen naar het bindende streefcijfer van de Unie van ten minste 32 % voor het aandeel hernieuwbare energie dat in 2030 in de Unie wordt verbruikt. Aangezien dat streefcijfer moet worden verhoogd om effectief bij te dragen aan de ambitie om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen, moeten die verwijzingen worden gewijzigd. Eventuele aanvullende plannings- en rapportageverplichtingen die worden vastgesteld, zullen geen nieuw plannings- en rapportagesysteem tot stand brengen, maar moeten worden onderworpen aan het bestaande plannings- en rapportagekader krachtens Verordening (EU) 2018/1999.

(40)

Het toepassingsgebied van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (16) moet worden gewijzigd om overlapping van regelgeving met betrekking tot doelstellingen voor de decarbonisatie van transportbrandstoffen te voorkomen, en het op Richtlijn (EU) 2018/2001 af te stemmen.

(40 bis)

Onderzoek en innovatie op het gebied van schone energiebronnen zoals waterstof moeten eveneens worden aangemoedigd om tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar alternatieve brandstoffen en vooral om een energiebron in de handel te brengen waarvan de kostprijs lager is dan die van fossiele brandstoffen zoals diesel, stookolie of benzine, waarvan de prijzen momenteel recordniveaus bereiken.

(41)

De definities van Richtlijn 98/70/EG moeten worden gewijzigd om ze af te stemmen op Richtlijn (EU) 2018/2001 en zo te voorkomen dat in die twee handelingen verschillende definities worden toegepast.

(42)

De verplichtingen met betrekking tot de reductie van de broeikasgasemissies en het gebruik van biobrandstoffen in Richtlijn 98/70/EG moeten worden geschrapt om te stroomlijnen en overlapping te voorkomen met de in Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde aangescherpte verplichtingen inzake de decarbonisatie van transportbrandstoffen.

(43)

De in Richtlijn 98/70/EG vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het toezicht op en de rapportage over de broeikasgasemissiereducties moeten worden geschrapt om te voorkomen dat de rapportageverplichtingen dubbel worden gereguleerd.

(44)

Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, die de gedetailleerde regels bevat voor de uniforme uitvoering van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG, moet worden ingetrokken aangezien deze overbodig wordt ten gevolge van de intrekking van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG door deze richtlijn.

(45)

Wat biogebaseerde componenten in dieselbrandstof betreft, beperkt de verwijzing in Richtlijn 98/70/EG naar dieselbrandstof B7, dat wil zeggen dieselbrandstof met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 %, de beschikbare opties om hogere streefcijfers voor de opname van biobrandstoffen te bereiken, zoals vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001. Dit is te wijten aan het feit dat bijna het volledige aanbod van diesel in de Unie al B7 is. Bijgevolg moet het maximumaandeel biogebaseerde componenten worden verhoogd van 7 % naar 10 %. Om de marktpenetratie van B10, d.w.z. dieselbrandstof met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 10 %, te ondersteunen, is voor de hele EU beschermingsklasse B7 van 7 % FAME in dieselbrandstof vereist vanwege het grote aantal niet met B10 compatibele voertuigen dat naar verwachting in 2030 in de vloot aanwezig zal zijn. Dit moet tot uiting komen in artikel 4, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 98/70/EG, zoals gewijzigd bij deze handeling.

(45 bis)

Een groter gebruik van hernieuwbare energie kan ook de energiezekerheid en de zelfvoorziening vergroten, onder meer doordat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen wordt verminderd. Verdere versterking en onderlinge verbondenheid van het transmissiesysteem is echter essentieel voor een eerlijk en efficiënt gebruik van deze transitie, zodat de resulterende voordelen evenredig over de bevolking van de Unie worden verspreid en niet tot energiearmoede leiden.

(46)

De overgangsbepalingen moeten een geordende voortzetting van de gegevensverzameling en de naleving van de rapportageverplichtingen met betrekking tot de bij deze richtlijn geschrapte artikelen van Richtlijn 98/70/EG mogelijk maken.

(47)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (17) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd, in het bijzonder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België (18) (zaak C-543/17).

(47 bis)

Er bestaat een enorm potentieel voor de Unie en de ontwikkelingslanden waarmee zij een partnerschap heeft als het gaat om samenwerking op het gebied van technologie, hernieuwbare-energieprojecten, de uitvoer van schone energie en de ontwikkeling van een betere interconnectiviteit van schone-energienetten. Hoewel er over het algemeen sprake is van een gestage toename, blijven investeringen in hernieuwbare energie geconcentreerd in een handvol landen en gebieden. Regio’s die voornamelijk opkomende en ontwikkelingslanden omvatten, blijven consequent ondervertegenwoordigd: zij trekken slechts circa 15 % van de mondiale investeringen in hernieuwbare energie aan  (19) . Energiepartnerschappen van de Unie moeten gericht zijn op projecten voor de productie van hernieuwbare energie, alsook op de ondersteuning van de ontwikkeling van hernieuwbare-energieprojecten en de vaststelling van juridische en financiële kaders; ook moeten zij de nodige technische bijstand en kennisoverdracht in nauwe samenwerking met de private sector omvatten. Toezeggingen op het gebied van goed bestuur en het vooruitzicht van een stabiele samenwerking op lange termijn moeten een voorwaarde zijn voor samenwerking met de Unie. Samenwerking op het gebied van duurzame energie moet in het kader van het initiatief “Global Gateway” voor geschikte landen een hoofdprioriteit vormen [Am. 12].

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2018/2001

Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

-a)

punt 1 wordt vervangen door:

“1)

“energie uit hernieuwbare bronnen” of “hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, osmose-energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas;”;

-a bis)

in punt 16 wordt punt c) vervangen door:

“c)

waarvan het hoofddoel is het verschaffen van voordelen op milieugebied of op economisch of sociaal gebied, in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, aan haar aandeelhouders of leden of aan de lokale gebieden waarop zij actief is, en niet het realiseren van winst;”;

a)

Punt 36 wordt vervangen door:

“36)

“hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;”;

b)

Punt 47 wordt vervangen door:

“47)

“standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde;”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

47 bis )

“hoogwaardig rondhout”: gekapt of op andere wijze geoogst en verwijderd rondhout waarvan de kenmerken, zoals soort, afmetingen, kromming en noestdichtheid, het geschikt maken voor industrieel gebruik, zoals gedefinieerd en naar behoren gemotiveerd door de lidstaten overeenkomstig de relevante toestand van de bossen. Hieronder vallen geen precommerciële dunningsactiviteiten of bomen die worden gewonnen uit bossen die zijn aangetast door branden, plagen, ziekten of schade als gevolg van abiotische factoren;

47 ter)

“innovatieve technologie voor hernieuwbare energie”: technologie voor de opwekking van hernieuwbare energie die ten minste op één manier vergelijkbare geavanceerde technologieën voor hernieuwbare energie verbetert of een grotendeels onbenutte hernieuwbare energiebron exploiteerbaar maakt, en die in technologisch, markt- of financieel opzicht een risicograad inhoudt die duidelijk hoger is dan het risico dat in het algemeen verbonden is met vergelijkbare niet-innovatieve technologieën of activiteiten;

47 quater )

“biedzone”: een biedzone als gedefinieerd in artikel 2, punt 65, van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad (20);

47 quinquies )

“slimme-metersysteem”: een slimme-metersysteem als gedefinieerd in artikel 2, punt 23, van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad (21);

47 sexies )

“oplaadpunt”: een oplaadpunt als gedefinieerd in ▌ artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU) 2019/944;

47 septies )

“marktdeelnemer”: een marktdeelnemer als gedefinieerd ▌ in artikel 2, punt 25, van Verordening (EU) 2019/943;

47 octies )

“elektriciteitsmarkt”: een elektriciteitsmarkt als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Richtlijn (EU) 2019/944;

47 nonies )

“thuisbatterij”: een standalone oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 2 kWh, die geschikt is voor installatie en gebruik in een huishoudelijke omgeving;

47 decies )

“batterij voor een elektrisch voertuig”: een batterij voor een elektrisch voertuig als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 (22)];

47 undecies )

“industriële batterij”: een industriële batterij als gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

47 duodecies )

“conditie”: conditie als gedefinieerd in ▌ artikel 2, punt 25, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 (23)];

47 terdecies )

“laadniveau”: laadniveau als gedefinieerd in artikel 2, punt 24, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

47 quaterdecies )

“instelpunt voor het vermogen”: de informatie in het beheersysteem van een batterij waarin de elektrische vermogensinstellingen zijn voorgeschreven waarbij de batterij tijdens het opladen of ontladen werkt, zodat de conditie en het operationele gebruik ervan worden geoptimaliseerd;

47 quindecies )

“slim opladen”: een oplaadactiviteit waarbij de intensiteit van de elektriciteit die aan de batterij wordt geleverd in realtime wordt aangepast op basis van informatie die wordt ontvangen via elektronische communicatie en die zowel bij normale oplaadsnelheden als bij snel opladen kan worden gerealiseerd door middel van een reactie op dynamische prijssignalen of een optimalisering van de energiestroom;

47 sexdecies )

“regulerende instantie”: een regulerende instantie als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2019/943;

47 septdecies )

“tweerichtingsladen”: een slimme oplaadactiviteit waarbij de richting van de stroom kan worden omgekeerd, zodat de elektriciteit van de batterij naar het oplaadpunt waarop deze is aangesloten kan stromen ;

47 octodecies )

“oplaadpunt voor normaal vermogen”: een laadpunt voor normaal vermogen ▌ als gedefinieerd in artikel 2, punt (31), van [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU];

47 novodecies)

“gemeenschapsbatterij”: een standalone oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 50 kWh die geschikt is voor installatie en gebruik in een residentiële, commerciële of industriële omgeving en die eigendom is van gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie of een hernieuwbare-energiegemeenschap;

47 vicies)

“hernieuwbare-energieafnameovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon ermee instemt hernieuwbare energie rechtstreeks van een producent te kopen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, afnameovereenkomsten voor hernieuwbare waterstof en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling;

47 unvicies

“afnameovereenkomst voor hernieuwbare verwarming en koeling”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon zich ertoe verbindt hernieuwbare verwarming en/of koeling rechtstreeks van een producent af te nemen;

47 duovicies)

“afnameovereenkomst voor hernieuwbare waterstof”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon persoon zich ertoe verbindt hernieuwbare energie van niet-biologische oorsprong rechtstreeks van een producent af te nemen;

47 tervicies )

“industrie”: bedrijven en producten die vallen onder de secties B, C, F en J, afdeling 63 van de statistische nomenclatuur van economische activiteiten (NACE herz. 2) (24);

47 quatervicies )

“niet-energetisch gebruik”: het gebruik van brandstoffen als grondstof in een industrieel proces, in plaats van voor het produceren van energie;

47 quinvicies )

“hernieuwbare brandstoffen”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong;

47 sexvicies)

“energie-efficiëntie eerst”: het beginsel dat energie-efficiëntie op de eerste plaats komt, in de zin van artikel 2, punt 18), van Verordening (EU) 2018/1999;

47 septvicies)

“hybride installatie voor hernieuwbare offshore-energie”: transmissie-installatie met een tweeledig doel, namelijk het verbinden van de opwekking van hernieuwbare offshore-energie en het verbinden van twee of meer biedzones;

47 bis bis)

“op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde stadsverwarming en -koeling”: uiterst energie-efficiënte systemen voor stadsverwarming en -koeling die uitsluitend met hernieuwbare energiebronnen werken;

47 bis ter)

“primaire houtachtige biomassa”: al het gekapte of op andere wijze geoogste en verwijderde rondhout. Dit omvat al het hout dat afkomstig is van verwijderingen, d.w.z. de hoeveelheden die uit bossen zijn verwijderd, met inbegrip van hout dat is teruggewonnen als gevolg van natuurlijke sterfte en door vellen en zagen. Dit omvat al het hout dat met of zonder schors is verwijderd, met inbegrip van hout dat in zijn ronde vorm is verwijderd, of gekloofd of vierkant behakt is of een andere vorm heeft, zoals takken, wortels, stronken en knoesten (indien deze zijn geoogst) en hout dat een ruwe vorm heeft of puntig is. Dit is uitgezonderd houtachtige biomassa die is verkregen door duurzame bosbrandpreventiemaatregelen in gebieden waar veel brandgevaar bestaat, biomassa die is verkregen op grond van verkeersveiligheidsmaatregelen, en houtachtige biomassa die wordt gewonnen uit bossen die zijn getroffen door natuurrampen, actieve plagen of ziekten teneinde de verspreiding daarvan te voorkomen, waarbij de houtwinning tot een minimum wordt beperkt en de biodiversiteit wordt beschermd, hetgeen resulteert in meer diverse en veerkrachtige bossen, en is gebaseerd op richtsnoeren van de Commissie [Am. 42];

47 bis quater)

“hernieuwbare waterstof”: waterstof geproduceerd door middel van elektrolyse van water (in een elektrolyse-installatie die wordt aangedreven door elektriciteit uit hernieuwbare bronnen), of door de reforming van biogas of de biochemische omzetting van biomassa, mits aan de duurzaamheidscriteria bedoeld in artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad wordt voldaan;

47 bis quinquies)

“bosplantage”: een aangeplant bos dat intensief wordt beheerd en bij aanplant en rijpheid voldoet aan alle volgende criteria: één of twee soorten, gelijke leeftijdsklasse en regelmatige boomafstand. Hieronder vallen plantages met een korte omlooptijd voor hout, vezels en energie, met uitzondering van bossen die zijn aangeplant voor de bescherming of het herstel van ecosystemen, evenals bossen die zijn ontstaan door middel van aanplant of bezaaiing en bij rijpheid lijken of zullen lijken op uit natuurlijke zaailingen geteelde bossen;

47 bis sexies)

“aangeplant bos”: bos dat voornamelijk bestaat uit bomen die zijn ontstaan door aanplant en/of doelbewuste bezaaiing, op voorwaarde dat de aangeplante of gezaaide bomen bij rijpheid naar verwachting meer dan vijftig procent van de houtvoorraad zullen uitmaken; Het omvat hakhout van bomen die oorspronkelijk zijn aangeplant of gezaaid; ▌

47 bis septies)

“osmose-energie”: energie die van nature wordt gegenereerd door het verschil in zoutconcentratie tussen twee vloeistoffen, gewoonlijk zoet en zout water;

47 bis octies)

“systeemefficiëntie”: een energiesysteem dat variabele hernieuwbare energiebronnen op kosteneffectieve wijze integreert en de waarde van flexibiliteit aan de vraagzijde maximaliseert om de transitie naar klimaatneutraliteit te optimaliseren, gemeten aan de hand van reducties van systeeminvesteringen en operationele kosten, broeikasgasemissies en het gebruik van fossiele brandstoffen in elke nationale energiemix;

47 bis nonies)

“hybride hernieuwbare-energiecentrale”: een combinatie van twee of meer technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie die dezelfde verbinding met het net delen, waarbij eveneens opslagcapaciteit kan worden geïntegreerd;

47 bis decies)

“energieopslagproject op één locatie”: een project dat een energieopslagvoorziening en een installatie voor de productie van hernieuwbare energie omvat die zijn aangesloten via hetzelfde toegangspunt tot het net;

47 bis undecies)

“elektrisch voertuig op zonne-energie”: een zeer efficiënt motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit enkel niet-perifere elektromotoren als energieconvertor met een elektrisch oplaadbaar energieopslagsysteem, dat extern kan worden opgeladen, tevens uitgerust met in het voertuig geïntegreerde fotovoltaïsche panelen [Am. 29].”.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 45  % bedraagt.

Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie uit innovatieve technologieën voor hernieuwbare energie te bevorderen en het industriële concurrentievermogen van de Unie te waarborgen, stelt elke lidstaat een indicatief streefcijfer vast van ten minste 5 % van de nieuw geïnstalleerde capaciteit voor hernieuwbare energie tussen … [inwerkingtreding van de richtlijn] en 2030 als innovatieve technologie voor hernieuwbare energie.

Om de verdere penetratie van hernieuwbare elektriciteit te bevorderen en de flexibiliteits- en balanceringsdiensten te vergroten, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer voor opslagtechnologieën vast.

Om de kosteneffectieve verwezenlijking van het in de eerste alinea bedoelde streefcijfer en het bereiken van systeemefficiëntie te ondersteunen, stelt elke lidstaat uiterlijk in 2030 een indicatief nationaal minimumstreefcijfer vast voor flexibiliteit aan de vraagzijde die overeenkomt met een vermindering van de piekvraag naar elektriciteit met 5 %. Dit streefcijfer wordt bereikt door de activering van flexibiliteit aan de vraagzijde in alle eindgebruikerssectoren, onder meer door renovatie van gebouwen en energie-efficiëntie overeenkomstig Richtlijn (EU) …/… [herziene Richtlijn (EU) 2018/844] en Richtlijn (EU) [herziene Richtlijn (EU) 2018/2002].

De lidstaten specificeren hun nationale streefcijfer inzake flexibiliteit aan de vraagzijde, met inbegrip van tussentijdse mijlpalen, in de nationale doelstellingen die zijn vastgesteld in hun geïntegreerde energie- en klimaatplannen om de flexibiliteit van het systeem te vergroten, overeenkomstig artikel 4, punt d), 3), van Verordening (EU) 2018/1999. Zo nodig kan de Commissie aanvullende maatregelen nemen om de lidstaten te helpen hun doelstelling te halen.

Elke lidstaat stelt in zijn geïntegreerd energie- en klimaatplan overeenkomstig artikel 4, punt d), 3), van Verordening (EU) 2018/1999 de maatregelen vast die nodig zijn om de in lid 1, tweede en derde alinea, van dit artikel bedoelde streefcijfers te halen.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit , het milieu en het klimaat tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

Als onderdeel van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen:

a)

verlenen de lidstaten geen steun voor:

i)

het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

ii)

de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, indien de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling en de afvalhiërarchie niet worden nageleefd;

iii)

praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde uitvoeringshandeling .

b)

verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 onverminderd het bepaalde in artikel 6 en de verplichtingen in de eerste alinea geen nieuwe steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

i)

ze is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat door de ▌Commissie is goedgekeurd, in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, punt  11;

ii)

ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, punt  11, tweede alinea.

ii bis)

ze is geproduceerd door installaties die reeds in bedrijf zijn op… [de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn], waarvoor wijzigingen in de richting van warmtekrachtkoppeling niet mogelijk zijn vanwege het ontbreken van infrastructuur en vraagomstandigheden en die voldoen aan de eisen van artikel 29, punt 11), mits de lidstaten de Commissie in kennis stellen van het gebruik van een dergelijke vrijstelling en dit rechtvaardigen aan de hand van geverifieerde en actuele wetenschappelijke en technische informatie, en mits de Commissie de vrijstelling goedkeurt.

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie ▌een uitvoeringshandeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor bosbiomassa , met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de hoogste toegevoegde waarde op economisch en milieugebied en de specifieke nationale kenmerken , met inbegrip van de preventie van bosbranden en van reddingskap .

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit , klimaat, milieu en mogelijke marktverstoringen, en zal zij ▌steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.”;

c)

het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

“4 bis.   De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van projecten op het gebied van op dezelfde locatie ondergebrachte opslag van hernieuwbare energie, alsook hernieuwbare-energieafnameovereenkomsten en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare energie mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen aangepakt , waaronder die in verband met vergunningsprocedures, de vaststelling van initiatieven van hernieuwbare-energiegemeenschappen en de ontwikkeling van de nodige netwerken voor energietransport, ter ondersteuning van een hoog aanbodniveau van hernieuwbare energie . Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit en opslaginfrastructuur die nodig zijn om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

In overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel zorgen de lidstaten voor een flexibel verbruik van, handel in en opslag van hernieuwbare elektriciteit in deze eindgebruikerssectoren om de penetratie ervan op kosteneffectieve wijze te bevorderen.

De lidstaten kunnen een samenvatting van het beleid en de maatregelen in het kader van het faciliterend kader, alsook een beoordeling van de uitvoering daarvan opnemen in respectievelijk hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen, op grond van Verordening (EU) 2018/1999.”.

3)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

-a)

in lid 1, eerste alinea, wordt het bepaalde in punt c) vervangen door:

“c)

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en brandstoffen in de vervoerssector. ”;

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector — elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer — waar zij wordt verbruikt. Indien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden verbruikt in een andere lidstaat dan de lidstaat waar zij zijn geproduceerd, wordt bij energie die is opgewekt uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong 80 % van het volume in aanmerking genomen in het land en de sector van verbruik en 20 % in het land van productie, tenzij anders is overeengekomen tussen de betrokken lidstaten. Teneinde toezicht te houden op dergelijke overeenkomsten en te voorkomen dat energie dubbel wordt geteld, wordt de Commissie op de hoogte gebracht van dergelijke overeenkomsten, met inbegrip van de exacte gevraagde en geleverde hoeveelheden, de momenten van overdracht en de datum waarop de regeling in werking treedt. De Commissie stelt informatie over de gesloten overeenkomsten, inclusief de duur, het volume, de prijs en aanvullende voorwaarden, beschikbaar. ”;

a bis)

in lid 1 wordt na de tweede alinea de volgende alinea ingevoegd:

“Voor de toepassing van de in de artikelen 15 bis en 22 bis, artikel 23, lid 1, artikel 24 lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers tellen hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor 100 % van hun volume mee in het land waar zij worden verbruikt.”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, punt a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen en elektriciteit uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt en de elektriciteit die voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt gebruikt.”;

c)

in lid 4 wordt punt a) vervangen door:

“a)

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de vervoerssector worden verbruikt.”.

4)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis.    Elke lidstaat gaat als volgt samenwerkingsovereenkomsten aan om met een of meer andere lidstaten gezamenlijke projecten op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie , waaronder hybride offshore-installaties voor hernieuwbare energie:

a)

uiterlijk op 31 december 2025 stellen lidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van 100 TWh of minder ten minste twee gezamenlijke projecten op;

b)

uiterlijk in 2030 stellen lidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van meer dan 100 TWh een derde gezamenlijk project op. ▌;

Dergelijke gezamenlijke projecten zijn niet dezelfde als de projecten van gemeenschappelijk belang die reeds zijn goedgekeurd op grond van Verordening (EU) 2022/869  (1 bis) . De vaststelling van gezamenlijke projecten wordt gebaseerd op de behoeften die zijn vastgesteld in de strategische geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken op hoog niveau voor elk zeegebied en het tienjarige netwerkontwikkelingsplan, maar kan verder gaan dan die behoeften en betrekking hebben op lokale en regionale autoriteiten en particuliere exploitanten.

Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 (25) van de Commissie is ingesteld, worden in aanmerking genomen met het oog op de naleving van de vereisten van de eerste alinea voor de bij die projecten betrokken lidstaten.

De lidstaten streven naar een eerlijke verdeling van de kosten en baten van gezamenlijke projecten. Daartoe worden in de desbetreffende samenwerkingsovereenkomsten alle relevante kosten en baten van het gezamenlijke project in aanmerking genomen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in de eerste alinea bedoelde samenwerkingsovereenkomsten, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden.

(25)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1)."

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis.   Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om , na raadpleging van de belanghebbenden, gezamenlijk de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen en trajecten per zeegebied in 2030 en 2040 overeenkomstig Verordening (EU) 2022/869 . Elke lidstaat geeft de volumes aan die hij voornemens is te realiseren via openbare aanbestedingen, met bijzondere aandacht voor de technische en economische haalbaarheid voor de netwerkinfrastructuur.

In hun samenwerkingsovereenkomsten zorgen zij er gezamenlijk voor dat die plannen in overeenstemming zijn met de verwezenlijking van de doelstellingen uit de mededeling van de Commissie van 19 november 2020 getiteld “EU-strategie over de benutting van het potentieel van hernieuwbare offshore-energie met het oog op een klimaatneutrale toekomst”, en nemen tegelijkertijd de milieuwetgeving van de Unie in acht, alsook de biodiversiteit, de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, met name de activiteiten die al plaatsvinden in de getroffen gebieden, de mogelijke schade aan het milieu, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De lidstaten nemen die hoeveelheid en de netplanning op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. De Commissie kan aanvullende maatregelen nemen om de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om de trajecten per zeegebied op elkaar af te stemmen.

Naar aanleiding van de kennisgeving van de bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen beoordeelt de Commissie of er sprake is van een kloof tussen de potentiële hoeveelheid hernieuwbare offshore-energiebronnen van de lidstaten en de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie die zij voor 2030, 2040 en 2050 hebben gepland. In voorkomend geval neemt de Commissie aanvullende maatregelen om die kloof te verkleinen.

De lidstaten die grenzen aan een zeegebied stellen gezamenlijk de toereikende ruimte vast voor projecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie en wijzen die ruimte toe in hun maritieme ruimtelijke planning, waarbij zij een sterke publieke participatie waarborgen zodat rekening wordt gehouden met de standpunten van alle belanghebbenden en betrokken kustgemeenschappen, alsook de gevolgen van de activiteiten die reeds plaatsvinden in de desbetreffende gebieden.

Om het verlenen van vergunningen voor gezamenlijke projecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie te vergemakkelijken, verminderen de lidstaten de complexiteit en vergroten zij de efficiëntie en transparantie van het vergunningverleningsproces en versterken zij de onderlinge samenwerking, onder meer door in voorkomend geval een centraal contactpunt (“één loket”) per prioritaire corridor voor offshorenetwerken op te richten.

Om een breed maatschappelijk draagvlak te bevorderen, voorzien de lidstaten in de mogelijkheid om hernieuwbare-energiegemeenschappen op te nemen in gezamenlijke samenwerkingsprojecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie. ”.

5)

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

-a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de eerste alinea wordt vervangen door:

“De lidstaten zien erop toe dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures die worden toegepast op energiecentrales, met inbegrip van hybride hernieuwbare-energiecentrales, en de bijbehorende transmissie- en distributienetten voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, op de omzetting van biomassa in biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen of andere energieproducten, en op hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, evenredig en noodzakelijk zijn en bijdragen tot het energie-efficiëntie-eerstbeginsel.”;

-a bis)

de tweede alinea wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

alle administratieve procedures, met inbegrip van regionale en gemeentelijke, worden gestroomlijnd en afgehandeld op het juiste administratieve niveau en er voorspelbare termijnen worden vastgesteld voor de in de eerste alinea bedoelde procedures;”;

ii)

punten c) en d) wordt vervangen door:

“c)

de door de consumenten, planologen, architecten, aannemers en installateurs en leveranciers van apparatuur en systemen te betalen administratieve heffingen transparant en kostengerelateerd zijn; alsook

d)

er voor decentrale apparaten en voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure en centrale contactpunten, worden ingesteld.”.

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   De lidstaten definiëren duidelijk aan welke technische specificaties hernieuwbare-energieapparatuur en -systemen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen en voor overheidsopdrachten . Wanneer er regelgevings- of geharmoniseerde normen of Europese normen bestaan, zoals door Europese normalisatieorganisaties opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Regelgevings- en geharmoniseerde normen waarvan de referenties ter ondersteuning van de Europese wetgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd, hebben voorrang , met inbegrip van bijvoorbeeld Verordening (EU) 2017/1369 of Richtlijn 2009/125/EG ; bij ontstentenis ervan worden andere geharmoniseerde normen en Europese normen gebruikt, in die volgorde. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en mogen de goede werking van de interne markt niet belemmeren.”;

a bis)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.     De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau voorzien in bepalingen voor de integratie en uitrol van hernieuwbare energie, met inbegrip van zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en voor het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude bij de planning, waaronder vroegtijdige ruimtelijke planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van stedelijke infrastructuur, industriële, commerciële of residentiële zones en energie- en vervoersinfrastructuur, met inbegrip van elektriciteit, stadsverwarming en -koeling, en netwerken voor aardgas en alternatieve brandstoffen. De lidstaten sporen met name lokale en regionale administratieve organen ertoe aan om in voorkomend geval verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen op te nemen in de planning van stedelijke infrastructuur en met de netwerkexploitanten te overleggen teneinde het effect weer te geven van energie-efficiëntie en vraagresponsprogramma’s evenals van specifieke bepalingen betreffende het zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen op de infrastructuurontwikkelingsplannen van de exploitanten.”;

b)

de leden 4, 5, 6 en 7 worden geschrapt;

c)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   De lidstaten beoordelen de regelgevende en administratieve belemmeringen voor langlopende hernieuwbare-energieafnameovereenkomsten, met inbegrip van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare waterstof, projecten op het gebied van op dezelfde locatie ondergebrachte opslag van hernieuwbare energie en grensoverschrijdende projecten.

Zij werken ▌belemmeringen op nationaal en grensoverschrijdend niveau weg voor hun ontwikkeling, zoals belemmeringen voor het verlenen van vergunningen, bijvoorbeeld voor energie-intensieve industrieën en kmo’s, alsook voor andere kleinere actoren en gemeenten, en bevorderen het sluiten van dergelijke overeenkomsten, onder meer door te onderzoeken hoe de daaraan verbonden financiële risico’s kunnen worden verminderd, met name door gebruik te maken van kredietgaranties. De lidstaten zien erop toe dat deze overeenkomsten niet onderhevig zijn aan buitensporige of discriminerende procedures of enige lasten of heffingen en dat eventuele bijbehorende garanties van oorsprong kunnen worden overgedragen aan de koper van ▌energie in het kader van een hernieuwbare-energieafnameovereenkomst .

De lidstaten beschrijven hun beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-energieafnameovereenkomst in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999 en voortgangsverslagen die overeenkomstig artikel 17 van die verordening worden ingediend. Zij geven in die verslagen ook een indicatie van het volume van de door verschillende soorten hernieuwbare-energieafnameovereenkomsten ondersteunde productie van hernieuwbare energie.

De lidstaten zorgen ervoor dat het aanvragers is toegestaan alle relevante documenten in digitale vorm in te dienen. Indien een aanvrager gebruikmaakt van de optie om de aanvraag digitaal in te dienen, moet de volledige vergunningsprocedure, met inbegrip van de interne administratieve processen, digitaal worden uitgevoerd. De lidstaten zorgen er voorts voor dat de openbare hoorzittingen en de inspraakprocedures worden gedigitaliseerd. ”;

d)

het volgende lid 9 wordt toegevoegd:

“9.   Uiterlijk op … [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn ] herziet de Commissie de richtsnoeren voor de lidstaten over vergunningspraktijken om de processen voor nieuwe projecten en projecten met een verhoogde capaciteit te versnellen en te vereenvoudigen. Die richtsnoeren omvatten aanbevelingen over de invoering en toepassing van de regels inzake administratieve procedures van de artikelen 15 en 17, samen met de toepassing ervan op hernieuwbare verwarming, koeling en stroom, hernieuwbare warmtekrachtkoppeling en een reeks kernprestatie-indicatoren (KPI’s) aan de hand waarvan zowel de voortgang als de doeltreffendheid op transparante wijze kunnen worden beoordeeld.

Hiertoe voert de Commissie passende raadplegingen uit, onder meer met relevante belanghebbenden. Dergelijke richtsnoeren omvatten ook informatie over onder meer digitale en personele middelen van vergunningsautoriteiten, doeltreffende centrale contactpunten, ruimtelijke ordening, beperkingen met betrekking tot de militaire en burgerluchtvaart, gerechtelijke procedures en civiele geschillenbeslechting en -bemiddeling, alsook aanpassing en modernisering van de wetgeving inzake mijnbouw, geologische werkzaamheden, en het waarborgen van voldoende technische capaciteit om die taken uit te voeren.

De lidstaten presenteren in de bijgewerkte nationale energie- en klimaatplannen als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/199 een beoordeling van hun vergunningsprocedure en de verbeteringsmaatregelen die moeten worden genomen in overeenstemming met de richtsnoeren, overeenkomstig de in dat artikel vastgelegde procedure en tijdplanning.

De Commissie beoordeelt de in de plannen opgenomen corrigerende maatregelen en de scores die iedere lidstaat heeft behaald met betrekking tot de kernprestatie-indicatoren. De beoordeling wordt openbaar gemaakt.

Indien er onvoldoende vooruitgang is geboekt, kan de Commissie aanvullende maatregelen nemen ter ondersteuning van de lidstaten bij de uitvoering ervan door hen te helpen bij het hervormen en stroomlijnen van hun vergunningsprocedures .”.

6)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 15 bis

Integratie van hernieuwbare energie in gebouwen

1.   Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel ter plaatse of in de buurt geproduceerde hernieuwbare energie , ook uit het net, in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en onvermijdelijke afvalwarmte en -koude van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Lidstaten die koolstof in de bouwsector niet expliciet beprijzen via een belasting of het emissiehandelssysteem of lidstaten die tijdelijk niet deelnemen aan het nieuwe Europese emissiehandelssysteem voor gebouwen en vervoer, stellen een hoger indicatief aandeel hernieuwbare-energiebronnen vast. Het nationale indicatieve streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode , waarbij het aandeel eindenergieverbruik elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, inclusief zelfverbruik, energiegemeenschappen, het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix en onvermijdelijke afvalwarmte en -koude, in de berekening worden meegenomen . De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.

De lidstaten mogen afvalwarmte en -koude meetellen bij de verwezenlijking van de in de eerste alinea bedoelde doelstelling, tot een maximum van 20 %. Indien zij daartoe besluiten, stijgt het streefcijfer met de helft van het gebruikte percentage afvalwarmte en -koude tot een bovengrens van 54 %.

2.   In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen , zowel ter plaatse als in de buurt geproduceerd, ook uit het net, in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen, van het op lokaal niveau delen van hernieuwbare energie en lokale opslag van energie , slim tweerichtingsladen, andere flexibiliteitsdiensten zoals vraagrespons, en waarbij in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen rekening wordt gehouden met innovatieve technologieën .

Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energiebronnen te bereiken, eisen de lidstaten in hun bouwvoorschriften en -codes en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen of op andere wijze met gelijkwaardig effect, dat minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen , zowel ter plaatse als in de buurt geproduceerd, ook uit het net, in nieuwe gebouwen en in gebouwen die ingrijpend zullen worden gerenoveerd, worden gebruikt in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU en indien dat economisch, technisch en functioneel haalbaar is . De lidstaten staan toe dat die minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling.

Met betrekking tot bestaande gebouwen gelden de in de eerste alinea bedoelde voorschriften voor de strijdkrachten alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat openbare gebouwen op nationaal, regionaal en lokaal niveau een voorbeeldfunctie vervullen wat betreft het aandeel gebruikte hernieuwbare energie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU en artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door erin te voorzien dat de daken en andere compatibele oppervlakken en ondergrondse oppervlakken van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derden worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

De lidstaten bevorderen samenwerking tussen lokale overheden en hernieuwbare-energiegemeenschappen in de bouwsector, met name via openbare aanbestedingen. Dergelijke steun wordt vermeld in de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen van de lidstaten op grond van artikel 3 van Richtlijn … [richtlijn energieprestatie van gebouwen].

4.   Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, met inbegrip van innovatieve technologieën in de specifieke lokale context, zoals slimme en op hernieuwbare energie gebaseerde elektrische verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, in voorkomend geval in combinatie met een slim beheer van alle decentrale energiebronnen in gebouwen in de vorm van energiebeheersystemen voor gebouwen die met het energienet kunnen worden geïntegreerd . Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad (26) zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies , ook via éénloketsystemen, over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmings - en koelingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.”.

(26)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1)."

7)

▌Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

“3.   De lidstaten zorgen ervoor dat certificatieregelingen of vergelijkbare nationale kwalificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs en ontwerpers van alle vormen van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen in gebouwen, de industrie en de landbouw, en voor installateurs van andere technologieën voor hernieuwbare energie, energieopslag en vraag- en aanbodtechnologieën, waaronder oplaadstations . Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgestelde criteria. Elke lidstaat verifieert de erkenning van de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

Uiterlijk op 31 december 2023 en vervolgens om de drie jaar analyseren de lidstaten de kloof tussen het beschikbare en het benodigde aantal opgeleide en gekwalificeerde professionele installateurs en doen zij zo nodig aanbevelingen om deze kloof te dichten. De beoordeling en eventuele aanbevelingen worden openbaar gemaakt.

De lidstaten scheppen de voorwaarden, onder meer door bijscholings- en omscholingsstrategieën, om ervoor te zorgen dat er een toereikend aantal opgeleide en gekwalificeerde installateurs , zoals bedoeld in lid 3 , ▌beschikbaar is om te voorzien in de groei van hernieuwbare verwarming en koeling die nodig is om bij te dragen tot de jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector als vastgesteld in artikel 23 , en tot de streefdoelen voor hernieuwbare energie in gebouwen als vastgesteld in artikel 15 bis, in de industrie als vastgesteld in artikel 22 bis en in de vervoerssector als vastgesteld in artikel 25, en tot de verwezenlijking van het overkoepelende streefdoel als vastgesteld in artikel 3 .

Om een toereikend aantal installateurs en ontwerpers te behalen, zorgen de lidstaten ervoor dat er voldoende opleidingsprogramma’s beschikbaar worden gesteld die tot kwalificatie of certificatie leiden op het gebied van hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën en de nieuwste innovatieve oplossingen op dat gebied, mits deze programma’s verenigbaar zijn met nationale kwalificatie- en certificatieregelingen . De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen , alsook door te zorgen voor genderevenwicht en door zich met name te richten op ondervertegenwoordigde minderheden . Indien dit verenigbaar is met reeds bestaande opleidings- en kwalificatieregelingen kunnen de lidstaten ▌vrijwillige overeenkomsten sluiten met de betrokken technologieleveranciers en -verkopers om voldoende installateurs op te leiden, wat op verkoopramingen mag worden gebaseerd, in de nieuwste innovatieve oplossingen en technologieën die op de markt beschikbaar zijn.

De lidstaten beschrijven hun beleid en maatregelen ter bevordering van doeltreffende, hoogwaardige en inclusieve opleiding, omscholing en bijscholing van werknemers op het gebied van hernieuwbare energie in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen als bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999 en in de voortgangsverslagen die zij overeenkomstig artikel 17 van die verordening indienen.

4.   De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige nationale kwalificatieregelingen . De lidstaten stellen op transparante en gemakkelijk toegankelijke wijze ook een regelmatig bijgewerkte lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs aan het publiek beschikbaar ▌.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“6 bis.     Maatregelen die uit hoofde van dit artikel worden genomen, doen geen afbreuk aan de maatregelen die zijn genomen uit hoofde van Richtlijn (EU) …/… [energie-efficiëntierichtlijn] en Richtlijn (EU) …/… [EPBD].”.

8)

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

-a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.     Teneinde de eindafnemers de oorsprong van de energie uit hernieuwbare bronnen te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in de energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.”;

a)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt vervangen door:

“Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten zorgen voor een uniform systeem van garanties van oorsprong die worden afgegeven voor hernieuwbare waterstof .

Teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong kunnen de lidstaten besluiten deze garantie van oorsprong niet af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt.

De Commissie voert aanvullende informatie in voor garanties van oorsprong, waarbij dubbeltellingen worden vermeden.

De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong ▌ heeft betrekking op 1 MWh met de mogelijkheid om gedeelten daarvan af te geven. Zij worden naar behoren gestandaardiseerd aan de hand van Europese norm CEN-EN16325 en afgegeven op verzoek van een energieproducent, op voorwaarde dat dit niet tot dubbeltelling leidt. Voor kleine installaties van minder dan 50 kW en voor energiegemeenschappen worden vereenvoudigde registratieprocessen en lagere registratiekosten ingevoerd. Garanties van oorsprong kunnen worden afgegeven voor meerdere kleine installaties die zijn samengevoegd.

Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven en dezelfde energie-eenheid wordt slechts één keer meegeteld .”;

i bis )

de tweede alinea wordt geschrapt;

i ter)

in de vierde alinea wordt punt c) vervangen door:

“c)

de garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan de producent worden afgegeven maar aan een leverancier of consument die de energie afneemt via een voor mededinging openstaande procedure of een langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.”;

ii)

de vijfde alinea wordt geschrapt;

a bis)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.     Voor de toepassing van lid 1 zijn garanties van oorsprong geldig voor transacties gedurende 12 maanden na de productie van de desbetreffende energie-eenheid. De lidstaten zorgen ervoor dat alle garanties van oorsprong die niet zijn geschrapt uiterlijk 18 maanden na de productie van de eenheid vervallen. Vervallen garanties van oorsprong worden door de lidstaten opgenomen in de berekening van hun restenergiemix.”;

a ter)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.     Voor de toepassing van in de leden 8 en 13 bedoelde verstrekking van informatie zorgen de lidstaten ervoor dat de garanties van oorsprong uiterlijk zes maanden na het verlopen van de garantie van oorsprong door de energiebedrijven worden geschrapt. Voorts zorgen de lidstaten er uiterlijk in … [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] voor dat gegevens over hun restmix jaarlijks worden gepubliceerd.”;

a quater)

de eerste alinea van lid 7 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de energiebron waaruit de energie is geproduceerd en de start- en einddata die realtime zo dicht mogelijk benaderen, teneinde bij tijdsintervallen van niet meer dan één uur uit te komen;”;

ii)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

de identiteit, de locatie, de biedzone voor elektriciteit, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;”;

iii)

de volgende punten worden toegevoegd:

“g)

broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van de gegarandeerde energie overeenkomstig ISO-norm 14067:2018;

h)

verfijnde tijdsgranulariteit;

i)

locatiegebonden matching.”;

b)

▌lid 8 ▌wordt vervangen door:

“Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, punt a), van Richtlijn 2009/72/EG de oorsprong van de energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong, behalve voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken.

Een gasleverancier die voor de toepassing van bijlage I, deel 5 bij Richtlijn (EU) …/… [inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbare gassen, aardgas en waterstof zoals voorgesteld in COM(2021)0803] de oorsprong van de energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dit aan de hand van zijn garanties van oorsprong, behalve voor wat betreft het aandeel van zijn energiemix dat overeenkomt met eventuele niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier de restmix mag gebruiken.

Indien lidstaten garanties van oorsprong voor andere soorten energie hebben ingevoerd, gebruiken leveranciers voor de informatieverstrekking het soort garantie van oorsprong dat van toepassing is op de geleverde energie. Voorts kunnen de lidstaten, wanneer de afnemer gas van een waterstof- of aardgasnet verbruikt, ervoor zorgen dat de ingetrokken garanties van oorsprong overeenkomen met de relevante netwerkkenmerken. Op grond van artikel 14, lid 10, van Richtlijn 2012/27/EU gecreëerde garanties van oorsprong kunnen worden gebruikt om te voldoen aan alle vereisten om de hoeveelheid uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit te staven. Voor de toepassing van lid 2 van dit artikel kan, wanneer elektriciteit wordt geproduceerd uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling met gebruik van hernieuwbare bronnen, slechts één garantie van oorsprong worden afgegeven waarin beide kenmerken worden gespecificeerd.”;

b bis)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.     De lidstaten erkennen de door andere lidstaten afgegeven garanties van oorsprong overeenkomstig deze richtlijn uitsluitend als bewijs van de in lid 1 en lid 7, eerste alinea, punt a) tot en met i), bedoelde elementen. Een lidstaat mag een garantie van oorsprong alleen weigeren te erkennen, als hij gegronde twijfels heeft omtrent de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid of waarachtigheid ervan. De lidstaten stellen de Commissie van deze weigering en de motivering in kennis.”;

b ter)

lid 11 wordt als volgt gewijzigd:

“11.     De lidstaten erkennen door derde landen afgegeven garanties van oorsprong niet, behalve wanneer de Unie met dat derde land een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van in de Unie afgegeven garanties van oorsprong en verenigbare systemen voor garanties van oorsprong die zijn vastgesteld in dat derde land, en uitsluitend wanneer energie rechtstreeks wordt ingevoerd of uitgevoerd. De Commissie verstrekt richtsnoeren ter verduidelijking van de vereisten van de Unie voor de erkenning van door derde landen afgegeven garanties van oorsprong, met inbegrip van de onderliggende verwante bestuursregelingen, teneinde de sluiting van dergelijke overeenkomsten met derde landen te stroomlijnen en versnellen.

Uiterlijk in … [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] verstrekt de Commissie richtsnoeren over de desbetreffende waarborgen voor grensoverschrijdende overdrachten.”.

b quater)

lid 13 wordt als volgt gewijzigd:

“13.     De Commissie stelt uiterlijk op 30 juni 2025 een verslag vast waarin de opties worden beoordeeld voor een Uniebreed groen keurmerk ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie uit nieuwe installaties. Leveranciers gebruiken de in de garanties van oorsprong vervatte informatie om aan te tonen dat zij voldoen aan de eisen van een dergelijk keurmerk.”;

b quinquies)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“13 bis.     De Commissie monitort de werking van het systeem van de garanties van oorsprong en beoordeelt uiterlijk op 30 juni 2025 het evenwicht tussen vraag en aanbod van de garanties van oorsprong op de markt, identificeert in het geval van onevenwichtigheden de relevante factoren die van invloed zijn op vraag en aanbod en stelt maatregelen voor om mogelijk structurele onevenwichtigheden te corrigeren teneinde ertoe bij te dragen dat de markten zich meer gaan richten op nieuwe hernieuwbare-energie-installaties.”.

9)

In artikel 20 wordt lid 3 vervangen door:

“3.   Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen of bestaande infrastructuur te moderniseren voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfer van de Unie te halen, nemen de lidstaten overeenkomstig het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in voorkomend geval de nodige stappen om een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen ▌, in combinatie met opslag van thermische energie, systemen voor vraagrespons en warmtekrachtkoppelingsinstallaties, te bevorderen.

3 bis.     Overeenkomstig de desbetreffende wetgeving inzake de elektriciteitsmarkt nemen de lidstaten in voorkomend geval de nodige maatregelen om intermitterende hernieuwbare elektriciteit in het net te integreren, waarbij de stabiliteit van het net en de voorzieningszekerheid worden gegarandeerd. ”.

10)

Het volgende artikel 20 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 20 bis

Bevorderen van de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit

“1.   De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en , indien technisch beschikbaar, de distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. De lidstaten zorgen ervoor dat distributiesysteembeheerders toegang hebben tot de benodigde gegevens. Indien zij volgens de nationale wetgeving geen toegang hebben tot alle benodigde informatie, passen zij het bestaande gegevensrapportagesysteem in het kader van ENTSB-E toe overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2019/944. Transmissie- en distributiesysteembeheerders zijn echter niet aansprakelijk voor prognose-, schattings- of berekeningsfouten als gevolg van externe omstandigheden. De lidstaten bevorderen de modernisering van slimme netten zodat het evenwicht op het net beter kan worden gemonitord en stellen realtime-informatie beschikbaar.

Voor zover beschikbaar moeten de distributiesysteembeheerders ook geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens beschikbaar stellen over de potentiële vraagrespons en de hernieuwbare elektriciteit die door zelfverbruikers en hernieuwbare-energiegemeenschappen wordt opgewekt en in het net wordt geïnjecteerd.

1 bis.     De in lid 1 bedoelde informatie en gegevens worden digitaal beschikbaar gesteld op een manier die interoperabiliteit garandeert op basis van geharmoniseerde gegevensformaten en gestandaardiseerde gegevensreeksen, zodat zij op niet-discriminerende wijze kunnen worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kunnen worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur ▌.

2.   Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] stellen de lidstaten maatregelen vast die fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen verplichten om onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten te zorgen voor realtimetoegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden , met expliciete toestemming en overeenkomstig de relevante bepalingen in Verordening (EU) 2016/679 , zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

Uiterlijk op … [6 maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] nemen de lidstaten maatregelen , naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht en met volledige inachtneming van de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2016/679 , die voertuigfabrikanten verplichten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten voor eigenaren of gebruikers van de batterijen en voor de entiteiten namens wie ze optreden, in realtime gegevens beschikbaar te stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen en de batterijcapaciteit ▌ aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die met expliciete toestemming namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten. Overeenkomstig de batterijenverordening worden de gegevens uitsluitend voor “read only”-functies gedeeld, zodat derden de parameters van de gegevens niet kunnen aanpassen.

De lidstaten zorgen ervoor dat ▌fabrikanten van slimme verwarmings- en koelingssystemen, thermische energieopslageenheden en andere slimme apparaten die consumenten in staat stellen vraagrespons te verstrekken aan het energiesysteem, onder niet-discriminerende omstandigheden en zonder kosten, realtime toegang bieden tot gegevens die relevant zijn voor de vraagrespons voor gebruikers en voor derden die optreden namens de eigenaars en gebruikers, op grond van hun uitdrukkelijke toestemming en met volledige naleving van de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2016/679.

3.   Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU] zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geïnstalleerde niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen vanaf [de omzettingstermijn van deze wijzigingsrichtlijn] functionaliteiten voor slim opladen evenals, voor zover uitgerold in de lidstaten, een koppeling met slimme metersystemen en, in voorkomend geval op basis van een beoordeling door de regulerende instantie, functionaliteiten voor tweerichtingsladen kunnen ondersteunen , zoals vastgelegd in artikel 14, lid 4, van Verordening … [verordening infrastructuur voor alternatieve brandstoffen] en beoordeeld door de regulerende instanties op de mogelijke bijdrage ervan .

4.    De lidstaten zorgen ervoor dat alle middelen voor de opwekking van elektriciteit, met inbegrip van productie-eenheden voor hernieuwbare elektriciteit, worden ingezet bij het leveren van systeem- en balanceringsdiensten. De lidstaten zorgen er ook voor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten aan de elektriciteitsnetten en de netten voor stadsverwarming en -koeling en aan de aanbieders van energieopslag en flexibiliteit, alsook van balanceringsdiensten , van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke en gemeenschapsbatterijen en elektrische voertuigen , evenals gedecentraliseerde energiebronnen met een capaciteit van minder dan 1MW die deelnemen aan het systeem, opslageenheden voor thermische energie, eenheden voor de omzetting van elektriciteit in gas, warmtepompen en andere technologieën die flexibiliteit bieden, zowel rechtstreeks als via aggregatie. De lidstaten brengen een gelijk speelveld tot stand voor kleinere marktspelers, met name hernieuwbare-energiegemeenschappen, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder te worden geconfronteerd met onevenredige administratieve lasten of regeldruk.

4 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader het mogelijk maakt dat eindafnemers die contractuele overeenkomsten sluiten met spelers op de elektriciteitsmarkt en dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit, informatie krijgen over de voorwaarden van de overeenkomst, waaronder de bescherming van hun persoonsgegevens, en de gevolgen ervan voor de consumenten, met inbegrip van de vergoeding voor de flexibiliteit.”.

11)

Het volgende artikel 22 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 22 bis

Integratie van hernieuwbare energie in de industrie

1.   De lidstaten streven ernaar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,9  procentpunt. Die toename wordt berekend als een gemiddelde over perioden van drie jaar, namelijk 2024 tot 2027 en 2027 tot 2030.

De lidstaten nemen het beleid en de maatregelen die zijn gepland en genomen om een dergelijke indicatieve verhoging te bereiken op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend. Dergelijke maatregelen omvatten de op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde elektrificatie van industriële processen wanneer dit een kosteneffectieve oplossing wordt geacht. Bij de vaststelling van maatregelen om het aandeel van hernieuwbare energie in de industrie te vergroten, nemen de lidstaten het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in acht.

De lidstaten stellen een regelgevingskader vast dat steunmaatregelen voor de industrie kan omvatten overeenkomstig artikel 3, lid 4 bis, en het gebruik van hernieuwbare bronnen en hernieuwbare waterstof die door de industrie worden verbruikt, kan bevorderen, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de doeltreffendheid en het internationale concurrentievermogen, als noodzakelijke voorwaarden voor de invoering van het gebruik van hernieuwbare energie in de industrie. Dat kader moet met name gericht zijn op het wegnemen van administratieve, economische en regelgevingsbelemmeringen overeenkomstig artikel 3, lid 4 bis, en artikel 15, lid 8.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als eindenergie en voor niet-energetische doeleinden worden gebruikt, uiterlijk in 2035 70 % bedraagt van de waterstof die in de industrie als eindenergie en voor niet-energetisch doeleinden wordt gebruikt. De Commissie analyseert de beschikbaarheid van brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2026 en vervolgens elk jaar. Voor de berekening van het percentage gelden de volgende regels [Am. 34]:

a)

voor de berekening van de noemer wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van waterstof voor eindenergie en niet-energetisch gebruik, met uitzondering van waterstof die als tussenproduct voor de productie van conventionele transportbrandstoffen wordt gebruikt en van waterstof die als bijproduct wordt geproduceerd of die wordt afgeleid van bijproducten in industriële installaties;

b)

voor de berekening van de teller wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden verbruikt, met uitzondering van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als tussenproduct voor de productie van ▌transportbrandstoffen worden gebruikt;

c)

voor de berekening van de teller en de noemer worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van brandstoffen gebruikt.

Uiterlijk op 31 januari 2026 beoordeelt de Commissie, na vaststelling van de in lid 1 bedoelde regels, of het, in het licht van de ontwikkeling op technisch, wetenschappelijk en regelgevingsgebied passend en gerechtvaardigd is om het deelstreefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor 2030 bij te stellen en wijzigt zij in voorkomend geval dit artikel in die zin, vergezeld van een effectbeoordeling. Om het gebruik van oplossingen op het gebied van hernieuwbare energie voor industriële processen op lage en middelhoge temperaturen te bevorderen, streven de lidstaten ernaar de beschikbaarheid van economisch levensvatbare en technisch haalbare hernieuwbare alternatieven voor het gebruik van energie op basis van fossiele brandstoffen voor industriële warmtetoepassingen te vergroten, teneinde uiterlijk in 2027 een einde te maken aan het gebruik van fossiele brandstoffen voor toepassingen waarvoor maximale verwarmingstemperaturen tot 200 graden Celsius vereist zijn.

1 bis.     Uiterlijk op … [een jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] ontwikkelt de Commissie een wereldwijde waterstofinvoerstrategie om de Europese waterstofmarkt te bevorderen. Deze strategie vormt een aanvulling op initiatieven ter bevordering van de binnenlandse waterstofproductie binnen de Unie, ter ondersteuning van de uitvoering van deze richtlijn en de verwezenlijking van de daarin vastgestelde streefcijfers, met inachtneming van de voorzieningszekerheid en de strategische autonomie van de Unie op energiegebied. De in de strategie opgenomen maatregelen zijn gericht op het bevorderen van een gelijk speelveld op basis van gelijkwaardige regels of normen in derde landen op het gebied van milieubescherming, duurzaamheid en beperking van de klimaatverandering. De strategie omvat indicatieve mijlpalen en maatregelen voor invoer. De lidstaten nemen passende maatregelen om de strategie te verwerken in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend. In de strategie wordt er voorts ook rekening mee gehouden dat de toegang tot energie voor lokale bewoners moet worden ontwikkeld.”.

12)

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doet elke lidstaat het aandeel hernieuwbare energie in die sector toenemen met een indicatief percentage van 2,3 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel bruto-eindverbruik van energie en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode.

Voor lidstaten waar afvalwarmte en -koude wordt gebruikt, bedraagt die toename 2,8  procentpunt. In dat geval mogen de lidstaten afvalwarmte en -koude tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename meerekenen.”;

b)

het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis.    Om de Commissie een volledig overzicht te geven van de aanzienlijke verschillen in het niveau van de vraag naar verwarming voor industriële processen in de hele Unie, maken de lidstaten ▌een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van een kosten-batenanalyse van alle positieve externe effecten, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. Kmo’s, industriële symbioses en commerciële gebouwen en een overzicht van alle infrastructuurvereisten met medewerking van lokale en regionale overheden . In de beoordeling worden de beschikbare en economisch haalbare technologieën voor industrieel en huishoudelijk gebruik onderzocht teneinde mijlpalen en maatregelen vast te stellen om het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te verhogen evenals , in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling en kleinschalige huishoudens en kmo’s , met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om broeikasgasemissies en luchtverontreiniging door verwarming en koeling te verminderen . In die strategie wordt rekening gehouden met de verschillende warmteniveaus (hoge, gemiddelde, lage temperatuur) die met de uiteenlopende processen en vormen van gebruik gepaard gaan. De beoordeling is in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.”;

c)

in lid 2, eerste alinea, wordt punt a) geschrapt;

c bis)

aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De lidstaten verstrekken met name informatie aan de eigenaren of huurders van gebouwen en kmo’s over kosteneffectieve maatregelen en financieringsinstrumenten om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssystemen te verbeteren. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten via éénloketsystemen.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Om de in lid 1, eerste alinea, bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename te verwezenlijken, voeren de lidstaten drie of meer van de volgende maatregelen uit :

a)

de fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energiebronnen en brandstoffen;

b)

de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen , de aansluiting van gebouwen op hoogrenderende systemen voor stadsverwarming en -koeling of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

c)

maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1, eerste alinea, wordt nageleefd door middel van steun aan maatregelen in de vorm van installatie krachtens punt b) van deze alinea, die wordt uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie;

d)

capaciteitsopbouw voor nationale , regionale en lokale autoriteiten om het plaatselijke potentieel voor hernieuwbare verwarming en koeling in kaart te brengen, hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen, ▌ uit te voeren en er advies over uit te brengen ;

e)

de ontwikkeling van risicobeperkingskaders om de kapitaalkosten voor projecten voor hernieuwbare warmte en koeling en voor afvalwarmte en -koude te verlagen , onder meer door toestemming te geven voor de bundeling van kleinere projecten of door die projecten holistischer te koppelen aan andere maatregelen voor energie-efficiëntie en de renovatie van gebouwen ;

f)

de bevordering van afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling voor zakelijke en collectieve kleinverbruikers;

g)

geplande vervangingsregelingen van verwarmingsbronnen die niet verenigbaar zijn met hernieuwbare bronnen of regelingen voor het uitfaseren van fossiele brandstoffen op basis van mijlpalen;

h)

voorschriften voor hernieuwbare warmteplanning, waaronder koeling, op lokaal en regionaal niveau;

i)

andere beleidsmaatregelen met gelijke werking, waaronder fiscale maatregelen, steunregelingen en andere financiële prikkels die bijdragen tot de installatie van hernieuwbare verwarmings- en koelingsapparatuur en de ontwikkeling van energienetwerken die hernieuwbare energie leveren voor de verwarming en koeling in gebouwen en de industrie;

j)

de bevordering van de opwekking van biogas en de injectie ervan in het gasnet, in plaats van het te gebruiken voor elektriciteitsproductie;

k)

maatregelen ter bevordering van de integratie van technologieën voor de opslag van thermische energie in verwarmings- en koelingssystemen;

l)

de bevordering van netwerken voor stadsverwarming en -koeling die eigendom zijn van de verbruikers, met name hernieuwbare-energiegemeenschappen, onder meer met behulp van regelgevingsmaatregelen, financieringsregelingen en ondersteuning.

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten , met inbegrip van huurders , met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, en eisen zij dat een aanzienlijk aandeel van de uit te voeren maatregelen bij voorrang wordt uitgevoerd in huishoudens die zich in een toestand van energiearmoede bevinden zoals gedefinieerd in Richtlijn … [herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie] en in sociale woningen wonen, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.”.

13)

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.    De lidstaten steunen de renovatie van bestaande netwerken voor stadsverwarming en -koeling en de ontwikkeling van hoogrenderende stadsverwarmings- en stadskoelingsnetwerken van de vierde en vijfde generatie die uitsluitend gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en onvermijdelijke afvalwarmte of -koude na een positieve economische en ecologische kosten-batenanalyse die is uitgevoerd in partnerschap met de betrokken lokale overheden. De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties , de broeikasgasemissies en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op facturen of op de websites van leveranciers, of op verzoek. De informatie over het aandeel hernieuwbare energie wordt ten minste uitgedrukt als een percentage van het bruto-eindverbruik van verwarming en koeling dat aan de klanten van een bepaald stadsverwarmings- en -koelingssysteem is toegewezen, met inbegrip van informatie over hoeveel energie is gebruikt om één eenheid verwarming aan de klant of eindgebruiker te leveren.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   De lidstaten streven ernaar het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen , met inbegrip van warmte opgewekt door elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste 2,3 procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen , met inbegrip van warmte opgewekt door elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020, en voeren daartoe de nodige maatregelen uit. Het aandeel hernieuwbare energie wordt uitgedrukt in aandeel bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarming en -koeling aangepast aan normale gemiddelde weersomstandigheden.

Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999.”;

c)

het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

“4 bis.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen met een vermogen van meer dan 25 MWth aangemoedigd worden derde leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude aan te sluiten of aangemoedigd worden aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude van derde leveranciers op basis van door de ▌betrokken lidstaat vast te stellen niet-discriminerende criteria aan te sluiten of af te nemen, als een dergelijke aansluiting technisch en economisch haalbaar is en indien deze beheerders een of meer van het volgende moeten doen:

a)

tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten;

b)

de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen;

c)

de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.

De lidstaten kunnen besluiten hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor stadsverwarming en -koeling mee te tellen in de in lid 4 van dit artikel vastgestelde jaarlijkse gemiddelde stijging. Hernieuwbare elektriciteit die wordt meegeteld in het kader van artikel 7, lid 1, punt b) wordt niet in aanmerking genomen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 7, lid 1, punt a).

Indien lidstaten besluiten hernieuwbare elektriciteit die voor stadsverwarming en -koeling wordt gebruikt, mee te tellen, brengen zij de Commissie hiervan vóór de invoering van een dergelijk mechanisme op de hoogte. De lidstaten nemen de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor stadsverwarming en -koeling op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999. ”;

d)

de leden 5 en 6 worden vervangen door:

“5.   De lidstaten kunnen een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem toestaan om in elk van de volgende situaties de aansluiting te weigeren en warmte of koude van een derde leverancier af te nemen:

a)

in het systeem ontbreekt de nodige capaciteit ten gevolge van andere leveringen van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen of uit afvalwarmte en -koude;

b)

de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude beantwoordt niet aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen;

c)

de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte en -koude zouden concurreren;

d)

het systeem van de beheerder voldoet aan de definitie van efficiënte stadsverwarming en -koeling vastgesteld in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie].

De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde autoriteit informatie verstrekt over de redenen van de weigering, alsook over de voorwaarden waaraan moet worden voldaan en de maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken. De lidstaten zorgen voor een passende procedure om ongerechtvaardigde weigeringen te verhelpen.

6.   De lidstaten zorgen zo nodig voor een coördinatiekader tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen en de potentiële bronnen van afvalwarmte en -koude in de industrie en de tertiaire sector om het gebruik van afvalwarmte en -koude te vergemakkelijken. Dat coördinatiekader zorgt voor de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en maakt een dialoog mogelijk over het gebruik van afvalwarmte en -koude, met daarbij ten minste de betrokkenheid van:

a)

beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen;

b)

ondernemingen in de industrie en de tertiaire sector die afvalwarmte en -koude genereren die economisch kan worden teruggewonnen via stadsverwarmings- en -koelingssystemen, zoals datacenters, industriële installaties, grote commerciële gebouwen , energieopslagvoorzieningen en openbaar vervoer; ▌

c)

lokale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de planning en goedkeuring van energie-infrastructuren;

d)

wetenschappelijke deskundigen die werken aan de nieuwste, geavanceerde, hoogrenderende systemen voor stadsverwarming en -koeling die volledig op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd zijn;

e)

hernieuwbare-energiegemeenschappen die bij verwarming en koeling betrokken zijn. ”;

e)

de leden 8, 9 en 10 worden vervangen door:

“8.   De lidstaten stellen een kader vast volgens hetwelk beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, zullen beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verlenen, met inbegrip van vraagrespons en warmteopslag van overtollige elektriciteit uit gecentraliseerde en gedecentraliseerde hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel .

De lidstaten zorgen ervoor dat beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen terdege rekening houden met de resultaten van de krachtens de eerste alinea vereiste beoordeling bij netplanning, netinvesteringen en infrastructuurontwikkeling op hun respectieve grondgebied.

De lidstaten vergemakkelijken de coördinatie tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen enerzijds en beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen anderzijds om ervoor te zorgen dat balancerings-, opslag- en andere flexibiliteitsdiensten, zoals vraagrespons, die door beheerders van stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen worden geleverd, op een niet-discriminerende basis aan hun elektriciteitsmarkten kunnen deelnemen.

De lidstaten kunnen de beoordelings- en coördinatievereisten uit hoofde van de eerste en de derde alinea uitbreiden tot beheerders van gastransmissie- en distributiesystemen, met inbegrip van waterstofnetwerken en andere energienetwerken.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat de rechten van consumenten en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig dit artikel duidelijk zijn gedefinieerd, openbaar beschikbaar zijn en door de bevoegde autoriteit worden gehandhaafd.

10.

Een lidstaat hoeft lid  2 niet toe te passen indien aan ten minste een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

zijn aandeel stadsverwarming en -koeling bedroeg 2 % of minder van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018;

b)

zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is toegenomen tot meer dan 2 % van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018 door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 en de in artikel 23, lid 1 bis, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of

c)

90 % van het bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarmings- en -koelingssystemen vindt plaats in stadsverwarmings- en -koelingssystemen die voldoen aan de definitie die in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie] is vastgesteld.”.

14)

Artikel 25 wordt vervangen door:

“Artikel 25

Reductie van de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector door het gebruik van hernieuwbare energie

1.   Elke lidstaat legt brandstofleveranciers de verplichting op ervoor te zorgen dat:

a)

de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 16  % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld ▌traject;

b)

het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste ▌0,5 % in 2025 en ten minste 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2028 ten minste 2,6 % bedraagt en ten minste 5,7 % in 2030;

b bis)

brandstofleveranciers vanaf 2030 ten minste 1,2 % van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en hernieuwbare waterstof leveren aan de scheepvaartsector, waarvan de uitstoot moeilijk te verminderen is. Een lidstaat die niet over zeehavens op zijn grondgebied beschikt, kan ervoor kiezen deze bepaling niet toe te passen. Elke lidstaat die gebruik wenst te maken van deze ontheffing, stelt de Commissie daarvan uiterlijk één jaar na … [De inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] op de hoogte. Elke latere wijziging wordt eveneens aan de Commissie meegedeeld.

Indien de lijst van grondstoffen in deel A en in bijlage IX overeenkomstig artikel 28, lid 6, wordt gewijzigd, wordt het minimumaandeel van geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd op basis van de grondstoffen in de energie die aan de vervoerssector wordt geleverd, zoals bedoeld in punt b) van dit lid, dienovereenkomstig verhoogd op grond van een effectbeoordeling door de Commissie. De Commissie beoordeelt de in lid 1 vastgestelde verplichting, teneinde uiterlijk in 2025 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een verhoging daarvan indien er verdere aanzienlijke kostenbesparingen zijn in de productie van hernieuwbare energie, wanneer dat nodig is om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie voor het koolstofvrij maken, of wanneer een aanzienlijke daling van het energieverbruik in de Unie een dergelijke verhoging rechtvaardigt.

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele vervoersbrandstoffen . Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

2.   De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations of hernieuwbare energie hernieuwbare elektriciteit aan lichte en zware elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting. De lidstaten kunnen besluiten particuliere oplaadpunten op te nemen in het in de eerste alinea bedoelde mechanisme, mits kan worden aangetoond dat aan die particuliere oplaadstations geleverde hernieuwbare elektriciteit uitsluitend aan elektrische voertuigen wordt geleverd. ”.

15)

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt vervangen door:

“Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie een afwijking van de eerste alinea toestaan op grond waarvan de lidstaten vloeibare biomassa die wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit in ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU, mogen uitsluiten van de berekening van het in de eerste alinea bedoelde plafond van 7 % van het eindverbruik van energie in de sector van het weg- en spoorvervoer, op voorwaarde dat een dergelijke afwijking wordt gerechtvaardigd door specifieke lokale omstandigheden. De lidstaten moeten dit verzoek om afwijking tegen … [datum van omzetting van deze wijzigingsrichtlijn] aan de Commissie doen toekomen, samen met actuele wetenschappelijke en technische rechtvaardigingen voor de afwijking. De Commissie besluit binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de lidstaat of zij hier al dan niet op ingaat.”;

i bis)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“Wanneer het in de eerste alinea bedoelde aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa kleiner is dan 1 % in een lidstaat, kan het worden verhoogd tot maximaal 2 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren.”;

ii)

de vierde alinea wordt vervangen door:

“Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.”;

b)

▌lid 2 wordt als volgt gewijzigd :

i)

in de eerste en vijfde alinea wordt “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel” of “het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea,” vervangen door “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie”;

ii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“Uiterlijk op … [datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] neemt dit maximum af tot 0 %.”

iii)

na de vierde alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“De Commissie dient uiterlijk op 30 juni 2023 bij het Europees Parlement en de Raad een bijwerking van het verslag in over de stand van zaken omtrent de verhoging van de wereldwijde productie van de relevante voedsel- en voedergewassen. Deze actualisering omvat de meest recente gegevens uit de afgelopen twee jaar met betrekking tot ontbossing en grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik, en in de actualisering worden ook andere producten met een hoog risico in de categorie grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik aan de orde gesteld. Voor de toepassing van de in de zesde alinea bedoelde gedelegeerde handelingen bedraagt het maximumaandeel van de gemiddelde jaarlijkse uitbreiding van het algehele productiegebied met grote koolstofvoorraden 7,9 %.”.

16)

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Berekeningsvoorschriften in de vervoerssector en met betrekking tot hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht hun eindgebruik”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde broeikasgasintensiteitreductie gelden de volgende regels:

a)

de broeikasgasemissiereducties worden als volgt berekend:

i)

voor biobrandstoffen en biogas, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun overeenkomstig artikel 31 vastgestelde emissiereducties;

ii)

voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun emissiereducties, bepaald overeenkomstig gedelegeerde handelingen die op grond van artikel 29 bis, lid 3, zijn vastgesteld;

iii)

voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met een fossiele referentiebrandstof.

De in bijlage V vastgestelde referentiebrandstof ECf(e) wordt gebruikt tot en met 31 december 2029. Vanaf 1 januari 2030 moet de in bijlage V vastgestelde referentiebrandstof EF(t) worden gebruikt. Voor de berekening van de emissiereducties vanaf 2030 moeten de broeikasgasemissiereducties die in 2030 zullen worden bereikt dankzij het gebruik van hernieuwbare elektriciteit in het vervoer, berekend op basis van de referentiebrandstof EF(t), evenwel worden beschouwd als een aanvulling van hernieuwbare elektriciteit bij wat al zal zijn bereikt op 31 december 2029 middels de referentiebrandstof EF(t).

b)

het in artikel 25, lid 1, bedoelde referentiescenario wordt berekend door de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t);

c)

voor de berekening van de relevante hoeveelheden energie gelden de volgende regels:

i)

om de hoeveelheid energie die aan de vervoerssector wordt geleverd te bepalen, worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt;

ii)

om de energie-inhoud te bepalen van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende Europese normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen Europese norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt;

iii)

de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd. Bij wijze van uitzondering wordt elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld;

iv)

het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;

Indien de lijst van grondstoffen in deel B van bijlage IX overeenkomstig artikel 28, lid 6, wordt gewijzigd, wordt het plafond voor dergelijke biobrandstoffen en biogassen dienovereenkomstig verhoogd, op basis van een effectbeoordeling door de Commissie.

d)

de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde.

De Commissie is overeenkomstig artikel 35 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als vastgesteld in bijlage III.”;

c)

het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis.   Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde streefcijfers gelden de volgende regels:

a)

voor de berekening van de noemer, dat wil zeggen de hoeveelheid energie die in de vervoerssector wordt verbruikt, worden alle aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit in aanmerking genomen;

b)

voor de berekening van de teller wordt de energie-inhoud van geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van de Unie worden geleverd, in aanmerking genomen;

c)

de aandelen geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de lucht- en de scheepvaartsector worden geleverd, worden geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.”;

d)

lid 2 wordt geschrapt;

e)

lid 3 wordt vervangen door::

3.     Wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks, hetzij voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.

Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting op een of meer hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties kan volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie aantoont dat de betreffende elektriciteit is geleverd zonder elektriciteit van het net af te nemen.

Elektriciteit die van het net wordt afgenomen, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen afkomstig is en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één eindgebruiksector worden aangevoerd.

Dit kan worden bewerkstelligd door te voldoen aan de volgende eisen:

a)

om de hernieuwbare eigenschappen aan te tonen, moeten producenten van brandstoffen worden verplicht een of meer hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten te sluiten met installaties die elektriciteit opwekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan de hoeveelheid elektriciteit waarvan wordt beweerd dat die volledig hernieuwbaar is;

b)

het evenwicht tussen de hernieuwbare elektriciteit die via een of meer stroomafnameovereenkomsten wordt aangekocht en de hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen om de brandstof te produceren, wordt op kwartaalbasis bereikt om de productie volledig als hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong in aanmerking te laten komen.

Vanaf 1 januari 2030 wordt het evenwicht tussen de hernieuwbare elektriciteit die via een of meer stroomafnameovereenkomsten wordt aangekocht en de hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen om de brandstof te produceren, op maandbasis, kwartaalbasis of jaarbasis bereikt om de productie volledig als hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong in aanmerking te laten komen. De temporele correlatie hangt af van een beoordeling door de Commissie. Deze eis is van toepassing op alle bestaande centrales, met inbegrip van die welke vóór 2030 in bedrijf zijn gesteld.

Wat de locatie van de elektrolyse-installatie betreft, moet aan ten minste een van de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

de installatie die in het kader van de hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst hernieuwbare elektriciteit opwekt, is gevestigd in hetzelfde land als de elektrolyse-installatie of in een buurland; of

b)

de installatie die in het kader van de hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst hernieuwbare elektriciteit opwekt, bevindt zich in een offshore-biedzone die grenst aan het land waar de elektrolyse-installatie zich bevindt of in een buurland.

Elektriciteit die van het net wordt afgenomen of er vanuit een energieopslagvoorziening opnieuw in wordt geïnjecteerd, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen afkomstig is en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één eindgebruiksector worden aangevoerd [Am. 13].

Elektriciteit die wordt opgewekt door een elektrisch voertuig op zonne-energie en die wordt gebruikt voor de beweging van het voertuig zelf, kan als volledig hernieuwbaar worden beschouwd.” [Am. 32]

17)

Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 2, 3 en 4 worden geschrapt.

b)

lid 5 wordt vervangen door:

“Uiterlijk op 31 december 2024 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen, en biogas voor vervoer, uit biomassa die in een gezamenlijk proces met fossiele brandstoffen worden verwerkt.”;

b bis)

in lid 6 worden de punten c) en d) vervangen door:

“c)

de noodzaak om aanzienlijke verstorende effecten op de markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te vermijden, rekening houdend met de toekomstige beschikbaarheid van grondstoffen en de noodzaak om marktverstoring met als gevolg een massale invoer van grondstoffen te voorkomen;

d)

het potentieel om substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, rekening houdend met de beschikbare hoeveelheden grondstoffen en het aandeel van reeds bestaande concurrerende industriële toepassingen en met inachtneming van specifieke nationale kenmerken;”;

c)

in lid 7 wordt “de in artikel 25, lid 1, vierde alinea, vastgelegde” vervangen door “de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), vastgelegde”.

18)

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

-i)

in de eerste alinea wordt de aanhef vervangen door:

“Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de in de punten a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 van dit artikel bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en rekening houden met de afvalhiërarchie zoals vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het beginsel van cascadering waarnaar wordt verwezen in artikel 3;” [Am. 43];

i)

in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a)

het bijdragen aan de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfers;”;

i bis)

de volgende alinea wordt na de eerste alinea ingevoegd:

“Energie uit vaste biomassabrandstoffen wordt niet meegerekend voor de in de punten b) en c) van de eerste alinea bedoelde doeleinden als deze brandstoffen zijn afgeleid van primaire houtachtige biomassa volgens de definitie van artikel 2 van deze richtlijn. Om bij te dragen aan het behalen van het in artikel 3, lid 1, bedoelde streefcijfer voor hernieuwbare energie, mag het energieaandeel van vaste biomassabrandstoffen die zijn afgeleid van primaire houtachtige biomassa zoals gedefinieerd in artikel 2 van deze richtlijn, op basis van de meest recente beschikbare gegevens niet groter zijn dan het aandeel van het gemiddelde van dergelijke brandstoffen in het totale energieverbruik gedurende de periode 2017-2022.” [Am. 44];

i ter)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Indien gemengd afval wordt gebruikt zijn de marktdeelnemers echter verplicht sorteersystemen voor gemengd afval van bepaalde kwaliteit toe te passen die gericht zijn op de verwijdering van fossiele materialen. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.”;

ii)

de vierde alinea wordt vervangen door:

“Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien ze worden gebruikt

a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 7,5  MW of meer,

b) in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

c) in het geval van installaties die gasvormige biomassabrandstoffen produceren met het volgende gemiddelde biomethaandebiet:

i)

boven 500  m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk (d.w.z. 0 oC en 1 bar atmosferische druk);

ii)

indien het biogas bestaat uit een mengsel van methaan en andere niet-brandbare gassen, wordt voor het methaandebiet de in punt i) vastgestelde drempel herberekend in verhouding tot het volumeaandeel methaan in het mengsel;”;

iii)

na de vierde alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen of biomethaandebiet.”;

a bis)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

“De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische en bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a)

oerbos, oud bos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

b)

bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, en die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c)

gebieden die:

i)

bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen; of

ii)

voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea; tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

d)

grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:

i)

natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of

ii)

niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit;

iii)

heidegrond die de natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt.”;

b)

in lid 3 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

“Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

c)

▌lid 4 wordt vervangen door :

“4.     De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

a)

waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

b)

permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

c)

gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan;

c bis)

heidegrond die de natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt.

De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

d)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen , en naleving op nationaal of subnationaal niveau, in overeenstemming met de criteria om het risico van het gebruik van bosbiomassa afkomstig van niet-duurzame productie als bedoeld in lid 6 tot een minimum te beperken, door de bevoegde nationale autoriteit kan worden gemeld .”;

d bis)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“5 bis.     Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden die in lid 1, alinea 1, punten a), b) en c) worden genoemd, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen die zijn verkregen in een land dat geen partij is bij de Overeenkomst van Parijs.”;

e)

in lid 6 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd :

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder b) en c), bedoelde doeleinden, zijn niet afgeleid van primaire houtachtige biomassa, houden rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in artikel 3 bedoelde beginsel van cascadering, en voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken. Om bij te dragen aan het behalen van de in artikel 3, lid 1, bedoelde streefcijfers voor hernieuwbare energie, mag het energieaandeel van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en vaste biomassabrandstoffen die zijn afgeleid van primaire houtachtige biomassa zoals gedefinieerd in artikel 2 van deze richtlijn, op basis van de meest recente beschikbare gegevens niet groter zijn dan het aandeel van het gemiddelde van dergelijke brandstoffen in het totale energieverbruik gedurende de periode 2017-2022.” [Am. 45];

ii)

onder a) wordt punt iii) vervangen door:

“iii)

gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden, grasland, heidegrond en veengebieden, worden beschermd met het oog op het behoud van de biodiversiteit en ter voorkoming van de vernietiging van habitats als bedoeld in Richtlijnen 2009/147/EG en 92/43/EEG, de milieutoestand van oceanen als vastgesteld in Richtlijn 2008/56/EG en de ecologische toestand in rivieren als vastgesteld in Richtlijn 2000/60/EG;”;

iii )

in punt a) wordt punt iv) vervangen door:

“iv)

het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gegarandeerd in stand worden gehouden teneinde nadelige effecten te voorkomen , waarbij het oogsten van stronken en wortels die niet geschikt zijn om te worden gebruikt als materiaal, bijvoorbeeld via het gebruik van praktijken voor duurzaam bosbeheer , de aantasting van oerbossen en oude bossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; kaalslagen worden voorkomen, tenzij dit tot een gunstige en passende gesteldheid van ecosystemen leidt, en wordt gezorgd voor lokaal en ecologisch passende drempels voor de extractie van dood hout en voor vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

v)

in ▌punt b) wordt punt iv) vervangen door:

“iv)

het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gegarandeerd in stand worden gehouden teneinde nadelige effecten te voorkomen , waarbij het oogsten van stronken en wortels die niet geschikt zijn om te worden gebruikt als materiaal, bijvoorbeeld via het gebruik van praktijken voor duurzaam bosbeheer , de aantasting van oerbossen en oude bossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; kaalslagen worden voorkomen, tenzij dit tot een gunstige en passende gesteldheid van ecosystemen leidt, en wordt gezorgd voor lokaal en ecologisch passende drempels voor de extractie van dood hout en voor vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

f bis)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis.     Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa mogen het op nationaal niveau vastgestelde maximum voor het gebruik van bosbiomassa dat in overeenstemming is met de streefcijfers van de lidstaat inzake de toename van koolstofputten zoals gedefinieerd in Verordening … [de herziene Verordening (EU) 2018/841], niet overtreffen.”;

g)

in lid 10, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:

“d)

ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, en ten minste 85  % voor installaties die operationeel zijn vanaf 1 januari 2026”[Am. 46];

g bis)

in lid 11 wordt de aanhef vervangen door:

“11.    Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten b) en c), bedoelde doeleinden als de gebruikte brandstoffen geen primaire houtachtige biomassa omvatten en ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet. Om bij te dragen aan het behalen van de in artikel 3, lid 1, bedoelde streefcijfers voor hernieuwbare energie, mag het elektriciteitsaandeel van biomassabrandstoffen die zijn afgeleid van primaire houtachtige biomassa zoals gedefinieerd in artikel 2 van deze richtlijn, op basis van de meest recente beschikbare gegevens niet groter zijn dan het aandeel van het gemiddelde van dergelijke brandstoffen in het totale elektriciteitsverbruik gedurende de periode 2017-2022. [Am. 47];

g ter)

lid 13 wordt vervangen door:

“13.    Voor de in lid 1, eerste alinea, ▌van dit artikel bedoelde doeleinden, mogen de lidstaten, gedurende een beperkte periode afwijken van de in de leden 2 tot en met 7 en de leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria door het vaststellen van verschillende criteria voor:

a)

installaties in de ultraperifere gebieden als bedoeld in artikel 349 VWEU, voor zover dergelijke installaties elektriciteit, verwarming of koeling uit biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa produceren , en voor biobrandstoffen, in het bijzonder de ruimtevaartsector en de daarmee verband houdende activiteiten op het gebied van de astrofysica ; alsook

b)

biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa in de in deze alinea, punt a), bedoelde installaties en biobrandstoffen die met name worden gebruikt in de ruimtevaartsector en de daarmee verband houdende activiteiten op het gebied van de astrofysica, ongeacht waar die biomassa haar oorsprong vindt, op voorwaarde dat die criteria objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij tot doel hebben te zorgen voor toegang tot veilige en beveiligde energie voor dat ultraperifere gebied , en dat de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa wordt gestimuleerd.

Vloeibare biomassa, biobrandstoffen en biomassabrandstoffen die zijn geproduceerd uit primaire houtachtige biomassa die op duurzame wijze wordt gewonnen, en het gevolg zijn van ruimtelijke ordening in een ultraperifeer gebied waar bossen ten minste 90 % van het grondgebied van dat ultraperifere gebied beslaan, worden in aanmerking genomen voor de in artikel 29, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden.

Om de energiezekerheid in de ultraperifere gebieden te waarborgen, kunnen de lidstaten steun blijven verlenen voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties in ultraperifere gebieden als bedoeld in artikel 349 VWEU. [Am. 33]”

g quater)

lid 14 wordt vervangen door:

“14.   Voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vaststellen.”.

19)

Het volgende artikel 29 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 29 bis

Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

1.   Energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt alleen meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, als de broeikasgasemissiereducties door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedragen.

2.   Energie uit brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag alleen worden meegeteld voor het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie als de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedraagt.

3.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt. In de methode wordt rekening gehouden met het koolstofgehalte van de afvalstoffen en de uitstoot ervan in de atmosfeer.

Hoe dan ook wordt in de methode voor vaststelling van de broeikasgasemissiereducties van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof aan de hand van een levenscyclusbenadering rekening gehouden met de ingebedde koolstof.”.

19 bis)

Het volgende artikel 29 ter wordt ingevoegd:

“Artikel 29 ter

Duurzaamheidscriteria voor waterkrachtcentrales

Energie die wordt opgewekt uit waterkracht wordt geproduceerd in centrales die overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG, en met name de artikelen 4 en 11 van die richtlijn, alle technisch haalbare en ecologisch relevante maatregelen hebben getroffen om de negatieve effecten op water te beperken, alsmede maatregelen om habitats en soorten die rechtstreeks afhankelijk zijn van het water te beschermen”.

20)

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, eerste alinea, worden de inleidende zinnen vervangen door:

“Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aan de hand van verplichte onafhankelijke en openbaar beschikbare controles aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:”;

b)

in lid 3 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:

“De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en rekening houden met de EU-biodiversiteitsdoelstellingen, en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat alsook het brede publiek . De lidstaten accrediteren onafhankelijke aanbieders van verzekeringsdiensten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 om advies uit te brengen over de ingediende informatie en om bewijs te leveren dat dit is gedaan. Om te voldoen aan artikel 29, lid 3, punten a), b) en d), artikel 29, lid 4, punt a), artikel 29, lid 5, artikel 29, lid 6, punt a), en artikel 29, lid 7, punt a), mag de eerste of tweede audit worden gebruikt tot het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt in actuele vorm en op eenvoudig toegankelijke en gebruiksvriendelijke wijze voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers en de betrokken bevoegde autoriteiten alsmede in tankstations en jaarlijks bijgewerkt.”;

c)

in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:

“De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 31 bis, lid 5, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, punt c), ii), kan de Commissie gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.”;

c bis)

in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is ▌.”;

d)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   De lidstaten kunnen nationale systemen instellen waarmee de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria in de gehele bewakingsketen wordt gecontroleerd volgens de op grond van artikel 29 bis, lid 3, ontwikkelde methode; zij betrekken daarbij de bevoegde nationale autoriteiten. Die systemen kunnen ook worden gebruikt om de accuraatheid en volledigheid te verifiëren van de informatie die door marktdeelnemers in de Uniedatabank wordt opgenomen, om de naleving van artikel 27, lid 3, aan te tonen en voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van die systemen te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als het besluit positief is, kunnen andere overeenkomstig dit artikel door de Commissie erkende systemen de wederzijdse erkenning met dat nationale systeem van de lidstaat met betrekking tot de verificatie van de naleving van de criteria waarvoor het door de Commissie is erkend, niet weigeren.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 20  MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.”;

e)

in lid 9 wordt de eerste alinea vervangen door:

9.    “Als een marktdeelnemer bewijs of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een systeem waarvoor een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de marktdeelnemer niet verplichten om nader bewijs te leveren van de naleving van de elementen die vallen onder het systeem dat door de Commissie is erkend.”;

f)

lid 10 wordt vervangen door:

10.    “Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:

a)

hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof van die bron voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking mag nemen; of

b)

in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag verlangen dat zij nader bewijs leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en die broeikasgasemissiereductiedrempels.”.

22)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 31 bis

Uniedatabank

1.   De Commissie zorgt er uiterlijk op … [drie maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] voor dat er een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van biomassabrandstoffen, vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof (de “Uniedatabank”) .

2.   De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en over de duurzaamheidscriteria van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie. Het onderling verbonden gassysteem wordt beschouwd als één enkel massabalanssysteem. Informatie over injectie en verwijdering wordt verstrekt in de Uniedatabank van de Unie voor gasvormige brandstoffen. De databank bevat tevens informatie over de al dan niet verleende steun voor de productie van een specifieke levering van brandstof en, in voorkomend geval, over het type steunregeling.

Waar nodig om de traceerbaarheid van gegevens in de gehele toeleveringsketen te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het toepassingsgebied van de in de Uniedatabank op te nemen informatie verder uit te breiden tot relevante gegevens van de plaats van productie of inzameling van de voor de brandstofproductie gebruikte grondstof.

De lidstaten verlangen van de brandstofleveranciers dat zij in de Uniedatabank de informatie invoeren die nodig is om na te gaan of aan de vereisten van artikel 25, lid 1, eerste alinea is voldaan.

Onverminderd de leden 1 tot en met 3 moeten de marktdeelnemers voor gasvormige hernieuwbare brandstoffen en voor gasvormige brandstoffen die in het Europese gassysteem worden geïnjecteerd, informatie invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidscriteria, alsook andere relevante informatie, zoals de broeikasgasemissies van de brandstoffen tot aan hun injectie in het onderling verbonden gassysteem, waar het massabalanstraceerbaarheidssysteem wordt aangevuld met garanties van oorsprong.

3.   De lidstaten hebben toegang tot de Uniedatabank met het oog op monitoring en gegevensverificatie.

4.    Wanneer er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong worden geannuleerd nadat de levering van hernieuwbare gassen uit het Europese onderling verbonden systeem voor gas is verwijderd .

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de accuraatheid en volledigheid van de door marktdeelnemers in de databank opgenomen informatie wordt geverifieerd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vrijwillige of nationale systemen , die kunnen worden aangevuld met een systeem van garanties van oorsprong .

5 bis.     De databank dient op een open, transparante en gebruiksvriendelijke manier openbaar gemaakt en actueel gehouden te worden.

De Commissie publiceert jaarverslagen voor het grote publiek over de in de databank van de Unie gerapporteerde informatie, met inbegrip van de hoeveelheden, de geografische oorsprong en het soort grondstof van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen.”.

22 bis)

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

“3.     In 2025 presenteert de Commissie een wetgevingsvoorstel over het regelgevingskader voor de bevordering van hernieuwbare energie voor de periode na 2030.”;

b)

in lid 3 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Bij de opstelling van het in de eerste alinea bedoelde wetgevingsvoorstel houdt de Commissie rekening met:

a)

het advies van de bij artikel 10 bis van Verordening (EG) nr. 401/2009 opgerichte Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering;

b)

de verwachte indicatieve broeikasgasbegroting van de Unie waarvan sprake is in artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2021/1119;

c)

de overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999 uiterlijk tegen 30 juni 2024 door de lidstaten ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen;

d)

de ervaring die is opgedaan met de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de erin vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria; alsook

e)

technologische ontwikkelingen op het vlak van energie uit hernieuwbare bronnen.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“4 bis.     Uiterlijk op … [twee jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] evalueert de Commissie de uitvoering van deze richtlijn en publiceert zij een verslag met de conclusies van haar evaluatie. Bij de evaluatie wordt met name het volgende onderzocht:

a)

de externe effecten van het gebruik van hernieuwbare energie en de impact daarvan op het milieu;

b)

de sociaaleconomische voordelen van de uitvoering van deze richtlijn;

c)

de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van gerelateerde initiatieven op het gebied van hernieuwbare energie in het kader van RepowerEU;

d)

of aan de toegenomen vraag naar elektriciteit in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt voldaan met gelijke hoeveelheden hernieuwbare-energieproductiecapaciteit.

e)

een geleidelijke vermindering, tegen 2030, van het aandeel brandstoffen afkomstig van primaire houtachtige biomassa zoals gedefinieerd in artikel 2 van deze richtlijn, met het oog op het bereiken van de in artikel 3, lid 1, bedoelde streefcijfers voor hernieuwbare energie, op basis van een effectbeoordeling van de Commissie. De evaluatie voor deze vermindering wordt uiterlijk … [3 jaar na de omzetting van deze wijzigingsrichtlijn] voorgelegd. [Am. 48]

De Commissie en de bevoegde autoriteiten in de lidstaten streven er voortdurend naar om de beste administratieve praktijken en procedures over te nemen, en treffen alle andere maatregelen die nodig zijn om de uitvoering van deze verordening te vereenvoudigen en de kosten voor de naleving ervan voor de betrokken spelers en sectoren tot een minimum te beperken.”;

23)

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar [na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.”;

c)

lid 7 wordt vervangen door:

“Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.

24)

De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlagen bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/1999

1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 11 wordt vervangen door:

“11)

“de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990, het Uniebrede bindende streefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 met ten minste 32,5 % te verbeteren, en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken, en alle verdere streefcijfers in dit verband die door de Europese Raad of door het Europees Parlement en door de Raad voor het jaar 2030 worden overeengekomen.”;

b)

in punt 20 wordt punt b) wordt vervangen door:

“b)

in de context van de aanbevelingen van de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 29, lid 1, punt b), met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen, de vroegtijdige uitvoering door een lidstaat van zijn bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, gemeten ten opzichte van de nationale referentiepunten voor hernieuwbare energie van die lidstaat;”.

2)

In artikel 4, punt a), wordt punt 2) vervangen door:

“2)

met betrekking tot hernieuwbare energie:

Teneinde het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001 te bereiken, een bijdrage tot dit streefcijfer in termen van het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat in het bruto-eindverbruik van energie in 2030, met een indicatief traject voor die bijdrage vanaf 2021. Uiterlijk in 2022 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 18 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2025 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 43 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2027 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 65 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030.

Uiterlijk in 2030 bereikt het indicatieve traject ten minste de geplande bijdrage van de lidstaat. Indien een lidstaat verwacht dat hij zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020 zal overtreffen, kan het indicatieve traject aanvangen bij het niveau dat hij verwacht te bereiken. De gecumuleerde indicatieve trajecten van de lidstaten komen opgeteld uit op de EU-referentiepunten in 2022, 2025 en 2027 en op het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001. Ongeacht zijn bijdrage aan het streefcijfer van de Unie en het indicatieve traject voor de toepassing van deze verordening, staat het een lidstaat vrij in zijn nationale beleid hogere ambities op te nemen.”.

3)

In artikel 5 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   De lidstaten zorgen er samen voor dat de som van hun bijdragen ten minste het niveau bedraagt van het bindende Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.

4)

In artikel 29 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   Op het gebied van hernieuwbare energie evalueert de Commissie, als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie, de geboekte vooruitgang met betrekking tot het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie aan de hand van een indicatief Unietraject dat begint bij 20 % in 2020, referentiepunten bereikt van minstens 18 % in 2022, 43 % in 2025 en 65 % in 2027 van de totale verhoging van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen tussen het Uniestreefcijfer voor 2020 inzake hernieuwbare energie en het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie en oploopt tot het Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.

Artikel 3

Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

“Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn geeft, voor wat betreft wegvoertuigen en niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen wanneer deze niet op zee varen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee varen, technische specificaties van brandstoffen voor motoren met elektrische ontsteking en compressieontstekingsmotoren, ter bescherming van de gezondheid en het milieu, met inachtneming van de technische vereisten van deze motoren.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1.

“benzine”: iedere vluchtige minerale olie voor verbrandingsmotoren met elektrische ontsteking voor de aandrijving van voertuigen die onder de GN-codes 2710 12 41, 2710 12 45 en 2710 12 49 valt;

2.

“dieselbrandstoffen”: gasoliën die vallen onder de GN-code 2710 19 43 (27) als bedoeld in Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad (28) en Verordening (EG) 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad (29) en worden gebruikt voor de aandrijving van voertuigen;

“3.

“gasoliën voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen”: iedere uit aardolie verkregen vloeistof die valt onder de GN-code 2710 19 43 (30), bedoeld in Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad (31), Verordening (EU) 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad (32) en Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad (33) en die bedoeld is voor gebruik in compressieontstekingsmotoren.”;

b)

de punten 8 en 9 worden vervangen door:

“8.

“leverancier”: “brandstofleverancier” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 38, van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (34);

“9.

“biobrandstoffen”: “biobrandstoffen” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 33), van Richtlijn (EU) 2018/2001;”.

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De lidstaten verplichten leveranciers ertoe ervoor te zorgen dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 % in de handel wordt gebracht.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het maximaal toegelaten zwavelgehalte van gasoliën bedoeld voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen, 10 mg/kg bedraagt. De lidstaten zorgen ervoor dat andere vloeibare brandstoffen dan deze gasoliën enkel mogen gebruikt worden op binnenschepen en op pleziervaartuigen als het zwavelgehalte van deze vloeibare brandstoffen het maximum toegelaten gehalte van deze gasoliën niet overtreft.”.

4)

De artikelen 7 bis tot en met 7 sexies worden geschrapt.

5)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 worden de punten g), h), i) en k) geschrapt;

b)

lid 2 wordt geschrapt.

6)

De bijlagen I, II, IV en V worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 4

Overgangsbepalingen

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat de gegevens die met betrekking tot het jaar [PB: vervangen door het kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt] of een deel daarvan overeenkomstig artikel 7 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 7 bis, lid 7, van Richtlijn 98/70/EG, die bij artikel 3, lid 4, van deze richtlijn worden geschrapt, zijn verzameld en aan de door de lidstaat aangewezen autoriteit zijn gerapporteerd, bij de Commissie worden ingediend.

2.

De Commissie neemt de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens op in alle verslagen die zij op grond van Richtlijn 98/70/EG moet indienen.

Artikel 5

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2023 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Intrekking

Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad (35) wordt ingetrokken met ingang van [PB: vervangen door kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt].

Artikel 7

Inwerkingtreding

Uiterlijk in december 2024 presenteert de Commissie een uitgebreide effectbeoordeling van de gecombineerde en cumulatieve effecten van het “Fit for 55”-pakket, met inbegrip van deze richtlijn.

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

BIJLAGE I

De bijlagen bij Richtlijn (EU) 2018/2001 worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I wordt de laatste rij in de tabel geschrapt.

 

3)

Bijlage III wordt vervangen door:

ENERGIE-INHOUD VAN BRANDSTOFFEN

Brandstof

Energie-inhoud per gewicht (calorische onderwaarde, MJ/kg)

Energie-inhoud per volume (calorische onderwaarde, MJ/l)

BRANDSTOFFEN UIT BIOMASSA EN/OF BIOMASSAVERWERKING

 

 

Biopropaan

46

24

Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedés, ruw of geraffineerd, maar niet chemisch gemodificeerd)

37

34

Biodiesel — vetzuurmethylester (methylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

37

33

Biodiesel — vetzuurethylester (ethylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

38

34

Biogas dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas

50

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van diesel

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van benzine

45

30

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

24

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van diesel

43

36

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van benzine

44

32

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

43

33

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

23

HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD KUNNEN WORDEN UIT VERSCHILLENDE HERNIEUWBARE BRONNEN, WAARONDER BIOMASSA

 

 

Methanol uit hernieuwbare bronnen

20

16

Ethanol uit hernieuwbare bronnen

27

21

Propanol uit hernieuwbare bronnen

31

25

Butanol uit hernieuwbare bronnen

33

27

Fischer-Tropschdiesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van diesel)

44

34

Fischer-Tropschbenzine (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van benzine)

44

33

Fischer-Tropschvliegtuigbrandstof (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof)

44

33

Fischer-Tropsch vloeibaar petroleumgas (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van vloeibaar petroleumgas)

46

24

DME (dimethylether)

28

19

Waterstof uit hernieuwbare bronnen

120

ETBE (ethyl-tertiair-butylether op basis van ethanol)

36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

MTBE (methyl-tertiair-butylether op basis van methanol)

35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

TAEE (ethyl-tertiair-amylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

TAME (methyl-tertiair-amylether op basis van methanol)

36 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

28 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

THxEE (hexyl-tertiair-ethylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

THxME (hexyl-tertiair-methylether op basis van methanol)

38 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

NIET-HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN

 

 

Benzine

43

32

Dieselolie

43

36

Waterstof uit niet-hernieuwbare bronnen

120

4)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

OPLEIDING EN CERTIFICERING VAN INSTALLATEURS EN ONTWERPERS VAN INSTALLATIES VOOR HERNIEUWBARE ENERGIE”;

b)

de inleidende zin en het eerste punt worden vervangen door:

“De in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen en opleidingsprogramma’s worden gebaseerd op de volgende criteria:

1.

Het certificeringsproces wordt door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan transparant en duidelijk gedefinieerd.”;

c)

de volgende punten 1 bis en 1 ter worden ingevoegd:

“1 bis.

De door de certificeringsinstellingen afgegeven certificaten worden duidelijk geformuleerd en zijn voor werknemers en professionals die zich willen laten certificeren eenvoudig herkenbaar.

1 ter.

Het certificeringsproces stelt installateurs in staat kwalitatief hoogwaardige installaties te installeren die betrouwbaar functioneren.”;

d)

de punten 2 en 3 worden vervangen door:

“2.

Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties, installaties voor ▌thermische zonne-energie en technologieën voor opslag en vraagrespons, inclusief oplaadstations, worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma, door een geaccrediteerde opleidingsverstrekker of via formele kwalificatieregelingen, overeenkomstig de nationale wetgeving .”

3.

De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit , inclusiviteit en regionale of nationale dekking van de door de opleidingsverstrekker aangeboden programma’s voor opleiding, om- en bijscholing .

De opleidingsverstrekker beschikt over passende technische voorzieningen om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief voldoende laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken.

De opleidingsverstrekker biedt naast de basisopleiding ook kortere opfris- en bijscholingscursussen aan in de vorm van opleidingsmodules waarmee installateurs en ontwerpers nieuwe competenties kunnen opdoen en hun vaardigheden met betrekking tot verschillende technologieën en combinaties daarvan kunnen verbreden en diversifiëren. De opleidingsverstrekker ziet erop toe dat de opleiding wordt aangepast aan nieuwe technologieën voor hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De opleidingsverstrekker erkent verworven relevante vaardigheden.

De opleidingsprogramma’s en -modules worden opgezet met het oog op een leven lang leren op het gebied van installaties voor hernieuwbare energie en sluiten aan bij beroepsopleidingen voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt en volwassenen die zich willen omscholen of op zoek zijn naar een nieuwe baan.

De opleidingsprogramma’s worden zo opgezet dat ze het behalen van kwalificaties in meerdere technologieën en oplossingen faciliteren, en dat eenzijdige specialisatie in een bepaald merk of een bepaalde technologie wordt voorkomen. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.”;

d bis)

punt 5) wordt vervangen door:

“5.

De opleiding eindigt met een examen en het uitreiken van een certificaat of kwalificatiebewijs. Het examen omvat een beoordeling van het praktische vermogen van de installateur om ketels of kachels op biomassa, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties, installaties voor thermische zonne-energie of technologieën voor opslag en vraagrespons, inclusief oplaadstations, te installeren.”;

e)

in punt 6, punt c), worden de volgende punten iv) en v) toegevoegd:

“iv)

begrip van haalbaarheids- en ontwerpstudies;

v)

begrip van boorwerkzaamheden, in het geval van geothermische warmtepompen.”.

5)

In bijlage V wordt deel C als volgt gewijzigd:

a)

de punten 5 en 6 worden vervangen door:

“5.

Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Indien beschikbaar worden bij de berekening de in deel D vastgestelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies toegepast. Het is toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6.

Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden (36).”;

b)

punt 15 wordt geschrapt;

c)

punt 18 wordt vervangen door:

“18.

Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. ▌In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.”.

6)

In bijlage VI wordt deel B als volgt gewijzigd:

a)

de punten 5 en 6 worden vervangen door:

“5.

Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Indien beschikbaar worden bij de berekening de in deel D vastgestelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies toegepast. Het is toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6.

Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden (37).”;

b)

punt 15 wordt geschrapt;

c)

punt 18 wordt vervangen door:

“18.

Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben.

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. ▌

In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.”.

6 bis)

In bijlage VI wordt het volgende deel B bis ingevoegd:

“B bis.

Grondstoffen voor biomassabrandstoffen voor gebruik in vaste installaties buiten de vervoersector, met inbegrip van de volgende punten:

1.

Biomassafractie van residuen en afval in de primaire voedingsmiddelenindustrie:

a)

bietenpulp (alleen voor eigen gebruik binnen de sector);

b)

kruiden en bladeren van het wassen van bieten;

c)

kaf van granen en vruchtenschalen;

d)

biomassafractie van industrieel afval dat niet geschikt is voor gebruik in de voedsel- en voederketen;

e)

de vezelfractie van suikerbieten na extractie van het ruwsap, bladeren en bietenstaarten en andere na de suikerextractie verkregen vloeistoffen.

2.

biomassafractie van slib van en afvalwaterverwerking in de primaire voedingsmiddelenindustrie.”;

7)

In bijlage VII wordt in de definitie van “Qusable” de verwijzing naar artikel 7, lid 4, vervangen door een verwijzing naar artikel 7, lid 3.

8)

Bijlage IX wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel A wordt de inleidende zin vervangen door:

“Grondstoffen voor de productie van biogas voor vervoer en geavanceerde biobrandstoffen:”;

b)

in deel B wordt de inleidende zin vervangen door:

“Grondstoffen voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer, waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), vastgestelde broeikasgasemissiereductiestreefcijfer wordt beperkt:”.

BIJLAGE II

De bijlagen I, II, IV en V bij Richtlijn 98/70/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

de tekst van voetnoot 1 wordt vervangen door:

“1)

De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 228:2012+A1:2017. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in de norm EN 228:2012+A1:2017 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien kan worden aangetoond dat deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.”;

b)

de tekst van voetnoot 2 wordt vervangen door:

“2)

De in de specificatie vermelde waarden zijn “werkelijke waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de norm EN ISO 4259-1:2017/A1:2021 “Petroleum and related products — Precision of measurement methods and results — Part 1: Determination of precision data in relation to methods of test”, terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul (R= reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259-2:2017/A1:2019 beschreven criteria.”;

c)

de tekst van voetnoot 6 wordt vervangen door:

“6)

Overige monoalcoholen en ethers waarvan het eindkookpunt niet hoger is dan in de norm EN 228:2012 +A1:2017 is vastgesteld.”.

2)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de laatste rij van de tabel (“FAME-gehalte — EN 14078”) wordt het getal “7” in de laatste kolom (“Maximum” onder “Grenswaarden”) vervangen door “10”;

b)

de tekst van voetnoot 1 wordt vervangen door:

“1)

De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 590:2013+A1:2017. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in de norm EN 590:2013+A1:2017 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien kan worden aangetoond dat deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.”;

c)

de tekst van voetnoot 2 wordt vervangen door:

“2)

De in de specificatie vermelde waarden zijn “werkelijke waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de norm EN ISO 4259-1:2017/A1:2021 “Petroleum and related products — Precision of measurement methods and results — Part 1: Determination of precision data in relation to methods of test”, terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul (R= reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259-2:2017/A1:2019 beschreven criteria.”.

3)

De bijlagen IV en V worden geschrapt.


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0208/2022).

(*1)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▌aangegeven.

(2)  PB C , , blz. .

(3)  PB C , , blz. .

(4)  Mededeling van de Commissie COM(2019)0640 van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

(5)   https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/ddn-20220119-1

(6)   Aanbeveling (EU) 2020/1563 van de Commissie van 14 oktober 2020 over energiearmoede.

(7)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(8)  Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020)0562 van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

(9)  Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

(10)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(11)  https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

(12)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

(13)   Europese Commissie, Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (2020), Arnulf Jäger-Waldau: “The Untapped Area Potential for Photovoltaic Power in the European Union”.

(14)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

(15)   Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(16)  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

(17)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(18)  Arrest van het Hof van Justitie van 8 juli 2019, Commissie/België, C-543/17, ECLI: EU: C:2019:573.

(19)   Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (Irena) — Global Landscape of Renewable Energy Finance 2020, blz. 9.

(20)  Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).

(21)  Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).

(22)  COM(2020)0798.

(23)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 (xxxx).

(24)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE herz. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).;

(1 bis)   Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (PB L 152 van 3.6.2022, blz. 45). ”;

(27)  De nummering van deze GN-codes zoals aangegeven in het gemeenschappelijk douanetarief, Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).

(28)  Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1).

(29)  Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1).

(30)  De nummering van deze GN-codes zoals aangegeven in het gemeenschappelijk douanetarief, Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).

(31)  Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 90).

(32)  Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 1).

(33)  Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 53).

(34)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(35)  Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad van 20 april 2015 tot vaststelling van berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (PB L 107 van 25.4.2015, blz. 26).

(36)  Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

(37)  Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.


Donderdag, 15 september 2022

5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/462


P9_TA(2022)0323

Buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne en versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, teneinde het gemeenschappelijk voorzieningsfonds te versterken met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd bij Besluit nr. 466/2014/EU, en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201 (COM(2022)0557 — C9-0303/2022 — 2022/0281(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2023/C 125/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2022)0557),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0303/2022),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 14 september 2022 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2022)0281

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2022 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2022/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, tot versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd uit hoofde van Besluit nr. 466/2014/EU en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2022/1628.)


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/463


P9_TA(2022)0324

Bestaan van een duidelijk gevaar van een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende de constatering, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust 2018/0902R(NLE))

(2023/C 125/28)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 7, lid 1,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”),

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de protocollen daarbij,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien de internationale mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa,

gezien de lijst met criteria voor de rechtsstaat die door de Commissie van Venetië is goedgekeurd tijdens haar 106e plenaire vergadering te Venetië (11-12 maart 2016),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014, getiteld “Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

gezien zijn resolutie van 12 september 2018 over een voorstel houdende een verzoek aan de Raad om overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie te constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust (1),

gezien zijn resoluties van 16 januari 2020 (2) en 5 mei 2022 (3) over hoorzittingen die plaatsvinden in het kader van artikel 7, lid 1, VEU met betrekking tot Polen en Hongarije,

gezien zijn resolutie van 8 juli 2021 over de schending van het EU-recht en van de rechten van lhbtiq-burgers in Hongarije als gevolg van de door het Hongaarse parlement aangenomen wetswijzigingen (4),

gezien de landenhoofdstukken over Hongarije in de door de Commissie opgestelde jaarverslagen over de rechtsstaat,

gezien artikel 105, lid 5, van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie constitutionele zaken,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0217/2022),

A.

overwegende dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Unie berust, zoals bepaald in artikel 2 VEU, weergegeven in het Handvest, en opgenomen in internationale mensenrechtenverdragen, en overwegende dat deze waarden, die de lidstaten gemeen hebben, ten grondslag liggen aan de rechten van allen die in de Unie wonen;

B.

overwegende dat uit artikel 49 VEU — op grond waarvan elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de Unie — volgt dat de Unie staten omvat die geheel uit vrije wil de in artikel 2 VEU bedoelde waarden hebben onderschreven, deze waarden in acht nemen en zich ertoe verbinden deze uit te dragen, wat maakt dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten die waarden deelt, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten die waarden met hem delen (5);

C.

overwegende dat deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen (6);

D.

overwegende dat een lidstaat de in artikel 2 VEU opgenomen waarden in acht moet nemen om aanspraak te kunnen maken op alle uit de toepassing van de Verdragen voortvloeiende rechten; overwegende dat elke schending van de fundamentele waarden van de Unie door de regering van een lidstaat onvermijdelijk een aanval inhoudt op de persoonlijke vrijheid, de politieke en sociale rechten, de welvaart en het welzijn van de burgers; overwegende dat Hongarije zelf de in artikel 2 VEU verankerde waarden heeft onderschreven;

E.

overwegende dat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU, de Unie en de lidstaten elkaar dienen te respecteren en te steunen bij de vervulling van de verplichtingen die uit de Verdragen voortvloeien, en alle lidstaten alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren;

F.

overwegende dat artikel 19 VEU het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, en de taak om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen, toevertrouwt aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof van Justitie (7);

G.

overwegende dat het bestaan van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden door een lidstaat niet alleen gevolgen heeft voor de lidstaat waar dit gevaar zich voordoet, maar ook voor de andere lidstaten, voor het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, voor de aard zelf van de Unie en voor de grondrechten van haar burgers krachtens het Unierecht;

H.

overwegende dat het toepassingsgebied van artikel 7 VEU, anders dan dat van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), niet beperkt is tot de verplichtingen uit hoofde van de Verdragen, en overwegende dat de Unie kan beoordelen of er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de gemeenschappelijke waarden op gebieden die tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren;

I.

overwegende dat jarenlang onvoldoende aandacht is besteed aan de situatie in Hongarije, er verschillende redenen tot bezorgdheid blijven, en er ondertussen veel nieuwe problemen zijn opgedoken, hetgeen een negatief effect heeft op het imago van de Unie evenals op de doeltreffendheid en geloofwaardigheid van de Unie bij de verdediging van de grondrechten, de mensenrechten en de democratie wereldwijd, alsook aantoont dat deze problemen moeten worden aangepakt door middel van een gezamenlijke uniale actie;

J.

overwegende dat na het bezoek van de ad-hocdelegatie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken aan Boedapest (Hongarije), dat plaatsvond van 29 september tot 1 oktober 2021, het merendeel van de delegatieleden zich nog steeds ernstig zorgen maakt over de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in het land; overwegende dat de delegatie tot de slotsom is gekomen dat de situatie sinds 2018 niet verbeterd, maar juist verslechterd is;

K.

overwegende dat de Hongaarse regering het beginsel van voorrang van het Unierecht, zoals verankerd in de rechtspraak van het Hof van Justitie, naast zich neerlegt, maar zich wel wendt tot het Hof van Justitie wanneer zij het niet eens is met bestaande Europese handelingen;

L.

overwegende dat het Hongaarse parlement op 19 juli 2022 een resolutie heeft goedgekeurd waarin wordt opgeroepen om de bevoegdheden van het Europees Parlement te beperken en om leden van het Europees Parlement te benoemen in plaats van te verkiezen;

M.

overwegende dat het vreedzaam naast elkaar bestaan van verschillende etnische groepen een gunstig effect heeft op de culturele rijkdom en welvaart van het land;

N.

overwegende dat het blokkeren van beperkende maatregelen tegen Rusland binnen de Raad afbreuk doet aan de inspanningen van de Unie om de in artikel 2 VEU verankerde waarden in de Unie en daarbuiten te beschermen, en een veiligheidsprobleem vormt voor de Europese Unie;

De werking van het constitutionele bestel en het kiesstelsel

O.

overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de transparantie en de kwaliteit van het wetgevingsproces een bron van zorg blijven, en dat de Hongaarse regering haar noodbevoegdheden op extensieve wijze heeft gebruikt, ook op gebieden die geen verband houden met de COVID-19-pandemie, zoals aanvankelijk aangevoerd; overwegende dat de ondoeltreffende tenuitvoerlegging door overheidsorganen van uitspraken van Europese en nationale rechtbanken een bron van zorg is; overwegende dat de trusts van algemeen belang die aanzienlijke overheidsfinanciering ontvangen en aangestuurd worden door bestuursleden die dicht bij de huidige regering staan, operationeel zijn geworden;

P.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (8), het besluit van de Hongaarse regering om de noodtoestand voor onbepaalde tijd te verlengen, zichzelf de volmacht te geven bij decreet te regeren zonder tijdlimiet, en het toezicht van het Hongaarse parlement op de noodtoestand af te zwakken, volledig onverenigbaar vond met de Europese waarden; overwegende dat de Raad, in zijn aanbeveling van 20 juli 2020 over het nationale hervormingsprogramma 2020 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2020 van Hongarije (9), aanraadde ervoor te zorgen dat alle noodmaatregelen strikt evenredig, in de tijd beperkt en in lijn met Europese en internationale normen zijn, dat zij de activiteiten van ondernemingen en de stabiliteit van het regelgevingsklimaat niet verstoren, en dat sociale partners en belanghebbenden doeltreffend bij het beleidsvormingsproces betrokken worden;

Q.

overwegende dat de Groep van Staten tegen Corruptie (Greco) van de Raad van Europa zich in zijn op 25 september 2020 vastgestelde tweede tussentijdse nalevingsverslag ingenomen toonde met de wijzigingen aan de wet betreffende het parlement, waarbij de bepalingen houdende een verbod op of beperking van de uitoefening van bepaalde activiteiten door parlementsleden bruikbaarder worden gemaakt door te voorzien in duidelijkere gevolgen indien het betrokken parlementslid voor de kwestie geen oplossing biedt; overwegende dat uit het verslag niettemin tevens naar voren kwam dat meer doortastende maatregelen nodig blijven om het huidige integriteitskader van het Hongaarse parlement te verbeteren, en met name te zorgen voor: een hoger niveau van transparantie en raadpleging in het wetgevingsproces (onder meer door de invoering van regels voor de betrekkingen met lobbyisten), de opstelling van een gedragscode voor parlementsleden (met bijzondere aandacht voor de diverse situaties die tot belangenconflicten kunnen leiden), de verdere uitwerking van regels om parlementsleden ertoe te verplichten ad hoc potentiële spanningen tussen hun werk als parlementslid en hun privébelangen bekend te maken, een uniform model voor vermogensaangifte, een herziening van de ruime immuniteit van parlementsleden, en daadwerkelijk toezicht op en daadwerkelijke handhaving van de gedragscode en de bepalingen inzake belangenconflicten en vermogensaangifte;

R.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in een verklaring van 20 november 2020 het Hongaarse parlement ertoe heeft opgeroepen de stemming over wetsontwerpen uit te stellen, uit vrees dat sommige voorstellen van het ingewikkelde wetgevingspakket, die zonder voorafgaand overleg werden ingediend en onder meer betrekking hebben op de werking van de rechterlijke macht, de kieswet, nationale mensenrechtenstructuren, het toezicht op overheidsmiddelen en de mensenrechten van de lhbti-gemeenschap, kunnen dienen om de democratie, rechtsstaat en mensenrechten in Hongarije te ondergraven; overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 2 juli 2021 over de door het Hongaarse parlement in december 2020 goedgekeurde wijzigingen van de grondwet met bezorgdheid vaststelde dat deze grondwettelijke wijzigingen goedgekeurd werden tijdens een noodtoestand en zonder enige openbare raadpleging, en dat de toelichting erbij slechts drie bladzijden beslaat; overwegende dat de Commissie van Venetië ook aangaf dat ingevolge de artikelen 6, 9 en 11 van de negende wijziging van de Hongaarse grondwet inzake oorlogsverklaringen, het bevel over de Hongaarse strijdkrachten en de “bijzondere rechtsorde” die betrekking heeft op de staat van oorlog en de noodtoestand, de concrete invulling van de meeste details wordt overgelaten aan kardinale handelingen, hetgeen ernstige vragen kan doen rijzen over de omvang van de bevoegdheden van de staat in uitzonderingstoestanden; overwegende dat de Commissie van Venetië te kennen gaf dat de afschaffing van de nationale defensieraad en de overdracht van de bevoegdheden van deze raad aan de regering als zodanig weliswaar niet in strijd zijn met de Europese normen, maar leiden tot een concentratie van noodbevoegdheden in de handen van de uitvoerende macht, en dat dit niet als geruststellend kan worden beschouwd, met name gezien het ontbreken van enige toelichting omtrent de proportionaliteit of noodzakelijkheid van een dergelijke verandering;

S.

overwegende dat het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa op 12 februari 2021 wees op een globaal negatieve situatie inzake plaatselijk en regionaal zelfbestuur in Hongarije, die te wijten is aan een algemeen niet-naleven van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, en zich bezorgd toonde over de duidelijke evolutie naar recentralisatie, een gebrek aan behoorlijke raadpleging en aanzienlijke inmenging van de staat in gemeentelijke taken; overwegende dat het Congres voorts een aantal tekortkomingen in de situatie betreffende plaatselijk zelfbestuur in het land in de verf zette, zoals de weinige financiële middelen die plaatselijke autoriteiten tot hun beschikking hebben en hun onvermogen om hooggekwalificeerd personeel aan te werven;

T.

overwegende dat oppositiepartijen nadelen ondervinden van wijzigingen die in de loop der jaren zijn aangebracht aan het kiesrecht, zoals de hertekening van de kiesdistricten en extra compensatie voor winnaars; overwegende dat de Commissie van Venetië en het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) van de OVSE in hun gezamenlijk advies van 18 oktober 2021 over de wijzigingen van 2020 aan de kieswet in Hongarije benadrukten dat de snelheid waarmee deze wijzigingen zijn goedgekeurd alsook het gebrek aan zinvolle openbare raadplegingen bijzonder verontrustend zijn omdat het gaat over kieswetgeving en dit soort wetgeving niet mag worden gebruikt als een politiek instrument; overwegende dat de Commissie van Venetië en het ODIHR van de OVSE voorts met klem aanbevolen om rubrieken 3 en 68 van wet CLXVII uit 2020 betreffende de wijziging van bepaalde kieswetgeving aan te passen, onder meer door het aantal kiesdistricten met één lid evenals het aantal districten waar alle partijen tegelijk kandidaten moeten voordragen om een nationale kandidatenlijst te kunnen opstellen, aanzienlijk te verminderen, en daarnaast nog andere aanbevelingen deden;

U.

overwegende dat democratische verkiezingen die op grond van een gelijk speelveld worden georganiseerd, van het grootste belang zijn voor het democratische karakter van onze samenlevingen; overwegende dat de OVSE, naar aanleiding van zorgen over het eerlijke verloop van de verkiezingen en oproepen uit het maatschappelijk middenveld, besloot om een volwaardige internationale verkiezingswaarnemingsmissie uit te zenden voor de algemene verkiezingen en het referendum van 3 april 2022, wat bij EU-lidstaten zelden voorkomt; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE vervolgens in haar op 4 april 2022 bekendgemaakte voorlopige bevindingen en conclusies tot het besluit kwam dat de verkiezingen en het referendum goed georganiseerd en professioneel beheerd waren, maar ontsierd werden door het ontbreken van een gelijk speelveld; overwegende dat de kandidaten over het algemeen vrij campagne konden voeren, maar dat de toon ervan, ondanks de competitiviteit, bijzonder negatief was en de campagne gekenmerkt werd door een verregaande overlapping tussen de regerende coalitie en de regering, en dat het gebrek aan transparantie en onvoldoende toezicht op de campagnefinanciering een bijkomend voordeel vormden voor de regerende coalitie; overwegende dat de manier waarop talrijke verkiezingsbetwistingen werden behandeld door kiescommissies en rechters ontoereikend was om een doeltreffende voorziening in rechte te bieden; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE in haar eindverslag van 29 juli 2022 heeft aangegeven dat vele eerdere aanbevelingen van het ODIHR grotendeels niet zijn opgevolgd, onder meer op het gebied van kiesrecht, voorkoming van misbruik van administratieve middelen en vervaging van het onderscheid staats- en partijfuncties, mediavrijheid, campagnefinanciering en observatie van burgers; overwegende dat de Hongaarse wetgeving, in tegenstelling tot de internationale goede praktijken, voorziet in afwijkingen tot 20 % van het gemiddelde aantal kiezers per kiesdistrict met één mandaat, en dat het Hongaarse parlement, in strijd met de nationale wetgeving, de grenzen van kiesdistricten die de vastgestelde afwijkingslimiet overschreden, na de verkiezingen van 2018 niet heeft herzien; overwegende dat de ongelijke verdeling van kiezers over de kiesdistricten, met afwijkingen van het gemiddelde tot 33 %, afbreuk doet aan het beginsel van gelijkheid van de stemmen;

V.

overwegende dat het Hongaars Parlement op 24 mei 2022 de 10e wijziging van de grondwet heeft goedgekeurd om de regering in staat te stellen de noodtoestand uit te roepen in geval van een gewapend conflict, oorlog of humanitaire ramp in een buurland; overwegende dat hierbij ook de wet inzake rampenbeheersing werd herzien, waardoor de regering de mogelijkheid heeft gekregen om parlementaire handelingen in gelijk welk gebied middels nooddecreten terzijde te schuiven wanneer er een noodtoestand is afgekondigd naar aanleiding van een gewapend conflict, een oorlog of een humanitaire ramp in een buurland, en dat dit ertoe kan leiden dat de uitoefening van de grondrechten wordt opgeschort of beperkt in een mate die verder gaat dan in normale omstandigheden toelaatbaar is; overwegende dat het Hongaarse parlement op 8 juni 2022 Wet VI van 2022 inzake de uitbanning van de gevolgen in Hongarije van een gewapend conflict en een humanitaire ramp in een buurland heeft goedgekeurd, die op dezelfde dag in werking is getreden; overwegende dat de regering op grond van deze wet gemachtigd is om de uitwerking van nooddecreten van de regering te verlengen totdat de noodtoestand door de regering is beëindigd;

W.

overwegende dat de Hongaarse grondwet tien keer is gewijzigd sinds de goedkeuring ervan; overwegende dat kardinale wetten 35 onderwerpen bestrijken en thans meer dan 300 wetgevingsteksten omvatten die sinds 2011 zijn goedgekeurd, vaak zonder openbare raadpleging, zelf wanneer het grondrechten betrof;

X.

overwegende dat de voorzitters van de Hongaarse en Roemeense constitutionele hoven in een gezamenlijke verklaring van 2013 de bijzondere verantwoordelijkheid van constitutionele hoven in landen met een tweederdemeerderheid hebben benadrukt; overwegende dat bij de vierde wijziging van de grondwet bepaald werd dat uitspraken van het Constitutioneel Hof die dateren van vóór de inwerkingtreding van de grondwet op 25 april 2011, ingetrokken moesten worden; overwegende dat het Constitutioneel Hof zich in zijn beslissingen in toenemende mate beroept op het concept van constitutionele identiteit; overwegende dat het concept van constitutionele identiteit in de rechtspraak per geval wordt bepaald en de grondwet ervoor moet wijken; overwegende dat de Hongaarse regering steeds vaker een beroep doet op het Constitutioneel Hof om te voorkomen dat zij beslissingen van het Hof van Justitie van de EU (HvJ-EU) ten uitvoer moet leggen; overwegende dat het Constitutioneel Hof op 18 mei 2022 de referenda heeft tegengehouden over de plannen van de regering om in Boedapest een campus te bouwen voor de Fudan Universiteit en om de werkloosheidsuitkeringen te verlengen tot maximaal negen maanden in plaats van de huidige drie maanden;

Y.

overwegende dat deskundigen het er in toenemende mate over eens zijn dat Hongarije geen democratie meer is; overwegende dat Hongarije volgens de index voor democratie 2019 van de Universiteit van Göteborg (V-DEM) is uitgegroeid tot de allereerste autoritaire lidstaat van de EU; overwegende dat Hongarije in het verslag “Nations in Transit 2020” van Freedom House wordt beschreven als een hybride regime dat zijn status van semi-geconsolideerde democratie heeft kwijtgespeeld; overwegende dat Hongarije wordt beschouwd als een “gebrekkige democratie” en op de 56e plaats staat van de 167 landen in de democratie-index 2022 van de Economist Intelligence Unit (één plaats onder zijn rangschikking van 2020); overwegende dat volgens de index voor democratie 2022 van de Universiteit van Göteborg (V-DEM), van alle EU-lidstaten Hongarije de afgelopen tien jaar een van de belangrijkste autocratieën ter wereld is geweest;

Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van andere instellingen, en de rechten van rechters

Z.

overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat op het vlak van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht de bezorgdheid die is geuit in het kader van de door het Europees Parlement ingeleide procedure van artikel 7, lid 1, VEU en in eerdere verslagen over de rechtsstaat, nog steeds niet is aangepakt, net als de desbetreffende aanbeveling in het kader van het Europees Semester; overwegende dat deze bezorgdheid met name betrekking heeft op de uitdagingen waarmee de onafhankelijke Nationale Raad voor Justitie (National Judicial Council, NJC) wordt geconfronteerd bij het vormen van een tegengewicht voor de bevoegdheden van de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie (National Office for the Judiciary, NOJ), de regels inzake de verkiezing van de voorzitter van het Hooggerechtshof (Kúria) en de mogelijkheid om discretionaire beslissingen te nemen met betrekking tot rechterlijke benoemingen en bevorderingen, de toewijzing van zaken en de uitkering van bonussen aan magistraten en personen met een leidinggevende functie bij een rechtbank; overwegende dat het rechtsstelsel wat efficiëntie en kwaliteit betreft goed presteert op het gebied van de duur van de procedures en dat het over het algemeen in hoge mate gedigitaliseerd is, en overwegende dat de salarissen van rechters en aanklagers geleidelijk blijven stijgen; overwegende dat diverse maatschappelijke organisaties de minister van Justitie op 26 augustus 2022 hebben verzocht de problemen van de Hongaarse rechterlijke macht aan te pakken, na uitgebreide raadplegingen van het grote publiek en deskundigen, waaronder organen met zelfbestuur en representatieve organen van de rechterlijke macht en de Commissie van Venetië;

AA.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 23 november 2021 in de zaak C-564/19 IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing) oordeelde dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel eraan in de weg staat dat de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing van een lagere rechterlijke instantie onrechtmatig is op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding; overwegende dat de lagere rechterlijke instantie op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen; overwegende dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het HvJ-EU om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens die bepaling;

AB.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in een verklaring van 14 december 2018 de Hongaarse president ertoe opriep om het wetgevingspakket inzake bestuursrechters terug te sturen naar het Hongaars parlement; overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 19 maart 2019 over de wet inzake bestuursrechters, de wet inzake de inwerkingtreding van die wet en bepaalde overgangsbepalingen stelde dat de concentratie van uitermate uitgebreide bevoegdheden in de handen van slechts enkele belanghebbenden en het ontbreken van doeltreffende controlemechanismen om dit onevenwicht tegen te werken, het belangrijkste nadeel is van het organisatorische en administratieve model dat werd vastgesteld voor de bestuursrechters;

AC.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van haar bezoek aan Hongarije van 4 tot 8 februari 2019 opmerkte dat er door een tijdens de jaren 2010 doorgevoerde reeks hervormingen van de rechterlijke macht in Hongarije ongerustheid is ontstaan over de impact hiervan op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en dat er in het reguliere rechtsstelsel twijfels zijn gerezen over de doeltreffendheid van het toezicht door de Nationale Raad voor Justitie op de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie naar aanleiding van de recente wrijvingen tussen deze twee gerechtelijke instellingen in het kader van benoemingsprocedures; overwegende dat de commissaris weliswaar ingenomen was met de recente wijzigingen aan de oorspronkelijke wetgeving inzake bestuursrechters naar aanleiding van het advies van de Commissie van Venetië, maar er niet van overtuigd bleek dat deze wijzigingen volstaan om een oplossing te bieden voor de door de Commissie van Venetië vastgestelde ernstige problemen;

AD.

overwegende dat het Hongaarse parlement in 2019 besliste om de inwerkingtreding van het wetgevingspakket inzake bestuursrechters uit te stellen, en dat de regering verklaarde af te zien van haar voornemen om afzonderlijke bestuursrechters in te stellen; overwegende dat meerdere belangrijke onderdelen van het pakket zijn ingevoerd middels een reeks tussen 2019 en 2021 goedgekeurde wetswijzigingen;

AE.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in een verklaring van 28 november 2019 het Hongaarse parlement met klem opriep tot wijziging van een wetsvoorstel dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in het gedrang brengt; overwegende dat de bepalingen op grond waarvan administratieve autoriteiten de mogelijkheid krijgen om naar aanleiding van een ongunstige uitspraak van een gewone rechter een grondwettelijke klacht in te dienen, volgens de commissaris bezorgdheid doen rijzen over de handhaving van de garantie van een eerlijk proces voor individuele klagers, en dat de wetgevingsmaatregelen in combinatie met de voorgestelde wijzigingen inzake de kwalificaties en benoeming van rechters en de uniformiteit van de jurisprudentie ook de onafhankelijkheid van individuele rechters bij de uitoefening van hun kerntaken dreigen aan te tasten en tot buitensporige hiërarchische verhoudingen binnen de rechterlijke macht kunnen leiden;

AF.

overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 16 oktober 2021 over de in december 2020 door het Hongaarse parlement goedgekeurde wijzigingen aan de wet betreffende de organisatie en administratie van rechterlijke instanties en de wet betreffende de rechtsstatus en bezoldiging van rechters, de aanbevelingen inzake de rol van de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie heeft herhaald die zij reeds had geuit in haar advies van 2012 en die de autoriteiten niet hebben gevolgd; overwegende dat de Commissie van Venetië tevens de aanbeveling gaf om duidelijke, transparante en voorzienbare voorwaarden te creëren voor de benoeming van gedetacheerde rechters op een hogere functie na hun detachering; overwegende dat verscheidene aanbevelingen van de Commissie van Venetië betrekking hadden op de toewijzing van zaken, de bevoegdheid van de voorzitter van de Kúria om het aantal leden van rechtsprekende formaties te vergroten, besluiten inzake uniformiteit en de samenstelling van kamers in het kader van de klachtenprocedure inzake uniformiteit; overwegende dat de Commissie van Venetië ook vaststelde dat de bij de wijzigingen van 2019 ingevoerde regeling voor de benoeming van de voorzitter van de Kúria, gezien de cruciale rol van deze functie in het rechtsstelsel, een ernstig risico van politisering inhoudt en ernstige gevolgen kan hebben voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, of de perceptie hiervan door de bevolking;

AG.

overwegende dat de Greco in zijn tweede tussentijdse nalevingsverslag van 25 september 2020 opmerkte dat er geen verdere vooruitgang was geboekt met betrekking tot rechters en de drie resterende niet-uitgevoerde aanbevelingen dienaangaande, en dat zijn eigen bevindingen over de bevoegdheden van de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie bijzonder pertinent blijven (zowel voor wat betreft de procedure voor de benoeming of bevordering van kandidaten voor rechterlijke ambten als voor wat betreft de procedure voor de toewijzing van een andere functie aan rechters); overwegende dat de Greco zich voor wat aanklagers betreft ingenomen toonde met de inwerkingtreding van wetswijzigingen die de tussenkomst van een tuchtcommissaris in tuchtprocedures verplicht stellen, maar niet kon verifiëren of zijn 17e aanbeveling (tuchtprocedures ten aanzien van openbaar aanklagers) al dan niet werd opgevolgd; overwegende dat er geen vooruitgang werd geboekt met betrekking tot de verlenging van de ambtstermijn van de hoofdaanklager, de aanzienlijke immuniteit van aanklagers en de uitwerking van criteria voor het onttrekken van zaken aan ondergeschikte aanklagers;

AH.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten op 15 april 2021 in zijn correspondentie met de regering van Hongarije de mening was toegedaan dat de benoeming van de voorzitter van de Kúria kan worden beschouwd als een aanval op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en als een poging om de rechterlijke macht te onderwerpen aan de wil van de wetgevende macht, hetgeen ingaat tegen het beginsel van de scheiding der machten; overwegende dat de speciale rapporteur ook in de verf heeft gezet hoe bijzonder verontrustend het is dat de voorzitter van de Kúria gekozen werd ondanks het duidelijke bezwaar van de Nationale Raad van Justitie, en erop heeft gewezen dat het besluit om geen rekening te houden met het negatieve advies van de Nationale Raad van Justitie kan worden geïnterpreteerd als een politieke verklaring van de regerende meerderheid; overwegende dat volgens de speciale rapporteur het belangrijkste gevolg — zo niet het hoofddoel — van de hervormingen van het rechtsstelsel is dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het grondwettelijk beschermde beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en de wetgevende en uitvoerende machten in staat worden gesteld zich te mengen in de rechtsbedeling;

AI.

overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van 2 december 2021 betreffende het lopende verscherpte toezicht op de tenuitvoerlegging van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Gazsó Group/Hongarije eraan herinnerde dat de gevoegde zaken in kwestie betrekking hadden op het structurele probleem van de buitensporig lange duur van civiele, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures en het gebrek aan doeltreffende nationale rechtsmiddelen; overwegende dat het Comité van Ministers met voldoening nota heeft genomen van de goedkeuring van het wetsvoorstel tot invoering van een rechtsmiddel ter compensatie van buitensporig lange civiele procedures, maar de autoriteiten met klem opriep ervoor te zorgen dat het voorstel in overeenstemming is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; overwegende dat het Comité van Ministers, gezien het belang van de kwestie, de technische aard ervan en het verstrijken van de termijn die het EHRM in zijn pilootarrest van 16 oktober 2016 heeft vastgesteld, de autoriteiten nadrukkelijk heeft verzocht alle mogelijkheden te overwegen om hun planning te versnellen;

AJ.

overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 9 maart 2022 in zijn interimresolutie inzake het lopende verscherpte toezicht op de uitvoering van het arrest van het EHRM in de zaak Baka/Hongarije er bij de autoriteiten sterk op heeft aangedrongen meer inspanningen te leveren om, in nauwe samenwerking met het secretariaat van het Comité van Ministers, manieren te vinden voor het treffen van de nodige maatregelen teneinde te waarborgen dat een eventueel besluit van het Hongaarse parlement om de voorzitter van de Kúria in staat van beschuldiging te stellen, onderworpen zou worden aan effectief toezicht door een onafhankelijke rechterlijke instantie in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM; overwegende dat het Comité van Ministers ook nogmaals heeft herinnerd aan de toezegging van de autoriteiten om de nationale wetgeving inzake de status van rechters en het bestuur van rechterlijke instanties te evalueren, en er bij hen op heeft aangedrongen de conclusies van hun evaluatie voor te stellen, met inbegrip van de garanties en waarborgen die rechters beschermen tegen ongepaste inmenging, zodat het Comité van Ministers volledig kan beoordelen of er geen grond meer is voor bezorgdheid over het “remmende effect” op de vrijheid van meningsuiting van rechters als gevolg van de schendingen in deze zaken;

AK.

overwegende dat Hongarije in de World Justice Project Rule of Law Index 2021 op de 69e plaats staat, op een totaal van 139 landen (twee plaatsen lager dan vorig jaar), en van de landen in de EU, de Europese Vrijhandelsassociatie en Noord-Amerika de laatste is (31e op 31);

Corruptie en belangenconflicten

AL.

overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de uitvoering van de meeste maatregelen in het kader van de anticorruptiestrategie 2020-2022 is uitgesteld en dat er geen nieuwe strategie is aangekondigd, en dat er nog steeds tekortkomingen bestaan wat lobbyactiviteiten en “draaideurconstructies”, alsmede wat de financiering van politieke partijen en campagnes betreft; overwegende dat onafhankelijke controlemechanismen nog steeds ontoereikend zijn om corruptie op te sporen, en dat er nog altijd zorgen bestaan over het gebrek aan systematische controles en onvoldoende toezicht op vermogens- en belangenverklaringen en over het gebrek aan regels inzake belangenconflicten voor trusts van openbaar belang; overwegende dat het gebrek aan degelijke resultaten van onderzoeken naar beschuldigingen van corruptie met betrekking tot hoge ambtenaren en mensen uit hun directe omgeving een ernstig punt van zorg blijft, hoewel een aantal nieuwe corruptiezaken op hoog niveau is geopend; overwegende dat het gebrek aan rechterlijke toetsing van besluiten om corruptie niet te onderzoeken en te vervolgen een punt van zorg blijft, met name in een omgeving waar de risico’s van cliëntelisme, voortrekkerij en nepotisme in hoge functies binnen het openbaar bestuur niet worden aangepakt;

AM.

overwegende dat de Commissie in haar antwoorden op schriftelijke vragen van commissaris Hahn inzake de hoorzitting van 11 november 2019 betreffende de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2018 aangaf dat in Hongarije voor de periode 2014-2020 forfaitaire correcties waren aanvaard en toegepast, naar aanleiding van een horizontale audit van de openbare aanbestedingen die ernstige tekortkomingen aan het licht bracht in de werking van het bestuurs- en controlesysteem voor openbare-aanbestedingsprocedures;

AN.

overwegende dat de Raad in zijn aanbeveling van 12 juli 2022 over het nationale hervormingsprogramma 2022 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2022 van Hongarije, Hongarije heeft aanbevolen maatregelen te nemen om het kader ter bestrijding van corruptie versterken, onder meer door de rechtshandhaving te verbeteren, de toegang tot openbare informatie te vergemakkelijken en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te versterken, om de kwaliteit en transparantie van het besluitvormingsproces te verbeteren door een effectieve sociale dialoog in te stellen, andere belanghebbenden te betrekken en regelmatige effectbeoordelingen uit te voeren, alsook om de mededinging bij aanbestedingsprocedures te bevorderen;

AO.

overwegende dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding op 10 juni 2021 in zijn activiteitenverslag 2020 heeft verklaard dat het de Commissie had aanbevolen 2,2 % van de betalingen in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling voor de periode 2016-2020 terug te vorderen; overwegende dat dit het hoogste percentage van terug te vorderen betalingen van alle lidstaten is en ver boven het gemiddelde van 0,29 % ligt; overwegende dat er fraude is gepleegd met de aan Hongarije toegewezen ontwikkelingsgelden van de Unie; overwegende dat er, naast een hoge mate van corruptie, sprake is van een toename van sociale ongelijkheid en armoede, die niet alleen tot grote onzekerheid onder de bevolking leidt, maar ook een schending van de grondrechten vormt;

AP.

overwegende dat de Commissie in november 2021 een brief heeft doen toekomen aan Hongarije over problemen betreffende de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de inefficiënte vervolging van corruptie, en tekortkomingen op het gebied van openbare aanbestedingen die een risico kunnen inhouden voor de financiële belangen van de EU; overwegende dat de Commissie in haar brief systemische problemen en een gebrek aan verantwoordingsplicht voor corruptie beschrijft, en de Hongaarse autoriteiten zestien specifieke vragen stelt over onderwerpen zoals belangenconflicten, de begunstigden van EU-financiering, en de waarborgen van rechterlijke toetsing door onafhankelijke rechters; overwegende dat de Commissie ondanks deze bezorgdheid de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat (10) heeft uitgesteld tot april 2022;

AQ.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie op 5 april 2022 heeft aangekondigd dat de commissaris voor Begroting en Administratie, Johannes Hahn, de Hongaarse autoriteiten in kennis had gesteld van de plannen van de Commissie om over te gaan tot de volgende stap en formeel de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat in werking te stellen, met name wegens bezorgdheid in verband met corruptie; overwegende dat de Commissie Hongarije op 27 april 2022 uiteindelijk een schriftelijke kennisgeving heeft toegezonden en hiermee de formele procedure tegen Hongarije op grond van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat heeft opgestart; overwegende dat de Commissie op 20 juli 2022 heeft besloten Hongarije in kennis te stellen van haar voornemen om een voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad in te dienen en Hongarije in de gelegenheid te stellen opmerkingen te formuleren;

AR.

overwegende dat de Commissie op 6 april 2022 heeft besloten om Hongarije een aanvullende formele aanmaning toe te zenden met het oog op de correcte omzetting van Richtlijn 2014/24/EU betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten (11), Richtlijn 2014/23/EU betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (12) en Richtlijn 2014/25/EU betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (13); overwegende dat het Hongaarse recht volgens de Commissie meer uitzonderingen toelaat voor veiligheidsgerelateerde kwesties en voor overeenkomsten die worden gesubsidieerd met belastingvoordelen, en dat deze uitzonderingen tot gevolg hebben dat meer overeenkomsten niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van het EU-recht; overwegende dat de Commissie bovendien van mening is dat de wijzigingen aan het Hongaarse mijnrecht, op grond waarvan het mogelijk is mijnbouwconcessies toe te kennen zonder transparante aanbestedingsprocedures, ingaan tegen het transparantiebeginsel;

AS.

overwegende dat de Commissie op 19 mei 2022 heeft besloten Hongarije een formele aanmaning toe te zenden met betrekking tot de onjuiste omzetting van Richtlijn (EU) 2017/1371 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (14);

AT.

overwegende dat de Greco in zijn tweede tussentijdse nalevingsverslag van 25 september 2020 opmerkte dat Hongarije nog altijd slechts aan vijf van de achttien in het kader van de vierde evaluatieronde gedane aanbevelingen op bevredigende wijze gehoor of uitvoering had gegeven, en dat hij tot de slotsom kwam dat het algehele lage niveau van naleving van de aanbevelingen “algemeen ontoereikend” bleef;

AU.

overwegende dat Hongarije heeft besloten om niet deel te nemen aan nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie of tussen EU-aanklagers;

AV.

overwegende dat de Internationale Raad voor Monumenten en Landschappen van de Unesco in zijn technische evaluatie van het in mei 2021 opgestelde verslag over de staat van instandhouding van de Hongaarse component van het grensoverschrijdende werelderfgoed “Fertö/Neusiedlersee Cultural Landslandscape” heeft geconcludeerd dat het project Sopron Fertö Lake Resort, in de grootte en vorm die voorliggen, de authenticiteit en integriteit van het grensoverschrijdende werelderfgoed zou schaden;

AW.

overwegende dat Hongarije de 73e plaats inneemt in de corruptieperceptie-index 2021 van Transparency International van 180 landen en gebieden (één plaats achteruit bij vorig jaar), en dat Hongarije sinds 2012 elk jaar lager op deze ranglijst staat;

Bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens

AX.

overwegende dat in het verslag van het werkbezoek van de ad-hocdelegatie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken aan Boedapest, van 29 september tot 1 oktober 2021, bezorgdheid werd geuit over het gebrek aan waarborgen inzake controle in de huidige wetgeving en het ontbreken van echte controlemechanismen en rechtsmiddelen; overwegende dat er ook bedenkingen werden geformuleerd over het vermeende gebruik van de Pegasus-spyware van de NSO Group en over het toenemende staatstoezicht op activisten, journalisten, advocaten en politici;

AY.

overwegende dat het onderzoeksmedium Direkt36 in juli 2021, op basis van uit een databank uitgelekte informatie, onthulde dat ongeveer 300 Hongaarse burgers — onder wie journalisten, media-eigenaren, advocaten, politici, de regering kritisch gezinde zakenlui, en voormalige ambtenaren — tussen 2018 en 2021 zonder hun medeweten werden bespioneerd met behulp van de Pegasus-spyware; overwegende dat de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in zijn op 15 februari 2022 gepubliceerde voorlopige opmerkingen over moderne spyware tot de slotsom kwam dat het wijdverbreide gebruik van hooggeavanceerde spyware zoals Pegasus tot ongeziene risico’s en schade kan leiden, niet alleen op het vlak van de grondrechten en fundamentele vrijheden maar ook op het vlak van democratie en de rechtsstaat, een reeks stappen en maatregelen voorstelde om een waarborg te verschaffen tegen het onrechtmatige gebruik van spyware, en aangaf dat een verbod op de ontwikkeling en ingebruikneming van spyware met de capaciteit van Pegasus in de EU de meest doeltreffende optie zou zijn om de grondrechten en fundamentele vrijheden veilig te stellen; overwegende dat regeringsgezinde media in Hongarije nauwelijks melding hebben gemaakt van Pegasus;

AZ.

overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van 9 maart 2022 over het lopende verscherpte toezicht op de uitvoering van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Szabó en Vissy/Hongarije eraan herinnerde dat deze zaak in kwestie betrekking had op de schending van het recht van de verzoekers op eerbiediging van hun privé- en gezinsleven en correspondentie door de Hongaarse wetgeving inzake nationale veiligheidsgerelateerde geheime toezichtsmaatregelen, die geen voldoende gedetailleerde, doeltreffende en uitgebreide waarborgen omvatte voor het gelasten, uitvoeren en eventueel ongedaan maken van dergelijke maatregelen; overwegende dat het Comité van Ministers voorts heeft benadrukt dat heimelijk toezicht beschouwd moet worden als een bijzonder ingrijpende handeling die mogelijk afbreuk doet aan het recht op vrijheid van meningsuiting en privacy en een bedreiging vormt voor de grondslagen van een democratische samenleving, en eraan heeft herinnerd dat de autoriteiten in 2017, naar aanleiding van het arrest van het EHRM, aankondigden dat er nood was aan een hervorming van de wetgeving; overwegende dat het Comité van Ministers met ernstige bezorgdheid heeft vastgesteld dat het wetgevingsproces zich nog altijd in een voorbereidend stadium bevindt en dat de autoriteiten geen andere relevante actie hebben ondernomen, en daarom de autoriteiten met klem heeft verzocht dringend de nodige maatregelen te nemen om de nationale wetgeving volledig in overeenstemming te brengen met de vereisten van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een tijdschema voor het wetgevingsproces vast te stellen en een ontwerpwetsvoorstel aan het Comité voor te leggen;

Vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van pluriformiteit van de media

BA.

overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de functionele onafhankelijkheid en de doeltreffendheid van de Mediaraad moeten worden versterkt en dat het voortdurende doorsluizen van een aanzienlijke hoeveelheid overheidscampagnes naar regeringsgezinde media leidt tot een ongelijk speelveld in het medialandschap; overwegende dat de publieke media opereren in een complex institutioneel systeem, in een context van bezorgdheid over de redactionele en financiële onafhankelijkheid ervan, en dat mediaprofessionals nog steeds te maken hebben met uitdagingen bij de uitoefening van hun activiteiten, met inbegrip van toezicht op onderzoeksjournalisten; overwegende dat de toegang tot openbare informatie onder een staat van gevaar nog steeds wordt belemmerd;

BB.

overwegende dat de Commissie op 15 juli 2022 heeft besloten Hongarije voor het Hof van Justitie te dagen wegens schending van de EU-telecommunicatieregels door het besluit van de Hongaarse Mediaraad, vastgesteld op hoogst aanvechtbare gronden, om Klubrádió’s aanvraag inzake het gebruik van radiospectrum af te wijzen; overwegende dat de Commissie tot de conclusie kwam dat het besluit van de Hongaarse Mediaraad tot weigering van de hernieuwing van Klubrádió’s rechten buitenproportioneel en niet-transparant was, en dat de Hongaarse mediawetgeving in dit specifieke geval op discriminatoire wijze werd toegepast, in tegenspraak met Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (15) en de vrijheid van meningsuiting;

BC.

overwegende dat de Central European Press and Media Foundation (KESMA) op 11 september 2018 is opgericht; overwegende dat de samenvoeging van ruim 470 mediakanalen onder KESMA de beschikbare ruimte voor onafhankelijke media en oppositiemedia en de toegankelijkheid van informatie voor de Hongaarse bevolking dramatisch heeft ingeperkt; overwegende dat de middelen die worden besteed aan openbare media en KESMA worden gebruikt voor regeringspropaganda en om de oppositie en niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) in diskrediet te brengen; overwegende dat het mogelijk is om het mediaklimaat ten gunste van de regering te vertekenen door manipulatie van media-eigendom, toe-eigening door de staat van toezichthouders en voorheen onafhankelijke kanalen, reclame-inkomsten van de overheid en het verlenen van licenties — methoden die in andere delen van Europa navolging vinden;

BD.

overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 8 oktober 2019 in de zaak Szurovecz/Hongarije oordeelde dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden doordat de media de toegang was ontzegd tot opvangfaciliteiten voor asielzoekers; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit arrest nog steeds loopt;

BE.

overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 3 december 2019 in de zaak Scheiring en Szabó/Hongarije en in zijn arrest van 2 december 2021 in de zaak Szél e.a./Hongarije oordeelde dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden door het tonen van spandoeken in het Hongaarse parlement te verbieden; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van die arresten nog steeds loopt;

BF.

overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 20 januari 2020 in de zaak Magyar Kétfarkú Kutya Párt/Hongarije heeft geoordeeld dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden omdat er een bestraffing werd ingevoerd voor de terbeschikkingstelling door die politieke partij, in het kader van een referendum over immigratie in 2016, van een mobiele app waarmee kiezers ongeldige stemmen konden fotograferen, anoniem uploaden en becommentariëren; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit arrest nog steeds loopt;

BG.

overwegende dat de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid op 23 maart 2020 in zijn verklaring uiting heeft gegeven aan zijn bezorgdheid over bepalingen van het Hongaarse wetsontwerp voor de respons op het coronavirus die negatieve gevolgen kunnen hebben voor het werk van de media die verslag uitbrengen over de pandemie;

BH.

overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 26 mei 2020 in de zaak Mándli e.a./Hongarije tot de bevinding kwam dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden door de schorsing van de accreditatie van de verzoekers als journalisten bij het parlement; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit arrest nog steeds loopt;

BI.

overwegende dat het gedwongen ontslag op 24 juli 2020 van de hoofdredacteur van het grootste onafhankelijke Hongaarse nieuwsportaal, index.hu, leidde tot het collectief ontslag van ruim 70 journalisten die manifeste inmenging in hun media-activiteiten en overheidsdruk op hun mediakanaal aan de kaak stelden;

BJ.

overwegende dat volgens de eerste snapshot van Mapping Media Freedom, die door de Commissie werd gefinancierd en in juli 2020 werd gepubliceerd, de COVID-19-crisis misschien wel het grootste effect op de mediavrijheid in Hongarije had, meer dan in alle andere Europese landen, aangezien de bestaande uitdagingen werden verscherpt en nieuwe problemen optraden; overwegende dat de tijdens de noodtoestand in Hongarije goedgekeurde nieuwe wetgeving ter bestrijding van de verspreiding van onjuiste of vertekende informatie heeft geleid tot onzekerheid en zelfcensuur bij mediakanalen en -actoren;

BK.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar op 30 maart 2021 gepubliceerde memorandum over de vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid in Hongarije heeft aangegeven dat de gecombineerde effecten van een op de media toezichthoudende autoriteit die niet vrij is van politieke controle enerzijds en van aanhoudende en bevooroordeelde staatsinmenging op de mediamarkt anderzijds, hebben geleid tot een uitholling van de voorwaarden voor mediapluriformiteit en de vrijheid van meningsuiting in Hongarije; overwegende dat de commissaris ook concludeerde dat het vrije politieke debat en de vrije uitwisseling van uiteenlopende meningen, die de voorwaarden vormen voor het gedijen van democratische samenlevingen, behoorlijk aan banden zijn gelegd, met name buiten de hoofdstad;

BL.

overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting in een verklaring naar aanleiding van haar bezoek aan Hongarije van 15 tot 22 november 2021 erop wees dat de inmengingen van Hongarije in de mediasector in het afgelopen decennium de mensenrechten bij de aanstaande verkiezingen in het gedrang konden brengen; overwegende dat de speciale rapporteur van de VN verder toelichtte dat door invloed uit te oefenen op toezichthoudende instanties van de media, door aanzienlijke overheidsmiddelen ter beschikking te stellen ter ondersteuning van regeringsgezinde media, door de uitbreiding en ontwikkeling van media te faciliteren die een regeringsgezinde redactionele lijn volgen, en door media en journalisten te bannen die kritisch verslag uitbrengen over de regering, de autoriteiten op proactieve wijze het medialandschap hebben hervormd en met hun inspanningen om een “evenwicht” tot stand te brengen de diversiteit, het pluralisme en de onafhankelijkheid van de media hebben ondermijnd;

BM.

overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 4 april 2022 in haar voorlopige bevindingen na de parlementsverkiezingen en het referendum verklaarde dat de vooringenomenheid en het gebrek aan evenwicht bij het monitoren van berichtgeving en het ontbreken van debatten tussen grote deelnemers de mogelijkheden van de kiezers om met kennis van zaken een keuze te maken aanzienlijk hebben beperkt; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 29 juli 2022 in haar eindverslag heeft benadrukt dat uitgebreide reclamecampagnes van de regering en vertekende berichtgeving in openbare en veel particuliere media een alomtegenwoordig campagneplatform voor de regerende partij vormden;

BN.

overwegende dat het Hongaarse nationale verkiezingsbureau op 8 april 2022 tot het besluit kwam dat de landelijke ngo-campagne waarin mensen werden opgeroepen om in het referendum over de toegang van kinderen tot informatie over seksuele gerichtheid en genderidentiteit ongeldig te stemmen, onrechtmatig was en boetes heeft opgelegd aan 16 verschillende Hongaarse ngo’s die aan de referendumcampagne deelnamen;

BO.

overwegende dat Hongarije in de wereldindex voor persvrijheid 2022 van Verslaggevers zonder Grenzen op de 85e plaats staat van 180 landen, en in de analyse voor de regio Europa en Centraal-Azië wordt vermeld als een van de landen die draconische wetten tegen journalisten hebben aangescherpt;

Academische vrijheid

BP.

overwegende dat het HvJ-EU op 6 oktober 2020 in zaak C-66/18, Commissie/Hongarije (“hoger onderwijs”), heeft geoordeeld dat, door de maatregelen van § 76, lid 1, onder a) en b), van de wet nr. CCIV van 2011 betreffende het nationaal hoger onderwijs, zoals gewijzigd, vast te stellen, Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, artikel 14, lid 3, en artikel 16 van het Handvest, artikel 49 VWEU en artikel 16 van Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (16) en de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie; overwegende dat de Central European University Boedapest moest verlaten;

BQ.

overwegende dat de Hongaarse regering in oktober 2018 heeft besloten genderstudies te schrappen van een lijst van masteropleidingen die in aanmerking komen voor accreditatie en overheidsfinanciering;

BR.

overwegende dat het Hongaarse parlement op 2 juli 2019 wijzigingen heeft goedgekeurd van een aantal wetten inzake het institutionele stelsel en de financiering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, waardoor de Academie van Wetenschappen haar autonomie verloor; overwegende dat het management van de Universiteit voor Theater- en Filmkunsten op 31 augustus 2020 ontslag heeft genomen uit protest tegen de instelling van een door de regering benoemde raad van bestuur; overwegende dat het ministerie van Technologie en Innovatie vijf leden in de nieuwe raad van bestuur heeft benoemd en de door de senaat van de universiteit voorgedragen leden heeft afgewezen; overwegende dat twee derde van de 33 stichtingen voor vermogensbeheer van openbaar belang die publieke taken vervullen en eind 2021 zijn opgericht, instellingen voor hoger onderwijs zullen beheren die voorheen door de staat werden geleid;

BS.

overwegende dat de Commissie van Venetië op 2 juli 2021 in haar advies over de grondwetswijzigingen die het Hongaarse parlement in december 2020 heeft goedgekeurd, wees op de noodzaak tot herziening van artikel 7 van de negende wijziging inzake artikel 38 van de grondwet en de opneming in de grondwet van de “stichtingen voor vermogensbeheer van algemeen belang die publieke taken vervullen”; overwegende dat de Commissie van Venetië opperde dat deze stichtingen veeleer moeten worden geregeld bij wet, met daarbij een duidelijke omschrijving van alle relevante verplichtingen op het gebied van transparantie en verantwoordingsplicht voor het beheer van hun (publieke en particuliere) middelen, evenals passende waarborgen voor de onafhankelijkheid van de samenstelling en werking van de raad van bestuur; overwegende dat de Commissie van Venetië ook heeft aangegeven dat in deze wetten rekening moet worden gehouden met de belangrijke rol van universiteiten als oorden van vrijheid van denken en argumentatie, en dat alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de academische onafhankelijkheid en institutionele autonomie naar behoren te waarborgen;

BT.

overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting er in een verklaring naar aanleiding van haar bezoek aan Hongarije van 15 tot 22 november 2021 bij de Hongaarse autoriteiten op heeft aangedrongen de academische vrijheid daadwerkelijk te beschermen en de rechten van hoogleraren en studenten te eerbiedigen, gezien de risico’s die de privatisering van openbare universiteiten inhouden voor de autonomie van wetenschappers;

Godsdienstvrijheid

BU.

overwegende dat op 21 december 2018 een alomvattende wijziging van de kerkwet van 2011 is afgekondigd; overwegende dat deze wijziging volgens de Hongaarse regering legale mogelijkheden zou bieden aan religieuze gemeenschappen om bij de rechtbank van Boedapest de status van religieuze vereniging, geregistreerde kerk of officiële kerk aan te vragen; overwegende dat het toezicht op de uitvoering van het arrest van het EHRM in de zaak Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a./Hongarije, waarin een schending van het recht op vrijheid van vereniging werd vastgesteld in het licht van het recht op vrijheid van godsdienst als gevolg van de schrapping van kerken, nog steeds hangende is;

BV.

overwegende dat de Commissie van Venetië in jaar advies van 2 juli 2021 over de grondwetswijzigingen die het Hongaarse parlement in december 2020 heeft aangenomen, heeft aanbevolen dat het openbare-onderwijsstelsel een objectief en pluralistisch leerplan moet aanbieden, waarbij indoctrinatie en discriminatie op alle gronden worden vermeden, met eerbiediging van de overtuigingen van ouders en hun vrijheid om te kiezen tussen religieuze en niet-religieuze lessen;

BW.

overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat er nog steeds druk wordt uitgeoefend op maatschappelijke organisaties; overwegende dat verschillende maatschappelijke organisaties op 27 juli 2022 erop hebben gewezen dat het door de regering ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de regels inzake openbare raadpleging “met het oog op het bereiken van een akkoord met de Europese Commissie” slechts schijnoplossingen biedt; overwegende dat de Commissie ook heeft opgemerkt dat het versterken van de inspraak van het publiek bij het wetgevingsproces een belangrijk doel is, maar dat hiervoor eerst en vooral nood is aan een echte wil daartoe van overheidswege, een zinvolle tenuitvoerlegging van bestaande wetten en veel doeltreffendere waarborgen dan die welke in het wetsontwerp zijn opgenomen;

Vrijheid van vereniging

BX.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 18 juni 2020 in zaak C-78/18, Commissie/Hongarije (transparantie van verenigingen), heeft geconcludeerd dat Hongarije met de vaststelling van de bepalingen (17) van wet nr. LXXVI van 2017 inzake de transparantie van organisaties die steun ontvangen uit het buitenland, discriminerende en ongerechtvaardigde beperkingen heeft ingevoerd op buitenlandse donaties aan maatschappelijke organisaties, op een manier die strijdig is met zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 63 VWEU en de artikelen 7, 8 en 12 van het Handvest; overwegende dat de Commissie op 18 februari 2021 heeft besloten de Hongaarse autoriteiten een ingebrekestelling te sturen, aangezien zij van mening was dat ze niet de nodige maatregelen hadden genomen om aan het arrest te voldoen; overwegende dat de Commissie op 20 juli 2021 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2021 heeft aangegeven dat het Hongaarse parlement de wet heeft ingetrokken en nieuwe regels inzake wettigheidstoetsing voor het maatschappelijk middenveld heeft ingevoerd, en dat er nog steeds druk wordt uitgeoefend op maatschappelijke organisaties die kritisch staan tegenover de regering; overwegende dat de systematische ontmanteling van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten de ruimte voor oppositiepartijen en maatschappelijke organisaties, vakbonden en belangengroepen heeft beperkt, zodat er geen ruimte blijft voor sociale dialoog en overleg;

BY.

overwegende dat aan de goedkeuring van deze nieuwe wet geen enkele vorm van openbare raadpleging is voorafgegaan en dat ngo’s evenmin rechtstreeks zijn geraadpleegd, wat in strijd is met de aanbeveling in het advies van de Commissie van Venetië van 20 juni 2017 dat de openbare raadpleging in de mate van het mogelijke alle maatschappelijke organisaties moet omvatten waarvan de status, de financiering of de werkingssfeer door de inwerkingtreding van de wetgeving zouden worden beïnvloed; overwegende dat deze organisaties volgens de nieuwe wet voortaan onderworpen kunnen worden aan regelmatige financiële inspecties door de nationale rekenkamer; overwegende dat maatschappelijke organisaties bezorgd zijn over het feit dat de nationale rekenkamer, die voornamelijk tot taak heeft toezicht te houden op het gebruik van overheidsmiddelen en niet van particuliere donaties, zal worden gebruikt om meer druk op hen uit te oefenen; overwegende dat maatschappelijke organisaties hebben gewaarschuwd voor het feit dat de staat met de nieuwe ngo-wet inbreuk zal maken op de autonomie van vereniging van organisaties die zijn opgericht op basis van het recht van vereniging, alsook op de privacy van burgers die opkomen voor het algemeen belang, en dat de wet schadelijk is voor de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en voor het democratische publiek als geheel; overwegende dat de nationale rekenkamer op 17 mei 2022 is begonnen met controles van tientallen ngo’s, waarbij zij om hun beleid inzake boekhouding en kasbeheer verzoekt;

BZ.

overwegende dat op 23 juli 2021 is aangekondigd dat de donorlanden van de subsidies van de Europese Economische Ruimte en Noorwegen — IJsland, Liechtenstein en Noorwegen — geen overeenstemming hebben bereikt over de aanstelling van een fondsbeheerder voor het beheer van de financiering voor het maatschappelijk middenveld in Hongarije; overwegende dat als gevolg hiervan tijdens de huidige financieringsperiode geen programma’s zullen worden uitgevoerd, waardoor de 214,6 miljoen EUR aan financiering die voor Hongarije was gereserveerd, teniet wordt gedaan;

CA.

overwegende dat de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR in hun gezamenlijk advies van 17 december 2018 over artikel 253 van wet XLI van 20 juli 2018 tot wijziging van bepaalde belastingwetten en andere daarmee verband houdende wetten, en over de speciale immigratiebelasting hebben verklaard dat de belasting van 25 % op financiële steun voor een immigratieondersteunende activiteit in Hongarije of op de financiële steun aan de activiteiten van een organisatie met een zetel in Hongarije die immigratieondersteunende activiteiten verricht, niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel en een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op vrijheid van meningsuiting en vereniging van de betrokken ngo’s;

CB.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije van 4 t/m 8 februari 2019 heeft benadrukt dat de wetgevingsmaatregelen activiteiten van het maatschappelijk middenveld hebben gestigmatiseerd en strafbaar hebben gesteld die in een democratische samenleving als volledig legitiem moeten worden beschouwd, en dat zij een permanent afschrikkend effect hebben op ngo’s, met de opmerking dat sommige wettelijke bepalingen uitzonderlijk vaag en willekeurig zijn en in de praktijk niet ten uitvoer worden gelegd;

CC.

overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten in zijn verslag van 11 mei 2020 na een bezoek aan Hongarije van 10 tot en met 17 juli 2019 heeft opgemerkt dat maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met de rechten van migranten in Hongarije tal van belemmeringen hebben ondervonden bij de uitvoering van hun legitieme en belangrijke werk als gevolg van wetswijzigingen, financiële beperkingen en andere operationele en praktische maatregelen die door de bevoegde autoriteiten zijn genomen; overwegende dat de speciale rapporteur van de VN ook heeft opgemerkt dat een aantal maatschappelijke organisaties het slachtoffer is geweest van lastercampagnes, met in sommige gevallen daarna ook administratieve of strafrechtelijke onderzoeken;

Het recht op gelijke behandeling, met inbegrip van de rechten van lhbtiq’ers

CD.

overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de Hongaarse commissaris voor de grondrechten meer bevoegdheden heeft verworven, maar dat zijn accreditatie werd verlaagd wegens twijfels over zijn onafhankelijkheid; overwegende dat de Internationale Alliantie van Mensenrechteninstituten in het verslag en de aanbevelingen van de virtuele zitting van haar Subcommissie accreditatie van 14 tot 25 maart 2022 heeft aanbevolen de commissaris voor de grondrechten te verlagen tot een B-status, aangezien de subcommissie niet de nodige schriftelijke bewijzen heeft ontvangen om vast te stellen dat de commissaris zijn mandaat daadwerkelijk uitvoert met betrekking tot kwetsbare groepen zoals etnische minderheden, lhbtiq’ers, mensenrechtenverdedigers, vluchtelingen en migranten, of in verband met belangrijke mensenrechtenkwesties zoals pluriformiteit van de media, ruimte voor het maatschappelijk middenveld en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht; overwegende dat de subcommissie van mening was dat de commissaris handelt op een manier die ernstig de naleving in het gedrang brengt van de beginselen van Parijs met betrekking tot de criteria voor normen voor nationale mensenrechteninstellingen; overwegende dat de subcommissie ook heeft gewezen op kwesties bij de selectie- en benoemingsprocedure en bij de betrekkingen en samenwerking met maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers;

CE.

overwegende dat het Hongaarse parlement op 15 juni 2021 een wet heeft aangenomen die oorspronkelijk bedoeld was om pedofilie te bestrijden, die, na amendementen van parlementsleden van de regerende Fidesz-partij, clausules bevat die het afbeelden van homoseksualiteit en geslachtsverandering aan minderjarigen verbieden; overwegende dat die wet verbiedt dat homoseksualiteit en geslachtsverandering aan bod komen in de lessen seksuele voorlichting, en bepaalt dat dergelijke lessen voortaan alleen nog door geregistreerde organisaties mogen worden onderwezen; overwegende dat wijzigingen in de wet inzake zakelijke reclame en in de mediawet vereisen dat advertenties en inhoud met lhbti-personen worden ingedeeld in categorie V (d.w.z. niet aanbevolen voor minderjarigen); overwegende dat het associëren van seksuele gerichtheid en genderidentiteit met strafbare feiten als pedofilie onaanvaardbaar is en leidt tot verdere discriminatie en stigmatisering van seksuele minderheden; overwegende dat de nationale regelgeving de toegang tot inhoud die gaat over identificatie die afwijkt van het geslacht bij geboorte, verandering van geslacht of homoseksualiteit en die zich richt tot personen jonger dan 18 jaar verbiedt of beperkt, en overwegende dat de Hongaarse regering uit hoofde van deze regelgeving een besluit heeft uitgevaardigd waarmee verkopers van kinderboeken ertoe worden verplicht boeken en media waarin sprake is van homoseksualiteit, in een gesloten verpakking te hullen en waarmee de verkoop van boeken of media waarin sprake is van homoseksuele relaties of geslachtsveranderingen wordt verboden in een straal van 200 meter rond scholen en kerken; overwegende dat dit ook is gebeurd voor het verhalenboek voor kinderen “Sprookjesland is voor iedereen”, uitgegeven door de vereniging Labrisz;

CF.

overwegende dat de Commissie op 2 december 2021 heeft besloten de Hongaarse autoriteiten een met redenen omkleed advies te sturen omdat zij van mening was dat Hongarije, door een verplichting op te leggen om informatie te verstrekken over een afwijking van de “traditionele genderrollen”, de vrijheid van meningsuiting van auteurs en uitgevers van boeken beperkt (artikel 11 van het Handvest), op ongerechtvaardigde wijze discrimineert op grond van seksuele gerichtheid (artikel 21 van het Handvest) en de EU-regels inzake oneerlijke handelspraktijken van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt onjuist toepast (18);

CG.

overwegende dat de Commissie op 15 juli 2022 heeft besloten Hongarije voor het HvJ-EU te dagen met betrekking tot de nationale regels van het land die bedoeld zijn om de toegang tot inhoud met een afbeelding van een afwijking van de eigen identiteit die overeenkomt met het geslacht bij de geboorte, geslachtsverandering of homoseksualiteit (“divergence from self-identity corresponding to sex at birth, sex change or homosexuality”) te verbieden of te beperken voor personen jonger dan 18 jaar; overwegende dat de Commissie heeft geconcludeerd dat deze regels met name in strijd zijn met Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (19), Richtlijn 2000/31/EG betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (20), alsook met de menselijke waardigheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op non-discriminatie, zoals verankerd in respectievelijk de artikelen 1, 7, 11 en 21 van het Handvest; overwegende dat de Commissie ook heeft aangegeven dat de litigieuze bepalingen, gezien de ernst van deze schendingen, ook in strijd zijn met de in artikel 2 VEU vastgelegde gemeenschappelijke waarden; overwegende dat 18 EU-lidstaten zich op 22 juni 2021 hebben aangesloten bij een verklaring in de marge van de Raad Algemene Zaken, waarin zij zich verzetten tegen de aanneming van deze wet;

CH.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije van 4 t/m 8 februari 2019 heeft beschreven dat Hongarije achteruitgaat op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten, dat de politieke vertegenwoordiging van vrouwen enorm laag is, dat in het regeringsbeleid de kwesties met betrekking tot vrouwen nauw verband houden met gezinszaken, en dat de autoriteiten een specifieke strategie voor gendergelijkheid hebben stopgezet;

CI.

overwegende dat de onafhankelijke deskundige van de VN inzake de bescherming tegen geweld en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit Hongarije in een verklaring van 29 april 2020 heeft verzocht de voorgestelde wetgeving te schrappen die transgenders en genderdiverse personen het recht op wettelijke erkenning en zelfbeschikking ontzegt;

CJ.

overwegende dat het VN-Comité voor de rechten van het kind in zijn slotopmerkingen van 3 maart 2020 over het zesde periodieke verslag van Hongarije de Hongaarse regering heeft opgeroepen actie te ondernemen, een strategie vast te stellen en informatie en steun te verstrekken aan kwetsbare kinderen, met inbegrip van specifieke maatregelen gericht op meisjes, Romakinderen, minderjarige asielzoekers en migrantenkinderen, en lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender- en interseksuele kinderen; overwegende dat het comité ook zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over het feit dat kinderen met een handicap van hun gezin worden gescheiden en in een instelling moeten wonen, dat de Hongaarse autoriteiten onvoldoende maatregelen hebben genomen om een einde te maken aan de institutionalisering en om de toegang tot gezondheidszorg, revalidatiediensten en andere inclusieactiviteiten te bevorderen, dat kinderen seksueel worden misbruikt en kinderen met een handicap worden mishandeld in instellingen, dat er geen informatie is over de situatie van Romakinderen met een handicap, en dat kinderen met een handicap nog steeds worden gestigmatiseerd;

CK.

overwegende dat het Hongaarse parlement op 5 mei 2020 een resolutie heeft aangenomen waarin het weigert het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul) te ratificeren;

CL.

overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 16 juli 2020 in de zaak Rana/Hongarije oordeelde dat er sprake was van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven in het geval van een transgenderman uit Iran die asiel had gekregen in Hongarije, maar zijn gender en naam in dat land niet wettelijk kon wijzigen; overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van 10 juni 2022 betreffende het hangende verscherpte toezicht op de uitvoering van dat arrest, met bezorgdheid heeft vastgesteld dat de Hongaarse autoriteiten geen enkele maatregel hebben getroffen om een passende oplossing te vinden voor legaal gevestigde onderdanen van derde landen die om wettelijke gendererkenning verzoeken; overwegende dat het Hongaarse parlement in mei 2020 bovendien wetgeving heeft goedgekeurd die wettelijke gendererkenning onmogelijk maakt voor Hongaarse transgenders;

CM.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa de Hongaarse parlementsleden er in een verklaring van 14 juni 2021 toe heeft opgeroepen om de voorgestelde amendementen voor een verbod op debat over seksuele en genderidentiteit en -diversiteit te verwerpen; overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 13 december 2021 over de verenigbaarheid met de internationale mensenrechtennormen van Wet LXXIX van 2021 tot wijziging van bepaalde wetten ter bescherming van kinderen heeft geconcludeerd dat de wijzigingen nauwelijks verenigbaar kunnen worden geacht met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de internationale mensenrechtennormen, en er bij de Hongaarse autoriteiten op heeft aangedrongen een aantal bepalingen in te trekken;

CN.

overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 2 juli 2021 over de door het Hongaarse parlement in december 2020 aangenomen grondwetswijzigingen heeft aanbevolen dat de grondwetswijziging met betrekking tot het huwelijk als verbond van één man en één vrouw, en de toevoeging dat “de moeder een vrouw is, de vader een man”, niet mogen worden aangegrepen om bestaande wetten inzake de bescherming van personen die niet heteroseksueel zijn, in te trekken of om deze wetten in hun nadeel te wijzigen; overwegende dat de Commissie van Venetië ook heeft aanbevolen dat de interpretatie en toepassing van de grondwetswijzigingen, met name bij het opstellen van de uitvoeringswetgeving, zodanig moeten gebeuren dat het beginsel van non-discriminatie op alle gronden, ook op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit, volledig wordt toegepast; overwegende dat de commissie voorts heeft opgemerkt dat het amendement “Hongarije beschermt het recht van kinderen op een zelfidentiteit die overeenkomt met hun geslacht bij de geboorte” moet worden ingetrokken of gewijzigd om ervoor te zorgen dat transgenders het recht op wettelijke erkenning van hun verworven genderidentiteit niet wordt ontzegd;

CO.

overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 18 oktober 2021 over de wijzigingen van de wet inzake gelijke behandeling en bevordering van gelijke kansen en van de wet inzake de commissaris voor de grondrechten, zoals aangenomen door het Hongaarse parlement in december 2020, heeft aangegeven dat er risico’s zijn verbonden aan de samenvoeging van de gelijkheidsorganen met de nationale mensenrechteninstellingen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, verschillende tradities, juridische procedures en benaderingen die de instellingen kunnen hebben, en ook heeft opgemerkt dat de botsing van de bevoegdheden die de commissaris voor de grondrechten reeds krachtens wet CXI geniet en de bevoegdheden die hij heeft verworven als opvolger van de Hongaarse autoriteit voor gelijke behandeling, duidelijk aantoont dat het risico bestaat dat de doeltreffendheid van de werkzaamheden op het gebied van de bevordering van gelijkheid en de bestrijding van discriminatie wordt ondermijnd;

CP.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa het in een verklaring van 13 januari 2022 uiterst betreurenswaardig heeft geacht dat de Hongaarse regering had besloten om op dezelfde dag als de parlementsverkiezingen een nationaal referendum te houden over de toegang van kinderen tot informatie over seksuele gerichtheid en genderidentiteit, aangezien dit de instrumentalisering van de mensenrechten van lhbtiq’ers bevorderde; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 29 juli 2022 in haar eindverslag heeft benadrukt dat het rechtskader voor het referendum grotendeels ontoereikend is en geen gelijk speelveld biedt voor referendumcampagnes, hetgeen niet strookt met cruciale aanbevelingen in het kader van internationale goede praktijken, en dat de regering ingevolge een wijziging van 2018 volledige campagnerechten heeft wanneer zij het initiatief neemt voor een referendum, in tegenstelling tot de internationale goede praktijken, en de autoriteiten niet verplicht zijn de kiezers objectieve informatie te verstrekken over referendumkwesties of over de standpunten van de voorstanders en tegenstanders, waardoor het voor de kiezers moeilijk is om een geïnformeerde keuze te maken; overwegende dat het referendum tegen lhbtiq’ers dat op 3 april 2022 in Hongarije werd gehouden, ongeldig was omdat geen van beide opties (“ja” of “nee”) 50 % van de stemmen kreeg; overwegende dat het referendum veelvuldig is bekritiseerd omdat het in strijd is met het beginsel van non-discriminatie;

CQ.

overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 29 juli 2022 in haar eindverslag heeft benadrukt dat minder dan 20 % van alle kandidaten vrouwen waren, en dat hierdoor de mogelijkheid om de geringe vertegenwoordiging van vrouwen in de nationale politiek in Hongarije op te krikken, aanzienlijk werd beperkt; overwegende dat het percentage vrouwen in het Hongaarse parlement dat werd verkozen in 2022, 14 % bedraagt;

CR.

overwegende dat het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap in zijn slotopmerkingen van 25 maart 2022 over het gecombineerde tweede en derde verslag van Hongarije zijn bezorgdheid heeft geuit over het feit dat personen met een handicap geen mechanisme hebben om autonoom een besluit te nemen, en Hongarije heeft aanbevolen zijn wetgeving te wijzigen om ervoor te zorgen dat de ondersteunde besluitvorming de waardigheid, autonomie, wil en voorkeuren van personen met een handicap bij de uitoefening van hun handelingsbevoegdheid eerbiedigt; overwegende dat het comité Hongarije ook heeft aanbevolen zijn maatregelen te herzien en zijn begrotingen voortaan te richten op gemeenschapsondersteunende diensten, zoals persoonlijke bijstand, met als doel personen met een handicap in staat te stellen om zelfstandig en in gelijke mate in de gemeenschap te leven;

De rechten van personen die tot minderheden behoren, waaronder Roma en joden, en de bescherming van dergelijke minderheden tegen haatdragende uitlatingen

CS.

overwegende dat de Commissie op 9 juni 2021 heeft besloten Hongarije een ingebrekestelling te sturen omdat zijn nationale wetgeving niet volledig in overeenstemming was met de EU-regels die discriminatie verbieden op grond van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (21) en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (22), op grond waarvan de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor discriminatie moeten vaststellen; overwegende dat een fundamentele verandering plaatsvond in juli 2020, toen Hongarije de nationale sanctieregeling wijzigde, waardoor rechtbanken verplicht werden morele compensatie toe te kennen voor discriminatie op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, uitsluitend in de vorm van opleidings- of onderwijsdiensten en niet in de vorm van een eenmalige betaling; overwegende dat het Europees Parlement de lidstaten herhaaldelijk heeft opgeroepen zigeunerhaat aan te pakken door middel van doeltreffende wetgevings- en beleidsmaatregelen;

CT.

overwegende dat de Commissie Hongarije op 2 december 2021 een ingebrekestelling heeft gestuurd met betrekking tot de omzetting van Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (23), aangezien het Hongaarse rechtskader nalaat het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van internationale misdrijven strafbaar te stellen en er niet voor zorgt dat racistische en xenofobe motieven als verzwarende omstandigheid worden beschouwd of dat nationale rechtbanken rekening houden met dergelijke motieven voor elk gepleegd misdrijf;

CU.

overwegende dat de VN-Commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie in haar slotopmerkingen van 6 juni 2019 over de gecombineerde 18e tot 25e periodieke verslagen van Hongarije heeft aangegeven dat zij ten zeerste verontrust is over de duidelijke aanwezigheid van racistische haatzaaiende uitlatingen tegen Roma, migranten, vluchtelingen, asielzoekers en andere minderheden, die haat en onverdraagzaamheid aanwakkeren en soms aanzetten tot geweld tegen dergelijke groepen, met name van vooraanstaande politici en in de media, onder meer op het internet; overwegende dat de commissie in het bijzonder ernstig verontrust was over berichten dat publieke figuren, ook op het hoogste niveau, verklaringen hadden afgelegd die rassenhaat kunnen bevorderen, met name in het kader van de in 2015 gestarte antimigranten- en antivluchtelingencampagne van de regering, alsook over het bestaan en het optreden van organisaties die rassenhaat bevorderen; overwegende dat de commissie, rekening houdend met de verstrekte informatie over de maatregelen die zijn genomen om de situatie van de Roma te verbeteren, onder meer op het gebied van gezondheid en onderwijs, alsook via de nationale strategie voor sociale integratie van 2011, nog steeds zeer bezorgd is over de aanhoudende discriminatie van Roma en de segregatie en extreme armoede waarmee zij worden geconfronteerd;

CV.

overwegende dat het raadgevend comité voor het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden in zijn vijfde advies inzake Hongarije van 26 mei 2020 heeft aangegeven dat Hongarije weliswaar zijn beleid ter ondersteuning van nationale minderheden op basis van een solide wetgevingskader heeft gehandhaafd, maar dat het noodzakelijk blijft om structurele problemen aan te pakken waarmee Roma worden geconfronteerd op alle gebieden van het openbare en privéleven, met inbegrip van onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting en toegang tot gezondheidszorg; overwegende dat het comité heeft benadrukt dat dringend maatregelen moeten worden genomen om de situatie van de Roma te verhelpen, voortijdig schoolverlaten te bestrijden en inclusief en hoogwaardig onderwijs te bevorderen, ook in gesegregeerde gebieden; overwegende dat de commissie er voorts op heeft gewezen dat er in achterstandsregio’s behoefte is aan een grotere complementariteit tussen nationaal en lokaal beleid om langetermijnoplossingen te bieden voor werkgelegenheids- en huisvestingsproblemen, terwijl de toegang tot gezondheidszorg en sociale diensten onderhevig blijft aan ernstige praktische belemmeringen, met name ten nadele van Romavrouwen en -kinderen;

CW.

overwegende dat het Comité van ministers van de Raad van Europa er in zijn besluit van 10 juni 2022 over het hangende verscherpte toezicht op de uitvoering van de arresten van het EHRM in de zaak Horváth en Kiss/Hongarije aan herinnerde dat de zaak in kwestie betrekking had op de discriminerende verkeerde plaatsing en oververtegenwoordiging van Romakinderen in speciale scholen voor kinderen met een geestelijke handicap, en dat de staat een positieve verplichting had om aanhoudende discriminerende praktijken te voorkomen; overwegende dat het comité de autoriteiten nogmaals met klem erom heeft verzocht voorbeelden te geven van de doeltreffendheid van de administratieve en gerechtelijke rechtsmiddelen tegen de bevindingen van de deskundigencomités en om de in dit verband verstrekte statistische gegevens aan te vullen, er bij de autoriteiten op heeft aangedrongen de statistische informatie aan te vullen met naar etnische afstamming uitgesplitste gegevens over het aantal beroepen dat is ingesteld in zaken van Roma-kinderen, en de autoriteiten nogmaals met klem erom heeft verzocht nadere informatie te verstrekken over alle relevante procedures voor de commissaris voor de grondrechten;

CX.

overwegende dat het toezicht op de uitvoering van de arresten van het EHRM in de zaak Balázs/Hongarije betreffende schendingen van het discriminatieverbod, gelezen in samenhang met het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling vanwege het feit dat de autoriteiten geen doeltreffend onderzoek hebben ingesteld naar de kwestie van mogelijke raciale motieven achter de mishandeling van Roma-verzoekers door rechtshandhavingsfunctionarissen, nog steeds hangende is;

CY.

overwegende dat de fractieleiders van het Parlement op 29 juli 2022 een verklaring hebben aangenomen waarin zij hun afkeuring uitspreken over de openlijk racistische uitlatingen van premier Viktor Orbán omtrent het niet willen verworden tot “volkeren van een gemengd ras”, en hebben benadrukt dat deze uitlatingen in strijd zijn met onze waarden, die ook in de EU-Verdragen zijn verankerd;

De fundamentele rechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen

CZ.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 19 maart 2020 in zaak C-564/18 Bevándorlásiés Menekültügyi Hivatal (Tompa) heeft geoordeeld dat Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (24) nationale regelgeving uitsluit op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard vanwege het feit dat de verzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet was blootgesteld aan vervolging of gevaar voor ernstige schade, of waar een voldoende mate van bescherming wordt gewaarborgd; overwegende dat het HvJ-EU heeft geconcludeerd dat de richtlijn ook nationale regelgeving uitsluit die voorziet in een termijn van acht dagen waarbinnen de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een beslissing waarbij een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard, uitspraak moet doen, wanneer die rechter niet binnen die termijn kan waarborgen dat de materiële regels en procedurele waarborgen die de verzoeker krachtens het Unierecht geniet, doeltreffend zijn;

DA.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 2 april 2020 in de gevoegde zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17, waaronder Commissie/Hongarije (tijdelijk mechanisme voor de herplaatsing van verzoekers om internationale bescherming), heeft geoordeeld dat Hongarije, door niet regelmatig en ten minste om de drie maanden een passend aantal verzoekers om internationale bescherming aan te wijzen dat snel naar zijn grondgebied kan worden herplaatst, sinds 25 december 2015 zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 5, lid 2, van Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad niet was nagekomen (25) en bijgevolg ook zijn verplichtingen inzake herplaatsing uit hoofde van artikel 5, leden 4 t/m 11, van dat besluit niet was nagekomen;

DB.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 14 mei 2020 in de gevoegde zaken C-924/19 PPU en C-925/19 PPU OrszágosIdegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság en OrszágosIdegenrendészeti Főigazgatóság heeft geoordeeld dat Richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (26) en Richtlijn 2013/33/EU tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (27) inhouden dat de verplichting voor onderdanen van derde landen om permanent in een transitzone te blijven waarvan de omtrek beperkt en gesloten is, het feit dat de verplaatsingen van die onderdaan beperkt en gecontroleerd worden en dat hij die zone niet legaal, in welke richting dan ook, vrij kan verlaten, een vrijheidsbeneming lijkt te zijn die wordt gekenmerkt door “detentie” in de zin van deze richtlijnen; overwegende dat het HvJ-EU heeft aangegeven dat het Unierecht een aantal bepalingen van de Hongaarse wetgeving uitsluit;

DC.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 17 december 2020 in zaak C-808/18, Commissie/Hongarije (opvang van verzoekers om internationale bescherming), heeft geoordeeld dat Hongarije niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG, Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2013/33/EU: i) door te bepalen dat verzoeken om internationale bescherming van onderdanen van derde landen of staatlozen alleen kunnen worden ingediend in de transitzones Röszke en Tompa, waarbij het aantal verzoekers dat dagelijks tot die transitzones mag worden toegelaten, drastisch beperkt wordt; ii) door een systeem van stelselmatige detentie van verzoekers om internationale bescherming in de transitzones Röszke en Tompa in te voeren; iii) door de verwijdering toe te staan van alle onderdanen van derde landen die illegaal op zijn grondgebied verblijven, zonder de procedures en waarborgen van het acquis in acht te nemen; en iv) door de uitoefening door verzoekers om internationale bescherming van hun recht om op zijn grondgebied te verblijven, afhankelijk te stellen van voorwaarden die in strijd zijn met het Unierecht; overwegende dat het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) op 27 januari 2021 heeft aangekondigd zijn activiteiten in Hongarije op te schorten naar aanleiding van het arrest van het HvJ-EU; overwegende dat de Commissie op 12 november 2021 heeft besloten Hongarije voor het HvJ-EU te dagen wegens niet-naleving van het arrest en het HvJ-EU heeft verzocht de betaling van geldboetes te gelasten (zaak C-123/22);

DD.

overwegende dat de Commissie op 9 juni 2021 heeft besloten de Hongaarse autoriteiten een ingebrekestelling en een met redenen omkleed advies te sturen wegens onvolledige omzetting van Richtlijn 2013/32/EU, wat betreft de bepalingen inzake het persoonlijk onderhoud, het medisch onderzoek, waarborgen voor niet-begeleide kinderen en tieners en de asielbehandelingsprocedure;

DE.

overwegende dat de Commissie op 15 juli 2021 heeft besloten Hongarije voor het HvJ-EU te dagen omdat zij van mening was dat de nieuwe asielprocedure onverenigbaar is met artikel 6 van Richtlijn 2013/32/EU, uitgelegd in het licht van artikel 18 van het Handvest (zaak C-823/21, Commissie/Hongarije);

DF.

overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 16 november 2021 in zaak C-821/19, Commissie/Hongarije (hulpverlening aan asielzoekers), heeft geoordeeld dat Hongarije zijn verplichtingen niet is nagekomen uit hoofde van: i) artikel 33, lid 2, van Richtlijn 2013/32/EU, door toe te staan dat een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van het feit dat de verzoeker op zijn grondgebied was aangekomen via een staat waar de betrokkene niet is blootgesteld aan vervolging of een risico op ernstige schade, of waar een toereikend beschermingsniveau was gewaarborgd; ii) artikel 8, lid 2, en artikel 22, lid 1, van Richtlijn 2013/32/EU en artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2013/33/EU, door de handelingen van eenieder die in het kader van een organisatorische activiteit bijstand verleent bij het indienen van een asielverzoek op zijn grondgebied, strafbaar te stellen in zijn nationale recht, wanneer buiten elke redelijke twijfel kan worden aangetoond dat die persoon wist dat dit verzoek niet kon worden aanvaard op grond van die regelgeving; en iii) artikel 8, lid 2, artikel 12, lid 1, punt c), en artikel 22, lid 1, van Richtlijn 2013/32/EU en artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2013/33/EU, door te verhinderen dat eenieder die ervan wordt verdacht een dergelijk strafbaar feit te hebben gepleegd, het recht heeft de buitengrenzen te benaderen;

DG.

overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije van 4 t/m 8 februari 2019 heeft vastgesteld dat het standpunt dat de Hongaarse regering sinds 2015 tegen immigratie en asielzoekers heeft ingenomen, heeft geleid tot een wetgevingskader dat de opvang van asielzoekers en de integratie van erkende vluchtelingen, zoals voorgeschreven door internationale mensenrechtenverplichtingen, ondermijnt;

DH.

overwegende dat het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (CPT) in zijn verslag van 17 maart 2020 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije in 2018 heeft benadrukt dat er sinds het ad-hocbezoek van het CPT in 2017 niets was gedaan om doeltreffende waarborgen in te voeren ter voorkoming van mishandeling van personen die door Hongaarse politieagenten via het grenshek naar Servië worden teruggestuurd, en dat het ook duidelijk was dat er nog steeds geen rechtsmiddelen waren om dergelijke personen doeltreffende bescherming te bieden tegen gedwongen verwijdering en/of refoulement, met inbegrip van ketting-refoulement;

DI.

overwegende dat de VN-Commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie in haar slotopmerkingen van 6 juni 2019 over de gecombineerde 18e tot 25e periodieke verslagen van Hongarije uiting heeft gegeven aan haar bezorgdheid over de alarmerende situatie van asielzoekers, vluchtelingen en migranten en over de berichten dat het beginsel van non-refoulement niet volledig wordt geëerbiedigd in de wet en in de praktijk; overwegende dat de commissie ook ernstig verontrust was door de meldingen van buitensporig gebruik van geweld door rechtshandhavingsfunctionarissen tegen onderdanen van derde landen die om het even waar in Hongarije worden aangetroffen, terwijl degenen die worden aangetroffen dicht bij de grens met Servië, onder dwang werden “teruggedreven”, met verwondingen en lichamelijk letsel tot gevolg;

DJ.

overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 2 maart 2021 in de zaak R.R. e.a./Hongarije heeft geoordeeld dat het gebrek aan voedselverstrekking aan de eerste verzoeker (R.R.) en de verblijfsvoorwaarden van de andere verzoekers (een zwangere vrouw en kinderen) hadden geleid tot een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling; overwegende dat het EHRM ook heeft geoordeeld dat het verblijf van de verzoekers in de transitzone neerkwam op een feitelijke vrijheidsbeneming en dat het ontbreken van een formele beslissing van de autoriteiten en van een procedure op grond waarvan de rechter snel had kunnen beslissen over de rechtmatigheid van hun detentie, had geleid tot schendingen van het recht op vrijheid en veiligheid; overwegende dat het EHRM tot soortgelijke conclusies is gekomen in zijn arresten van 24 februari 2022 in de zaak M.B.K. e.a./Hongarije en van 2 juni 2022 in de zaak H.M. e.a./Hongarije; overwegende dat het verscherpte toezicht op de uitvoering van deze arresten nog steeds hangende is;

DK.

overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten in zijn verslag van 11 mei 2020 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije in 2019 zijn oproep aan de Hongaarse regering heeft herhaald om de huidige situatie en het migratiebeleid grondig te herbeoordelen en erop heeft gewezen dat Hongarije een einde moet maken aan de zogenaamde crisissituatie, die niet overeenstemt met de realiteit en ernstige negatieve gevolgen heeft voor de mensenrechten van migranten, asielzoekers, de vrijheid van maatschappelijke organisaties en de slagkracht van de rechterlijke macht, en alle andere beperkende maatregelen met soortgelijke kenmerken en gevolgen moet opheffen;

DL.

overwegende dat het EHRM op in zijn arrest van 8 juli 2021 in de zaak Shahzad/Hongarije heeft geoordeeld dat de verzoeker “collectief” is uitgezet, aangezien zijn individuele situatie niet door de autoriteiten was vastgesteld, de autoriteiten geen daadwerkelijke en doeltreffende middelen hadden geboden om Hongarije binnen te komen, de verwijdering niet het gevolg was van zijn gedrag en de verzoeker niet over een passend rechtsmiddel beschikte; overwegende dat het verscherpte toezicht op de uitvoering van dit arrest nog steeds hangende is;

DM.

overwegende dat het Comité van ministers van de Raad van Europa er in zijn besluit van 2 december 2021 over het hangende verscherpte toezicht op de uitvoering van het arrest van het EHRM in de zaak Ilias en Ahmed/Hongarije aan heeft herinnerd dat deze zaak betrekking heeft op een schending van de procedurele verplichting uit hoofde van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens om de risico’s van mishandeling te beoordelen alvorens de asielzoekers naar Servië te verwijderen door zich te baseren op een algemeen vermoeden van “veilig derde land”, dat het met grote teleurstelling heeft vastgesteld dat er geen stappen waren ondernomen om de noodzakelijke herbeoordeling van het wettelijk vermoeden van “veilig derde land” met betrekking tot Servië uit te voeren, dat het met klem zijn verzoek heeft herhaald om een dergelijke herbeoordeling zonder verder uitstel en in overeenstemming met de vereisten van de jurisprudentie van het EHRM uit te voeren en de basis en het resultaat daarvan uiteen te zetten; overwegende dat het comité tevens met grote bezorgdheid heeft vastgesteld dat, ondanks de in zijn eerder besluit geuite bezorgdheid, de praktijk van gedwongen verwijdering zonder ordelijke procedure is voortgezet, en dat het de Hongaarse autoriteiten er eens te meer krachtig toe heeft opgeroepen om volledig te voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van het EHRM en ervoor te zorgen dat gedwongen terugkeer gepaard gaat met ordelijke procedures en waarborgen, met name met betrekking tot het recht van eenieder om asiel aan te vragen, zoals vastgelegd in het internationaal recht;

DN.

overwegende dat het toezicht op de uitvoering van de arresten van het EHRM in de zaak Nabil e.a./Hongarije met betrekking tot schendingen van het recht van asielzoekers op vrijheid en veiligheid, wegens hun detentie in afwachting van de beoordeling van de gegrondheid van hun asielaanvragen, nog steeds hangende is;

DO.

overwegende dat de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa in haar aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa gerichte opmerkingen van 12 augustus 2022 heeft aangegeven dat de toegang tot de asielprocedure en tot een inhoudelijke en individuele risicobeoordeling in Hongarije vrijwel onmogelijk is geworden als gevolg van de opeenvolgende en overlappende maatregelen die de regering sinds 2015 heeft genomen; overwegende dat potentiële asielzoekers hetzij de legale toegang tot het grondgebied wordt geweigerd, hetzij, op enkele uitzonderingen na, Hongarije moeten verlaten en een voorafgaande screening moeten ondergaan via de ambassade voordat zij een verzoek om internationale bescherming kunnen indienen; overwegende dat deze geleidelijke ontmanteling van het asielstelsel consequent gepaard is gegaan met en aangewakkerd werd door een hard antimigrantendiscours van de Hongaarse regering, waardoor de opvang en bescherming van vluchtelingen en asielzoekers in het land verder is uitgehold;

Economische en sociale rechten

DP.

overwegende dat de Raad in zijn aanbeveling van 12 juli 2022 over het nationale hervormingsprogramma 2022 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2022 van Hongarije, heeft aanbevolen de arbeidsmarktintegratie van de meest kwetsbare groepen voort te zetten, met name door bijscholing, en de duur van werkloosheidsuitkeringen te verlengen om de toereikendheid van de sociale bijstand te verbeteren en de toegang tot essentiële diensten en geschikte huisvesting voor iedereen te waarborgen; overwegende dat de Raad heeft aanbevolen het onderwijsniveau te verbeteren en de deelname van kansarme groepen, met name de Roma, aan hoogwaardig regulier onderwijs te vergroten en de toegang tot hoogwaardige preventieve en eerstelijnszorg te verbeteren;

DQ.

overwegende dat het VN-Comité voor de rechten van het kind in zijn slotopmerkingen van 3 maart 2020 over het zesde periodieke verslag van Hongarije het land heeft aanbevolen te blijven investeren in maatregelen om een einde te maken aan armoede, met bijzondere aandacht voor Romakinderen en kinderen in sociaaleconomisch achtergestelde gebieden, en zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over het aantal leerlingen, meestal uit kansarme milieus, dat de school voortijdig verlaat, de toewijzing van openbare scholen aan religieuze gemeenschappen, wat kan bijdragen tot segregatie op basis van godsdienst en overtuiging, de aanhoudende segregatie van Romakinderen in het onderwijs, de onderwijskloof tussen Roma- en niet-Romakinderen, het gebrek aan officiële gegevens over Romakinderen in het onderwijs, het pesten, misbruik en uitsluiting waarmee kinderen, met name lhbti-kinderen, op school worden geconfronteerd, en het gebruik van disciplinaire methoden op school die kinderen niet beschermen tegen fysiek en geestelijk geweld;

DR.

overwegende dat de Hongaarse regering op 11 februari 2022 een noodbesluit heeft uitgevaardigd waarin de noodzakelijke minimumdiensten zijn vastgelegd die krachtens de wetgeving op stakingen tijdens een staking moeten worden gegarandeerd, waarbij deze diensten zo ruim worden geïnterpreteerd dat staken onmogelijk wordt; overwegende dat het besluit de rechten heeft beperkt van leerkrachten, die het voornemen hadden bekendgemaakt om te staken op 16 maart 2022;

DS.

overwegende dat sinds de vaststelling van het verbod op het hebben van een vaste verblijfplaats in de openbare ruimte diverse gewone rechtbanken het Grondwettelijk Hof hebben verzocht de wet nietig te verklaren wegens de ongrondwettigheid ervan om tal van redenen; overwegende dat het Grondwettelijk Hof na lang uitstel alle verzoeken van de gewone rechtbanken heeft verworpen, voor alle aangevoerde gronden, en geweigerd heeft verzoeken in aanmerking te nemen waarin niet de redenering werd gevolgd van de regering; overwegende dat het socialezekerheidsstelsel er in het geval van dakloosheid in de eerste plaats op gericht is het verblijf van daklozen op openbaar terrein illegaal te verklaren en strafmaatregelen op te leggen, in plaats van te focussen op sociale inclusie;

1.

herhaalt dat zijn zorgen betrekking hebben op de volgende kwesties in Hongarije:

de werking van het constitutionele bestel en het kiesstelsel;

de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van andere instellingen en de rechten van rechters;

corruptie en belangenconflicten;

privacy en gegevensbescherming;

vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van pluriformiteit van de media;

academische vrijheid;

vrijheid van godsdienst;

vrijheid van vereniging;

het recht op gelijke behandeling, met inbegrip van de rechten van lhbtiq’ers;

de rechten van personen die tot minderheden behoren, waaronder Roma en joden, en de bescherming van dergelijke minderheden tegen haatdragende uitlatingen;

de fundamentele rechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen;

economische en sociale rechten;

2.

is van oordeel dat de feiten en ontwikkelingen die in de resoluties van het Parlement worden geïllustreerd, alles bij elkaar genomen een systemische bedreiging vormen voor de in artikel 2 VEU bedoelde waarden en dat er sprake is van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van deze waarden; uit zijn diepe bezorgdheid over en veroordeelt de opzettelijke en systematische inspanningen van de Hongaarse regering om de in artikel 2 VEU verankerde waarden die aan de Unie ten grondslag liggen, te ondermijnen; onderstreept dat deze trends aanzienlijk zijn verergerd sinds artikel 7, lid 1, VEU in stelling is gebracht; benadrukt dat de Hongaarse regering de verantwoordelijkheid draagt voor het herstel van de naleving van het EU-recht en de in artikel 2 VEU verankerde waarden en betreurt ten zeerste dat het uitblijven van een doortastend optreden van de EU heeft bijgedragen tot een instorting van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in Hongarije, waardoor het land volgens de toepasselijke indicatoren is veranderd in een hybride regime van electorale autocratie;

3.

betreurt het dat de Raad er niet in slaagt om in het kader van de lopende procedure krachtens artikel 7, lid 1, VEU, daadwerkelijk vooruitgang te boeken; dringt er bij de Raad op aan erop toe te zien dat hoorzittingen ten minste eenmaal per voorzitterschap plaatsvinden tijdens de lopende procedures op grond van artikel 7 VEU en dat er ook aandacht wordt besteed aan nieuwe ontwikkelingen die van invloed zijn op de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten; verzoekt de Raad na elke hoorzitting uitgebreide notulen te publiceren; beklemtoont dat er geen eenparigheid van stemmen nodig is in de Raad om hetzij een duidelijk risico van een ernstige inbreuk op de waarden van de Unie overeenkomstig artikel 7, lid 1, vast te stellen, hetzij concrete aanbevelingen te doen aan de betrokken lidstaten en termijnen vast te stellen voor de uitvoering van die aanbevelingen; herhaalt zijn oproep aan de Raad om dat te doen, daarbij benadrukkend dat verder uitstel neerkomt op een schending van de rechtsstatelijke beginselen door de Raad zelf; benadrukt dat de lidstaten verplicht zijn gezamenlijk op te treden en een einde te maken aan de aanvallen op de in artikel 2 VEU verankerde waarden; verzoekt de Raad zo spoedig mogelijk aanbevelingen te doen aan Hongarije om de in zijn resolutie van 12 september 2018 en in deze resolutie genoemde problemen te verhelpen, waarin het land wordt verzocht alle genoemde uitspraken en aanbevelingen uit te voeren, met inbegrip van degene die betrekking hebben op de parlementsverkiezingen van 3 april 2022; benadrukt dat het Parlement in alle procedures in verband met artikel 7 VEU zijn met redenen omkleed voorstel aan de Raad moet kunnen voorleggen, hoorzittingen op grond van artikel 7 VEU moet kunnen bijwonen en in elke fase van de procedure onverwijld en volledig op de hoogte moet worden gehouden;

4.

verzoekt de Raad en de Commissie meer aandacht te besteden aan de systemische ontmanteling van de rechtsstaat, alsook aan de wisselwerking tussen de verschillende schendingen van waarden die in zijn resoluties zijn vastgesteld; benadrukt dat het ongemoeid laten van schendingen van de rechtsstaat de democratische instellingen ondermijnt en uiteindelijk gevolgen heeft voor de mensenrechten en het leven van iedereen in het land waar de schendingen worden begaan; benadrukt dat de Unie alle in artikel 2 VEU verankerde waarden even vastberaden moet verdedigen;

5.

verzoekt de Commissie ten volle gebruik te maken van de beschikbare instrumenten om het duidelijke risico op een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust, aan te pakken, en denkt hierbij met name aan versnelde inbreukprocedures, verzoeken om voorlopige maatregelen bij het Hof van Justitie en acties met betrekking tot niet-uitgevoerde uitspraken van het Hof; wijst op het belang van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat en is ingenomen met het besluit om deze verordening in het geval van Hongarije in werking te stellen, zij het na een lange vertraging en met een beperkte reikwijdte; verzoekt de Commissie onmiddellijk actie te ondernemen in het kader van de verordening met betrekking tot andere schendingen van de rechtsstaat, met name de schendingen in verband met de onafhankelijkheid van het gerechtelijk apparaat en andere elementen die aan de orde zijn gesteld in de op 19 november 2021 door de Commissie aan Hongarije verzonden brief; onderstreept dat de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat een hulpmiddel is dat een aanvulling vormt op de procedure van artikel 7 VEU, in alle lidstaten rechtstreeks toepasselijk is en sinds januari 2021 afdwingbaar is, en verzoekt de Commissie alle nodige stappen te ondernemen om een doeltreffende handhaving ervan te garanderen; wijst op het risico van misbruik van middelen in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit en herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om het Hongaarse plan niet goed te keuren totdat Hongarije volledig heeft voldaan aan alle landspecifieke aanbevelingen van het Europees Semester op het gebied van de rechtsstaat en totdat het alle relevante arresten van het HvJ-EU en het EHRM heeft uitgevoerd; verwacht van de Commissie dat zij risico’s uitsluit dat programma’s in het kader van het cohesiebeleid bijdragen tot misbruik van EU-middelen of tot inbreuken op de rechtsstaat, alvorens de partnerschapsovereenkomsten en de cohesiebeleidsprogramma’s goed te keuren; verzoekt de Commissie de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (28) en het Financieel Reglement (29) strikter toe te passen om misbruik van EU-middelen voor politieke doeleinden aan te pakken; is van mening dat de toepassing van deze instrumenten ter bescherming van de in artikel 2 VEU verankerde waarden nog dringender is nu deze waarden worden bedreigd door de oorlog van Rusland tegen Oekraïne en de acties die het onderneemt tegen de EU;

6.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om ervoor te zorgen dat de eindontvangers of begunstigden van EU-middelen niet worden beroofd van deze middelen in geval van toepassing van sancties in het kader van het conditionaliteitsmechanisme met betrekking tot de rechtsstaat, zoals bepaald in artikel 5, leden 4 en 5, van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot rechtsstaat; vraagt de Commissie op zoek te gaan naar manieren om EU-middelen via lokale overheden en ngo’s te verdelen indien de betrokken regering niet meewerkt om de tekortkomingen in de tenuitvoerlegging van de rechtsstaat te verhelpen;

7.

verzoekt de Commissie steun te verlenen aan een onafhankelijk maatschappelijk middenveld in Hongarije dat de in artikel 2 VEU verankerde waarden waarborgt, met name door gebruik te maken van het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een alomvattende strategie voor het maatschappelijk middenveld vast te stellen voor de bescherming en ontwikkeling van de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in de Unie, waarin alle bestaande instrumenten worden geïntegreerd en een reeks concrete maatregelen wordt geschetst om de ruimte voor het maatschappelijk middenveld te beschermen en te versterken;

8.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om onmiddellijk onderhandelingen te beginnen met het Parlement over een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de vorm van een interinstitutioneel akkoord, met inbegrip van een permanente beleidscyclus tussen de EU-instellingen;

9.

is ingenomen met de conclusies van de Conferentie over de toekomst van Europa, met name de conclusies in voorstel 25 inzake “Rechtsstaat, democratische waarden en Europese identiteit”, en herhaalt dat de procedure voor de bescherming van de waarden waarop de Unie berust, moet worden versterkt en dat de vaststelling en de gevolgen van schendingen van fundamentele waarden moeten worden verduidelijkt;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Verenigde Naties.

(1)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 66.

(2)  PB C 270 van 7.7.2021, blz. 91.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0204.

(4)  PB C 99 van 1.3.2022, blz. 218.

(5)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 juni 2019, Europese Commissie/Republiek Polen, C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531, punt 42.

(6)  Advies 2/13 van het Hof van 18 december 2014 krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ECLI:EU:C:2014:2454, punt 168.

(7)  Arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses/Tribunal de Contas, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117, punt 32.

(8)  PB C 316 van 6.8.2021, blz. 2.

(9)  PB C 282 van 26.8.2020, blz. 107.

(10)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1).

(11)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65.

(12)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.

(13)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.

(14)  PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29.

(15)  PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36.

(16)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(17)  Bepalingen die registratie-, aangifte- en bekendmakingsverplichtingen opleggen aan bepaalde categorieën maatschappelijke organisaties die direct of indirect steun uit het buitenland ontvangen boven een bepaalde drempel, en die voorzien in de mogelijkheid om sancties op te leggen aan organisaties die deze verplichtingen niet nakomen.

(18)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(19)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.

(20)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(21)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(22)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(23)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.

(24)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 60.

(25)  Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 80).

(26)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(27)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96.

(28)  PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159.

(29)  PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.


5.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 125/485


P9_TA(2022)0328

Het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 september 2022 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (herschikking) (COM(2021)0734 — C9-0432/2021 — 2021/0375(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure — herschikking)

(2023/C 125/29)

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis)

In artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het beginsel van gendermainstreaming neergelegd, wat inhoudt dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

In artikel 21 van het Handvest is het recht op gendergelijkheid op alle gebieden neergelegd.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis)

Voor Europese politieke stichtingen moeten verschillende niveaus van aansluiting en een categorie “onderzoekspartners” worden erkend, om meer flexibiliteit mogelijk te maken en de vrijheid van onderzoek te faciliteren.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 23

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(23)

Op basis van de hun toegekende Europese rechtsstatus moeten Europese politieke partijen en daaraan verbonden politieke stichtingen in alle lidstaten erkend worden en handelingsbevoegd zijn. Die erkenning en handelingsbevoegdheid brengt echter niet met zich mee dat zij ook kandidaten mogen voordragen voor nationale verkiezingen of verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze en soortgelijke rechten blijven tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren.

(23)

Op basis van de hun toegekende Europese rechtsstatus moeten Europese politieke partijen en daaraan verbonden politieke stichtingen in alle lidstaten erkend worden en handelingsbevoegd zijn. Die erkenning en handelingsbevoegdheid brengt echter niet met zich mee dat zij ook kandidaten mogen voordragen voor nationale verkiezingen of voor nationale of regionale kiesdistricten in de verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze en soortgelijke rechten blijven tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren.

Amendement 144

Voorstel voor een verordening

Overweging 30

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30)

Europese politieke partijen en de bij hen aangesloten partijen moeten het goede voorbeeld geven wat betreft het dichten van de genderkloof in de politiek. Indien zij EU-financiering wensen te ontvangen, moeten Europese politieke partijen interne regels hebben die het genderevenwicht bevorderen alsook transparant zijn over de genderbalans in de bij hen aangesloten partijen. Europese politieke partijen moeten gegevens verstrekken over hun interne beleid inzake de genderbalans en inzake de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen bij de kandidaten voor en de leden van het Europees Parlement van de bij hen aangesloten partijen. De Europese politieke partijen worden tevens aangemoedigd informatie te verstrekken over inclusiviteit en de vertegenwoordiging van minderheden bij de bij hen aangesloten partijen.

(30)

Europese politieke partijen, de bij hen aangesloten partijen en Europese politieke stichtingen moeten het goede voorbeeld geven wat betreft het dichten van de genderkloof in de politiek. Indien zij EU-financiering wensen te ontvangen, moeten Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen interne regels hebben die gendergelijkheid bevorderen , met inbegrip van een gendergelijkheidsplan en een protocol om seksuele intimidatie en intimidatie op grond van gender te voorkomen, op te merken en bestrijden . Daarnaast moeten Europese politieke partijen transparant zijn over de genderbalans in de bij hen aangesloten partijen en gegevens verstrekken inzake de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen bij de kandidaten voor en de leden van het Europees Parlement van de bij hen aangesloten partijen. Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen moeten ook gegevens verstrekken over hun interne beleid inzake gendergelijkheid door middel van een jaarverslag. De Europese politieke partijen worden tevens aangemoedigd informatie te verstrekken over inclusiviteit en de vertegenwoordiging van minderheden bij de bij hen aangesloten partijen.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 38

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(38)

Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 erkent slechts twee categorieën inkomsten voor Europese politieke partijen en stichtingen anders dan de bijdragen uit de begroting van de Europese Unie, namelijk bijdragen van leden en donaties. Een aantal inkomstenbronnen uit eigen economische activiteiten (zoals de verkoop van publicaties en conferentiegelden ) valt buiten het toepassingsgebied van deze twee categorieën, hetgeen problemen oplevert inzake verantwoording en transparantie. Bijgevolg moet een derde categorie inkomsten ( “eigen middelen”) worden ingevoerd. De verhouding van eigen middelen in de totale begroting van een Europese politieke partij of stichting moet worden begrensd op 5  % om te vermijden dat die categorie een bovenmatig aandeel zou vormen in de totale begroting van deze entiteiten.

(38)

Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 erkent slechts twee categorieën inkomsten voor Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen anders dan de bijdragen uit de begroting van de Europese Unie, namelijk bijdragen en associatiegelden van leden en donaties. Een aantal inkomstenbronnen uit eigen economische activiteiten (zoals de verkoop van publicaties en conferentie- of workshopgelden ) valt buiten het toepassingsgebied van die twee categorieën, hetgeen problemen oplevert inzake verantwoording en transparantie. Bijgevolg moet een derde categorie inkomsten ( “aanvullende eigen middelen”) worden ingevoerd. De verhouding van aanvullende eigen middelen in de totale begroting van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting moet worden begrensd op 10  % van de gegeneerde bijdragen en associatiegelden zodat dit in verhouding blijft tot de totale begroting van deze entiteiten.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 39

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(39)

Met het oog op het contact met hun leden en kiesgroepen overal in de Unie, moeten Europese politieke partijen het recht hebben om hun financiering te gebruiken voor grensoverschrijdende politieke campagnes. De financiering en de beperking van de verkiezingsuitgaven voor de betrokken partijen en kandidaten bij die campagnes moeten in elke lidstaat door de nationale bepalingen worden geregeld.

(39)

Met het oog op het contact met hun leden en kiesgroepen overal in de Unie, moeten Europese politieke partijen het recht hebben om hun financiering te gebruiken voor grensoverschrijdende politieke campagnes , zoals referendumcampagnes of campagnes die worden gevoerd in het kader van verkiezingen voor het Europees Parlement, onder meer door Uniebrede lijsten van kandidaten voor dergelijke verkiezingen op te stellen en te bevorderen . De financiering en de beperking van de verkiezingsuitgaven voor de betrokken partijen en kandidaten bij die campagnes moeten in elke lidstaat door de nationale bepalingen worden geregeld.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 41

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(41)

Europese politieke partijen mogen rechtstreeks noch indirect andere politieke partijen financieren en met name geen nationale partijen en kandidaten. Europese politieke stichtingen mogen rechtstreeks noch indirect Europese of nationale politieke partijen of kandidaten financieren . Het verbod op indirecte financiering mag Europese politieke partijen echter niet verhinderen de bij hen aangesloten partijen in de Unie publiekelijk te ondersteunen en met hen samen te werken op het gebied van aangelegenheden die relevant zijn voor de Unie, of om politieke activiteiten van gemeenschappelijk belang te ondersteunen, om hun missie uit hoofde van artikel 10, lid 4, VEU te vervullen . Bovendien mogen Europese politieke partijen en daaraan verbonden Europese politieke stichtingen slechts activiteiten in het kader van nationale referendumcampagnes financieren wanneer deze betrekking hebben op de uitvoering van het VEU en het VWEU  . Deze beginselen vloeien voort uit Verklaring nr. 11 ad artikel 191 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die is gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Nice.

(41)

Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen mogen de middelen die zij uit de algemene begroting van de Europese Unie hebben ontvangen niet aanwenden voor de rechtstreekse of indirect financiering van andere politieke entiteiten, met name nationale partijen en kandidaten. Het verbod op indirecte financiering mag Europese politieke partijen of Europese politieke stichtingen echter niet verhinderen de bij hen aangesloten partijen of aangesloten organisaties in de Unie publiekelijk te ondersteunen en met hen samen te werken op het gebied van aangelegenheden die relevant zijn voor de Unie, om politieke activiteiten van gemeenschappelijk belang te ondersteunen, of om educatieve activiteiten te verrichten, teneinde hun missie uit hoofde van artikel 10, lid 4, VEU te vervullen en de Europese “demos” te versterken. Het verbod op indirecte financiering mag niet beletten dat vertegenwoordigers en personeelsleden van politieke partijen, of potentieel politiek actieve personen, deelnemen aan evenementen van Europese politieke stichtingen. Europese politieke stichtingen mogen zich echter niet bezighouden met de opleiding van politieke kandidaten in de zes maanden voorafgaand aan nationale of Europese verkiezingen. Bovendien mogen Europese politieke partijen slechts activiteiten in het kader van nationale referendumcampagnes financieren wanneer deze betrekking hebben op kwesties die rechtstreeks verband houden met de Europese Unie . Deze beginselen vloeien voort uit Verklaring nr. 11 ad artikel 191 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die is gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Nice.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 50

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(50)

Er moet een gemeenschappelijke databank worden opgezet voor de openbaarmakingen van de Europese politieke partijen. Gezien de specifieke rol van de Autoriteit bij de uitvoering van deze verordening, moet zij een dergelijke databank opzetten en beheren als onderdeel van het register van Europese politieke partijen. De gegevens die de databank bevat, moeten door de Europese politieke partijen aan de Autoriteit worden verstrekt middels een standaardformulier; dit mag op automatische wijze gebeuren. De Europese politieke partijen moeten in de databank van de Autoriteit informatie beschikbaar stellen zodat de bredere context van de politieke reclameboodschap en de doelstellingen ervan kunnen worden begrepen. De in de databank opgenomen informatie over het bedrag dat voor politieke reclame is toegewezen in het kader van een specifieke campagne mag gebaseerd zijn op een geraamde toewijzing van financiering. De in de databank te vermelden bedragen omvatten donaties voor specifieke doeleinden of voordelen in natura.

(50)

Er moet een gemeenschappelijke databank worden opgezet voor de openbaarmakingen van de Europese politieke partijen. Gezien de specifieke rol van de Autoriteit bij de uitvoering van deze verordening, moet zij een dergelijke databank opzetten en beheren als onderdeel van het register van Europese politieke partijen. De gegevens die de databank bevat, moeten door de Europese politieke partijen aan de Autoriteit worden verstrekt middels een standaardformulier; dit mag op automatische wijze gebeuren. De Europese politieke partijen moeten in de databank van de Autoriteit informatie beschikbaar stellen zodat de bredere context en de doelstellingen van de politieke reclameboodschap door de burger kunnen worden begrepen. De in de databank opgenomen informatie over het bedrag dat voor politieke reclame is toegewezen in het kader van een specifieke campagne mag gebaseerd zijn op een realistische raming van financiering en de werkelijke bedragen, zodra deze bekend zijn . De in de databank te vermelden bedragen omvatten donaties voor specifieke doeleinden of voordelen in natura , bijdragen, associatiegelden en aanvullende eigen middelen .

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 61

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(61)

Teneinde het toezicht op de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moeten door elke lidstaat centrale contactpunten worden aangewezen die belast zijn met de coördinatie op Europees niveau. Deze contactpunten moeten over voldoende middelen beschikken om te kunnen zorgen voor effectieve coördinatie, onder meer op het gebied van aangelegenheden die verband houden met het toezicht op politieke reclame.

(61)

Teneinde het toezicht op de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moeten door elke lidstaat centrale contactpunten worden aangewezen die belast zijn met de coördinatie op Europees niveau. Deze contactpunten moeten over voldoende middelen beschikken om te kunnen zorgen voor effectieve coördinatie, onder meer op het gebied van aangelegenheden die verband houden met het toezicht op politieke reclame. De Autoriteit moet regelmatig de door de lidstaten aangewezen centrale contactpunten bijeenroepen voor de uitwisseling van optimale praktijken in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 1 — punt b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

zij is erkend door, of opgericht in overeenstemming met, de rechtsorde van ten minste één lidstaat;

b)

zij is erkend door, of opgericht in overeenstemming met, de rechtsorde van ten minste één lidstaat of één land dat behoort tot de Raad van Europa en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft ;

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.

“Europese politieke partij”: een “politieke alliantie” die politieke doeleinden nastreeft, deze doeleinden in de hele Unie beoogt te bereiken, en in overeenstemming met deze verordening bij de in artikel 7 bedoelde Autoriteit voor Europese politieke partijen en stichtingen is geregistreerd;

3.

“Europese politieke partij”: een “politieke alliantie” die politieke doeleinden nastreeft, die deze doeleinden in de hele Unie beoogt te bereiken, en waarvan een meerderheid van de partijen die er lid van zijn, hun zetel in de Europese Unie heeft en erkend is door, of opgericht is in overeenstemming met, de rechtsorde van ten minste één lidstaat, en die in overeenstemming met deze verordening bij de in artikel 7 bedoelde Autoriteit voor Europese politieke partijen en stichtingen is geregistreerd;

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.

“donatie”: alle schenkingen in geld , alle giften in natura, levering onder de marktwaarde van alle goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en andere transacties die een economisch voordeel vormen voor de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, met uitzondering van bijdragen van leden en gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;

7.

“donatie”: alle betalingen , alle giften in natura, levering onder de marktwaarde van alle goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en /of andere transacties die een economisch voordeel vormen voor de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, met uitzondering van bijdragen , associatiegelden, aanvullende eigen middelen, en gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

8.

“bijdrage van leden”: elke betaling in geld , waaronder lidmaatschapsbijdragen, of elke bijdrage in natura, of levering onder de marktwaarde van goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en andere transacties die, indien aan de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting verstrekt door één van hun leden, de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting economisch voordeel opleveren, met uitzondering van gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;

8.

“bijdrage”: elke betaling, tenzij duidelijk is aangegeven dat de bijdrage uitde algemene begroting van de Europese Unie afkomstig is , waaronder lidmaatschapsbijdragen, of elke bijdrage in natura, of levering onder de marktwaarde van goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en andere transacties die, indien aan de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting verstrekt door één van hun leden waarvan de zetel in de Unie gevestigd is of met een verblijfplaats in de Unie , de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting economisch voordeel opleveren, met uitzondering van gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 8 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

8 bis.

“associatiegelden”: een betaling aan een Europese politieke partij of Europese politieke stichting door een aangesloten partij of aangesloten organisatie met een zetel in een derde land dat tot de Raad van Europa behoort en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

9.

“eigen middelen”: inkomsten uit eigen economische activiteiten, zoals conferentiegelden en de verkoop van publicaties;

9.

“aanvullende eigen middelen”: inkomsten uit eigen economische activiteiten, zoals gezamenlijke activiteiten met andere politieke entiteiten, de verkoop van publicaties , deelnamekosten voor conferenties of workshops of andere activiteiten die rechtstreeks verband houden met politieke activiteiten ;

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

10.

“indirecte financiering”: financiering waaruit de aangesloten partij een financieel voordeel verkrijgt, ook indien geen rechtstreekse overdracht van middelen plaatsvindt; dit moet ook de gevallen omvatten waarin het voor een aangesloten partij mogelijk is een uitgave te vermijden die zij normaal had moeten doen voor andere activiteiten dan politieke activiteiten in het algemene belang, die uitsluitend in haar eigen voordeel worden georganiseerd;

10.

“indirecte financiering”: financiering waaruit de aangesloten partij een financieel voordeel verkrijgt, ook indien geen rechtstreekse overdracht van middelen plaatsvindt; dit moet ook de gevallen omvatten waarin het voor een aangesloten partij mogelijk is een uitgave te vermijden die zij normaal had moeten doen voor andere activiteiten dan met andere politieke entiteiten medegefinancierde gezamenlijke politieke activiteiten voor zover zij relevant zijn voor het werkterrein van de Unie en uitsluitend in haar eigen voordeel worden georganiseerd;

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

16.

“politieke reclame”: reclame in de zin van artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];

16.

“politieke reclame”: reclame zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

17.

“politieke reclameboodschap”: een reclameboodschap in de zin van artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];

17.

“politieke reclameboodschap”: een reclameboodschap zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1 — punt 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

18.

“politieke reclamedienst”: een dienst in de zin van artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame].

18.

“politieke reclamedienst”: een dienst zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame].

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — lid 1 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

d)

met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat, alsook eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren , en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — lid 1 — punt e

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

e)

zij waarborgt tevens dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen en dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel buiten de Unie is gevestigd , gelijkwaardige waarden in acht nemen. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

e)

zij waarborgt dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen, en dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel is gevestigd in een derde land dat tot de Raad van Europa behoort en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft , gelijkwaardige waarden in acht nemen ,, en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — lid 2 — punt c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

c)

met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren , en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — lid 2 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

zij waarborgt tevens dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen en dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel buiten de Unie is gevestigd , gelijkwaardige waarden in acht nemen. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

d)

zij waarborgt tevens dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen, en dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel is gevestigd in een derde land dat tot de Raad van Europa behoort en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft , gelijkwaardige waarden in acht nemen , en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 — punt i

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i)

de verplichting voor aangesloten partijen om het logo van de Europese politieke partij op een duidelijk zichtbare en gebruikersvriendelijke wijze weer te geven, waarbij wordt gespecificeerd dat het logo zich bovenaan de homepage van de website van de aangesloten partij moet bevinden en op even zichtbare wijze getoond moet worden als het eigen logo van de aangesloten partij;

Schrappen

Amendement 131

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 — punt j

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

j)

haar interne regels inzake genderevenwicht .

j)

haar eigen interne regels inzake gendergelijkheid .

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 bis

Transparantieverplichtingen met betrekking tot het gebruik van logo’s, de publicatie van het politieke programma en genderevenwicht

1.     Elke Europese politieke partij zorgt ervoor dat de aangesloten partijen op hun website het politieke programma en het logo van de Europese politieke partij publiceren. Het logo van de Europese politieke partij moet duidelijk zichtbaar worden weergegeven bovenaan de homepage van de website van de aangesloten partij.

2.     Elke Europese politieke partij en de bij haar aangesloten partijen publiceren informatie op hun websites over het genderevenwicht onder de kandidaten bij de verkiezingen voor het Europees Parlement die plaatsvinden na … [datum van inwerkingtreding van deze verordening], alsook geactualiseerde informatie over de gendervertegenwoordiging onder hun leden van het Europees Parlement. Elke Europese politieke partij zorgt ervoor dat de bij haar aangesloten partijen dergelijke informatie over hun respectieve kandidaten bij de Europese verkiezingen en over haar leden in het Europees Parlement op hun websites publiceren.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Elke Europese politieke partij legt binnen vijf werkdagen na de eerste verspreiding informatie over aan de Autoriteit betreffende elke politieke reclameboodschap waarvoor zij opdracht heeft gegeven of die zij rechtstreeks publiceert, om ervoor te zorgen dat burgers de bredere context van de politieke reclameboodschap en de doelstellingen ervan kunnen begrijpen. Die informatie bevat ten minste de in punt 1 van bijlage II opgenomen informatie.

2.   Elke Europese politieke partij legt informatie over aan de Autoriteit betreffende elke politieke reclameboodschap waarvoor zij opdracht heeft gegeven of die zij rechtstreeks publiceert, om ervoor te zorgen dat burgers de bredere context en de doelstellingen van de politieke reclameboodschap kunnen begrijpen. Die informatie bevat ten minste de in punt 1 van bijlage II opgenomen informatie. De informatie wordt aan de Autoriteit verstrekt in gemakkelijk toegankelijke vorm en eenvoudige taal.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De Autoriteit publiceert de in lid 2 bedoelde informatie onmiddellijk in de bij artikel 8 ingestelde databank. De informatie wordt gepresenteerd in een formaat dat gemakkelijk toegankelijk, duidelijk zichtbaar en gebruikersvriendelijk is, en met gebruikmaking van eenvoudige taal.

3.   De Autoriteit publiceert de in lid 2 bedoelde informatie onverwijld in de bij artikel 8 ingestelde databank.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.     De lidstaten wijzen een of meer nationale reguleringsinstanties aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van de leden 1, 2 en 4, en zij lichten de Autoriteit daarover in. Deze nationale reguleringsinstanties of -organen oefenen hun bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze uit en zijn juridisch gescheiden van de overheid en functioneel onafhankelijk van hun respectieve overheid en van alle andere openbare of particuliere organen. De Autoriteit publiceert op haar website een lijst van de nationale reguleringsinstanties van de lidstaten en zij houdt deze lijst actueel. Tegen de besluiten van de nationale reguleringsinstanties moeten effectieve rechtsmiddelen openstaan. De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek van een belanghebbende op passende wijze verhaal kan worden gehaald om de Europese politieke partij te verzoeken een eind te maken aan eventuele inbreuken op de in de leden 1, 2 en 4, neergelegde verplichtingen.

Schrappen

Amendement 133

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 — lid 1 — punt i bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

i bis)

haar eigen interne regels inzake gendergelijkheid.

Amendement 134

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 6 bis

 

Vereisten voor regels inzake gendergelijkheid

 

1.     In de collegiale bestuursorganen van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen is sprake van genderevenwicht.

 

2.     Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen stellen een gendergelijkheidsplan vast met mechanismen om de actieve deelname van vrouwen in al hun diversiteit te waarborgen, en Europese politieke partijen verzoeken de bij hen aangesloten partijen hetzelfde te doen.

 

3.     Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen beschikken over een protocol voor de preventie, herkenning en bestrijding van seksuele intimidatie en intimidatie op grond van gender. Zij waarborgen de onafhankelijkheid en kennis van de deskundigen die onderzoeken verrichten en nemen passende maatregelen ten aanzien van de personen die zich aan die handelingen schuldig aan maken. Het verbod op seksuele intimidatie en intimidatie op grond van gender wordt opgenomen in de interne regels van de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 2 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Autoriteit neemt besluiten inzake de registratie en de schrapping uit het register van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde procedures en voorwaarden. Voorts controleert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) en f ), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.

De Autoriteit neemt besluiten inzake de registratie en de schrapping uit het register van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde procedures en voorwaarden. Voorts controleert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) , f) en h ), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   Wijzigingen met betrekking tot de overeenkomstig artikel 9, lid 2, bij het registratieverzoek ingediende documenten of statuten, worden ter kennis gebracht van de Autoriteit , die de registratie bijwerkt overeenkomstig de procedures vastgelegd in artikel 18, leden 2 en 4, mutatis mutandis.

5.   Wijzigingen met betrekking tot de overeenkomstig artikel 9, lid 2, bij het registratieverzoek ingediende documenten of statuten, worden ter kennis gebracht van de Autoriteit binnen twee maanden. De Autoriteit werkt de registratie bij in het licht van die wijzigingen met toepassing mutatis mutandis van de procedures vastgelegd in artikel 18, leden 2 en 4.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   De bijgewerkte lijst van bij de Europese politieke partij aangesloten partijen, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd, wordt jaarlijks aan de Autoriteit toegezonden. Elke wijziging waardoor de Europese politieke partij mogelijk niet meer aan de eisen van artikel 3, lid 1, punt b), voldoet, wordt binnen vier weken na die wijziging ter kennis gebracht van de Autoriteit.

6.   De bijgewerkte lijst van bij de Europese politieke partij aangesloten partijen, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd, wordt jaarlijks uiterlijk op 30 september aan de Autoriteit toegezonden. Elke wijziging waardoor de Europese politieke partij mogelijk niet meer aan de eisen van artikel 3, lid 1, punt b), voldoet, wordt binnen vier weken na die wijziging ter kennis gebracht van de Autoriteit.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Verificatie van de naleving van de voorwaarden en vereisten van de registratie

Verificatie van de naleving van de voorwaarden en vereisten van de registratie en onderzoek naar de redenen voor schrapping uit het register door de Autoriteit

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Onverminderd de in lid 3 van dit artikel vastgelegde procedure verifieert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 neergelegde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) en f ), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.

1.   Onverminderd de in artikel 11 bis vastgelegde procedure verifieert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 neergelegde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) , f) en h ), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Indien de Autoriteit constateert dat niet langer wordt voldaan aan één of meer van de voorwaarden voor registratie of één of meer van de bepalingen inzake goed bestuur als bedoeld in lid 1, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 3, lid 1, punt d), en artikel 3, lid 2, punt c), wordt de betreffende Europese politieke partij of stichting hiervan in kennis gesteld.

2.   Indien de Autoriteit , na een verificatie op grond van lid 1 van dit artikel, van oordeel is dat een van de redenen voor schrapping uit het register op grond van artikel 19, lid 1, punt a), onder i) of ii), wellicht van toepassing kan zijn op een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting, informeert de Autoriteit de Europese politieke partij of Europese politieke stichting onverwijld daarover.

 

Indien de Autoriteit kennis heeft van omstandigheden die erop wijzen dat een van de redenen voor schrapping uit het register op grond van artikel 19, lid 1, punt a), i) of ii), wellicht van toepassing kan zijn op een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting, informeert de Autoriteit de Europese politieke partij of Europese politieke stichting onverwijld daarover.

 

Bij het informeren van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting overeenkomstig de eerste of tweede alinea nodigt de Autoriteit die Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit om binnen een maand na de datum van ontvangst van de betreffende informatie opmerkingen in te dienen.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 3 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.    Het Europees Parlement, handelend op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een groep burgers ingediend overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van zijn Reglement , of de Raad dan wel de Commissie kan bij de Autoriteit een verzoek indienen tot verificatie van de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid  1, punt d), en artikel  3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden. In dergelijke gevallen en in de in artikel 19, lid 3, punt a), bedoelde gevallen , vraagt de Autoriteit het in artikel 14 bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen om advies ter zake. Het comité brengt zijn advies binnen twee maanden uit .

3.    In geval van niet-naleving van artikel 3, lid 1, punt a) of g), artikel 3, lid 2, punt a), b), e), f) of g), of de in lid 1 van dit artikel vermelde governancebepalingen , stelt de Autoriteit de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting in de gelegenheid de nodige maatregelen te nemen om de situatie te verhelpen binnen de in lid  2 van dit artikel vastgestelde termijn. Naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting , kan de Autoriteit de termijn verlengen indien en voor zover een dergelijke verlenging noodzakelijk en passend is in het licht van de door de Europese politieke partij of Europese politieke stichting geplande corrigerende maatregelen .

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 3 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Indien de Autoriteit kennis krijgt van feiten die twijfel kunnen oproepen met betrekking tot de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punt d), en artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden, stelt zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hiervan in kennis, zodat deze instellingen een verzoek tot verificatie kunnen indienen als bedoeld in de eerste alinea. Onverminderd de eerste alinea maken het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hun voornemen kenbaar binnen twee maanden na ontvangst van deze informatie.

Schrappen

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 3 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De in de eerste en tweede alinea uiteengezette procedures worden niet ingeleid binnen een periode van twee maanden voorafgaand aan de verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze tijdsbeperking is niet van toepassing op de procedure van artikel 12.

Schrappen

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 3 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Rekening houdend met het advies van het comité besluit de Autoriteit of de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register wordt geschrapt. Het besluit van de Autoriteit wordt naar behoren gemotiveerd.

Schrappen

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 3 — alinea 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register vanwege niet-naleving van de in artikel 3, lid 1, punt d), of artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden kan alleen worden goedgekeurd indien sprake is van ernstige en manifeste schending van deze voorwaarden. Bij het nemen van het besluit wordt de procedure van lid 4 gevolgd.

Schrappen

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 4 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.    Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of stichting vanwege een ernstige en manifeste schending van de in artikel 3, lid 1, punt d), of artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden wordt ter kennis gegeven aan het Europees Parlement en de Raad. Het besluit treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van het besluit aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Autoriteit heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Indien het Europees Parlement en de Raad bezwaar maken, blijft de Europese politieke partij of stichting geregistreerd.

4.    Na het verstrijken van de in de leden 2 en 3 bedoelde termijnen , of na ontvangst van opmerkingen en informatie over corrigerende maatregelen van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting binnen die termijn , beoordeelt de Autoriteit onverwijld en in het licht van dergelijke opmerkingen van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting, of een van de gronden voor schrapping uit het register uit hoofde van artikel 19, lid 1, punt a), of artikel 19, lid 2, van toepassing is op de Europese politieke partij of Europese politieke stichting.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 4 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of stichting vanwege een ernstige en manifeste schending van de in artikel 3, lid 1, punt d), of artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden wordt ter kennis gegeven aan het Europees Parlement en de Raad.

Schrappen

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 4 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting wordt meegedeeld dat bezwaar is gemaakt tegen het besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register.

Schrappen

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 4 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Het Europees Parlement en de Raad bepalen hun standpunt overeenkomstig hun respectievelijke besluitvormingsvoorschriften, vastgesteld in overeenstemming met de Verdragen. Een bezwaar is naar behoren gemotiveerd en wordt openbaar gemaakt.

Schrappen

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.     Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting waartegen geen bezwaar is gemaakt overeenkomstig de in lid 4 vastgestelde procedure wordt, samen met de gedetailleerde redenen voor schrapping uit het register, ter kennis gebracht van de betrokken Europese politieke partij of stichting en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het besluit wordt door deze kennisgeving van kracht overeenkomstig artikel 297, VWEU.

Schrappen

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.     Een Europese politieke stichting verliest automatisch haar status wanneer de Europese politieke partij waarmee de stichting verbonden is, uit het register wordt geschrapt.

Schrappen

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 bis

 

Verificatie van de registratievoorwaarden in verband met de waarden waarop de Unie berust

 

1.     Het Europees Parlement, handelend op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een groep burgers, ingediend in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van zijn Reglement, of de Raad dan wel de Commissie kan bij de Autoriteit een verzoek indienen tot verificatie van de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punten d) en e), en artikel 3, lid 2, punten c) en d), vastgelegde voorwaarden. In dergelijke gevallen en in de in artikel 11 ter, lid 2, bedoelde gevallen stelt de Autoriteit de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting daarvan onverwijld in kennis, verzoekt zij de partij of stichting haar opmerkingen in te dienen en geeft zij de partij of stichting de kans om binnen een maand maatregelen te nemen om de situatie te verhelpen.

 

Naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, kan de Autoriteit de termijn verlengen indien een dergelijke verlenging noodzakelijk en passend is in het licht van de door de Europese politieke partij of Europese politieke stichting geplande corrigerende maatregelen.

 

Na het verstrijken van de in de eerste en tweede alinea genoemde termijn of na ontvangst van opmerkingen en informatie over corrigerende maatregelen van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting binnen die termijn, legt de Autoriteit de opmerkingen van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting en, in voorkomend geval, een beschrijving van de corrigerende maatregelen die door die partij of stichting zijn genomen, voor aan het in artikel 14 bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen en verzoekt zij dit comité om advies over de kwestie. Het comité brengt zijn advies binnen twee maanden uit.

 

Indien de Autoriteit kennis krijgt van feiten die twijfel oproepen over de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punten d) en e), en artikel 3, lid 2, punten c) en d), vastgelegde voorwaarden, stelt zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hiervan in kennis, zodat deze instellingen een verzoek tot verificatie als bedoeld in de eerste alinea kunnen indienen. Onverminderd de eerste alinea maken het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hun voornemen kenbaar om een verzoek tot verificatie in te dienen binnen twee maanden na ontvangst van deze informatie.

 

2.     De in de eerste alinea uiteengezette procedures worden niet ingeleid binnen een periode van twee maanden voorafgaand aan de verkiezingen voor het Europees Parlement.

 

3.     De Autoriteit besluit of de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register wordt geschrapt, rekening houdend met het advies van het in artikel 14 bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen. Het besluit van de Autoriteit wordt naar behoren gemotiveerd.

 

4.     Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register vanwege niet-naleving van de in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d), vastgelegde voorwaarden wordt alleen goedgekeurd indien er sprake is van ernstige en manifeste schending van deze voorwaarden. Bij het nemen van het besluit wordt de procedure van lid 5 gevolgd.

 

5.     Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting vanwege een ernstige en manifeste schending van de in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d), vastgelegde voorwaarden wordt ter kennis gegeven aan het Europees Parlement en de Raad. Het besluit treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van het besluit aan hen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Autoriteit heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Indien het Europees Parlement en de Raad bezwaar maken, blijft de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting geregistreerd.

 

6.     Het Europees Parlement en de Raad kunnen enkel bezwaar maken tegen een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of stichting op grond van redenen die verband houden met de beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor registratie als vastgelegd in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d).

 

7.     Wanneer bezwaar is gemaakt tegen een besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register, wordt de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting door de Autoriteit van dat bezwaar in kennis gesteld.

 

8.     Het Europees Parlement en de Raad bepalen hun standpunt overeenkomstig hun respectievelijke besluitvormingsvoorschriften, vastgesteld in overeenstemming met de Verdragen. Elk bezwaar tegen een besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register, moet naar behoren worden gemotiveerd, en wordt openbaar gemaakt.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 ter

 

Verificatie van de verplichtingen uit hoofde van het nationale recht

 

1.     Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting is tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, eerste alinea, en indien die tekortkoming in het licht van het grondrecht van vrijheid van vereniging zoals verankerd in artikel 12 van het Handvest en van de noodzaak pluraliteit van politieke partijen in Europa te waarborgen, zodanig ernstig is dat schrapping van die partij of stichting geoorloofd is, kan de lidstaat waar de zetel van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting is gevestigd een verzoek tot schrapping uit het register indienen bij de Autoriteit. Dat verzoek gaat vergezeld van een deugdelijke motivering. Daarin wordt met name nauwkeurig en uitputtend aangegeven welke onrechtmatige acties er hebben plaatsgevonden en welke specifieke nationale voorschriften niet zijn nageleefd.

 

Als het onderwerp van het verzoek van de lidstaten uitsluitend of voornamelijk betrekking heeft op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Unie berust, als vervat in artikel 2 VEU, leidt de Autoriteit overeenkomstig artikel 11 bis een verificatieprocedure in.

 

Indien de lidstaat in zijn verzoek overeenkomstig de eerste alinea bevestigt dat er op nationaal niveau een doeltreffend rechtsmiddel tegen een dergelijk verzoek bestaat en dat alle rechtsmiddelen met betrekking tot een dergelijk verzoek zijn uitgeput, beoordeelt de Autoriteit, na de vertegenwoordiger van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting te hebben gehoord, of de reden voor schrapping uit hoofde van artikel 19, lid 1, punt d), van toepassing is op de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting.

 

2.     Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting ernstig heeft tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, tweede alinea, en indien de aangelegenheid uitsluitend of voornamelijk betrekking heeft op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Europese Unie berust, als vervat in artikel 2 VEU, kan de betrokken lidstaat een verzoek tot de Autoriteit richten overeenkomstig de bepalingen in de eerste alinea van lid 1. De Autoriteit handelt overeenkomstig lid 1, tweede alinea.

 

3.     In alle gevallen handelt de Autoriteit zonder onnodige vertraging. De Autoriteit stelt de betrokken lidstaat en de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting op de hoogte van het gevolg dat is gegeven aan het met redenen omklede verzoek tot schrapping uit het register.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.    Indien de Autoriteit kennis krijgt van een besluit van een nationale toezichthoudende autoriteit in de zin van artikel 4, punt 21, van Verordening (EU) 2016/679 waarbij wordt vastgesteld dat een natuurlijke of rechtspersoon een inbreuk heeft gemaakt op de toepasselijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, en indien uit dat besluit blijkt dat de inbreuk verband houdt met politieke activiteiten van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting in de context van verkiezingen voor het Europees Parlement, of indien er andere gegronde redenen zijn om zulks te vermoeden, legt de Autoriteit deze aangelegenheid voor aan het in artikel 14 van deze verordening bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen. De Autoriteit kan indien nodig contact opnemen met de betrokken nationale toezichthoudende autoriteit.

2.    De Autoriteit wordt in kennis gesteld van elk besluit op nationaal niveau van van een toezichthoudende autoriteit zoals gedefinieerd in artikel 4, punt 21, van Verordening (EU) 2016/679 waarbij wordt vastgesteld dat een natuurlijke of rechtspersoon een inbreuk heeft gemaakt op de toepasselijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, en indien uit dat besluit blijkt dat de inbreuk verband houdt met politieke activiteiten van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting in de context van verkiezingen voor het Europees Parlement, of indien er andere gegronde redenen zijn om zulks te vermoeden, legt de Autoriteit deze aangelegenheid voor aan het in artikel 14 van deze verordening bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen. De Autoriteit kan indien nodig contact opnemen met de betrokken toezichthoudende autoriteit.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Rekening houdend met het advies van het comité besluit de Autoriteit overeenkomstig artikel 30, lid  2 , punt a), vii), of zij de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting financiële sancties oplegt. Het besluit van de Autoriteit wordt met redenen omkleed, met name wat het advies van het comité betreft, en wordt snel bekendgemaakt.

4.   Rekening houdend met het advies van het comité besluit de Autoriteit overeenkomstig artikel 30, lid  1 , punt a), vii), of zij de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting financiële sancties oplegt. Het besluit van de Autoriteit wordt met redenen omkleed, met name wat het advies van het comité betreft, en wordt snel bekendgemaakt.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   De in dit artikel uiteengezette procedure laat de procedure van artikel 11 onverlet.

5.   De in dit artikel uiteengezette procedure laat de procedure van artikelen 11, 11 bis en 11 ter onverlet. De in artikel 11 bis, lid 2, bedoelde termijn is niet van toepassing op de procedure van dit artikel.

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Autoriteit stelt jaarlijks een verslag op over de activiteiten van de Europese politieke partijen op het gebied van politieke reclame en publiceert dat verslag. Het bevat een samenvattend feitenverslag van de verslagen die overeenkomstig artikel 5, lid 4, voor het desbetreffende verslagjaar zijn gepubliceerd door de Europese politieke partijen , alsook eventuele besluiten van de uit hoofde van artikel 5, lid 6, aangewezen nationale reguleringsinstanties of van de in artikel 5, lid 7, bedoelde toezichthoudende autoriteiten waarin is vastgesteld dat een Europese politieke partij een inbreuk heeft gemaakt op artikel 5 van deze verordening .

De Autoriteit stelt jaarlijks een verslag op over de activiteiten van de Europese politieke partijen op het gebied van politieke reclame en publiceert dat verslag. Het bevat de verslagen die overeenkomstig artikel 5, lid 4, voor het desbetreffende verslagjaar zijn gepubliceerd door de Europese politieke partijen.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting verliest haar Europese rechtspersoonlijkheid bij kennisgeving van een besluit krachtens artikel 11, lid 5.

1.   Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting verliest haar Europese rechtspersoonlijkheid na schrapping uit het register bij besluit van de Autoriteit:

 

a)

indien de Autoriteit in het kader van de procedure van artikel 11 tot de bevinding komt dat:

 

 

i)

de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting niet voldoet aan een van de registratievoorwaarden van artikel 3, lid 1, punt a), b), c), f) of g), of van artikel 3, lid 2, punt a), b), e), f) of g);

 

 

ii)

de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting niet voldoet aan een van de governancebepalingen van artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f), h) of i), of artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e), of g);

 

 

iii)

de Europese politieke partij of Europese politieke stichting in kwestie zich in een van de uitsluitingssituaties bevindt als bedoeld in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046;

 

 

iv)

het besluit tot registratie van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting in kwestie gebaseerd is op informatie die van doorslaggevend belang was voor het besluit tot registratie en die onjuist of misleidend was, of indien het besluit door bedrog is verkregen;

 

b)

indien de Autoriteit in het kader van de procedure van artikel 11 bis vaststelt dat de voorwaarden voor registratie als vastgesteld in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d), met betrekking tot de eerbiediging van de in artikel 2 VEU vervatte waarden, op manifeste en ernstige wijze zijn geschonden door de betrokken Europese politieke partij, de bij haar aangesloten partijen, de betrokken Europese politieke stichting of de bij haar aangesloten organisaties;

 

c)

op verzoek van de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting; of

 

d)

op verzoek van een lidstaat die voldoet aan de eisen van artikel 11 ter, leden 1 en 3.

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting wordt uit het register geschrapt bij besluit van de Autoriteit:

2.    Indien de Autoriteit besluit een Europese politieke partij uit het register te schrappen, schrapt zij ook een met haar verbonden Europese politieke stichting uit het register.

a)

als gevolg van een overeenkomstig artikel 11, leden 2 tot en met 5, genomen besluit;

 

b)

in de situatie als bedoeld in artikel 11, lid 6;

 

c)

op verzoek van de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting;

 

d)

in de in lid 3, eerste alinea, punt b), bedoelde gevallen.

 

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.    Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting ernstig is tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, eerste alinea, kan de lidstaat waar haar zetel is gevestigd een naar behoren gemotiveerd verzoek tot schrapping uit het register indienen, waarin de onwettige handelingen en de specifieke niet nageleefde nationale vereisten gedetailleerd en uitputtend worden beschreven . In dergelijke gevallen zal de Autoriteit:

3.    Het besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register wordt gericht en gemeld aan de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting . Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

a)

voor aangelegenheden die uitsluitend of voornamelijk betrekking hebben op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, een verificatieprocedure inleiden overeenkomstig artikel 11, lid 3, van deze verordening. Artikel 11, leden 4, 5 en 6, van deze verordening zijn eveneens van toepassing;

 

b)

voor andere aangelegenheden, en indien uit het naar behoren gemotiveerde verzoek van de betrokken lidstaat blijkt dat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, besluiten om de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register te schrappen.

 

Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting ernstig heeft tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, tweede alinea, en indien de aangelegenheid uitsluitend of voornamelijk betrekking heeft op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Europese Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, kan de betrokken lidstaat een verzoek tot de Autoriteit richten overeenkomstig de bepalingen in de eerste alinea van dit lid. De Autoriteit handelt overeenkomstig de eerste alinea van dit lid, punt a).

 

In alle gevallen handelt de Autoriteit zonder onnodige vertraging. De Autoriteit stelt de betrokken lidstaat en de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting op de hoogte van het gevolg dat is gegeven aan het met redenen omklede verzoek tot schrapping uit het register.

 

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.    De Autoriteit stelt de datum van de in lid 1 bedoelde publicatie vast na overleg met de lidstaat waar de zetel van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting is gevestigd.

Schrappen

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Artikel 20 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Een Europese politieke partij die overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorwaarden en procedures is geregistreerd, die door ten minste één van haar leden in het Europees Parlement is vertegenwoordigd, en die zich niet in één van de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 bedoelde uitsluitingssituaties bevindt, kan een verzoek om financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie indienen, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die door de ordonnateur van het Europees Parlement in een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen zijn vastgesteld.

1.   Een Europese politieke partij die overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorwaarden en procedures is geregistreerd, die door ten minste één van haar leden in het Europees Parlement is vertegenwoordigd, en die zich niet in één van de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 bedoelde uitsluitingssituaties bevindt, kan een verzoek om financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie indienen, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die door de ordonnateur van het Europees Parlement in een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen uit de algemene begroting van de Europese Unie zijn vastgesteld.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Artikel 20 — lid 3 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Rechtstreeks lidmaatschap van het Europees Parlement wordt aanvaard in gevallen waarin een lid van het Europees Parlement geen lid is van een nationale of regionale partij die is verbonden aan een Europese politieke partij.

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Artikel 20 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   Binnen de in de artikelen 24 en 25 bepaalde beperkingen hebben uitgaven die door middel van een financiële bijdrage vergoed kunnen worden betrekking op administratieve kosten, kosten in verband met logistieke steun, bijeenkomsten, onderzoek, grensoverschrijdende evenementen, studies, voorlichting en publicaties, alsmede op kosten in verband met campagnes.

5.   Binnen de in de artikelen 24 en 25 bepaalde beperkingen hebben uitgaven die door middel van een financiële bijdrage uit de algemene begroting van de Europese Unie vergoed kunnen worden betrekking op administratieve kosten, kosten in verband met logistieke steun, bijeenkomsten, onderzoek, grensoverschrijdende evenementen, studies, voorlichting en publicaties, alsmede op kosten in verband met campagnes.

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting die voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, lid 1 of 2, en die voor financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie in aanmerking wenst te komen, dient na een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen of een oproep tot het indienen van voorstellen een verzoek in bij het Europees Parlement.

1.   Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting die voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, lid 1 of 2, en die voor financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie in aanmerking wenst te komen, dient na een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen uit de algemene begroting van de Europese Unie of een oproep tot het indienen van voorstellen een verzoek in bij het Europees Parlement.

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De Europese politieke partij en de Europese stichting moeten, op het ogenblik van hun verzoek, aan de in artikel 26 opgesomde verplichtingen voldoen. Vanaf de datum van de toepassing ervan tot de afsluiting van het begrotingsjaar of het einde van de activiteit waarop de bijdrage of subsidie betrekking heeft, moeten zij in het register opgenomen blijven en mogen zij aan geen van de in artikel 30, lid 1, en in artikel 30, lid 2, punten a), v) tot en met ix) , opgenomen sancties onderworpen zijn.

2.   De Europese politieke partij en de Europese stichting moeten, op het ogenblik van hun verzoek, aan de in artikel 26 opgesomde verplichtingen voldoen. Vanaf de datum van de toepassing ervan tot de afsluiting van het begrotingsjaar of het einde van de activiteit waarop de bijdrage of subsidie uit de algemene begroting van de Europese Unie betrekking heeft, moeten zij in het register opgenomen blijven en mogen zij aan geen van de in artikel 30, lid 1, en in artikel 30, lid 2, punten a), v) en vi) , opgenomen sancties onderworpen zijn.

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.     Een Europese politieke partij voegt bij haar verzoek bewijsstukken toe waaruit blijkt dat de bij haar aangesloten EU-partijen doorgaans gedurende de twaalf maanden die aan de uiterste datum voor indiening van het verzoek voorafgaan, op hun website, het politieke programma en het logo van de Europese politieke partij hebben geplaatst, overeenkomstig artikel 4, lid 1), punt i) .

Schrappen

Amendement 63

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.     Een Europese politieke partij voegt bij haar verzoek bewijsstukken toe waaruit blijkt dat zij artikel 4, lid 1, punt j), naleeft en dat de bij haar aangesloten partijen gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop het verzoek is ingediend, op hun website zonder onderbreking informatie hebben gepubliceerd over de gendervertegenwoordiging bij de kandidaten voor de meest recente verkiezingen voor het Europees Parlement en over de ontwikkeling van de gendervertegenwoordiging bij hun leden van het Europees Parlement.

Schrappen

Amendement 64

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.     Een Europese politieke partij voegt bij haar verzoek bewijsstukken toe waaruit blijkt dat zij artikel 5 naleeft, dat zij een beleid heeft voor het gebruik van politieke reclame dat actueel wordt gehouden, en dat zij dat beleid heeft uitgevoerd gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de uiterste datum voor de indiening van verzoeken.

Schrappen

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   De ordonnateur van het Europees Parlement neemt binnen drie maanden na de afsluiting van de oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen of de oproep tot het indienen van voorstellen een besluit en keurt de desbetreffende kredieten goed en beheert deze in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 .

7.   De ordonnateur van het Europees Parlement neemt binnen drie maanden na de afsluiting van de oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen uit de algemene begroting van de Europese Unie of de oproep tot het indienen van voorstellen een besluit en keurt de desbetreffende kredieten goed en beheert deze in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 .

Amendement 66

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Donaties, bijdragen en eigen middelen

Donaties, bijdragen , associatiegelden en andere eigen middelen

Amendement 67

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen leggen, bij het indienen van hun jaarrekeningen in overeenstemming met artikel 26, eveneens een lijst van donateurs over waarop zowel hun respectieve donaties als de aard en waarde van elk van de donaties worden vermeld. Dit lid geldt eveneens voor de bijdragen van partijen die lid zijn van Europese politieke partijen en van organisaties die lid zijn van Europese politieke stichtingen.

2.   Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen leggen, bij het indienen van hun jaarrekeningen in overeenstemming met artikel 26, eveneens een lijst van donateurs over waarop zowel hun respectieve donaties als de aard en waarde van elk van de donaties worden vermeld. Dit lid geldt eveneens voor de bijdragen en associatiegelden van partijen die lid zijn van Europese politieke partijen en van organisaties die lid zijn van Europese politieke stichtingen en voor bijdragen van individuele leden van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van meer dan 1 500  EUR .

Amendement 68

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 2 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor donaties van natuurlijke personen met een waarde van meer dan 1 500  EUR en minder dan of gelijk aan 3 000  EUR, geeft de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting aan of de desbetreffende donoren vooraf schriftelijk toestemming hebben gegeven voor publicatie, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt e).

Voor donaties en bijdragen van natuurlijke personen met een waarde van meer dan 1 500  EUR en minder dan of gelijk aan 3 000  EUR, geeft de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting aan of de desbetreffende natuurlijke personen vooraf schriftelijk toestemming hebben gegeven voor publicatie, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt e).

Amendement 69

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Donaties die Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen in de zes maanden voorafgaand aan verkiezingen voor het Europees Parlement ontvangen  en uitgaven die in de zes maanden voorafgaand aan verkiezingen voor het Europees Parlement met deze donaties worden gefinancierd  , worden wekelijks schriftelijk en in overeenstemming met lid 2 aan de Autoriteit gemeld.

3.   Donaties die Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen in de zes maanden voorafgaand aan verkiezingen voor het Europees Parlement ontvangen, worden wekelijks schriftelijk en in overeenstemming met lid 2 aan de Autoriteit gemeld.

Amendement 70

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 5 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.    Voor alle donaties ter waarde van meer dan 3 000  EUR verzoeken de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen donoren om de nodige informatie te verstrekken zodat zij naar behoren kunnen worden geïdentificeerd. Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen sturen de ontvangen informatie desgevraagd door aan de Autoriteit.

5.    Met betrekking tot alle donaties van één enkele donor met een cumulatieve jaarlijkse waarde van meer dan 3 000  EUR verzoeken de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen dat deze donoren de nodige informatie verstrekken zodat zij naar behoren kunnen worden geïdentificeerd. Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen sturen de ontvangen informatie desgevraagd door aan de Autoriteit.

Amendement 71

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 5 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Autoriteit stelt een formulier vast met het oog op gebruik voor de doeleinden van de eerste alinea.

De Autoriteit stelt een formulier vast met het oog op het doel van het identificeren van de in de eerste alinea bedoelde donoren .

Amendement 72

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 6 — punt a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

anonieme donaties of bijdragen;

a)

anonieme donaties, bijdragen of associatiegelden ;

Amendement 73

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 6 — punt d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

donaties van particuliere entiteiten die gevestigd zijn in derde landen of van personen uit derde landen die niet stemgerechtigd zijn voor de verkiezingen voor het Europees Parlement.

d)

donaties van particuliere entiteiten die buiten de Unie gevestigd zijn of van personen van buiten de Unie die niet stemgerechtigd zijn voor de verkiezingen voor het Europees Parlement.

Amendement 74

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

8.   De Autoriteit voert verificaties uit wanneer zij redenen heeft om te vermoeden dat een donatie is gedaan die in strijd is met deze verordening. Daartoe kan zij de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting en hun donoren om aanvullende informatie verzoeken.

8.   De Autoriteit voert controles uit wanneer zij redenen heeft om te vermoeden dat een donatie is geaccepteerd in strijd met deze verordening. Daartoe kan zij de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting en hun donoren om aanvullende informatie verzoeken.

Amendement 75

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

9.    Bijdragen van leden van een Europese politieke partij waarvan de zetel is gevestigd in een lidstaat en bijdragen van leden van een Europese politieke partij die burger zijn van een lidstaat, alsook bijdragen van aangesloten partijen waarvan de zetel is gevestigd in een land dat lid is van de Raad van Europa zijn toegestaan . De bijdragen  van leden mogen in totaal echter niet meer bedragen dan 40 % van de jaarlijkse begroting van  een Europese politieke partij. De bijdragen van aangesloten partijen waarvan de zetel is gevestigd in een land dat buiten de Unie is gelegen, mag niet meer bedragen dan 10 % van de totale bijdragen van leden.

9.    De totale waarde van de bijdragen aan een Europese politieke partij mag niet meer bedragen dan 40 % van haar jaarlijkse begroting.

Amendement 76

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

9 bis.     De totale waarde van de associatiegelden aan een Europese politieke partij mag niet meer bedragen dan 20 % van de totale waarde van de bijdragen aan die partij. De betaling van associatiegelden is alleen toegestaan met inachtneming van de algemeen toepasselijke regels en percentages zoals vastgesteld door de Europese politieke partij.

Amendement 77

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 10 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

10.    Bijdragen van leden van een Europese politieke stichting waarvan de zetel is gevestigd in een lidstaat en bijdragen van leden van een Europese politieke partij die burger zijn van een lidstaat, alsook bijdragen van aangesloten organisaties waarvan de zetel is gevestigd in een land dat lid is van de Raad van Europa, en bijdragen van de Europese politieke partij waarmee zij is verbonden  , zijn toegestaan  . De bijdragen van leden mogen in totaal echter niet meer bedragen dan 40 % van de jaarlijkse begroting van deze een Europese politieke stichting en mogen niet afkomstig zijn uit middelen die een Europese politieke partij overeenkomstig deze verordening uit de algemene begroting van de Europese Unie heeft ontvangen. De bijdragen van aangesloten organisaties waarvan de zetel is gevestigd in een land dat buiten de Unie is gelegen, mag niet meer bedragen dan 10 % van de totale bijdragen van leden.

10.    De totale waarde van de bijdragen aan Europese politieke stichtingen van leden en van financiering door de Europese politieke partij waarbij zij is verbonden, mag niet meer bedragen dan 40 % van de jaarlijkse begroting van een Europese politieke stichting en mag niet afkomstig zijn uit middelen die een Europese politieke partij overeenkomstig deze verordening uit de algemene begroting van de Europese Unie heeft ontvangen.

Amendement 78

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 10 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

10 bis.     De totale waarde van de associatiegeldbetalingen aan een Europese politieke stichting mag niet meer bedragen dan 20 % van alle bijdragen aan die stichting.

Amendement 79

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

12.   Bijdragen die krachtens deze verordening niet zijn toegestaan, worden terugbetaald overeenkomstig lid 7.

12.   Bijdragen of associatiegeldbetalingen die krachtens deze verordening niet zijn toegestaan, worden terugbetaald overeenkomstig lid 7.

Amendement 80

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

13.   De eigen middelen van een Europese politieke partij of van een Europese politieke stichting uit eigen economische activiteiten mogen niet meer bedragen dan 5 % van de jaarlijkse begroting van die Europese politieke partij of Europese politieke stichting.

13.   De aanvullende eigen middelen van een Europese politieke partij of van een Europese politieke stichting uit eigen economische activiteiten mogen niet meer bedragen dan 10 % van de gegenereerde bijdragen aan en associatiegelden van die Europese politieke partij of Europese politieke stichting.

Amendement 81

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag niet worden gebruikt voor het financieren van referendumcampagnes indien dergelijke campagnes betrekking hebben op de uitvoering van de Unieverdragen .

2.   Financiering van Europese politieke partijen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag niet worden gebruikt voor het financieren van referendumcampagnes indien dergelijke campagnes betrekking hebben op kwesties die rechtstreeks verband houden met de Europese Unie .

Amendement 82

Voorstel voor een verordening

Artikel 25 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Onverminderd artikel 24, lid 1, mag financiering van Europese politieke partijen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron niet worden gebruikt voor rechtstreekse of indirecte financiering van andere politieke partijen , met name niet voor nationale partijen of kandidaten. Op deze nationale politieke partijen en kandidaten blijven de nationale regelgevingen van toepassing.

1.   Onverminderd artikel 23, lid 10, en artikel 24, lid 1, mag financiering van Europese politieke partijen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron niet worden gebruikt voor rechtstreekse of onrechtstreekse financiering van andere politieke entiteiten , met name niet voor nationale partijen of kandidaten. Op deze nationale politieke partijen en kandidaten blijven de nationale regelgevingen van toepassing.

Amendement 83

Voorstel voor een verordening

Artikel 25 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Financiering van Europese politieke stichtingen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag voor geen andere doeleinden worden gebruikt dan voor het financieren van hun activiteiten zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 4, en voor uitgaven die rechtstreeks verband houden met de overeenkomstig artikel 6 in hun statuten genoemde doelstellingen. Deze mogen met name niet worden gebruikt voor rechtstreekse of indirecte financiering van verkiezingen, politieke partijen of kandidaten, of andere stichtingen.

2.   Financiering van Europese politieke stichtingen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag voor geen andere doeleinden worden gebruikt dan voor het financieren van hun activiteiten zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 4, en voor uitgaven die rechtstreeks verband houden met de overeenkomstig artikel 6 in hun statuten genoemde doelstellingen. Deze mogen met name niet worden gebruikt voor rechtstreekse of indirect financiering van verkiezingen, politieke partijen of kandidaten gedurende de zes maanden in de aanloop naar nationale of Europese verkiezingen , of van andere stichtingen.

Amendement 84

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 1 — alinea 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Binnen zes maanden na afsluiting van het begrotingsjaar dienen de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen bij de Autoriteit, met kopie aan de ordonnateur van het Europees Parlement en aan het bevoegde nationale contactpunt in de lidstaat waar hun zetel is gevestigd, de volgende documenten in:

1.   Binnen zes maanden na afsluiting van het begrotingsjaar dienen de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen bij de ordonnateur van het Europees Parlement in een open, machineleesbare vorm de volgende documenten in:

Amendement 85

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 1 — alinea 1 — punt c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

de overeenkomstig artikel 23, leden 2, 3 en 4, overgelegde lijst van donateurs en contribuanten en hun respectieve donaties of bijdragen.

c)

de overeenkomstig artikel 23, leden 2, 3 en 4, overgelegde lijst van donateurs, contribuanten en betalers van associatiegelden en hun respectieve donaties of bijdragen of associatiegelden .

Amendement 86

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 1 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen dienen daarnaast een kopie van alle in de eerste alinea bedoelde documenten in bij de Autoriteit en het bevoegde nationale contactpunt in de lidstaat waar hun zetel is gevestigd. De kopie wordt ingediend in een open en machineleesbare vorm.

Amendement 87

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De Autoriteit controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder wat betreft artikel 3, artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) en f), artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), artikel 10, leden 5 en 6, en de artikelen 23 , 24 en 25 .

2.   De Autoriteit controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder wat betreft artikel 3, artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f) en h) , artikel 4 bis, artikel 5, artikel  6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), artikel 10, leden 5 en 6, en artikel  23. In gevallen waarin geen financiering met middelen van de algemene begroting van de Europese Unie wordt verstrekt, controleert zij ook de naleving door de Europese politieke partijen van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 25, lid 1.

Amendement 88

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 — lid 2 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De ordonnateur van het Europees Parlement controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen die betrekking hebben op de financiering door de Unie, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 . Bij de uitvoering van die controle neemt het Europees Parlement de nodige maatregelen met het oog op de preventie en de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.

De ordonnateur van het Europees Parlement controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening en uit Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 voortvloeiende verplichtingen die betrekking hebben op de financiering door de Unie. Bij de uitvoering van die controle neemt het Europees Parlement de nodige maatregelen met het oog op de preventie en de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.

Amendement 89

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.     Overeenkomstig artikel 19 besluit de Autoriteit bij wijze van sanctie in elk van de volgende situaties tot schrapping van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting uit het register:

Schrappen

a)

indien de partij of de stichting in kwestie zich in een van de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 bedoelde uitsluitingssituaties bevindt;

 

b)

indien na toepassing van de procedures van artikel 11, leden 2 tot en met 5, is vastgesteld dat de partij of de stichting niet langer voldoet aan een of meer van de in artikel 3, lid 1 of 2, vastgelegde voorwaarden;

 

c)

indien het besluit tot registratie van de partij of stichting in kwestie berust op onjuiste of misleidende informatie waarvoor de verzoekende partij verantwoordelijk is, of indien dergelijk besluit met bedrog is verkregen;

 

d)

indien een verzoek van een lidstaat tot schrapping uit het register op grond van ernstige niet-naleving van de uit nationaal recht voortvloeiende verplichtingen voldoet aan de in artikel 19, lid 3, punt b), vastgestelde vereisten.

 

Amendement 90

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt a — ii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii)

indien de aangegane verplichtingen niet worden nagekomen en niet wordt gehandeld overeenkomstig de informatie die de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f),  i) en j) , en artikel 6, lid 1, punten a), b), d) en e);

ii)

indien de aangegane verplichtingen niet worden nagekomen en niet wordt gehandeld overeenkomstig de informatie die de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f), en h) , en artikel 6, lid 1, punten a), b), d) en e);

Amendement 91

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt a– ii bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii bis)

indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 4 bis, lid 1;

Amendement 92

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt a — ii ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii ter)

indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde artikel 4 bis, lid 2;

Amendement 93

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt a — ii quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii quater)

indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 5, leden 1 tot en met 5;

Amendement 94

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt a — viii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

viii)

indien geen bewijsstukken zijn overgelegd met betrekking tot het gebruik van logo’s en de publicatie van de politieke programma’s overeenkomstig artikel 21, lid 3;

Schrappen

Amendement 95

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt a — ix

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ix)

indien geen bewijsstukken zijn overgelegd met betrekking tot de gendervertegenwoordiging overeenkomstig artikel 21, lid 4.

Schrappen

Amendement 96

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 2 — punt b — i

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i)

indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting donaties en bijdragen heeft aanvaard die krachtens artikel 23, lid 1 of 5 , niet zijn toegestaan, tenzij is voldaan aan de voorwaarden van artikel 23, lid 7;

i)

indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting donaties, bijdragen of associatiegelden heeft aanvaard die krachtens artikel 23, lid 1 of 6 , niet zijn toegestaan, tenzij is voldaan aan de voorwaarden van artikel 23, lid 7;

Amendement 97

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 4 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden de volgende financiële sancties opgelegd aan een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting:

4.   Voor de toepassing van de leden  1 en 2 worden de volgende financiële sancties opgelegd aan een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting:

Amendement 98

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 4 — punt b — alinea 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

voor kwantificeerbare inbreuken: een vast percentage van het bedrag van de onregelmatige ontvangen of niet gemelde middelen, overeenkomstig de volgende schaal, maar ten hoogste 10 % van de jaarlijkse begroting van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting:

b)

voor kwantificeerbare inbreuken: een vast percentage van het bedrag van de onregelmatige ontvangen of niet gemelde middelen of van de middelen die gebruikt zijn voor uit hoofde van artikel 25 verboden financieringsactiviteiten , overeenkomstig de volgende schaal, maar ten hoogste 10 % van de jaarlijkse begroting van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting:

Amendement 99

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 4 — punt b — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de toepassing van de in de eerste alinea genoemde percentages wordt elke donatie of bijdrage afzonderlijk beoordeeld.

Voor de toepassing van de in de eerste alinea genoemde percentages wordt elke donatie, bijdrage , associatiegeldbetaling of elk bedrag dat gebruikt is voor uit hoofde van artikel 25 verboden financieringsactiviteiten afzonderlijk beoordeeld.

Amendement 100

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

5 bis.     De Autoriteit vordert de desbetreffende bedragen terug van de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting waaraan financiële sancties zijn opgelegd.

Amendement 101

Voorstel voor een verordening

Artikel 33 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Met het oog op de volledige naleving van de verplichtingen als bedoeld in artikel 38, en voorafgaand aan het definitieve besluit van de Autoriteit inzake een van de in artikel 30 bedoelde sancties, stelt de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting in kwestie in de gelegenheid de maatregelen te treffen die nodig zijn om de situatie binnen een redelijke termijn, die normaal gesproken niet langer mag duren dan een maand, te verhelpen. In het bijzonder geeft de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de gelegenheid tot het corrigeren van schrijf- en rekenfouten, het zo nodig verstrekken van aanvullende documenten of informatie of het rechtzetten van kleine tekortkomingen.

1.   Met het oog op de volledige naleving van de verplichtingen als bedoeld in artikel 38, en voorafgaand aan het definitieve besluit van de Autoriteit inzake een van de in artikel 30 , lid 1, punt a), i) tot en met iv), bedoelde sancties, stelt de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting in kwestie in de gelegenheid de maatregelen te treffen die nodig zijn om de situatie binnen een redelijke termijn, die normaal gesproken niet langer mag duren dan een maand, te verhelpen. In het bijzonder geeft de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de gelegenheid tot het corrigeren van schrijf- en rekenfouten, het zo nodig verstrekken van aanvullende documenten of informatie of het rechtzetten van kleine tekortkomingen.

Amendement 102

Voorstel voor een verordening

Artikel 33 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting heeft nagelaten binnen de in lid 1 voorgeschreven termijn corrigerende maatregelen te nemen, worden passende sancties overeenkomstig artikel 30 opgelegd.

2.   Indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting heeft nagelaten binnen de in lid 1 voorgeschreven termijn afdoende corrigerende maatregelen te nemen, worden passende sancties overeenkomstig artikel 30 opgelegd.

Amendement 103

Voorstel voor een verordening

Artikel 33 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.     De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing met betrekking tot de voorwaarden vastgelegd in artikel 3, lid 1, punten b) tot en met f), en in artikel 3, lid 2, punt c).

Schrappen

Amendement 104

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Terugvordering

Beëindiging van een financieringsbesluit met toekomstige gevolgen

Amendement 105

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    Op basis van een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting, trekt de ordonnateur van het Europees Parlement een lopend besluit of lopende overeenkomst betreffende financiering van de Unie in of beëindigt dat besluit of die overeenkomst, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 19, lid 2, punt c), en artikel 3, lid 1, punten b) en f) . Tevens vordert de ordonnateur van het Europees Parlement de financiering van de Unie terug, met inbegrip van alle ongebruikte middelen van de Unie uit voorgaande jaren.

1.   De ordonnateur van het Europees Parlement beëindigt een lopend financieringsbesluit dat gericht is aan een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting met toekomstige gevolgen om de volgende redenen in:

 

a)

een besluit van de Autoriteit om de partij of stichting uit het register te schrappen, met uitzondering van een besluit dat gebaseerd is op de reden voor schrapping als bedoeld in artikel 19, lid 1, punt a), iv);

 

b)

een sanctiebesluit op grond van artikel 30, lid 1, punt a), v) en vi).

 

Andere redenen voor de beëindiging van een financieringsbesluit met toekomstige gevolgen kunnen in de overeenkomst tot toekenning van een bijdrage of subsidie worden vermeld.

Amendement 106

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.     Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting waaraan een sanctie is opgelegd wegens een in artikel 30, lid 1, en lid 2, punt a), v) en vi), genoemde inbreuk, voldoet om die reden niet meer aan de voorwaarden van artikel 21, lid 2. De ordonnateur van het Europees Parlement beëindigt daarop het besluit of de overeenkomst tot toekenning op grond van deze verordening van een bijdrage of subsidie uit de begroting van de Unie en vordert het bedrag terug dat op grond van het besluit of de overeenkomst tot toekenning van een bijdrage of subsidie ten onrechte is uitbetaald, met inbegrip van alle ongebruikte Uniemiddelen uit voorgaande jaren. De ordonnateur van het Europees Parlement vordert tevens bedragen die op grond van het besluit of de overeenkomst tot toekenning van een bijdrage of subsidie ten onrechte zijn uitbetaald terug van een natuurlijke persoon ten aanzien van wie een besluit krachtens artikel 31, is genomen, rekening houdend, in voorkomend geval, met de uitzonderlijke omstandigheden met betrekking tot die natuurlijke persoon.

2.     Een besluit om het financieringsbesluit met toekomstige gevolgen te beëindigen wordt van kracht op de in het besluit tot beëindiging vermelde datum of, indien daarin geen datum is bepaald, op de dag waarop het besluit tot beëindiging ter kennis wordt gebracht van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting.

In geval van dergelijke beëindiging blijven betalingen door de ordonnateur van het Europees Parlement beperkt tot de door de Europese politieke partij gedane vergoedbare uitgaven of de door de Europese politieke stichting gemaakte subsidiabele kosten tot aan de datum waarop het besluit tot beëindiging in werking treedt.

 

Dit lid is tevens van toepassing op de in artikel 19, lid 2, punt c), en artikel 3, lid 1, punten b) en f), bedoelde gevallen.

 

Amendement 107

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     De beëindiging van het financieringsbesluit met toekomstige gevolgen heeft de volgende gevolgen:

 

a)

de bijdrage- of subsidieovereenkomst wordt beëindigd op in lid 2 bedoelde datum;

 

b)

betalingen door de ordonnateur van het Europees Parlement worden beperkt tot de door de Europese politieke partij werkelijk gedane vergoedbare uitgaven of de door de Europese politieke stichting gemaakte subsidiabele kosten tot aan de in lid 2 bedoelde datum;

 

c)

uitgaven of kosten die door de Europese politieke partij of Europese politieke stichting worden gemaakt vanaf de in lid 2 bedoelde dag worden aangemerkt als niet-terugvorderbare uitgaven of niet-subsidiabele kosten;

 

d)

de ordonnateur van het Europees Parlement vordert alle ten onrechte betaalde middelen van de Unie terug, met inbegrip van:

 

 

i)

middelen van de Unie die zijn uitgegeven voor niet-vergoedbare uitgaven of niet-subsidiabele kosten; alsmede

 

 

ii)

niet-gebruikte voorfinanciering van de Unie die niet is uitgegeven vóór de in lid 2 bedoelde datum, met inbegrip van niet-bestede EU-middelen van voorgaande jaren; en

 

e)

de ordonnateur van het Europees Parlement vordert ten onrechte betaalde bedragen terug van een natuurlijke persoon ten aanzien van wie een besluit overeenkomstig artikel 31 is genomen.

Amendement 108

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 34 bis

Intrekking van het financieringsbesluit met terugwerkende kracht

1.     Op basis van een besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register, krachtens de in artikel 19, lid 1, punt a), iv), vastgestelde reden voor schrapping, trekt de ordonnateur van het Europees Parlement de tot de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting gerichte financieringsbesluiten met terugwerkende kracht in vanaf de datum van vaststelling van die besluiten.

2.     De intrekking van het financieringsbesluit met terugwerkende kracht heeft de volgende gevolgen:

a)

de bijdrage- of subsidieovereenkomst wordt beëindigd op de dag van de kennisgeving van die beëindiging aan de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting;

b)

alle uitgaven of kosten van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting worden aangemerkt als niet-vergoedbare of niet-subsidiabele kosten; en

c)

alle bedragen die in het kader van de bijdrage- of subsidieovereenkomst zijn betaald, samen met alle niet-bestede middelen van de Unie uit voorgaande jaren, worden als ten onrechte uitgevoerde betalingen beschouwd en worden teruggevorderd in overeenstemming met het bepaalde in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046.

Amendement 109

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — lid 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Het Europees Parlement publiceert, onder verantwoordelijkheid van zijn ordonnateur of onder die van de Autoriteit, op een speciaal daartoe gecreëerde website en in een open, machineleesbare vorm:

1.   Het Europees Parlement , of de Autoriteit, in overeenstemming met hun respectieve bevoegdheden, publiceert in een open, machineleesbare vorm en op een speciaal daartoe gecreëerde website het volgende :

Amendement 110

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — lid 1 — punt f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f)

de in artikel 23, leden 9 en 10, bedoelde bijdragen, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2, met inbegrip van de identiteit van de aangesloten partijen of organisaties waarvan de bijdragen afkomstig zijn;

f)

de in artikel 23, leden 9 en 10, bedoelde bijdragen en associatiegelden , die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2, met inbegrip van de identiteit van de afzonderlijke leden, aangesloten partijen of organisaties waarvan de bijdragen afkomstig zijn , met uitzondering van bijdragen van meer dan1 500 EUR en minder dan of gelijk aan 3 000 EUR per jaar van natuurlijke personen, wanneer die personen geen toestemming voor die publicatie hebben verleend ;

Amendement 111

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 –lid 1 — punt f bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f bis)

de in artikel 23, leden 9 bis en 10 bis, bedoelde associatiegelden, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2, met inbegrip van de identiteit van de partijen of organisaties die deze betalingen verricht hebben;

Amendement 112

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — lid 1 — punt f ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f ter)

de in artikel 23, lid 13, bedoelde aanvullende eigen middelen, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2;

Amendement 113

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.    Het Europees Parlement publiceert de lijst van rechtspersonen die lid zijn van een Europese politieke partij, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd en overeenkomstig artikel 10, lid 6, wordt bijgewerkt, alsmede het totale aantal individuele leden.

2.    De Autoriteit publiceert de lijst van rechtspersonen die lid zijn van een Europese politieke partij, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd en overeenkomstig artikel 10, lid 6, wordt bijgewerkt, alsmede het totale aantal individuele leden.

Amendement 114

Voorstel voor een verordening

Artikel 37 — lid 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

8.   De Europese politieke partijen en de Europese politieke stichtingen, de lidstaten en de onafhankelijke organen of deskundigen die gemachtigd zijn om krachtens deze verordening rekeningen te controleren, zijn overeenkomstig het toepasselijke nationale recht aansprakelijk voor schade die zij veroorzaken bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening. De lidstaten waarborgen dat inbreuken op deze verordening, op Verordening (EU) 2016/679 en op de op grond daarvan vastgestelde nationale bepalingen, en met name het frauduleus gebruik van persoonsgegevens , strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

8.   De Europese politieke partijen en de Europese politieke stichtingen, de lidstaten en de onafhankelijke organen of deskundigen die gemachtigd zijn om krachtens deze verordening rekeningen te controleren, zijn overeenkomstig het toepasselijke nationale recht aansprakelijk voor schade die zij veroorzaken bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening. De lidstaten waarborgen, onverminderd Verordening (EU) 2016/679, dat inbreuken op deze verordening strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

Amendement 115

Voorstel voor een verordening

Artikel 44 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Alle procedurele stappen en besluiten die eerder door het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, de ordonnateur van het Europees Parlement of de Autoriteit overeenkomstig of op basis van Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 zijn genomen, blijven van toepassing en worden uitgelegd in het licht van deze verordening.

Amendement 117

Voorstel voor een verordening

Bijlage II — deel 2 — streepje 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

indien targetingstechnieken worden gebruikt, alle informatie die vereist is uit hoofde van Verordening (EU) 2016/679.


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0223/2022).