ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 486

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

65e jaargang
21 december 2022


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

572e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 21.9.2022-22.9.2022

2022/C 486/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over kmo’s, ondernemingen van de sociale economie, ambachten en vrije beroepen — Fit for 55 (initiatiefadvies)

1

2022/C 486/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de overdracht van ondernemingen als stimulans voor duurzaam herstel en groei in het midden- en kleinbedrijf (initiatiefadvies)

9

2022/C 486/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over sociale taxonomie — Uitdagingen en kansen (initiatiefadvies)

15

2022/C 486/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het door het Cohesiefonds en NGEU gefinancierd klimaataanpassingsfonds (initiatiefadvies)

23

2022/C 486/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over cryptoactiva — Uitdagingen en mogelijkheden (initiatiefadvies)

30

2022/C 486/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gezondheidswerkers en zorgstrategie voor de toekomst van Europa (initiatiefadvies)

37

2022/C 486/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de EU-jeugdtest (initiatiefadvies)

46

2022/C 486/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van technologieën voor koolstofverwijdering bij het koolstofarm maken van de Europese industrie (initiatiefadvies)

53

2022/C 486/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de energietransitie en de digitale transitie in plattelandsgebieden (initiatiefadvies)

59

2022/C 486/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over overheidsinvesteringen in energie-infrastructuur als onderdeel van de oplossing van klimaatproblemen (initiatiefadvies)

67

2022/C 486/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de co-creatie van diensten van algemeen belang als bijdrage aan een meer participatieve democratie in de EU (initiatiefadvies)

76

2022/C 486/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over thematische partnerschappen in het kader van de overeenkomst van Ljubljana (verkennend advies)

83

2022/C 486/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité De energiearmoede aanpakken en de veerkracht van de EU: uitdagingen vanuit economisch en sociaal oogpunt (verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap)

88

2022/C 486/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale dialoog in het kader van de groene transitie (Verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap)

95

2022/C 486/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het belang van kernenergie voor de stabiliteit van de energieprijzen in de EU (verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de EU)

102


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

572e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 21.9.2022-22.9.2022

2022/C 486/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens: het potentieel van gezondheidsgegevens inzetten voor de mensen, voor patiënten en voor innovatie(COM(2022) 196 final), en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens (COM(2022) 197 final — 2022/0140 (COD))

123

2022/C 486/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van geografische aanduidingen voor ambachtelijke en industriële producten en tot wijziging van de Verordeningen (EU) 2017/1001 en (EU) 2019/1753 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit (EU) 2019/1754 van de Raad (COM(2022) 174 final — 2022/0115 (COD))

129

2022/C 486/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen (COM(2022) 209 final — 2022/0155 (COD)) en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een digitaal decennium voor kinderen en jongeren: de nieuwe Europese strategie voor een beter internet voor kinderen (BIK+) (COM(2022) 212 final)

133

2022/C 486/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/83/EU betreffende op afstand gesloten overeenkomsten inzake financiële diensten, en tot intrekking van Richtlijn 2002/65/EG (COM(2022) 204 final — 2022/0147 (COD))

139

2022/C 486/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en Verordening (EU) 2021/1060 met het oog op extra flexibiliteit om de gevolgen van de militaire agressie van de Russische Federatie op te vangen — FAST (Flexible Assistance for Territories) — CARE(COM(2022) 325 final — 2022/0208 (COD))

144

2022/C 486/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Waardig werk wereldwijd (COM(2022) 66 final)

149

2022/C 486/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2022) 241 final)

161

2022/C 486/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wet ter versterking van de Europese defensie-industrie door middel van gemeenschappelijke aanbestedingen (COM(2022) 349 final)

168

2022/C 486/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma van de Unie voor beveiligde connectiviteit voor de periode 2023-2027 (COM(2022) 57 final — 2022/0039 (COD)) en de Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement en de Raad: Een EU-benadering van het ruimteverkeersbeheer — Een bijdrage van de EU aan de aanpak van een mondiale uitdaging (JOIN(2022) 4 final)

172

2022/C 486/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s wat betreft het REPowerEU-plan (COM(2022) 230 final), en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2021/241 wat betreft REPowerEU-hoofdstukken in herstel- en veerkrachtplannen en tot wijziging van Verordening (EU) 2021/1060, Verordening (EU) 2021/2115, Richtlijn 2003/87/EG en Besluit (EU) 2015/1814 (COM(2022) 231 final — 2022/0164(COD))

185

2022/C 486/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tijdelijke ontheffing van slotgebruik op luchthavens als gevolg van de COVID-19-pandemie (COM(2022) 334 final)

194

2022/C 486/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de geopolitieke gevolgen van de energietransitie (JOIN(2022) 23 final)

198


 

Rectificaties

2022/C 486/28

Rectificatie van het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gendergelijkheid (verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap) ( PB C 443 van 22.11.2022 )

204


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

572e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 21.9.2022-22.9.2022

21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over kmo’s, ondernemingen van de sociale economie, ambachten en vrije beroepen — Fit for 55

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/01)

Rapporteur:

Milena ANGELOVA

Corapporteur:

Rudolf KOLBE

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

27.6.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

143/1/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (mkmo’s), of het nu gaat om traditionele bedrijven, familiebedrijven, handelsbedrijven, ondernemingen in de sociale economie, ambachten of vrije beroepen, zijn een essentieel deel van de oplossing om te komen tot een concurrerende, klimaatneutrale, circulaire en inclusieve Europese economie, mits de juiste omstandigheden gecreëerd worden en prevaleren. Mkmo’s genereren een positief effect door hun eigen milieuprestaties te verbeteren en door expertise te verstrekken en oplossingen te bieden aan andere ondernemingen, burgers en de publieke sector. Het EESC erkent en benadrukt de diversiteit en de uiteenlopende behoeften van mkmo’s en dringt erop aan dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de kleinste en meest kwetsbare onder hen.

1.2.

Veel mkmo’s hebben onvoldoende kennis van de zich voortdurend ontwikkelende wettelijke voorschriften die in het leven zijn geroepen om klimaatneutraliteit te bereiken, en weten niet hoe ze erop moeten reageren. Bovendien hebben ze moeite bij het vinden van de potentiële zakelijke voordelen en kansen die de groene transitie biedt. Het EESC benadrukt dan ook dat mkmo’s dringend moeten worden geholpen om de groene transitie zo goed mogelijk te begrijpen en aan te pakken.

1.3.

Het EESC dringt aan op brede en gerichte voorlichtings- en bewustmakingsmaatregelen, die op gecoördineerde wijze complementair door de Europese Commissie en de lidstaten, samen met bedrijfsorganisaties, kamers van koophandel, sociale partners en andere relevante belanghebbenden, moeten worden uitgevoerd.

1.4.

Het EESC pleit ook voor een uitgebreid programma om mkmo’s te helpen bij alle problemen waarmee ze bij hun bedrijfsvoering en activiteiten te maken krijgen als het gaat om vergroening en naleving van wetgeving. Aangezien er tussen mkmo’s aanzienlijke verschillen bestaan, zijn sterk op maat gesneden oplossingen en doelgerichte beleidslijnen en maatregelen geboden.

1.5.

Onmiddellijke en gerichte kortetermijnsteun voor mkmo’s is van cruciaal belang om het economische herstel van de bedrijven na de pandemie te stimuleren en ze te helpen de gevolgen van de Russische invasie in Oekraïne, zoals de hoge energieprijzen en tekortschietende levering van materialen en producten, op te vangen. Gezien de buitengewone omstandigheden is het EESC van mening dat er tot het einde van de crisis voldoende flexibiliteit in de tijdschema’s van de Europese Green Deal (EGD) moet worden ingebouwd, waarbij moet worden gewaarborgd dat de doelstellingen niet om enigerlei reden worden losgelaten.

1.6.

Om een efficiënter hulpbronnengebruik door mkmo’s te bevorderen, stelt het EESC voor om in verschillende regio’s “circulariteitshubs” op te richten. Dit moet de samenwerking tussen bedrijven in alle sectoren bevorderen en de ontwikkeling van nieuwe praktijken en processen, waaronder het demonstreren van nieuwe technologieën, vergemakkelijken. Organisaties van mkmo’s, kamers van koophandel, academische kringen, sociale partners en andere relevante stakeholders moeten onlosmakelijk deel uitmaken van het proces.

1.7.

Het EESC acht het van belang om vertegenwoordigers van mkmo’s te betrekken bij het opstellen van sectorale stappenplannen voor klimaatactie op nationaal niveau, alsmede bij het uitstippelen van transitietrajecten op EU-niveau voor verschillende bedrijfsecosystemen, om zo ook de kennis over de uitwisseling van beste praktijken, de juiste toewijzing van middelen en een efficiënte uitvoering te vergroten.

1.8.

Het EESC verzoekt de EU en de lidstaten om groene investeringen van mkmo’s te versnellen door te zorgen voor een gunstig en stimulerend regelgevingsklimaat, waaronder vlotte vergunningsprocedures en het vermijden van omslachtige administratieve verplichtingen, en door een snelle, gemakkelijke, eenvoudige en traceerbare toegang tot financiering te bieden, die is afgestemd op de uiteenlopende behoeften van alle verschillende groepen mkmo’s.

1.9.

Het EESC dringt aan op nauwe samenwerking tussen onderwijsaanbieders en mkmo’s bij het vormgeven van opleidingen om te zorgen voor de competenties en vaardigheden die nodig zijn in de groene transitie, onder meer door bij- en omscholing van zowel werknemers als werkgevers. Daarnaast vindt het EESC dat innovatieactiviteiten voor mkmo’s moeten worden ondersteund door samenwerking met andere bedrijven, hun organisaties, kamers van koophandel, universiteiten en onderzoeksorganisaties te stimuleren en te faciliteren.

1.10.

Het EESC dringt aan op bevordering van de handel in door mkmo’s geproduceerde groene oplossingen, ook in het kader van overheidsopdrachten, door mkmo’s een gelijk speelveld op de interne markt te bieden en door buitenlandse markten voor groene producten, technologieën en diensten toegankelijker te maken voor mkmo’s. EU-bedrijven moeten kunnen rekenen op een concurrerend ondernemingsklimaat ten opzichte van derde landen. Hierbij moeten alle diplomatieke middelen worden ingezet, ook op het gebied van klimaat-, hulpbronnen- en handelsbeleid, en moet bijzondere aandacht worden besteed aan de initiatieven van China en andere opkomende markten.

2.   De groene transitie en mkmo’s

2.1.

Mkmo’s dragen bij tot een banenrijke en duurzame economie. Ze maken samenlevingen hechter doordat ze vaak economische met sociale functies combineren, en op die manier versterken ze de basis van de democratie, eenheid en inclusiviteit. Ze zijn van cruciaal belang voor het economische en sociale herstel en de welvaart, omdat ze in elke uithoek van de EU en met name in afgelegen en plattelandsgebieden zijn gegrondvest, waar ze vaak de enige factor zijn die economische activiteit genereren.

2.2.

De klimaatverandering stuurt niet alleen de transitie naar duurzame energie, maar stuurt vooral ook de hele economie en samenleving in de richting van klimaatneutraliteit, circulariteit en algehele duurzaamheid. De klimaatverandering veroorzaakt extreem weer en natuurrampen en wordt in verband gebracht met andere grote milieuproblemen zoals biodiversiteitsverlies, milieuverontreiniging en de aantasting van natuurlijke hulpbronnen.

2.3.

Het “Fit for 55”-pakket is specifiek bedoeld om de klimaatverandering te beperken en omvat talrijke wetgevingsteksten die op uiteenlopende wijze van invloed zijn op mkmo’s. Het is onderdeel van de implementatie van de EGD, het vlaggenschipinitiatief van de EU dat gericht is op duurzame groei in de sectoren industrie, handel, diensten en energie, vervoer, gebouwen en voedselsystemen. Mkmo’s spelen in al deze sectoren een essentiële rol.

2.4.

Ze zijn bij de uitvoering van de EGD een essentieel onderdeel van de oplossing, mits de juiste omstandigheden gecreëerd worden en prevaleren. Dit positieve effect wordt gegenereerd door enerzijds verbeteringen in de prestaties van de grote verscheidenheid aan mkmo’s en anderzijds door de acties van mkmo’s die expertise verstrekken en oplossingen bieden aan andere ondernemingen, burgers en de publieke sector.

2.5.

De groene transitie hangt nauw samen met de digitale transformatie en mkmo’s moeten beide delen van deze dubbele transitie in goede banen leiden — een tweeledige uitdaging die vanwege de aanzienlijke behoefte aan middelen een hele opgave vormt. Digitalisering is een instrument om de bedrijfsvoering efficiënter te maken en tot nieuwe marktexpansie en internationalisering bij te dragen, en biedt aanzienlijke mogelijkheden om de uitstoot van broeikasgassen, de hoeveelheid afval en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen terug te dringen. Maar digitale diensten en apparatuur veroorzaken ook milieueffecten die tegelijkertijd moeten worden beheerst.

2.6.

Mkmo’s proberen werk te maken van de groene en digitale transitie en worstelen tegelijkertijd met het economisch herstel na de pandemie en met de gevolgen van de Russische invasie in Oekraïne. Hoge energieprijzen en een gebrekkige levering van materialen en producten behoren tot de recente problemen die aanzienlijke gevolgen hebben voor mkmo’s en hun activiteiten. Het concurrentievermogen van mkmo’s en het concurrentievermogen van de Europese economie in het algemeen worden verder in gevaar gebracht door de plotselinge stappen van China en andere opkomende markten, die ook profiteren van het vermijden van sancties tegen Rusland en van lagere klimaat- en milieueisen.

2.7.

Klimaat- en milieugerelateerde problemen spelen niet alleen een grote rol bij milieuduurzaamheid, maar vormen ook in hoge mate een essentieel onderdeel van het concurrentievermogen, de winstgevendheid en de algemene economische prestaties van ondernemingen. Mkmo’s vertrouwen op hun eigen waarden en algemene overtuigingen en voldoen daarnaast via verschillende mechanismen aan eisen en verwachtingen op het gebied van klimaat en milieu. Hierbij valt te denken aan:

directe vereisten die voortvloeien uit het regelgevingskader voor mkmo’s, bijv. op het gebied van emissies, energie, materialen en producten, en administratieve verplichtingen;

indirecte effecten van bepaalde vereisten, die van invloed zijn op de beschikbaarheid en de prijzen van productiefactoren zoals energie en materialen, of via andere kosten van het runnen van een bedrijf, waaronder belastingen;

vereisten via de waardeketens in de vorm van verwachtingen van klanten, investeerders en financiers, zoals die met betrekking tot duurzame financiering en rapportage, of via de verwachtingen van andere belanghebbenden.

2.8.

Veel mkmo’s zijn zich niet ten volle bewust van de gevolgen van specifieke klimaat- en milieubeleidsmaatregelen en -eisen voor hun bedrijven en hun toeleverings- en waardeketens, noch van de wijze waarop ze producten en diensten in een vroeg stadium kunnen aanpassen of omschakelen om latere verliezen of zelfs uitsluiting van de markt te voorkomen. Bovendien worden ze geconfronteerd met beperkte personele en financiële middelen voor hun dagelijkse werkzaamheden en voor de ontwikkeling van hun bedrijf en bestaat het risico dat hun beperkte omvang een te grote meervoudige expertise veronderstelt of vereist. Een aanmerkelijk deel van de bedrijven ondervindt moeilijkheden als gevolg van de complexiteit van de zich voortdurend ontwikkelende wetgeving, administratieve lasten, financiële voorschriften en hoge kosten, een gebrek aan specifieke milieudeskundigheid en kennis om de juiste acties te kiezen (1), in combinatie met moeilijkheden om toegang te krijgen tot onder meer nieuwe waardeketens, financiering, personeel en nieuwe bedrijfsmodellen.

2.9.

Het gebrek aan bekendheid met de eisen en de manieren om daarop in te spelen zijn een belangrijke uitdaging, maar dat geldt ook voor de moeilijkheden bij het vaststellen van potentiële zakelijke voordelen en kansen, zoals lagere energie- en materiaalkosten, betere toegang tot financiering, een grotere vraag en nieuwe markten, en een beter imago onder belanghebbenden.

2.10.

Mkmo’s die commercieel iets te bieden hebben op het vlak van circulaire economie, klimaat, biodiversiteit, hernieuwbare energie en andere EGD-thema’s worden van binnenuit geprikkeld om nieuwe businesskansen op die gebieden te verkennen en na te streven en erin te investeren. Ze hebben veel mogelijkheden, bijv. bij de renovatie van gebouwen, de planning en aanleg van infrastructuur, de industriële productie en het onderhoud van apparatuur, het verlenen van juridische en boekhoudkundige diensten en het ontwikkelen van digitale oplossingen. Het transitieproces is in hoge mate afhankelijk van hun slimme oplossingen, gegenereerd door de deskundigen die ze in dienst hebben. Hiermee wordt het belang van hoogwaardig en relevant onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en voortdurende bijscholing benadrukt.

2.11.

De meest kwetsbare mkmo’s, die ook de grootste behoefte aan informatie hebben, zijn dan weer zij die menen dat de EGD slechts een extra stuk wetgeving is dat de stapel administratieve lasten alleen maar doet groeien, hun huidige bedrijfsmodellen onder druk zet en hun winstgevendheid beperkt in een business-as-usual-scenario. Hieruit blijkt dat alle categorieën mkmo’s, of ze nu kwetsbare achterblijvers, volgers of leiders zijn, steun nodig hebben die anders is en specifiek op hen is gericht (2).

2.12.

Daarnaast zijn er qua capaciteit en mate van paraatheid veel verschillen tussen mkmo’s waar het gaat om de aard en de omvang van klimaat- en milieuvraagstukken, de eisen en verwachtingen die aan deze bedrijven worden gesteld en de mogelijkheden die zich voor hen voordoen. De verschillen vloeien voort uit diverse factoren: de mate waarin het bedrijf gebruikmaakt van natuurlijke hulpbronnen, de grootte van het bedrijf, de positie van het bedrijf in toeleveringsketens en bedrijfsecosystemen, de locatie van het bedrijf, de soorten klanten, de bronnen van productiefactoren en de geografische markten van het bedrijf.

2.13.

Dit vergt sterk aangepaste oplossingen en doelgerichte beleidslijnen en maatregelen die rekening houden met de verschillen tussen bijvoorbeeld middelgrote ondernemingen in de be- en verwerkende industrie, ondernemingen die actief zijn in de horeca en de detailhandel, familiebedrijven en traditionele bedrijven, innovatieve startende ondernemingen, ondernemingen in de sociale economie en ambachten en vrije beroepen.

2.14.

Er bestaan vele verschillen tussen mkmo’s, maar een succesvolle aanpak van de groene transitie begint in elke onderneming met een duidelijk bewustzijn en kennis van actuele kwesties en trends, waardoor het mogelijk wordt de sterke en zwakke punten en de kansen en risico’s van de onderneming te zien en te bepalen hoe ze zich in de groene transitie wil positioneren.

2.15.

De meest concrete inspanningen op bedrijfsniveau houden verband met de planning, organisatie en controle van het gehele bedrijf, met inbegrip van de productie van en handel in goederen en diensten, vervoer en logistiek, alsmede met de aankoop van energie, grondstoffen en andere productiefactoren. Klimaat- en milieuaspecten zijn ook een integrerend onderdeel van innovatieactiviteiten, van de ontwikkeling van vaardigheden en de betrokkenheid van al het personeel en van de communicatie en samenwerking met belanghebbenden.

3.   Beleidslijnen en maatregelen ter ondersteuning van mkmo’s in het kader van “Fit for 55”

3.1.

Om uiteindelijk te kunnen voldoen aan “Fit for 55” en de groene transitie met succes te kunnen volbrengen, moeten mkmo’s grondig worden geïnformeerd en gefaciliteerd om de implicaties van de nieuwe en complexe wetgevingsvoorstellen beter te begrijpen (3). Dit vereist brede en gerichte voorlichtings- en bewustmakingsmaatregelen, die op gecoördineerde wijze complementair worden uitgevoerd door de Europese Commissie en de lidstaten, die in dit verband een cruciale verantwoordelijkheid dragen. Ook bedrijfsorganisaties en kamers van koophandel spelen een centrale rol bij het informeren en ondersteunen van hun leden, aangevuld met aanbieders van onderwijs en opleidingen, regionale ontwikkelingsbureaus, clusterorganisaties, sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties.

3.1.1.

Na de Russische invasie in Oekraïne wordt nu open overleg gepleegd over de tijdschema’s voor het EGD-beleid, vanwege de nieuwe buitengewone omstandigheden en de afhankelijkheid van de EU van energie en voedingsmiddelen uit Rusland en Oekraïne. Het EESC erkent dat er sprake is van buitengewone omstandigheden en afhankelijkheden en is van mening dat de groene doelstellingen niet zomaar mogen worden opgegeven, maar dat er in de tijd tot het einde van de crisis wel een logische flexibiliteit moet worden betracht.

3.1.2.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie om niet alleen een passende effectbeoordeling van alle wetgevingsinitiatieven te maken, maar ook een uitgebreide, duidelijke en ondubbelzinnige handleiding te verschaffen over alle bestaande en toekomstige klimaatgerelateerde vereisten en de gevolgen daarvan voor mkmo’s, waarin het volgende aan bod zou moeten komen:

de directe vereisten of beperkingen voor mkmo’s in het kader van de verschillende wetgevingsteksten, uitgesplitst naar de verschillende soorten en categorieën ondernemingen (sector, omvang enz.);

de indirecte effecten op mkmo’s die te verwachten zijn via marktmechanismen, als gevolg van de eisen die op grote ondernemingen zijn gericht.

3.1.3.

Het EESC zou graag zien dat ook voor andere belangrijke milieuvraagstukken wetgevingsrichtsnoeren worden opgesteld. Meer in het algemeen zouden dergelijke handleidingen een vaste waarde moeten worden en met alle toekomstige initiatieven op het gebied van de EGD gepaard moeten gaan. Mkmo’s hebben een stabiel wetgevingskader nodig waarmee ze duidelijke perspectieven krijgen en hun investeringen kunnen plannen. Daarom moeten plotselinge veranderingen, zoals de onlangs in het REPowerEU-plan voorgestelde wijziging van de streefcijfers voor hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie, worden vermeden, want zij maken het ondernemingsklimaat nog complexer en onzekerder.

3.2.

Gezien de grote reikwijdte en diepgang van de EGD wordt een totale industriële transformatie beoogd. Volgens het “denk eerst klein”-principe en om te voorkomen dat mkmo’s simpelweg de handdoek in de ring gooien, is er behoefte aan een breed en uitgebreid programma voor steun en capaciteitsontwikkeling. Bedoeling is mkmo’s te helpen bij alle problemen waarmee ze bij hun bedrijfsvoering en activiteiten te maken krijgen als het gaat om vergroening en naleving van wetgeving.

3.2.1.

Het EESC ziet een hoge mate van belangstelling, zoals aangegeven door de Europese Commissie en het EP, om op de al bestaande initiatieven ter bevordering van de kmo-strategie voort te bouwen en verdere mogelijkheden te onderzoeken om de strategie met succes te implementeren. Het EESC dringt erop aan dat deze belangstelling op alle mogelijke gebieden daadwerkelijk in beleid wordt omgezet en wijst op de onmisbare rol van de lidstaten, die in samenwerking met mkmo-organisaties, kamers van koophandel, sociale partners en andere relevante stakeholders moeten optreden.

3.2.2.

Jonge ondernemers zijn cruciaal om ervoor te zorgen dat mkmo’s ook in de toekomst groei en werkgelegenheid kunnen creëren. Hun aandacht voor consumenten en hun aantrekkingskracht voor jonge werknemers, in combinatie met een groeiende bezorgdheid over de groene transitie, moet derhalve specifieker worden geïdentificeerd en aangepakt, bijvoorbeeld in de herstelplannen. Om het volledige potentieel van de hele samenleving te benutten en de diversiteit in het bedrijfsleven te vergroten, moeten bovendien alle belemmeringen voor vrouwelijk ondernemerschap worden weggenomen. Ook de ondernemingszin van alle kwetsbare groepen, zoals personen met een handicap, migranten en minderheden, moet worden gestimuleerd en bevorderd.

3.2.3.

Om de synergiewerking van digitalisering en vergroening in mkmo’s te versterken, moeten beide ontwikkelingen tegelijkertijd in aanmerking worden genomen bij het uitstippelen van beleid en maatregelen. De groene noch de digitale transitie zijn louter technische of financiële aangelegenheden zijn. Daarom moeten belangrijke personele en bedrijfsmatige kwesties worden aangepakt om ervoor te zorgen dat het leeuwendeel van mkmo’s inzet op een duurzame en toekomstbestendige dubbele transitie (4).

3.2.4.

Het EESC verzoekt de Commissie en de lidstaten ook om de gevolgen van de uitvoering van de groene en digitale transitie voor de toeleverings- en waardeketens en de respectieve regionale economische en maatschappelijke ontwikkelingen in het oog te houden, zodat eventuele negatieve effecten voor mkmo’s en de werkgelegenheid in een vroeg stadium kunnen worden gepareerd.

3.3.

Om de ontwikkeling van de dagelijkse bedrijfsvoering in mkmo’s, zoals de productie van goederen en diensten, de productie en het gebruik van energie en de organisatie van de logistiek, te ondersteunen, moet er een adequaat aanbod van praktische adviesdiensten en samenwerkingsplatforms beschikbaar zijn.

3.3.1.

Het EESC verzoekt de EU en de lidstaten om de oprichting van technologische en managementondersteunende diensten voor mkmo’s te versterken en aan te moedigen, door het volledige potentieel van de verschillende instrumenten te benutten, met name bij de uitvoering van de nationale herstel- en veerkrachtplannen en partnerschapsovereenkomsten, met als doel ondernemingen te helpen hun efficiëntie op het gebied van energie en materialen te verbeteren en het genereren van emissies en afval te verminderen, teneinde zowel de kosten als de milieueffecten tot een minimum te beperken. Het EESC pleit er ook voor om milieuaspecten te integreren in de adviesdiensten op digitaal gebied.

3.3.2.

Om een efficiënter hulpbronnengebruik door mkmo’s te bevorderen, stelt het EESC voor om in verschillende regio’s “circulariteitshubs” op te richten. Dit moet de samenwerking tussen bedrijven in alle sectoren bevorderen en de ontwikkeling van nieuwe processen voor recycling en hergebruik van afval en bijproducten, waaronder het demonstreren van nieuwe technologieën, vergemakkelijken.

3.3.3.

Het EESC zou graag zien dat mkmo’s en hun vertegenwoordigers worden betrokken bij het opstellen van sectorale stappenplannen voor klimaatactie op nationaal niveau, alsmede bij het uitstippelen van transitietrajecten op EU-niveau voor verschillende bedrijfsecosystemen, om zo ook de kennis over de uitwisseling van beste praktijken, de juiste toewijzing van middelen en een efficiënte uitvoering te vergroten.

3.4.

Om investeringen in de vergroening van mkmo’s, de economie en de samenleving als geheel te bevorderen en te ondersteunen, moet worden gezorgd voor een gunstig investeringsklimaat en gunstige voorwaarden voor mkmo’s om behoorlijke toegang tot financiering te krijgen.

3.4.1.

Het EESC verzoekt de EU en de lidstaten om investeringen van mkmo’s te versnellen door:

een gunstig en stimulerend regelgevingsklimaat tot stand te brengen, waarbij korte en vereenvoudigde vergunningsprocedures worden gewaarborgd en omslachtige administratieve verplichtingen worden voorkomen;

snelle, gemakkelijke, eenvoudige en traceerbare toegang tot financiering te bieden die is afgestemd op de uiteenlopende behoeften van mkmo’s naargelang hun type, activiteit, locatie, sector enz., ook via gerichte subsidie-instrumenten.

3.4.2.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie om terdege rekening te houden met de indirecte gevolgen die de criteria voor duurzame financiering kunnen hebben voor mkmo’s. Hetzelfde geldt voor de solvabiliteitsvereisten voor banken en andere maatregelen op het gebied van economisch en financieel beleid die een indirect effect hebben op het vermogen van mkmo’s om te investeren en te opereren, dat bijdraagt tot het scheppen en het behoud van arbeidsplaatsen.

3.4.3.

Het EESC dringt erop aan dat bij de toewijzing van overheidsmiddelen voor groene investeringen de voorschriften inzake gezonde concurrentie in acht worden genomen. Het EESC wijst er ook op dat kapitaalstromen in de gaten moeten worden gehouden aan de hand van passende indicatoren. Het is belangrijk mkmo’s gelijkwaardige toegang te verlenen tot overheidsopdrachten en -investeringen, bijv. in algemene infrastructuur, en investeringen in de vergroening van mkmo’s zelf aan te moedigen, bijv. door overheidsfinanciering te gebruiken om particuliere investeringen aan te trekken.

3.4.4.

Naar aanleiding van recente ontwikkelingen op de energiemarkten heeft de Europese Commissie erkend dat mkmo’s kwetsbaar zijn als gevolg van het toenemende risico op energiearmoede (5). Het EESC is ingenomen met de definitie van “kwetsbare micro-ondernemingen” en dringt aan op een extra inspanning om deze ondernemingen de nodige steun te verlenen teneinde deze last te verlichten.

3.5.

Het EESC verzoekt de EU en de lidstaten de handel in groene oplossingen door mkmo’s te stimuleren door het ontwikkelen en waarborgen van passende marktvoorwaarden die:

mkmo’s een gelijk speelveld op de interne markt bieden wat betreft de handel in producten, technologieën en diensten die bijdragen tot de groene transitie;

ervoor zorgen dat mkmo’s adequate toegang krijgen om de publieke sector groene oplossingen aan te bieden in het kader van aanbestedingen in bijvoorbeeld de bouw, technologieën en diensten. Voor dergelijke diensten moeten op kwaliteit gebaseerde procedures verplicht worden gesteld, terwijl de capaciteitsvereisten die de deelname van mkmo’s aan openbare aanbestedingsprocedures belemmeren, moeten worden verminderd;

gelijkwaardige toegang van mkmo’s tot buitenlandse markten voor groene producten, technologieën en diensten faciliteren door middel van multilaterale en bilaterale handelsovereenkomsten. Het EESC moedigt de lidstaten ook aan om bij hun exportbevorderingsactiviteiten terdege rekening te houden met de behoeften van mkmo’s;

voor EU-bedrijven een concurrerend ondernemingsklimaat scheppen ten aanzien van derde landen, door alle diplomatieke middelen in te zetten, ook op het gebied van klimaat, hulpbronnen en handelsbeleid. Specifieke aandacht moet uitgaan naar China en andere opkomende markten, door slagvaardig en gecoördineerd te reageren op hun plotselinge stappen;

ervoor zorgen dat normen ter bevordering van de groene transitie op een mkmo-vriendelijke manier worden opgesteld en ruimte laten voor innovatie door gelijkwaardige alternatieve oplossingen af te dwingen.

3.6.

Om de rol van mkmo’s bij de ontwikkeling van nieuwe groene oplossingen voor bedrijven, consumenten en de samenleving in haar geheel te versterken, roept het EESC op tot de volgende maatregelen:

De verschillende innovatieprogramma’s en -initiatieven moeten voor mkmo’s begrijpelijker en toegankelijker worden en er moeten richtsnoeren worden verstrekt over de diverse financieringsinstrumenten die op het gebied van groene innovatie beschikbaar zijn, waaronder de instrumenten van het Europees Investeringsfonds.

De financiering zou de toegang van mkmo’s tot innovatie-ecosystemen en partnerschappen met toonaangevende grote bedrijven moeten bevorderen. Bovendien zouden de lidstaten de samenwerking tussen mkmo’s en universiteiten en onderzoeksorganisaties bij de ontwikkeling van nieuwe producten, technologieën en oplossingen moeten faciliteren.

Er moet vaart worden gezet achter de ontwikkeling van gemeenschappelijke dataruimten en de gemakkelijke toegang daartoe voor mkmo’s, teneinde bij te dragen tot de ontwikkeling van nieuwe groene en digitale oplossingen, onder meer op basis van AI.

3.7.

Om te zorgen voor de juiste vaardigheden die nodig zijn om bedrijven te ontwikkelen en te runnen in overeenstemming met de groene transitie (6), zou het EESC graag zien dat:

de curricula van beroepsopleidingen en universitaire studies en van methoden voor bij- en nascholing ten volle rekening houden met de competenties en vaardigheden die nodig zijn in de groene transitie, met de nadruk op het bredere proces van vergroening van de werkgelegenheid en de onderlinge afhankelijkheid tussen sectoren;

nauwe samenwerking wordt aangemoedigd tussen onderwijsaanbieders en mkmo’s bij de vormgeving van het opleidingsaanbod, met inbegrip van modules en microcursussen voor bij- en nascholing, om aan de behoeften van ondernemingen te voldoen;

gebruik wordt gemaakt van de sociale dialoog om behoeften vast te stellen en vaardigheden op de werkplek te ontwikkelen. Gezien de omvang en diversiteit van mkmo’s en de specifieke kenmerken van de verschillende nationale stelsels, kent de sociale dialoog en de samenwerking tussen werkgevers en werknemers in mkmo’s verschillende vormen.

3.8.

Het EESC dringt aan op de ontwikkeling van adequate indicatoren en praktische instrumenten die bijdragen tot de systematische monitoring van de activiteiten en effecten van ondernemingen in verband met de groene transitie. Dit zou ook de communicatie met alle verschillende belanghebbenden ten goede moeten komen. Ondertussen verzoekt het EESC de EU-beleidsmakers om mkmo’s geen omslachtige rapportageverplichtingen op te leggen en om ook de indirecte gevolgen voor mkmo’s van de op grote ondernemingen gerichte rapportageverplichtingen te evalueren.

4.   Specifieke opmerkingen over vrije beroepen, ambachten en ondernemingen in de sociale economie

4.1.

Om te zorgen voor een eerlijke ecologische transitie waarbij niemand aan zijn lot wordt overgelaten, is het van cruciaal belang dat bij de formulering van EU-beleid rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen ervan voor ambachtelijke bedrijven. Deze marktdeelnemers zijn belangrijke actoren voor de lokale economieën, omdat ze onmisbare goederen en diensten leveren die zijn afgestemd op de behoeften van de consument, zelfs in geografische gebieden die minder verbonden zijn met stedelijke centra. Overleg met hun vertegenwoordigers, zoals bedrijfsorganisaties en kamers van koophandel, maakt het mogelijk om tot verstandige beleidsbeslissingen te komen waarbij de mogelijke praktische gevolgen worden meegenomen.

4.2.

Om optimale innovatieve oplossingen te vinden voor de klimaatverandering en andere milieuproblemen, is er onafhankelijke professionele deskundigheid nodig. Vrije beroepen voorzien in deze behoefte op verschillende gebieden van de economie en de samenleving door technische, juridische, financiële en niet-financiële deskundigheid en adviezen te leveren. Het EESC dringt aan op EU-brede maatregelen die de lidstaten ertoe aansporen beroepsregelgeving te bevorderen, zodat de groene en de digitale transitie op passende wijze kunnen worden doorgevoerd, bijv. bij complexe technische benaderingen, om zo de meest marktgestuurde en innovatieve oplossingen te promoten.

4.3.

Er kan voor meer duurzaamheid in de lokale en regionale ruimtelijke ordening worden gezorgd door adviesdiensten voor gemeenten te verbeteren. Het is ook van belang het concept van strategische milieubeoordeling verder te ontwikkelen in de richting van duurzaamheidsbeoordelingen (ecologisch, economisch en sociaal). Bij openbare aanbestedingen in de hele EU moeten klimaat- en andere kwaliteitsgerichte criteria worden toegepast. Op die manier moet innovatie in mkmo’s worden bevorderd en moet de toegang van mkmo’s tot projecten worden vergemakkelijkt, met name op het gebied van planningsdiensten.

4.4.

Bij de transitie naar de circulaire economie zijn nieuwe technieken, producten en processen nodig. In de bouw bijvoorbeeld vereist deze transitie recycling van renovatie- en bouwafval, hergebruik van elementen en de invoering van nieuwe bouwmaterialen, met inbegrip van de erkenning van secundaire bouwmaterialen met kwaliteitsgarantie, en nauwe samenwerking tussen producenten, ambachten, vakmensen en de recyclingindustrie. Ook regionale waardeketens en gebouwenclusters moeten worden versterkt door de ambachten erbij te betrekken.

4.5.

De milieu-uitdagingen voor ondernemingen in de sociale economie zijn in wezen dezelfde als die voor andere ondernemingen, dat wil zeggen, qua problematiek. Er moet echter terdege rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van deze ondernemingen, overeenkomstig de talrijke EESC-adviezen, door middel van gerichte maatregelen die voortbouwen op het recente actieplan van de EU voor de sociale economie.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Gegevens afkomstig van Flash Eurobarometer 498. Rapport “SMEs, resource efficiency and green markets”, blz. 46, maart 2022.

(2)  Smit, S.J., SME focus — Long-term strategy for the European industrial future, beleidsondersteunende afdeling Economische Zaken, Wetenschapsbeleid en Levenskwaliteit van het EP, PE 648.776 — april 2020.

(3)  Het “Fit for 55”-pakket omvat een breed scala aan wetgevingsinitiatieven, waarover de instellingen nog moeten onderhandelen voordat er een definitief besluit over wordt genomen. Zolang dit proces niet is voltooid, kunnen mkmo’s slechts op gedeeltelijke informatie afgaan en worden ze geconfronteerd met onzekerheid over de toekomst.

(4)  SME focus, beleidsondersteunende afdeling van het EP, april 2020.

(5)  COM(2021) 568 final van 14.7.2021, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52021PC0568

(6)  Ook in overeenstemming met PB C 56 van 16.2.2021, blz. 1.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de overdracht van ondernemingen als stimulans voor duurzaam herstel en groei in het midden- en kleinbedrijf

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/02)

Rapporteur:

Mira-Maria KONTKANEN

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

143/0/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De overdracht van ondernemingen is een belangrijk strategisch proces waarbij de continuïteit van ondernemingen wordt gewaarborgd en de werkgelegenheid wordt veiliggesteld. Daarom stelt het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) voor dat in het herstel- en groeibeleid van de Europese Unie en de lidstaten een belangrijke rol wordt toegekend aan de bevordering van de overdracht van ondernemingen.

1.2.

Dankzij de overdracht van ondernemingen kan het sociale weefsel van de plattelandsgebieden waar micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (mkmo’s) sterk vertegenwoordigd zijn, in stand worden gehouden. De ontwikkeling van goed functionerende ecosystemen voor de overdracht van ondernemingen en van ondersteunende diensten is essentieel voor de instandhouding van de bestaansmiddelen en de economie van plattelands- en mono-industriële gebieden. Het EESC is van mening dat dit erkend zou moeten worden in het kader van de tenuitvoerlegging van de langetermijnvisie van de EU voor plattelandsgebieden en in het actieplan voor het platteland.

1.3.

Geslaagde overdrachten van ondernemingen dragen ertoe bij dat bestaande banen behouden blijven, nieuwe banen worden geschapen en de werknemers toekomstperspectieven worden geboden in termen van continuïteit van het werk en professionele ontwikkeling. Het EESC moedigt de lidstaten aan om goede praktijken uit te wisselen over de wijze waarop de overdracht van een bedrijf aan de werknemers kan worden vergemakkelijkt, bijvoorbeeld in de vorm van een coöperatie (1) en andere vormen van participatieve ondernemingen in de sociale economie.

1.4.

Hoe eerder ondernemers zich op de overdracht voorbereiden, hoe geslaagder de overdracht doorgaans is. De lidstaten moeten hun bewustmakingsactiviteiten inzake de overdracht van ondernemingen opvoeren en bedrijfs- en andere ondersteunende organisaties uitrusten om de overdracht van mkmo’s te bevorderen en te begeleiden. Het EESC roept de lidstaten ook op mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing (2) voor mkmo’s in te voeren en verder te ontwikkelen om de veerkracht, de levensvatbaarheid en uiteindelijk de overdraagbaarheid van de onderneming te ondersteunen.

1.5.

Overname van een bestaand bedrijf moet actief worden gepromoot als een mogelijkheid die voor startende ondernemers even aantrekkelijk is als het zelf opzetten van een bedrijf. Kennis over het kopen van een bedrijf en opvolging moet deel uitmaken van het onderwijs in ondernemerschap, zowel in het middelbaar als in het hoger onderwijs. Het EESC zou dan ook graag zien dat er stimulansen worden ontwikkeld voor de overdracht van kleine bedrijven aan jonge ondernemers. Dergelijke stimulansen zouden kunnen bestaan uit bewustmaking, adviesdiensten, begeleiding en toegang tot financiering. Ook zou het inzicht van jonge ondernemers in de sociale dialoog verder kunnen worden versterkt om bedrijfsoverdrachten voor alle betrokkenen te doen slagen. Evenzo zouden verdere stimulansen voor de overdracht van ondernemingen aan vrouwelijke ondernemers moeten worden ontwikkeld, om het aantal vrouwelijke ondernemers, dat momenteel te laag is, te vergroten.

1.6.

Financiering blijft een obstakel voor het slagen van de overdracht van ondernemingen; voor de meeste bedrijfsoverdrachten is externe financiering nodig. Het EESC dringt er bij elke lidstaat met klem op aan ervoor te zorgen dat er financiële instellingen beschikbaar zijn om de overdracht van mkmo’s te ondersteunen, bijvoorbeeld door hulp te bieden bij het stellen van zekerheden voor bankleningen.

1.7.

Het EESC beveelt de lidstaten aan om nationale belanghebbendenfora inzake de overdracht van ondernemingen op te richten waarin zowel publieke als particuliere belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. Fora inzake de overdracht van ondernemingen bieden een systematische en langetermijnaanpak om bedrijfsoverdracht te bevorderen. Daarnaast bieden zij ruimte voor een voortdurende dialoog tussen nationale deskundigen en maken zij een efficiënter gebruik van middelen mogelijk.

1.8.

Het EESC is van mening dat in alle EU-lidstaten onlineplatforms voor bedrijfsoverdracht moeten worden opgezet en dat deze ook toegankelijk moeten zijn voor micro- en kleine ondernemingen. Er moet worden gewerkt aan de onderlinge verbanden en synergieën tussen de verschillende onlineplatforms in de lidstaten en de Europese Commissie zou kunnen faciliteren dat verschillende onlinemarktplaatsen in de EU met elkaar verbonden worden.

1.9.

Gegevens over bedrijfsoverdracht zijn vaak versnipperd, ontoereikend, verouderd en niet vergelijkbaar tussen de EU-lidstaten. Het EESC beveelt de Commissie en de lidstaten dan ook aan om de databank inzake de overdracht van ondernemingen verder te verbeteren.

1.10.

Er moet een regelmatig overzicht van de situatie op het gebied van bedrijfsoverdracht in Europa worden opgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van een EU-brede barometer voor de overdracht van ondernemingen, die ook als input kan dienen voor empirisch onderbouwde beleidsvorming. De jaarlijkse assemblee van kleine en middelgrote ondernemingen in de EU (SME Assembly) moet worden gebruikt als een regelmatig forum voor discussie over en uitwisseling van ervaringen met de overdracht van mkmo’s. Ten slotte moeten verschillende bewustmakingsinitiatieven worden overwogen, zoals de organisatie van een nationale en/of Europese week van de overdracht van ondernemingen.

2.   Inleiding

2.1.

Een toename van het aantal geslaagde overdrachten van ondernemingen zou direct ten goede komen aan de werkgelegenheid, de bedrijfscontinuïteit en de Europese economie als geheel. Zoals wordt aangegeven in de voorstellen van de Conferentie over de toekomst van Europa (3), draagt de overdracht van ondernemingen bij aan veerkrachtigere en hechtere samenlevingen.

2.2.

De overdracht van ondernemingen vormt een steeds belangrijker en natuurlijker onderdeel van de strategische ontwikkeling, vernieuwing en groei van mkmo’s. Nu de Europese bevolking vergrijst en het aantal ondernemers dat van plan is zich uit het bedrijfsleven terug te trekken, toeneemt, is het voor de Europese mkmo-sector nog crucialer dat ondernemingen op succesvolle wijze worden overgedragen.

2.3.

Elk jaar worden in heel Europa ongeveer 450 000 bedrijven met 2 miljoen werknemers overgedragen. Geschat wordt dat elk jaar ongeveer 150 000 ondernemingen het risico lopen niet met succes te worden overgedragen, waardoor ongeveer 600 000 banen op de tocht komen te staan. Het gevaar voor een mislukte overdracht is het grootst bij de kleinste ondernemingen (4).

2.4.

Bedrijfsoverdracht kan een complex proces zijn als gevolg van financiële, management-, regelgevings-, administratieve of marktuitdagingen, zoals het met elkaar in contact brengen van verkopers en kopers. Tegelijkertijd vinden de meeste bedrijfsoverdrachten plaats binnen micro-ondernemingen met beperkte middelen. Een overdracht is vaak moeilijker voor kleine ondernemingen waar de eigenaar een dominante rol speelt (5).

2.5.

Een goed functionerend ecosysteem voor de overdracht van ondernemingen is van essentieel belang voor het slagen van een overdracht en helpt om dynamische markten voor de overdracht van ondernemingen tot stand te brengen. Ecosystemen voor de overdracht van ondernemingen bestaan uit diverse publieke en particuliere belanghebbenden: kopers, verkopers, voorgangers, opvolgers, bedrijfsadviseurs zoals bedrijfsmakelaars, accountants, advocaten en consultants, bemiddelaars, financiële instellingen, bedrijfsondersteunende organisaties, beleidsmakers en academici. Bewustmakingsactiviteiten waarmee beoogd wordt de paraatheid voor de overdracht van ondernemingen te vergroten, zijn een belangrijk onderdeel van het ecosysteem. Ook nu nog verschilt de situatie op het gebied van de overdracht van ondernemingen aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat en van regio tot regio binnen een lidstaat, zodat er nog ruimte is voor wederzijds leren en verbetering van de ecosystemen voor de overdracht van ondernemingen in heel Europa. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de overdracht ligt echter altijd bij de ondernemer.

2.6.

Een geslaagde overdracht van eigendom kan resulteren in een veerkrachtigere, innovatievere en concurrerendere onderneming. Wanneer ondernemingen met nieuwe eigenaren meer groene en digitale bedrijfsmodellen aannemen, draagt de overdracht van ondernemingen ook bij aan de groene en digitale transitie van de mkmo-sector.

2.7.

De COVID-19-pandemie heeft ook duidelijk gemaakt dat de veerkracht van het Europese bedrijfsleven moet worden versterkt en dat de paraatheidsplanning moet worden verbeterd. Om de overdracht te laten slagen, moeten de onderneming en haar bedrijfsmodel solide zijn, alsook bestand tegen externe schokken. Financiële gezondheid en veerkracht vergroten de kans op een geslaagde overdracht.

3.   Achtergrond

3.1.

De overdracht van ondernemingen is sinds het begin van de jaren negentig een onderdeel van het ondernemerschapsbeleid van de EU. In 1994 heeft de Europese Commissie een aanbeveling opgesteld (6) om in de lidstaten de randvoorwaarden voor de overdracht van ondernemingen te verbeteren. In deze aanbeveling werd een reeks maatregelen voor de lidstaten voorgesteld om de situatie voor ondernemingen die zich op een overdracht voorbereiden, te verbeteren. Deze maatregelen omvatten bewustmakings- en voorbereidingsactiviteiten, verbetering van het financiële klimaat voor de overdracht van ondernemingen, het openen van juridische wegen voor herstructurering, het verschaffen van de juridische middelen om de continuïteit van het partnerschap in geval van overlijden van een partner of eigenaar te waarborgen, het waarborgen dat successie- of schenkingsrechten de overdracht van ondernemingen niet in de weg staan en het vergemakkelijken van de overdracht aan derden door middel van passende belastingvoorschriften.

3.2.

Daarna, in 2006, evalueerde de Commissie de aanbeveling en publiceerde zij de mededeling “Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma voor groei en werkgelegenheid — Overdracht van ondernemingen — Continuïteit door een nieuwe start” (7). Uit de evaluatie bleek dat de uitvoering van de aanbeveling van 1994 nog verdere inspanningen vergde. In de mededeling van 2006 werd niet alleen aangedrongen op de uitvoering van de aanbeveling van 1994, maar werden ook verdere aanbevelingen voor de bevordering van de overdracht van ondernemingen gedaan, zoals het vergroten van de politieke aandacht voor de overdracht van ondernemingen, het bieden van gespecialiseerde ondersteuning en begeleiding, het organiseren van transparante markten voor de overdracht en het opzetten van nationale, regionale en lokale ondersteunende infrastructuur ter bevordering van de overdracht.

3.3.

In 2013 heeft de Commissie de voortgang van de aanbevelingen van 2006 geëvalueerd. De algemene conclusie was dat er sinds de mededeling van 2006 niet genoeg vooruitgang was geboekt bij de uitvoering van maatregelen om het kader voor de overdracht van ondernemingen te verbeteren. De in de evaluatie genoemde tekortkomingen hadden betrekking op gebieden als fiscale regelingen voor derden of werknemers of op het aanbieden van specifieke ondersteuning en financieringsinitiatieven. In de evaluatie werd er ook op gewezen dat er op EU- of lidstaatniveau niet voldoende beleidsmatige aandacht was voor de overdracht van ondernemingen, in tegenstelling tot de aandacht voor startende ondernemingen.

3.4.

In 2020 publiceerde de Europese Commissie een kmo-strategie voor de EU (8) waarin zij haar toezegging bevestigde om de overdracht van ondernemingen verder te vergemakkelijken en de lidstaten te steunen bij hun inspanningen om een overdrachtsvriendelijk ondernemingsklimaat tot stand te brengen. Onlangs legde Commissie zich toe op het versterken van de empirische basis voor de overdracht van ondernemingen, waarover zij in 2021 een verslag (9) heeft gepubliceerd. De acties van de Commissie en de door de EU gefinancierde goede praktijken kunnen worden gevolgd op de website van de Commissie (10).

3.5.

Het EESC heeft ook het belang van de overdracht van mkmo’s erkend en dringt aan op snelle maatregelen om dergelijke overdrachten tegen redelijke kosten te vergemakkelijken en te stroomlijnen (11). In zijn advies over de kmo-strategie van de EU dringt het EESC er ook op aan om speciale aandacht te schenken aan de grensoverschrijdende overdracht van mkmo’s, aangezien hiermee hoge kosten gepaard gaan en er op dit gebied grote verschillen bestaan tussen de wettelijke bepalingen in de betrokken lidstaten (12). In het follow-upadvies van het EESC over de kmo-strategie van de EU (13) wordt het potentieel geïllustreerd van geslaagde overdrachten van ondernemingen om een onderneming digitaler en duurzamer te maken, in overeenstemming met de dubbele transitiedoelstelling van de EU.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Gezien de Europese demografie en de vergrijzing onder ondernemers is de overdracht van ondernemingen een steeds belangrijker thema voor mkmo’s. Ongeveer 90 % van de overdrachten van ondernemingen vindt plaats binnen micro-ondernemingen (14).

4.2.

Een toename van het aantal geslaagde overdrachten van ondernemingen komt direct ten goede aan de Europese economie. In vergelijking met startende ondernemingen presteren succesvol overgedragen ondernemingen beter op het gebied van levensvatbaarheid, omzet, winst, innovatief vermogen en werkgelegenheid (15). Volgens de Europese Commissie behouden bestaande ondernemingen gemiddeld vijf banen, terwijl een startende onderneming gemiddeld slechts twee banen schept (16). Bevordering van de overdracht van ondernemingen is dus het best mogelijke middel om de groei van ondernemingen te stimuleren.

4.3.

Dankzij de overdracht van ondernemingen kan het sociale weefsel van plattelandsgebieden waar mkmo’s sterk vertegenwoordigd zijn, in stand worden gehouden; naar schatting is ten minste een derde van de Europese mkmo’s in plattelandsgebieden gevestigd. Dergelijke ondernemingen zorgen voor de economische en sociale cohesie van deze gebieden door middel van hun diensten aan burgers, consumenten en plaatselijke economische activiteiten en door de werkgelegenheid die zij bieden (17). Overdracht van ondernemingen helpt voorkomen dat lokale ambachtelijke expertise verloren gaat. Vaak dragen de lokale ambachten en de detailhandel ertoe bij dat de consument een gevarieerd aanbod op de markt heeft en bieden zij een alternatief voor uniforme detailhandelsketens. Voor de consument betekent een geslaagde overdracht dat de diensten en producten worden voortgezet en vaak zelfs verbeterd. De ontwikkeling van goed functionerende ecosystemen voor bedrijfsoverdracht en van ondersteunende diensten is essentieel voor de instandhouding van de bestaansmiddelen en de economie van plattelands- en mono-industriële gebieden, hetgeen met name van belang is voor de agri- en de voedselverwerkende sector. Geslaagde overdrachten dragen er ook toe bij dat de dubbele transitie in plattelandsgebieden sneller verloopt via een transformatie die door een verandering van eigendom in gang wordt gezet. Het EESC is van mening dat de ontwikkeling van ecosystemen voor bedrijfsoverdracht en van ondersteunende diensten deel moet uitmaken van de uitvoering van de langetermijnvisie van de EU voor plattelandsgebieden en van het actieplan voor het platteland.

4.4.

Bevordering van bedrijfsoverdracht komt ook de werknemers ten goede, omdat daardoor de werkgelegenheid en de bedrijfscontinuïteit in stand worden gehouden. Vooral in mkmo’s zijn werknemers het meest waardevolle actief dat aan de nieuwe eigenaar wordt overgedragen. Daarom is het bij overdracht belangrijk dat het welzijn van de werknemers wordt gewaarborgd. Nieuwe eigenaren zijn vaak enthousiast om het bedrijf te ontwikkelen en te laten groeien. Dit betekent ook betere toekomstperspectieven voor de werknemers in termen van continuïteit van het werk en professionele ontwikkeling. Het EESC moedigt de lidstaten aan om goede praktijken uit te wisselen op het gebied van overdrachten waarbij werknemers kunnen blijven werken en de activiteiten verder kunnen ontwikkelen door hun onderneming over te nemen, bijvoorbeeld in de vorm van een coöperatie en andere vormen van ondernemingen in de sociale economie die in handen zijn van werknemers (18) en die hebben bewezen bestand te zijn tegen crisissituaties. Bevordering van de sociale dialoog en informatieverstrekking aan de werknemers maakt het ook gemakkelijker om tot buy-outs te komen. Dit is in overeenstemming met EESC-advies INT/925 (19), waarin wordt benadrukt dat buy-outs door werknemers goede praktijken zijn om ondernemingen in crisis nieuw leven in te blazen en om kmo’s waarvan de eigenaren geen opvolgers hebben, over te dragen.

4.5.

In het herstel- en groeibeleid van de EU en de lidstaten moet de bevordering van bedrijfsoverdracht een belangrijke rol krijgen. Het EESC onderschrijft de reeds lang bestaande en strategische inspanningen van de Europese Commissie en van organisaties ter bevordering van bedrijfsoverdracht zoals Transeo (20) om in Europa een overdrachtsvriendelijker klimaat te creëren. Er is echter nog ruimte voor verbetering. De mate van aandacht, de huidige algemene functionaliteit van het ecosysteem voor bedrijfsoverdracht en de omvang van de maatregelen ter bevordering van bedrijfsoverdracht verschillen aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat. In een zich snel ontwikkelend ondernemingsklimaat moeten ondernemers groeikansen aangrijpen, zowel intern als door overnames. Alle soorten overdrachten van eigendom moeten in overweging worden genomen, met inbegrip van familieopvolgingen, management buy-ins en buy-outs, strategische overnames en buy-outs door werknemers.

4.6.

Om de transitie van Europa naar de digitale en groene economie te laten slagen, moeten mkmo’s erbij worden betrokken. Bedrijfsoverdracht is een natuurlijke manier om het bedrijfsmodel van mkmko’s te vergroenen en digitaler te maken, teneinde hun groene en digitale transitie te ondersteunen. Een geslaagde overdracht van eigendom kan resulteren in een veerkrachtigere, innovatievere en concurrerendere onderneming. Vanuit het oogpunt van hulpbronnen is de aankoop van een bestaand bedrijf met zijn productiemiddelen vaak ook milieuvriendelijker dan het aanschaffen van nieuwe productiemiddelen.

4.7.

Vooral wanneer de onderneming van een ouder wordende ondernemer aan een jongere wordt overgedragen, is het waarschijnlijk dat de jonge ondernemer beter toegerust is om nieuwe technologieën, productiemethoden en duurzame bedrijfsmodellen in de overgenomen onderneming te integreren. Daarom dringt het EESC aan op verdere stimulansen, zoals bewustmaking, adviesdiensten, begeleiding en toegang tot financiering met het oog op de overdracht van mkmo’s aan jonge ondernemers. Ook zou het inzicht van jonge ondernemers in de sociale dialoog verder kunnen worden versterkt, bijvoorbeeld door in ondernemerschapsopleidingen socialedialoogmodules op te nemen. Overname van een bestaand bedrijf moet actief worden gepromoot als een mogelijkheid die voor startende ondernemers even aantrekkelijk is als het zelf opzetten van een bedrijf. Evenzo zouden verdere stimulansen voor de overdracht van ondernemingen aan vrouwelijke ondernemers moeten worden ontwikkeld, om het aantal vrouwelijke ondernemers, dat momenteel te laag is, te vergroten.

4.8.

Voor de overgrote meerderheid van de overdrachten van ondernemingen is externe financiering nodig. De regelgeving in de financiële sector wordt steeds strenger. In dit licht moet de nadruk worden gelegd op twee belangrijke financiële instrumenten om bedrijfsoverdracht te bevorderen. Ten eerste is het duidelijk dat zekerheden nodig zijn om pakketten voor de overdracht van ondernemingen te financieren. Een groeiend aandeel van de bedrijfsactiva bestaat echter uit immateriële activa en het bankwezen moet aan steeds strengere regels voldoen. Elke lidstaat heeft een instantie of organisatie nodig die zekerheden levert voor bankleningen. Ten tweede neemt door de ontwikkeling van het regelgevingskader van de EU de vraag naar aandelenfinanciering toe. Sommige kopers zijn gekwalificeerd om het bedrijf in kwestie te runnen, maar beschikken niet over voldoende eigen vermogen. Het EESC dringt er bij de Commissie met klem op aan een proactieve rol te spelen bij de bevordering van de ontwikkeling van deze beide financiële instrumenten in de lidstaten.

4.9.

Een groeiend aantal micro-, kleine en middelgrote familiebedrijven zal in de toekomst aan derden worden overgedragen. Om kopende derden aan te trekken, moet de onderneming in een levensvatbare en economisch gezonde en aantrekkelijke staat verkeren. Hoe eerder ondernemers zich op de overdracht voorbereiden, hoe geslaagder de overdracht doorgaans is. De lidstaten moeten hun bewustmakingsactiviteiten inzake de overdracht van ondernemingen opvoeren en de bedrijfs- en andere ondersteunende organisaties uitrusten om de overdracht van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen te bevorderen en te begeleiden. Steun in de vorm van vroegtijdige waarschuwing aan een onderneming in financiële moeilijkheden kan een ondernemer ook helpen om de onderneming weer financieel levensvatbaar te maken en op een overdracht voor te bereiden. Daarom roept het EESC de lidstaten op om steunmechanismen voor vroegtijdige waarschuwing voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in te voeren en deze verder te ontwikkelen.

Een recente studie over de bevordering van de overdracht van ondernemingen in de Europese landen (21) laat zien welke praktijken ter bevordering van de overdracht van ondernemingen in de lidstaten in andere landen kunnen worden overgenomen. Het EESC steunt de aanbeveling in de studie aan de lidstaten om nationale belanghebbendenfora inzake de overdracht van ondernemingen op te richten, waarin zowel publieke als particuliere belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. Samenwerking tussen belanghebbenden is nodig op alle niveaus: regionaal, nationaal en internationaal. Fora inzake de overdracht van ondernemingen bieden — via een voortdurende dialoog tussen nationale deskundigen — een systematische en langetermijnaanpak voor de bevordering van de overdracht van ondernemingen en maken een efficiënter gebruik van middelen mogelijk. Uiteindelijk zou een door de Europese Commissie bevorderde grensoverschrijdende dialoog tussen verschillende nationale fora kunnen worden opgezet om de beste praktijken inzake de bevordering van de overdracht van ondernemingen in de EU-lidstaten uit te wisselen.

4.10.

Het EESC beveelt de lidstaten aan om ten volle gebruik te maken van digitale technologieën bij de bevordering van de overdracht van ondernemingen. Onlineplatforms voor de overdracht van ondernemingen, die in de meeste gevallen eigendom zijn van en beheerd worden door particuliere belanghebbenden, zouden in alle lidstaten opgezet moeten worden en ook toegankelijk moeten zijn voor micro- en kleine ondernemingen. Er moet worden gewerkt aan de onderlinge verbanden en synergieën tussen de verschillende onlineplatforms in de lidstaten, en de Europese Commissie zou de toegang tot verschillende onlinemarktplaatsen in de lidstaten kunnen faciliteren. Bovendien neemt het aantal grensoverschrijdende overdrachten van kleine ondernemingen toe. Betere samenwerking tussen nationale onlineplatforms zou een kosteneffectieve manier zijn om kleine ondernemingen in staat te stellen potentiële eigenaars in andere lidstaten te leren kennen.

4.11.

Voor een succesvolle Europese beleidsvorming inzake de overdracht van ondernemingen is betere gegevensverzameling nodig. Ook nu nog zijn de gegevens over bedrijfsoverdracht versnipperd en niet vergelijkbaar. Het EESC beveelt de Commissie en de lidstaten aan de voorgestelde stappen te nemen om de databank inzake de overdracht van ondernemingen te verbeteren. Deze stappen zijn uiteengezet in het recente rapport “Improving the evidence base on transfer of business in Europe: executive summary” (22). Het EESC beveelt ook aan om een EU-brede barometer voor de overdracht van ondernemingen te ontwikkelen. Deze barometer, waarmee om de vier jaar verslag wordt uitgebracht, kan als input dienen voor empirisch onderbouwde beleidsvorming op basis van verbeterde gegevens. Ook moeten verschillende bewustmakingsinitiatieven worden overwogen, zoals de organisatie van een nationale en/of Europese week van de overdracht van ondernemingen.

4.12.

Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie niet alleen betere gegevensverzameling ontwikkelt, maar ook de situatie op het gebied van de overdracht van ondernemingen in Europa regelmatig evalueert. De jaarlijkse assemblee van kleine en middelgrote ondernemingen in de EU (SME Assembly) moet worden gebruikt als een regelmatig forum voor discussie over en uitwisseling van ervaringen met de overdracht van mkmo’s.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Zo bestaat er in Frankrijk een kader om de overdracht van een onderneming aan werknemers te organiseren en te faciliteren en om de economische activiteit van de gebieden te versterken door de overdracht van mkmo’s te vergemakkelijken.

(2)  Het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing is een advies- en ondersteuningsdienst voor bedrijven in financiële moeilijkheden die door vroegtijdig in te grijpen faillissementen van levensvatbare bedrijven moet voorkomen.

(3)  Conferentie over de toekomst van Europa, verslag over het eindresultaat, mei 2022.

(4)  Europese Commissie, Business Dynamics: Start-ups, business transfers and bankruptcy, 2011.

(5)  Mededeling van de Europese Commissie: Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma voor groei en werkgelegenheid — Overdracht van ondernemingen — Continuïteit door een nieuwe start, 2006, COM(2006) 117 final, blz. 4.

(6)  Aanbeveling van de Europese Commissie van 7 december 1994 inzake de overdracht van kleine en middelgrote ondernemingen.

(7)  Mededeling van de Europese Commissie: Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma voor groei en werkgelegenheid — Overdracht van ondernemingen — Continuïteit door een nieuwe start, 2006, COM(2006) 117 final.

(8)  Mededeling van de Europese Commissie “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa”, 2020, COM(2020) 103 final.

(9)  Europese Commissie, Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen, “Improving the evidence base on transfer of business in Europe: final report”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.

(10)  ec.europa.eu/growth/smes/supporting-entrepreneurship/transfer-businesses_en.

(11)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 1.

(12)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 210.

(13)  PB C 194 van 12.5.2022, blz. 7.

(14)  Europese Commissie, Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen, “Improving the evidence base on transfer of business in Europe: final report”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.

(15)  Tall, Varamäki & Viljamaa, “Business Transfer Promotion in European Countries”, Seinäjoki, 2021, blz. 8.

(16)  Europese Commissie (2006), Overdracht van ondernemingen — Continuïteit door een nieuwe start, Brussel, blz. 3-4.

(17)  SMEunited, “Position on long-term Vision for the EU’s rural areas”, april 2022.

(18)  Bijvoorbeeld werknemersvennootschappen (“sociedades laborales”) in Spanje.

(19)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 13.

(20)  Transeo is een internationale vereniging zonder winstoogmerk die deskundigen op het gebied van overdrachten en overnames van kleine en middelgrote ondernemingen uit Europa en daarbuiten bijeenbrengt.

(21)  Tall, Varamäki & Viljamaa, “Business Transfer Promotion in European Countries”, Seinäjoki, 2021, blz. 8.

(22)  Europese Commissie, Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen, “Improving the evidence base on transfer of business in Europe: final report”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over sociale taxonomie — Uitdagingen en kansen

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/03)

Rapporteur:

Judith VORBACH

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Art. 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

123/26/12

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

In dit advies belicht het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) het concept van een sociale taxonomie, teneinde de discussie erover aan te zwengelen. Het EESC verzoekt de Commissie om het verslag te publiceren dat al te lang op zich laat wachten en waarin de bepalingen worden beschreven die nodig zijn om het toepassingsgebied van de taxonomie uit te breiden tot “andere duurzaamheidsdoelstellingen, zoals sociale doelstellingen”, zoals de taxonomieverordening (1) (hierna “de verordening”) voorschrijft. Het EESC pleit voor een operationeel haalbare en conceptueel solide sociale taxonomie, om de kansen waar te maken en tegelijkertijd uitdagingen het hoofd te bieden. De EU-taxonomie moet gericht zijn op een holistische aanpak die zowel ecologische als sociale duurzaamheid omvat. Gezien de uitdagingen van de groene transitie, de economische en sociale gevolgen van de pandemie, de oorlog in Oekraïne als gevolg van de Russische agressie en de hieruit voortvloeiende geopolitieke spanningen, dringt het EESC opnieuw aan op een evenwichtig economisch beleid en op meer aandacht voor sociale doelstellingen.

1.2.

De minimumwaarborgen van de verordening worden toegejuicht en moeten grondig ten uitvoer worden gelegd. Ze zijn echter niet voldoende om sociale duurzaamheid voor werknemers, consumenten en gemeenschappen te garanderen. Een EU-taxonomie zou helpen om tegemoet te komen aan de dringende behoefte aan investeringen op sociaal gebied door dit soort investeringen te stimuleren. Ze zal zelfs aan belang winnen als ze deel uitmaakt van een algemeen beleid dat gericht is op sociale rechtvaardigheid en inclusie. Een rechtvaardige transitie vereist duurzame sociale voorwaarden en een sociale taxonomie kan in dit verband de langverwachte richtsnoeren aanreiken. Het EESC verzoekt de Commissie een schatting te maken van de middelen die nodig zijn om de Europese pijler van sociale rechten ten uitvoer te leggen. Al met al zullen overheidsinvesteringen een cruciale rol blijven spelen op het gebied van de openbare dienstverlening. De financiering van sociale voorzieningen met overheidsgeld en stabiele socialezekerheidsstelsels blijven van essentieel belang. Toch zou een gemeenschappelijk overeengekomen sociale taxonomie richtsnoeren kunnen aanreiken voor beleggingen met positieve sociale effecten.

1.3.

Het EESC beveelt aan dat de Commissie zich in haar verslag laat leiden door de meerlagige en veelzijdige aanpak die door het platform voor duurzame financiering (2) (hierna “het platform” genoemd) is voorgesteld. Het zou nuttig zijn een sociale taxonomie te integreren in het wetgevingsklimaat van de EU inzake duurzame financiering en governance, aangezien we nog veel werk voor de boeg hebben. Met name de voorgestelde richtlijn duurzaamheidsrapportage door bedrijven (CSRD) zou een belangrijke aanvulling vormen op een sociale taxonomie aan de hand waarvan de maatregelen kunnen worden beoordeeld en geëvalueerd. Een goed opgezette sociale taxonomie zou ook bijdragen tot de aanpak van het potentiële probleem van social washing. Het EESC beveelt aan om te beginnen met eenvoudige en duidelijke richtsnoeren en te voorzien in eenvoudige en transparante procedures, en deze in een later stadium geleidelijk aan te vullen. Een nauwe integratie van de sociale taxonomie en de milieutaxonomie moet het einddoel zijn, maar als eerste stap zouden wederzijdse minimumwaarborgen praktisch kunnen zijn.

1.4.

De EU-taxonomie zou moeten aangeven welke maatregelen en bedrijven substantieel bijdragen tot sociale duurzaamheid en een gouden standaard moeten vormen voor een ambitieniveau dat verder reikt dan de bestaande wetgeving. Het EESC is ingenomen met de door het platform voorgestelde doelstellingen, te weten fatsoenlijk werk, een adequate levensstandaard en inclusieve en duurzame gemeenschappen. Hoewel verschillende internationale en EU-beginselen als basis zouden moeten dienen, beveelt het EESC aan om met name te verwijzen naar de Europese pijler van sociale rechten en de relevante duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), zoals SDG 8 inzake fatsoenlijk werk. In ieder geval moet de naleving van de mensenrechten en de rechten van werknemers een voorwaarde zijn voor conformiteit met de taxonomie. Naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten en mechanismen van medezeggenschap overeenkomstig de respectieve nationale en Europese wetgeving is van cruciaal belang en moet een DNSH-beginsel (3) vormen. Richtsnoeren met positieve sociale effecten, die gebaseerd zijn op het akkoord van de sociale partners, moeten worden geacht in overeenstemming te zijn met de taxonomie. Bedacht moet worden dat de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen van lidstaat tot lidstaat sterk verschilt en in 22 lidstaten is gedaald, een probleem dat terecht is aangepakt door de richtlijn inzake het minimumloon.

1.5.

Het EESC dringt er bij de wetgevers op aan de sociale partners en maatschappelijke organisaties volledig bij de uitwerking van de sociale taxonomie te betrekken, zowel omdat zij als belanghebbenden verslag moeten uitbrengen als om hun inbreng te waarborgen. Het EESC plaatst vraagtekens bij het buitensporige gebruik van gedelegeerde handelingen op het gebied van de taxonomie, aangezien zij een breed scala van beleidskwesties bestrijkt. De taxonomie dient te zorgen voor transparantie voor beleggers, ondernemingen en consumenten. In de toekomst moet eventueel gebruik ervan door overheidsinstellingen als referentie voor steun- en financieringsprogramma’s terdege worden beoordeeld en besproken. Elk gebruik in ruimere zin moet aan passende besluitvorming worden onderworpen. Onnodige inmenging in de nationale wetgeving en de autonomie van de sociale partners moet worden voorkomen. Ten slotte moet het risico van “social washing” worden weggenomen. Er moet worden voorzien in klachtenmechanismen voor vakbonden, ondernemingsraden, consumentenorganisaties en andere vertegenwoordigers van het georganiseerde maatschappelijk middenveld, en de bevoegde nationale autoriteiten moeten meer verantwoordelijkheid krijgen om hun controlerende taken uit te voeren.

1.6.

Het EESC wil nog andere voordelen van een sociale taxonomie onder de aandacht brengen. Ten eerste moet de stijgende vraag naar sociaal georiënteerde beleggingen worden ondersteund door te zorgen voor een betrouwbare taxonomie die een samenhangend concept vormt voor het meten van sociale duurzaamheid. Ten tweede kunnen sociaal schadelijke activiteiten zich vertalen in economische risico’s, en kan een taxonomie helpen om deze risico’s tot een minimum te beperken. Ten derde is transparantie van cruciaal belang voor de efficiëntie van de kapitaalmarkt en kan zij ook bijdragen tot de sociale interne markt als omschreven in artikel 3 VWEU. Transparantie kan een gelijk speelveld bevorderen, oneerlijke concurrentie voorkomen en meer zichtbaarheid verlenen aan bedrijven en organisaties die bijdragen aan sociale duurzaamheid. Ten vierde moet de EU voortbouwen op haar sterke punten en ernaar streven een rolmodel en koploper te worden op het gebied van ecologische en sociale duurzaamheid. Het debat over een EU-ratingbureau moet nieuw leven worden ingeblazen. Het EESC dringt er verder nogmaals op aan dat verstrekkers van financiële en extrafinanciële gegevens terdege worden gereguleerd en gecontroleerd.

1.7.

Het EESC wijst ook op uitdagingen en mogelijke oplossingen. In de eerste plaats rijst er bezorgdheid over afscherming van de markt. Beleggingen gaan echter ook uit van andere criteria, zoals verwacht rendement, die misschien meer gewicht in de schaal leggen dan duurzaamheidsdoelstellingen, en er zijn veel gevallen van synergieën tussen de belangen van beleggers en die van andere belanghebbenden. In ieder geval mogen activiteiten die niet aan de taxonomie voldoen niet als schadelijk worden aangemerkt, en dit moet door de Commissie duidelijk worden gemaakt. Er moet meer aandacht worden besteed aan het effect van duurzame investeringen op de activiteiten van de reële economie. Ten tweede zal er controverse zijn over wat in de taxonomie moet worden opgenomen. Juist daarom moet het bepalen hiervan aan een democratisch debat en democratische besluitvorming worden onderworpen. Op die manier zou een gemeenschappelijk en betrouwbaar begrip van duurzaamheid kunnen worden ontwikkeld, waarnaar de afzonderlijke actoren kunnen en moeten verwijzen. Het succes van de taxonomie hangt samen met de geloofwaardigheid ervan, en de activiteiten die eronder vallen moeten voldoen aan een algemeen aanvaarde definitie van duurzaamheid. Ten derde zou een sociale taxonomie kunnen leiden tot extra rapportageverplichtingen. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan deze tot een minimum te beperken en overlappingen te voorkomen. Advies en de verlening van taxonomiegerelateerde diensten door een wettelijk bevoegde instantie zouden met name van nut kunnen zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen, coöperaties en bedrijfsmodellen zonder winstoogmerk. Daarnaast dienen financiële instellingen te worden gestimuleerd om beoordelingen van de sociale effecten van investeringen verstrekken, zoals momenteel wereldwijd door op waarden gebaseerde banken wordt gedaan.

2.   Achtergrond van het advies

2.1.

Het EU-kader voor duurzame financiering moet ertoe bijdragen dat particuliere geldstromen worden verlegd naar duurzame economische activiteiten. Het actieplan voor duurzame financiering van 2018 bestaat uit een taxonomie, een kader voor informatieverschaffing door ondernemingen, en beleggingsinstrumenten, met inbegrip van benchmarks, normen en labels, terwijl de vernieuwde strategie voor duurzame financiering van 2021 gericht is op de financiering van de transitie van de reële economie naar duurzaamheid, alsmede op inclusiviteit, veerkracht, de bijdrage van de financiële sector en mondiale doelstellingen. In dit kader heeft de EU gewerkt aan verschillende wetgevingsinitiatieven waarin de EU-taxonomie een sleutelrol speelt. Het EESC verwijst naar zijn respectieve adviezen (4).

2.2.

De EU-taxonomie moet beleggers en bedrijven transparantie bieden en hen helpen bij het identificeren van duurzame beleggingen. De verordening voorziet in een classificatiesysteem dat gericht is op zes milieudoelstellingen op het gebied van beperking van klimaatverandering, aanpassing aan klimaatverandering, water, biodiversiteit, voorkoming van verontreiniging en de circulaire economie. Een ecologisch duurzame belegging moet een significante bijdrage leveren aan het bereiken van een of meer van deze doelstellingen, mag geen van deze doelstellingen significant schaden (beginsel “geen ernstige afbreuk doen”) en moet voldoen aan prestatiedrempels (technische screeningcriteria genoemd). Een ecologisch duurzame belegging moet ook voldoen aan sociale en governance-gerelateerde minimumwaarborgen (artikel 18). Daarom moeten ondernemingen procedures toepassen om ervoor te zorgen dat een activiteit in overeenstemming is met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten, de verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de fundamentele principes en rechten op het werk en het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens.

2.3.

Artikel 26 van de verordening draagt de Commissie op om tegen eind 2021 een verslag te publiceren waarin de bepalingen worden beschreven die nodig zijn om het toepassingsgebied van de verordening uit te breiden tot “andere duurzaamheidsdoelstellingen, zoals sociale doelstellingen”. Hieruit blijkt een voornemen om het toepassingsgebied uit te breiden, maar dit vereist nog geen invoering van een sociale taxonomie. In overeenstemming met de verordening kreeg de subgroep sociale taxonomie van het platform de opdracht om de uitbreiding van de taxonomie tot sociale doelstellingen te onderzoeken. Het eindverslag over de sociale taxonomie is in februari 2022 gepubliceerd (5) (later dan aangekondigd), en de Commissie zal naar verwachting haar verslag op basis daarvan opstellen. Bovendien wordt het platform verzocht de Commissie te adviseren over de toepassing van artikel 18, dat wil zeggen, richtsnoeren te verschaffen over de wijze waarop ondernemingen aan de minimumwaarborgen kunnen voldoen, en over de eventuele noodzaak om de vereisten van het artikel aan te vullen.

2.4.

Het platform stelt voor om de structuur voor een sociale taxonomie te integreren in het huidige EU-rechtskader voor duurzame financiering en governance. Als een sociale taxonomie wordt ingevoerd, zorgen andere bepalingen voor een regelgevingskader, waaronder de voorgestelde richtlijn duurzaamheidsrapportage door bedrijven (CSRD), die de richtlijn betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie (NFI-richtlijn) zal vervangen en verplichte EU-normen voor duurzaamheidsrapportage zal invoeren; de verordening betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (SFDR), en de richtlijn betreffende passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid (CSDD). De voorgestelde CSRD schrijft met name voor dat ondernemingen ook informatie over sociale kwesties en rapportage over governance-factoren moeten verstrekken, hetgeen naar verwachting zal leiden tot een betere openbaarmaking met betrekking tot sociale aangelegenheden. Daarom zou deze richtlijn een belangrijke aanvulling zijn op een sociale taxonomie aan de hand waarvan deze zaken kunnen worden gemeten en geëvalueerd.

2.5.

Ondanks enkele verschillen stelt het platform voor de structurele aspecten van de milieutaxonomie te volgen. Er worden drie hoofddoelstellingen voorgesteld, die vergezeld gaan van subdoelstellingen. De doelstelling “fatsoenlijk werk” omvat subdoelstellingen zoals versterking van de sociale dialoog, bevordering van collectieve onderhandelingen en leefbare lonen die een fatsoenlijke levensstandaard garanderen. De doelstelling van een adequate levensstandaard omvat gezonde en veilige producten, hoogwaardige gezondheidszorg en huisvesting. De doelstelling “inclusieve en duurzame gemeenschappen” moet ook gelijkheid, inclusieve groei en duurzame bestaansmiddelen ondersteunen. De voorgestelde minimumwaarborgen hebben betrekking op milieu-, overheids- en sociale doelstellingen om inconsistenties te voorkomen, zoals een onderneming die duurzame activiteiten uitvoert, maar betrokken is bij mensenrechtenschendingen. Bovendien moeten de relevante belanghebbenden worden benaderd, met name de werknemers van de entiteit en de werknemers in de waardeketen, de eindgebruikers en de betrokken gemeenschappen. Er worden ook sociaal gerelateerde DNSH-criteria en een lijst van schadelijke activiteiten voorgesteld.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC bepleit een economisch beleid dat is afgestemd op de in artikel 3 van het EU-Verdrag verankerde doelstellingen en op de SDG’s. Geboden is een evenwichtige focus op cruciale beleidsdoelstellingen, met name milieuduurzaamheid, duurzame en inclusieve groei, volledige werkgelegenheid en hoogwaardige banen, billijke verdeling, gezondheid en levenskwaliteit, gendergelijkheid, stabiliteit van de financiële markten en van de prijzen, evenwichtige handel op basis van een eerlijke en concurrerende industriële en economische structuur en stabiele overheidsfinanciën. Het EESC wijst ook op de EU-agenda voor concurrerende duurzaamheid, waarin aan de vier dimensies van deze agenda — milieuduurzaamheid, productiviteit, billijkheid en macro-economische stabiliteit — evenveel belang wordt gehecht om versterkende effecten te bereiken en een succesvolle groene en digitale transitie te bewerkstelligen (6). Gezien de oorlog in Oekraïne als gevolg van de Russische agressie dringt het EESC aan op een evenwichtig economisch beleid dat de economische en sociale gevolgen van het conflict mede kan verzachten, en wijst het op de verklaring in het statuut van de IAO van 1919 dat “een duurzame wereldvrede slechts tot stand kan worden gebracht indien zij is gegrond op sociale rechtvaardigheid”.

3.2.

Het EESC laat zijn licht schijnen over het concept van een sociale taxonomie, met als doel aan te zetten tot discussie hierover en de bewustwording te vergroten. Het EESC pleit voor een goed doordachte, operationeel haalbare en conceptueel solide sociale taxonomie die het mogelijk maakt om de grote mogelijkheden te verifiëren en tegelijkertijd de uitdagingen aan te gaan (zie hieronder). Net als het economisch beleid in zijn geheel moet het concept van financiële duurzaamheid, en in het bijzonder de EU-taxonomie, gericht zijn op een holistische en multidimensionale benadering waarbij we moeten streven naar een gelijke behandeling van ecologische en sociale duurzaamheid. Bovendien kan de groene transitie sociaal schadelijk zijn. Daarom moeten de normen op sociaal gebied worden beschermd en verbeterd, waarbij het streven moet zijn dat niemand wordt uitgesloten. Een rechtvaardige transitie vereist duurzame sociale voorwaarden en een sociale taxonomie kan in dit verband richtsnoeren aanreiken.

3.3.

Het EESC beschouwt een sociale taxonomie als een belangrijke en noodzakelijke aanvulling op de sociale dimensie van de EU en roept de Commissie op om het verslag waarvan er sprake is in artikel 26 tijdig te publiceren. De meerlagige en veelzijdige benadering van het verslag van het platform moet worden gevolgd. Streven naar perfectie en tegelijkertijd rekening houden met alle aspecten van sociale duurzaamheid kan echter leiden tot aanzienlijke vertragingen bij de uitvoering van de sociale taxonomie en houdt zelfs het risico in dat het hele project wordt opgegeven. Daarom beveelt het EESC aan tijdig een begin te maken met het proces aan de hand van eenvoudige en duidelijke richtsnoeren en eenvoudige transparantieprocedures, en om dit vervolgens stap voor stap aan te vullen. Wat de relatie tussen de milieutaxonomie en een sociale taxonomie betreft, moet worden gestreefd naar coherentie en een nauwe integratie van de twee benaderingen. Toch zouden wederzijdse minimumwaarborgen, als eerste stap, praktisch kunnen zijn.

3.4.

Het EESC is verheugd dat het platform een ontwerpverslag over artikel 18 van de verordening heeft gepubliceerd om bedrijven te adviseren over de manier waarop zij de voorschriften van het artikel kunnen toepassen en eventueel een wijziging ervan mogelijk kunnen maken. Met name in de context van sociale duurzaamheid is het van cruciaal belang de werkelijke prestaties van een bedrijf op het gebied van mensenrechten, arbeidsverhoudingen en fatsoenlijk werk te beoordelen. Hoewel de minimumwaarborgen van de milieutaxonomie zeer welkom zijn en grondig ten uitvoer moeten worden gelegd, zouden zij echter nooit een sociale taxonomie kunnen vervangen. Zij zijn bij lange na niet voldoende om sociale duurzaamheid voor werknemers, consumenten en gemeenschappen te garanderen (7). Verder beveelt het EESC aan om samen te werken met lokale sociale partners, maatschappelijke organisaties en sociale ondernemingen om de positieve impact van economische activiteiten op belanghebbenden te volgen en te bevorderen.

3.5.

De sociale taxonomie zal aan belang winnen als ze deel uitmaakt van een algemeen beleid dat gericht is op sociale duurzaamheid en vergezeld gaat van passende regels, bijvoorbeeld inzake zorgvuldigheid op het gebied van de mensenrechten. Zij zal echter nooit in de plaats komen van degelijke overheidsregulering en sociaal beleid. De financiering van sociale voorzieningen met overheidsgeld en stabiele socialezekerheidsstelsels blijft van essentieel belang. De taxonomie mag niet dienen als instrument voor verdringing of privatisering. Overheidsinvesteringen blijven van cruciaal belang voor de openbare dienstverlening en vormen vaak een stimulans voor verdere particuliere beleggingen. De sociale taxonomie zou echter duurzaamheidscriteria kunnen aanreiken voor alle investeerders op het gebied van infrastructuur, gezondheid, onderwijs, opleiding en sociale huisvesting, om sociaal duurzame investeringen in de reële economie mogelijk te maken en om “social washing” te voorkomen. In de toekomst kan de taxonomie ook door overheidsinstellingen worden gebruikt als referentie voor steun- en financieringsprogramma’s. Dit moet uitvoerig worden beoordeeld en besproken.

3.6.

Een sociale taxonomie zou het mogelijk maken om de positieve en negatieve sociale gevolgen van economische activiteiten gedetailleerd na te gaan. Veel van de behandelde punten houden nauw verband met kwesties die traditioneel door de sociale partners en maatschappelijke organisaties worden besproken. Het EESC dringt erop aan dat het maatschappelijk middenveld ten volle wordt betrokken bij de opzet van de sociale taxonomie, met name wat de (sub)doelstellingen, criteria die voortvloeien uit het “geen ernstige afbreuk doen”-beginsel en de vrijwaringsbeginselen betreft. De opzet van de doelstellingen heeft een bepaald effect op werkgevers, werknemers, consumenten en andere belanghebbenden en/of deze hebben rapportageverplichtingen. Het EESC wijst verder op pensioenfondsen als voorbeeld van werknemers die de begunstigden zijn van investeringen. De participatie van belanghebbenden is van cruciaal belang zodat zij zich bij het proces betrokken voelen. Het EESC verwacht dat een sociale taxonomie kan worden ingevoerd door de verordening te herzien, zodat een gewone wetgevingsprocedure zou worden gevolgd. Het buitensporige gebruik van gedelegeerde handelingen in de context van duurzame financiering, en met name bij uitvoering van de taxonomie, is betwistbaar, aangezien de taxonomie vele beleidsaangelegenheden behelst die veel verder gaan dan technische kwesties.

3.7.

Het EESC benadrukt dat het belangrijk is de kwaliteit van informatie op het gebied van sociaal duurzame investeringen te verbeteren en desinformatie over de sociale situatie te voorkomen, om negatieve gevolgen voor alle belanghebbenden te vermijden. Een goed opgezette sociale taxonomie zou aanzienlijk bijdragen tot de oplossing van dergelijke problemen door duidelijk aan te geven welke activiteiten en entiteiten wezenlijk bijdragen tot sociale duurzaamheid. Ze moet een gouden standaard vormen en een hoger ambitieniveau weerspiegelen dan dat waarin de huidige wetgeving voorziet, waarbij het juiste evenwicht moet worden gevonden tussen te ruim en te eng. Terwijl milieucriteria meer op wetenschap zijn gebaseerd, zou een sociale taxonomie, zoals voorgesteld door het platform, meer steunen op normen en mondiaal overeengekomen kaders die misschien niet bindend zijn, maar wel als richtsnoeren kunnen fungeren om sociaal duurzame activiteiten te bevorderen.

3.8.

Naleving van de mensenrechten en de rechten van werknemers moet een voorwaarde zijn voor conformiteit met de taxonomie. Ook naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten en mechanismen van medezeggenschap overeenkomstig de respectieve nationale en Europese wetgeving is van cruciaal belang en moet een DNSH-beginsel vormen. Bovendien moeten richtsnoeren die zorgen voor eenvoudige en transparante procedures met positieve sociale effecten en die gebaseerd zijn op de instemming van de sociale partners, een met de taxonomie overeenstemmende economische activiteit vormen. We mogen niet uit het oog verliezen dat de dekkingsgraad van de collectieve onderhandelingen tussen de lidstaten flink uiteenloopt, van slechts 7 % in Litouwen tot 98 % in Oostenrijk. Sinds 2000 is het dekkingsgraad van de collectieve onderhandelingen in 22 lidstaten geslonken; naar schatting vallen er nu minstens 3,3 miljoen werknemers minder onder een collectieve overeenkomst. Een belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van de sociale taxonomie is weggelegd voor de nieuwe richtlijn inzake minimumlonen en de uitgebreide toepassing van collectieve arbeidsovereenkomsten (8). Voorts beveelt het EESC aan om in de voorgestelde wettekst zelf duidelijke richtsnoeren op te nemen voor de toepassing van de minimumwaarborgen, eventueel op basis van het verslag van het platform over artikel 18 van de verordening.

3.9.

Diverse internationale en Europese normen en beginselen kunnen als basis voor de sociale taxonomie dienen. Wat de (sub)doelstellingen betreft, beveelt het EESC aan om te verwijzen naar de Europese pijler van sociale rechten en het bijbehorende actieplan en de relevante SDG’s, te weten SDG 8 (fatsoenlijk werk en economische groei), SDG 1 (geen armoede), SDG 2 (geen honger), SDG 3 (goede gezondheid en welzijn), SDG 4 (kwaliteitsonderwijs), SDG 5 (gendergelijkheid), SDG 10 (ongelijkheid verminderen) en SDG 11 (duurzame steden en gemeenschappen). Door de sociale partners overeengekomen kaderregelingen kunnen ook een belangrijke bron zijn. Het EESC acht het idee van het platform om minimumwaarborgen in te voeren op basis van de leidende beginselen van de VN en de OESO-richtlijnen van cruciaal belang. Daarnaast zouden ook het Europees Sociaal Handvest, het Handvest van de grondrechten van de EU, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de voorgestelde richtlijn betreffende passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid waardevolle referentiepunten zijn voor een sociale taxonomie. Tot slot moeten activiteiten worden uitgesloten die als significant schadelijk worden beschouwd, dat wil zeggen, activiteiten die fundamenteel en onder alle omstandigheden strijdig zijn met welke duurzaamheidsdoelstelling dan ook en onmogelijk minder schadelijk kunnen worden gemaakt. Wapens die op grond van internationale overeenkomsten verboden zijn, zoals clusterbommen of antipersoneelmijnen, moeten hier worden opgenomen. Het EESC beveelt ook aan om een concept te ontwikkelen voor de manier waarop met agressieve en oorlogszuchtige regimes moet worden omgegaan.

4.   Een sociale taxonomie als kans

4.1.

Het EESC beveelt ten zeerste aan om gebruik te maken van het potentieel van de taxonomie om te investeren in sociaal duurzame activiteiten en entiteiten en fatsoenlijke banen te scheppen. Ruim 20 % van de EU-burgers dreigt in armoede te vervallen; de pandemie heeft de ongelijkheden vergroot en door de oorlog in Oekraïne zullen de economische en sociale spanningen nog verder oplopen. Wereldwijd is naar schatting ruwweg 3,3 biljoen tot 4,5 biljoen USD per jaar nodig om de SDG’s te verwezenlijken. Goederen die in strijd met de arbeidsgerelateerde mensenrechten zijn geproduceerd, komen via invoer op de EU-markt terecht. In de EU is er ook dringend behoefte aan sociale investeringen, bijvoorbeeld in armoedebestrijding, een leven lang leren en gezondheid (9). De minimumkloof in investeringen in sociale infrastructuur werd van 2018 tot 2030 (10) geraamd op ongeveer 1,5 biljoen EUR. Het EESC verzoekt de Commissie een geactualiseerde raming te maken van de investeringsbehoeften om te voldoen aan de Europese pijler van sociale rechten en om de EU-kerndoelen voor 2030 te halen. Er zijn aanzienlijke openbare en particuliere middelen nodig om sociale duurzaamheid tot stand te brengen.

4.2.

Met behulp van een sociale taxonomie zouden investeerders en ondernemingen de sociale impact van hun investering of activiteit kunnen beoordelen en dit vrijwillig als een essentiële doelstelling kunnen beschouwen. Het EESC wijst op de stijgende vraag naar sociaal georiënteerde beleggingen en juicht toe dat beleggers openstaan voor sociaal duurzame financiering. Er is daarentegen een gebrek aan definitie en standaardisatie, en er zijn ook fundamentele verschillen in de analyse van ESG-ratings en de daarmee samenhangende uitkomsten, afhankelijk van de ratingaanbieder, wat sociaal duurzame beleggingen bemoeilijkt. Een sociale taxonomie zou een coherent concept vormen voor het definiëren en bevorderen van sociale duurzaamheid en het meten van vooruitgang. Zij zou de verantwoordingsplicht kunnen versterken en duidelijke richtsnoeren kunnen aanreiken. Zij zou derhalve de ambities van beleggers op doorslaggevende wijze ondersteunen en zou voor andere marktdeelnemers een stimulans kunnen bieden om sociaal duurzaam te investeren, terwijl zij tegelijkertijd ertoe bijdraagt social washing te voorkomen.

4.3.

Sociaal schadelijke activiteiten kunnen ook economische risico’s met zich meebrengen. Indien een bedrijf in verband wordt gebracht met schending van de mensenrechten kan het worden geboycot, en indien een bedrijf nalaat een zorgvuldige beoordeling uit te voeren op het gebied van de mensenrechten loopt het het risico te worden uitgesloten van overheidsopdrachten. Het kan ook verstrikt raken in dure rechtszaken als gevolg van schendingen van mensenrechten, en de toeleveringsketen kan worden verstoord door stakingen. De economische en politieke risico’s als gevolg van een groeiende kloof tussen rijk en arm kunnen ook gevolgen hebben voor beleggingen. Dit geheel van risico’s zou kunnen worden geminimaliseerd door beleggingsbeslissingen die mede op een sociale taxonomie zijn gebaseerd. Het EESC verwijst ook naar de werkzaamheden van de ECB om het toezicht op en het beheer van systeemrisico’s als gevolg van de veronachtzaming van duurzaamheidsfactoren aan te scherpen. Het EESC wijst erop dat milieurisico’s vaak gepaard gaan met sociale risico’s, bijvoorbeeld wanneer mensen hun huis kwijtraken door een overstroming. Al met al dienen sociale duurzaamheidsrisico’s expliciet aan de orde te worden gesteld en deel uit te maken van de maatregelen van de ECB inzake duurzaamheidsrisico’s.

4.4.

Het EESC wijst er voorts op dat transparantie een essentieel element van marktefficiëntie is. Dit heeft niet alleen betrekking op de kapitaalmarkten. Een sociale taxonomie zou ook kunnen dienen als instrument voor een evenwicht tussen economische vrijheden en sociale rechten en arbeidsrechten (11). Door de transparantie te vergroten kan zij bijdragen tot de sociale interne markt zoals omschreven in artikel 3 VWEU, en eerlijke concurrentie bevorderen. Bovendien kan de sociale taxonomie gelijke concurrentievoorwaarden bevorderen en meer zichtbaarheid geven aan ondernemingen die de mensenrechten en de rechten van werknemers naleven en wezenlijk bijdragen tot sociale duurzaamheid, en kan zij helpen om beleggers aan te trekken. De potentiële transformerende rol van de taxonomie zou worden versterkt door er meer ruchtbaarheid aan te geven. In dat verband wijst het EESC nogmaals op de positieve rol die financiële instrumenten kunnen spelen bij de ontwikkeling van ondernemingen met een sociale impact (12).

4.5.

Tot slot is de EU een internationale voortrekker op het gebied van ecologisch duurzame financiering en draagt zij actief bij aan de wereldwijde inspanningen op dit gebied. Het EESC juicht deze inspanningen toe, maar wijst de Commissie erop dat ook sociale duurzaamheid moet worden bevorderd en dat de SDG’s moeten worden gepromoot. Ook in de context van sociale duurzaamheid moet de EU ernaar streven als rolmodel te fungeren en een voortrekkersrol te vervullen door dit onderwerp in internationale fora aan de orde te stellen. Vooral in tijden van oorlog en internationale spanningen moet een internationale architectuur voor duurzame financiering ook rekening houden met sociale duurzaamheid.

5.   Uitdagingen en mogelijke oplossingen

5.1.

Voornemens van financiële beleggers om in sociaal en milieuopzicht duurzaam te beleggen zijn zeer welkom en moeten worden ondersteund. Deelnemers aan de financiële markten nemen echter hun beleggingsbeslissingen doorgaans op basis van verwachtingen omtrent rendement, risico, liquiditeit en looptijd. Deze motieven kunnen in strijd zijn met de belangen van andere stakeholders en ecologische of sociale doelstellingen tegenwerken of deze zelfs in de schaduw stellen. Het EESC wijst echter ook op tal van mogelijke synergieën tussen de belangen van beleggers en die van andere stakeholders, bijvoorbeeld wanneer verbeteringen in de medezeggenschap van werknemers de productiviteit van ondernemingen ten goede komen of wanneer een economische activiteit bijdraagt aan het welzijn van gemeenschappen. In ieder geval mogen economische activiteiten of bedrijven die mogelijk niet aan de taxonomie voldoen, niet automatisch als schadelijk worden beschouwd. In dat verband rijst er bezorgdheid over marktafscherming, en het EESC verzoekt de Commissie om opheldering en een evenwichtige aanpak. Er moet meer aandacht worden besteed aan het effect van duurzame investeringen op de activiteiten van de reële economie.

5.2.

Er kunnen zich onverenigbaarheden voordoen omdat sociale aangelegenheden op het niveau van de lidstaten en tussen de sociale partners worden geregeld, terwijl de georganiseerde civiele samenleving als geheel ernaar streeft betrokken te worden bij sociale, milieu- en andere beleidskwesties. Het EESC is echter verheugd dat in het verslag van het platform wordt gewezen op het risico van inbreuken op andere regelgeving, en gaat er tevens van uit dat de Commissie er in haar voorstel op zal letten dat tegenstrijdige overlappingen en inmenging in nationale sociale stelsels, arbeidsverhoudingen en regelgeving worden vermeden. Bovendien zou een sociale taxonomie gebaseerd zijn op gemeenschappelijke internationale en Europese verklaringen en beginselen, zoals de Europese pijler van sociale rechten, en een basis vormen voor vrijwillige besluitvorming, zonder een bepaald sociaal beleid voor te staan. Elk gebruik van de taxonomie in ruimere zin dan hierboven bedoeld, moet aan een passend besluitvormingsproces worden onderworpen. Onnodige inmenging in nationale wetgeving en de autonomie van de sociale partners moet worden voorkomen, en verschillen in nationale arbeidsmarktmodellen en systemen voor collectieve onderhandeling moeten worden erkend.

5.3.

Bij de ontwikkeling van een sociale taxonomie en dus van een gestructureerd overzicht van sociaal duurzame activiteiten en sectoren komen ook politieke waarden kijken. Het zal moeilijk zijn te bepalen welke economische activiteit en/of sector als taxonomieconform wordt beschouwd. Dit is precies de reden waarom het opstellen van een taxonomie het onderwerp moet zijn van een politiek debat en democratische besluitvorming (13). Alleen onder deze voorwaarden kan een gemeenschappelijk idee van sociale duurzaamheid worden ontwikkeld waarop individuele actoren kunnen en moeten vertrouwen en waarnaar zij moeten verwijzen. Benadrukt zij dat het succes van de taxonomie ook op sociaal gebied afhangt van een breed draagvlak hiervoor. De opgenomen activiteiten en sectoren moeten voldoen aan een algemeen aanvaarde definitie van duurzaamheid en gebaseerd zijn op algemeen erkende waarden, zoals menselijke waardigheid, gendergelijkheid, billijkheid, inclusie, non-discriminatie, solidariteit, betaalbaarheid, welzijn en diversiteit. De geloofwaardigheid van de taxonomie moet worden gevrijwaard om het project als geheel niet in gevaar te brengen.

5.4.

Er bestaat bezorgdheid dat een sociale taxonomie ondernemingen zou kunnen overbelasten met extra rapportageverplichtingen en de noodzaak om complexe en ingewikkelde informatie te verstrekken, in combinatie met dure auditprocedures. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om deze lasten tot een minimum te beperken en eenvoudige en gemakkelijk waarneembare criteria op te stellen, tevens rekening houdend met overlappingen met andere rapportageverplichtingen. Het EESC is ingenomen met de aanpak van het platform om de doelstellingen van de sociale taxonomie te structureren naar het voorbeeld van de voorgestelde richtlijn duurzaamheidsrapportage door bedrijven. Al met al pleit het EESC voor geordende en samenhangende regelgeving zonder al te veel complexiteit en overlappingen, zodat deze in de praktijk werkt en tegelijkertijd de nodige transparantie biedt. Het zou ook nuttig kunnen zijn dat een gespecialiseerd, wettelijk bevoegd agentschap advies en diensten in verband met taxonomie verleent aan bedrijven en andere organisaties die zich aan de taxonomie willen aanpassen. Dit zou er ook voor zorgen dat ondernemingen met minder verslagleggingsmiddelen toegang hebben tot de taxonomie. Financiële instellingen kunnen echter nog steeds beoordelingen van het sociale effect van investeringen verstrekken, zoals momenteel wereldwijd door op waarden gebaseerde banken wordt gedaan.

5.5.

Hoewel de taxonomie tot doel heeft een betrouwbaar kader te bieden voor sociaal duurzame beleggingen, kan het gevaar van “green washing” of “social washing” niet worden uitgesloten. Het EESC is het met het platform eens dat het louter controleren van toezeggingen en maatregelen geen garantie biedt voor een doeltreffende uitvoering en voor de bescherming van de mensenrechten, noch de ontwikkeling van sociaal duurzame activiteiten ondersteunt. Het is erg moeilijk om te controleren of en af te dwingen dat een bedrijf zich houdt aan zijn doelstellingen op het gebied van sociale duurzaamheid en om de prestaties van het bedrijf in de huidige, vaak zeer complexe toeleveringsketens te beoordelen. Anderzijds wijst het platform op veelbelovende ontwikkelingen op het gebied van kwantificeerbare sociale gegevens, zoals in de context van het herziene sociaal scorebord en de SDG’s. Al met al moet de sociale taxonomie transparant en betrouwbaar zijn en voortdurend worden bijgewerkt. Het EESC stelt in dit verband ook voor om bijvoorbeeld ondernemingsraden en maatschappelijke organisaties hierbij te betrekken.

5.6.

Het EESC stelt voor om de discussie over een EU-ratingbureau, dat zich nu op duurzaamheid zou kunnen richten, nieuw leven in te blazen en zo de voortrekkersrol van de EU op dit gebied te consolideren. Het dringt er verder nogmaals op aan dat verstrekkers van financiële en extrafinanciële gegevens terdege worden gereguleerd en gecontroleerd. Er moet worden voorzien in klachtenmechanismen voor vakbonden, ondernemingsraden, consumentenorganisaties en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in geval van valse claims omtrent conformiteit met de taxonomie. Het EESC stelt vast dat in de verordening maatregelen en sancties voor inbreuken aan de lidstaten worden overgelaten. In ieder geval moet de verantwoordelijkheid van de bevoegde nationale autoriteiten (14) om hun controlerende taak uit te voeren worden vergroot, en dienen zij in aanvulling daarop verslag uit te brengen aan hun parlementen en het maatschappelijk middenveld.

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13.

(2)  Platform voor duurzame financiering, Europese Commissie (europa.eu).

(3)  DNSH = Do no significant harm, geen ernstige afbreuk doen aan.

(4)  PB C 517 van 22.12.2021, blz. 72.

(5)  Final Report on Social Taxonomy (europa.eu).

(6)  PB C 275 van 18.7.2022, blz. 45.

(7)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 97.

(8)  Richtlijn betreffende toereikende minimumlonen in de EU, artikel 4, lid 2, voorlopig akkoord. De daarin vastgestelde dekkingsdrempel van 80 % voor collectieve onderhandelingen die de lidstaten ertoe verplicht maatregelen te nemen om het percentage te verhogen, moet in een sociale taxonomie worden ondersteund.

(9)  Final Report on Social Taxonomy (europa.eu).

(10)  Europese Commissie, Boosting Investment in Social Infrastructure in Europe, discussienota 074/januari 2018.

(11)  PB C 275 van 18.7.2022, blz. 45.

(12)  PB C 194 van 12.5.2022, blz. 39.

(13)  Zie hiervoor, punt 3.

(14)  Zie de taxonomieverordening, artikel 21.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het door het Cohesiefonds en NGEU gefinancierd klimaataanpassingsfonds

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/04)

Rapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS

Corapporteur:

Judith VORBACH

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

139/3/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese Unie (EU) neemt aanzienlijke stappen om klimaatverandering tegen te gaan en de uitstoot van broeikasgassen (BKG) terug te dringen. Het klimaat-, milieu- en energiebeleid van de EU is gericht op de lange termijn en moet de ergste gevolgen van de wereldwijde klimaatnoodtoestand helpen voorkomen. Dit is echter waarschijnlijk niet afdoende.

1.2.

Ondanks de aanzienlijke inspanningen van de EU zijn de gevolgen van klimaatverandering en hulpbronnenschaarste helaas al voelbaar. We moeten ons dus aanpassen aan een realiteit die wij nog niet eerder hebben meegemaakt. Hoewel de EU zich terecht inzet om een verslechtering van de situatie te voorkomen, is zij niet voorbereid op onvoorziene klimaatcrises, energiecrises en natuurrampen.

1.3.

Sinds 2021 hebben zich twee zeer opmerkelijke noodsituaties voorgedaan waarop de EU-financieringsmechanismen slecht toegerust zijn gebleken. Ten eerste de verwoestende overstromingen en bosbranden in heel Europa in de zomer van 2021. Ten tweede de huidige energiecrisis en de behoefte in de EU aan energieautonomie als gevolg van de Russische invasie van Oekraïne in 2022.

1.4.

Het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) is het huidige mechanisme van de EU om op natuurrampen te reageren. De jaarlijkse financiële middelen van het SFEU vallen echter in het niet bij de kosten van de door recente natuurrampen veroorzaakte schade en moeten drastisch worden verhoogd. De EU-financiering voor de groene energietransitie is omvangrijker, maar is niet berekend op de urgentie van de huidige behoefte van de EU aan energieautonomie en het enorme risico op energiearmoede, zoals uiteengezet in het advies “De energiearmoede aanpakken en de veerkracht van de EU: uitdagingen vanuit economisch en sociaal oogpunt” (1) van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC).

1.5.

Het EESC is van mening dat de EU een nieuw financieringsmechanisme nodig hebben waarmee de lidstaten in noodsituaties zoals hierboven beschreven onmiddellijke en substantiële steun kan worden verleend. Het EESC stelt derhalve voor een nieuw klimaataanpassingsfonds in het leven te roepen. Deze middelen zouden uit bestaande EU-fondsen — met name het Cohesiefonds en de herstel- en veerkrachtfaciliteit — moeten worden overgeheveld, maar via dit nieuwe fonds efficiënt en coherent moeten worden beheerd.

1.6.

Modernisering van het financieringskader zou ook kunnen inhouden dat het toepassingsgebied van de bestaande programma’s wordt uitgebreid, dat er meer middelen voor worden uitgetrokken en dat NextGenerationEU als model voor een nieuw financieringsinstrument wordt beschouwd.

1.7.

Gezien de aanzienlijke investeringsbehoeften zou de Commissie ook moeten nagaan of het klimaataanpassingsfonds kan worden versterkt door investeringen en bijdragen uit de particuliere sector aan te moedigen. Wat meer bepaald natuurrampen betreft, moeten de Commissie en de lidstaten zich ook inspannen om met name in risicogebieden de verzekeringsdekking uit te breiden en te vergemakkelijken en het verzekeringsstelsel gebruiken om een sterkere klimaatveerkracht te financieren, teneinde de afhankelijkheid van financiële steun van de EU te verminderen.

1.8.

Het klimaataanpassingsfonds moet aanpasbaar en flexibel zijn en moet in de komende jaren en decennia meteen kunnen reageren op nieuwe en opkomende crises.

1.9.

Het is van essentieel belang dat de werking van het klimaataanpassingsfonds, dat meer gericht is op snelle en dringende reacties, strookt met het overkoepelende klimaat-, milieu- en energiebeleid van de EU, dat op lange termijn de afhankelijkheid van noodmaatregelen zal verminderen en mens en natuur zal beschermen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC erkent dat de aanpak van de klimaatcrisis strookt met de verbintenissen die de EU in het kader van de Europese Green Deal is aangegaan om de Overeenkomst van Parijs en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) uit te voeren. Hoewel de bestrijding van de oorzaken van de klimaatverandering voorop moet staan in het klimaatbeleid van de EU, wijst het EESC erop dat er, parallel aan plannen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, robuuste en gestroomlijnde financieringsmechanismen beschikbaar moeten zijn om de klimaat- en energiegerelateerde noodsituaties aan te pakken waarmee de bevolking van de EU nu al wordt geconfronteerd.

2.2.

Het EESC pleit voor een nieuw klimaataanpassingsfonds, een voorstel dat door verschillende leden van het Europees Parlement wordt gesteund (2). Dit mechanisme moet met bestaande middelen uit het Cohesiefonds en de herstel- en veerkrachtfaciliteit worden gefinancierd, waarbij alles in één fonds wordt samengebracht. Dat zal de efficiëntie en de reactietijden verbeteren en het makkelijker maken om centraal te monitoren waar de financiering het hardst nodig is. Het fonds moet de EU beter in staat stellen om lidstaten te helpen snel op te treden bij noodsituaties op klimaat-, milieu- en energiegebied. In de huidige context zou het dienstig zijn om twee van de grootste noodsituaties van dit moment aan te pakken: het herstel na steeds frequentere natuurrampen en de dringende transitie naar groene energie en het streven naar Europese energieautonomie, zij het met de nodige flexibiliteit om toekomstige crises het hoofd te bieden.

2.3.

Er gaan al EU-middelen naar de energietransitie en het herstel na rampen, maar verschillende problemen belemmeren de doeltreffendheid ervan. Het bestaande Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU), dat is opgezet om gemeenschappen na een natuurramp te helpen bij het herstel, is gewoonweg te klein voor de omvang van de hedendaagse klimaatrampen. De financiering van de energietransitie is ambitieuzer, maar nog lang niet voldoende. Bovendien wordt die via meerdere fondsen beheerd, wat een risico van incoherentie of overlapping inhoudt. Daar komt bij dat korte- en langetermijndoelstellingen inzake de bestrijding van klimaatverandering door elkaar heen lopen. Door de Russische invasie in Oekraïne moet de EU haar energieautonomie vergroten, en daardoor is duidelijk geworden hoezeer onze energieafhankelijkheid van vijandige landen ons vermogen ondermijnt om doortastend te reageren op internationale gebeurtenissen.

2.4.

Het EESC pleit derhalve voor de oprichting van een klimaataanpassingsfonds dat specifiek bedoeld is om dreigende noodsituaties op het gebied van milieu, klimaat en energie het hoofd te bieden en om de EU te helpen zich aan te passen aan een nieuwe realiteit waarin dergelijke crises helaas steeds vaker voorkomen. Het klimaataanpassingsfonds moet dienen als een financieringsreserve die kan worden aangesproken in tijden van acute investeringsbehoeften.

2.5.

Het fonds moet flexibel en solide genoeg zijn voor snelle en ambitieuze investeringen om in de onmiddellijke behoeften van de EU te voorzien, maar tegelijk consistent blijven met het klimaat- en energiebeleid op lange termijn. Het moet klimaatgerelateerde middelen uit het Cohesiefonds, het bestaande SFEU en middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit die voor milieuhervormingen zijn bestemd, combineren. Door deze middelen te bundelen in één fonds dat specifiek op dringende maatregelen gericht is, zal de respons efficiënter zijn en de monitoring van de dringendste investeringsbehoeften gemakkelijker. Het moet er nog beter voor zorgen dat het geld zo snel mogelijk daar terecht komt waar het nodig is.

2.6.

Modernisering van het financieringskader kan ook inhouden dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid en dat bestaande programma’s worden opgeschaald. Gezien het gemeenschappelijke belang en de urgentie van de bestrijding van de klimaatverandering en de catastrofale gevolgen ervan wijst het EESC er ook op dat de financieringsmethode moet worden verbeterd. Zelfs als (terecht) een gouden regel voor groene investeringen zou worden ingevoerd, dan nog zouden sommige lidstaten wellicht niet in staat zijn om de benodigde enorme investeringsbedragen bijeen te brengen zonder de houdbaarheid van hun overheidsfinanciën in gevaar te brengen. Het EESC beveelt daarom aan om NextGenerationEU als model voor de financiering van het klimaataanpassingsfonds te overwegen. Subsidies en/of leningen uit dit fonds moeten worden vrijgegeven op voorwaarde dat de begunstigde lidstaat of regio investeert in de bestrijding van de klimaatverandering of de gevolgen daarvan, bijvoorbeeld in hernieuwbare en koolstofvrije energie. Dergelijke beleidsmaatregelen moeten worden gekoppeld aan de verplichte betrokkenheid van de sociale partners en van maatschappelijke organisaties. Ook moet het in het cohesiebeleid verankerde partnerschapsbeginsel in acht worden genomen.

2.7.

Het EESC wijst erop dat het klimaataanpassingsfonds alleen niet zal volstaan om de gevolgen van natuurrampen op te vangen en de kosten van de aanpassing aan de klimaatverandering te dekken met het oog op een grotere veerkracht. In dat verband vestigt het EESC de aandacht op de “klimaatbeschermingskloof”, d.w.z. het aandeel niet-gedekte economische verliezen als gevolg van klimaatgerelateerde rampen. De verzekeringsdekking tegen natuurrampen in Europa blijft laag: tussen 1980 en 2017 werd slechts ongeveer 35 % van de verliezen als gevolg van natuurrampen gedekt (3). Daarom is het belangrijk om rampenverzekeringen in de lidstaten te onderzoeken en te promoten. Ook moeten nationale verzekeringsregelingen worden bevorderd waarmee gebruikers worden aangezet om in aanpassing aan de klimaatverandering te investeren, zodat de druk op de EU-middelen afneemt en proactieve investeringen worden aangemoedigd. Overleg tussen belanghebbenden en innovatieve verzekeringsproducten kunnen helpen om binnen het verzekerings- en herverzekeringsstelsel nieuwe oplossingen voor risico-overdracht te ontwikkelen, waarbij stabiliteit op de financiële markten en consumentenbescherming prioriteit krijgen (4). Daarmee zou de capaciteit van het klimaataanpassingsfonds verbeterd worden, zodat het klaar is voor toekomstige uitdagingen.

2.8.

EU-middelen spelen ook een belangrijke rol als startkapitaal om particuliere investeringen, onder meer in aanpassing aan de klimaatverandering, aan te trekken.

3.   Het klimaataanpassingsfonds als instrument voor herstel na rampen en paraatheid

3.1.

In een interinstitutionele EU-studie wordt in niet mis te verstane bewoordingen gewezen op de dringende noodzaak om een klimaatcatastrofe af te wenden: “een stijging met 1,5 oC is het maximum dat de planeet kan verdragen; als de temperaturen na 2030 nog verder stijgen, krijgen we te maken met nog meer droogte, overstromingen, extreme hitte en armoede voor honderden miljoenen mensen — de waarschijnlijke ondergang van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen” (5).

3.2.

Het begint te dagen dat we jammerlijk onvoorbereid zijn op de uitdagingen van de klimaatverandering. In 2021 werden de EU-lidstaten geconfronteerd met ongekende verwoestingen door natuurrampen, van dodelijke overstromingen in Duitsland en de Benelux tot catastrofale bosbranden in Griekenland en Spanje. Verwoesting en natuurrampen zullen waarschijnlijk eerder regel dan uitzondering worden in het licht van de klimaatcrisis en andere oorzaken van milieuafbraak. Hoe meer doeltreffende maatregelen ter bestrijding van de klimaatcrisis en de aantasting van het milieu worden uitgesteld, afgezwakt of verhinderd, hoe groter de risico’s zullen worden.

3.3.

De overstromingen in West-Europa in de zomer van 2021 (6) hebben aan minstens 240 mensen het leven gekost en ontelbare anderen raakten ontheemd. In Griekenland werden tijdens een hittegolf maar liefst 500 bosbranden geteld (7).

3.4.

Niet alleen de omvang van de vernielingen en het aantal doden als gevolg van milieurampen waren in 2021 ongekend groot, maar ook de financiële gevolgen voor de getroffen gemeenschappen. De overstromingen in West-Europa hebben naar schatting voor 38 miljard EUR aan schade aangericht (8). In Griekenland keurde de minister-president een steunpakket van 500 miljoen EUR goed voor het eiland Evia, dat het zwaarst door de branden was getroffen (9).

3.5.

Geen enkel deel van de wereld is gevrijwaard van de toenemende gevaren van natuurrampen. Ook is geen enkele EU-lidstaat opgewassen tegen de enorme uitdagingen, noch wat betreft middelen en materieel om droogtes, bosbranden en overstromingen het hoofd te bieden, noch wat betreft de financiële middelen die nodig zijn om de getroffen gebieden weer op te bouwen.

3.6.

Investeringen uit het klimaataanpassingsfonds om natuurrampen het hoofd te bieden, zouden de lopende uitgaven uit de Europese structuur- en investeringsfondsen voor rampenparaatheid en -preventie moeten aanvullen. Er zijn enorme investeringen nodig om klimaatbestendigheid op te bouwen, bijvoorbeeld in de bouw van dijken en overstromingsbestendige gebouwen, bescherming tegen kusterosie, apparatuur om bosbranden te monitoren en in te dammen en technologie om zoet water te besparen en op te slaan in gebieden die door droogte worden getroffen. De structuur- en investeringsfondsen moeten preventief werken om eventuele schade te beperken, terwijl het klimaataanpassingsfonds bedoeld moet zijn om snel te reageren wanneer dergelijke preventieve maatregelen bepaalde schade niet hebben kunnen voorkomen.

3.7.

Het EESC benadrukt dat de voorspelde gevolgen van de klimaatcrisis een veel krachtiger steunmechanisme vergen dan het huidige. De middelen van het SFEU zijn beperkt tot in totaal 500 miljoen EUR per jaar (10). Sinds de oprichting ervan in 2002 hebben 28 verschillende Europese landen via dit fonds meer dan 7 miljard EUR aan steun ontvangen (11). Dat is indrukwekkend, maar bij lange na niet genoeg om alleen al de kosten van de schade door natuurrampen in 2021 te dekken.

3.8.

Bij natuurrampen bestaat er een groter risico op dodelijke slachtoffers onder bepaalde bevolkingsgroepen die de getroffen gebieden niet gemakkelijk kunnen verlaten. Het gaat met name om ouderen, personen met een handicap en kinderen. Er moet gericht worden geïnvesteerd om ervoor te zorgen dat de hulpdiensten beschikken over het nodige materiaal en extra reddingswerkers om alle mensen te helpen die speciale aandacht nodig hebben. Bovendien zijn mensen met minder middelen minder goed in staat om getroffen gebieden te verlaten vanwege de kosten die gepaard gaan met het vinden van andere huisvesting en hun beperkte toegang tot persoonlijke mobiliteitsmiddelen. Het klimaataanpassingsfonds moet dit probleem aanpakken.

4.   Het klimaataanpassingsfonds: op naar groene energie

4.1.

Aanpassing aan de klimaatverandering betekent volgens het EESC ook aanpassing aan een nieuwe realiteit van duurzame energieproductie. Door de recente ontwikkelingen staat de EU voor enorme en dringende uitdagingen op het gebied van de energieonafhankelijkheid die niet waren voorzien toen het meerjarig financieel kader (MFK), NextGenerationEU en het kader voor economische governance werden opgesteld. Onder verwijzing naar het REPowerEU-plan van de Commissie (12) en de conclusies van de Europese Raad is het EESC er volledig mee eens dat na de Russische invasie van Oekraïne de argumenten voor energie-onafhankelijkheid en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen nog nooit zo sterk zijn geweest.

4.2.

Het EESC benadrukt dat de aandacht moet gaan naar groene en koolstofvrije energietechnologieën, verbeterde energie-efficiëntie en een lagere vraag naar energie, die kunnen helpen om het aanbod en de betaalbaarheid van energie in de EU te verhogen. Dit beschermt tegen prijsstijgingen, die de economische groei belemmeren, de ongelijkheden vergroten, tot energiearmoede leiden, de productiekosten opdrijven en het concurrentievermogen van de EU aantasten. Het EESC is met name ingenomen met de versnelde uitrol van innovatieve op waterstof gebaseerde oplossingen en van kostenconcurrerende hernieuwbare elektriciteit in de industrie.

4.3.

De noodzaak om dringend en ambitieus te investeren in de overgang naar groenere vormen van energieproductie in de EU is groter dan ooit. Terwijl de productie van groene energie en energieautonomie altijd tot de langetermijndoelstellingen van de EU moeten behoren, dwingt de huidige context de EU om dringend op zoek te gaan naar betaalbare energie uit alternatieve bronnen, zonder afbreuk te doen aan haar energiedoelstellingen. De dringende behoefte aan investeringen om burgers betaalbare energie uit alternatieve bronnen aan te bieden, kan door het klimaataanpassingsfonds doeltreffender en efficiënter vervuld worden dan door de bestaande mechanismen.

4.4.

Naar de mening van het EESC wordt het steeds duidelijker dat energieafhankelijkheid afbreuk doet aan het responsvermogen van de EU ten aanzien van landen als Rusland, zoals duidelijk is gebleken bij de reactie van de EU op de invasie van Oekraïne. De huidige te grote afhankelijkheid van Russisch gas ondermijnt het vermogen van de EU en haar lidstaten om snel maatregelen te nemen zonder de eigen bevolking bloot te stellen aan het risico van brandstoftekorten en energiearmoede. Helaas bieden plannen om aardgas uit de VS aan te kopen geen duurzame of milieuvriendelijke oplossing (13).

4.5.

Het klimaataanpassingsfonds moet dienen als een middel om onze dringende behoefte aan in de EU opgewekte groene en koolstofvrije energie te financieren, met ambitieuze aankopen van bestaande technologieën en investeringen in de ontwikkeling van nieuwe technologieën om een emissievrije economie tot stand te brengen. Het EESC waarschuwt dat de oorlog in Oekraïne er niet toe mag leiden dat de EU haar sociale en milieudoelstellingen uit het oog verliest, want die vormen de basis voor de opbouw van economische kracht op de lange termijn.

4.6.

Wat het terugdringen van het energieverbruik betreft, verschilt de vooruitgang sterk van lidstaat tot lidstaat. In 2018 hadden slechts 11 van de 27 lidstaten de totale binnenlandse energievraag teruggebracht tot onder hun streefcijfer voor 2020. Al met al is de EU nog ver verwijderd van haar doelstellingen voor 2030, zodat extra inspanningen nodig zijn. Het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie in de EU is gelukkig gestaag toegenomen. In het “Fit for 55”-pakket is voorgesteld het aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik tegen 2030 op te trekken tot 40 %. Het aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik varieert ook aanzienlijk binnen de EU, maar dat geldt ook voor de capaciteit om hernieuwbare energie op te wekken, als gevolg van budgettaire beperkingen en geografische omstandigheden. In sommige landen is de geïnstalleerde fotovoltaïsche capaciteit per hoofd van de bevolking vrij laag, ondanks het grote potentieel op dit gebied. Andere landen halen een hoog aandeel hernieuwbare energie dankzij de gunstige geografische mogelijkheden voor waterkrachtcentrales.

4.7.

Het opvoeren van de inspanningen voor de groene energietransitie zal gepaard gaan met nieuwe financieringsbehoeften, en zal dringend moeten gebeuren in het licht van de energiecrisis en de groeiende behoefte van de EU aan energieautonomie. Om de “Fit for 55”-voorstellen kracht bij te zetten met ambitieuzere doelstellingen en kortere termijnen voor hernieuwbare energie, bijvoorbeeld door de uitrol van zonne- en windenergie en verbetering van de energie-efficiëntie, is een krachtige financieringsrespons nodig. De Commissie is voornemens deze financieringsbehoeften in het kader van de REPowerEU-voorstellen (14) te beoordelen op basis van een inventarisatie van de behoeften van de lidstaten en van de grensoverschrijdende investeringsbehoeften. Het EESC juicht dit toe, maar wijst er ook op dat de huidige financieringsinstrumenten op EU- en nationaal niveau niet toereikend zullen zijn en dat actie nodig is om hernieuwbare energie nu tot een oplossing te maken. De uitgaven voor hernieuwbare energie in het kader van het klimaataanpassingsfonds moeten ook worden opgevoerd door particuliere investeringen aan te trekken. Het fonds kan daarbij het startkapitaal leveren.

4.8.

Bij het opvoeren van de investeringen om de energieonafhankelijkheid van de EU te vergroten, moet de nadruk liggen op de overschakeling op groene en hernieuwbare energie. Om te slagen heeft de EU, naast de meer rechtstreekse investeringen via het klimaataanpassingsfonds, aanzienlijke langetermijninvesteringen in onderzoek en innovatie en nieuwe productie- en consumptiemethoden nodig zodat we iedereen beter van schone en betaalbare energie kunnen voorzien. De onderzoeks- en innovatieagenda van de EU is al duidelijk op dit doel gericht en biedt potentieel voor tastbare vooruitgang. Deze nadruk op onderzoek moet echter gepaard gaan met een verbintenis van de lidstaten om groenere vormen van energieopwekking in te voeren, en zij moeten in staat zijn af te stappen van meer traditionele vormen van energieproductie, met name lidstaten die nog sterk afhankelijk zijn van steenkool.

4.9.

Het EESC is ingenomen met de middelen die in het MFK en de NextGenerationEU reeds voor klimaatbeleid zijn uitgetrokken, maar benadrukt dat de meest directe milieudreigingen voor de EU-burgers zijn veranderd sinds deze instrumenten zijn opgesteld en dat een nieuwe aanpak nodig is. Naast de oprichting van dit nieuwe fonds dringt het EESC er bij de Commissie op aan het financieringskader onder de loep te nemen om financieringstekorten en aanvullende financieringsbehoeften met betrekking tot diverse aspecten van het klimaatbeleid in kaart te brengen.

5.   Het bestaande klimaat- en energiebeleid van de EU robuust maken en aanvullen met het klimaataanpassingsfonds

5.1.

Het klimaataanpassingsfonds moet tegemoetkomen aan een zeer specifieke leemte in de EU-financiering, d.w.z. het moet voldoende middelen ter beschikking hebben om snel te kunnen reageren op klimaat-, milieu- en energienoodtoestanden. Het fonds moet echter consistent zijn en stroken met het overkoepelende EU-beleid op deze gebieden.

5.2.

De klimaatcrisis is een grensoverschrijdend structureel probleem, wat betekent dat de werking van onze economie structureel moet veranderen. Daardoor is het absoluut noodzakelijk dat regeringen naar structurele oplossingen zoeken in plaats van enkel aan symptoombestrijding te doen.

5.3.

Het probleem van de klimaatverandering wordt nog verergerd door de enorme verschillen in de manier waarop individuen en groepen worden betrokken en getroffen. Die verschillen hebben te maken met de koolstofvoetafdruk: de CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking verschilt aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat en van regio tot regio. Ook zien we verschillen in de gevolgen van de klimaatverandering, het vermogen om zich aan te passen en om te gaan met de uitdagingen en de gevolgen van het klimaatbeleid, en de aanstaande grote structurele veranderingen.

5.4.

De gevolgen van de klimaatverandering lopen sterk uiteen binnen en tussen de EU-lidstaten, afhankelijk van hun geografische ligging en de toestand en opbouw van hun economie. Zo leeft 7 % van de Europese bevolking in gebieden met een hoog overstromingsrisico, terwijl bij 9 % juist 120 dagen per jaar geen regen valt.

5.5.

Voor een rechtvaardige transitie zijn ook duurzame sociale voorwaarden nodig, in overeenstemming met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) en de Europese pijler van sociale rechten. Daarnaast pleit het EESC voor een omvattende benadering van milieuduurzaamheid. Het verwijst hierbij naar de taxonomieverordening, waarin zes milieudoelstellingen worden vastgesteld: beperking van de klimaatverandering, aanpassing aan de klimaatverandering, duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen, de transitie naar een circulaire economie, voorkoming en beheer van verontreiniging, en bescherming en herstel van biodiversiteit en ecosystemen.

5.6.

Met een goedgekeurde begroting van meer dan 330 miljard EUR in de huidige programmeringsperiode is het cohesiebeleid momenteel het grootste en belangrijkste gemeenschappelijke investeringsinstrument in Europa en speelt het daarom een cruciale rol bij de aanpak van de klimaatcrisis. De verschillen binnen en tussen de lidstaten, die via het cohesiebeleid aangepakt moeten worden, zullen waarschijnlijk ook beïnvloed worden door de klimaatverandering en de gevolgen ervan. In het plan voor herstel en veerkracht ligt de nadruk ook sterk op het klimaat. We zien duidelijk dat investeringen niet geschuwd worden, maar er is behoefte aan een duidelijk en gestructureerd overzicht van de EU-middelen die bestemd zijn om de klimaatverandering aan te pakken, en van de manier waarop deze worden beheerd.

5.7.

Het EESC benadrukt ook dat lokale en regionale overheden een duidelijk politiek engagement moeten aangaan om de klimaatdoelstellingen te bereiken. Er moet dringend meer overleg komen tussen de nationale, regionale en lokale overheden over het plannen en uitvoeren van nationale maatregelen inzake klimaatverandering op regionaal en lokaal niveau, over de rechtstreekse toegang tot financiering voor lokale overheden en over het toezicht op de voortgang van de goedgekeurde maatregelen. De sociale partners en het maatschappelijk middenveld moeten hierbij betrokken worden om een evenwichtige aanpak te waarborgen waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van alle groepen.

5.8.

Het EESC wijst op de cruciale rol van lokale, sociale en regionale partners in de strijd tegen de gevolgen van de klimaatverandering. Helaas krijgen veel van deze actoren ruim onvoldoende financiële middelen om de uitdagingen waar ze mee te maken krijgen, aan te pakken. Onder meer het Fonds voor een rechtvaardige transitie moet worden versterkt om betere steun te bieden.

5.9.

Het EESC dringt erop aan dat de transitie naar milieuduurzaamheid inclusief moet zijn en in overeenstemming met de SDG’s en de Europese pijler van sociale rechten. Belangrijk is wel dat hierbij nieuwe, hoogwaardige groene banen gecreëerd en gewaarborgd worden. Zo wordt namelijk, door de ontwikkeling van alternatieve klimaatneutrale economische sectoren voor de regionale bevolking, gezorgd voor opleiding en inclusieve sociale maatregelen. De mogelijke regressieve gevolgen van het klimaatbeleid en structurele veranderingen moeten daardoor gecompenseerd worden. Openbare aanbestedingen en staatssteunmaatregelen voor bedrijven moeten bijvoorbeeld gekoppeld worden aan het scheppen van hoogwaardige banen, en de rechten van werknemers, milieunormen en fiscale verplichtingen eerbiedigen. Daarnaast moeten kwetsbare personen beschermd worden tegen de gevolgen van de klimaatverandering. Energiearmoede moet te allen tijde vermeden worden. Tot slot wijst het EESC op het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” uit de EU-taxonomie, wat inhoudt dat beleidsmaatregelen geen milieudoelstellingen mogen schaden.

5.10.

Aangezien formeel en niet-formeel onderwijs belangrijk zijn om de klimaatcrisis te bestrijden, is het essentieel om te investeren in toegankelijk onderwijs over klimaatverandering en actief burgerschap. Onderwijs over duurzaamheid is een krachtig instrument voor jongeren, waarmee ze deel kunnen nemen aan de discussies over de concrete richting die het klimaatbeleid moet uitgaan. De rol van onderwijs en opleiding in de strijd tegen de klimaatverandering wordt steeds meer erkend.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/tackling-energy-poverty-and-eus-resilience-challenges-economic-and-social-perspective (zie bladzijde 88 van dit Publicatieblad).

(2)  Regional development MEPs suggest to set-up a Climate Change Adaptation Fund | Nieuws | Europees Parlement.

(3)  Economic losses from climate-related extremes in Europe — Europees Milieuagentschap.

(4)  Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (COM(2021) 82 final, paragraaf 2.2.3) en Strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie (COM(2021) 390 final, delen II en III, maatregel 2c), dashboard over onderverzekering en discussienota van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa).

(5)  ESPAS_Report.pdf, blz. 8.

(6)  https://www.brusselstimes.com/belgium-all-news/199487/europes-summer-floods-amount-to-worlds-second-most-costly-natural-disaster-of-2021

(7)  https://www.reuters.com/world/europe/greece-starts-count-cost-after-week-devastating-fires-2021-08-09/

(8)  Europe's summer floods amount to world's second-most costly natural disaster of 2021 (brusselstimes.com).

(9)  https://www.reuters.com/world/europe/greece-starts-count-cost-after-week-devastating-fires-2021-08-09/

(10)  EU-Solidariteitsfonds.

(11)  https://ec.europa.eu/regional_policy/nl/funding/solidarity-fund/

(12)  REPowerEU-plan, COM(2022) 230 final.

(13)  U.S., EU strike LNG deal as Europe seeks to cut Russian gas | Reuters.

(14)  COM(2022) 230 final.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over cryptoactiva — Uitdagingen en mogelijkheden

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/05)

Rapporteur:

Philip VON BROCKDORFF

Corapporteur:

Louise GRABO

Besluit van de voltallige vergadering

24.3.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

148/0/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is zich bewust van de toenemende marktkapitalisatie van cryptoactiva en is sterk voorstander van het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening betreffende markten in cryptoactiva (MiCA), dat zich richt op de regulering van cryptoactiva in de EU en dat op 30 juni 2022 heeft geresulteerd in een voorlopig politiek akkoord tussen de medewetgevers (1).

1.2.

Het EESC dringt ook aan op een krachtig regelgevend en operationeel instrument om de financiële tracering en belastingnaleving van cryptoactiva te verbeteren.

1.3.

Het EESC beveelt met klem aan dat autoriteiten zich houden aan het beginsel “dezelfde activiteit, dezelfde risico’s, dezelfde regels”. Dit betekent dat voor ondernemingen die transacties verrichten in cryptoactiva waarbij vergelijkbare risico’s moeten worden afgedekt als bij traditionele transacties, voortgebouwd dient te worden op al bestaande regelgevingskaders. Dat is noodzakelijk om asymmetrieën tussen analoge diensten en activa te voorkomen die door technische aspecten onder verschillende kaders zouden kunnen vallen.

1.4.

Een regelgevingskader voor cryptoactiva moet in alle rechtsgebieden, en niet alleen binnen de EU, uniform zijn. Ter bescherming van klanten moeten binnen en buiten de EU normen worden vastgesteld die een gelijk speelveld garanderen. Het EESC steunt de verordening inzake geldovermakingen (2) (TFR), hoewel deze in sommige opzichten verder gaat dan in het geval van traditionele financiële transacties. Tegelijkertijd is het EESC echter voorstander van innovatie in de EU en is het belangrijk dat gewone, op blockchaintechnologie gebaseerde producten die niet financieel van aard zijn, worden behandeld als hun fysieke tegenhangers en niet als financiële instrumenten, conform het beginsel “dezelfde activiteit, dezelfde risico’s, dezelfde regels”.

1.5.

Gezien de klimaatverbintenissen van de EU in het kader van de Green Deal neemt het EESC met bezorgdheid kennis van de milieugevolgen van cryptovaluta en aanverwante mining-activiteiten. Nieuwe DLT’s zoals blockchain lijken weliswaar een duurzame infrastructuur te kunnen creëren voor een koolstofarme toekomst, maar overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt.

1.6.

Als belangrijkste onderliggende technologie voor cryptoactiva kan blockchain de risico’s helpen aanpakken die zich momenteel het meest voordoen op de markt. De potentiële voordelen van blockchain variëren van realtimetransacties die risicovermindering en beter kapitaalbeheer mogelijk maken, tot verbeterde effectiviteit van de regelgeving, bijvoorbeeld door blockchain te gebruiken voor ken-uw-klantcontroles of antiwitwascontroles.

1.7.

Technologische ontwikkelingen kunnen helpen de bestaande beperkingen inzake belastingnaleving aan te pakken en aldus de transparantie en de kwaliteit van de gegevens die ter controle naar de belastingdiensten worden gezonden te verbeteren, en belastingfraude en illegale transacties aan te pakken.

1.8.

Verdere technologische ontwikkelingen op het gebied van blockchain zouden banken er ook toe kunnen aanzetten samen te werken binnen het blockchainecosysteem, zodat zij informatie en ervaringen kunnen delen met de bredere blockchaingemeenschap via een op blockchain gebaseerd handelsfinancieringsplatform.

1.9.

Tot slot staat het EESC er volledig achter dat de ECB toezicht houdt op ontwikkelingen in cryptoactiva en de mogelijke gevolgen daarvan voor het monetaire beleid en op de risico’s die cryptoactiva kunnen inhouden voor de goede werking van marktinfrastructuren en betalingen, alsook voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

2.   Achtergrond

2.1.

De marktkapitalisatie van cryptoactiva is in 2021 meer dan verdrievoudigd tot 2,6 biljoen USD, maar toch blijven cryptoactiva een klein deel uitmaken van de totale activa van het wereldwijde financiële stelsel (3). Qua aantallen zijn cryptoactiva vergelijkbaar met sommige van de gevestigde activaklassen, al komen ze bij lange na niet in de buurt van het belang van staatsobligaties, aandelenmarkten en derivaten. De snelle groei van cryptoactiva heeft verschillende nieuwe spelers in het ecosysteem aangetrokken met een toenemend aantal aangeboden cryptoactiva, waarvan sommige “virtuele valuta’s” of digitale “munten” of “tokens” worden genoemd. De belangrijkste cryptoactiva van dit moment zijn de Bitcoin en de Ether, die samen ongeveer 60 % van de totale marktkapitalisatie van cryptoactiva vertegenwoordigen.

2.2.

Het afgelopen jaar heeft de vraag naar een klasse van cryptoactiva, de zogeheten stablecoins (4), een ongekende groei gekend, geholpen door ontwikkelingen in de technologie, met name blockchain. Met name de handelsvolumes van stablecoins zijn groter dan die van bijna alle andere cryptoactiva, vooral omdat ze intensief worden gebruikt voor de afwikkeling van spot- en derivatentransacties op beurzen. De relatieve prijsstabiliteit van stablecoins helpt ook houders van cryptoactiva te beschermen tegen de volatiliteit die gepaard gaat met cryptoactiva die geen stablecoin zijn.

2.3.

Gedecentraliseerde financiën of DeFi (5) op basis van blockchaintechnologie en het verlenen van financiële diensten met behulp van stablecoins en andere cryptoactiva is een van de belangrijkste redenen van de toename van de vraag naar cryptoactiva, omdat het gebruikers in staat heeft gesteld cryptoactiva te verhandelen zonder een tussenpersoon. Ook hoeft er tijdens een transactie geen evaluatie van het kredietrisico van de cliënt worden uitgevoerd. Interessant is dat bij dergelijke transacties vooral institutionele spelers uit ontwikkelde economieën betrokken zijn, waar gewoonlijk transacties in stablecoins plaatsvinden (6).

2.4.

Blockchain- of “distributed ledger”-technologie (DLT) kan worden omschreven als één groot openbaar bestand dat wordt gedeeld en opgeslagen in een enorm netwerk van computers en dat alle transacties in cryptoactiva bevat. Aangezien ze openbaar worden gedeeld en de inhoud ervan wordt gevalideerd, is het onmogelijk om transacties terug te draaien of te wijzigen. Het openbare dossier dat door het gebruik van DLT tot stand komt, sluit frauduleuze transacties dan ook uit.

2.5.

Tijdens het hoogtepunt van de COVID-19-crisis, een tijd van marktstress, bereikte de waarde van Bitcoin medio februari 2020 een piek van 10 367,53 USD, om medio maart van datzelfde jaar te dalen tot 4 994,70 USD. De sterke stijging en daling van de waarde had echter weinig te maken met de pandemie en het effect daarvan op de aandelenmarkt (7). Het schijnbaar grillige gedrag van de waarde van Bitcoin is een gevolg van het verschijnsel dat delvers en deskundigen “halving” (halvering) noemen. Bitcoin wordt elke vier jaar gehalveerd, elke keer wanneer er 210 000 blokken zijn gedolven. Het vond plaats in 2012 en vertoonde dezelfde voorspelbare fluctuaties in de Bitcoin-koers. In dit patroon is sinds 2012 niet veel verandering gekomen.

2.6.

Op dit moment lijken cryptoactiva geen wezenlijk risico voor de financiële stabiliteit op te leveren, zoals de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) in zijn verslag van 2018 heeft bevestigd. Dit gezegd zijnde, heeft de FSB zelf zijn bezorgdheid geuit over de risico’s die een verhoogde marktkapitalisatie met zich mee zou kunnen brengen, met name risico’s met betrekking tot het beleggersvertrouwen, risico’s die voortvloeien uit de directe en indirecte blootstelling van financiële instellingen, en risico’s die voortvloeien uit het gebruik van cryptoactiva als betaal- en ruilmiddel.

2.7.

Dezelfde bezorgdheid werd geuit door de Europese toezichthoudende autoriteiten (EBA, ESMA en Eiopa), die de consumenten hebben gewaarschuwd dat veel cryptoactiva zeer riskant en speculatief zijn, en niet geschikt zijn voor de meeste kleine beleggers of als betaal- of ruilmiddel. Hun standpunt is dat consumenten de zeer reële kans lopen om al hun geïnvesteerde geld te verliezen als zij cryptoactiva met een hoog risico kopen. Ze waarschuwen ook dat consumenten zich bewust moeten zijn van de risico’s van misleidende reclame, die vaak ook via sociale media en influencers wordt verspreid. Consumenten moeten met name op hun hoede zijn als er snelle of hoge opbrengsten worden beloofd.

2.8.

De directe verbindingen tussen cryptoactiva en systeemrelevante financiële instellingen en financiële kernmarkten nemen weliswaar snel toe, maar zijn momenteel beperkt. Niettemin is de institutionele betrokkenheid bij de markten voor cryptoactiva, zowel voor beleggers als voor aanbieders van diensten, het afgelopen jaar toegenomen, zij het vanaf een laag niveau. Indien het huidige traject van schaalvergroting en verwevenheid van cryptoactiva met deze instellingen zou aanhouden, zou dit gevolgen kunnen hebben voor het mondiale financiële stelsel.

2.9.

De groei in omvang en verwevenheid van cryptoactiva versterkt de noodzaak en het belang voor cryptoactiva om consistente, vergelijkbare en objectieve controles te ondergaan met als doel verslag uit te brengen over de nauwkeurigheid en volledigheid van de financiële informatie die wordt gerapporteerd aan het publiek. In september 2020 diende de Commissie dan ook een wetgevingsvoorstel in om de regelgeving inzake cryptovaluta’s in cryptoactiva te harmoniseren en te legitimeren (8). Het voorstel biedt een uitgebreid kader voor de regulering van en het toezicht op emittenten en aanbieders van cryptoactiva en verleners van diensten voor cryptoactiva, teneinde consumenten en de integriteit en stabiliteit van het financiële stelsel te beschermen. Op 30 juni 2022 hebben de medewetgevers een voorlopig politiek akkoord bereikt. De definitieve wetgevingstekst zal naar verwachting in de komende maanden worden gepubliceerd en in werking treden. Het standpunt van het EESC hierover is te vinden in zijn advies over Cryptoactiva en “distributed ledger”-technologie (9).

3.   Risico’s van cryptoactiva

3.1.

De snelle groei van cryptoactiva wordt over het algemeen gekenmerkt door een slechte operationele opzet, zwak beheer van cyberrisico’s en zwakke governancekaders. Een combinatie van deze drie verhoogt de risico’s voor cliënten, waarbij cyberbeveiliging een probleem kan zijn op het gebied van cryptoactiva. Gestolen cryptoactiva vinden doorgaans hun weg naar illegale markten en worden gebruikt om verdere criminele activiteiten te financieren. Zo ook vragen criminelen in de context van gijzelsoftware-aanvallen slachtoffers vaak om het losgeld te betalen in cryptovaluta’s zoals Bitcoin (10). De verordening inzake digitale operationele veerkracht voor de financiële sector (DORA), waarover de medewetgevers onlangs overeenstemming hebben bereikt en waaraan momenteel de laatste hand wordt gelegd zodat zij gepubliceerd kan worden, voorziet in uniforme vereisten voor de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen ter ondersteuning van de bedrijfsprocessen van financiële entiteiten, waaronder aanbieders van cryptoactivadiensten. Dat is nodig om een hoog gemeenschappelijk niveau van digitale operationele veerkracht te bereiken.

3.2.

Het ecosysteem van cryptoactiva staat ook tot op zekere hoogte bloot aan concentratierisico’s, doordat de handel wordt gedomineerd door een relatief klein aantal entiteiten (11). Uit onderzoek is gebleken dat minder dan 10 000 mensen wereldwijd samen 4,8 miljoen bitcoins bezitten (12). Dat is bijna een derde van de 18,5 miljoen bitcoins die tot nu toe zijn gedolven. Deze hadden een marktwaarde van bijna 600 miljard USD. Die situatie is niet wezenlijk veranderd. Het Bitcoin-ecosysteem wordt dus nog steeds gedomineerd door grote en geconcentreerde spelers, of het nu gaat om grote delvers, bitcoin-houders of wisselaars (13). Deze concentratie maakt Bitcoin vatbaar voor systeemrisico’s en impliceert ook dat het merendeel van de baten van verdere invoering waarschijnlijk onevenredig zal terechtkomen bij een kleine groep deelnemers (14).

3.3.

In zijn laatste verslag (15) stelt de FSB dat marktsystemen zoals het bankwezen grotendeels zijn afgeschermd tegen de volatiliteit van cryptoactiva. De FSB waarschuwt echter voor het toenemende belang van digitale activa in de activiteiten van financiële instellingen. Een faillissement van een belangrijke stablecoin (die op grote schaal voor betalingen wordt gebruikt) zou de financiële stabiliteit verder kunnen aantasten, in een tijd van toenemende onzekerheid vanwege de oorlog in Oekraïne, met aanhoudend hoge grondstofprijzen. Een falende stablecoin zou ook kunnen leiden tot liquiditeitstekorten binnen het bredere ecosysteem van cryptoactiva, waardoor handelsvolumes worden beperkt.

3.4.

Zoals het EESC in een eerder advies (16) heeft opgemerkt, staat het volledig achter de inspanningen in de EU om het toezicht op cryptoactiva uit te breiden. Vanwege hun vermeende anonimiteit kunnen cryptoactiva echter nog steeds ten prooi vallen aan criminele bedoelingen, ondanks verbeteringen in het volgen ervan. Cryptoactiva zijn de laatste tijd ook de favoriete valuta bij cyberaanvallen, waarbij gijzelsoftware wordt gebruikt om systemen te hacken en vervolgens Bitcoin-betalingen worden geëist in ruil waarvoor waardevolle gegevens van het bedrijf niet vernietigd of gelekt zullen worden. Bovendien is het aantal meldingen van ponzi-stelsels met cryptovaluta’s toegenomen. De ECB beweert ook dat cryptovaluta’s worden gebruikt om sancties te omzeilen die zijn opgelegd aan Russische oligarchen vanwege de oorlog in Oekraïne (17). Het risico dat cryptoactiva worden misbruikt om de sancties tegen Rusland te omzeilen, herinnert er in belangrijke mate aan dat deze markten aan de vereiste normen moeten voldoen, met inbegrip van informatie over beleggers, antiwitwas- en openbaarmakingsvereisten.

3.5.

Misleidende informatie en een gebrek aan transparantie zijn ook zeer zorgwekkend. Sommige cryptoactiva worden agressief aangeprezen bij het publiek, waarbij gebruik wordt gemaakt van marketingmateriaal en andere informatie die onduidelijk, onvolledig, onnauwkeurig of opzettelijk misleidend kan zijn en waarbij de potentiële winsten worden overdreven en de risico’s worden genegeerd. Marketing gebeurt vaak op sociale media via influencers die niet vertellen of zij een financieel motief hebben om bepaalde cryptoactiva aan de man te brengen, met name de in opkomst zijnde “non fungible token”-kunst (NFT-kunst), die door allerlei beroemdheden en sporters wordt aangekocht.

3.6.

De toezichthoudende autoriteiten van de EU zijn van mening dat de extreme prijsschommelingen van cryptoactiva een groot risico vormen voor beleggers, hoewel soortgelijke risico’s zich ook kunnen voordoen bij wereldwijde schommelingen op de aandelenmarkten. In feite zijn veel cryptoactiva onderhevig aan plotse en extreme prijsschommelingen, waardoor ze zeer speculatief zijn, waarbij de koersen hoofdzakelijk afhangen van de vraag van beleggers. Extreme prijsschommelingen doen nieuwe twijfels rijzen over de toekomst van cryptovaluta’s als activaklasse.

3.7.

Zorgwekkend is dat beleggers het in het geval van cryptoactiva vaak vrijwel onmogelijk vinden om schadeclaims of andere rechtsvorderingen in te dienen wegens bijvoorbeeld misleidende informatie, met name omdat deze activa tot dusverre niet onder de bestaande bescherming van de huidige EU-regelgeving voor financiële diensten vallen. Beleggers worden ook niet beschermd door de depositogarantiestelsels van banken, aangezien deze alleen betrekking hebben op valuta’s en niet op cryptoactiva, aandelen of obligaties.

3.8.

In de EU moet met de uiteindelijke inwerkingtreding van MiCA het huidige gebrek aan harmonisatie tussen de lidstaten worden aangepakt. Wat belastingen betreft, zijn er verschillende benaderingen in de lidstaten, en een aantal lidstaten heft vermogenswinstbelasting op uit cryptoactiva voortvloeiende winsten tegen tarieven van 0-50 %. In 2020 heeft de EU met het aannemen van het pakket digitaal geldwezen, teneinde fintech te reguleren, het potentieel van digitale financiële diensten in termen van innovatie en concurrentie erkend, terwijl de risico’s ervan toch worden beperkt.

3.9.

Het EESC dringt aan op een doeltreffend regelgevend en operationeel instrument om de tracering en belastingnaleving van cryptoactiva te verbeteren. Het EESC is zich bewust van de problemen die worden veroorzaakt door het ontbreken van gecentraliseerd toezicht op cryptoactiva, de pseudo-anonimiteit ervan, de waarderingsmoeilijkheden, de hybride kenmerken en de snelle evolutie van de onderliggende technologie, maar is van mening dat naleving van de belastingwetgeving op basis van een symmetrische aanpak haalbaar is. Volgens een recente studie (18) bedroeg het potentieel aan belastinginkomsten uit de vermogenswinst aan bitcoins in de EU in 2020 in totaal 850 miljoen EUR. Daaruit blijkt duidelijk dat deze sector een grote hoeveelheid belastinginkomsten kan opleveren. Hierbij wordt er uiteraard van uitgegaan dat inkomsten uit cryptoactiva moeten worden belast, net als traditionele financiële instrumenten. Dat vereist op zijn beurt een correcte handhaving van fiscale verplichtingen op basis van een juiste opgaaf, en toegang tot gegevens die aan belastingdiensten worden verstrekt. Een extra voordeel van een betere tracering in realtime van verkopen door bedrijven zou een efficiëntere btw-inning zijn.

3.10.

Er zij op gewezen dat sommige cryptoactiva kunnen worden aangemerkt als financiële instrumenten binnen het toepassingsgebied van de richtlijn markten voor financiële instrumenten II (MiFID II), of als elektronisch geld binnen het toepassingsgebied van de richtlijn elektronisch geld, of als fondsen binnen het toepassingsgebied van de tweede richtlijn betalingsdiensten. Het probleem is dat sommige lidstaten op nationaal niveau op maat toegesneden regels hebben ingevoerd voor cryptoactiva die buiten de huidige EU-regelgeving vallen, hetgeen leidt tot fragmentatie van de regelgeving. Dit verstoort de concurrentie op de eengemaakte markt, waardoor het voor dienstverleners op het gebied van cryptoactiva moeilijker wordt om hun activiteiten over grenzen heen uit te breiden en geeft aanleiding tot regelgevingsarbitrage.

3.11.

Het EESC is het ermee eens dat de voorkeur uitgaat naar een holistische aanpak die betrekking heeft op zowel cryptoactiva die voor bestaande financiële instrumenten kunnen doorgaan als cryptoactiva die momenteel buiten het toepassingsgebied van de regelgeving vallen, maar de autoriteiten dienen zich daarbij wel aan het beginsel “dezelfde activiteit, dezelfde risico’s, dezelfde regels” te houden. Dit betekent dat voor ondernemingen die transacties verrichten in cryptoactiva waarbij vergelijkbare risico’s moeten worden afgedekt als bij traditionele transacties, voortgebouwd dient te worden op al bestaande regelgevingskaders. Dat is noodzakelijk om asymmetrieën te voorkomen tussen analoge diensten en activa die door technische omstandigheden onder verschillende kaders zouden kunnen vallen. Om risico’s te beperken is het bovendien zaak dat er na innovaties op het gebied van cryptoactiva altijd doeltreffende regelgevende maatregelen worden genomen.

3.12.

Ten slotte zijn de milieugevolgen van cryptoactiva en bijbehorende delvingactiviteiten enorm belangrijk, gezien de klimaatverbintenissen van de EU in het kader van de Green Deal. Een recente studie van De Nederlandsche Bank (2021) meldt dat de koolstofvoetafdruk van het Bitcoin-netwerk toeneemt, met een totaal elektriciteitsverbruik van het netwerk dat vergelijkbaar is met het elektriciteitsverbruik van Nederland en resulterende milieukosten van 4,2 miljard EUR (19). Dit gezegd zijnde, kan het relevant zijn om het elektriciteitsverbruik van de mondiale banksector te vergelijken. In dit verband merkt het EESC op dat opkomende DLT’s, zoals blockchain, naar het schijnt worden gebruikt om de levering van duurzame infrastructuur voor een koolstofarme toekomst mogelijk te maken. Maar concreet bewijs hiervoor ontbreekt vooralsnog. Positief is dat ontwikkelaars in de energiesector DLT-technologie proberen te gebruiken om de energiedistributie te decentraliseren, energienetwerken te beheren door middel van slimme contracten en vraagresponsdiensten aan te bieden die verband houden met elektriciteitsgebruik en aanbodprognoses.

4.   Mogelijkheden die voortvloeien uit cryptoactiva

4.1.

In het licht van de bovengenoemde risico’s is het onduidelijk of cryptovaluta’s ooit een gangbaar ruilmiddel zullen worden. Het is echter niet onredelijk te voorspellen dat de tekortkomingen die cryptoactiva hebben gekenmerkt, zoals de verwerkingscapaciteit en het zeer hoge energieverbruik voor de delving ervan, met toekomstige technologische ontwikkelingen kunnen worden verholpen. Hetzelfde kan worden gezegd van de bijbehorende risico’s van criminele activiteiten en het witwassen van geld, waar het illegale aandeel van het transactievolume in cryptovaluta’s daalde van 0,62 % in 2020 tot 0,15 % in 2021 (20) en wetshandhavingsinstanties steeds beter worden in het opsporen en in beslag nemen van illegale cryptovaluta’s. In het licht hiervan merkt het EESC op dat de Europese Commissie sinds de publicatie van haar fintechactieplan in maart 2018 zowel de kansen als de uitdagingen die cryptoactiva met zich meebrengen, heeft bestudeerd.

4.2.

Hoezeer er ook een solide wetgevingskader voor cryptoactiva moet komen, zoals uiteengezet in het voorstel van de Commissie (21), is het EESC toch van mening dat blockchain, als de belangrijkste onderliggende technologie voor cryptoactiva, de bestaande risico’s in hoge mate zou kunnen ondervangen. De potentiële voordelen van blockchain variëren van realtimetransacties die risicovermindering en beter kapitaalbeheer mogelijk maken, tot verbeterde effectiviteit van de regelgeving, bijvoorbeeld door blockchain te gebruiken voor ken-uw-klantcontroles of antiwitwascontroles. Bovendien zorgt blockchain voor een verbeterde cyberveiligheid, aangezien het hacken van een op blockchain gebaseerd ecosysteem exorbitante middelen zou vereisen qua netwerk- en rekenkracht. Er is ook een enorm potentieel voor integratie met andere opkomende technologieën, zoals artificiële intelligentie en het internet der dingen, om de technologie voor cryptoactiva te ondersteunen.

4.3.

Zoals eerder opgemerkt, is het gebrek aan transparantie en informatie een ernstig probleem rond cryptoactiva, hetgeen leidt tot zowel pseudo-anonimiteit als schaarse belastinggegevens. Verdere technologische ontwikkelingen kunnen helpen de bestaande beperkingen aan te pakken en aldus de transparantie en de kwaliteit van de gegevens die voor nalevingsdoeleinden naar de belastingdiensten worden gezonden, te verbeteren, en belastingfraude en illegale transacties aan te pakken. Daarnaast zouden synergieën tussen blockchain en artificiële intelligentie een oplossing kunnen bieden, aangezien blockchaintechnologie hoogwaardige gegevens oplevert voor AI-toepassingen, transparante patronen voor benchmarkingstudies en de integriteit van een geautomatiseerde belastingaanslag waarborgt.

4.4.

Verdere technologische ontwikkelingen op het gebied van blockchain zouden banken er ook toe kunnen aanzetten samen te werken binnen het blockchainecosysteem, zodat zij informatie en ervaringen kunnen delen met de bredere blockchaingemeenschap via een op blockchain gebaseerd handelsfinancieringsplatform. Een dergelijke infrastructuur zou een volledig geïntegreerde end-to-end verhandelings-, afwikkelings- en bewaardienst voor digitale activa kunnen bieden op basis van blockchain. Het zou ook een veilige omgeving kunnen bieden voor de uitgifte en verhandeling van digitale activa, en de tokenisering van bestaande effecten en niet-bancaire activa mogelijk kunnen maken om voorheen niet-verhandelbare activa verhandelbaar te maken.

4.5.

Om dit te bereiken, moet er natuurlijk een robuust regelgevingskader zijn. Dit gezegd zijnde, moet het regelgevingskader consistent zijn in alle rechtsgebieden en niet alleen binnen de EU. Om de consument te beschermen moeten binnen en buiten de EU normen worden vastgesteld die zijn gebaseerd op de beginselen van een gelijk speelveld. In dit verband steunt het EESC de verordening inzake geldovermakingen (TFR), hoewel deze op sommige punten verder gaat dan in het geval van traditionele financiële transacties. Tegelijkertijd is het EESC echter voorstander van innovatie in de EU en is het belangrijk dat gewone, op blockchaintechnologie gebaseerde producten die niet financieel van aard zijn, net zo worden behandeld als hun fysieke tegenhangers en niet als financiële instrumenten, conform het beginsel “dezelfde activiteit, dezelfde risico’s, dezelfde regels”.

4.6.

De laatste overweging betreft de mogelijke invoering van een digitale euro. Er moet duidelijk worden gemaakt dat een digitale euro niet tot de cryptoactiva behoort, maar een andere verschijningsvorm van de euro is (22). Met een digitale euro zouden EU-burgers in de hele eurozone digitale betalingen kunnen doen, net zoals zij daar contant geld kunnen gebruiken voor fysieke betalingen. Invoering van een digitale euro heeft natuurlijk haar voors en tegens, maar lijkt wel een logische stap nu betalingen steeds meer gedigitaliseerd worden. Dat is om twee belangrijke redenen van cruciaal belang: een digitale euro zou enig tegenwicht kunnen bieden aan de marktdominantie ven de VS op het gebied van stablecoins, en het is van belang dat de ECB toezicht blijft houden op ontwikkelingen in cryptoactiva en de mogelijke gevolgen daarvan voor het monetaire beleid en op de risico’s die cryptoactiva kunnen inhouden voor de goede werking van marktinfrastructuren en betalingen, alsook voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  De definitieve tekst zal naar verwachting tegen eind september 2022 door het Coreper worden goedgekeurd en daarom hoogstwaarschijnlijk niet beschikbaar zijn vóór de goedkeuring van dit EESC-advies.

(2)  De TFR vloeit in wezen voort uit de aanbeveling van de FATF om betalingsdienstaanbieders te verplichten geldovermakingen vergezeld te doen gaan van informatie over de betaler en de begunstigde. Nieuwe technologieën, zoals bij de overmaking van cryptoactiva worden gebruikt, zullen onder de TFR vallen.

(3)  Assessment of Risks to Financial Stability from Crypto-assets.

(4)  Liao en Caramichael, “Stablecoins: Growth Potential and Impact on Banking”, International Finance Discussion Papers No 1334, Washington: Board of Governors of the Federal Reserve System (2022).

(5)  DeFi komt neer op het decentraal verlenen van financiële diensten, d.w.z. zonder een tussenpersoon, zodat een en ander gemakkelijker verloopt. Zodra zij door individuele personen zijn ontwikkeld, worden DeFi-toepassingen uitgerold op de blockchain, waar zij steeds meer een eigen leven gaan leiden naarmate het beheer ervan wordt overgedragen aan de gebruikersgemeenschap. De ultieme vorm van een DeFi-toepassing is een gedecentraliseerde autonome organisatie (DAO). Dit verschilt hemelsbreed van het traditionele financiële stelsel, waar centrale intermediairs de controle hebben over de toegang tot financiële diensten. Bij DeFi’s komt meer kijken dan het gebruik van blockchaintechnologie; het is eerder zo dat het ontbreken van tussenpersonen (mogelijk gemaakt door blockchain) tot DeFi’s leidt.

(6)  Chainalysis (2021).

(7)  Zie Sajeev, K.C., Afjal, M., “Contagion effect of cryptocurrency on the securities market: a study of Bitcoin volatility using diagonal BEKK and DCC GARCH models”, SN Bus Econ 2, 57 (2022).

(8)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937, COM(2020) 593 final van 24.9.2020.

(9)  PB C 155 van 30.4.2021, blz. 31.

(10)  Crypto-assets: Key developments, regulatory concerns and responses.

(11)  Het concentratierisico is niet absoluut en beperkt zich tot het ecosysteem van cryptoactiva. Het heeft geen betrekking op de concentratie van rijkdom zoals beschreven in bijvoorbeeld Forbes World's Billionaires List.

(12)  Makarov, I., Schoar, A., “Blockchain Analysis of the Bitcoin Market” (18 april 2022).

(13)  Cryptomining is het proces waarbij door het oplossen van complexe wiskundige problemen nieuwe blokken aan de blockchain worden toegevoegd. Het doel van mining is transacties in cryptovaluta te controleren en een “proof of work” te kunnen leveren. Daarbij wordt deze informatie toegevoegd aan een blok op de blockchain, die als grootboek voor mining-transacties fungeert.

(14)  Makarov, I., Schoar, A., “Blockchain Analysis of the Bitcoin Market” (18 april 2022).

(15)  Assessment of Risks to Financial Stability from Crypto-assets.

(16)  EESC-advies over Cryptoactiva en “distributed ledger”-technologie (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 31).

(17)  Volgens ECB-president Christine Lagarde worden cryptovaluta gebruikt om sancties tegen Rusland te omzeilen.

(18)  Thiemann, A. (2021), “Cryptocurrencies: An empirical View from a Tax Perspective”, JRC Working Papers on Taxation and Structural Reforms No 12/2021, Europese Commissie, Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek , Sevilla, JRC126109.

(19)  Trespalacios, J.P., en Dijk, J., “The carbon footprint of bitcoin”, De Nederlandsche Bank, serie DNB Analyse, 2021.

(20)  The Chainalysis 2022 Crypto Crime Report.

(21)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937, COM(2020) 593 final.

(22)  Zie het lopende initiatiefadvies over een digitale euro.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gezondheidswerkers en zorgstrategie voor de toekomst van Europa

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/06)

Rapporteur:

Danko RELIĆ

Rapporteur:

Zoe TZOTZE-LANARA

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

6.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

194/4/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) houdt vast aan het beginsel dat sterke en veerkrachtige gezondheidsstelsels alleen kunnen worden gebaseerd op en ontwikkeld door goed opgeleide, bekwame en gemotiveerde gezondheidswerkers, hetgeen van fundamenteel belang is voor een succesvol gezondheidsbeleid en bijgevolg ook voor de verwezenlijking van een op de mens gerichte gezondheidszorg voor iedereen en het “recht op gezondheid” zoals is aanbevolen door de Conferentie over de toekomst van Europa, waarbij alle Europeanen gelijke en houdbare toegang tot betaalbare, preventieve, curatieve en hoogwaardige gezondheidszorg wordt gewaarborgd.

1.2.

Het EESC is ingenomen met het initiatief om op EU-niveau maatregelen te nemen ter versterking van de langdurige zorg en de voor- en vroegschoolse educatie en opvang in het kader van de Europese pijler van sociale rechten, hetgeen zal bijdragen tot hoogwaardige, toegankelijke, billijke en betaalbare zorgdiensten en zal helpen de gendergelijkheid en sociale rechtvaardigheid te versterken.

1.3.

Het EESC dringt aan op een transformatieve benadering van de zorg, waarbij de mens, zijn rechten en zijn behoeften centraal staan en mensen ook betrokken worden bij discussies, raadplegingen en besluiten ter zake. Het verzoekt de Commissie met klem een ambitieuze zorgstrategie uit te werken die kan bijdragen tot cohesie en opwaartse convergentie op het vlak van gezondheidszorg en langdurige zorg tussen en binnen de lidstaten.

1.4.

Een Europese zorggarantie kan ervoor zorgen dat iedereen die in de EU woont een leven lang toegang heeft tot betaalbare en hoogwaardige gezondheidszorg en zorgdiensten, dat tekorten in de zorg worden aangepakt en dat fatsoenlijke arbeidsomstandigheden worden bevorderd door opleidingsmogelijkheden te bieden. Ondersteuning en betere erkenning van mantelzorgers en beleid dat erop gericht is problemen in verband met betaalde en onbetaalde mantelzorg aan te pakken, zijn essentieel voor een efficiënt gebruik van de middelen.

1.5.

Efficiënte, verantwoordingsplichtige en goed gefinancierde openbare diensten blijven cruciaal om gelijke toegang tot kwaliteitszorg te garanderen. Het EESC verzoekt de Europese Unie daarom complementariteit tussen alle aanbieders van zorgdiensten op basis van solidariteit te waarborgen, investeringen in de sociale economie aan te moedigen en actoren van de sociale economie in de zorgsector te ondersteunen.

1.6.

Bij de personeelsplanning moet rekening worden gehouden met de ontwikkeling van digitale technologieën, aangezien innovaties op deze gebieden mogelijkheden bieden voor het creëren van nieuwe werkomgevingen en omstandigheden waarin zorg wordt verleend, en nieuwe vaardigheden vereisen. Ondersteuning van de digitalisering van diensten voor langdurige zorg is essentieel om de digitale kloof en de digitale armoede aan te pakken.

1.7.

Het EESC stelt voor om het actieplan voor gezondheidswerkers en zorgpersoneel in de Europese Unie te actualiseren (1). Het ontwikkelen van geïntegreerde planning en prognosemodellen betreffende het gezondheidspersoneel en het aanpassen van de vaardigheden van gezondheidswerkers en werknemers in de langdurige zorg zijn van essentieel belang om de voorzieningen in kwestie toegankelijker te maken en kwalitatief te verbeteren. Een geactualiseerd plan zou kunnen zorgen voor betere gegevensverzameling waarbij het potentieel van digitalisering in de hele EU wordt benut, en voor het ontwikkelen van methoden om de behoeften aan arbeidskrachten en vaardigheden beter te voorspellen.

1.8.

Het EESC benadrukt dat het recht op mobiliteit binnen de EU moet worden geëerbiedigd. Grensoverschrijdende mobiliteit voegt een extra dimensie toe aan de personeelsplanning in de gezondheidszorg. De oprichting van een Europese dienst voor monitoring van het zorgpersoneel om de lidstaten te helpen bij het opzetten en onderhouden van planningsstructuren en het coördineren van grensoverschrijdende aspecten van de planning zou voor de langere termijn een nuttig element op infrastructuurgebied kunnen zijn.

1.9.

De sociale dialoog tussen regeringen, werkgevers en werknemers en hun vertegenwoordigende organisaties is van cruciaal belang voor een transformatieve zorgstrategie en veerkrachtige gezondheids- en zorgstelsels in de EU; zorgverleners en zorgontvangers moeten worden betrokken bij het in kaart brengen van een inclusief, veerkrachtig en gendergelijk zorg- en gezondheidsecosysteem.

2.   Algemene opmerkingen over zorg

2.1.

Langdurige zorg, die van vitaal belang is voor de sociale bescherming en het welzijn van de EU-burgers, omvat een reeks diensten en bijstand voor mensen die gedurende langere perioden geestelijk en/of lichamelijk kwetsbaar en/of gehandicapt zijn, afhankelijk zijn van hulp in hun dagelijks leven en/of permanente verpleging nodig hebben door professionele of niet-professionele betaalde/onbetaalde zorgverleners thuis of in verpleeg- en verzorgingsinstellingen (2).

2.2.

De COVID-19-pandemie heeft de veerkracht en de toereikendheid van de zorgstelsels in de hele EU zwaar op de proef gesteld, hetgeen wijst op structurele problemen, zoals onderfinanciering en personeelstekort in veel landen, die nog kunnen verergeren als gevolg van de aanhoudende economische/politieke uitdagingen, de inflatie, de onzekerheid en de energiecrisis.

2.3.

In de Europese pijler van sociale rechten is het recht op zorg en het recht voor iedereen op toegang tot kwaliteitsvolle formele zorgdiensten op basis van behoefte verankerd. De nieuwe Europese zorgstrategie, die door de voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen in haar toespraak over de staat van de Unie in 2021 werd aangekondigd, omvat twee aanbevelingen van de Raad, over kinderopvang (herziening van de Barcelona-doelstellingen) en over langdurige zorg. Het Europees Parlement heeft aanbevolen de verlening van levenslange zorg te verbeteren op basis van de behoeften van zorgontvangers en zorgverleners, en heeft er bij de Commissie op aangedrongen de lidstaten te ondersteunen bij de ontwikkeling van hoogwaardige zorgdiensten (3).

2.4.

Het EESC heeft verschillende adviezen uitgebracht over zorgverlening in de EU (4), waarin het erop wijst dat er moet worden geïnvesteerd in hoogwaardige, duurzame en toegankelijke zorg voor iedereen, en dat tekorten in de kinderopvang en langdurige zorg moeten worden aangepakt. De door het EESC vastgestelde tekortkomingen betreffen “de algemene toegankelijkheid van de zorgverlening, de diversificatie en versnippering van het dienstenaanbod, de gebrekkige regulering van deze diensten, problemen met de coördinatie tussen beheersniveaus, problemen met het koppelen van gezondheidsdiensten en sociale diensten, de toenemende commercialisering van diensten en de behoefte aan preventiebeleid en -maatregelen”. Het EESC verzet zich tegen stereotypering en andere vormen van discriminatie jegens ouderen en pleit voor door digitalisering ondersteunde zorg waarbij de mens centraal staat. In dit verband beveelt het EESC aan optimaal gebruik te maken van digitalisering om onnodig papierwerk voor gezondheidswerkers te verminderen en de meest geslaagde elementen van slimme regelgeving toe te passen.

3.   Een transformatieve benadering van de zorg

3.1.

Om tot een doeltreffende Europese zorgstrategie te komen moet er worden geijverd voor een transformatieve en ambitieuze aanpak waarin mensen en hun grondrechten en behoeften centraal staan en die ervoor zorgt dat zij kunnen deelnemen aan raadplegingen en besluiten. Deze aanpak moet een bijdrage kunnen leveren aan cohesie en opwaartse convergentie tussen en binnen de lidstaten.

3.2.

Een Europese zorggarantie die deze transformatie belichaamt, zou waarborgen dat iedereen die in de EU woont een leven lang toegang heeft tot betaalbare en hoogwaardige zorg, zou een samenhangend kader bieden voor de lidstaten om diensten van hoge kwaliteit en strategieën voor levenslange zorg te leveren, en zou de arbeidsomstandigheden en opleiding voor zorgverleners verbeteren en mantelzorgers ondersteunen.

3.3.

Grootschalige investeringen in de zorgeconomie en -infrastructuur zijn nodig voor een transformatieve benadering waarmee hardnekkige tekorten in de zorg kunnen worden aangepakt, waardoor tegen 2035 mogelijk ongeveer 300 miljoen banen kunnen worden gecreëerd, hetgeen ook de gendergelijkheid en de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt zou verbeteren (5).

3.4.

Hoewel er in de lidstaten verschillende modellen bestaan, blijven efficiënte, verantwoordingsplichtige en goed gefinancierde overheidsdiensten van cruciaal belang om gelijke toegang tot hoogwaardige zorg te waarborgen en onbetaalde zorgverleners, met name vrouwen, te ondersteunen. Het EESC wijst erop dat er werk moet worden gemaakt van zoveel mogelijk complementariteit en synergie tussen alle verstrekkers van zorg en gezondheidsdiensten in de publieke en de particuliere sector (profit en non-profit) teneinde dekking voor iedereen tot stand te brengen (6), waarbij met beste praktijken en positieve voorbeelden in de lidstaten rekening wordt gehouden en nationale specifieke kenmerken en verschillen in acht worden genomen.

3.5.

Privatiseringstendensen en de toepassing van marktgestuurde praktijken zoals risicoselectie en maximalisering van winst op zorg en gezondheid kunnen de ongelijkheden vergroten en de meest kwetsbaren met onvervulde zorgbehoeften treffen. Uitgaande van solidariteit, eerbiediging van de nationale bevoegdheden en subsidiariteit heeft de langdurige zorg en de kinderverzorging op EU- en lidstaatniveau behoefte aan sterke socialebeschermingsstelsels en openbare voorzieningen, sociale investeringen en actoren uit de sociale economie — bijvoorbeeld onderlinge maatschappijen — om optimale gemeenschaps- en thuiszorg te kunnen bieden door adequaat opgeleide verzorgers (7).

3.6.

De structuur- en investeringsfondsen van de EU kunnen worden gebruikt om investeringen in de zorg te ondersteunen. Wat gezondheidszorg en langdurige zorg betreft, moet de Commissie haar landspecifieke aanbevelingen beter afstemmen op het Europees Semester en de lidstaten waar nodig helpen om prioritair in te zetten op toereikende financiering als productieve investering in plaats van als economische last.

4.   Arbeidsomstandigheden, uitdagingen en werkgelegenheidspotentieel

4.1.

Ongeveer 6,3 miljoen mensen werken in de sector langdurige zorg in de EU, terwijl 44 miljoen mensen frequent langdurige mantelzorg verlenen aan familieleden of vrienden, in een van de wereldwijd snelst groeiende sectoren (8). Naar verwachting zullen er tussen nu en 2030 zo’n 7 miljoen banen in de medische en zorgsector bijkomen (9).

4.2.

Belangrijke uitdagingen waar de zorgsector in alle lidstaten in verschillende mate mee geconfronteerd wordt, zijn onder meer personeelstekorten, onaantrekkelijke en veeleisende arbeidsomstandigheden, vergrijzing van het personeel en onderfinanciering als gevolg van bezuinigingen op de sociale en de gezondheidsbegroting tijdens de economische crisis van 2008 (10). In bijna alle EU-landen blijft de banengroei achter bij de stijgende vraag, als gevolg van de mentaal en fysiek zware omstandigheden die ervoor zorgen dat zorgwerkers de sector verlaten — een trend die nog is verergerd door de pandemie, met negatieve gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van zowel zorgontvangers als zorgwerkers.

4.3.

Een transformatieve aanpak moet gendergelijkheid bevorderen, aangezien meer dan 80 % van de arbeidskrachten in de zorgsector vrouw is, vrouwen de belangrijkste zorgverleners en zorgontvangers zijn in formele en informele omgevingen (11) en gemiddeld ouder zijn dan de algemene beroepsbevolking in de EU. Aangezien vrouwen de overgrote meerderheid van de zorgtaken in het gezin op zich nemen, zouden toegankelijke en betaalbare voor- en vroegschoolse educatie en opvang (ECEC) en diensten voor langdurige zorg meer vrouwen in staat stellen de arbeidsmarkt te betreden. Het recht op minstens vijf werkdagen zorgverlof per jaar, dat met de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven is ingevoerd, zal mantelzorgers die werk en zorgtaken proberen te combineren, enige steun bieden. Door een gebrek aan voldoende betaald verlof echter is het niet mogelijk om volledig gebruik te maken van dit met de richtlijn verleende recht, en kunnen genderongelijkheden nog groter worden.

4.4.

Ondanks de zware arbeidsomstandigheden, de specifieke eisen inzake vaardigheden/bekwaamheden en kwalificaties, en de hoge gezondheids- en veiligheidsrisico’s op het werk, liggen de lonen in de sector in veel EU-landen onder het gemiddelde (12). In verscheidene lidstaten staan de vakbondsvorming, het bereik van de collectieve onderhandelingen, de tevredenheid met het werk en de verhouding personeel-gebruiker op een laag niveau; de pandemie heeft onder meer een gebrekkige voorziening van persoonlijke beschermingsmiddelen aan het licht gebracht.

4.5.

Onbetaalde mantelzorg, of familiezorg, is een hoeksteen van de langdurige zorg in Europa, maar thuiszorg en gemeenschapsgebaseerde zorg blijven in veel landen onderontwikkeld en moeilijk toegankelijk (13). Gezien het effect van mantelzorgverlening op de levenskwaliteit beveelt het EESC met klem beleid aan waarmee de “formalisering” van mantelzorg wordt bevorderd en mantelzorgers worden ondersteund, en dat bijdraagt tot een efficiënt gebruik van middelen.

4.6.

Het EESC spreekt zijn bezorgdheid uit over de wijdverbreide onzekere zorgarbeid door zwartwerkers, meestal vrouwen, die als inwonenden zorg verlenen en meestal afkomstig zijn uit migrantengroepen of categorieën mobiele burgers. Deze grijze zone, die nog wordt verergerd door het gebrek aan toegang tot formele zorg en de economische noodzaak, vraagt om een samenhangende beleidsaanpak, met de benodigde aandacht voor de procedures voor certificering van vaardigheden, regulering en/of verblijfsvergunningen.

4.7.

Naarmate de vraag naar langdurige zorg toeneemt, zal de sector profiteren van hogere en meer stimulerende lonen, effectieve collectieve vertegenwoordiging en collectieve onderhandelingen, en meer opleiding. Overheidsfinanciering ter verbetering van de arbeidsomstandigheden (bijvoorbeeld via eisen bij overheidsopdrachten) kan helpen het personeelstekort op te vangen en langdurige zorg van hoge kwaliteit te waarborgen. Professionalisering, het definiëren van kwaliteit en het opstellen van normen om de kwaliteit te beoordelen en te meten, alsmede harmonisatie van normen tussen de lidstaten zijn van essentieel belang voor de vernieuwing van de sector (14).

5.   Overige opmerkingen

5.1.

Met de pandemie is duidelijk geworden dat er sprake is van fragmentatie en versnippering, met name wat betreft bevoegdheden op het vlak van voorzieningen en financiering in vele lidstaten. Dit toont aan dat er behoefte is aan betere integratie van volksgezondheid en nationale zorgstelsels (15), die het best in staat zijn om te zorgen voor toegankelijkheid voor iedereen en voor efficiëntie.

5.2.

Een opkomende grote uitdaging die gecoördineerde maatregelen in de nieuwe zorgstrategie vereist, betreft de preventie en aanpak van geestelijke gezondheidsproblemen die het gecombineerde gevolg zijn van de pandemie en de toenemende incidentie van mentale aandoeningen (bijv. dementie), mede als gevolg van de vergrijzing.

5.3.

Zoals blijkt uit recente ervaringen met de preventie en beheersing van COVID-19 in instellingen voor langdurige zorg (16), zijn doeltreffende beoordeling, efficiënt en gestroomlijnd extern toezicht en inspectie in zowel openbare als particuliere zorginstellingen van cruciaal belang om misbruik te voorkomen en veiligheid en kwaliteit te waarborgen, met name voor kwetsbare bevolkingsgroepen, ouderen en kinderen, waarbij bestaande goede praktijken in de lidstaten moeten worden benut.

5.4.

De ontwikkeling van gestandaardiseerde gegevensverzameling en indicatoren voor langdurige zorg in de hele EU is van vitaal belang voor een succesvolle zorgstrategie op het niveau van de lidstaten, met inbegrip van rapportageverplichtingen en regelmatige evaluaties, uit te voeren aan de hand van efficiënte, gestroomlijnde procedures. Met name voor een toereikend aanbod aan kinderverzorging zijn kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen nodig om de vooruitgang te meten en de Barcelona-doelstellingen te halen en te overtreffen.

5.5.

Steun voor de digitalisering van diensten voor langdurige zorg is essentieel om de digitale kloof te dichten. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan toegankelijkheid, ondersteunende systemen, verbetering van de digitale geletterdheid en aan digitalisering ten behoeve van de kwaliteit van het werk, bij- en nascholing en nieuwe diagnose-, monitoring- en behandelingsmethoden.

5.6.

Het EESC veroordeelt de oorlogsmisdaden van de Russische Federatie in Oekraïne tegen zorg- en gezondheidswerkers, patiënten, kinderen, ziekenhuizen en andere faciliteiten. Naast de doden en gewonden heeft deze agressie ernstige gevolgen voor het volksgezondheids- en zorgstelsel in Oekraïne. Een en ander noopt tot gerichte hulp- en steunmaatregelen, ook al omdat de crisis in Oekraïne overal gevolgen heeft en tal van aspecten van het sociale en economische leven beïnvloedt.

5.7.

De sociale dialoog tussen regeringen, werkgevers en werknemers en hun vertegenwoordigende organisaties is essentieel voor een transformatieve zorgstrategie en veerkrachtige gezondheidsstelsels in de EU; belangrijk is dat degenen die zorg ontvangen en verlenen, worden betrokken bij het in kaart brengen van een inclusiever, veerkrachtig en gendergelijk zorg- en gezondheidsecosysteem, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden, bijv. de kerk en filantropische instellingen.

6.   Algemene opmerkingen over gezondheidswerkers

6.1.

Een goede gezondheidszorg is een pijler van een stabiele, veilige en welvarende samenleving, en de organisatie ervan is een verantwoordelijkheid van de overheid. In veel landen is het de gangbare praktijk om goedkoop en snel gezondheidswerkers uit andere Europese landen aan te werven. Dit wordt gezien als de normaalste zaak van de wereld, waaraan ontstellend weinig wordt gedaan.

6.2.

Het EESC houdt vast aan het beginsel dat sterke en veerkrachtige gezondheidsstelsels alleen kunnen worden gebaseerd op en ontwikkeld door goed opgeleide, bekwame en gemotiveerde gezondheidswerkers, hetgeen van fundamenteel belang is voor een succesvol gezondheidsbeleid en bijgevolg voor de verwezenlijking van gezondheidszorg voor iedereen en van het recht op gezondheid. De aanbevelingen van de Conferentie over de toekomst van Europa hebben tot doel een “recht op gezondheid” tot stand te brengen, dat alle Europeanen gelijke toegang voor iedereen garandeert tot betaalbare, preventieve, curatieve en hoogwaardige gezondheidszorg.

6.3.

De Europese gezondheidsunie zou op EU-niveau de bescherming tegen, preventie van, paraatheid voor en respons op gevaren voor de menselijke gezondheid moeten verbeteren. In dat verband is het welslagen van alle belangrijke initiatieven binnen de Europese gezondheidsunie sterk afhankelijk van hoogwaardige gezondheidswerkers.

6.4.

In een aantal adviezen (17) heeft het EESC het vraagstuk van de gezondheidswerkers in diverse andere contexten en activiteiten aan de orde gesteld. Vooral tijdens de pandemie staan de gezondheidswerkers in de frontlinie en geven zij in de moeilijkste tijden blijk van een buitengewone mate van solidariteit.

6.5.

Het EESC steunt de maatregelen die moeten worden genomen om banen in de gezondheidszorgsector aantrekkelijker te maken voor jongeren. Dit is een van de belangrijkste voorwaarden voor het creëren van voldoende personele capaciteit in de gezondheidszorgstelsels om te voorzien in de behoeften aan gezondheidszorg, gezondheidsbevordering en ziektepreventie.

6.6.

Gegevens over aantallen, migratie, vaardigheden en andere bijzonderheden in verband met de gezondheidswerkers moeten worden gestandaardiseerd en voortdurend tussen de lidstaten worden uitgewisseld. Talrijke gebeurtenissen (de COVID-19-pandemie, aardbevingen, overstromingen, de Russische invasie in Oekraïne enz.) tonen aan hoe belangrijk een snelle reactie is, vooral in crisissituaties.

6.7.

De werkgelegenheid in de gezondheidsdiensten en sociale dienstverlening is in de OESO-landen tussen 2000 en 2017 met 48 % gestegen (18). Naarmate de bevolking vergrijst en verandert, zal ook de vraag naar gezondheidszorg toenemen en veranderen: naar schatting zal de wereldwijde vraag naar gezondheidswerkers in 2030 bijna verdubbeld zijn (19).

6.8.

Zelfs vóór de COVID-19-pandemie was de capaciteit om basisgezondheidsdiensten te verlenen in veel landen beperkt als gevolg van aanhoudende tekorten aan arbeidskrachten in de gezondheidszorg; voor 2030 wordt een wereldwijd tekort van 18 miljoen zorgprofessionals voorspeld (20).

6.9.

Het is van belang de beginselen van de mogelijke overdracht of combinatie van vaardigheden en taken (taakverschuiving/vaardigheidsmix) duidelijk te omschrijven. Tussen instellingen voor de opleiding van gezondheidswerkers moet coördinatie plaatsvinden, zodat zij adequaat kunnen inspelen op de behoeften van het nationale gezondheidszorgstelsel door tijdig het aantal inschrijvingen en de curricula aan te passen.

6.10.

Bij de ontwikkeling van de personele middelen in de gezondheidszorg en de sociale zorg moet worden uitgegaan van het beginsel van coördinatie, intersectorale samenwerking en integratie van de zorg, met als gemeenschappelijk doel de continuïteit van de zorg voor de burgers volgens het 24/7/365-model te bewerkstelligen.

6.11.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de beschikbaarheid van behandeling in lokale gemeenschappen, met name in dunbevolkte gebieden, afgelegen of geïsoleerde plattelandsgebieden en op eilanden, waar actiever gebruik moet worden gemaakt van moderne oplossingen voor vervoer en telegeneeskunde.

7.   Personeelsplanning in de gezondheidszorg

7.1.

Het EESC is van mening dat de personeelsplanning in de gezondheidszorg gericht moet zijn op het scheppen van de voorwaarden voor een beroepsuitoefening die de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de patiënten ten goede komt. Tegelijkertijd moet de capaciteit voor hoogwaardige opleiding op alle niveaus worden gewaarborgd.

7.2.

Personeelsmanagement in de gezondheidszorg moet binnen het gehele overheidsbestuur gezien worden als een strategisch belangrijke activiteit gezien de essentiële rol die de overheden van de lidstaten vervullen, en moet multisectoraal geïmplementeerd worden, rekening houdend met verschillende perspectieven en prioriteiten.

7.3.

Personeelsmanagement in de gezondheidszorg moet alle fasen van de “levenscyclus van beroepsbeoefenaars” bestrijken, van de aanwerving van toekomstige studenten tot de inzet van gepensioneerden. Waar het gaat om opleiding, indienstneming en bevordering moet de procedure voor de selectie van kandidaten transparant en eerlijk zijn, zonder enige vorm van discriminatie.

7.4.

Bij personeelsplanning in de gezondheidszorg is het van belang dat de behoeften van burgers en zorgwerkers in aanmerking worden genomen en duidelijk worden weergegeven. In plannings- en managementprocedures moeten de methoden worden vastgesteld waarmee alle behoeften van professionals in kaart kunnen worden gebracht, van arbeidsvoorwaarden, materiële rechten, promotiekansen, voldoende tijd en middelen voor leren en onderzoek tot de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen privé- en beroepsleven.

7.5.

De personeelsplanning in de gezondheidszorg moet een afspiegeling zijn van de planning van de structuur, maar ook van de maatregelen en processen om de gestelde doelen te verwezenlijken. Zo dient er te worden gedefinieerd wat er moet worden bereikt en op welke specifieke manier.

7.6.

Het EESC stelt voor om het actieplan voor gezondheidswerkers en zorgpersoneel in de Europese Unie te actualiseren (21). Het ontwikkelen van geïntegreerde planning en prognosemodellen betreffende het gezondheidspersoneel en het aanpassen van de vaardigheden van gezondheidswerkers en werknemers in de langdurige zorg zijn van essentieel belang om de voorzieningen in kwestie toegankelijker te maken en kwalitatief te verbeteren.

7.7.

De sociale partners en alle belanghebbende maatschappelijke organisaties moeten een actieve rol spelen bij de personeelsplanning in de gezondheidszorg. Het is noodzakelijk de relaties vast te stellen tussen de verschillende beroepsgroepen, de specifieke behoeften van de bevolking en het systeem voor bepaalde competenties.

7.8.

Het vaststellen van onaantrekkelijke geografische gebieden of werkterreinen met een tekort aan personele middelen is noodzakelijk om de rechten te waarborgen en gezondheidswerkers voldoende stimulansen te bieden. Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie aanbeveelt hoeveel middelen er in verhouding tot de bevolkingsgrootte minimaal nodig zijn om universele basisgezondheidsdiensten te garanderen en noodsituaties het hoofd te kunnen bieden, rekening houdend met de geografische spreiding en de bevolkingspiramide (22).

7.9.

Als basis voor deze aanbevelingen is het van belang dat de internationale gegevensverzameling wordt verbeterd om de categorieën gegevens waar mogelijk te harmoniseren, zodat verschillen kunnen worden vastgesteld en verkeerde interpretaties van gegevens kunnen worden voorkomen. Het is belangrijk de nationale afwijkingen van de geharmoniseerde categorieën in heel Europa weer te geven om de gegevens in de juiste context te kunnen plaatsen (23).

7.10.

Het vraagstuk van de financiële middelen zal naargelang van de economische omstandigheden in elke lidstaat verschillend worden aangepakt. Volgens studies zouden de lidstaten bij de systeemplanning in het algemeen en de personeelsplanning in de gezondheidszorg in het bijzonder, rekening moeten houden met zowel de bredere omgeving als met de mogelijkheden van de overheid om hierop van invloed te zijn (24).

7.11.

Bij de personeelsplanning moet rekening worden gehouden met de ontwikkeling van digitale technologieën, aangezien innovaties op deze gebieden mogelijkheden bieden voor het creëren van nieuwe werkomgevingen en omstandigheden waarin zorg wordt verleend, en nieuwe vaardigheden vereisen.

8.   Arbeidsomstandigheden

8.1.

Arbeidsomstandigheden zijn een belangrijke factor in de beslissing van mensen om in de zorg te gaan of blijven werken of deze te verlaten. Het is dan ook van belang om een samenhangend beleid te voeren op gebieden als onderwijs, werkgelegenheid, gezinsleven, financiën en migratie. In veel discussies over personeelsplanning in de gezondheidszorg ligt de nadruk op beroepsmatige beloning als sleutelfactor bij het aanwerven en vasthouden van personeel. Dat neemt niet weg dat ook de toegang tot onderwijs en opleiding, met inbegrip van professionele ontwikkeling en de mogelijkheid om vaardigheden op peil te houden, praktische voorwaarden zoals beschikbaarheid van zorg, officiële werktijden, een veilige personeelsbezetting, zinvolle mogelijkheden voor beroepsontwikkeling en evenwicht tussen werk en privéleven allemaal bijdragen tot een gezonde werkomgeving die stimuleert dat mensen kiezen voor de medische sector als een aantrekkelijke en duurzame carrièremogelijkheid (25).

8.2.

Europese en internationale medische organisaties merken op dat artsen die in ziekenhuizen, huisartsenpraktijken en privépraktijken werken, in hun dagelijkse werkzaamheden steeds vaker worden geconfronteerd met situaties van — soms extreem — geweld, zonder dat er enige aanleiding voor is (26). Het EESC roept de Europese Commissie en alle betrokkenen op om blijk te geven van politiek engagement en zich bewust te zijn van de dringende noodzaak om gezondheidswerkers bij de uitoefening van hun werk te beschermen.

8.3.

Gezondheidswerkers lopen het risico infectieziekten op te lopen door blootstelling op het werk. De overdracht van ziekten leidt tot ziekteverzuim, morbiditeit en in sommige gevallen sterfte onder de gezondheidswerkers. Dit resulteert uiteindelijk in minder personeel en heeft daardoor gevolgen voor de kwaliteit van de patiëntenzorg en de veiligheid.

8.4.

Gezondheidswerkers kunnen ook last hebben van psychologische stress en mogelijk psychische stoornissen die zowel hun werk als hun privéleven beïnvloeden. De laatste jaren is er een toename van het aantal meldingen van gezondheidswerkers die hun beroepspraktijk verminderen of vervroegd met pensioen gaan wegens burn-out, depressie of andere geestelijke gezondheidsproblemen (27). Het EESC dringt erop aan dat er wordt geïnvesteerd in openbare geestelijke gezondheidsdiensten, zodat alle zorgwerkers volledige en vrije toegang tot deze diensten hebben.

9.   Mobiliteit

9.1.

Het EESC benadrukt dat het recht op mobiliteit zowel binnen als buiten de EU moet worden geëerbiedigd. Grensoverschrijdende mobiliteit moet worden vergemakkelijkt ten behoeve van de individuele werknemer en de beroepsgroep in haar geheel, aangezien zij de gelegenheid biedt tot kennisoverdracht en wederzijds leren, hetgeen de patiëntenzorg en uiteindelijk het gehele gezondheidszorgstelsel ten goede komt. Waar het gaat om migratie als gevolg van economische noodzaak of ongunstige arbeidsomstandigheden is het van cruciaal belang de onderliggende oorzaken van dit verschijnsel vast te stellen en aan te pakken en de situatie van arbeidskrachten in de zorgsector te verbeteren (28).

9.2.

Grensoverschrijdende mobiliteit voegt een extra dimensie toe aan de personeelsplanning. De oprichting van een Europese dienst voor monitoring van het zorgpersoneel om de lidstaten te helpen bij het opzetten en onderhouden van planningsstructuren en het coördineren van grensoverschrijdende aspecten van de planning zou voor de langere termijn een nuttig element op infrastructuurgebied kunnen zijn. Dit moet worden gekoppeld aan EU-processen, met name het Europees Semester en de pandemiegerelateerde planning die wordt overwogen in het kader van een toekomstige EU-verordening inzake ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid (29).

9.3.

De lidstaten moeten een ethisch aanstellingsbeleid voeren in overeenstemming met de mondiale gedragscode van de WHO voor de internationale aanwerving van gezondheidspersoneel (30). De aanwerving van zorgwerkers uit het buitenland mag niet worden beschouwd als een simpele manier om het tekort aan binnenlands gezondheidspersoneel op te vangen. Waar sprake is van asymmetrische mobiliteitsstromen, moet worden gestreefd naar het creëren van evenwichtsmechanismen die tot win-win-uitwisselingen leiden.

10.   Overige opmerkingen

10.1.

Efficiënt leiderschap is van cruciaal belang voor zorgpersoneelsmanagement op alle niveaus; het is een complex en zeer gewaardeerd onderdeel van gezondheidszorgonderwijs. Steeds meer wordt erkend dat het essentieel is voor het bereiken van hoge normen inzake onderwijs, onderzoek en klinische praktijk.

10.2.

Bijgevolg moeten hoogwaardige en toereikende opleidingen en ontwikkeling op het gebied van leiderschap deel uitmaken van de curricula van alle beroepen in de gezondheidszorg (31).

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  De Europese Commissie heeft in 2012 haar actieplan voor gezondheidswerkers in de EU gepubliceerd.

(2)  Europese Commissie, DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie. (2014), “Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society: report jointly prepared by the Social Protection Committee and the European Commission”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, https://data.europa.eu/doi/10.2767/32352, blz. 14.

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2018 over zorgdiensten in de EU ter bevordering van gendergelijkheid, https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-8-2018-0464_NL.html

(4)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 44; PB C 487 van 28.12.2016, blz. 7; PB C 204 van 9.8.2008, blz. 103; brochure en EESC-advies over economische, technologische en sociale veranderingen in geavanceerde gezondheidsdiensten voor ouderen (PB C 240 van 16.7.2019, blz. 10; EESC-advies “Naar een nieuw zorgmodel voor ouderen: leren van COVID-19” (PB C 194 van 12.5.2022, blz. 19).

(5)  Addati, L., Cattaneo, U., en E. Pozzan, “Care at work: Investing in care leave and services for a more gender equal world of work” (rapport uit 2022), IAO, Genève, https://www.ilo.org/global/topics/care-economy/WCMS_838653/lang--en/index.htm

(6)  https://www.who.int/publications/i/item/WHO-HIS-SDS-2018.53

(7)  Zie het advies van het EESC over de effecten van sociale investeringen op de werkgelegenheid en de overheidsbegrotingen (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21).

(8)  Eurofound (2020), “Long-term care workforce: Employment and working conditions”, Bureau voor publicaties van de EU, Luxemburg, https://www.eurofound.europa.eu/nb/publications/customised-report/2020/long-term-care-workforce-employment-and-working-conditions

(9)  Barslund, Mikkel et. al (2021), Studie “Policies for long-term carers” (2021). Brussel, Europees Parlement, https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2021/695476/IPOL_STU(2021)695476_EN.pdf

(10)  https://www.euro.who.int/__data/assets/pdf_file/0011/186932/12-Summary-Economic-crisis,-health-systems-and-health-in-Europe.pdf

(11)  Europese Commissie, directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie, “Long-term care report: Trends, challenges and opportunities in an ageing society” (2021), volume I, hoofdstuk 3, Publicatiebureau, blz. 12 en 28, https://data.europa.eu/doi/10.2767/677726

(12)  Zie voetnoot 11, blz. 68-70.

(13)  Europese Commissie, DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie (2018); Zigante, V., “Informal care in Europe: Exploring formalisation, availability and quality”, Publicatiebureau, https://data.europa.eu/doi/10.2767/78836

Spasova, S., et al. (2018), Challenges in long-term care in Europe — A study of national policies 2018, European Social Policy Network (ESPN), Brussel: Europese Commissie, https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=en&pubId=8128&furtherPubs=yes

(14)  Zie voetnoot 11, hoofdstuk 3.

(15)  Europese Commissie, DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie (2014), “Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society: Report jointly prepared by the Social Protection Committee and the European Commission”, blz. 36, Publicatiebureau, https://data.europa.eu/doi/10.2767/32352 en Pan-European Commission on Health & Sustainable Development (2021), “Drawing light from the pandemic: a new strategy for health and sustainable development”, https://www.euro.who.int/__data/assets/pdf_file/0015/511701/Pan-European-Commission-health-sustainable-development-eng.pdf

(16)  Danis, K., Fonteneau, L., et al. (2020), High impact of COVID-19 in long-term care facilities, suggestion for monitoring in the EU/EEA, Euro Surveillance: European Communicable Disease Bulletin, 25(22), https://doi.org/10.2807/1560-7917.ES.2020.25.22.2000956

(17)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 109; PB C 429 van 11.12.2020, blz. 251; PB C 242 van 23.7.2015, blz. 48; PB C 143 van 22.5.2012; PB C 18 van 19.1.2011, blz. 74; PB C 77 van 31.3.2009, blz. 96.

(18)  https://one.oecd.org/document/ECO/WKP(2021)43/en/pdf

(19)  Liu, J.X., Goryakin, Y., Maeda, A., Bruckner, T., Scheffler, R., Global Health Workforce Labour Market Projections for 2030, Human Resources for Health, 2017; 15:11 (https://human-resources-health.biomedcentral.com/articles/10.1186/s12960-017-0187-2).

(20)  https://www.who.int/health-topics/health-workforce#tab=tab_1

(21)  In 2012 heeft de Europese Commissie haar actieplan voor gezondheidswerkers in de EU gepubliceerd.

(22)  Beleid van het Permanent Comité van Europese Artsen (CPME) inzake arbeidskrachten in de gezondheidszorg (https://www.cpme.eu/policies-and-projects/professional-practice-and-patients-rights/health-systems-and-health-workforce).

(23)  Zie voetnoot 2.

(24)  Russo, G., Pavignani, E., Guerreiro, C.S., Neves, C., “Can we halt health workforce deterioration in failed states? Insights from Guinea Bissau on the nature, persistence and evolution of its HRH crisis”, Human Resources for Health, 2017; 15(1):12.

(25)  Zie voetnoot 2.

(26)  https://www.cpme.eu/api/documents/adopted/2020/3/EMOs.Joint_.Statement.on_.Violence.FINAL_.12.03.2020.pdf

(27)  Dyrbye, L.N., Shanafelt, T.D., Sinsky, C.A., Cipriano, P.F., Bhatt, J., Ommaya, A., West, C.P., en Meyers, D., 2017, Burnout Among Health Care Professionals: A Call to Explore and Address This Underrecognised Threat to Safe, High-Quality Care, NAM Perspectives, Discussion Paper, National Academy of Medicine, Washington, DC.

(28)  Europese Commissie, DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie. (2014). “Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society: report jointly prepared by the Social Protection Committee and the European Commission”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, https://data.europa.eu/doi/10.2767/32352 blz. 14.

(29)  Europese Commissie, DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie. (2014). “Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society: report jointly prepared by the Social Protection Committee and the European Commission”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, https://data.europa.eu/doi/10.2767/32352 blz. 14.

(30)  https://www.who.int/publications/m/item/migration-code

(31)  Van Diggele, C., Burgess, A., Roberts, C., & Mellis, C. (2020), Leadership in healthcare education, BMC Medical Education, 20 (Suppl. 2), 456, https://doi.org/10.1186/s12909-020-02288-x


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/46


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de EU-jeugdtest

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/07)

Rapporteur:

Katrīna LEITĀNE

Besluit van de voltallige vergadering

24.2.2022

Rechtsgrond

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

6.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

158/0/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Politieke participatie is de basis van elke functionerende democratie. Eerbied voor democratie, mensenrechten en de rechtsstaat is voor jonge Europeanen de belangrijkste troef van de EU (1). Het is essentieel dat jongeren inspraak hebben in beslissingen die van invloed zijn op hun toekomst, want ook de onrechtstreekse gevolgen daarvan kunnen een grote impact hebben op jongeren en de komende generaties. Ook beleid dat niet rechtstreeks op jongeren gericht is of niet beschouwd wordt als een onderdeel van het klassieke jeugdbeleid, kan nog steeds een grote invloed hebben op het leven van jongeren. Het is belangrijk om efficiënte mechanismen te creëren die de bestaande participatiemechanismen aanvullen, in overeenstemming zijn met de democratische beginselen en afgestemd zijn op de behoeften van jongeren. Dat kan bijdragen aan betere en doeltreffendere beleidsvorming.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat onderwijs een van de doeltreffendste manieren is om jongeren te bereiken en hen te informeren over alle soorten participatie en de waarden van het Europese project. Bestaande steunprogramma’s voor formeel en niet-formeel onderwijs, zoals Erasmus+ en het Europese Solidariteitskorps, hebben een positieve invloed gehad op de standpunten van jongeren over democratische participatie en de waarden en beginselen van de Europese Unie.

1.3.

Het EESC wijst erop dat jongeren dringend meer betrokken moeten worden bij beleidsvorming door hen op een betekenisvolle en passende manier te laten participeren. De volgende stap bestaat uit toezicht, evaluatie en effectbeoordelingen, zodat er rekening kan worden gehouden met de standpunten van jongeren wanneer beleidsbeslissingen worden genomen. Participatie in het beleidsvormingsproces creëert vertrouwen onder jongeren en in bredere zin, en zorgt ervoor dat ze beschouwd worden als zijnde van belang in dit proces. Er moet zichtbaar en transparant gecommuniceerd worden over de resultaten van hun participatie tijdens die processen. Dat is essentieel om vertrouwen te kweken tussen jongeren en beleidsmakers (2). Daarnaast is het van groot belang om groepen met verschillende behoeften te bereiken en bij dat proces te betrekken.

1.4.

Het EESC is het ermee eens dat maatschappelijke organisaties van essentieel belang kunnen zijn om jongeren bij maatschappelijke uitdagingen te betrekken, m.a.w. om hen te laten deelnemen aan beleidsvorming en het democratische proces. Dergelijke organisaties kunnen dienstdoen als verbindende en ondersteunende netwerken om jongeren te helpen in contact te komen met officiële overheidsinstanties en actieve burgers te worden. Het EESC steunt acties van deze organisaties en jonge burgers en pleit voor maatregelen zodat zij die acties kunnen uitvoeren.

1.5.

Het EESC moedigt de EU-instellingen en lidstaten aan om maatregelen en mechanismen in te voeren die ervoor moeten zorgen dat op elk beleidsterrein rekening wordt gehouden met het jongerenperspectief. Tegelijk moeten jongeren daardoor de kans krijgen om consistente en deskundige input te geven over de uitdagingen waar ze mee te kampen hebben. Die structuren moeten ook mechanismen voor een transparante, zichtbare follow-up en toezicht omvatten en bestaande instrumenten voor jongerenparticipatie aanvullen zonder dat dit tot verminderde financiering leidt. De nodige middelen moeten worden vrijgemaakt zodat jongeren op een betekenisvolle manier aan de beleidsvorming kunnen deelnemen.

1.6.

Als jongeren aan beleids- en besluitvormingsprocessen deelnemen, kunnen de huidige en toekomstige tendensen die van invloed zijn op het leven van jongeren en de toekomstige generaties in kaart worden gebracht en kan hierin meer inzicht worden gekregen, wat kan helpen om regelgeving en beleid te verbeteren. Dat kan de taak voor de opstellers van een voorstel ook vergemakkelijken, aangezien zij kwalitatieve input kunnen krijgen om secundaire gegevens aan te vullen.

1.7.

Het EESC wil benadrukken dat de EU-jeugdtest gebaseerd is op de doelstellingen van de EU-strategie voor jongeren (3) en het Europees Jaar van de Jeugd. Daarin wordt beklemtoond dat het belangrijk is om voor jongeren relevante thema’s in de beleidsvorming te integreren, wat een sectoroverschrijdende aanpak noodzakelijk maakt. Dat is ook een van de maatregelen in het verslag over het eindresultaat (4) van de Conferentie over de toekomst van Europa, die gesteund werd door alle stemgerechtigden in de plenaire vergadering en de deelnemende burgers. Jongeren moeten de kans krijgen om veranderingen op gang te brengen en een betere toekomst te smeden zodat het Europees Jaar van de Jeugd ook na afloop een blijvende impact nalaat.

1.8.

Het EESC is ingenomen met de verwijzing naar de EU-jeugdtest (“jongerentoetsing”) in de mededeling van de Commissie over de resultaten van de Conferentie over de toekomst van Europa (5). Het benadrukt echter dat het voorstel van de Commissie niet in overeenstemming is met de doelstellingen en middelen van het oorspronkelijke voorstel en te weinig aandacht schenkt aan betekenisvolle betrokkenheid van jongerenorganisaties en -deskundigen en de integratie van voor jongeren relevante thema’s in alle beleidsmaatregelen. Ook houdt het voorstel geen rekening met de langetermijngevolgen van beleid voor toekomstige generaties. Het EESC vindt dat een EU-jeugdtest als apart instrument deel zou moeten uitmaken van de toolbox voor betere regelgeving, aangezien toekomstige generaties en jongeren bijzondere aandacht verdienen.

1.9.

Het EESC pleit voor meer samenwerking tussen de instellingen om bestaande succesvolle initiatieven op elkaar af te stemmen, zoals de EU-jongerendialoog, “Jouw Europa, jouw mening!” en het Europees Jongerenevenement, en om hen, in overeenstemming met de EU-strategie voor jongeren, te verbinden aan toekomstige initiatieven zoals de EU-jeugdtest. Daarnaast somt het EESC een reeks voorstellen op over jongerenparticipatie in het Comité zelf en is het van plan om de EU-jeugdtest in zijn werkzaamheden op te nemen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.    De rol van jongeren in het Europese project

2.1.1.

Jongeren zijn de motor achter het Europese project. Hun creativiteit, energie en enthousiasme houden Europa draaiend. Het jaar 2022 is dan ook uitgeroepen tot het Europees Jaar van de Jeugd. De voorzitter van de Europese Commissie, Ursula von der Leyen, verklaarde: “Europa heeft zijn jongeren stuk voor stuk nodig” en “Onze Unie moet een ziel en een visie hebben die hen aanspreekt” (6).

2.1.2.

In het huidige democratische klimaat kan het Europees project niet doeltreffend en naar behoren worden verwezenlijkt zolang er geen aandacht gaat naar het debat over politieke participatie van jongeren (7) binnen democratische tradities en geopolitieke contexten. Margaritis Schinas, vicevoorzitter voor de bevordering van onze Europese levenswijze, verklaarde: “Het Europees Jaar van de Jeugd moet voor een ommekeer zorgen in de manier waarop we jongeren betrekken bij beleids- en besluitvorming.” De onderliggende reden is dat jongeren de kans moeten krijgen (8) om op een betekenisvolle manier te participeren.

2.1.3.

Volgens enquêtes van Eurobarometer (9) heeft minder dan de helft (47 %) van de Europeanen vertrouwen in de EU en heeft slechts 44 % een positief beeld van de Unie. De toekomst van het Europese project hangt voor een groot deel af van de mate waarin jongeren zich associëren met de Europese waarden en van hun bereidheid om een Europese identiteit te omarmen. De actieve deelname van jongeren aan politieke en besluitvormingsprocessen is van cruciaal belang: hun leven van morgen wordt immers bepaald door de beslissingen van vandaag. Daarom moeten er participatie-instrumenten in het leven worden geroepen zodat ook de mening van jongeren kan worden gehoord. Op alle niveaus moeten jongeren meer kunnen deelnemen aan het maatschappelijke en democratische leven om de toekomstige welvaart van Europa te verzekeren. De democratische volwassenheid van de EU heeft immers invloed (10) op de vorm van politieke participatie van jongeren.

2.1.4.

Het initiatief van de EU om een Conferentie over de toekomst van Europa te houden was een stimulans om de participatieve burgerdialoog in de hele Unie te bevorderen. Een andere mogelijkheid om vooruitgang te boeken, bestaat erin de bestaande mechanismen voor jongerenparticipatie doeltreffender te maken en nieuwe mechanismen te ontwikkelen. Zoals voorgesteld in de eindresultaten van de Conferentie over de toekomst van Europa, kan dat onder meer gaan om een “jeugdtest” (11), een wetgevingstoetsing die een mechanisme voor effectbeoordeling en raadplegingen omvat waar jongerenvertegenwoordigers bij betrokken zijn (12).

2.1.5.

De jeugdtest fungeert als een strategische prognose voor de beleidsvorming. Strategische prognoses zijn een waardevol concept dat de Europees Commissie in het beleidsvormingsproces wil gebruiken. Aangezien die prognoses voortbouwen op concepten zoals horizonverkenning, megatrendanalyse, scenarioplanning en visieontwikkeling, is het onvermijdelijk dat het perspectief van jongeren en toekomstige generaties ter sprake komt. Hoewel tijdens het prognoseproces wordt erkend dat de toekomst niet vastligt, wordt er wel informatie verzameld over mogelijke scenario’s, met als doel zich voor te bereiden op nieuwe uitdagingen. In de dialoog tussen de generaties kunnen waardevolle instrumenten worden ingebouwd om ervoor te zorgen dat deze tendensen en toekomstscenario’s worden meegenomen in beleidsvoorstellen. Analyses die rekening houden met het perspectief van jongeren en toekomstige generaties kunnen en moeten bijdragen aan een beter en doelgerichter beleid waarmee de uitdagingen van toekomstige generaties kunnen worden aangepakt.

2.1.6.

Als we beter beleid willen ontwikkelen dat klaar is voor toekomstige uitdagingen, moeten we daarin de rechten van jongeren en toekomstige generaties erkennen en beschermen zodat er geen negatieve gevolgen zijn voor specifieke generaties en maatschappelijke groepen. Die groepen worden momenteel vaak genegeerd of beschouwd als deel van andere groepen, maar dat komt niet overeen met de realiteit. Bijgevolg is het beleid niet opgewassen tegen uitdagingen, wat bijdraagt aan het groeiende wantrouwen en de afkeer van officiële instellingen.

2.2.    Behoefte aan betekenisvolle jongerenparticipatie

2.2.1.

Betekenisvolle betrokkenheid houdt in dat de macht gedeeld wordt, dat beslissingen met andere belanghebbenden genomen kunnen worden onder transparante voorwaarden waar alle betrokkenen van op de hoogte zijn. Goed doordachte verantwoordingsprocessen vergroten het vertrouwen van alle belanghebbenden in politieke participatieprocessen. De verantwoordelijkheden van de verschillende actoren moeten voor alle belanghebbenden duidelijk zijn.

2.2.2.

Sinds de wereldwijde financiële crisis in de late jaren 2000 (13) is het vertrouwen van jongeren in overheidsinstellingen getaand. Hun idee van politieke invloed en vertegenwoordiging in de besluitvorming is nog niet veranderd. Participatie van jongeren in het democratische leven kan verschillende vormen aannemen. 39 % van hen beschouwt stemmen op lokaal, nationaal of Europees niveau als de doeltreffendste manier om de eigen stem te laten horen bij de besluitvormers (14). Het aandeel jongeren dat dit soort democratische participatie vertrouwt, is echter nog steeds zeer gering. Als jongeren zich liever niet met politiek inlaten, komt dat meestal doordat ze zich niet echt betrokken voelen en weinig vertrouwen hebben, en omdat ze het gevoel hebben dat het geen zin heeft om te participeren als toch niemand rekening houdt met hun bijdrage. Een van de belangrijkste obstakels voor jongeren om te participeren is het idee dat besluitvormers “toch niet luisteren naar mensen zoals ik” (15). Met andere woorden: het bevorderen van vertrouwen en dialoog tussen jongeren en overheidsinstellingen is cruciaal om ervoor te zorgen dat onze samenlevingen voorbereid zijn om toekomstige schokken het hoofd te bieden (16).

2.2.3.

Een meerderheid (70 %) (17) van de jongeren heeft het gevoel dat ze niet veel of helemaal geen inspraak hebben in belangrijke besluiten, wetten of beleidsmaatregelen die van invloed zijn op de EU als geheel. 40,8 % (18) van de jongeren denkt dat ze niet veel invloed hebben op de onderwerpen die in openbare of politieke debatten aan bod komen, en 24,8 % zegt zelfs dat ze helemaal geen invloed hebben. Twee derde van de respondenten is bovendien van mening dat jongeren meer invloed op het overheidsbeleid zouden kunnen uitoefenen als politici zich bewuster zouden zijn van de thema’s waar zij van wakker liggen. Meer dan 50 % denkt dan weer dat die doelstelling ook bereikt zou kunnen worden als jongerenorganisaties een grotere rol in de politiek zouden mogen spelen.

2.2.4.

Jongeren participeren tegenwoordig op een andere manier. Ze hebben een voorkeur voor niet-geïnstitutionaliseerde, en vooral niet-electorale vormen van politiek engagement (19). Steeds meer onderzoek toont aan dat dit te maken heeft met het tanende vertrouwen in overheidsinstellingen en ontevredenheid over de manier waarop de representatieve democratie werkt. De onconventionele politieke participatie van jongeren is steeds losser, geïndividualiseerder en persoonlijker geworden. Ze zetten zich liever in voor afzonderlijke kwesties en thema’s en hebben een voorkeur voor rechtstreeks activisme en protest als een soort “persoonlijke levenskeuze” (20). In het algemeen zijn jongeren politiek erg gemotiveerd. Als het om jongerenparticipatie gaat, houden deskundigen inzake politieke participatie zich niet langer bezig met de vraag óf jongeren willen participeren, maar wel waar en hoe ze hun politieke standpunten willen uitdrukken (21). Aangezien jongeren tegenwoordig op heel uiteenlopende manieren invloed op het beleid en de politiek proberen uit te oefenen, moet er dringend rekening worden gehouden met de onconventionele aard van politieke participatie, participatieve besluitvorming, en uitgebreide communicatie- en transparantiemechanismen binnen een democratisch institutioneel kader. De beleidsvorming in overheidsinstanties moet dienovereenkomstig worden aangepast en ontworpen zodat alle groepen jongeren worden bereikt en betrokken worden bij beleidsbeslissingen. Participatiemechanismen moeten inclusief zijn en de communicatie erover moet een divers publiek bereiken, ook groepen bij wie dat wat lastiger is.

2.2.5.

Door jongeren geleide organisaties hebben expertise en kennis ontwikkeld op het gebied van allerlei onderwerpen waar de jeugd mee te maken heeft. Als zij betrokken worden bij het beleidsvormingsproces, zal dat leiden tot coherentere en aangepaste regels en voorschriften. Dat idee wordt ook versterkt door het alsmaar groeiende aantal jongeren dat zich bij deze organisaties aansluit (22).

2.2.6.

Een betekenisvolle dialoog met jongeren is cruciaal. De participatie van jongeren moet daarom worden verbeterd. Daarbij moet de aandacht met name gaan naar het gebrek aan democratische jongerenvertegenwoordiging en een jongerenperspectief buiten de traditionele jeugdbeleidsterreinen. Jongeren willen meedoen aan het uittekenen van de beleidsmaatregelen die later van invloed zullen zijn op hun leven. Rechtvaardigheid tussen de generaties (23) is hét middel om de ongelijkheid tussen de generaties in vergrijzende samenlevingen te corrigeren.

2.2.7.

Met de bestaande instrumenten om de gevolgen van beleidsmaatregelen voor jongeren te analyseren, zoals instrument #31 uit de toolbox voor betere regelgeving, worden geen mogelijkheden geschapen voor het integreren van jongerenbelangen in het beleid of voor de inclusie van jongerenorganisaties en jongeren met relevante expertise, die systematisch zouden kunnen laten weten hoe jongeren over bepaalde kwesties denken. Bovendien is het zo, afgaande op de beschikbare publicaties, dat dergelijke instrumenten minder vaak gebruikt worden dan op grond van de relevantie en het belang van de voorstellen noodzakelijk wordt geacht.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.    De EU-jeugdtest

3.1.1.

Het voorstel is gebaseerd op drie pijlers: raadpleging, effectbeoordeling en risicobeperkende maatregelen (24). Het voorziet in een kader dat bedoeld is om de doeltreffendheid en efficiëntie van beleid te verbeteren op basis van versterkte jongerenparticipatie en de integratie van jongerenbelangen in de beleidsvorming. Daarnaast houdt het rekening met kwetsbare jongeren, bijvoorbeeld jongeren met een handicap, NEET’s (25) (jongeren zonder werk, onderwijs of opleiding), jongeren die in afgelegen gebieden wonen enz. De EU-jeugdtest bestaat uit verschillende onderdelen en biedt een coherente structuur om kwalitatieve en betere beleidsmaatregelen op te stellen teneinde kwesties te behandelen waar toekomstige generaties mee te maken kunnen krijgen.

3.1.2.

Tijdens de eerste stap van de EU-jeugdtest wordt bepaald of een toekomstig ontwerpvoorstel van belang is en/of gevolgen heeft voor jongeren en toekomstige generaties. Dat zal helpen om te bepalen of er een volledige jeugdtest van dat beleid moet worden uitgevoerd. Aan de hand van een checklist bepalen de beoordelaars of het ontwerpvoorstel daadwerkelijk relevant is voor jongeren, alsook wat de rechtstreekse en onrechtstreekse gevolgen van het voorstel zijn voor jongeren en toekomstige generaties. Wordt besloten dat het voorstel relevant is, dan gaat de jeugdtest over tot de fase van brede raadpleging, effectbeoordeling en risicobeperkende maatregelen. De indicatoren van de checklist zouden gebaseerd zijn op de behoeften en ideeën van jongeren zodat de checklist kan detecteren welke voorstellen voor hen relevant zijn.

3.1.3.

Tijdens de volgende stap is het de bedoeling dat de beoordelaars de jongerenbelanghebbenden op een betekenisvolle manier raadplegen, zodat er systematisch voldoende expertise voorhanden is voor een diepgaande analyse. Op basis van die raadpleging proberen de beoordelaars te achterhalen welke mogelijke gevolgen van het geteste beleidsvoorstel de jongeren bezighouden. Dit participatieonderdeel moet transparant zijn en plaats bieden aan een brede groep jongerenvertegenwoordigers, door jongeren geleide organisaties en jongeren met relevante expertise om input te verstrekken. Op die manier wordt gewaarborgd dat kwesties in beleidsvoorstellen steeds systematisch worden behandeld. Als jongerenorganisaties, jongerenvertegenwoordigers en jongeren met relevante expertise daarbij worden betrokken, kan dat zeer gevarieerde en unieke achtergrondinformatie opleveren voor de effectbeoordeling. Via betekenisvolle samenwerking kunnen de beoordelaars een algemeen overzicht krijgen op basis van de overkoepelende kennis en expertise die de jongeren hebben aangeleverd. Dankzij die input kan de effectbeoordeling voldoende gedetailleerd zijn om de uitdagingen en aspecten in kaart te brengen waarop beleid een ontwrichtend effect kan hebben.

3.1.4.

Op basis van de beschikbare gegevens die tijdens het proces worden verzameld, de resultaten van de raadplegingen en de thema’s in de checklist kunnen de beoordelaars de effectbeoordeling en een prognoseanalyse voor toekomstige generaties opstellen.

3.1.5.

Is er een negatief effect, dan moet de beoordelaar risicobeperkende maatregelen voorstellen die in de eerste plaats gericht zijn op kwetsbare en kansarme jongeren. Het is raadzaam dat de beoordelaars tijdens de raadpleging vragen opnemen over mogelijke risicobeperkende maatregelen die aan de analyse kunnen worden toegevoegd. Het wordt aanbevolen in de komende jaren te evalueren wat het beleid voor gevolgen heeft en hoe de negatieve gevolgen ervan door risicobeperkende maatregelen zijn tegengegaan.

3.1.6.

De EU-jeugdtest mag geen surrogaat zijn van betekenisvolle samenwerking met jongeren in het algemeen, maar is bedoeld om bestaande participatiemechanismen aan te vullen.

3.1.7.

Het voorstel was de vrucht van een reeks discussies met de grootste jongerennetwerken van Europa, en sinds de test (en de gestructureerde dialoog, de voorloper ervan) in het leven is geroepen, werd hij met name genoemd in verschillende aanbevelingen van de EU-jongerendialoog. De jongeren lieten duidelijk verstaan dat ze transparante beleidsvormingsprocedures willen waardoor ze kunnen bijdragen aan het eindresultaat ervan en het vervolgens kunnen monitoren.

3.1.8.

Het voorstel is daarnaast geïnspireerd op de kmo-toets, een voorbeeld van een geschikt effectbeoordelingsinstrument op EU-niveau, dat op drie pijlers berust: raadpleging, effectboordeling en risicobeperkende maatregelen (26). Bovendien is de EU-jeugdtest, net als de kmo-toets, ook bedoeld als afzonderlijk instrument in de toolbox voor betere regelgeving met als doel het belang van jongeren voor de toekomst van Europa te benadrukken, in overeenstemming met de mededeling van de voorzitter van de Europese Commissie.

3.1.9.

Het voorstel is gebaseerd op effectbeoordelingsinstrumenten voor jongeren die al in verschillende lidstaten bestaan, zoals Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, België (Vlaanderen) maar ook buiten de EU, zoals in Nieuw-Zeeland en Canada.

3.1.10.

Dankzij de voorgestelde effectbeoordeling wordt in het beleid rekening gehouden met de behoeften en verwachtingen van jongeren en wordt verder gekeken dan de traditionele jeugdbeleidsterreinen. Slechts een klein deel van de voorstellen van de Europese Commissie wordt geanalyseerd vanuit een jongerenperspectief. Een aanzienlijk deel van deze voorstellen heeft echter rechtstreekse en onrechtstreekse gevolgen voor de levenskwaliteit van jongeren.

3.1.11.

Er wordt voorgesteld om de EU-jeugdtest op te nemen in de publiek toegankelijke effectbeoordelingen inzake betere regelgeving en hem te publiceren op de Europese Jongerensite. De doeltreffendste manier moet echter verder worden onderzocht. Het directoraat-generaal Communicatie wordt niettemin aangemoedigd om de test actief te promoten en hem zo bekend te maken. Het secretariaat-generaal moet dan weer de goedkeuring ervan in de verschillende DG’s ondersteunen. De instellingen die besluiten om de EU-jeugdtest te gebruiken, kunnen hem ook publiceren, onder meer op de website van het EESC. Zodra de beoordeling en de definitieve versie van een voorstel gepubliceerd zijn, kunnen de jongerenbelanghebbenden die betrokken zijn bij de raadpleging, zien op welke manier er rekening is gehouden met hun bijdrage.

3.1.12.

De EU-jeugdtest wordt gezien als een structuur die op lokaal, regionaal en nationaal niveau kan worden ingevoerd in samenwerking met de instellingen van de Europese Unie.

3.1.13.

De EU-jeugdtest kan een verbetering voor het beleid betekenen, maar moet wel gebaseerd zijn op zinvolle participatiemechanismen. Gebruikmaking van de kennis van de betrokkenen kan immers tot efficiëntie en verbeteringen leiden.

3.2.    Jongerenparticipatie binnen het EESC

3.2.1.

Het EESC vindt het belangrijk dat jongeren meehelpen om de toekomst van Europa vorm te geven (27). Daarom voert het verschillende succesvolle initiatieven uit zoals “Jouw Europa, jouw mening!”, de rondetafelconferenties voor jongeren over klimaat en duurzaamheid, en de EU-jongerentop over klimaatverandering, die georganiseerd wordt door het EESC en het Europees Parlement. In 2021 nam het EESC voor het eerst een jongerenafgevaardigde mee in zijn officiële delegatie naar de COP26 van het UNFCCC als follow-up van het EESC-advies NAT/788 (28). Daarnaast zal het EESC in het kader van het Europees Jaar van de Jeugd met zijn prijs voor het maatschappelijk middenveld 2022 doeltreffende, innovatieve en creatieve initiatieven belonen die bedoeld zijn om voor en met jonge Europeanen aan een betere toekomst te werken.

3.2.2.

Het EESC zal ernaar streven om jongeren en jongerenorganisaties een luidere stem te geven via gestructureerdere, betekenisvolle en doelgerichte mechanismen voor jongerenparticipatie om de interne betrokkenheid van jongeren en jongerenorganisaties bij de werkzaamheden van het EESC te vergroten. Het EESC moet daarvoor de volgende stappen ondernemen:

transparante en sectoroverschrijdende coördinatiemechanismen moeten worden ingevoerd om standpunten van jongeren in de werkzaamheden en wetgeving van het EESC te integreren;

bij belangrijke adviezen kunnen jongerendeskundigen met relevante expertise aan het woord worden gelaten;

in het kader van het Europees Jaar van de Jeugd moet “jeugd” het gemeenschappelijke onderwerp zijn voor de ronde van initiatiefadviezen van dit najaar;

er moeten thematische debatten met Europese jongeren- en basisorganisaties worden gehouden om nationale en Europese invalshoeken beter met elkaar te verbinden;

er kan jaarlijks een reeks onderwerpen in verband met jongeren worden geselecteerd voor EESC-studies (29);

in alle adviezen moet het EESC steeds rekening houden met het intergenerationele perspectief (zoals reeds het geval is voor het genderperspectief);

er moeten levendige betrekkingen met andere EU-instellingen worden aangeknoopt om mechanismen voor jongerenparticipatie in kaart te brengen en voorlichtingsactiviteiten met jongeren en jongerenorganisaties op nationaal, regionaal en lokaal niveau te versterken;

de resolutie over jongerenparticipatie bij het EESC die werd opgesteld door de Coördinatiegroep voor het Europees Jaar van de Jeugd, moet worden goedgekeurd;

er moet een rubriek “jongerenparticipatie” worden gecreëerd op de website van het EESC waarin de vroegere, huidige en toekomstige activiteiten in verband met jongeren worden belicht, zoals adviezen, openbare hoorzittingen, evenementen enz.;

er moet een permanente structuur binnen het EESC worden opgericht zodat de werkzaamheden op het gebied van jongerenparticipatie bij het Comité en andere instellingen ook na 2022 zullen worden voortgezet.

3.2.3.

Het EESC zal verder bekijken hoe het de EU-jeugdtest in zijn werkzaamheden kan toepassen zodat het jongeren er consequent bij kan betrekken.

3.2.4.

Het EESC nodigt de Europese Commissie uit om te reageren op dit initiatiefadvies en het voorstel voor de EU-jeugdtest, en om samen te brainstormen over de uitvoering ervan.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Desk research European Youth in 2021.

(2)  Influencing and understanding political participation patterns of young people, Europees Parlement, 2021.

(3)  Resolutie van de Raad van de Europese Unie over de EU-strategie voor jongeren 2019-2027.

(4)  Conferentie over de toekomst van Europa, Verslag over het eindresultaat, mei 2022.

(5)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52022DC0404&qid=1660827033223

(6)  https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/speech_21_4701

(7)  Deželan, T., Moxon, D., “Influencing and understanding political participation patterns of young people: The European perspective”, studie, 2021.

(8)  Barta, O., Boldt, G., Lavizzari, A., “Meaningful youth political participation in Europe: concepts, patterns and policy implications”, onderzoeksstudie, 2021.

(9)  Eurobarometer 96 — Winter 2021-2022.

(10)  Kitanova, M., “Youth political participation in the EU: evidence from a cross-national analysis”, Journal of Youth Studies, vol. 23, nr. 7, 2020 (studie ontvangen in 2018).

(11)  https://www.youthforum.org/files/YFJ_EU_Youth_Test.pdf

(12)  Verslag over het eindresultaat van de Conferentie over de toekomst van Europa.

(13)  Governance for Youth, Trust and Intergenerational Justice — Fit for all generations? Highlights.

(14)  Flash Eurobarometer over jongeren en democratie, uitgevoerd tussen 22 februari en 4 maart 2022.

(15)  European Parliament Youth Survey Report (september 2021).

(16)  Governance for Youth, Trust and Intergenerational Justice — Fit for all generations? Highlights.

(17)  European Parliament Youth Survey Report (september 2021).

(18)  Youth Survey Report (onder het voorzitterschapstrio Duitsland-Portugal-Slovenië, januari 2022).

(19)  Youth Survey Report (onder het voorzitterschapstrio Duitsland-Portugal-Slovenië, januari 2022).

(20)  Youth Survey Report (onder het voorzitterschapstrio Duitsland-Portugal-Slovenië, januari 2022).

(21)  Deželan, T., Moxon, D., “Influencing and understanding political participation patterns of young people: The European perspective”, studie, 2021.

(22)  Eurobarometer over het Europees Jaar van de Jeugd: Jonge Europeanen zijn alsmaar meer betrokken, Europese Commissie, 2022.

(23)  Governance for Youth, Trust and Intergenerational Justice — Fit for all generations? Highlights.

(24)  https://www.youthforum.org/files/Concept-Note_final.pdf en https://www.youthforum.org/files/YFJ_EU_Youth_Test.pdf

(25)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 27.

(26)  Toolbox voor betere regelgeving — kmo-toets.

(27)  SOC/706, Europees Jaar van de Jeugd (PB C 152 van 6.4.2022, blz. 122) en SOC/589, Een nieuwe EU-strategie voor jongeren (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 142).

(28)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 44.

(29)  Er loopt momenteel een EESC-studie over gestructureerd engagement van jongeren: lokale, nationale, Europese en internationale goede praktijkvoorbeelden in kaart brengen om de nodige en gepaste mechanismen uit te werken die ervoor moeten zorgen dat de stem van de Jeugd wordt gehoord.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van technologieën voor koolstofverwijdering bij het koolstofarm maken van de Europese industrie

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/08)

Rapporteur:

Andrés BARCELÓ DELGADO

Corapporteur:

Monika SITÁROVÁ

Besluit van de voltallige vergadering

18.1.2022

Rechtsgrondslag

Art. 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de afdeling

24.6.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

229/0/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) herhaalt dat het de toezeggingen in het kader van de Green Deal alsook de versterking van de strategische autonomie op het gebied van energievoorziening en industrieel leiderschap volmondig steunt.

1.2.

De gevolgen van de aanhoudende oorlog in Oekraïne voor de beschikbaarheid van energie en grondstoffen mogen niet worden genegeerd, en deze situatie moet op de voet worden gevolgd in het kader van het Europees Semester.

1.3.

Wil de groene transitie in de maakindustrie slagen, dan moet worden uitgegaan van een voldoende en passende hernieuwbare-energiemix voor elektrificatie en de productie van groene waterstof. Technologieën voor koolstofdioxideverwijdering (CDR), koolstofafvang en -opslag (CCS) en koolstofafvang en -gebruik (CCU) zullen de industrie helpen om klimaatneutraliteit te bereiken. Om de Green Deal-doelstellingen te kunnen halen, moet in heel Europa meer hernieuwbare energie worden geproduceerd.

1.4.

Om de decarbonisatie te doen slagen is een ingrijpende transformatie van de industriële activiteiten nodig (in de komende dertig jaar). Hoewel er al veel koolstofarme technologieën bestaan, zijn de niveaus van technologische paraatheid (TRL) (1) laag. Om deze baanbrekende technologieën op te schalen en breed toe te passen, zijn ambitieuze technologische routekaarten nodig; de EU moet innovatie bevorderen via het Klimaat- en het Innovatiefonds.

1.5.

De ontwikkeling van technologieën en het opleiden en bijscholen van arbeidskrachten zijn voor de groene transitie in de maakindustrie dan ook cruciaal. De sociale dialoog op Europees, nationaal en regionaal niveau moet de bewustmaking verbeteren, een draagvlak creëren en een groene en rechtvaardige transitie in de industrie ondersteunen. Capaciteitsopbouw en projecten voor het vaststellen van belangrijke vaardigheden zullen essentieel zijn om te zorgen voor een geslaagde industriële transitie waarbij niemand aan zijn lot wordt overgelaten.

1.6.

Een toename van het gebruik van alternatieve grondstoffen — met name duurzame biomassa — kan bijdragen tot de duurzame verwijdering van koolstof uit de atmosfeer; dit houdt in dat wordt ingezet op duurzaam beheer van productieve grond (landbouw- en bosgrond) en het gebruik van biomassa in producten met een lange levensduur, waardoor de voordelen van koolstofverwijdering nog langer doorwerken. Dit zou er bovendien toe bijdragen dat de EU minder afhankelijk wordt van ingevoerde grondstoffen en hulpbronnen.

1.7.

Het EESC dringt erop aan dat het concurrentievermogen van de Europese industrie behouden blijft: de EU is een pionier op het gebied van CO2-emissiereductie, maar heeft andere partijen nodig om haar klimaatambities waar te maken. Aangezien de klimaatcrisis de hele wereld treft, moet de Europese Unie er in diplomatiek opzicht meer voor ijveren om derde landen er daadwerkelijk toe te bewegen dat ze hun inspanningen ter bestrijding van deze crisis opvoeren. Niet alleen zijn de beleidsdoelstellingen van de EU ambitieus, zij zal ook steeds meer een voortrekkersrol gaan spelen bij het koolstofarm maken van de industrie, dankzij haar politieke steun en de praktische kennis van zowel bedrijven als werknemers in verband met de industriële capaciteit, de nodige technologieën en de manier waarop kan worden geanticipeerd op veranderingen, zodat concrete stappen kunnen worden gezet.

1.8.

Als er binnen de EU een solide industriële basis blijft bestaan, zal de Europese samenleving ook in de toekomst kunnen rekenen op welvaart, kwaliteitsbanen en engagement in de strijd tegen klimaatverandering. De Europese industrie moet in Europa investeren, met een passend regelgevingskader, zowel in O&O&I als in materiële vaste activa, teneinde haar concurrentiepositie te behouden.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In de Europese klimaatwet is een ambitieuze emissiereductiedoelstelling voor 2030 vastgesteld, terwijl tegelijkertijd het streven naar een klimaatneutrale EU in 2050 is bevestigd. Wil de EU haar doel bereiken, dan is het zaak om alle activiteiten met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen te analyseren en trajecten uit te stippelen teneinde tegen 2050 tot een netto-nuluitstoot te komen.

2.2.

De maakindustrie is verantwoordelijk voor 20 % (2) van de Europese emissies. De CO2-intensieve maakindustrieën in Europa zijn de ijzer- en staalindustrie, de cementindustrie, de chemische en petrochemische industrie, de pulp- en papierindustrie, de meststoffenindustrie, de glas- en keramiekindustrie, de olieraffinaderijen en de non-ferrometaalindustrie (hoofdzakelijk aluminium). De uitstoot van broeikasgassen door de industriële sector omvat koolstofdioxide (CO2) afkomstig van energiegebruik, van het gebruik van fossiele brandstoffen voor niet-energiedoeleinden en van niet-fossiele brandstofbronnen, alsook niet-CO2-gassen.

2.3.

De groene transitie van de maakindustrie is van vitaal belang om aan de Europese klimaatwet te voldoen. Er zal een technologietransitie komen en in het verlengde daarvan zal er in de verschillende industrieën sprake zijn van veranderingen in werkmethoden, vaardigheden en competenties. Daarnaast zullen echter ook maatregelen aan de vraagzijde nodig zijn om het gebruik van koolstofarme producten en nieuwe bedrijfsmodellen (industriële symbiose, circulariteit, vraagrespons) te bevorderen.

3.   De maakindustrie op weg naar klimaatneutraliteit

3.1.

In dit initiatiefadvies ligt de nadruk op industriële sectoren die onder het ETS vallen. Energiebedrijven, vervoer en gebouwen vallen er dus niet onder.

3.2.

Naast de uitdaging van decarbonisatie is het verbeteren van de energie-efficiëntie een absolute noodzaak voor elke industriële sector. Hoewel dit niet voldoende zal zijn om de Europese industrie koolstofvrij te maken, kan energie-efficiëntie de uitstoot als gevolg van energieverbruik aanzienlijk verminderen. Er zal een verschuiving plaatsvinden van fossiele brandstoffen naar technologieën die geen broeikasgassen uitstoten, voornamelijk met hernieuwbare energie. Nutsbedrijven en overheidsinstanties zijn verantwoordelijk voor de energietransitie van fossiele brandstoffen naar uitstootvrije technologieën.

3.3.

Kijkt men naar de uitdaging om tot decarbonisatie te komen, dan kunnen industriesectoren als volgt worden ingedeeld:

sectoren die hun productieproces radicaal moeten wijzigen: staal (geïntegreerd proces), meststoffen en de chemische industrie;

sectoren die de energiedrager in het productieproces moeten veranderen: staal (elektrische boogovens), glas, keramiek, papier enz.;

“moeilijk te beperken sectoren”, zoals de cementsector, die de tijdens het productieproces uitgestoten CO2 moeten opvangen en opslaan (of gebruiken) om klimaatneutraal te worden;

sectoren die kunnen profiteren van technologieën voor koolstofafvang en -gebruik, om producten met een hoge toegevoegde waarde te ontwikkelen, zoals olieraffinaderijen en de chemische en petrochemische industrie.

3.4.

Industriële hoogrenderende warmte-krachtkoppeling (wkk) (3) zal zeker bijdragen tot meer energie-efficiëntie, maar kan de industrie niet koolstofvrij maken. Ook het gebruik van warmte met een lage enthalpie uit de industrie voor stadsverwarming zou een manier kunnen zijn om de totale energie-efficiëntie te verhogen. Dit zou misschien kunnen worden meegenomen tijdens de transitie naar volledige decarbonisatie.

3.5.

Met technologieën voor koolstofdioxideverwijdering (CDR) wordt reeds uitgestoten CO2 aan de atmosfeer onttrokken, waardoor “negatieve” emissies worden gecreëerd. CCS-gerelateerde technologieën, zoals bio-energie met koolstofafvang en -opslag (BECCS) en directe afvang uit de lucht en opslag (DACCS), vormen belangrijke elementen in het arsenaal aan negatieve-emissietechnologieën. Deze technologieën hebben potentieel om de klimaatverandering te beperken, maar bevinden zich thans nog maar in de demonstratiefase. Andere CDR-technologieën omvatten activiteiten ter vergroting van natuurlijke koolstofputten, zoals bebossing en herbebossing, en vallen buiten het bestek van dit advies.

De uitdaging voor de toekomst van CDR in de maakindustrie bestaat erin een evenwicht te vinden waarbij met het oog op mitigatie gebruik wordt gemaakt van koolstofafvang en -opslag, naast andere technologieën voor koolstofreductie en -verwijdering. De reductie en verwijdering van broeikasgasemissies moet stroken met de Overeenkomst van Parijs en de Europese klimaatwet. Met CCS kan de EU de verwijdering van broeikasgassen in het noodzakelijke tempo voortzetten, maar het doel moet zijn om op lange termijn koolstofopslag te voorkomen.

3.6.

Waterstof geproduceerd met behulp van hernieuwbare energie (groene waterstof) lijkt sectoroverschrijdend de oplossing te zijn voor de decarbonisatie. Zo is er een project in Zweden dat erop is gericht de uitstoot van broeikasgassen bij staalproductie uit te bannen door gebruik te maken van hernieuwbare waterstof. In Finland loopt er een project waarbij oplossingen zullen worden getoond om blauwe en later groene waterstof te produceren en CO2 op te vangen en permanent op te slaan in de Oostzee.

4.   De maakindustrie op weg naar decarbonisatie

4.1.

Van alle Europese industrieën richten wij ons op de sectoren met een groot verbeteringspotentieel en een grote impact op de vermindering van de Europese CO2-uitstoot. In de maakindustrie ligt de focus op sectoren die op hun weg naar koolstofneutraliteit meer obstakels moeten overwinnen. In dit advies ligt de nadruk op de staalindustrie, de cementindustrie, de chemische en petrochemische industrie, olieraffinaderijen, de pulp- en papierindustrie, de meststoffenindustrie, de glasindustrie en de keramische industrie.

4.2.

Alvorens technologieën te beschrijven die van invloed zouden kunnen zijn op de vermindering en verwijdering van de CO2-uitstoot, moeten we overwegen over te schakelen van energiebronnen die zijn afgeleid van fossiele brandstoffen op emissievrije energiebronnen en andere hernieuwbare bronnen. Deze bronnen kunnen zijn: windenergie, fotovoltaïsche energie en thermische zonne-energie, waterkracht, geothermische energie, biomassa en biobrandstoffen.

4.3.

Sommige industrieën zouden bestaande of nieuwe technologieën in hun processen moeten toepassen om de uitstoot van broeikasgassen tot nul terug te dringen en tot een klimaatneutrale samenleving te komen. Afhankelijk van elke industrie en haar huidige uitstoot van broeikasgassen kan het nodig zijn een of meer stappen te ondernemen.

4.4.

Deze eerste stap zou “slechts” een verandering in het productie- of energiebevoorradingsproces kunnen lijken. In veel andere situaties kunnen verder onderzoek en verdere ontwikkeling nodig zijn, bijvoorbeeld om de huidige aardgasbranders aan te passen aan waterstof of om warmtepompen te kunnen gebruiken. Ook de wisselwerking tussen waterstof en de materialen of producten moet de nodige aandacht krijgen.

4.5.

Staalindustrie:

De uitdaging voor de traditionele staalindustrie (geïntegreerd proces, waarvoor reductie van ijzererts nodig is) heeft al geleid tot de invoering van verschillende nieuwe technologische benaderingen, die nu gericht zijn op de vervanging van hoogovens door lichtboogovens die worden gevoed met sponsijzer (direct-gereduceerd ijzer, DRI) dat wordt geproduceerd met behulp van groene waterstof. Andere reeds onderzochte alternatieven zijn gebaseerd op CCS-technologieën, maar kunnen er niet voor zorgen dat de BKG-reductiedoelstelling wordt gehaald. Elektrolyse van ijzererts zou tot wel 87 % minder CO2 kunnen uitstoten dan het huidige geïntegreerde proces (als de elektriciteitsvoorziening volledig koolstofvrij wordt gemaakt). Waterstofplasmareductie is gericht op een CO2-uitstoot van nul. In feite zou de staalproductie met waterstof tot 95 % minder CO2 kunnen uitstoten dan het huidige geïntegreerde proces (als gebruik wordt gemaakt van volledig koolstofvrije elektriciteit), maar door de energie die bij de waterstofproductie verloren gaat, zou dit uiteindelijk het energieverbruik van de industrie doen toenemen.

Staal dat in lichtboogovens wordt geproduceerd, stoot slechts 14 % van de broeikasgassen van het geïntegreerde proces uit en de belangrijkste uitdaging daarbij is de vervanging van het aardgas voor de rollenovens door groene waterstof of elektriciteit op basis van inductie.

CCU (waarbij gebruik wordt gemaakt van de afvalgassen van hoogovens) kan de uitstoot met maximaal 65 % verminderen indien het volledig wordt toegepast (de CO2-reductie hangt ook af van de volledige levenscyclus van de resulterende chemische producten). Verschillende van deze technologieën bevinden zich in een verder gevorderd stadium van ontwikkeling: de Steelanol-demonstratie-installatie (momenteel in aanbouw — TRL 9) gebruikt afvalgas om bio-ethanol te produceren en het Carbon2Chem-project (TRL 7-8) beoogt afvalgas te gebruiken als grondstof voor chemicaliën.

4.6.

Cementindustrie:

Slechts 37 % van de uitstoot in de cementindustrie is afkomstig van brandstoffen, terwijl de overige 63 % het resultaat is van een chemische reactie van de grondstof (procesemissies). Het gebruik van brandstoffen uit hernieuwbare bronnen (biomassa of waterstof) zal de emissiegraad dan ook met maximaal 35 % verminderen. Momenteel worden technologieën getest die CO2 in de toekomst mogelijk kunnen opvangen en beheren of opslaan (aminemethode en calciumkringloop). Een andere manier om de uitstoot terug te dringen is de ontwikkeling van zogeheten klinkerarme cementvarianten, die momenteel een TRL van 5-7 hebben. Dergelijke cementvarianten hebben een emissiegraad die tot 30 % lager is dan die van zuiver portlandcement.

4.7.

Chemische industrie:

In de chemische industrie wordt met de elektrificatie van productieprocessen, zoals de elektrificatie van stoomkraakinstallaties, beoogd de CO2-uitstoot per kraakinstallatie met 90 % te verminderen. De chemische sector levert een belangrijke bijdrage aan het herstel van duurzame koolstofcycli. Chemische producten vormen een enorm koolstofreservoir dat de koolstof voor tien tot veertig jaar kan vastleggen. Vandaag de dag is de hoeveelheid koolstof die in chemische producten besloten ligt vergelijkbaar met de totale uitstoot van de industrie voor de productie van die producten. Zelfs als het grootste deel van deze koolstof in de atmosfeer terechtkomt wanneer producten aan het einde van hun gebruik worden verbrand, is het opzetten van een ambitieuze strategie voor een circulaire economie een eerste vereiste om duurzame en klimaatveerkrachtige koolstofcycli tot stand te brengen door koolstof “in de kringloop” te houden. De chemische sector kan bijdragen tot emissiereductie in andere sectoren door koolstof te “absorberen” en op te slaan in producten.

4.8.

Pulp- en papierindustrie:

In de pulp- en papierindustrie zal een combinatie van procesverbeteringen, waaronder de transitie naar Industrie 4.0, samen met investeringen in de modernste productietechnologieën, naar verwachting leiden tot een vermindering van 7 miljoen ton CO2 tegen 2050. Door gebruik te maken van haar ter plaatse aanwezige wkk-faciliteiten kan de industrie zich op de energiemarkt begeven door gebruik te maken van overschotten aan fluctuerende hernieuwbare energie. De daarmee gepaard gaande decarbonisatievoordelen kunnen oplopen tot 2 miljoen ton. Verdere omschakeling van industriële installaties op koolstofarme tot koolstofvrije energiebronnen zal naar verwachting een emissiereductie van 8 miljoen ton CO2 opleveren. Naast enkele van de baanbrekende concepten die in het “Two team Project” (4) zijn vastgesteld, zoals de Deep Eutectic Solvents-technologie die nu in ontwikkeling is, zouden andere innovatieve en disruptieve oplossingen de emissiereductie-inspanning met ongeveer 5 miljoen ton CO2 kunnen aanvullen.

4.9.

Olieraffinaderijen:

Olieraffinaderijen kunnen op twee manieren bijdragen tot de energie- en klimaattransitie van de economie van de EU: i) door de CO2-voetafdruk van hun productieproces aanzienlijk te verkleinen, en ii) door brandstoffen en andere producten van fossiele oorsprong geleidelijk te vervangen door brandstoffen en andere producten op basis van biogeen of gerecycled CO2. De geleidelijke vervanging van fossiele energie door bio-energie in combinatie met CCU- en CCS-technologieën zal zelfs resulteren in een negatieve uitstoot van broeikasgassen. De netto-uitstoot van broeikasgassen tijdens het gebruik van brandstoffen en andere raffinageproducten kan radicaal worden verminderd door bij de grondstoffen geleidelijk over te schakelen van ruwe olie op duurzame biomassa en gerecycled CO2. De resulterende brandstoffen zullen na verbranding geen of zeer weinig netto CO2 aan de atmosfeer toevoegen en zo bijdragen tot het decarboniseren van het vervoer, met name de vervoerswijzen die moeilijker te elektrificeren zijn. Investeringen en nieuwe projecten op deze gebieden zijn gaande. Zo zijn drie van de ongeveer tachtig grote raffinaderijen in de EU omgebouwd tot bioraffinaderijen, waarbij ruwe olie volledig is vervangen door duurzame biomassa (5). Voor deze klimaattransitiestrategie zijn minder financiële middelen nodig dan voor andere oplossingen, aangezien de raffinaderijen zelf en het logistieke systeem voor de distributie van de producten grotendeels kunnen worden aangepast en hergebruikt.

4.10.

Meststoffen:

De meststoffenindustrie onderzoekt momenteel of zij aardgas als grondstof kan vervangen door groene waterstof. In de hele EU worden verschillende proefprojecten (6) ontwikkeld en zodra groene waterstof beschikbaar komt en de kosten ervan zijn geregeld, zal de industrie overgaan tot volledige decarbonisatie.

4.11.

Concluderend kan worden gesteld dat de maakindustrie potentieel heeft om haar productie te decarboniseren door middel van energie-efficiëntie, procesoptimalisering en de omslag naar hernieuwbare energie. Investeringen in O&O&I zullen nodig zijn om de doelstelling van koolstofneutraliteit tegen 2050 te halen. CCS- en CCUS-technologieën zijn ook van belang voor maakindustrieën, zoals de cementindustrie, en wanneer biomassa de energiebron is.

5.   Vaardigheden en competenties in de toekomstige maakindustrie

5.1.

Nieuwe industriële processen zullen ongetwijfeld vragen om nieuwe werkmethoden. Industrieën en de mensen die er werken zullen hun taken in de industrie moeten aanpassen, waarbij de nadruk ligt op vermindering van de CO2-uitstoot vanaf de allereerste stappen in de productieprocessen.

5.2.

De groene transitie van de maakindustrie zal de productie in velerlei opzicht veranderen door de volledige inzet van nieuwe productietechnologieën en de benutting van digitalisering. Er zullen nieuwe vaardigheden en bij- en omscholing nodig zijn om een rechtvaardige transitie te bewerkstelligen waarbij niemand aan zijn lot wordt overgelaten. Voorts is het belangrijk dat EU-burgers en -werknemers, kleine en middelgrote ondernemingen, sociale ondernemingen en regionale deskundigen worden uitgenodigd om een proactieve rol te spelen bij de onvermijdelijke veranderingen in hun leefomgeving.

5.3.

De EU moet ervoor zorgen dat de kennis over nieuwe technologieën en de wijze waarop deze in de huidige industrieën kunnen worden toegepast, bij de werknemers in de industrie terechtkomt. Overheden en bedrijven moeten er in het kader van de sociale dialoog naar streven optimaal gebruik te maken van bestaande vaardigheden en de decarbonisatiedoelstellingen te verwezenlijken.

5.4.

De volledige toepassing van groene waterstof in de industrie zal voor veel industrieën van cruciaal belang zijn. Maar daarnaast zal de toepassing van de CDR-technologieën van invloed zijn op de vaardigheden en competenties in de maakindustrie en ook zeer sterk in de toeleveringsketen.

6.   EU-optreden en randvoorwaarden

6.1.

Het Europese rechtskader en de nationale regelgeving moeten helpen de industrie koolstofvrij te maken. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat de mogelijkheden in verband met de transitie en/of de voor de transitie nodige investeringen van lidstaat tot lidstaat en van regio tot regio in Europa sterk zullen verschillen.

6.2.

Het Fonds voor een rechtvaardige transitie, dat is bestemd voor steun aan regio’s die sterk afhankelijk zijn van koolstofintensieve industrieën, is een positieve eerste stap. De reikwijdte, die beperkt is tot regio’s die sterk afhankelijk zijn van steenkool, bruinkool, turf, olieschalie en koolstofintensieve industrieën, is echter te eng. Net als het Europees Parlement pleit het EESC voor een drastische verhoging van het budget van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, zodat ook steun kan worden verleend aan andere sectoren die te maken zullen krijgen met het koolstofvrij maken van de industrie. Er moeten extra middelen worden uitgetrokken voor de overgang van de ene baan naar de andere, het scheppen van alternatieve hoogwaardige banen in dezelfde regio’s en een goede opleiding, omscholing en bijscholing van werknemers.

6.3.

De groene transitie in de industrie vereist toegang tot grote hoeveelheden koolstofneutrale energie en grondstoffen tegen een betaalbare, stabiele en concurrerende prijs. Er zal in Europa aanzienlijk moeten worden geïnvesteerd, onder meer in energie-infrastructuur, om te voldoen aan de behoefte van de industrie aan grote hoeveelheden hernieuwbare energie.

6.4.

Om de Europese economie naar de doelstelling van nettoklimaatneutraliteit in 2050 te leiden moet het EU-regelgevingskader de voorwaarden scheppen om de enorme hoeveelheden — financiële, technologische en intellectuele — middelen vrij te maken die nodig zijn om zo snel mogelijk werk te kunnen maken van investeringen in koolstofarme technologieën, waaronder koolstofverwijderingstechnologieën.

6.5.

Er zijn regelmatige prikkels nodig om de toepassing van koolstofafvang in maakindustrieën aan te moedigen, zowel op Europees niveau — via het Innovatiefonds — als in elke lidstaat, maar zonder dat dit ten koste gaat van de eengemaakte markt, die een van de hoekstenen van de EU is. Er zullen aanvullende EU-initiatieven nodig zijn om particuliere investeringen aan te trekken en te mobiliseren.

6.6.

Er moeten op Europees niveau strategische allianties worden gesloten om de ontwikkeling van deze industrie te versnellen, zodat de EU op dit gebied het voortouw kan nemen. De huidige staatssteunregels zouden kunnen worden aangepast om dit mogelijk te maken.

6.7.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan O&O-activiteiten, met een dialoog hierover op Europees niveau. Het Innovatiefonds moet het instrument bij uitstek zijn om deze activiteiten te kanaliseren.

6.8.

Het beleid betreffende overheidsopdrachten moet worden gebruikt om de markten voor groene producten te stimuleren wanneer producenten hun broeikasgasuitstoot verlagen ten opzichte van “bruine” producten.

6.9.

De geconstateerde vertraging bij het aanpakken van de klimaatuitdaging en de tijdsdruk betekenen dat de verslaglegging en de aanbevelingen van het Europees Semester aan elke lidstaat een aantal kernprestatie-indicatoren moet bevatten om de industrie te helpen de noodzakelijke decarbonisatie te bereiken.

6.10.

Het strategisch prognoseverslag moet op gezette tijden de balans opmaken van de vorderingen, de meest veelbelovende scenario’s/opties en de zwakke punten in de pogingen om de klimaatdoelstellingen te verwezenlijken. Dit is des te belangrijker omdat het richtsnoeren kan opleveren voor dringende investeringen met een hoog risico, maar ook voor een redelijke bundeling van middelen, zowel verticaal als horizontaal.

6.11.

Een reeks waarschuwingssignalen wijst op een ongelijk speelveld en het risico op “koolstoflekkage” naar derde landen, waardoor de transitie naar een koolstofvrije economie wordt belemmerd. Hieruit blijkt eens te meer hoe belangrijk het is de concurrentievermogentoets in te voeren als instrument voor het filteren van risico’s en voor oriëntatie.

6.12.

Er zijn duidelijk gemeten verschillen in emissieconcentraties per lidstaat en in emissies per hoofd van de bevolking, per economische sector en per regio. Gezien de tijdsdruk moet voorrang worden gegeven aan het boeken van de snelste en grootste resultaten om stappen te zetten naar een koolstofvrije economie. Derhalve moet sterk de nadruk worden gelegd op metallurgie, minerale materialen en chemicaliën, alsook op de sector hernieuwbare brandstoffen.

Innovaties in een vroeg stadium en de wil om ze te gebruiken en te verkopen, verschillen afhankelijk van de grootte van de ondernemingen, waarbij zeer grote concerns een voordeel hebben bij het eerstgenoemde, en kmo’s bij het tweede. Intersectorale én verticale kennisoverdracht moeten dan ook aangemoedigd en gefaciliteerd worden door een gunstig ondernemingsklimaat te scheppen.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  TRL: Technology Readiness Levels (technologische-paraatheidsniveaus) zijn verschillende punten op een schaal die wordt gebruikt om het voortgangs- of het maturiteitsniveau van een technologie te meten.

(2)  Europees Milieuagentschap.

(3)  Wkk: warmte-krachtkoppeling.

(4)  https://www.cepi.org/two-team-project-report/

(5)  Gela, Venice biorefinery (eni.com) en La Mède (TotalEnergies.com).

(6)  Fertiberia heeft in Puertollano, Spanje, een koolstofvrije kunstmestfabriek opgericht.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/59


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de energietransitie en de digitale transitie in plattelandsgebieden

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/09)

Rapporteur:

John COMER

Corapporteur:

Luís MIRA

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrondslag

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

30.6.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

173/1/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat een gecombineerde strategie voor de energietransitie en de digitale transitie in plattelandsgebieden niet de mate van aandacht en steun heeft gekregen die men zou verwachten. Het dringt aan op een snelle uitvoering van de langetermijnvisie van de Commissie voor de plattelandsgebieden van de EU en op de mobilisering van belanghebbenden via het EU-plattelandspact. De meest kwetsbare plattelandsgebieden verdienen speciale aandacht, zodat niemand aan zijn lot wordt overgelaten. Het is van essentieel belang dat de nadruk wordt gelegd op energiearmoede en armoede op het platteland.

1.2.

Het toekomstige succes van Europa zal grotendeels afhangen van de vraag of we erin slagen plattelandsgebieden te behandelen op een manier die in evenwicht is met de aanpak die stedelijke gebieden te beurt vallen. Plattelandsgemeenschappen mogen niet worden benadeeld op het stuk van digitalisering en opties voor energiegebruik, bijvoorbeeld vanwege het feit dat er meer personenauto’s moeten worden gebruikt als gevolg van het gebrek aan openbaar vervoer.

1.3.

De rol van lokale gemeenschappen moet worden benut voor de verwezenlijking van een rechtvaardige energietransitie in combinatie met gemeenschapsontwikkeling, door hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers op te richten en bestaande energiegemeenschappen uit te breiden, waarbij burgers, lokale overheden en kmo’s vrijwillig bijeenkomen om sociale en economische voordelen te bevorderen.

1.4.

Het EESC dringt erop aan dat de volgende beleidsmaatregelen en instrumenten worden geïntensiveerd:

hernieuwbare energie: het huidige beleid inzake hernieuwbare energie wordt in de eerste plaats ingegeven door de noodzaak om de capaciteit te vergroten, en niet zozeer door de noodzaak om meer synergie tot stand te brengen met het welzijn van plattelandsgemeenschappen. Het is van essentieel belang dat de capaciteit op het gebied van hernieuwbare energie wordt gemaximaliseerd en dat alle aspecten van plattelandsontwikkeling worden gekwantificeerd en worden aangepakt;

aanbestedingen: het huidige aanbestedingsbeleid voor installaties voor hernieuwbare energie is niet gunstig voor plattelandsgemeenschappen, omdat het in de eerste plaats gericht is op kostenverlaging en niet op de sociaal-economische behoeften van de plattelandsbewoners. Alle installaties voor hernieuwbare energie moeten zo kostenefficiënt mogelijk worden opgezet en een zinvolle bijdrage leveren aan de sociaaleconomische behoeften van plattelandsgemeenschappen en plattelandsburgers;

elektriciteitsopslag: de sector elektriciteitsopslag moet groeien. Een van de belangrijkste uitdagingen zal de seizoensgebonden zekerheid van de elektriciteitsvoorziening zijn. Batterijopslag en slimme elektrificatie in combinatie met respons aan de vraagzijde zullen in dit verband helpen. Groene waterstofopslag zal nodig zijn als back-up;

specifieke financiering, door middelen van de nationale plannen voor herstel en veerkracht te oormerken om ervoor te zorgen dat het geld daadwerkelijk wordt besteed in plattelandsgebieden.

1.5.

Het EESC roept de Commissie op een wet inzake digitalisering van plattelandsgebieden (Digital Rural Act) voor te stellen als derde onderdeel van de digitale strategie van de EU, naast de wet inzake digitale markten en de wet inzake digitale diensten. Digitalisering zal nieuwe kansen bieden, vooral voor jongeren, en zou de bevolkingstrends kunnen veranderen, doordat mensen in staat worden gesteld thuis en vanuit werkhubs op het platteland te werken.

1.6.

Om ervoor te zorgen dat de herstel- en veerkrachtplannen van de EU of de lidstaten ten volle kunnen profiteren van de bijdrage van plattelandsgebieden, acht het EESC het absoluut noodzakelijk dat een snelle internetconnectiviteit beschikbaar is op het hele grondgebied, met inbegrip van dunbevolkte gebieden. Het EESC dringt er bij de regeringen op aan om ofwel de voorwaarden te scheppen zodat particuliere exploitanten deze dienst kunnen verlenen, ofwel een staatsbedrijf in te schakelen om deze dienst te verlenen.

1.7.

Overheidsinstanties en dienstverleners moeten gebruiksvriendelijke toepassingen ontwikkelen die specifiek zijn afgestemd op de realiteit van de levensstijl en de activiteiten op het platteland. De toepassing van deze technologieën zal bijvoorbeeld de koolstofvoetafdruk van de landbouw verkleinen (precisielandbouw) en de toegankelijkheid van afgelegen gebieden (m.b.v. drones) helpen verbeteren. Indien de particuliere sector deze oplossingen niet aanbiedt moet de overheid het initiatief nemen.

1.8.

Plattelandsgebruikers van verschillende leeftijden moeten een passende opleiding en bijscholing kunnen krijgen om deze nieuwe digitale technologieën te gebruiken. De inclusiviteit in probleemgebieden moet ook de toegang tot de vereiste apparatuur mogelijk maken, hetzij door gedeeld gebruik, hetzij door overheidssubsidie voor de aankoop ervan.

1.9.

Het EESC concludeert dat de uitrol van digitale technologieën in plattelandsgebieden noodzakelijk is om de energietransitie te ondersteunen. Het energiesysteem op het platteland moet worden gedecentraliseerd, wat een enorme behoefte aan meer en betere interconnectie met zich meebrengt, wat op zijn beurt de inzet van digitale technologieën vereist om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen en efficiënte energiestromen te waarborgen. De digitale toepassing op het platteland zal zeer energie-efficiënt moeten zijn vanwege de lagere benuttingsgraad en de lagere bevolkingsdichtheid. IT-connectiviteit met een laag energieverbruik is een must voor plattelandsgebieden.

1.10.

Aangezien 30 % van de EU-bevolking in plattelandsgebieden woont, is een rechtvaardige energietransitie op het platteland een essentieel onderdeel van de rechtvaardige transitie naar een klimaatneutrale, duurzame en welvarende Europese Unie, in overeenstemming met de Territoriale Agenda 2030.

1.11.

De Commissie heeft voorgesteld om 20 % van NextGenerationEU in de digitale economie te investeren. Het EESC beveelt aan dat alle lidstaten ten minste 10 % van deze middelen besteden aan de digitalisering van het platteland, zonder extra bureaucratische rompslomp te creëren.

2.   De energietransitie in plattelandsgebieden

Inleiding

2.1.

Er bestaat algemene wetenschappelijke consensus over het feit dat de mens de mondiale klimaatverandering het meest beïnvloedt door de uitstoot van koolstofdioxide die vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen.

2.2.

Klimaatwetenschapper Michael Mann zegt in zijn boek “The New Climate War” dat onze planeet nu is opgewarmd tot in de gevarenzone en dat we nog niet de nodige maatregelen nemen om de grootste wereldwijde crisis die we tot nu toe hebben meegemaakt, af te wenden.

2.3.

Door de stijgende zeespiegel heeft de klimaatverandering op sommige plaatsen al een gevaarlijk niveau bereikt. Venetië en Miami staan in dit opzicht voor grote uitdagingen. In het Amazonegebied zijn op grote schaal bossen gekapt en is droogte ontstaan als gevolg van de klimaatverandering. Het feit dat de Arctische ijskap sneller smelt dan verwacht is zeer zorgwekkend.

2.4.

Alle belanghebbenden in de wereld moeten onmiddellijk actie ondernemen tegen klimaatverandering, door middel van mitigatie- en aanpassingsmaatregelen om de uitstoot van broeikasgassen (BKG) te verminderen. Een snelle vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen moet een onmiddellijke prioriteit zijn.

Plattelandsgebieden

2.5.

130 miljoen mensen, oftewel 30 % van de EU-bevolking, wonen in plattelandsgebieden. Plattelandsgebieden zijn divers en worden sterk beïnvloed door hun ligging. In vele gebieden, vooral in Zuid-Europa, zal de klimaatverandering de waterschaarste geleidelijk doen toenemen, overstromingen verergeren en de intensiteit en frequentie van bosbranden doen toenemen. In Noord-Europa kunnen en zullen meer regenval en stormen aanzienlijke en kostbare schade aan de infrastructuur veroorzaken. Hogere temperaturen zullen de watercyclus intensiveren en de frequentie van ernstige stormen doen toenemen. Deze omstandigheden tonen de noodzaak aan van een zo snel mogelijke energie- en digitale transitie in plattelandsgebieden.

2.6.

De energietransitie op het platteland heeft niet de aandacht gekregen die men zou verwachten. Dit is verrassend omdat de middelen die nodig zijn voor de productie van hernieuwbare energie sterk verbonden zijn met plattelandsgebieden. Het merendeel van de infrastructuur voor hernieuwbare energie, zoals windturbines, zonne-energiecentrales en biogasinstallaties, bevindt zich in plattelandsgebieden. Ook transmissienetwerken zijn een kenmerk van plattelandsgebieden. Veel plattelandsbewoners vinden dat deze structuren hen worden opgelegd en dat de stedelijke gebieden er meer baat bij hebben.

2.7.

Plattelandsgebieden hebben, afhankelijk van hun ligging, uiteenlopende en verschillende behoeften. Zij kunnen als volgt worden ingedeeld:

plattelandsgebieden binnen het pendelgebied van een stad (in een straal van 60 km) en waarvan de ontwikkeling geïntegreerd is met de stad;

plattelandsgebieden die geen deel uitmaken van de stedelijke arbeidsmarkt maar wel een stroom van goederen en milieudiensten en andere economische activiteiten in en uit de regio kennen;

afgelegen plattelandsgebieden waar de plaatselijke economie grotendeels afhankelijk is van de uitvoer van primaire activiteiten, zoals landbouwproducten, uit de regio. Deze gebieden worden meestal gekenmerkt door een verspreide bevolking en een gebrekkige openbare dienstverlening.

2.8.

Deze verschillende plattelandsgebieden worden bij de uitvoering van een energietransitie geconfronteerd met vele en uiteenlopende uitdagingen, hetgeen wijst op het belang van een rechtvaardige transitie teneinde het gewenste doel te bereiken.

2.9.

Veel plattelandsgebieden zijn fysiek geïsoleerd, kennen weinig economische diversiteit en een lage bevolkingsdichtheid. In veel gevallen verhogen lage inkomens en een vergrijzende bevolking de kwetsbaarheid van plattelandsgemeenschappen. Bij mensen die alleen wonen in geïsoleerde plattelandsgebieden en weinig sociale contacten hebben verloopt de uitvoering van de energietransitie bijzonder moeilijk. Energiearmoede vormt in deze gebieden een groot probleem.

2.10.

De invoering van slimme meters is een essentieel onderdeel van de energietransitie op het platteland. Tot dusver lijkt de uitrol van slimme meters in plattelandsgebieden nogal traag te verlopen. We moeten er ook voor zorgen dat huishoudens met een laag inkomen en mensen met beperkte computervaardigheden optimaal gebruik kunnen maken van slimme meters als onderdeel van een rechtvaardige energietransitie waarbij niemand wordt achtergelaten. In het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht is 25 miljard EUR uitgetrokken voor de ondersteuning van digitale vaardigheden en onderwijs. De lidstaten moeten een passend deel van dit fonds bestemmen voor opleidingen op het gebied van digitale vaardigheden en geletterdheid voor plattelandsbewoners. Het feit dat delen van Europa geen internet hebben, is een onaanvaardbare situatie die zo snel mogelijk moet worden verholpen.

2.11.

Het EESC heeft er in zijn advies “Naar een alomvattende strategie voor duurzame plattelands- en stadsontwikkeling” (1) op gewezen dat het landbouw-, voedsel- en plattelandsbeleid moet worden afgestemd op het beleid inzake klimaatverandering en biodiversiteit. Het multifunctionele aspect van de landbouw is even belangrijk als de bevordering van niet-agrarische activiteiten, zoals de oprichting van bedrijven in de sector schone energiediensten om werkgelegenheid te scheppen. Het potentieel van e-commerce moet worden verkend.

2.12.

De mededeling “Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU” (2) omvat een plattelandspact dat onder meer de territoriale cohesie moet bevorderen en nieuwe kansen moet creëren om innovatieve bedrijven aan te trekken. De uitvoering van deze visie zou een rechtvaardige energietransitie in plattelandsgebieden aanzienlijk vergemakkelijken. Het EESC heeft zich in zijn advies (3) over de mededeling positief uitgelaten over deze aanpak.

Vervoer

2.13.

De vervoersvoorziening op het platteland is een belangrijk probleem vanwege het slechte openbaar vervoer, de geringe bevolkingsdichtheid en de grote afstand tot winkels en diensten. Bovendien leggen plattelandsbewoners die in stedelijke centra werken, vaak lange afstanden af om naar hun werk te reizen.

2.14.

Er is behoefte aan lokale en nationale planning om te voorzien in een multimodaal vervoerssysteem dat de overgang naar hernieuwbare energie mogelijk maakt. Een dergelijk systeem moet keuzes en alternatieven bieden voor personen- en goederenvervoer.

2.15.

Het goederenvervoer in plattelandsgebieden vergt specifieke aandacht voor de energietransitie. Zo moeten bijvoorbeeld de levering van landbouwproductiemiddelen en het transport van landbouwproducten een belangrijk onderdeel vormen van de planning voor de energietransitie. Elektrisch aangedreven vrachtwagens en vrachtwagens op waterstof moeten het doel zijn. Op korte termijn kunnen duurzame biobrandstoffen en hybride voertuigen helpen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.

2.16.

De sterke toename van onlineaankopen, vooral in plattelandsgebieden, wijst op het belang van een vermindering van de BKG-uitstoot van bestelwagens. Het gebruik van elektrisch aangedreven bestelwagens zou hiervoor een goede oplossing zijn, zodra er adequate oplaadinfrastructuur voorhanden is. Bovendien moeten koeriersbedrijven de aankoop van elektrisch aangedreven bestelwagens financieren. De onmiddellijke prioriteit is de uitstoot op alle mogelijke manieren te beginnen verminderen.

2.17.

Een beter openbaar vervoer in plattelandsgebieden, met minder uitstoot van broeikasgassen, sociale inclusie en kansen voor plattelandsontwikkeling, moet prioriteit krijgen. Openbaar vervoer op het platteland moet in het kader van de energietransitie als een openbaar goed worden beschouwd en derhalve is overheidsfinanciering nodig om duurzaam openbaar vervoer te bevorderen en te faciliteren.

2.18.

Personenauto’s worden beschouwd als een onmisbaar vervoermiddel op het platteland, aangezien het leven op het platteland zonder auto’s onhaalbaar zou zijn. De prioriteit moet zijn de plattelandsbewoners te helpen en aan te moedigen het gebruik van de eigen auto, waar mogelijk, te beperken en zo snel mogelijk over te schakelen op voertuigen met een lage uitstoot. Financiële steun ter bevordering van de aankoop van elektrische voertuigen moet een hoofddoelstelling zijn voor de energietransitie in plattelandsgebieden.

2.19.

Batterijopslag is een doeltreffend middel om de nettovraagcurve voor hernieuwbare elektriciteit af te vlakken. Het wijdverbreide gebruik van elektrische voertuigen (EV’s) kan in dit verband helpen. Wanneer EV’s elektriciteit kunnen terugsturen naar het net, kan de elektrische vloot fungeren als een batterijopslagmedium naast andere vormen van batterijopslag. Het moet voor consumenten financieel aantrekkelijk zijn om elektriciteit uit EV’s terug te leveren aan het net, zoals uiteengezet in het EESC-advies over de verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (4).

Toerisme

2.20.

Plattelandsgebieden zijn vaak afhankelijk van toerisme als een belangrijke bron van inkomsten. Derhalve moeten plattelandsgebieden beschikken over een adequate infrastructuur voor alternatieve brandstoffen om de toeristische sector aan te moedigen en tegelijk de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Autoverhuurbedrijven moeten worden aangemoedigd om over te schakelen op voertuigen met een lage uitstoot en bij voorkeur op elektrische voertuigen. De energietransitie in plattelandsgebieden vereist maatregelen om meer inkomsten uit toerisme mogelijk te maken.

Hernieuwbare elektriciteit

2.21.

Hernieuwbare elektriciteit, zoals wind, zon en biogas, is een belangrijk onderdeel van het rurale landschap. De harmonisatie van de wetgeving tussen de lidstaten moet de belangen van prosumenten bevorderen en beschermen en moet aanzetten tot investeringen in infrastructuur voor hernieuwbare energie. De capaciteit om de geproduceerde energie aan het nationale net te verkopen, moet in alle lidstaten mogelijk worden gemaakt. Er moeten adequate compensatieregelingen komen voor de hernieuwbare energie die door de prosumenten wordt geproduceerd en de energie die wordt verbruikt om de energieonafhankelijkheid van plattelandsgebieden te waarborgen.

2.22.

Recente veilingen voor de gecentraliseerde inkoop van hernieuwbare elektriciteit zijn steeds wijder verbreid en hebben in veel gevallen de bouwkosten van wind- en zonne-energie-installaties omlaag weten te brengen. In het algemeen is de ontwikkeling van elektriciteit op het platteland in de eerste plaats gekoppeld aan het koolstofvrij maken van de energiesector en zijn er geen synergieën met de doelstellingen voor plattelandsontwikkeling. Plattelandsbewoners maken vaak bezwaar tegen dergelijke ontwikkelingen omdat zij weinig voordeel voor de plaatselijke gemeenschap verwachten.

2.23.

Coöperaties en andere plaatselijke organisaties moeten worden betrokken bij het maken van afspraken over locaties voor installaties voor duurzame elektriciteit, zowel op het land als in kustgebieden. Plaatselijke gemeenschappen moeten een aandeel hebben in dergelijke faciliteiten en er een plaatselijk voordeel uit halen.

2.24.

In deze grote projecten wordt de ontwikkeling van hernieuwbare energie in de eerste plaats gekoppeld aan het koolstofvrij maken van de energiesector; er is weinig aandacht voor plattelandsontwikkeling. Kleinschalige windmolenparken, kleine zonne-energiecentrales en anaerobe vergisters die door coöperaties en de plaatselijke bevolking worden geëxploiteerd, kunnen meer gericht worden ingezet voor plattelandsontwikkeling en de sociale en economische integratie van plattelandsgemeenschappen. Deze twee systemen moeten met elkaar in evenwicht worden gebracht. Hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers zijn een manier om een rechtvaardige energietransitie te bewerkstelligen in combinatie met gemeenschapsontwikkeling.

2.25.

Uit een casestudy op het Zweedse platteland (Ejdemo en Söderholm, 2015) bleek dat de werkgelegenheidskansen in de context van plattelandsontwikkeling zeer bescheiden waren bij afwezigheid van regelingen voor gemeenschapsuitkeringen.

2.26.

Een energiegemeenschap van burgers is een rechtspersoon waarin burgers, kmo’s en lokale overheden zich als eindgebruikers verenigen om samen te werken bij de opwekking van hernieuwbare energie. Een voorbeeld daarvan is de gemeente Feldheim (een klein dorp ten zuidwesten van Berlijn), die zelfvoorzienend is geworden op energiegebied. Zij hebben in hun achtertuin windturbines geplaatst en een onafhankelijk net geïnstalleerd. De bewoners betalen minimumprijzen voor elektriciteit. Dankzij de bouw van een biogasinstallatie kon het dorp een stadsverwarmingsnet aanleggen. Dit is een uitstekend voorbeeld van een functionerende gemeenschap voor hernieuwbare energie. Het toont ook aan dat een bottom-upbenadering van vitaal belang is voor de toekomst van de plattelandsgebieden (5).

2.27.

Vraagsturing verschuift het elektriciteitsverbruik naar perioden waarin het systeem aan de vraag kan voldoen. We moeten de nettovraagcurve voor elektriciteit tijdens piekperioden afvlakken om stroomonderbrekingen te voorkomen wanneer meer groene elektriciteit wordt geproduceerd. Het gebruik van batterijopslag, waterkrachtopslag en slimme elektrificatie zal zorgen voor flexibiliteit bij het afvlakken van de nettovraagcurve.

2.28.

De Europees commissaris voor Energie, Kadri Simson, zei in een toespraak tot Ierse parlementsleden in Dublin dat Brussel door de oorlog in Oekraïne gedwongen is om sneller een einde te maken aan de invoer van Russische brandstof. Ze zei dat de EU, in het kader van de nog overeen te komen voorstellen, ernaar zal streven om tegen 2030 45 % van haar energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen. Dat is een stijging ten opzichte van het huidige streefcijfer van 32 % en meer dan het dubbele van het aandeel van 22 % in 2020. Het EESC onderschrijft deze nieuwe doelstelling, maar waarschuwt dat deze alleen kan worden bereikt indien snel vooruitgang wordt geboekt met nieuwe en grotere investeringen in de energietransitie op het platteland.

2.29.

De wind waait niet altijd, dus een back-up zal nodig zijn. Groene waterstof kan als back-up dienen om aan de wisselende vraag naar elektriciteit te voldoen en kan worden opgeslagen tot het nodig is.

Landbouw

2.30.

De landbouwactiviteit is van cruciaal belang voor de ontwikkeling en de welvaart van de meeste plattelandsgebieden. Deze sector van de plattelandseconomie staat voor enorme uitdagingen bij het verwezenlijken van de energietransitie.

2.31.

Er is niet veel gedaan om de koolstofvoetafdruk van landbouwmachines te verkleinen.

2.32.

In de nabije toekomst lijkt het gebruik van duurzame biobrandstof de beste mogelijkheden te bieden om de uitstoot terug te dringen, aangezien bestaande machines kunnen worden gebruikt, mits zij naar behoren worden aangepast.

2.33.

Duurzame biobrandstoffen zijn niet goedkoop om te produceren en kunnen meer dan twee keer zo duur zijn als diesel. De prijzen kunnen in de toekomst licht dalen.

2.34.

In de toekomst, wanneer elektrisch aangedreven landbouwmachines op grotere schaal beschikbaar komen, zal het mogelijk zijn de uitstoot aanzienlijk te verminderen.

2.35.

Landbouw is meestal een weinig winstgevende onderneming, zodat de kapitaalkosten voor de overschakeling op elektrisch aangedreven machines uiterst moeilijk te financieren zouden zijn. Het oplossen van het probleem van de financiering van de overschakeling op elektrische of waterstofmachines zal een belangrijke kwestie zijn bij de energietransitie van plattelandsgebieden.

2.36.

Het gebruik van zonnepanelen op landbouwbedrijfsgebouwen zou landbouwers in staat stellen groene stroom te gebruiken; aangezien de landbouw een grootverbruiker van elektriciteit is, zou dit een belangrijke winst betekenen in de energietransitie. Eventuele overschotten kunnen aan het net worden terugverkocht.

2.37.

Precisielandbouw is een gegevensgestuurde benadering van landbouwbeheer die de productie en de opbrengst kan verbeteren en de koolstofvoetafdruk van de landbouw kan verkleinen. Dit is mogelijk dankzij de vooruitgang in de digitale technologie met teledetectie, gps en satellietbesturingssystemen voor tractoren. Dit alles zal van belang zijn bij de energietransitie in de landbouw, in combinatie met de behoefte aan investeringen, opleiding en bijscholing.

2.38.

Landbouwers kunnen mogelijkheden hebben om overtollige elektriciteit aan het net te verkopen, aangezien melkvee- en rundveehouders op hun bedrijven grote daken hebben. Sommige landbouwers kunnen wellicht partners worden in de oprichting van biomassacentrales en gas verkopen aan het gasnet. Het gebruik van houtafval in biomassacentrales is belangrijk om het bosbeheer te faciliteren in gebieden waar dergelijk materiaal beschikbaar is.

2.39.

De gevolgen van de oorlog in Oekraïne nopen ons ertoe de voedselzekerheid in de EU opnieuw onder de loep te nemen. Land moet bij voorrang worden gebruikt voor de productie van voedsel. Er mag geen concurrentie zijn met de installatie van zonnepanelen op industriële schaal noch met de productie van biomassa voor hernieuwbare energie: zij moeten eerder complementair zijn.

Biomethaan

2.40.

Biomethaan is een biogas waaruit koolstofdioxide, waterstofsulfide en water zijn verwijderd; het kan dan rechtstreeks in het gasnet worden geïnjecteerd of worden gebruikt in een voertuig dat op gas rijdt.

2.41.

Anaerobe vergisters moeten worden gebouwd in de buurt van een plaats waar voldoende drijfmest voorhanden is. Overschotten aan kuilgras en kuilmaïs kunnen ook worden gebruikt, mits dit niet in conflict komt met de voedsel- en voederproductie.

2.42.

Er is behoefte aan verder onderzoek om de efficiëntie van anaerobe vergisters te verbeteren en de aan het proces verbonden kosten te verlagen.

2.43.

Het gebruik van anaerobe vergisters moet worden bevorderd en gefinancierd als onderdeel van de energietransitie in plattelandsgebieden.

2.44.

Energie uit biomassa kan worden gebruikt om warmte te produceren of elektriciteit op te wekken. Biomassa zal een cruciale rol spelen bij de opwekking van hernieuwbare elektriciteit.

Plattelandswoningen

2.45.

Veel huishoudens op het platteland kunnen micro-opwekkingstechnologieën installeren, zoals zonnepanelen en kleine windturbines, met de mogelijkheid om een eventueel overschot aan energie terug te verkopen aan het net.

2.46.

Huishoudens met een laag inkomen hebben financiële steun nodig om micro-opwekkingsinstallaties te installeren. Dit zou een belangrijke energietransitie in plattelandshuishoudens teweegbrengen.

2.47.

Plattelandswoningen zijn over het algemeen minder goed geïsoleerd en minder energie-efficiënt dan huizen in de stad. Veel plattelandswoningen zijn vrijstaande huizen op aan het weer blootgestelde plaatsen.

2.48.

In het kader van de energietransitie is een groot investeringsprogramma nodig om plattelandswoningen beter te isoleren en energie-efficiënter te maken. Een dergelijke investering zal een grote stap voorwaarts betekenen in het terugdringen van het energieverbruik en het koolstofvrij maken van de verwarming van plattelandswoningen. Een subsidieregeling zal nodig zijn aangezien de kapitaalkosten van een groot aanpassingsplan zeer hoog zijn. Huishoudens met een laag inkomen en huishoudens die met brandstofarmoede te kampen hebben, zullen speciale hulp nodig hebben om een dergelijke overgang te bewerkstelligen.

3.   De digitale transitie in plattelandsgebieden

3.1.

In 2021 presenteerde de Europese Commissie haar visie op de digitale transformatie van Europa tegen 2030. In de eerste plaats benadrukte zij de noodzaak van de wetgevingsvoorstellen voor de wet digitale markten en de wet digitale diensten om te zorgen voor een veiligere digitale ruimte, waar de grondrechten van de gebruikers worden beschermd, en om een gelijk speelveld tot stand te brengen voor Europese bedrijven in de digitale wereld.

3.2.

Om een groeiende wereldbevolking te voeden met minimale milieugevolgen en op een manier die koolstofneutraliteit bevordert, is in plattelandsgebieden digitale en technologische infrastructuur nodig om een efficiënt en nauwkeurig gebruik van hulpbronnen in de landbouw te vergemakkelijken. Ondanks het feit dat 30 % van de Europese bevolking in plattelandsgebieden woont en deze gebieden 80 % van het grondgebied van de 27 lidstaten beslaan, ondervindt de digitalisering in plattelandsgebieden meer problemen die, indien ze niet worden aangepakt, de digitale ambities van Europa zullen ondermijnen. Het Europese wetgevingskader voor de wet inzake digitalisering van plattelandsgebieden is bedoeld om deze problemen aan te pakken door de bevordering van:

gelijke breedbandnetwerkdekking voor alle Europese regio’s: momenteel is de dekking goed in de grote stedelijke centra en slecht op het platteland; om de digitaliseringsdoelstellingen te halen, moet dit probleem dringend worden aangepakt om te voorkomen dat de kloof tussen de regio’s nog groter wordt;

infrastructuur: zorgen voor particuliere investeringen in de ontwikkeling van laatstekilometerinfrastructuur, rekening houdend met niet-financiële voordelen zoals sociaal-economische externaliteiten;

capaciteitsopbouw: verbetering van de digitale geletterdheid van personen die in plattelandsgebieden wonen;

geschiktheid: bevordering van de ontwikkeling van toepassingen die voorzien in de behoeften van de agrarische en plattelandsgemeenschap, die weinig gebruik maken van digitale diensten die voor de stedelijke omgeving zijn ontworpen.

3.3.

De wet inzake digitalisering van plattelandsgebieden zal, als wetgevingsmechanisme van de Europese Commissie, net als de wet digitale markten en de wet digitale diensten, een geheel van regels, verplichtingen en verantwoordelijkheden vaststellen die ervoor moeten zorgen dat de Europese plattelandsgebieden gebruik kunnen maken van een reeks initiatieven, instrumenten en vormen van toegang die, vanwege de lage bevolkingsdichtheid, economisch ongunstig zijn voor particuliere investeringen. Op die manier zal de wet inzake digitalisering van plattelandsgebieden ervoor zorgen dat de digitalisering plaatsvindt in plattelandsgebieden, waar de behoefte daaraan omgekeerd evenredig is met de verkregen financiële opbrengsten.

3.4.

Tot slot zal de wet inzake digitalisering van plattelandsgebieden de grootste voorloper zijn van de Europese Green Deal, de “van boer tot bord”-strategie en de koolstofneutraliteit van Europa in 2050, aangezien de overgang naar een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem alleen mogelijk zal zijn als technologie en digitalisering beschikbaar en toegankelijk zijn voor de landbouw- en plattelandswereld.

3.5.

Zoals werd benadrukt in het EESC-advies “Ontwikkeling van inclusieve, veilige en betrouwbare digitalisering voor iedereen” (6), mag het belang van digitalisering niet worden onderschat. Digitalisering kan immers ook “de mobiliteit op de arbeidsmarkt ondersteunen, de productiviteit en flexibiliteit op de werkplek vergroten en de integratie van werk en privéleven mogelijk maken wanneer werknemers vanuit huis werken”. Daarvoor is een uitgebreide reeks digitale vaardigheden nodig, ongeacht of werknemers in stedelijke of plattelandsgebieden wonen. Op afgelegen locaties zijn er echter nog andere, veelzijdige hindernissen. Daarom dringt het EESC erop aan dat de agenda voor digitale vaardigheden specifieke steun bevat voor Europese burgers die in plattelandsgebieden wonen. Deze aanpak, die centraal moet staan in de wet inzake digitalisering van plattelandsgebieden, moet tegelijkertijd helpen om de digitale kloof te overbruggen en de vruchten te plukken van de digitale transformatie van de samenleving.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  EESC-advies “Naar een alomvattende strategie voor duurzame plattelands- en stadsontwikkeling” (PB C 105 van 4.3.2022, blz. 49).

(2)  COM(2021) 345 final.

(3)  Advies van het EESC over een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU (PB C 290 van 29.7.2022, blz. 137).

(4)  EESC-advies over de verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB C 152 van 6.4.2022, blz. 138).

(5)  Verslag Workshop Europees Plattelandsparlement — Workshop 21.

(6)  EESC-advies over de ontwikkeling van inclusieve, veilige en betrouwbare digitalisering voor iedereen (PB C 374 van 16.9.2021, blz. 11).


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/67


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over overheidsinvesteringen in energie-infrastructuur als onderdeel van de oplossing van klimaatproblemen

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/10)

Rapporteur:

Thomas KATTNIG

Corapporteur:

Lutz RIBBE

Besluit van de voltallige regering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

162/7/8

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De klimaatcrisis heeft enorme gevolgen voor Europa en de rest van de wereld. Terwijl er de afgelopen jaren steeds meer mogelijkheden zijn gekomen om ons doeltreffend aan de klimaatverandering aan te passen, wijzen deskundigen op een gebrek aan financiering, een te beperkt engagement bij de burgers en de particuliere sector en uitblijvend politiek leiderschap.

1.2.

Om te voorzien in de toenemende energiebehoefte en om te voldoen aan de klimaatdoelstellingen is een verdubbeling van de investeringen in het elektriciteitsnet tot 55 miljard EUR per jaar nodig, evenals een verhoging van de middelen voor de opbouw van schone productiecapaciteit tot 75 miljard EUR per jaar (1). Tegen die achtergrond zijn overheidsinvesteringen in slimme en hernieuwbare energiesystemen en in opslaginfrastructuur van groot belang met het oog op het waarborgen van de voorzieningszekerheid, de bestrijding van energiearmoede, betaalbare prijzen en het scheppen van banen.

1.3.

Het EESC steunt de voorstellen van de Commissie om de vergunningsprocedures voor hernieuwbare energie te versnellen en te stroomlijnen en om zogenaamde “doelgebieden” voor dergelijke projecten vast te stellen. De energietransitie kan hiermee een stuk dichterbij worden gebracht. Des te belangrijker is het dat zo concreet mogelijk wordt vastgesteld welke vereenvoudigingen voor de zogenaamde “go-to-gebieden” gelden.

1.4.

In Europese energiewetgeving wordt klimaatbescherming niet aangemerkt als doelstelling van de netregulering. Als gevolg hiervan is het ook voor nationale regelgevende instanties moeilijk om te zorgen voor stimulansen voor het transformeren, uitbreiden en moderniseren van de distributienetten voor elektriciteit in overeenstemming met de vereisten van de klimaatneutraliteit.

1.5.

Met het oog op de toekomstige opzet van energiesystemen en -infrastructuur heeft het EESC herhaaldelijk benadrukt dat alle consumenten — huishoudens, ondernemingen en energiegemeenschappen — actief bij de ontwikkeling van intelligente energiesystemen moeten worden betrokken en dat er moet worden voorzien in stimulansen, zodat het maatschappelijk middenveld kan deelnemen aan de energietransitie en ook kan bijdragen tot de financiering.

1.6.

Van alle grote economieën investeert de EU echter het minst in schone energietechnologieën die nodig zijn om de economie koolstofarm te maken, hetgeen haar concurrentievermogen aantast. Sinds het begin van de liberalisering zijn de investeringen door elektriciteitsmaatschappijen afgenomen. Deze afname van investeringen heeft tot knelpunten in de voorziening geleid en remt de verdere ontwikkeling van hernieuwbare energie. Het EESC kan zich dan ook vinden in het voorstel van de Commissie om voor de uitvoering van het REPowerEU-plan gebruik te maken van de herstelplannen en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, alsook van aanvullende financiering uit het Cohesiefonds en het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

1.7.

De opzet en de regulering van de markt moeten worden aangepast aan de nieuwe realiteit waarin de toekomst aan hernieuwbare energiebronnen is (incl. decentralisatie van de productie en energie meer ter plaatse verbruiken), de nodige voorwaarden voor individuele actoren scheppen en een passende consumentenbescherming verzekeren. Het EESC is verheugd over het voornemen van de Commissie om na te gaan hoe de opzet van de elektriciteitsmarkt kan worden geoptimaliseerd en spreekt zich krachtig uit voor marktbeoordelingen, aan de hand waarvan het gedrag van alle potentiële spelers op de energiemarkt en de opzet van de energiemarkt worden geanalyseerd. Sowieso is het belangrijk dat er voorafgaand aan elk voorstel een uitgebreide effectbeoordeling wordt verricht.

1.8.

Het EESC beveelt opnieuw aan de “gouden regel” toe te passen bij overheidsinvesteringen, teneinde de productiviteit te waarborgen en de sociale en ecologische basis voor het welzijn van toekomstige generaties te beschermen.

1.9.

Gemengde financiering waarbij ook particuliere investeerders worden betrokken, is alleen een optie wanneer is gegarandeerd dat de financiering transparant is en de overheid niet in ongerechtvaardigde mate duurder uit is dan in geval van overheidsfinanciering. Over gerechtvaardigde extra kosten moet volledige transparantie bestaan. Het is bij dergelijke gemengde-financieringsmodellen dan ook des te belangrijker dat rechten en plichten helder worden omschreven, aansprakelijkheidskwesties worden verduidelijkt en er een efficiënt en snel systeem voor conflictoplossing wordt opgezet, om extra kosten op lange termijn en lastige kwesties omtrent de aansprakelijkheid te voorkomen.

1.10.

Het EESC onderstreept dat de “rechtvaardige transitie” niet alleen een kwestie van financiering van de transitie is. Zij omvat ook het doel voor fatsoenlijk werk en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en sociale zekerheid te zorgen en het concurrentievermogen van Europese ondernemingen in stand te houden, en vereist bijzondere maatregelen op alle niveaus, en met name op regionaal niveau.

1.11.

Het EESC is ervan overtuigd dat er in het bijzonder op moet worden gelet dat de uitbreiding van de netten wordt omschreven als een kwestie van zwaarwegend openbaar belang, dat klimaatbescherming wordt aangemerkt als doelstelling van de regulering en dat in het algemeen plannen voor hernieuwbare energie en voor het elektriciteitsnet beter op elkaar worden afgestemd. Hiervoor zijn concrete voorschriften in de Europese wetgeving noodzakelijk.

1.12.

De ontwikkelingen van het laatste decennium, de uitdagingen rond de uitbreiding van het net, de enorme stijging van de energieprijzen, het gevaar van cyberaanvallen en niet in het minst de oorlog in Oekraïne geven duidelijk aan waar het in wezen om gaat: de vraag wie in de toekomst zeggenschap heeft over zulke essentiële infrastructuur als het energienet. Er is dus primair sprake van een openbaar belang. Dat zou dienovereenkomstig een openbaar eigendom vereisen, dat het algemeen belang dient en bestaande ongelijkheden verhelpt.

1.13.

De vraag met betrekking tot de voor- en nadelen van openbaar en particulier eigendom en/of particuliere financiering van energie-infrastructuren voor een goed werkende energiemarkt is zonder twijfel belangrijk en moet worden geanalyseerd in het kader van de door de Commissie geplande beoordeling van de opties voor het optimaliseren van de opzet van de energiemarkt. De resultaten van een dergelijke analyse kunnen dienen als een waardevol besluitvormingsinstrument voor de lidstaten, die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming over publieke of particuliere eigendom van energie-infrastructuur. Elektriciteit is volgens het EESC niet alleen een belangrijk strategisch basisproduct voor de economie van de hele EU, maar ook een publiek goed. Het EESC roept de Europese Commissie dan ook op om de impact van de privatisering en liberalisering van de Europese energiesector op de stabiliteit, de betrouwbaarheid van de voorziening en de werking van de elektriciteitsmarkt grondig te analyseren. De bevindingen zouden vervolgens gebruikt moeten worden om de hele energiesector opnieuw vorm te geven, met de mogelijkheid om de rol van de nationale en publieke sectoren te versterken.

2.   Achtergrond

2.1.

De klimaatcrisis heeft nu al gevolgen voor miljarden mensen over de hele wereld, maar ook voor ecosystemen, zoals blijkt uit de meest recente rapporten van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC). En dat terwijl de temperatuurstijging nog niet het in Parijs vastgestelde doel van 1,5 oC heeft bereikt. Bijzonder problematisch is dat de systemen en groepen die het zwaarst zullen worden getroffen door hitte, droogte, overstromingen, ziekten en water- en voedseltekorten, vaak over de minste middelen beschikken om daarop te reageren.

2.2.

In de afgelopen jaren zijn de mogelijkheden voor een doeltreffende aanpassing aan de klimaatverandering toegenomen. Toch volstaan de maatregelen die in veel delen van Europa zijn getroffen en zijn gepland niet. Deskundigen wijzen op een gebrek aan financiering, een te beperkt engagement bij de burgers en de particuliere sector en uitblijvend politiek leiderschap.

2.3.

Dat in Europa momenteel — vanwege de oorlog in Oekraïne — snel grote hoeveelheden geld ter beschikking worden gesteld voor militaire doeleinden, doet vrezen dat daarmee financiële middelen zullen worden vastgelegd, met mogelijke vertragingen bij de klimaatbescherming tot gevolg. Het EESC is dan ook ingenomen met de maatregelen en instrumenten die de Commissie in het REPowerEU-plan (2) heeft aangekondigd om de EU minder afhankelijk te maken van fossiele brandstoffen, met name uit Rusland, door energiebesparende maatregelen te nemen, de transitie naar hernieuwbare energie te versnellen, de diversificatie van leveranciers te bevorderen en de krachten te bundelen om een veerkrachtiger energiesysteem en een echte energie-unie tot stand te brengen.

2.4.

Om de klimaatdoelstellingen te behalen, moet de capaciteit aan hernieuwbare energie meer dan verdubbeld worden. De kosten voor groene elektriciteit die niet kan worden gebruikt of getransporteerd, waardoor de prestaties van de installatie moeten worden beperkt, belopen in grote landen zoals Duitsland momenteel al meerdere honderden miljoenen euro’s per jaar. Dit economische verlies zal sterk toenemen wanneer de elektriciteitsnetten en opslagcapaciteiten niet snel worden uitgebreid en de mogelijkheden om de elektriciteit direct ter plaatse te gebruiken niet tegelijkertijd worden verbeterd. Bij de planning en regulering van de energienetten is het belangrijk dat de ontwikkeling van de netten wordt afgestemd op de doelstelling van klimaatneutraliteit. De distributienetwerken spelen in dit verband een cruciale rol, aangezien de meeste installaties voor hernieuwbare energie daarop worden aangesloten.

2.5.

Om die uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, is een verdubbeling van de investeringen in het elektriciteitsnet tot 55 miljard EUR per jaar nodig, evenals een verhoging van de middelen voor de opbouw van schone productiecapaciteit tot 75 miljard EUR per jaar (3). In dit verband onderstreept het EESC de meerwaarde van de voorstellen van de Commissie voor snelle vergunningsprocedures voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie en de vaststelling van zogenaamde “doelgebieden” voor dergelijke projecten. Het EESC steunt de versnelling en stroomlijning van de vergunningsprocedures voor hernieuwbare energie. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan de distributienetwerken, aangezien de hernieuwbare energie normaal gesproken hierin wordt ingevoerd.

2.6.

Tegen die achtergrond zijn overheidsinvesteringen in slimme systemen voor hernieuwbare energie met het oog op het waarborgen van de voorzieningszekerheid, de bestrijding van energiearmoede, betaalbare prijzen en het scheppen van banen van groot belang. De milieutransitie in het kader van de Europese Green Deal zal ongetwijfeld enorme gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in CO2-intensieve sectoren. Tegelijkertijd biedt een passende uitbreiding van de overheidsinvesteringen in klimaatneutrale energiesystemen talloze nieuwe arbeidskansen. Daarvoor moet voldoende budgettaire bewegingsruimte worden gecreëerd via een hervorming van het begrotingskader, zoals het EESC in zijn initiatiefadvies “Hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie” van oktober 2021 heeft voorgesteld.

2.7.

In Europese energiewetgeving wordt klimaatbescherming niet aangemerkt als doelstelling van de netregulering. Als gevolg hiervan is het ook voor nationale regelgevende instanties moeilijk om te zorgen voor stimulansen voor het transformeren, uitbreiden en moderniseren van de distributienetten voor elektriciteit in overeenstemming met de vereisten van de klimaatneutraliteit.

2.8.

Met het oog op de toekomstige opzet van energiesystemen en -infrastructuur heeft het EESC meermaals benadrukt dat alle gebruikers — huishoudens, ondernemingen en energiegemeenschappen — actief bij de ontwikkeling van slimme energiesystemen moeten worden betrokken. Wat dit betreft, zijn er helaas alleen beloften gedaan, maar geen duidelijke initiatieven van de grond gekomen. Het EESC dringt erop aan dat er eindelijk stimulansen komen om prosumenten, gemeenschappen voor hernieuwbare energie of energiegemeenschappen van burgers aan te sporen tot actie, zodat het maatschappelijk middenveld kan deelnemen aan de energietransitie en consumenten de mogelijkheid hebben om actief aan de markt deel te nemen. Op die manier kan ook het probleem met de steeds stijgende kosten voor de beperking van de prestaties van installaties voor hernieuwbare energie als gevolg van netcongesties worden verzacht.

2.9.

Het EESC pleit ervoor dat de EU-voorschriften inzake de trans-Europese energienetwerken (TEN-E) beter worden afgestemd op de doelstellingen van de Europese Green Deal, die met name de decarbonisatie van het energiesysteem, de overgang naar klimaatneutraliteit, de ontwikkeling van hernieuwbare energieën, de energie-efficiëntie en de beperking van het risico op energiearmoede omvatten. Aangezien energienetwerken een essentiële rol vervullen op het gebied van evenwicht, veerkracht en ontwikkeling van het energiesysteem, verzoekt het EESC om een duidelijkere opname van de verordening in een dynamiek van integratie van het energiesysteem, teneinde elke vorm van koolstofvrije energie te bevorderen, en om elke vorm van desintegratie te verhinderen. Het initiatief van de Raad en het Parlement om naast hernieuwbare energie ook de distributienetwerken aan te merken als “zwaarwegend openbaar belang” moet in dit verband worden verwelkomd.

2.10.

De huidige prijsstijgingen vormen een belasting voor Europese burgers en ondernemingen. Het EESC stelt tot zijn spijt vast dat de beleidsmakers in het verleden geen gehoor hebben gegeven aan zijn oproep (4) om de strategische afhankelijkheid van onbetrouwbare derden te verminderen, en dat deze afhankelijkheid zelfs is toegenomen. Rusland is de grootste exporteur van aardolie, aardgas en kolen naar de EU en veel kerncentrales zijn afhankelijk van Russische splijtstofstaven en technologieën. De actuele energieprijzencrisis zou Europese burgers en ondernemingen veel minder hard hebben getroffen als Europa de invoer van fossiele brandstoffen reeds zoals beloofd zou hebben beperkt. Het EESC is dan ook ingenomen met de inspanningen in het REPowerEU-plan om deze afhankelijkheid, met name van Rusland, snel te verminderen. Het EESC steunt de inspanningen van de EU-instellingen en de lidstaten om het probleem van de energieprijzen in overeenstemming met de mededeling van oktober 2021, de mededeling over de elektriciteitsmarkt (COM(2022) 236 final) en de instrumenten waarin de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun voorziet doeltreffend aan te pakken.

2.11.

In de huidige context wijst het EESC er opnieuw op dat het doel echter niet primair moet bestaan in een diversifiëring van de afhankelijkheden, maar zo veel mogelijk in een “strategische onafhankelijkheid en autonomie op energiegebied”. Hernieuwbare energie en waterstof zullen een drijvende kracht in het decarbonisatieproces zijn en de productie hiervan moet zo veel mogelijk binnen de EU plaatsvinden.

2.12.

In sommige regio’s komt momenteel vloeibaar aardgas (lng) in aanmerking als alternatief voor de invoer van gas uit Rusland, naast grootschalige energiebesparingsmaatregelen. Op de lange termijn is groene waterstof, mits in voldoende mate en tegen een redelijke prijs beschikbaar, een optie die verenigbaar is met de klimaatdoelen. Zolang de EU de volledige hoeveelheid benodigde gassen niet zelf kan produceren — wat bij lng duidelijk het geval is, terwijl zij bij waterstof nog onafhankelijk van de invoer kan worden — moeten de juiste lessen worden getrokken uit de Russische ramp. Het EESC herinnert eraan dat Europa bij middelen die Russisch gas moeten vervangen bijzonder waakzaam moet zijn met betrekking tot de gevolgen hiervan voor het milieu en nieuwe afhankelijkheden van derde landen die de Europese waarden zoals democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat niet delen.

2.13.

Van alle grote economieën investeert de EU echter het minst in schone energietechnologieën die nodig zijn om de economie koolstofarm te maken, hetgeen haar concurrentiepositie in de wereld aantast. Bovendien waarschuwt de Europese Rekenkamer ervoor dat de REPowerEU-strategie mogelijk niet genoeg geld zal vrijmaken. Het EESC kan zich dan ook vinden in het voorstel van de Commissie om voor de uitvoering van het REPowerEU-plan gebruik te maken van de herstelplannen en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, alsook van aanvullende financiering uit het Cohesiefonds en het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

2.14.

Volgens de EU en sommige EU-lidstaten moet gezien de gevolgen van de oorlog in Oekraïne nu definitief de weg worden ingeslagen naar meer energieonafhankelijkheid en klimaatneutraliteit. Het EESC juicht dit toe. Er is echter een gemengd beeld te zien: er wordt overwogen meer vloeibaar gas en opnieuw kolen te gaan gebruiken, waardoor de energietransitie mogelijk verder weg komt te liggen. Het EESC staat daar kritisch tegenover, maar beseft wel dat diversificatie van het energieproductiepalet op korte termijn als noodmaatregel bijdraagt tot de zekerheid van de energievoorziening. Naast wind- en zonne-energie moet er dus gebruikgemaakt worden van de grote verscheidenheid aan koolstofarme energiebronnen, die economisch en ecologisch binnen een energiesysteem passen. Het EESC verzoekt tegelijkertijd om meer inspanningen in verband met de ecologische transformatie van het energiesysteem.

2.15.

De Europese Federatie van ambtenarenvakbonden (EPSU) heeft een verslag (5) gepubliceerd waarin wordt bevestigd dat de liberalisering van het energiesysteem maar weinig antwoorden heeft geboden op de aanhoudende klimaatcrisis. De wijdverbreide toepassing van haalbare alternatieven voor energiebronnen die koolstof uitstoten, is grotendeels mogelijk gemaakt door aanzienlijke overheidssubsidies en niet door de vrije mededinging op de markt. Uit het verslag blijkt dat de verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs niet kunnen worden nagekomen zonder een aanpassing van het huidige model voor het energiesysteem in Europa.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Gezien de snelle klimaatverandering en de huidige energiecrisis zijn op de korte termijn investeringen in infrastructuur nodig om de nagestreefde klimaatneutraliteit tegen 2050 te bereiken en de energievoorziening te waarborgen. Tegelijkertijd hebben de stijgende energieprijzen de zwakke plekken van de energiemarkt blootgelegd. Er moeten fundamentele vragen over de energietoekomst worden gesteld, om een milieuvriendelijke, betaalbare en betrouwbare energievoorziening en het recht op energie te waarborgen. Het EESC wijst er uitdrukkelijk op dat overheidsinvesteringen dringend noodzakelijk zijn, wil de EU onafhankelijk kunnen worden van de invoer van Russisch gas. Het steunt de maatregelen die de Commissie in dit verband in het REPowerEU-plan heeft voorgesteld.

3.2.

Daarnaast moet de vormgeving van de markt evenveel aandacht krijgen als de regulering ervan, het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden voor afzonderlijke spelers en het verzekeren van een passende consumentenbescherming. Het EESC is verheugd over het voornemen van de Commissie om na te gaan hoe de opzet van de elektriciteitsmarkt kan worden geoptimaliseerd en neemt nota van haar analyse van de elektriciteits- en gasmarkten en van de voorgestelde maatregelen om de hoge energieprijzen aan te pakken, van de voorstellen om de energienetwerken en de opslagcapaciteit te verbeteren, alsook van de hernieuwde beloften om de markttoegang voor kleine spelers (prosumenten) te verbeteren en de voorzieningszekerheid veilig te stellen.

3.3.

De opzet en de regulering van de markt moeten worden aangepast aan de nieuwe realiteit waarin de toekomst aan hernieuwbare energiebronnen is. Daarbij gaat het erom de productie te decentraliseren en energie meer ter plaatse te verbruiken. Daartoe moeten echter nog de nodige voorwaarden voor individuele actoren worden geschapen en een passende consumentenbescherming worden verzekerd. Er moeten marktbeoordelingen komen waarin het gedrag van alle potentiële spelers op de energiemarkt en de opzet van de energiemarkt worden geanalyseerd. Sowieso is het belangrijk dat er voorafgaand aan elk voorstel een uitgebreide effectbeoordeling wordt verricht. Het EESC wijst erop dat er dringend iets gedaan moet worden aan de hoge elektriciteitsprijzen, met inbegrip van de koppeling van de elektriciteits- en de gasprijzen, die hun weerslag hebben op de economieën van de lidstaten.

3.4.

Lange tijd is voorbijgegaan aan de vraag in welke mate en met welke marktopzet voorzieningszekerheid kan worden bereikt met marktinstrumenten. In principe belooft een energiesysteem dat is gebaseerd op (voor een aanzienlijk deel op de eigen markt geproduceerde) hernieuwbare energie een hoge mate van voorzieningszekerheid. Dit ontstaat echter niet vanzelf, maar vereist het juiste regelgevingsklimaat. Met name intelligente netten, die duidelijke signalen geven aan de vele miljoenen producenten en verbruikers zodat zij zich gedragen op een wijze die aansluit op het systeem en zo kunnen bijdragen tot de voorzieningszekerheid, zijn belangrijk.

3.5.

Wat de financiering van infrastructuurprojecten betreft, bleken strikte begrotingsregels voor de publieke sector in het verleden steeds de grootste belemmering voor de uitvoering te vormen. Daarom moeten projecten in verband met de Europese Green Deal, energieonafhankelijkheid en de digitale sector worden uitgesloten van die regelingen die dergelijke overheidsinvesteringen verhinderen. In het verlengde van zijn advies over de hervorming van het begrotingskader van de EU (6) pleit het EESC er daarom voor dat bij overheidsinvesteringen de “gulden regel” wordt toegepast om de productiviteit en de sociale en ecologische basis voor het welzijn van de toekomstige generaties veilig te stellen.

3.6.

Gemengde financiering waarbij ook particuliere investeerders worden betrokken, is alleen een optie wanneer is gegarandeerd dat de financiering transparant is en de overheid niet in ongerechtvaardigde mate duurder uit is dan in geval van overheidsfinanciering. Over gerechtvaardigde extra kosten moet volledige transparantie bestaan. In een verslag van de Europese Investeringsbank is vastgesteld dat PPP’s in het Europese wegvervoer bijvoorbeeld gemiddeld 24 % duurder waren dan vergelijkbare projecten met traditionele financiering (7). Het is bij dergelijke gemengde-financieringsmodellen dan ook des te belangrijker dat rechten en plichten helder worden omschreven, aansprakelijkheidskwesties worden verduidelijkt en er een efficiënt en snel systeem voor conflictoplossing wordt opgezet, om extra kosten op lange termijn en lastige kwesties omtrent de aansprakelijkheid te voorkomen.

3.7.

De Commissie wijst er terecht op dat overheidsinvesteringen particuliere middelen kunnen en moeten genereren. In REPowerEU wordt echter niet ingegaan op de herfinanciering van de desbetreffende overheidsmiddelen. De afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen zou een manier kunnen zijn om deze herfinanciering te organiseren. Een andere mogelijkheid zou kunnen bestaan in het belasten van “windfall profits”, die hun oorsprong vinden in de grote olie- en gascrisis en tot uiting komen in enorme extra winsten voor met name grote oliemaatschappijen. Het EESC vreest dat de combinatie van extreem hoge winsten van energiebedrijven en toenemende energiearmoede als gevolg van torenhoge energieprijzen tot een gevaarlijke uitbarsting in de samenleving kan leiden. Het EESC stelt voor om deze winsten met behulp van belastingen af te romen en als financiële compensatie door te sluizen naar energieverbruikers, bijv. financieel zwakkere huishoudens of energie-intensieve bedrijven, en te gebruiken voor de uitbreiding van de productie van duurzame energie en de noodzakelijke netwerkinfrastructuur, temeer daar dit in sommige lidstaten al wordt besproken of toegepast. Teneinde energiebedrijven niet te ontmoedigen om in koolstofarme oplossingen te investeren, zou een dergelijke belasting volgens het EESC zeer omzichtig moeten worden gedefinieerd. Het vraagt de Commissie om onverwijld met voorstellen voor maatregelen ter zake te komen.

3.8.

Het doel en de opzet van infrastructuur is in de eerste plaats dat zij werkt, en niet dat zij stroom van A naar B transporteert als doel op zich en op die manier een gestaag rendement oplevert. De ontwikkelingen van het laatste decennium, de uitdagingen rond de uitbreiding van het net, de enorme stijging van de energieprijzen, het gevaar van cyberaanvallen en niet in het minst de oorlog in Oekraïne geven duidelijk aan waar het in wezen om gaat: de vraag wie in de toekomst zeggenschap heeft over zulke essentiële infrastructuur als het energienet. Er is dus primair sprake van een openbaar belang. Dat zou dienovereenkomstig een openbaar eigendom vereisen, dat het algemeen belang dient en bestaande ongelijkheden verhelpt.

3.9.

Het EESC onderstreept dat de “rechtvaardige transitie” niet alleen een kwestie van financiering van de transitie is. Zij omvat ook het doel voor fatsoenlijk werk en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en sociale zekerheid te zorgen en het concurrentievermogen van Europese ondernemingen in stand te houden, en vereist bijzondere maatregelen op alle niveaus, en met name op regionaal niveau. Verdere sleutelfactoren bij een “rechtvaardige transitie” zijn een actieve en organiserende rol van de publieke sector en het waarborgen van een democratische deelname van de sociale partners op alle niveaus.

3.10.

Het energienet maakt deel uit van de kritieke infrastructuur. Het uitvallen of een belemmering van deze infrastructuur kan leiden tot desastreuze voorzieningstekorten en de openbare veiligheid in gevaar brengen. Kritieke infrastructuur, zoals vervoer en verkeer, de gezondheidszorg, financiën en beveiliging — om er maar een paar te noemen — zijn in Europa als gevolg van de liberaliserings- en privatiseringsgolf in de afgelopen decennia steeds meer in handen van particuliere actoren gekomen. Dit is problematisch omdat de sectoren met elkaar verbonden zijn en de kwetsbaarheid van de ene sector het functioneringsvermogen van de andere kritieke infrastructuur beperkt of belemmert (domino-effect). Deze wederzijdse afhankelijkheid kan enerzijds moeilijk worden ingeschat, terwijl anderzijds het waarborgen van het functioneringsvermogen in het openbaar belang is. Met name bij verstoringen op de markt of in het geval van een ramp is het van doorslaggevend belang dat openbare coördinatie-instanties met beschikkingsbevoegdheid kunnen ingrijpen om een ruimtelijk gecoördineerde veerkracht te kunnen waarborgen. Wat elektriciteit betreft zijn deze risico’s bijzonder groot: zonder elektriciteit is het functioneren van een geavanceerde 21e-eeuwse samenleving zo goed als ondenkbaar, en grootschalige stroomuitval zou zo’n samenleving als geheel lamleggen.

3.11.

Gezien het feit dat gebouwen in Europa goed zijn voor ongeveer 40 % van het energieverbruik, is met name voor de energietransitie en de verhoging van de energie-efficiëntie in de sector wonen een slimme combinatie van nieuwe technologieën, renovaties die op doeltreffende wijze kunnen worden uitgevoerd en de bevordering van nieuwe modellen voor de participatie van burgers essentieel. De richtlijn inzake de interne markt voor elektriciteit bevordert deze participatie van verbruikers bij de productie van hernieuwbare elektriciteit en vormt een belangrijke basis voor het draagvlak voor de decentrale energieopwekking. In dit verband is een harmonisatie voor de volledige Europese ruimte van belang, zodat zo veel mogelijk huishoudens in Europa kunnen deelnemen aan de energietransitie. Concepten zoals het delen van energie en door burgers opgewekte energie in het algemeen bieden nuttige perspectieven voor het gebruik van energienetten voor een kleinschalige voorziening die op de behoeften is gericht en het net ontlast.

3.12.

Het EESC bevestigt zijn standpunt dat moet worden gestreefd naar de grootst mogelijke emissiereductie tegen de laagst mogelijke sociaaleconomische kosten. Het beveelt aan een combinatie te gebruiken van instrumenten die compatibel zijn met een goed gereguleerde markt en waar nodig regelgevende maatregelen, waaronder door het meerjarig financieel kader en NextGenerationEU geschraagde financiële instrumenten, om een efficiënter energieklimaat tot stand te helpen brengen. Het moet echter ook duidelijk zijn dat de overheid situaties moet verhelpen waarin, op basis van een zorgvuldige analyse, sprake is van goed onderbouwde aanwijzingen dat marktfalen bestaat of dreigt, bijvoorbeeld door middel van investeringen of ingrijpen in de markt.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Investeringen in energie-infrastructuur moeten de voorzieningszekerheid en de uitbreiding van hernieuwbare energie snel, efficiënt en kosteneffectief bevorderen in het belang van de consument en van de economie. In dat verband gaat het om een cruciale vraag: wie heeft in de toekomst zeggenschap over zulke essentiële infrastructuur als het energienet en de opslaginfrastructuur? Sinds het begin van de liberalisering zijn de investeringen door elektriciteitsmaatschappijen afgenomen. Die afname van de investeringen — in het net en in de opwekking — heeft tot knelpunten in de voorziening geleid en remt de verdere ontwikkeling van hernieuwbare energie.

4.2.

Uit economisch oogpunt rijst de vraag waarom een energienet dat voor investeerders een aantrekkelijke investering vormt, omdat het betrouwbaar is, niet eveneens aantrekkelijk zou moeten zijn voor de staat. De dividenden die jaarlijks door particuliere ondernemingen worden uitgekeerd, zouden in de publieke sector opnieuw geïnvesteerd kunnen worden in het algemene belang en zouden de overheidsbegroting ontlasten. Niet in de laatste plaats omdat in het verleden reeds bij enkele gedeeltelijke privatiseringen is gebleken dat openbaar eigendom alleen al uit financieel oogpunt de verstandigste beslissing zou zijn geweest. Een reeks lidstaten heeft inmiddels weer gekozen voor openbare of gedeeltelijk openbare structuren. Tegelijkertijd kan een trend worden waargenomen waarbij structuren opnieuw onder gemeentelijk beheer worden gebracht. De vraag met betrekking tot de voor- en nadelen van openbaar en particulier eigendom en/of particuliere financiering van energie-infrastructuren voor een goed werkende energiemarkt is zonder twijfel belangrijk en moet worden geanalyseerd in het kader van de door de Commissie geplande beoordeling van de opties voor het optimaliseren van de opzet van de energiemarkt. De resultaten van een dergelijke analyse kunnen dienen als een waardevol besluitvormingsinstrument voor de lidstaten, die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming over publieke of particuliere eigendom van energie-infrastructuur.

4.3.

Tegen deze achtergrond worden de lokale en regionale energievoorziening en het opnieuw onder gemeentelijk beheer brengen van nutsbedrijven — met name in verband met decentralisatiestrategieën — belangrijker. In deze context spelen overheidsinvesteringen een essentiële rol voor de decentrale energieopwekking op het niveau van gemeenten. Verdere mogelijkheden voor de bevordering, zoals de directe verstrekking van financiële middelen via fondsen, moeten worden onderzocht. Daken op openbare gebouwen zijn bijzonder goed geschikt om volledige wijken te voorzien van goedkope zonne-energie.

4.4.

In enkele lidstaten worden financiële stimulansen geboden om de uitbreiding van fotovoltaïsche energie te forceren. Oostenrijk, België, Litouwen, Luxemburg en Spanje verzoeken er in een brief aan de Commissie om dat administratieve gebouwen, supermarkten, platte daken en industriële installaties onder bepaalde voorwaarden verplicht moeten worden voorzien van fotovoltaïsche installaties. Ook bij nieuwe en gerenoveerde huizen moeten fotovoltaïsche installaties de norm worden. Zij verzoeken de Commissie meer geld uit de EU-begroting beschikbaar te stellen voor de uitbreiding hiervan. Het EESC staat positief tegenover dit idee en verzoekt de Commissie te analyseren welke investeringen, reguleringen en flankerende maatregelen zoals onderzoek en ontwikkeling nodig zijn om de uitbreiding van fotovoltaïsche installaties en de productie van zonne-energie in de EU te bevorderen.

4.5.

Energie als collectief goed: in dit verband wijst het EESC op de uitvoering van de gemeenschappelijke waarden van de Unie met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), die zijn vastgelegd in Protocol nr. 26 bij het EU-Verdrag en het VWEU, betreffende de diensten van algemeen belang. Dit kan zorgen voor meer efficiëntie en betaalbaarheid en kan marktfalen voorkomen.

4.6.

De huidige energiecrisis onderstreept het bijzondere belang van energie als maatschappelijk relevant goed. Naast het behoud van hoogwaardige banen en werkgelegenheid wordt het verband tussen sociale en ecologische aspecten duidelijk. Openbaar eigendom kan de democratische controle, overheidsinvesteringen, de voorzieningszekerheid en een eerlijke verdeling van de kosten voor de omschakeling van de energiesector naar hernieuwbare energiebronnen waarborgen.

4.7.

Om verkeerde en slechte investeringen te vermijden moeten bestaande vaagheden en tegenstrijdigheden met betrekking tot de essentiële structuren van het nieuwe energiesysteem, de opzet van de markt, de rollen op de markt en de marktregels uit de wereld worden geholpen en moeten met name de sociale gevolgen voor werknemers en consumenten onmiddellijk worden opgehelderd. Daarbij speelt een eerlijke verdeling van de investeringslasten een centrale rol. Hetzelfde geldt ook voor de eerlijke verdeling van de mogelijke opbrengsten. De vraag hoe de noodzakelijke investeringen en de rentabiliteit kunnen worden verzekerd, is een van de belangrijkste vragen die moeten worden aangepakt om op de lange termijn een werkende energiemarkt te waarborgen. Het EESC neemt nota van de desbetreffende conclusies in de studie van ACER en van de mededeling over de elektriciteits- en gasmarkten en is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de elektriciteitsmarkt aan een beoordeling te onderwerpen.

4.8.

Een belangrijk aspect bij de energietransitie zal de coördinatie en organisatie zijn van de betrekkingen tussen importeurs, regionale netbeheerders, energiegemeenschappen van burgers, zelfverbruikers en energiegemeenschappen die hun elektriciteit ter plaatse gebruiken, alsook opslagbedrijven en leveranciers.

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Dat is de conclusie van de brancheorganisatie voor de elektriciteitssector, Eurelectric.

(2)  REPowerEU-plan (COM(2022) 230 final).

(3)  Dat is de conclusie van de brancheorganisatie voor de elektriciteitssector, Eurelectric.

(4)  EESC-advies over de energieprijzen (PB C 275 van 18.7.2022, blz. 80).

(5)  A Decarbonised, Affordable and Democratic Energy System for Europe,

https://www.epsu.org/sites/default/files/article/files/Going%20Public_EPSU-PSIRU%20Report%202019%20-%20EN.pdf

(6)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie (PB C 105 van 4.3.2022, blz. 11).

(7)  EIB 2006. Ex Ante Construction Costs in the European Road Sector: A Comparison of Public-Private Partnerships and Traditional Public Procurement, economisch en financieel verslag 2006/01, Blanc-Brude, F., Goldsmith, H., en Välilä, T., https://www.eib.org/attachments/efs/efr_2006_v01_en.pdf


BIJLAGE

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werd tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 2.9

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC pleit ervoor dat de EU-voorschriften inzake de trans-Europese energienetwerken (TEN-E) beter worden afgestemd op de doelstellingen van de Europese Green Deal, die met name de decarbonisatie van het energiesysteem, de overgang naar klimaatneutraliteit, de ontwikkeling van hernieuwbare energieën, de energie-efficiëntie en de beperking van het risico op energiearmoede omvatten. Aangezien energienetwerken een essentiële rol vervullen op het gebied van evenwicht, veerkracht en ontwikkeling van het energiesysteem, verzoekt het EESC om een duidelijkere opname van de verordening in een dynamiek van integratie van het energiesysteem, teneinde elke vorm van koolstofvrije energie te bevorderen, en om elke vorm van desintegratie te verhinderen. Het initiatief van de Raad en het Parlement om naast hernieuwbare energie ook de distributienetwerken aan te merken als “zwaarwegend openbaar belang” moet in dit verband worden verwelkomd.

Het EESC pleit ervoor dat de EU-voorschriften inzake de trans-Europese energienetwerken (TEN-E) beter worden afgestemd op de doelstellingen van de Europese Green Deal, die met name de decarbonisatie van het energiesysteem, de overgang naar klimaatneutraliteit, de ontwikkeling van hernieuwbare energieën, de energie-efficiëntie en de beperking van het risico op energiearmoede omvatten. Aangezien energienetwerken een essentiële rol vervullen op het gebied van evenwicht, veerkracht en ontwikkeling van het energiesysteem, verzoekt het EESC om een duidelijkere opname van de verordening in een dynamiek van integratie van het energiesysteem, teneinde elke vorm van koolstofvrije energie, waaronder kernenergie , te bevorderen, en om elke vorm van desintegratie te verhinderen. Het initiatief van de Raad en het Parlement om naast hernieuwbare energie ook de distributienetwerken aan te merken als “zwaarwegend openbaar belang” moet in dit verband worden verwelkomd.

Motivering

Kernenergie speelt een belangrijke rol, en zal dat blijven doen, binnen het brede scala aan emissiearme technologieën, zoals ook de Commissievoorzitter Von der Leyen in recente toespraken heeft benadrukt.

Stemuitslag:

Stemmen vóór:

44

Stemmen tegen:

109

Onthoudingen:

14


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de co-creatie van diensten van algemeen belang als bijdrage aan een meer participatieve democratie in de EU

(initiatiefadvies)

(2022/C 486/11)

Rapporteur:

Krzysztof BALON

Corapporteur:

Thomas KATTNIG

Besluit van de voltallige vergadering

20.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

226/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De co-creatie van diensten van algemeen belang (DAB) door maatschappelijke organisaties en rechtstreeks door burgers is een van de meest doeltreffende instrumenten om de participatiedemocratie nieuw leven in te blazen en zo de Europese integratie te versterken. Daarom stelt het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) in dit advies concrete maatregelen voor om de randvoorwaarden in de Europese Unie op dit gebied te verbeteren, teneinde de bescherming van de rechten van en voordelen voor burgers uit te breiden.

1.2.

Met name crisissituaties zoals de recente Russische agressie tegen Oekraïne en de daaruit voortvloeiende vlucht van miljoenen mensen, vooral vrouwen en kinderen, benadrukken de cruciale rol van het maatschappelijk middenveld in zijn onmiddellijke capaciteit om spontaan, maar tegelijkertijd met succes, modellen en procedures van co-creatie, met name van sociale en educatieve DAB, met elkaar te verbinden of toe te passen op gebieden waar reeds ervaringen met echte co-creatie zijn opgedaan.

1.3.

Historisch gezien hebben de actoren van het maatschappelijk middenveld altijd al sociale en andere diensten van algemeen belang verleend terwijl de overheidssector de behoeften nog niet had ontdekt of omdat commerciële ondernemingen het niet rendabel achtten om in die behoeften te voorzien. Meestal verscheen de staat dan later op het toneel als verstrekker of opdrachtgever, als regelgever en ook als borg voor de kwaliteit van de diensten. In dit verband moet het subsidiariteitsbeginsel tussen de lidstaten en de Europese Unie, zoals verankerd in artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), ook op DAB van toepassing zijn. Wat DAB betreft, moet het subsidiariteitsbeginsel ook een leidend beginsel zijn in de betrekkingen tussen alle overheidsniveaus van de lidstaten, alsook tussen overheden en maatschappelijke organisaties.

1.4.

Hoewel de wettelijke en politieke verantwoordelijkheid voor de verstrekking van DAB bij de verkozen mandatarissen van de betrokken vertegenwoordigende organen blijft berusten en regelmatig door de burgers bij verkiezingen wordt geëvalueerd, oefenen de autoriteiten controle uit op de adequate verstrekking van DAB. Het EESC pleit voor een gerichte toepassing van de co-creatiebenadering: DAB moeten samen met gebruikers, gemeenschappen en maatschappelijke organisaties worden ontworpen, omdat er op die manier voor kan worden gezorgd dat zij enerzijds in reële behoeften voorzien en anderzijds democratische participatie mogelijk maken. Dit is met name het geval wanneer personeel in loondienst samenwerkt met vrijwilligers of zelfhulpstructuren.

1.5.

De lidstaten wordt derhalve verzocht instrumenten te ontwikkelen en/of te verbeteren waarmee de participatie van burgers en maatschappelijke organisaties in het gehele proces van de verlening van diensten van algemeen belang wordt gewaarborgd. Hiertoe behoren ook adequate randvoorwaarden voor activiteiten zonder winstoogmerk in de sociale economie, zoals omschreven in het advies van het EESC van 18 september 2020 over de versterking van sociale ondernemingen zonder winstoogmerk als essentiële pijler van een sociaal Europa (1), alsook de tenuitvoerlegging van artikel 77 van Richtlijn 2014/24/EU betreffende overheidsopdrachten (2) op een manier die opdrachten voorbehoudt aan organisaties zonder winstoogmerk voor bepaalde diensten op gezondheids-, sociaal, cultureel en onderwijsgebied, zoals vermeld in dat artikel.

1.6.

Het EESC wijst erop dat een kwalitatief hoogstaande verlening van diensten van algemeen belang ten behoeve van de burgers en de economie afhankelijk is en voorzien moet worden van voldoende middelen, d.w.z. financiële en personele middelen.

1.7.

Hoewel de randvoorwaarden voor het aanbieden en dus co-creëren van DAB in de eerste plaats onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten, regio’s en gemeenten vallen, is het ook dringend nodig de lidstaten aan te moedigen om co-creatiebenaderingen te ontwikkelen door een toolkit te creëren die het gebruik van co-creatiemodellen vergemakkelijkt. Dergelijke initiatieven moeten alle verantwoordelijke actoren in de lidstaten ertoe aanzetten om het co-creëren en leveren van DAB door organisaties uit het maatschappelijk middenveld te stimuleren.

1.8.

Het EESC stelt voor dat de Commissie een werkdocument hierover publiceert als uitgangspunt voor verdere werkzaamheden, gericht op de ontwikkeling van een “toolkit”, die de nationale, regionale en lokale autoriteiten moet aanmoedigen en begeleiden naar een intensiever gebruik van co-creatiemodellen. Een dergelijk document moet onder meer de afwegingen betreffende co-creatie bevatten, in het licht van artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Protocol nr. 26 bij het VEU en het VWEU, rekening houdend met de Europese pijler van sociale rechten, de specifieke rol van de sociale economie zonder winstoogmerk in co-creatie, en de daartoe vereiste randvoorwaarden. Voorts moet het document voorstellen bevatten voor Europese en nationale bevordering van innovatieve co-creatieprojecten, rekening houdend met onderzoekscomponenten en een reeks goede praktijken. Op basis van de hierboven beschreven toolkit zouden na een bredere raadpleging op EU-niveau een groenboek en vervolgens een witboek kunnen worden uitgebracht.

1.9.

Het EESC van zijn kant zal een forum oprichten voor de uitwisseling van ideeën en beste praktijken op dit gebied, met deelname van maatschappelijke organisaties, de sociale partners, universiteiten en onderzoeksprojecten, teneinde het debat op Europees niveau gaande te houden en verder te ontwikkelen.

2.   Achtergrond

2.1.

De verdere ontwikkeling van de participatiedemocratie in de Europese Unie is een van de essentiële uitdagingen voor de versterking van de Europese integratie in de strijd tegen populisme en nationalisme. Co-creatie van DAB door maatschappelijke organisaties en rechtstreeks door burgers is op zijn beurt een van de meest doeltreffende instrumenten om de participatiedemocratie nieuw leven in te blazen.

2.2.

Het EESC houdt zich, in samenwerking met diverse belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld en de academische wereld/onderzoeksinstellingen, al enkele jaren bezig met de modernisering en ontwikkeling van DAB. Binnen het Comité is de permanente groep DAB primair verantwoordelijk voor deze werkzaamheden.

2.3.

In 2019 is de samenwerking gestart met het consortium van het project Co-creation of Service Innovation in Europe (CoSIE) (3), bestaande uit universiteiten, gemeenten en maatschappelijke organisaties uit negen lidstaten (Estland, Finland, Griekenland, Hongarije, Italië, Nederland, Polen, Spanje en Zweden) en uit het Verenigd Koninkrijk. De permanente groep DAB heeft een vervolg gegeven aan de innovatieve ervaringen en conclusies van het CoSIE-project door middel van twee seminars: “Co-creatie van diensten van algemeen belang: de rol van maatschappelijke organisaties” op 15 april 2021 in Brussel en “Citizens serving citizens: co-creatie en levering van diensten van algemeen belang door maatschappelijke organisaties” op 1-2 december 2021 in Lublin (Polen), in samenwerking met de stad Lublin en met deelname van partners uit Oekraïne.

2.4.

Co-creatie is onlosmakelijk verbonden met bredere debatten over de hervorming van het openbaar bestuur. New Public Management (NPM), gericht op een grotere efficiëntie, de overname van managementmodellen uit de particuliere sector en het opbouwen van een dienstverlener-klantrelatie in de openbare dienstverlening, had als uitgangspunt de behoeften, eisen en beslissingen van de gebruikers van die diensten. Dit was een dominant model in de jaren 90 en de eerste jaren van deze eeuw, maar kreeg kritiek omdat het niet zo doeltreffend en doelmatig was als verwacht, alsook omdat het innovatiepotentieel ervan beperkt was (4). De trends (“paradigmaatjes” (5)) van innovatie van openbare diensten van na het nieuwe overheidsbeheer zijn gebaseerd op een actieve, gezamenlijk producerende burger in plaats van een passieve individuele consument die wordt gemotiveerd door een versplinterd eigenbelang, en ze zijn ook gericht op het versterken van de integratie en coördinatie tussen netwerken van gebruikersgroepen en belanghebbenden in plaats van op desintegratie. Co-creatie wordt beschouwd als een sleutelbegrip in de modellen van na het nieuwe overheidsbeheer (6).

2.5.

De resultaten van de werkzaamheden van het EESC op dit gebied tot dusverre tonen aan dat het co-creëren en leveren van DAB door burgers of hun organisaties leidt tot versterking van de participatiedemocratie en de verdere ontwikkeling van de sociale economie in de Europese Unie, naast andere cruciale functies die DAB vervullen als onmisbare factor voor alle andere activiteiten in de samenleving.

3.   Diensten van algemeen belang

3.1.

In de loop van de Europese integratie is in het daarvoor kenmerkende spanningsveld tussen “eenheid” en “verscheidenheid” een nieuw concept van door specifieke regels en normen geregelde diensten ontwikkeld. Het doel is ervoor te zorgen dat alle burgers en alle actoren toegang hebben tot die essentiële diensten die nu en in de toekomst de basis vormen van een menswaardig bestaan en die onontbeerlijk zijn voor deelname aan de samenleving. Dit zijn de diensten van algemeen belang (DAB). DAB kunnen in verschillende contexten worden aangeboden, hetzij op concurrerende markten als economische diensten van algemeen belang, hetzij als niet-economische diensten van algemeen belang, die van deze markten zijn uitgesloten. De Commissie maakt hierbij een onderscheid (7) tussen diensten van algemeen economisch belang, niet-economische diensten en sociale diensten van algemeen belang (van economische of niet-economische aard). Op diensten van algemeen economisch belang (DAEB) (8) of van economische aard is artikel 106 VWEU van toepassing.

3.2.

Het concept is geleidelijk aan versterkt en verfijnd.

3.2.1.

DAB maken deel uit van de gemeenschappelijke Europese waarden en spelen een rol bij de bevordering van de sociale en territoriale samenhang in de EU (9). In dit verband verwijst het EESC naar de gemeenschappelijke waarden van de Unie met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 14 VWEU, die zijn vastgelegd in Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang, dat aan het VEU en het VWEU is gehecht. Een verdere uitwerking van de hier vastgelegde beginselen kan leiden tot een grotere doelmatigheid en het uitbannen van ongewenste ontwikkelingen.

3.2.2.

Deze gemeenschappelijke waarden omvatten drie dimensies: de discretionaire bevoegdheid van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om aan de behoeften van de gebruikers tegemoet te komen; de aandacht voor de diversiteit en de verschillen in de behoeften, voorkeuren en democratische keuzes van de gebruikers, alsmede voor de verschillende geografische, sociale en culturele omstandigheden; en een hoog niveau van de kwaliteit, veiligheid, betaalbaarheid, gelijke behandeling en bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruikers (10).

3.2.3.

Deze diensten zijn een essentieel onderdeel van de economische en sociale stelsels van de EU-lidstaten en vormen tezamen een wezenlijk onderdeel van het Europese samenlevingsmodel. Burgers en ondernemingen in Europa verwachten terecht dat een breed scala aan betrouwbare, stabiele en efficiënte diensten van algemeen (economisch) belang van hoge kwaliteit beschikbaar is tegen betaalbare prijzen. Deze diensten zorgen ervoor dat collectieve behoeften en belangen — taken van algemeen belang — kunnen worden gediend. Het EESC wijst er uitdrukkelijk op dat de kwalitatief hoogwaardige verlening van deze diensten, die van essentieel belang zijn voor de burgers en de economie, afhankelijk is en voorzien moet worden van voldoende middelen, d.w.z. financiële en personele middelen.

3.2.4.

De toegang tot diensten van algemeen economisch belang maakt deel uit van de grondrechten (11) en de Europese pijler van sociale rechten (12). Terwijl in beginsel 20 van de pijler de “essentiële” DAB expliciet worden genoemd, worden in verdere beginselen hiervan belangrijke gebieden van diensten van algemeen belang geschetst, zoals onderwijs, huisvesting en hulp aan daklozen, langdurige zorg, inclusie van personen met een handicap en gezondheidszorg, om er maar een paar te noemen.

3.2.5.

Niet-economische diensten van algemeen belang zijn vrijgesteld van de regels betreffende de interne markt en de mededinging; voor deze diensten gelden alleen de algemene beginselen van de EU (transparantie, non-discriminatie, gelijke behandeling en evenredigheid) (13).

3.2.6.

De Unie en de lidstaten dragen er zorg voor “dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en, met name economische en financiële, voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen” (14).

3.2.7.

De diensten van algemeen economisch belang zijn onderworpen aan de bepalingen van de Verdragen, met name aan de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert (15).

3.3.

Het doel van diensten van algemeen belang is te voorzien in de behoeften van alle burgers en alle actoren, rekening houdend met hun ontwikkeling in de tijd en in de ruimte. DAB zijn dynamisch van aard. Zij kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op gebieden als veiligheid, gezondheid, sociale diensten, met inbegrip van de inclusie van personen met een handicap, langdurige zorg, sociale woningbouw (16), onderwijs, alsmede op gebieden van essentiële diensten die uitdrukkelijk worden genoemd in beginsel 20 van de Europese pijler van sociale rechten (17).

3.4.

Met betrekking tot DAB is het subsidiariteitsbeginsel tussen de lidstaten en de Europese Unie, vastgelegd in artikel 5, lid 3, van het VEU. De EU stelt een algemeen kader van beginselen vast dat tegemoetkomt aan de behoeften van alle burgers en economische en sociale actoren, terwijl de lidstaten en de regionale en lokale overheden DAB’s formuleren en uitvoeren. Wat DAB betreft, moet het subsidiariteitsbeginsel ook een leidend beginsel zijn in de betrekkingen tussen alle overheidsniveaus van de lidstaten, alsook tussen overheden en maatschappelijke organisaties.

3.5.

DAB zijn onderhevig aan verschillende spanningen tussen: het waarborgen van grondrechten; lokale doelstellingen van economische, sociale en territoriale cohesie; de doelstellingen van duurzame ontwikkeling, milieubescherming en de strijd tegen klimaatverandering; en de tenuitvoerlegging van de sociale markteconomie, de interne markt en de mededingingsregels. Per geval, en met de betrokkenheid van alle belanghebbenden, moet op pragmatische wijze een evenwicht worden gevonden, teneinde tegemoet te komen aan de behoeften van elk individu en elke gemeenschap.

4.   Co-creatie van diensten van algemeen belang

4.1.

De actoren van het maatschappelijk middenveld hebben altijd al sociale en andere diensten van algemeen belang verleend omdat de overheidssector de behoeften nog niet had ontdekt of omdat commerciële ondernemingen het niet rendabel achtten om in die behoeften te voorzien. Meestal verscheen de staat dan later op het toneel als verstrekker, regelgever en ook als borg voor de kwaliteit van de diensten.

4.2.

Diensten van algemeen belang worden verleend of in opdracht gegeven door territoriale entiteiten. Hoewel de politieke verantwoordelijkheid bij de verkozen mandatarissen van deze lokale autoriteiten ligt en regelmatig door de burgers bij verkiezingen wordt geëvalueerd, oefenen de autoriteiten controle uit op de adequate verstrekking van DAB. Er kunnen twee verschillende benaderingen worden gevolgd, namelijk top-down: initiatieven van nationale, regionale of lokale autoriteiten, of bottom-up: co-creatie met de participatie van burgers en/of maatschappelijke organisaties. Dit advies heeft betrekking op deze laatste benadering. Het EESC pleit voor een brede toepassing van de co-creatiebenadering: DAB moeten samen met gebruikers, gemeenschappen en maatschappelijke organisaties worden ontworpen, omdat er op die manier voor kan worden gezorgd dat zij zowel aan de behoeften van mensen tegemoetkomen als democratische participatie mogelijk maken.

4.3.

De gebieden alsook het niveau van de tenuitvoerlegging van co-creatie zijn echter afhankelijk van de context. Niet alle diensten, gemeenschappen en dienstverleners, met name in kritieke infrastructuursectoren zoals energie- en watervoorziening, passen in een radicaal nieuwe benadering van diensten en het delen van verantwoordelijkheden, maar elke stap in de richting van het vergroten van de invloed en van co-decisie en het bevorderen van doeltreffende oplossingen in samenwerkingsverband blijkt lonend te zijn. Om de betrokkenheid van de gebruikers te maximaliseren, kan de “ladder van co-creatie” (18) worden aanbevolen, met verschillende niveaus van systematische betrokkenheid van relevante publieke en particuliere actoren, beginnend bij een lager niveau van betrokkenheid (wanneer overheidsinstanties ernaar streven burgers mondiger te maken zodat zij beter in staat zijn hun eigen leven te leiden en zij hen aanmoedigen de diensten die zij van de publieke sector krijgen aangeboden, te co-creëren) tot het hoogste niveau (wanneer samenwerkingsinnovatie op basis van gezamenlijke agendabepaling en probleemstelling, gezamenlijk ontwerp en het testen van nieuwe en onbeproefde oplossingen alsook gecoördineerde tenuitvoerlegging op basis van publieke en particuliere oplossingen wordt vergemakkelijkt).

4.4.

Co-creatie impliceert de toepassing van op sterke punten of kwaliteiten gebaseerde werkwijzen. Bij een op kwaliteiten gebaseerde aanpak worden de middelen (materieel en immaterieel), capaciteiten en aspiraties van de gebruikers van de diensten gemobiliseerd in plaats van dat alleen hun behoeften worden geregistreerd en bevredigd. Deze benadering berust op de veronderstelling dat alle burgers waardevolle, vaak niet onderkende kwaliteiten (cultuur, tijd, praktische en theoretische ervaring, praktische kennis, netwerken, vaardigheden, ideeën) bezitten waarmee zij kunnen bijdragen tot de ontwikkeling en de verlening van diensten. De methodologische toolkit van co-creatie omvat een aantal methoden, variërend van tevredenheidsenquêtes, zoals in e-commerce, en opiniepeilingen, via de verschillende manieren om meningen te uiten met behulp van digitale instrumenten, focusgroepen en panels, tot participatiemethoden (bijv. sociale hackathons, open space-technologieën, LivingLabs, wereldcafés, blauwdrukken voor diensten, uitdenken van ontwerpen, webgebruik door gebruikers, en verschillende online participatie-instrumenten).

4.5.

Co-creatie is echter geen technische oplossing en kan niet via één enkele oefening worden bereikt. Het is een benadering die in verschillende stadia doordringt in de processen van het ontwerpen en leveren van diensten. In zijn meer radicale vormen strekt de toolkit zich uit tot vormen van medezeggenschap die een verschuiving van de macht en soms een overdracht van de eigendom van diensten naar mensen en gemeenschappen bevorderen. Dit omvat de formele opname van mensen met praktische ervaring met bestuurs- en wederkerigheidsovereenkomsten, coöperaties en gemeenschapsorganisaties.

4.6.

Het uitnodigen van alle potentiële gebruikersgroepen om hen in staat te stellen hun belangen te behartigen, is een voorwaarde voor een geslaagd co-creatief proces. Een deelname waarbij de voorkeur uitgaat naar burgers die over meer middelen beschikken en meer bereid zijn om deel te nemen, kan leiden tot ondemocratische processen.

4.7.

Een andere conditio sine qua non voor co-creatie is vertrouwen tussen de deelnemers aan het proces, dat alleen kan worden opgebouwd tussen dienstverleners en belanghebbenden als er transparantie bestaat over wat de dienst moet bereiken via de co-creatieprocessen en over de mate waarin het toepassingsgebied en de reikwijdte van de dienst openlijk worden gedeeld met de co-creatoren (19).

4.8.

Co-creatie moet altijd plaatsvinden in de context van nationale, regionale en lokale behoeftenplanning. Er moet altijd rekening worden gehouden met de tegenstellingen tussen de verschillende behoeften. Als deze worden vastgesteld, kunnen voorstellen voor de hiërarchie ervan worden besproken in openbare raadplegingen en kunnen aan de bevoegde bemiddelings- en besluitvormingsinstanties besluitvormingsgronden worden geboden om een hoge kwaliteit, veiligheid van het aanbod en toegankelijkheid, alsmede gelijke behandeling en eerbiediging van de rechten van de gebruikers te waarborgen. Het voordeel voor de samenleving als geheel moet immers het uiteindelijke doel van DAB blijven. Het co-creatieproces mag in geen geval onbedoeld leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de diensten, tot ongerechtvaardigde prijsstijgingen of tot een beperking van de toegang tot de diensten.

4.9.

Co-creatie is een dynamische interactie tussen dienstverleners, gebruikers van de dienst en andere belanghebbenden, die verschillende mogelijke stadia omvat:

4.9.1.

co-initiatief: gezamenlijk bepalen van de doelstellingen van afzonderlijke diensten vanaf het allereerste begin van het proces;

4.9.2.

betrokkenheid van de belanghebbenden: nieuwe actoren (gebruikers, cliënten, dienstverleners) bij het proces betrekken en hen tijdens het proces erbij betrokken houden;

4.9.3.

co-design: het gezamenlijk ontwerpen van de dienst;

4.9.4.

co-implementatie: het gezamenlijk verlenen van diensten;

4.9.5.

co-management: het gezamenlijk organiseren en beheren van diensten;

4.9.6.

co-governance: gemeenschappelijke formulering van beleid;

4.9.7.

co-evaluatie: het op basis van een reeks criteria gezamenlijk beoordelen van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de diensten en de genomen besluiten.

4.10.

In dit verband zij erop gewezen dat er in de praktijk al innovatieve modellen bestaan waarbij de verlening van een openbare dienst zonder de actieve deelname van de gebruikers helemaal niet mogelijk is (20).

4.11.

Het is van essentieel belang dat diensten van algemeen belang worden ontwikkeld als onderdeel van een gezamenlijke inspanning met gebruikers, gemeenschappen en maatschappelijke organisaties om ervoor te zorgen dat zij de waarde in het aanbod van DAB creëren en verrijken, d.w.z. een groter welzijn of een gedeeld begrip van het algemeen welzijn dat als basis kan dienen voor de ontwikkeling van beleid, strategieën en diensten. In een co-creatief dienstontwikkelingsproces werken mensen die diensten gebruiken samen met professionals om diensten te ontwerpen, te creëren en te leveren (21). Daarom groeien in dit proces de rollen van de innovator, de dienstverlener en de gebruiker van de dienst naar elkaar toe.

4.12.

De meerwaarde van co-creatie ligt altijd in de actieve samenwerking tussen de overheidsinstanties die de wettelijke of politieke verantwoordelijkheid hebben voor het verlenen van DAB, de dienstverleners en de gebruikers die bij het democratisch opgezette co-creatieproces moeten worden betrokken. Co-creatie verbetert zodoende de democratische legitimiteit van de beslissingen van politici.

4.13.

Deze toegevoegde waarde draagt op een speciale manier bij tot de versterking van de democratische participatie wanneer de dienstverleners afkomstig zijn uit maatschappelijke organisaties of organisaties zonder winstoogmerk in de sociale economie, waarin personeel in dienstbetrekking samenwerkt met vrijwilligers of zelfhulpstructuren, of wanneer de maatschappelijke organisaties die de belangen van de gebruikers behartigen, daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen op de openbare of particuliere dienstverleners. Bovendien heeft co-creatie ook een morele dimensie; ze versterkt gemeenschappen, cohesie en vertrouwen tussen actoren (22).

4.14.

Ook tijdens crises kan dit worden vastgesteld. Een actueel voorbeeld is de verlening van diensten (vooral op sociaal en onderwijsgebied) voor, en met deelname van, oorlogsvluchtelingen uit Oekraïne door maatschappelijke organisaties. Het vermogen van het maatschappelijk middenveld om direct, spontaan, en ook met succes, co-creatiemodellen en -procedures toe te passen, bleek cruciaal en mogelijk in gebieden die reeds succesvolle co-creatieprocessen hadden meegemaakt.

5.   Beleidsinitiatieven op Europees niveau

5.1.

Hoewel de randvoorwaarden voor het verlenen en dus co-creëren van DAB in de eerste plaats onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten, regio’s en gemeenten vallen, moeten de nationale, regionale en lokale overheden worden aangemoedigd om het aanbieden van kwalitatief hoogwaardige diensten van algemeen belang adequaat te ondersteunen. Het is dringend nodig de lidstaten aan te moedigen om co-creatiebenaderingen te ontwikkelen door een toolkit te creëren die het gebruik van co-creatiemodellen vergemakkelijkt. Dergelijke initiatieven moeten alle belanghebbenden in de lidstaten aanmoedigen om de co-creatie en de verlening van DAB door maatschappelijke organisaties te bevorderen, mede omdat de co-creatieaanpak er in hoge mate toe bijdraagt diensten aan veranderende behoeften aan te passen, ze te moderniseren en ze toekomstgericht te maken.

5.2.

Het EESC dringt er dan ook bij de Europese Commissie op aan om, rekening houdend met haar verschillende bevoegdheidsgebieden en alle belanghebbenden, een transversale aanpak te hanteren, teneinde een toolbox te ontwikkelen waarin de verschillende vormen van co-creatie, de uitgevoerde proefprojecten en de daaruit te trekken conclusies worden opgenomen.

5.3.

Meer in het bijzonder stelt het EESC voor dat de Commissie een werkdocument hierover publiceert als uitgangspunt voor verdere werkzaamheden, gericht op de ontwikkeling van een “toolkit”, die de nationale, regionale en lokale autoriteiten moet aanmoedigen en begeleiden naar een intensiever gebruik van co-creatiemodellen. Een dergelijk document moet onder meer de afwegingen betreffende co-creatie bevatten, in het licht van artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), Protocol nr. 26 bij het VEU en het VWEU, rekening houdend met de Europese pijler van sociale rechten, de specifieke rol van de sociale economie zonder winstoogmerk in co-creatie, en de daartoe vereiste randvoorwaarden, zoals deze verwoord zijn in het EESC-advies van 18 september 2020 over de versterking van sociale ondernemingen zonder winstoogmerk als essentiële pijler van een sociaal Europa (23). Verder moet het document verwijzen naar de tenuitvoerlegging van artikel 77 van Richtlijn 2014/24/EU betreffende overheidsopdrachten (24) op een manier die opdrachten voorbehoudt aan organisaties zonder winstoogmerk voor bepaalde diensten op gezondheids-, sociaal, cultureel en onderwijsgebied, zoals vermeld in dat artikel. Bovendien moet het document voorstellen bevatten voor Europese en nationale bevordering van innovatieve co-creatieprojecten, rekening houdend met onderzoekscomponenten en een reeks goede praktijken. Op basis van de hierboven beschreven toolkit zouden na een bredere raadpleging op EU-niveau een groenboek en vervolgens een witboek kunnen worden uitgebracht.

5.4.

Het EESC van zijn kant zal een forum oprichten voor de uitwisseling van ideeën en beste praktijken op dit gebied, met deelname van maatschappelijke organisaties, universiteiten en onderzoeksprojecten, teneinde het debat op Europees niveau gaande te houden en verder te ontwikkelen.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 131.

(2)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0024&from=EN

(3)  https://cosie.turkuamk.fi

(4)  Drechsler, W. (2009), Towards a Neo-Weberian European Union? Lisbon agenda and public administration, Halduskultuur — Administrative Culture, 2009, 10(1), 6-21.

(5)  Çolak, Ç. D. (2019), Why the New Public Management is Obsolete: An Analysis in the Context of the Post-New Public Management Trends, Croatian and Comparative Public, 2019, 19(4), 517-536, https://doi.org/10.31297/hkju.19.4.1

(6)  Torfing, J., Sørensen, E., & Røiseland, A. (2019), Transforming the Public Sector Into an Arena for Co-Creation: Barriers, Drivers, Benefits, and Ways Forward, Administration & Society, 2019, 51(5), 795-825, https://doi.org/10.1177/0095399716680057

(7)  https://ec.europa.eu/info/topics/single-market/services-general-interest_nl

(8)  Reeds verankerd in het Verdrag van Rome, thans artikel 106 VWEU.

(9)  VWEU — Algemene bepalingen, artikel 14.

(10)  Protocol nr. 26 bij het VEU en het VWEU.

(11)  Artikel 36 van het Handvest van de grondrechten.

(12)  Punt 20 van de pijler.

(13)  Protocol nr. 26 bij het VEU en het VWEU.

(14)  Artikel 14 VWEU.

(15)  Artikel 106 VWEU.

(16)  Gezien de verergering van de vastgoedcrisis in veel lidstaten wordt ook betaalbare huisvesting als essentiële dienst steeds belangrijker.

(17)  “Water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie.”

(18)  Torfing, J., Sørensen, E., & Røiseland, A. (2019), Transforming the Public Sector Into an Arena for Co-Creation: Barriers, Drivers, Benefits, and Ways Forward, Administration & Society, 2019, 51(5), 795-825, https://doi.org/10.1177/0095399716680057

(19)  https://cosie.turkuamk.fi/arkisto/index.html

(20)  Bijvoorbeeld in Frankrijk: “Les Services Publics Partagés” (“Gedeelde openbare diensten”): https://service-public-partage.fr/

(21)  Social Care Institute of Excellence (2015), Co-production in social care: what it is and how to do it?, SCIE Guide 51.

(22)  Fox, C., et al. (2021), A New Agenda for Co-Creating Public Services, Turku University of Applied Sciences, https://julkaisut.turkuamk.fi/isbn9789522167842.pdf

(23)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 131.

(24)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0024&from=EN


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/83


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over thematische partnerschappen in het kader van de overeenkomst van Ljubljana

(verkennend advies)

(2022/C 486/12)

Rapporteur:

David SVENTEK

Corapporteur:

Florian MARIN

Raadpleging

Raad — Tsjechisch voorzitterschap, 26.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

190/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) staat volledig achter de verklaringen over de stedenagenda voor de EU in de overeenkomst van Ljubljana, en is met name verheugd over de sterke nadruk op partnerschap en de meerlagige aanpak met verschillende belanghebbenden op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling.

1.2.

Thematische partnerschappen moeten tot tastbare en duurzame maatregelen en resultaten leiden die ook na het partnerschap een effect hebben. Er moet voortdurend worden gekeken of de resultaten ook naar andere lidstaten, regio’s, steden of sectoren overdraagbaar zijn. Daarnaast moeten de territoriale spreiding en het geografische evenwicht van deze kansen gemonitord worden zodat ze kwetsbare regio’s en steden ten goede kunnen komen.

1.3.

Het verband tussen de EU-stedenagenda en het cohesiebeleid kan nog worden versterkt. Hoewel het om twee verschillende beleidsmaatregelen en initiatieven gaat met verschillende doelstellingen in verschillende kaders, moeten er synergieën bestaan. Daarnaast is er behoefte aan onderling verbonden instrumenten om steden in het kader van het cohesiebeleid coherenter te ondersteunen, alsook aan intersectorale en interinstitutionele samenwerking, en integratie op strategisch en operationeel niveau. In de toekomst moeten thematische partnerschappen meer legitimiteit krijgen.

1.4.

Voorspelbare en gefinancierde uitvoeringsmechanismen waarmee Europese strategische doelstellingen in concrete maatregelen worden omgezet, alsook adequate financiering op lokaal niveau, zijn cruciaal voor overheden van kleine en middelgrote steden en zorgen ervoor dat ze blijven deelnemen aan de EU-stedenagenda.

1.5.

Het EESC is van mening dat de criteria voor de selectie van partners voor thematische partnerschappen specifieker, opener en inclusiever moeten zijn. Niet alleen stedelijke overheden, maar ook sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten de kans krijgen om deel te nemen aan het selectieproces. Het is belangrijk om rekening te houden met de voorafgaande evaluatie voor de vergroening van steden en duurzaam toerisme.

1.6.

Arbeidsomstandigheden, voorspelbaarheid van loopbanen en toegang tot hoogwaardige banen, gelijke kansen en fatsoenlijke lonen vereisen een transversale aanpak. Alle soorten dialogen en raadplegingen met belanghebbenden, zoals sociale dialogen, burgerdialogen en burgerraadplegingen, moeten in aanmerking komen.

1.7.

Het EESC stelt voor om rekening te houden met de bottom-upbenadering, thematische clusters, thematische netwerken en netwerken voor de ontwikkeling van op maat gemaakte en plaatsgebonden oplossingen, en daarnaast met name kleine en middelgrote steden de mogelijkheid te bieden om bestaande thematische en stedelijke netwerken te gebruiken.

1.8.

De rol van het EESC in de governance van de EU-stedenagenda en de overeenkomst van Ljubljana kan nog worden versterkt. Het EESC moet ook betrokken worden bij de groep Stedelijke Ontwikkeling, de technische voorbereidende groep Stedenagenda en de vergadering van de directeuren-generaal over stedelijke aangelegenheden.

1.9.

Participerende democratie, welzijnsgerichte economie in steden en verbindingen tussen stad en platteland kunnen bijkomende onderwerpen zijn voor thematische partnerschappen, waarbij bijzondere aandacht naar jongeren gaat.

1.10.

Het EESC herhaalt zijn voorstel om een speciaal secretariaat op te richten teneinde de thematische partnerschappen efficiënter en doeltreffender te maken en aldus een band met stedelijk beleid op lokaal niveau te creëren, voor technische assistentie te zorgen, en de oprichting van thematische gemeenschappen en de uitwisseling van goede thematische praktijkvoorbeelden te vergemakkelijken. Dit moet gebeuren in nauwe samenwerking met het Europees Comité van de Regio’s.

2.   Achtergrond

2.1.

Op 26 november 2021 keurden de Europese ministers voor stedelijke aangelegenheden de overeenkomst van Ljubljana en het bijhorende meerjarige werkprogramma goed. Daarmee ging de stedenagenda voor de EU een nieuwe fase in. Dit document bevat concrete stappen om de EU-stedenagenda te vernieuwen, met als gemeenschappelijk doel om haar doeltreffender en efficiënter te maken. Het meerjarig werkprogramma is een aanvulling op de politieke verklaring en legt de operationele parameters, de werkmethode en de te nemen stappen vast om de volgende fase van dit multilevel-governance-initiatief met verschillende belanghebbenden uit te voeren.

2.2.

De 14 prioritaire thema’s (1) van de EU-stedenagenda zijn ongewijzigd gebleven: inclusie van migranten en vluchtelingen, luchtkwaliteit, armoede in steden, huisvesting, circulaire economie, banen en vaardigheden in de lokale economie, aanpassing aan klimaatverandering (via onder meer groene infrastructuur), energietransitie, duurzaam gebruik van land en op natuur gebaseerde oplossingen, stedelijke mobiliteit, digitale transitie, innovatieve en verantwoorde openbare aanbestedingen, cultuur en cultureel erfgoed, en veiligheid van openbare ruimten.

2.3.

Met de overeenkomst van Ljubljana komen daar de volgende vier thema’s bij: gelijkheid in steden, voeding, vergroening van steden en duurzaam toerisme. Deze thema’s zijn het resultaat van creatieve samenwerkingsprocessen en worden gekoppeld aan het nieuwe Handvest van Leipzig, EU-beleidsmaatregelen, andere opkomende tendensen op het gebied van stedelijke ontwikkeling, en de behoeften van steden.

2.4.

Het aanstaande Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie heeft het EESC gevraagd om te onderzoeken welke gevolgen de veranderingen in de nieuwe overeenkomst van Ljubljana kunnen hebben voor de oprichting van nieuwe thematische partnerschappen. Twee van de vier thema’s waar in Ljubljana overeenstemming over werd bereikt, zullen verder worden uitgewerkt tijdens het Tsjechische voorzitterschap van de EU: vergroening van steden en duurzaam toerisme.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC staat volledig achter de verklaringen over de stedenagenda voor de EU in de overeenkomst van Ljubljana en is met name verheugd over de sterke nadruk op partnerschap en de meerlagige aanpak met verschillende belanghebbenden op het gebied van stedelijke ontwikkeling.

3.2.

Tegelijkertijd is het EESC er een voorstander van om de EU-stedenagenda in volledige overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel voort te zetten en verder te ontwikkelen. Daarnaast moet het additionaliteitsbeginsel op lokaal niveau zorgvuldig worden toegepast.

3.3.

Het Comité is verheugd dat zijn belang en ondersteunende rol voor de EU-stedenagenda in de overeenkomst van Ljubljana worden erkend. Zoals vermeld in het meerjarig werkprogramma van de EU-stedenagenda is het EESC in staat en bereid om input en steun te leveren met betrekking tot de territorialiteit van de ontwikkeling, partnerschappen en economische en sociale aspecten van stedelijke ontwikkeling, alsook de verspreiding van het stedelijk beleid van de EU.

3.4.

De diversiteit, complexiteit en duurzaamheid van het beleid inzake stedelijke ontwikkeling moeten op verschillende niveaus en met verschillende belanghebbenden worden aangepakt, waarbij voorrang wordt gegeven aan partnerschappen. In de overeenkomst van Ljubljana wordt erkend dat partnerschappen belangrijk zijn om kennis te verbeteren. Thematische partnerschappen moeten tot tastbare en duurzame maatregelen en resultaten leiden die ook na het partnerschap een effect hebben. Er moet voortdurend worden gekeken of de resultaten ook naar andere regio’s, steden of sectoren overdraagbaar zijn. Daarnaast moet erop worden toegezien dat deze kansen geografisch goed gespreid worden. Steden moeten gestimuleerd worden om de ontwikkelingskansen die de EU biedt, te benutten en op EU-niveau actief te zijn.

3.5.

Steden en hun ontwikkelingsbeleid zijn erg divers, wat het moeilijk maakt om door de bomen het bos te zien. Voor dat probleem bestaat voorlopig geen algemene oplossing op EU-niveau. Er is behoefte aan een aanpak op maat met aandacht voor partnerschap, het maatschappelijk middenveld en de sociale partners. Om betere toekomstige ontwikkelingsstrategieën te ontwikkelen, zijn er verschillende perspectieven, expertise en disciplines nodig. In zijn advies over de herziening van de Territoriale Agenda van de EU, het Handvest van Leipzig en de stedenagenda voor de EU (2) raadt het EESC aan om voor elk type gebied het meest geschikte steunmechanisme te gebruiken, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, wat in achtergebleven regio’s de symptomen van armoede, achterstand en isolement moet wegnemen.

3.6.

Tussen alle steden moet eerlijke concurrentie kunnen plaatsvinden als het gaat om de financiering van hun duurzame ontwikkeling. Met andere woorden, kleine en middelgrote steden moeten gelijke toegang krijgen tot financiële middelen. Het beginsel van eerlijke concurrentie moet ook aan deze situatie worden aangepast, en er moet altijd rekening mee worden gehouden.

3.7.

Nieuw in de overeenkomst van Ljubljana is dat de thema’s vooraf worden beoordeeld. De bedoeling daarvan is om een pragmatische, doeltreffende en resultaatgerichte aanpak mogelijk te maken zodat de toekomstige resultaten van de EU-stedenagenda een grotere impact hebben. Op die manier kunnen ook de selectiecriteria voor de partners worden bijgewerkt. Het EESC beveelt aan dat de aandacht van belanghebbenden op het gebied van stedenbeleid en tijdens toekomstige thematische partnerschappen steeds moet gaan naar de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden, waaronder partnerschaps- en samenwerkingsmodellen.

3.8.

Er moeten maatwerkinstrumenten in het leven worden geroepen die met EU-middelen en overheidsgeld worden gefinancierd om de actieplannen voor thematische partnerschappen uit te voeren. Ook moet er aangepaste steun (financiële instrumenten, subsidies en middelen) ter beschikking worden gesteld zodat het uitvoeringsproces van de thematische partnerschappen efficiënt verloopt, wat vooral een hulpmiddel is voor kleine en middelgrote steden en organisaties. Iedereen moet eerlijke toegang tot die steun krijgen, kleine organisaties en steden mogen niet uit de boot vallen.

3.9.

Instrumenten zoals geïntegreerde territoriale investeringen en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling zijn op verschillende vlakken succesvol geweest. Nu moeten ze op basis van stabiele en voorspelbare uitvoeringsmechanismen worden voortgezet en versterkt. Het EESC is van mening dat een geïntegreerde benadering (3) ook speelruimte biedt om publieke en private financieringsbronnen samen in te zetten teneinde de capaciteit te vergroten en de risico's te delen, ten behoeve van zowel territoriale als stedelijke ontwikkeling. Daarbij dient wel sprake te zijn van democratische controle, transparant bestuur en verantwoordingsplicht.

3.10.

Bij uitdagingen op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling moet innovatie altijd een optie zijn. Het verdient aanbeveling om innovatie, het delen van ideeën daarover en opschaling transversaal op te nemen in het cohesiebeleid voor 2021-2027 en in partnerschapsovereenkomsten op het niveau van de lidstaten. Nieuwe relevante en innovatieve oplossingen moeten zeker getest worden, vooral als ze te maken hebben met thema’s zoals technologie 4.0, industrie 5.0 Web3-technologie of maatschappelijke innovatie. Het Stedelijk Europa-initiatief speelt een belangrijke rol bij capaciteitsopbouw en biedt steun via innovatieve acties.

3.11.

Achtergestelde regio’s en steden en hun kwetsbare bevolking moeten steeds voldoende aandacht krijgen in het ontwikkelingsbeleid, met als doel de levenskwaliteit voor alle burgers te verbeteren. Ook armoedebestrijding moet een topprioriteit zijn. Toegang tot hoogwaardig inclusief onderwijs, sociale diensten, gezondheidszorg en andere overheidsdiensten is cruciaal voor een rechtvaardig herstel van steden na de pandemie. Bij het ontwikkelen en uitvoeren van thematische partnerschappen moet bijzondere aandacht gaan naar kwetsbare groepen stadsbewoners, met name ouderen, personen met een handicap, minderheden, immigranten, vluchtelingen en sociaal, economisch en cultureel achtergestelde personen. Via capaciteitsopbouw moet gewaarborgd worden dat zij bij het proces betrokken worden. Het EESC raadt sterk aan om van het terugdringen van nieuwe vormen van sociale, economische, ecologische en territoriale ongelijkheid een topprioriteit te maken. Daartoe moeten alle belanghebbenden op een rechtvaardige en veelzijdige manier betrokken worden.

3.12.

In de overeenkomst van Ljubljana wordt in kaart gebracht welke organisatorische en deskundige ondersteuning er nodig is, ook voor kleinere steden. De EU-stedenagenda blijft echter een informeel en vrijwillig initiatief. Daarom moeten de deelnemers ook de partnerschappen en de uitvoering van de maatregelen mee ondersteunen. Het EESC vindt dat de technische steun die nodig is voor de partnerschappen gebaseerd moet zijn op de mate waarin de eindresultaten van de partnerschappen een blijvend effect hebben. Naast het verzamelen en gebruiken van gegevens voor empirisch onderbouwde investeringen moet voortdurend worden ingezet op een versterkte, geïntegreerde en participatieve benadering.

3.13.

Desondanks zijn voorspelbare en gefinancierde uitvoeringsmechanismen waarmee Europese strategieën in concrete maatregelen worden omgezet, alsook adequate financiering op lokaal niveau, cruciaal voor overheden van kleine en middelgrote steden en zorgen ze ervoor dat ze blijven deelnemen aan de EU-stedenagenda. Dit beginsel moet tijdens thematische partnerschappen zorgvuldig worden toegepast.

3.14.

Het cohesiebeleid biedt een waaier aan instrumenten voor duurzame stedelijke ontwikkeling tijdens de programmeringsperiode 2021-2027. De nieuwe beleidsdoelstelling 5, “Een Europa dat dichter bij de burger staat”, is bedoeld om specifieke instrumenten te ontwikkelen teneinde lokale ontwikkelingsstrategieën in zowel grote als kleine steden uit te voeren. Het minimum aan EFRO-middelen dat in elke lidstaat wordt gereserveerd voor prioriteiten en projecten die de steden op basis van die strategieën hebben geselecteerd, is gestegen van 5 % naar 8 %. Daarnaast werd het Stedelijk Europa-initiatief opgezet om steden coherenter te ondersteunen. Het EESC beveelt aan om op lokaal niveau de mogelijkheden die thematische partnerschappen bieden, bekender te maken en alle relevante belanghebbenden, waaronder het EESC, erbij te betrekken. In de toekomst zou de hoeveelheid middelen die voor steden gereserveerd wordt, hoger kunnen zijn.

3.15.

Door de toegenomen volatiliteit en risico’s moeten thematische partnerschappen een bijdrage leveren om de veerkracht en het reactievermogen op asymmetrische schokken, zoals COVID-19 en andere gelijkaardige situaties, te versterken. De verwerpelijke oorlog in Oekraïne heeft ook gevolgen voor de stedelijke ontwikkeling in de buurlanden. Thematische partnerschappen moeten aangepast worden zodat ze het hoofd kunnen bieden aan kortetermijncrises, en ze moeten gekoppeld worden aan strategische langetermijnbenaderingen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC is van mening dat de criteria voor de selectie van partners voor thematische partnerschappen specifieker moeten zijn. Niet alleen stedelijke overheden, maar ook sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten de kans krijgen om aan het selectieproces deel te nemen, waaronder vertegenwoordigers van kwetsbare groepen zoals ouderen, personen met een handicap, minderheden, immigranten, vluchtelingen en sociaal, economisch en cultureel achtergestelde personen. Die organisaties moeten worden aangemoedigd om zich te engageren voor partnerschappen in het kader van de EU-stedenagenda.

4.2.

Overeenkomstig het Pact van Amsterdam wordt het EESC, dat zelf een van de belanghebbenden bij de overeenkomst is, verzocht om binnen zijn bevoegdheden een bijdrage te leveren om de stedenagenda voor de EU verder te ontwikkelen. In het uitvoeringsdocument van het nieuwe Handvest van Leipzig en de overeenkomst van Ljubljana werd herhaald dat het Pact nog steeds van kracht is. De rol van het EESC in de EU-stedenagenda en de overeenkomst van Ljubljana moet worden versterkt. Het EESC is immers een belangrijke EU-belanghebbende, verantwoordelijk voor de economische en sociale aspecten van het ontwikkelingsbeleid. Bovendien beschikt het over de capaciteit, expertise en legitimiteit om bij te dragen aan de drie pijlers van de overeenkomst van Ljubljana: betere financiering, betere regelgeving en betere kennis. Het EESC moet formeel worden erkend en moet een rol kunnen spelen in de belangrijkste beherende instanties van de overeenkomst van Ljubljana. Het moet betrokken worden bij de groep Stedelijke Ontwikkeling en de technische voorbereidende groep Stedenagenda, en bij de vergadering van de directeuren-generaal over stedelijke aangelegenheden.

4.3.

Het EESC vindt dat toekomstige thematische partnerschappen onderwerpen zoals participatieve democratie, welzijnsgerichte economie en verbindingen tussen stad en platteland moeten omvatten (4), aangezien die in overeenstemming zijn met het concept van territoriale ontwikkeling dat gebruikt wordt in het Europese strategische kader. Het EESC beveelt aan om een duidelijk verband te behouden tussen het selectieproces van partners en thema’s, de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de bijdragen van het partnerschap om die doelstellingen uit te voeren.

4.4.

In de toekomst zouden thematische partnerschappen georganiseerd kunnen worden in thematische clusters, bestaande thematische netwerken en netwerken voor de ontwikkeling van op maat gemaakte en plaatsgebonden oplossingen voor steden. Een betere toegang tot netwerken, met name voor kleine en middelgrote steden, moet eveneens een optie zijn. Steden moeten centraal staan in de bottom-upbenadering van thematische partnerschappen zodat synergieën kunnen ontstaan tussen de lokale situatie en reeds bestaande thematische partnerschappen.

4.5.

Tijdens het raadplegingsproces dat tijdens de thematische partnerschappen wordt doorlopen, moeten alle soorten dialogen en raadplegingen worden gebruikt, zoals sociale dialogen en burgerdialogen, en moeten alle soorten maatschappelijke belanghebbenden worden betrokken, zoals sociale partners, ngo’s en burgers.

4.6.

Het EESC stelt voor om met de Commissie en andere relevante belanghebbenden een secretariaat voor thematische partnerschappen op te richten om die laatste te ondersteunen, de band met het stedelijk beleid op lokaal niveau te waarborgen, voor technische assistentie te zorgen, en de oprichting van thematische gemeenschappen en de uitwisseling van goede thematische praktijkvoorbeelden te vergemakkelijken. Er moeten voldoende middelen worden uitgetrokken om voor efficiënt bestuur en doeltreffende thematische partnerschappen te zorgen, met name om die actieplannen uit te voeren.

4.7.

Het EESC beveelt aan om de band tussen de EU-stedenagenda en het cohesiebeleid te versterken. Hoewel het over twee verschillende beleidsmaatregelen en initiatieven met uiteenlopende doelstellingen in verschillende kaders gaat, moeten er synergieën tussen beide bestaan, met name in het kader van het kennisdelingsplatform (5) en kapitalisatieactiviteiten die met het oog op het Stedelijk Europa-initiatief moeten worden ontwikkeld. In de operationele programma’s, de verschillende oproepen tot het indienen van voorstellen of in de criteria voor projectevaluaties kunnen bestaande maatregelen worden aangehaald om de thematische partnerschappen uit te voeren. De resultaten van die partnerschappen moeten worden meegenomen bij de planning van de nieuwe operationele cohesieprogramma’s.

4.8.

Er is behoefte aan meer coherentie en een duidelijker verband tussen lokaal geïmplementeerd stedelijk beleid en EU-beleid, met name het cohesiebeleid. Daarnaast is er behoefte aan onderling verbonden instrumenten om steden in het kader van het cohesiebeleid coherenter te ondersteunen, alsook aan intersectorale en interinstitutionele samenwerking, en integratie op strategisch en operationeel niveau. Om het regionaal concurrentievermogen te vervolledigen, moeten steden en plattelandsgebieden elkaar bovendien aanvullen en een sterke sociale cohesie vertonen in het kader van het cohesiebeleid 2021-2027.

4.9.

Arbeidsomstandigheden, voorspelbaarheid van loopbanen en toegang tot hoogwaardige banen, kansen en fatsoenlijke lonen bepalen voor een groot deel mee hoe eerlijk en gelijkwaardig stedelijke ontwikkelingsprocessen verlopen en moeten transversaal worden benaderd op het gebied van stedelijke vergroening, duurzaamheid van de voedselvoorzieningsketen, circulaire economie en duurzaam toerisme. Investeren in mensen moet een van de topprioriteiten van de ontwikkelingsstrategieën blijven. Eerlijke toegang, gelijke kansen en de mogelijkheid om grondrechten uit te oefenen zijn een doorslaggevende factor voor het welslagen van thematische partnerschappen.

4.10.

Doordat de meeste middelen en behoeften zich in de steden bevinden, moet er in het Europees Semester een individuelere aanpak gehanteerd worden om het stedelijk ontwikkelingsbeleid doeltreffender te maken, zodat niemand uit de boot valt. De maatregelen zouden steeds coherent moeten zijn met andere Europese instrumenten, zoals de Europese pijler van sociale rechten.

4.11.

De behoefte aan ontwikkelingsstrategieën en projecten die zeer complex van aard zijn, groeit. Het EESC stelt voor dat lokale en regionale overheden voor dit soort investeringen hun capaciteit op het vlak van burgerparticipatie, strategische prognoses en de voorbereiding van verscheidene scenario’s, alsook strategische planning en overheidsinvesteringen versterken. Dat is cruciaal om Europese steden succesvol en duurzaam te ontwikkelen en ze opnieuw mensgericht te maken. Daarvoor moet worden gekeken of gegevens uit verschillende partnerschappen kunnen worden geconvergeerd en toegankelijk gemaakt via opendataplatforms, digitale justitie en digitale democratie.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://ec.europa.eu/regional_policy/nl/policy/themes/urban-development/agenda

(2)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 145.

(3)  Zie het EESC-advies over de herziening van de Territoriale Agenda van de EU, het Handvest van Leipzig en de stedenagenda voor de EU (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 145).

(4)  Zie het EESC-initiatiefadvies “Naar een alomvattende strategie voor duurzame plattelands- en stadsontwikkeling” (PB C 105 van 4.3.2022, blz. 49).

(5)  https://ec.europa.eu/info/research-and-innovation/strategy/strategy-2020-2024/our-digital-future/era/knowledge-exchange-platform-kep_nl


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/88


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité “De energiearmoede aanpakken en de veerkracht van de EU: uitdagingen vanuit economisch en sociaal oogpunt”

(verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap)

(2022/C 486/13)

Rapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS

Verzoek van het Tsjechische voorzitterschap van de Raad

Brief, 26.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Verkennend advies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

22.6.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

137/2/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het waarborgen van gelijke toegang tot energie en van een continue energievoorziening tegen betaalbare prijzen moet voor de Europese Unie (EU) en haar lidstaten een absolute prioriteit zijn. Door de drastische stijging van de energieprijzen hebben steeds meer burgers en consumenten in de EU te maken met energiearmoede. De situatie van degenen die reeds in energiearmoede leefden, verslechtert, en consumenten die in het verleden geen problemen hadden om hun energierekeningen te betalen, dreigen in armoede te vervallen. De huidige geopolitieke spanningen, waaronder de oorlog in Oekraïne en de afhankelijkheid van de lidstaten van de invoer van energie, dragen bij tot deze situatie. Er moeten dringend maatregelen worden genomen om energiearmoede waarmee EU-burgers en -consumenten worden geconfronteerd, te voorkomen en aan te pakken.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) erkent het belang dat in EU-initiatieven, waaronder wetgeving en beleid, wordt gehecht aan energiearmoede, met name in het “Fit for 55”-pakket, de uitvoering van de Europese Green Deal en de renovatiegolf. Die maatregelen zijn essentieel om energiearmoede op lange termijn aan te pakken en duurzaamheid te waarborgen. De veerkracht van de EU zal echter alleen worden afgemeten aan de manier waarop de EU en de lidstaten de kritieke sociale, ecologische en economische uitdagingen aanpakken waarmee haar burgers en bedrijven worden geconfronteerd.

1.3.

Ter bestrijding van de huidige energiearmoedecrisis pleit het EESC voor de oprichting van een brede en ambitieuze politieke coalitie om energiearmoede op holistische wijze te analyseren en aan te pakken, met als doel deze vorm van armoede tegen 2030 tot een minimum te herleiden en op lange termijn helemaal uit te bannen. Deze coalitie zou moeten bestaan uit de Europese Commissie en haar advieshub energiearmoede, het Europees Parlement, de Raad, de lidstaten, het Europees Comité van de Regio’s, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Burgemeestersconvenant en maatschappelijke organisaties, waaronder vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, consumentenorganisaties en organisaties die de bevolkingsgroepen vertegenwoordigen die het meest met energiearmoede worden bedreigd. De acties van deze coalitie moeten verder worden ontwikkeld in een EU-strategie ter bestrijding van energiearmoede en de Commissie moet de lidstaten aanmoedigen om nationale plannen of beleidsmaatregelen te ontwikkelen voor de uitbanning van energiearmoede, en daarbij alle beleids- en financieringsinstrumenten op EU- en nationaal op een omvattende en samenhangende wijze te benaderen.

1.4.

Gezien het belang van de problematiek dringt het EESC er bij de EU op aan een gezamenlijke aanpak van energiearmoede te bevorderen die een concrete en gemeenschappelijke opvatting van energiearmoede oplevert en het mogelijk maakt om statistische gegevens te verzamelen, rekening houdend met de verschillen tussen en de bijzonderheden van de lidstaten. Een dergelijke aanpak is ook nodig om de situatie en het effect van de in de hele Unie genomen maatregelen te monitoren.

1.5.

Het EESC stelt vast dat de Commissie al eerste voorstellen heeft gedaan voor onmiddellijke en langetermijnmaatregelen ter bescherming van de consument en ter bestrijding van energiearmoede, bijvoorbeeld met haar aanbeveling over energiearmoede, haar toolbox inzake energieprijzen, haar mededeling REPowerEU en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit. De door de lidstaten genomen maatregelen kunnen afhankelijk zijn van nationale en lokale bijzonderheden, maar het is voor de veerkracht van de EU van essentieel belang dat de lidstaten in tijden van nood een reeks maatregelen nemen (zoals directe financiële steun en sociale maatregelen, alsook stimulansen en steun om het energieverbruik te verminderen) om de negatieve gevolgen van prijsstijgingen voor de meest kwetsbare consumenten en bedrijven te verzachten.

1.6.

Het EESC wijst op het belang van investeringen in een billijke en efficiënte energievoorziening om energiearmoede op langdurige wijze te verlichten. Dit betekent dat de beschikbare middelen moeten worden geïnvesteerd in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, alsook in de grootschalige renovatie van gebouwen op een manier die de laagste inkomensgroepen ondersteunt, door ervoor te zorgen dat kwetsbare mensen financiële middelen ter beschikking hebben om te investeren in energie-efficiëntie en door prioriteit te geven aan de slechtst presterende gebouwen. De Commissie moet nauw samenwerken met de lidstaten om na te gaan of het beschikbare budget beantwoordt aan de behoeften en eisen, en welke mogelijkheden er zijn om de lidstaten verder te ondersteunen.

1.7.

Aangezien energiearmoede geworteld is in algemene armoede, is het ook van essentieel belang dat de Commissie en de lidstaten zich blijven richten op het terugdringen van armoede in het algemeen. Deze crisis herinnert ons eraan dat de toegang tot werkgelegenheid, sociale inclusie en een fatsoenlijke levensstandaard voortdurend moeten worden verbeterd, met bijzondere aandacht voor mensen die in plattelands- en afgelegen gebieden wonen, en dat de economische groei in de lidstaten voortdurend moet worden ondersteund.

1.8.

De EU en de lidstaten moeten zorgen voor een investeringsvriendelijk klimaat voor koolstofvrije en koolstofarme energiebronnen in Europa. Ook zullen om- en bijscholing een belangrijke rol spelen in de groene transitie, het “renovatiegolf”-initiatief en het streven naar meer energie-efficiëntie. Andere nuttige maatregelen kunnen onder meer bestaan uit het verstrekken van voorlichting, advies en raadgeving op het gebied van energie, hetgeen lokaal op ruime schaal tegen betaalbare prijzen moet gebeuren (bijvoorbeeld via onestopshops).

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Energiearmoede wordt een steeds groter probleem en een steeds groter punt van zorg voor burgers en bedrijven in de EU. In 2020 gaf 8 % van de EU-bevolking aan dat zij hun huis niet voldoende konden verwarmen (1). Inmiddels zal dit cijfer wellicht nog hoger liggen, aangezien de energieprijzen sinds medio 2021 sterk zijn gestegen. In maart 2022 bedroeg de jaarlijkse energie-inflatie in de EU 40,2 %, waarbij het hoogste jaarlijkse wijzigingspercentage van de energieprijzen 99,6 % bedroeg en het laagste 0 % (2). De energieprijzen worden ook beïnvloed door geopolitieke spanningen, waaronder de oorlog in Oekraïne, en de afhankelijkheid van de EU-lidstaten van de invoer van energie (3). De combinatie van hogere energie-, transport- en voedselprijzen verhoogt de druk op alle consumenten, maar vooral op huishoudens met een laag inkomen, die in grotere mate met energiearmoede te kampen hebben. Energiearmoede blijft daarom een grote uitdaging met aanzienlijke sociale gevolgen. Kwetsbare burgers uit energiearmoede halen is een dringende taak voor de EU en haar lidstaten.

2.2.

Energiearmoede is het gevolg van een combinatie van factoren, waaronder een laag inkomen, energie-inefficiënte gebouwen en apparaten, en een gebrek aan informatie over en toegang tot stimulansen om het energieverbruik te verminderen. Hoge energieprijzen hebben ook gevolgen voor burgers en bedrijven. Stijgende energiekosten brengen micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in uiterst precaire situaties (4) en bedreigen hen met faillissement. Daarbij dreigt banenverlies, wat op zijn beurt armoede in de hand werkt. “Kwetsbare micro-ondernemingen” worden ook zwaar getroffen door het prijseffect van de opname van gebouwen in het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG en beschikken niet over de middelen om de gebouwen waarin zij gevestigd zijn te renoveren. De scherpe stijging van de energieprijzen heeft een cascade-effect en vertaalt zich in hogere kosten voor allerlei goederen en diensten. Europa loopt het risico van stagflatie, d.w.z. een lagere economische groei in combinatie met een hoge inflatie, die bijkomende armoedefactoren zijn (5).

2.3.

Degenen die het zwaarst door energiearmoede worden getroffen, zijn Europeanen met een laag inkomen, zoals werkende armen, gepensioneerden met een laag inkomen, studenten, jonge volwassenen, kroostrijke gezinnen en alleenstaande ouders, alsook kansarme bevolkingsgroepen met reeds hoge armoedecijfers, zoals personen met een handicap, ouderen, migranten en Roma-minderheden. Vrouwen lopen een groter risico op energiearmoede en de gevolgen daarvan, omdat zij gemiddeld lagere lonen ontvangen en in grotere mate afhankelijk zijn van verwarming en koeling van hun woning, aangezien zij meer tijd thuis doorbrengen vanwege zorgtaken. Bovendien worden mensen in de oostelijke en zuidelijke lidstaten gemiddeld meer getroffen door energiearmoede (6).

2.4.

Het waarborgen van gelijke toegang tot schone en betaalbare energie voor alle EU-burgers is een belangrijke verbintenis van de EU en haar lidstaten. In de Europese pijler van sociale rechten wordt energie gerekend tot de essentiële diensten waar iedereen recht op heeft (beginsel 20). “Toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen” is ook een van de doelstellingen van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling (SDG 7). Voldoende verwarming, koeling, verlichting en energie voor apparaten zijn essentiële diensten die de basis vormen voor een behoorlijke levensstandaard en gezondheid. Toegang tot energiediensten is ook essentieel voor sociale inclusie. In het algemeen kunnen de verschillende voordelen die voortvloeien uit de bestrijding van energiearmoede een directe impuls geven aan de economische groei en de welvaart in de EU.

2.5.

In de afgelopen tien jaar heeft de EU energiearmoede aan de orde gesteld in verschillende wetgevings- en beleidsdocumenten, zoals het derde energiepakket (2009-2014), de strategie voor de energie-unie van 2015 en het wetgevingspakket “Schone energie voor alle Europeanen” uit 2019, bedoeld om een rechtvaardige energietransitie te vergemakkelijken. Energiearmoede neemt ook een prominente plek in in recentere initiatieven, zoals de Europese Green Deal, met inbegrip van de renovatiegolf en het “Fit for 55”-pakket. In het “Fit for 55”-pakket komt energiearmoede in verschillende voorstellen aan bod, onder meer in het voorstel voor een nieuw sociaal klimaatfonds, dat de negatieve sociale gevolgen van de beoogde koolstofprijs voor vervoer en gebouwen moet beperken, en in het voorstel voor een herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie, waarin een definitie van energiearmoede wordt voorgesteld (7). Het pakket omvat ook een voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit, waarin de lidstaten specifieke richtsnoeren krijgen aangereikt voor de aanpak van de werkgelegenheids- en sociale aspecten van de groene transitie, wat nu des te relevanter is gezien het versnellen van de transitie als gevolg van de stijgende energieprijzen en de geopolitieke context.

2.6.

In 2020 heeft de Europese Commissie een aanbeveling inzake energiearmoede aangenomen die richtsnoeren bevat voor passende indicatoren voor het meten van energiearmoede en voor de definitie van een “aanzienlijk aantal huishoudens dat kampt met energiearmoede”. De aanbeveling draagt ook bij tot de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten en geeft aan welke steun op EU-niveau beschikbaar is in de vorm van een combinatie van financieringsbronnen die nationale, regionale en lokale overheden in staat stellen hun financiële slagkracht ten volle te benutten, met inbegrip van subsidies en gesubsidieerde renovatiemaatregelen om de aanloopinvesteringen te beperken. Andere belangrijke initiatieven zijn de steun voor lokale projecten door de advieshub energiearmoede, via dewelke dit jaar voor het eerst technische bijstand wordt verleend; de toolbox energieprijzen, die de lidstaten passende instrumenten aanreikt om burgers en bedrijven te helpen het hoofd te bieden aan hoge energieprijzen; de steun voor kwetsbare huishoudens en bedrijven die in het kader van REPowerEU (8) is uitgebreid; en de recent opgerichte Coördinatiegroep energiearmoede en kwetsbare consumenten (9).

2.7.

Het EESC wijst er echter op dat de tot dusver door de Commissie gepresenteerde initiatieven niet zullen volstaan om de huidige crisis, die steeds meer consumenten treft, het hoofd te bieden; er moet ook worden gezorgd voor een snelle tenuitvoerlegging, krachtige toezeggingen en concrete maatregelen van de lidstaten, waaronder een gezamenlijke aanpak voor inzicht in en bestrijding van energiearmoede op EU-niveau die tot een gemeenschappelijke definitie kan leiden, waarbij het aan de afzonderlijke lidstaten wordt overgelaten om op maat gesneden oplossingen te vinden.

3.   Een holistische aanpak van energiearmoede: oproep voor een politieke coalitie en een strategie ter bestrijding van energiearmoede

3.1.

Aangezien energiearmoede het resultaat is van sociale, ecologische, economische en geopolitieke factoren, is voor de bestrijding ervan een holistische aanpak nodig. Dit omvat een omvattende analyse van het probleem en de betrokkenheid van verschillende belanghebbenden, van consumenten, maatschappelijke organisaties en bedrijven tot Europese, nationale, regionale en lokale autoriteiten. Daartoe dringt het EESC aan op de oprichting van een brede en ambitieuze politieke coalitie. Deze coalitie zou moeten bestaan uit de Europese Commissie en haar advieshub energiearmoede, het Europees Parlement, de Raad, de lidstaten, het Europees Comité van de Regio’s, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Burgemeestersconvenant en maatschappelijke organisaties, waaronder vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, consumentenorganisaties en organisaties die de bevolkingsgroepen vertegenwoordigen die het meest met energiearmoede worden bedreigd.

3.2.

De lidstaten moeten voortdurend in contact staan met de consumenten en de lokale en gemeentelijke overheden die zich met deze kwestie bezighouden. Steden en regio’s zijn vaak het best in staat om in een vroeg stadium vast te stellen welke huishoudens het risico lopen op energiearmoede, en dus om het probleem op de meest doeltreffende manier aan te pakken. Naast de nationale en lokale overheden (met inbegrip van gemeenten en gemeentelijke diensten) kunnen ook lokale en nationale bedrijven een belangrijke rol spelen bij maatregelen ter bestrijding van energiearmoede, onder meer door bij te dragen aan de renovatiegolf (10). Aangezien kwetsbare consumenten het doorgaans moeilijker hebben om hun consumptiepatronen snel aan te passen, moeten zij op alle niveaus worden geraadpleegd en bij een en ander worden betrokken. Het is van cruciaal belang dat hun ervaringen en gedragspatronen in aanmerking worden genomen bij het vaststellen en uitvoeren van maatregelen.

3.3.

Voor maatschappelijke organisaties is een sleutelrol weggelegd bij het faciliteren van de dialoog tussen burgers, bedrijven, werknemers, consumenten en besluitvormers. Gezien hun deskundigheid en hun netwerken in het veld moeten maatschappelijke organisaties worden betrokken bij de ontwikkeling van maatregelen om energiearmoede aan te pakken, inclusief bij de vaststelling, uitvoering en monitoring van strategieën om energiearmoede uit te bannen.

3.4.

Het EESC pleit ervoor dat de coalitie op initiatief van de Commissie een EU-strategie voor de bestrijding van energiearmoede ontwikkelt. Deze strategie moet gebaseerd zijn op de erkenning van het recht op energie, ambitieuze maar realistische streefcijfers vaststellen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten, en erop gericht zijn op lange termijn een einde te maken aan energiearmoede. Zij moet energie- en niet-energiemaatregelen omvatten die erop gericht zijn de onderliggende oorzaken van energiearmoede aan te pakken en de omstandigheden voor energiearme en kwetsbare consumenten te verlichten. Voorts moet deze strategie ervoor zorgen dat de klimaat- en energietransitie zo wordt vormgegeven en uitgevoerd dat deze rechtvaardig, billijk en inclusief is, waarbij niemand aan zijn lot wordt overgelaten. In het kader van de strategie zou kunnen worden voorzien in een jaarlijkse vergadering (om de vooruitgang te monitoren en meer bekendheid te geven aan gezamenlijke acties), vereisten voor een regelmatige gestructureerde dialoog en bewustmaking met de lidstaten en alle relevante belanghebbenden, en aanvullende stimulansen om te investeren in energietransitie. De advieshub energiearmoede zou een grotere rol kunnen spelen bij de uitvoering en monitoring van de strategie.

3.5.

Tegelijkertijd moeten de Europese Commissie, de Raad, het Europees Parlement en de lidstaten op nationaal niveau ervoor blijven zorgen dat energiearmoede adequaat wordt aangepakt in de bestaande en nieuwe wetgevings- en beleidsinitiatieven. Dit moet bijvoorbeeld gebeuren tijdens de uitvoering van de Europese Green Deal en de renovatiegolf, door de voortgang van nationale energie- en klimaatplannen en langetermijnstrategieën voor de renovatie van gebouwen te evalueren en daarover verslag uit te brengen, en door in het Europees Semester meer aandacht te besteden aan energiearmoede. Wetgevingsinitiatieven en -herzieningen zijn ook belangrijke kansen om energiearmoede verder aan te pakken, zoals de komende herzieningen van de richtlijn energieprestatie van gebouwen, de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn energie-efficiëntie, alsook het voorstel voor een sociaal klimaatfonds. Bovendien moet de Europese Unie ervoor zorgen dat bij alle nieuwe initiatieven om betaalbare, continu geleverde en duurzame energie te leveren, bijzondere aandacht blijft uitgaan naar de gevolgen voor de meest kwetsbare consumenten, teneinde de gevolgen van de hoge energieprijzen te beperken. Dit omvat initiatieven voor een koolstofarme economie en initiatieven om een einde te maken aan Europa’s afhankelijkheid van Russische fossiele brandstoffen, zoals de mededeling over REPowerEU.

3.6.

De Commissie moet de lidstaten aanmoedigen om nationale plannen of beleidsmaatregelen te ontwikkelen voor de uitbanning van energiearmoede, en daarbij alle beleids- en financieringsinstrumenten op EU- en nationaal op een omvattende en samenhangende wijze te benaderen. Het EESC dringt erop aan dat de lidstaten die in het kader van hun nationale energie- en klimaatplannen blijk geven van een gebrek aan inzet voor de aanpak van energiearmoede, hun inspanningen opvoeren met duidelijke monitoring- en evaluatiekaders. Nauwkeurige en verbeterde verslaglegging is van cruciaal belang, aangezien er weinig kwalitatief hoogwaardige gegevens beschikbaar zijn over de wijze waarop energiearmoede moet worden gekwantificeerd en gemonitord.

4.   Energiearmoede aanpakken door middel van onmiddellijke en langetermijnmaatregelen om het verschijnsel te meten en de consument te beschermen

4.1.

Het EESC dringt er bij de EU op aan een gemeenschappelijke aanpak voor inzicht in en bestrijding van energiearmoede op EU-niveau te bevorderen die tot een gemeenschappelijke definitie kan leiden. Feit is dat elke lidstaat energiearmoede volgens zijn eigen criteria kan definiëren; het gebrek aan een gezamenlijke aanpak kan het voor de Commissie moeilijker maken om de situatie naar behoren te beoordelen en kan beletten dat de lidstaten er hetzelfde onder verstaan en een gecoördineerde respons ten uitvoer leggen. De definitie in het voorstel voor een herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie en de eerder door de Europese waarnemingspost voor energiearmoede (EPOV) (11) vastgestelde indicatoren zijn een begin. Gezien de urgentie van de kwestie is het EESC van mening dat de Commissie en de lidstaten een gezamenlijke benadering van energiearmoede moeten bevorderen die een concrete en gemeenschappelijke opvatting van energiearmoede oplevert en het mogelijk maakt om statistische gegevens te verzamelen (12).

4.2.

In haar toolbox energieprijzen heeft de Commissie verschillende onmiddellijke maatregelen voorgesteld die de lidstaten kunnen nemen om de energiekosten voor consumenten te verzachten, zoals prijsplafonds, belastingverminderingen en subsidies voor consumenten en bedrijven, evenals sociale maatregelen, zoals specifieke sociale uitkeringen en tijdelijk uitstel van betaling van energierekeningen, rekening houdend met de situatie en de behoeften van kwetsbare mensen zoals personen met een handicap, alleenstaande ouders en kroostrijke gezinnen. In februari 2022 hadden de lidstaten veel van de in de toolbox aanbevolen maatregelen genomen. Zo hebben 18 lidstaten middelen overgeheveld naar kwetsbare groepen en hebben 11 lidstaten de energiebelastingen verlaagd (13). Aangezien de situaties in de afzonderlijke lidstaten (en binnen de afzonderlijke regio’s) uiteenlopen, net als de getroffen maatregelen, varieert het aantal EU-burgers dat kwetsbaar is voor energiearmoede in de EU.

4.3.

Het EESC roept de lidstaten op om waar nodig onmiddellijke maatregelen te blijven nemen om consumenten die in energiearmoede leven of dreigen te vervallen, te beschermen, en daarbij rekening te houden met nationale, regionale en lokale behoeften en kenmerken. Hoewel er geen standaardoplossing bestaat, aangezien de energieprijzen in de EU sterk uiteenlopen als gevolg van, onder meer, het feit dat de lidstaten momenteel op zeer uiteenlopende wijze op de markten interveniëren (bijvoorbeeld met belastingen en heffingen, vrijstellingen of lastenverzwaringen, waar vaak slechts een deel van de consumenten mee te maken krijgt) (14), moeten de lidstaten zorgen voor steun voor de meest kwetsbare groepen. Er moet worden voorzien in rechtstreekse financiële steun en sociale maatregelen om de negatieve gevolgen van prijsstijgingen voor de meest kwetsbare groepen te verzachten.

4.4.

Rechtstreekse bijstand aan hulpbehoevenden moet gericht zijn en zonder onderscheid worden verleend. Deze bijstand moet zijn afgestemd op de sociale dimensie en mag de groene transitie niet in de weg staan. Te overwegen valt een subsidie van beperkte duur (bijvoorbeeld voor de eerste 300 kWh elektriciteit per persoon en huishouden) die tot een nader te bepalen inkomensgrens wordt verleend. Er moet ook rechtstreekse bijstand worden verleend, onder een nader vast te stellen inkomstenplafond, tenzij er in de desbetreffende situatie een betaalbare alternatieve oplossing is (15).

4.5.

Voorts moeten de lidstaten de consumenten op nationaal, regionaal en lokaal niveau sterkere prikkels geven om hun energieverbruik te verminderen en slim en duurzaam te renoveren, zodat hun energie-efficiëntie toeneemt en hun energierekeningen dalen. Dergelijke maatregelen moeten door de Commissie worden bevorderd. Deze maatregelen moeten als aanvullend worden beschouwd in die zin dat zij niet in de plaats kunnen komen van financiële en sociale steun die als een onmiddellijk vangnet moet fungeren wanneer consumenten tijdelijk en ernstig door prijsvolatiliteit worden getroffen.

4.6.

Andere nuttige maatregelen kunnen onder meer bestaan uit het verstrekken van voorlichting, advies en raadgeving op het gebied van energie, hetgeen lokaal op ruime schaal beschikbaar moet zijn tegen betaalbare prijzen (bijvoorbeeld via onestopshops) en met subsidies moet worden ondersteund. Maatregelen zoals renovatiepaspoorten voor gebouwen (16), energiepaspoorten en slimme meters hebben ook het potentieel om consumenten, met inbegrip van eigenaars en huurders, bij het proces te ondersteunen. Energieadvies moet worden afgestemd op de behoeften van de consument, aangezien oplossingen zeer individueel zijn. Met name consumentenorganisaties en lokale en regionale overheden moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van maatregelen en de voorlichting van de consument.

4.7.

Aangezien energiearmoede ook geworteld is in algemene armoede, is het van essentieel belang dat de Commissie en de lidstaten zich blijven richten op het terugdringen van armoede in het algemeen, met bijzondere aandacht voor diegenen die al met energiearmoede kampen en degenen die in armoede dreigen te vervallen omdat zij de hogere energieprijzen niet kunnen betalen. Deze crisis herinnert ons eraan dat de toegang tot werkgelegenheid, sociale inclusie en een fatsoenlijke levensstandaard voortdurend moeten worden verbeterd, met bijzondere aandacht voor mensen die in plattelands- en afgelegen gebieden wonen, en dat de economische groei in de lidstaten in algemenere zin voortdurend moet worden ondersteund. Er is behoefte aan een andere kijk om te zorgen voor betere infrastructuurvoorzieningen van algemeen belang, essentiële diensten en vervoer. De werkgelegenheid en kmo’s moeten worden ondersteund, met name in achtergestelde gebieden en plattelandsgebieden.

4.8.

Collegiale toetsing in de lidstaten en het uitwisselen van beste praktijken kunnen leiden tot succesvolle projecten in zowel de sociale als de energiesector die in de hele Unie kunnen worden verspreid. Hiertoe behoren projecten op het gebied van energie-efficiëntie, energiegeletterdheid en schone energie (om mensen te voorzien van hernieuwbare energie), maar ook sociale maatregelen met het potentieel om de energierekeningen te verlagen en armoede in het algemeen terug te dringen.

5.   Bestrijding van energiearmoede door te investeren in eerlijke en efficiënte energie

5.1.

Het EESC wijst op het belang van investeringen in een billijke en efficiënte energievoorziening om energiearmoede op langdurige wijze te verlichten. Investeren in de ontwikkeling van hernieuwbare, schone energie en de grootschalige renovatie van gebouwen in de Unie is een noodzaak, gezien de langdurige structurele onderinvestering op dit gebied en de klimaat-, milieu-, economische en sociale gevolgen daarvan. Het heeft ook een positief effect op de economie in de vorm van nieuwe banen en innovatie, en komt dus de EU-burgers op korte, middellange en lange termijn ten goede.

5.2.

Het EESC is ingenomen met het voorstel om een Europees sociaal klimaatfonds op te richten om de sociale en herverdelingsvraagstukken van de groene transitie (die cruciaal is voor de bestrijding van de klimaatverandering) aan te pakken, en om maatregelen te stimuleren ter verzachting van de sociale gevolgen van de handel in emissierechten voor de sectoren gebouwen en wegvervoer. Het EESC merkt echter op dat dit fonds alleen mogelijk niet volstaat om aan alle behoeften op het gebied van energie-efficiëntie en energietransitie te voldoen en zou kunnen worden versterkt met passende maatregelen in het kader van nationale partnerschapsovereenkomsten en herstel- en veerkrachtplannen.

5.3.

Energiearmoede kan worden teruggedrongen door investeringen te vergemakkelijken en financiering te richten op hernieuwbare energie. De Commissie moet nauw samenwerken met de lidstaten om na te gaan of het beschikbare budget beantwoordt aan de behoeften en eisen, en welke mogelijkheden er zijn om de lidstaten verder te ondersteunen (zie bijvoorbeeld het door verschillende leden van het Europees Parlement (17) en het EESC gesteunde voorstel voor een nieuw klimaataanpassingsfonds dat de EU beter in staat kan stellen de lidstaten te helpen om snel te reageren op noodsituaties op het gebied van klimaat, milieu en energie). Daarbij moet rekening worden gehouden met het economisch herstel en de noodzaak om een duurzame ontwikkeling van de overheidsfinanciën in de lidstaten en de EU te beschermen.

5.4.

Het nieuwe meerjarig financieel kader en het herstelinstrument NextGenerationEU moeten ook in de periode na COVID-19 gebruikt blijven worden voor de bestrijding van energiearmoede. Het EESC merkt op dat de invasie van Oekraïne door Rusland het voor de EU nog urgenter heeft gemaakt om voor een snelle energietransitie te zorgen, teneinde niet langer afhankelijk te zijn van ingevoerde fossiele brandstoffen, de veerkracht van het energiesysteem te vergroten en de toegang tot een billijke en efficiënte energievoorziening te waarborgen voor alle EU-burgers, en tegelijkertijd de klimaatdoelstellingen van de Unie te verwezenlijken. Het EESC wijst erop dat de oorlog in Oekraïne en de huidige geopolitieke context er niet toe mogen leiden dat de EU haar sociale en milieudoelstellingen, die de basis vormen voor economische kracht op de lange termijn, verwaarloost.

5.5.

De EU en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat met de beschikbare middelen grootschalige investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, renovatie van gebouwen, subsidies voor woningisolatie, betaalbare, energie-efficiënte sociale woningen, en projecten op het gebied van gemeenschappelijk wonen, worden ondersteund. Het is duidelijk dat er een grote behoefte is aan particuliere investeringen. Dit vereist een gunstig regelgevings- en investeringsklimaat. De lidstaten zouden, in samenwerking met de lokale en regionale overheden, prioriteit moeten geven aan grondige renovaties (die meer dan 60 % energiebesparing opleveren (18)), en de ontwikkeling van geschoolde arbeidskrachten moeten ondersteunen.

5.6.

Er zouden middelen uit het Cohesiefonds en het mechanisme voor een rechtvaardige transitie beschikbaar kunnen worden gesteld aan regio’s en gemeenschappen die het zwaarst door de transitie naar schone energie worden getroffen. De Europese Commissie moet ook projecten op het gebied van energiearmoede blijven financieren in het kader van Horizon Europa en het LIFE-subprogramma “Transitie naar schone energie”. Zo zou onderzoeksfinanciering uit Horizon Europa kunnen worden gebruikt voor de ontwikkeling van betaalbare apparaten en technologie die het energieverbruik van huishoudens helpen verminderen. De Commissie en de lidstaten moeten EU-middelen gebruiken om bedrijven, waaronder particuliere ondernemingen, aan te moedigen om te innoveren en geschikte technologieën te ontwikkelen voor het verbeteren van de energie-efficiëntie.

5.7.

Het EESC dringt er bij de Commissie en de lidstaten ook op aan ervoor te zorgen dat de renovatiegolf zodanig wordt uitgevoerd dat de laagste inkomensgroepen worden ondersteund, door ervoor te zorgen dat kwetsbare mensen financiële middelen ter beschikking hebben om te investeren in energie-efficiëntie en door prioriteit te geven aan de slechtst presterende gebouwen, zodat uitsluiting van de woningmarkt wordt tegengegaan. Er moeten aanzienlijk meer EU-middelen beschikbaar worden gesteld, met name aan de actoren in het veld, voor de renovatie van gebouwen en de decentrale productie van hernieuwbare energie. Kwetsbare huishoudens die reeds in armoede leven of het risico lopen om in energiearmoede terecht te komen, moeten de prioritaire begunstigden zijn. Daartoe moeten in het kader van het sociaal klimaatfonds voldoende middelen ter beschikking worden gesteld om de uitbreiding van het emissiehandelssysteem te compenseren. Voorts moeten de lidstaten meer investeren in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. Zo zouden hernieuwbare energiebronnen zoals wind- en zonne-energie, die bijna geen variabele kosten hebben, tot lagere groothandelsprijzen kunnen leiden (19).

5.8.

Omscholing en bijscholing zullen een belangrijke rol spelen in verband met de groene transitie, de renovatiegolf en energie-efficiëntie. Wat betreft de ontwikkeling van concrete strategieën om de behoefte aan de ontwikkeling van vaardigheden, bijscholing en omscholing van werknemers in de desbetreffende sectoren te monitoren en erop te anticiperen, verwijst het EESC naar de resultaten van projecten van de sociale partners op dit gebied (20).

5.9.

Ook voor de particuliere sector is er een sleutelrol weggelegd bij het bevorderen van het benodigde ondernemerschap en de benodigde investeringen, onder meer om de ontwikkeling van groene vaardigheden te stimuleren teneinde de groene transitie te versnellen en energiearmoede terug te dringen. Er moeten aanzienlijk meer publiek-private partnerschappen worden opgezet en aanzienlijk meer middelen worden uitgetrokken voor onderzoek en ontwikkeling, en kleine en middelgrote ondernemingen moeten meer technische ondersteuning krijgen om aan milieunormen zoals energieaudits te voldoen. Voorts moeten de lidstaten beste praktijken uitwisselen om deze op grotere schaal te verspreiden.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/ddn-20211105-1

(2)  Bron dataset: PRC_HICP_MANR.

(3)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Energy_production_and_imports

(4)  REPowerEU: een gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie (8 maart 2022).

(5)  De Commissie heeft gewezen op het negatieve effect van de hoge energieprijzen op de economie, onder meer op het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Volgens ramingen van de Europese Centrale Bank (nog van vóór de Russische inval) zal de bbp-groei als gevolg van de energieprijsschokken in 2022 met ongeveer 0,5 procentpunt dalen. Zie REPowerEU: een gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie (8 maart 2022).

(6)  Om de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU SILC) voor 2020 samen te stellen, werden variabelen gebruikt op basis van informatie van de respondenten over de vraag of zij hun woning voldoende kunnen verwarmen, of zij in slechte woonomstandigheden leven en of zij achterstallige energierekeningen hebben. Daaruit bleek dat energiearmoede weliswaar in de hele EU voorkomt, maar in het bijzonder in de oostelijke en zuidelijke lidstaten.

(7)  In artikel 2, punt 49, van het voorstel voor een herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie wordt energiearmoede omschreven als “het gebrek aan toegang van een huishouden tot essentiële energiediensten die de basis vormen voor een behoorlijke levensstandaard en gezondheid, met inbegrip van voldoende warmte, koeling, verlichting en energie voor toestellen, binnen een relevante nationale context en gezien bestaand sociaal en ander relevant beleid”.

(8)  https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_22_1511

(9)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32022D0589

(10)  COM(2020) 662 final.

(11)  https://energy-poverty.ec.europa.eu/energy-poverty-observatory/indicators_en

(12)  De definitie van energiearmoede die tijdens de onderhandelingen in het Europees Parlement over het voorstel voor een sociaal klimaatfonds werd voorgesteld, luidde bijvoorbeeld als volgt: “armoede die huishoudens in de laagste inkomensdecielen treft wier energiekosten hoger zijn dan het dubbele van de mediane verhouding tussen energiekosten en besteedbaar inkomen na aftrek van huisvestingskosten”.

(13)  Giovanni Sgaravatti, Simone Tagliapietra en Georg Zachmann, National fiscal policy responses to the energy crisis, Bruegel, 8 februari 2022.

(14)  EESC-advies over de energieprijzen (PB C 275 van 18.7.2022, blz. 80).

(15)  EESC-advies over de energieprijzen (PB C 275 van 18.7.2022, blz. 80).

(16)  https://www.bpie.eu/publication/renovation-passports/

(17)  Regional development MEPs suggest to set-up a Climate Change Adaptation Fund — Nieuws — Europees Parlement (europa.eu)

(18)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32019H0786&from=EN

(19)  Volgens ramingen was de groei van hernieuwbare elektriciteit, als alle andere factoren gelijk blijven, verantwoordelijk voor een daling met 24 % van de spotprijzen voor elektriciteit in Duitsland in de periode 2008-2015 en met 35 % in Zweden in de periode 2010-2015 (Hirth, 2018).

(20)  EESC-advies over de energieprijzen (PB C 275 van 18.7.2022, blz. 80).


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/95


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale dialoog in het kader van de groene transitie

(Verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap)

(2022/C 486/14)

Rapporteur:

Lucie STUDNIČNÁ

Raadpleging

Tsjechisch voorzitterschap van de Raad, 26.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

5.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

162/1/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De aanpak van de klimaatnoodtoestand is beleidsprioriteit nummer één geworden. Het economisch model dat sinds de industriële revolutie is opgebouwd, is aan een grondige herziening toe. De kolossale transformatie naar een gedigitaliseerde klimaatneutrale circulaire economie brengt aanzienlijke aanpassingsinspanningen met zich mee. De agressie van Rusland tegen Oekraïne heeft de noodzaak van deze transitie alleen maar versterkt, en tegelijkertijd enorme kosten en lasten voor de samenleving met zich meegebracht.

1.2.

Als integrerend onderdeel van het Europees sociaal model, en als hefboom voor het Europese concurrentievermogen, moet de sociale dialoog op alle niveaus — Europees, nationaal, sectoraal, regionaal en bedrijfsniveau — zinvol zijn. De lidstaten moeten erkennen dat de sociale dialoog waardevol is, een meerwaarde vormt en een belangrijke functie vervult in het besluitvormingsproces. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) benadrukt dat de sociale dialoog moet worden versterkt en actief moet worden bevorderd. Dit betekent ook dat de sociale partners over adequate bevoegdheden moeten beschikken en dat zij ook toegang tot deskundige ondersteuning moeten hebben.

1.3.

Derhalve moet een sterke betrokkenheid van de vakbonden en de werkgeversorganisaties via een robuuste sociale dialoog en participatie van het maatschappelijk middenveld integrerend deel uitmaken van het gehele beleidskader voor klimaatactie. De lidstaten moeten een grotere inspanning leveren op het gebied van betrokkenheid en het waarborgen van de steun van werknemers bij de totstandbrenging van een duurzame samenleving. En dit geldt niet alleen voor de lidstaten, maar ook voor de EU-instellingen.

1.4.

Vakbonden spelen een sleutelrol bij de opleiding en vertegenwoordiging van werknemers in het proces van sociaal-ecologische transformatie. Het is dus zaak een actieve en coherente sociale dialoog te waarborgen om ervoor te zorgen dat klimaatactie resultaten oplevert voor werknemers, de transitie rechtvaardig maakt en werkelijk niemand aan zijn lot overlaat.

1.5.

De sociale dialoog moet gepaard gaan met een permanente en krachtige burgerdialoog (met name met het maatschappelijk middenveld) en participatie van de belanghebbenden omvatten. Met het oog op een rechtvaardige transitie naar een klimaatneutrale economie moet werk worden gemaakt van billijkere samenlevingen, de uitbanning van armoede en de aanpak van aanpassingsproblemen die inherent zijn aan de groene transitie. Maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen miljoenen mensen die in kwetsbare situaties verkeren, alsmede diegenen die systematisch worden uitgesloten, en hebben derhalve een belangrijke stem waarmee rekening moet worden gehouden bij de besluitvorming over de transitie. Nauwe samenwerking met het Comité van de Regio’s op dit gebied maakt het mogelijk om de regionale dimensie toe te voegen.

1.6.

Het is van het grootste belang dat prioriteit wordt gegeven aan sociale rechtvaardigheid en de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten. Voorts moet de EU collectieve onderhandelingen bevorderen en actief ondersteunen, zodat werknemers vorm kunnen geven aan duurzame werkplekken en aan groene, concurrerende en fatsoenlijke banen. Op die manier wordt de EU niet alleen eerlijker en gelijker, maar versterkt zij ook haar concurrentievermogen en veerkracht.

1.7.

Het is van cruciaal belang dat alle dankzij de transitie gecreëerde banen voldoen aan de IAO-Verklaring betreffende de fundamentele principes en rechten op het werk, die het recht op fatsoenlijk werk, vrijheid van vereniging en collectieve onderhandeling, geen discriminatie, geen dwangarbeid en kinderarbeid, en geen geweld en pesterijen op het werk omvat.

1.8.

Het EESC stelt voor om de werking van de sociale dialoog op het niveau van de lidstaten systematisch in kaart te brengen, en er is verder vergelijkend onderzoek nodig naar de rol de sociale dialoog in nationale energie- en klimaatplannen, zoals in de nationale herstel- en veerkrachtplannen.

1.9.

Als onderdeel van de algemene inspanningen om de sociale dimensie van de Europese Green Deal te versterken, moeten de structuren van de sociale dialoog actief worden ondersteund en versterkt door middel van stimulansen en financiering, met speciale aandacht voor lidstaten en sectoren waar deze instellingen zwak zijn.

1.10.

Overeenkomstig de niet-bindende aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit, wijst het EESC erop dat de lidstaten richtsnoeren moeten krijgen voor de aanpak van de sociale en werkgelegenheidseffecten van de transitie. Bepaalde voorstellen, zoals dat van het EESC in zijn advies “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit” (1), namelijk om de lidstaten aan te moedigen “commissies voor een rechtvaardige transitie” op te richten, dienen in overweging te worden genomen.

1.11.

Het EESC wijst op het belang van tijdige informatie en raadpleging tijdens het herstructureringsproces. Overeenkomstig de richtlijn inzake rechten op het gebied van raadpleging en participatie (2) moeten de rechten van werknemers op het vlak van informatie, raadpleging en participatie op alle bestuursniveaus — EU, nationaal en lokaal — worden versterkt. Besluiten zonder raadpleging moeten worden vermeden en het vooraf verstrekken van informatie moet verplicht worden gesteld.

2.   Algemene opmerkingen

Achtergrond

2.1.

Het Tsjechische EU-voorzitterschap heeft om dit verkennend advies verzocht in het kader van de beoordeling van de sociale dimensie van de Europese Green Deal, en met name de rol van de sociale dialoog.

2.2.

De aanpak van de klimaatnoodtoestand is beleidsprioriteit nummer één geworden. Het hele productie- en consumptiesysteem is aan een fundamentele herziening toe. Hoewel de transitie naar een gedigitaliseerde klimaatneutrale circulaire economie onbetwistbare voordelen oplevert, vergt zij aanzienlijke aanpassingsinspanningen en gaat zij gepaard met enorme kosten voor de samenleving.

2.3.

Het fundamentele herstructureringsproces dat onze economieën in enkele decennia moeten doormaken om klimaatneutraal te worden, is een beleidsgestuurd proces dat uiteenlopende gevolgen zal hebben voor mensen met een verschillende sociaal-economische achtergrond, alsook voor bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen. Beleidsmakers dragen in dit verband een grote verantwoordelijkheid.

2.4.

De klimaatverandering zal zeker leiden tot nieuwe ongelijkheden, en mitigatie- en aanpassingsmaatregelen kunnen — indien zij niet worden gekoppeld aan beleid op het gebied van een rechtvaardige transitie — winnaars en verliezers opleveren. Met het oog hierop werden bij de aankondiging van de Europese Green Deal in 2019 toezeggingen gedaan om “niemand aan zijn lot over te laten”.

2.5.

Voorts hebben op het lopende transitieproces twee buitengewone gebeurtenissen ingegrepen: de COVID-19-crisis en een fundamentele verandering in de geopolitieke situatie van Europa als gevolg van de Russische aanval op Oekraïne. Beide hebben op korte termijn zwaardere lasten voor de samenleving met zich meegebracht, maar zouden tegelijkertijd de transitie in een stroomversnelling kunnen brengen.

Sociale dialoog

2.6.

De afgelopen decennia hebben grote veranderingen in de productiemiddelen vaak aanleiding gegeven tot aanpassings- of transitieproblemen, met name wanneer deze veranderingen hebben geleid tot onzekerdere en laagbetaalde banen, waardoor veel mensen, zoals vrouwen en leden van kwetsbare gemeenschappen, worden uitgesloten van waardig werk. Derhalve moeten bepaalde transitieproblemen zoals contractualisering, onzekere vormen van werk, privatisering en herstructurering worden aangepakt, met het oog op een rechtvaardige economie waarin armoede wordt uitgebannen. Dit probleem komt ook aan de orde in de aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een eerlijke overgang naar klimaatneutraliteit, die op 16 juni 2022 door de Raad werkgelegenheid en sociale zaken is aangenomen.

2.7.

De bevordering van de sociale dialoog is verankerd in het Verdrag betreffende de werking van de EU. In het initiatief over een nieuwe start voor de sociale dialoog (2016) wordt het belang van de sociale dialoog voor het herstel en voor het concurrentievermogen erkend. Onlangs heeft het EESC in verschillende adviezen (3) en in een resolutie (4) gewezen op het belang van de sociale dialoog bij daarmee samenhangende transformaties.

2.8.

Ook is gebleken dat de sociale dialoog een positieve bijdrage levert aan een succesvol herstructureringsproces; bedrijven met een goed functionerende sociale dialoog presteren beter, zijn concurrender en veerkrachtiger en betalen hogere lonen.

2.9.

Het EESC wijst erop dat alle niveaus van de sociale dialoog — Europees, nationaal, sectoraal, regionaal en bedrijfsniveau — cruciale doch verschillende functies vervullen bij het beheren en vergemakkelijken van de groene transitie. De sterkte van de structuren en instellingen op deze niveaus loopt echter sterk uiteen.

2.10.

De sociale dialoog moet gepaard gaan met een permanente en krachtige burgerdialoog (met name met het maatschappelijk middenveld) en participatie van de belanghebbenden omvatten. Met het oog op een rechtvaardige transitie naar een klimaatneutrale economie moet werk worden gemaakt van billijkere samenlevingen, de uitbanning van armoede en de aanpak van aanpassingsproblemen die inherent zijn aan de groene transitie. Maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen miljoenen mensen die in kwetsbare situaties verkeren, alsmede diegenen die systematisch worden uitgesloten, en hebben derhalve een belangrijke stem waarmee rekening moet worden gehouden bij de besluitvorming over de transitie. Nauwe samenwerking met het Comité van de Regio’s op dit gebied maakt het mogelijk om de regionale dimensie toe te voegen.

2.11.

De instellingen en actoren voor de sociale dialoog hebben niet in alle lidstaten dezelfde capaciteit en invloed. Deels is dit het gevolg van de uiteenlopende sociale en arbeidsverhoudingenmodellen in de lidstaten, maar in sommige gevallen hebben het decentralisatiebeleid en de aanbevelingen in de nasleep van de financiële crisis en de crisis in de eurozone actief bijgedragen aan de verzwakking ervan. Het EESC benadrukt dat een goed functionerende sociale dialoog een belangrijk kenmerk is van de Europese sociale markteconomie en is verheugd dat dit door de Europese Commissie is erkend, zoals recent nog in haar aanbevelingen aan de Raad.

2.12.

Als onderdeel van de algemene inspanning om de sociale dimensie van de Europese Green Deal te versterken, moeten de structuren van de sociale dialoog actief worden ondersteund en versterkt, met speciale aandacht voor lidstaten en sectoren waar deze instellingen zwak zijn.

Rechtvaardige transitie

2.13.

Een rechtvaardige transitie houdt in dat de aanpak van zowel de werkgelegenheids- als de verdelingseffecten van een verschuiving naar een klimaatneutrale economie als een integrerend onderdeel van het klimaatbeleidskader moet worden gezien (bijv. het “Fit for 55”-pakket) en niet alleen als aanvullende corrigerende maatregelen. Deze kwesties bestrijken vele dimensies, zoals de verdelingseffecten van het decarbonisatiebeleid, banenverlies en arbeidstransities, de bescherming van sociale grondrechten en de betrokkenheid van burgers en het maatschappelijk middenveld bij de besluitvorming.

2.14.

Het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het voorgestelde Sociaal Klimaatfonds als onderdeel van het “Fit for 55”-pakket zijn enkele van de belangrijkste tot dusver aangekondigde EU-maatregelen om de gevolgen van de transitie voor de zwaarst getroffen regio’s, kwetsbare personen en bedrijven te beperken. Positief is dat de Commissie ook een aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit heeft voorgesteld, om de lidstaten richtsnoeren te geven voor de aanpak van de sociale en werkgelegenheidseffecten van de transitie.

2.15.

De lakmoesproef voor een “rechtvaardige transitie” moet zijn in welke mate aanpassingsproblemen van bedrijven, werknemers en burgers doeltreffend worden aangepakt, waarbij bijvoorbeeld herstructurering van bedrijfsactiviteiten, bijscholing en omscholing van werknemers en het voorkomen van energie- en mobiliteitsarmoede worden aangemoedigd, zodat niemand aan zijn lot wordt overgelaten; met name gaat het om de vraag in welke mate de individuele vrouwen en mannen wier banen verloren gaan, aan belang verliezen of anderszins worden bedreigd, bij een en ander worden betrokken, verzekerd zijn van een nuttige, bevredigende en zekere toekomst in de vorm van hoogwaardige banen, en worden gesteund in hun eigen ontwikkeling om deze rollen op zich te kunnen nemen.

2.16.

De draagwijdte van de uitdaging mag niet worden onderschat. Dit omvat de ontwikkeling van goed doordachte, geïntegreerde economische en sociale doelstellingen voor de middellange en lange termijn met het oog op het waarborgen van productiviteit en inclusie, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de verschillende lidstaten. De sociale partners op nationaal, regionaal en lokaal niveau dienen hierbij te worden betrokken, en wel in alle stadia van de beleidsvorming, onder meer door middel van sociale dialoog en collectieve onderhandelingen, waar passend. In dit kader moet onder meer worden voorzien in een doelbewuste verschuiving van middelen op nationaal en centraal niveau naar de getroffen gebieden en regio’s. Afgezien van het stimuleren van nieuwe investeringen door middel van subsidies, leningen en de terbeschikkingstelling van expertise, en het ondersteunen van de werking van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, kunnen start-ups ook worden geholpen door middel van kapitaalparticipaties, terwijl ook nieuwe overheidsbedrijven zouden kunnen worden opgericht. Niet alleen moeten overheidsmiddelen ter beschikking worden gesteld; ook zal het nodig zijn de regels inzake staatssteun zo soepel mogelijk te maken en in sommige omstandigheden zelfs op te schorten.

2.17.

Het is van cruciaal belang dat deze grootschalige herstructurering, die de omvorming van tientallen miljoenen banen in Europa omvat, op evenwichtige en beheerste wijze plaatsvindt en toekomstgericht is; een goed functionerende sociale dialoog is hiervoor van essentieel belang. Het Fonds voor een rechtvaardige transitie ter ondersteuning van werknemers bij de transitie naar een nieuwe baan moet worden uitgebreid, zowel wat de middelen als wat de reikwijdte ervan betreft, met op specifieke sectoren gerichte maatregelen.

2.18.

De drie dimensies van duurzame ontwikkeling — de economische, de sociale en de milieudimensie — zijn sterk met elkaar verweven en moeten worden aangepakt met behulp van een alomvattend en samenhangend beleidskader. De IAO-richtsnoeren van 2015 voor een rechtvaardige transitie verstrekken een praktisch instrumentarium voor regeringen en sociale partners om dit transformatieproces in goede banen te leiden.

2.19.

Volgens deze richtsnoeren is een sterke maatschappelijke consensus over het doel van duurzaamheid en over de wegen die naar duurzaamheid leiden van essentieel belang. De sociale dialoog moet een integrerend deel uitmaken van het institutionele kader voor beleidsvorming en -uitvoering op alle niveaus. Er moet adequaat, geïnformeerd en voortdurend overleg met alle belanghebbenden plaatsvinden.

Sociale dialoog in het kader van de groene transitie

2.20.

De sociale dialoog mag niet louter een formaliteit zijn, en moet op alle niveaus — Europees, nationaal, sectoraal, regionaal en bedrijfsniveau — zinvol zijn. Dit betekent ook dat de sociale partners over adequate bevoegdheden moeten beschikken en dat zij ook toegang tot deskundige ondersteuning moeten hebben.

2.21.

Het EESC erkent dat de instellingen voor de sociale dialoog in de EU een zeer ongelijk karakter hebben als gevolg van de uiteenlopende nationale modellen en tradities op het gebied van de arbeidsverhoudingen in de verschillende lidstaten.

2.22.

Het EESC stelt voor om de werking van de sociale dialoog op het niveau van de lidstaten systematisch in kaart te brengen en te monitoren (5), en er moet verder vergelijkend onderzoek worden gedaan naar de rol van de sociale dialoog in nationale energie- en klimaatplannen, zoals in de nationale herstel- en veerkrachtplannen.

2.23.

Het EESC is van mening dat de bestaande initiatieven om de sociale uitdagingen van de groene transitie aan te pakken, versnipperd zijn gebleven. Het mechanisme voor een rechtvaardige transitie is beperkt en heeft betrekking op een klein deel van het transitieproces. Het voorgestelde Sociaal Klimaatfonds zal een beperkte reikwijdte en doelstelling hebben, en vooral als tegenwicht dienen voor de regressieve verdelingseffecten van een gepland ETS2 voor vervoer en gebouwen (zie hiervoor het EESC-advies over het Sociaal Klimaatfonds (6)) Hoewel het EESC ingenomen is met de aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit, wijst het erop dat deze niet-bindende aanbeveling niet het alomvattende beleidsplatform biedt dat de EU nodig heeft om de gevolgen van de transitie voor de getroffen werknemers, regio’s en kwetsbare personen aan te pakken.

2.24.

Het EESC benadrukt dat de EU behoefte heeft aan een sterk kader om een gelijk speelveld voor het beheer van de transitie te waarborgen. Een dergelijk solide EU-kader voor een rechtvaardige transitie moet onder meer betrekking hebben op het anticiperen op en het beheren van veranderingen in het kader van de groene transitie via een zinvolle participatie van werknemers, bedrijven en burgers.

2.25.

Het EESC wijst op het belang van tijdige informatie en raadpleging tijdens het herstructureringsproces. Besluiten zonder raadpleging moeten worden vermeden en het vooraf verstrekken van informatie moet verplicht worden gesteld.

2.26.

Het EESC dringt erop aan dat de sociale dialoog en de betrokkenheid van belanghebbenden op alle niveaus worden bevorderd en dat ervoor wordt gezorgd dat nieuwe groene banen hoogwaardige banen zijn, overeenkomstig de agenda voor waardig werk van de IAO en de Europese pijler van sociale rechten. In de geest van de aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit en onder verwijzing naar het EESC-advies over het Sociaal Klimaatfonds zou een adequaat Sociaal Klimaatfonds betrekking moeten hebben op een breder scala aan verdelingseffecten van het klimaatbeleid, waaronder gerichte maatregelen tegen energie- en vervoersarmoede, waarbij de betaalbaarheid en toegankelijkheid van koolstofarme technologieën voor huishoudens met lagere inkomens wordt ondersteund en vergemakkelijkt.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Het EESC acht het van essentieel belang dat de complementariteit tussen klimaat-, milieu- en sociaal beleid wordt erkend. De sociale dimensie moet integrerend deel uitmaken van een alomvattend klimaatbeleidskader, van ontwerp tot uitvoering. Dit omvat de gehele Europese Green Deal en alle concrete uitvoeringsmaatregelen in het kader van de “Fit for 55”-pakketten.

3.2.

Het EESC erkent ook dat dit herstructureringsproces enorme gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid, de arbeidsverhoudingen en de inkomensverdeling. Alle geledingen van de samenleving en de economie, van transnationaal tot bedrijfsniveau, zullen erdoor worden beïnvloed, en de sociale dialoog moet een sleutelrol spelen in een toekomstgericht beheer van dit proces.

3.3.

Het EESC is ingenomen met het sterke en ambitieuze klimaatbeleidskader dat de Europese Commissie in het kader van de Europese Green Deal heeft opgezet en dat wordt ondersteund door de bijbehorende wetgevingsmaatregelen, maar wijst er ook op dat de sociale dimensie ervan, ondanks alle positieve verklaringen, nog steeds onderontwikkeld is.

3.4.

De sociale dimensie van de Europese Green Deal blijft in de eerste plaats in handen van de EU-lidstaten en de nationale sociale partners, aangezien zij het best in staat zijn om de situatie te begrijpen en maatregelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau voor te stellen. De sociale en werkgelegenheidsgerelateerde uitdagingen van de groene transitie bestrijken echter vele dimensies, zoals banenverlies en transities op de arbeidsmarkt, de omscholing en bijscholing van werknemers, de verdelingseffecten van het decarbonisatiebeleid, en ook de bescherming van sociale rechten en burgerparticipatie. Daarom zijn gecoördineerde acties en maatregelen op EU-niveau nodig om nationale initiatieven te begeleiden en te ondersteunen. Als de maatregelen inzake klimaatmitigatie niet op het juiste niveau worden genomen, zullen zij de sociale ongelijkheden waarschijnlijk vergroten en verergeren.

De totstandbrenging van de rechtvaardige transitie — governance/wettelijke vereisten voor de versterking van de sociale dialoog

3.5.

Transities op de arbeidsmarkt, sociale plannen en trajecten naar duurzame en fatsoenlijke nieuwe banen met een langetermijnverbintenis voor regionale en gemeenschapsontwikkeling zijn allemaal essentiële elementen van een routekaart voor een rechtvaardige transitie.

3.6.

Het opzetten van opleidingsprogramma’s die zijn toegesneden op de individuele behoeften en de behoeften van de arbeidsmarkt en die worden verzorgd door speciale centra voor de arbeidstransitie, moet worden aangemoedigd. Hiervoor is betrokkenheid bij een proactieve sociale dialoog op lokaal en regionaal niveau nodig, in samenwerking met alle belanghebbenden. Vakbonden en werkgevers moeten samen programma’s voor de arbeidstransitie ondersteunen.

3.7.

In tegenstelling tot de verreikende en gecoördineerde reeks bindende milieumaatregelen, zijn de sociale elementen van Fit for 55 versnipperd, en heeft de voorgestelde aanbeveling van de Raad geen bindende rechtsgevolgen.

3.8.

Deze aspecten moeten worden versterkt en de sociale dialoog moet een verplicht onderdeel worden van belangrijke nationale beleidsmaatregelen die worden opgezet om de klimaatdoelstellingen voor 2050 te halen, waaronder nationale energie- en klimaatplannen, nationale herstel- en veerkrachtplannen en plannen voor een rechtvaardige transitie.

3.9.

Voor een succesvolle sociale dialoog is het van belang dat er sprake is van wederzijds vertrouwen en een gedeelde ambitie om resultaten te behalen die voor alle betrokken partijen een toegevoegde waarde hebben.

3.10.

In sommige EU-lidstaten bestaat een dergelijke sociale dialoog al, in andere niet. In dat laatste geval moet de sociale dialoog actief worden aangemoedigd, bijvoorbeeld door een tijdige uitwisseling van bepaalde informatie verplicht te stellen en de sociale dialoog aan te bieden als middel om diverse administratieve en arbeidsrechtelijke kwesties op te lossen, en de toegang tot financiering, planningsbesluiten, bouwvergunningen enzovoort te vergemakkelijken. Om misbruik te voorkomen, moeten dergelijke voordelen worden gekoppeld aan een resultaatsverbintenis.

3.11.

Het EESC is zich ervan bewust dat dit in sommige lidstaten een cultuuromslag betekent en dat het enige tijd kan duren voordat deze tot stand komt. Het EESC is er echter van overtuigd dat de geïnvesteerde tijd en moeite zeer lonend zullen zijn.

3.12.

De sociale dimensie van de Europese Green Deal moet worden gekoppeld aan de Europese Pijler van sociale rechten en moet tot uiting komen in het proces van het Europees Semester.

3.13.

De Commissie publiceerde in februari 2021 een verslag (7) over de versterking van de sociale dialoog, dat als input diende voor het actieplan ter uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, dat in maart 2021 werd gepresenteerd. Het actieplan bevat een verbintenis van de Commissie om in 2022 met een initiatief te komen ter ondersteuning van de sociale dialoog op EU- en nationaal niveau. Het EESC is er stellig van overtuigd dat deze aanbevelingen van de Commissie een belangrijke bijdrage zullen leveren aan de verwezenlijking van deze doelstelling.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 275 van 18.7.2022, blz. 101.

(2)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.

(3)  Advies van het EESC over “Industriële transitie naar een groene en digitale Europese economie: regelgevingsvereisten en de rol van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld” (PB C 56 van 16.2.2021, blz. 10); advies van het EESC over “Geen Green Deal zonder een sociale deal” (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 23); advies van het EESC over de sociale dialoog als belangrijke pijler van economische duurzaamheid en veerkrachtige economieën (PB C 10 van 11.1.2021, blz. 14).

(4)  Resolutie over de voorstellen van het EESC voor wederopbouw en herstel na de COVID-19-crisis: “De EU moet zich laten leiden door het beginsel dat zij een gemeenschap van landen met eenzelfde lotsbestemming is” op basis van de werkzaamheden van het subcomité inzake herstel en wederopbouw na COVID-19 (PB C 311 van 18.9.2020, blz. 1).

(5)  EESC-resolutie (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1); EESC-advies (PB C 220 van 9.6.2021, blz. 38).

(6)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 158.

(7)  Report on strengthening EU social dialogue, Andrea Nahles.


BIJLAGE

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, is tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 2.25

Wijzigen

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC wijst op het belang van tijdige informatie en raadpleging tijdens het herstructureringsproces. Besluiten zonder raadpleging moeten worden vermeden en het vooraf verstrekken van informatie moet verplicht worden gesteld .

Het EESC wijst op het belang van tijdige informatie en raadpleging tijdens het herstructureringsproces. Besluiten zonder raadpleging moeten worden vermeden en het vooraf verstrekken van informatie moet de gangbare praktijk worden, overeenkomstig bovengenoemde aanbeveling van de Raad .

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

55/95/0


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/102


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het belang van kernenergie voor de stabiliteit van de energieprijzen in de EU

(verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de EU)

(2022/C 486/15)

Rapporteur:

Alena MASTANTUONO

Raadpleging

Op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de EU, brief van 26.1.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Verkennend advies

Besluit van de voltallige vergadering

21.9.2022

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

143/73/42 (hoofdelijke stemming — zie bijlage II)

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het behoud van zowel de koopkracht van de huishoudens als het concurrentievermogen en de veerkracht van de Europese industriële structuur staat of valt met stabiele en betaalbare energieprijzen. Na een decennium van relatieve prijsstabiliteit voor de invoerprijzen van energie en de relatief lage jaarlijkse stijging van de binnenlandse productieprijzen voor energie met 0,9 % tussen 2010 en 2019 zijn de energieprijzen in Europa sinds de tweede helft van 2021 sterk gestegen. Door de oorlog in Oekraïne zijn de volatiliteit van de energieprijzen en de onzekerheid over de energievoorziening toegenomen.

1.2.

Europa staat nu voor een tweeledige opgave: bestrijding van de klimaatverandering en zorgen voor een stabiele energievoorziening tegen een betaalbare prijs. Zoals de Commissie in haar plan REPowerEU schrijft, bestaat de opgave erin onze afhankelijkheid van Russische fossiele brandstoffen op korte termijn te verminderen door de transitie naar schone energie te versnellen en de krachten te bundelen om een veerkrachtiger energiesysteem en een echte energie-unie tot stand te brengen. De oplossing heeft drie tijdsaspecten. Op korte termijn moet in de eerste plaats een oplossing worden gevonden voor de levering van energie, daar een mogelijk tekort de prijsstijging verder kan aanwakkeren. De marktsituatie op dit moment wordt beïnvloed door huidige en verwachte factoren aan de aanbodzijde. Daarom moet, zoals uiteengezet in het REPowerEU-plan, gebruik worden gemaakt van alle beschikbare energiebronnen in de EU. Dit is een crisisscenario, vooral bedoeld om de energievoorziening veilig te stellen. Op middellange termijn is het mogelijk meer rekening te houden met de duurzaamheid en het evenwicht van energiebronnen, terwijl op lange termijn groene doelstellingen kunnen worden nagestreefd, mits de geopolitieke veiligheidsrisico’s afnemen.

1.3.

De extra kosten voor veiligheid en zekerheid als gevolg van de oorlog dreigen fors bij te dragen tot de stijging van de energieprijzen. Op korte termijn zullen bestaande kerncentrales in de EU-lidstaten die ervoor hebben gekozen kernenergie op te nemen in hun energiemix, en waar dit technisch haalbaar is, bijdragen tot de stabiliteit van de energievoorziening, wat van grote invloed is op de prijsstabiliteit. Zonder de huidige nucleaire capaciteit zou de schok voor het energiesysteem ten gevolge van de Russische inval in Oekraïne zelfs nog groter zijn.

1.4.

Kernenergie is als bron van emissiearme elektriciteit op aanvraag beschikbaar en vult als zodanig de prioritaire rol van hernieuwbare energiebronnen zoals wind- en zonne-energie aan bij de overgang naar emissievrije elektriciteitssystemen. Als stabiele basislast kan kernenergie in het huidige tijdsgewricht bijdragen aan een stabiele voorziening. De marginale kosten van kernenergie zijn stabiel en veel lager dan die van gas- en kolencentrales. Aangezien kerncentrales in bedrijf geen grote hoeveelheden CO2 uitstoten, omvatten hun marginale kosten geen CO2-kosten, zoals bij hernieuwbare energiebronnen wel het geval is. Ze hebben dan ook geen last van schommelende koolstofprijzen (zoals in 2021, toen de koolstofprijs met ruim 200 % steeg). De volatiliteit in de EU-ETS-regeling heeft een flinke invloed op de prijs van gas en kolen op de EU-markt.

1.5.

De groothandelsmarkt voor elektriciteit in de EU is zo gereguleerd dat de prijzen tot stand komen volgens het “merit order”-beginsel, waarbij de laatste elektriciteitscentrale de prijs bepaalt. Meestal wordt de prijs op een spotmarkt bepaald door gas of steenkool. Dit betekent dat kernenergie geen invloed heeft op de energieprijzen op de spotmarkt, behalve wanneer de energiemix een groot aandeel emissiearme bronnen omvat. Slechts een deel van de verkoop geschiedt echter op de spotmarkt. Energiebedrijven verkopen vaak fysieke hoeveelheden elektriciteit op basis van bilaterale contracten. In dit geval dragen verschillende financieringsmodellen en bilaterale contracten in EU-lidstaten met kernenergie in hun energiemix bij aan een stabiele energieprijs voor de klant.

1.6.

De huidige energiecrisis heeft gevolgen gehad voor de werking van de elektriciteitsmarkt in de EU: de spelregels ervan zijn verstoord door talrijke maatregelen om de hoge energieprijzen aan te pakken of de vraag fors omlaag te brengen. Hieruit blijkt de grote correlatie tussen daling van het aanbod en stijging van de vraag, waardoor de energieprijzen omhooggaan. Met een robuuster aanbod uit stabiele koolstofarme energiebronnen zullen de energieprijzen minder volatiel zijn, en dankzij de onderlinge koppeling van de nationale energiemarkten kunnen de voordelen hiervan over de hele EU worden gespreid.

1.7.

Volgens het EESC is het in deze specifieke situatie zinvol om de levensduur van de bestaande kerncentrales te verlengen. Dat zal bovendien een gunstig effect hebben op de overgang naar een koolstofneutrale economie. Het schept mogelijkheden om aan de huidige verwachtingen inzake de energievoorziening te voldoen en het gasverbruik in de elektriciteitssector te verminderen, waardoor het risico op gastekorten wordt verkleind. Het kan ook de ongekende volatiliteit van de prijzen als gevolg van niet-economische factoren helpen verlichten en de huidige verwachtingen inzake de energievoorziening inlossen. Aanbevolen wordt dat de lidstaten oplossingen voor de opslagcapaciteit uitwerken en de transmissieverbindingen versterken om op langere termijn doeltreffend te kunnen reageren op uitval van hernieuwbare energiebronnen en op korte termijn van gas.

1.8.

Nu de EU minder afhankelijk wil worden van Russisch gas, zou het Tsjechische voorzitterschap binnen het Europees kernenergieforum (ENEF) het gesprek moeten aangaan over prijsstabiliteit in de kernenergiesector en de bijdrage van kernenergie aan een stabiele energievoorziening. Het EESC zou graag nauw bij deze discussie betrokken worden.

1.9.

Het EESC stelt voor om de bilaterale samenwerking met internationale partners in de nucleaire sector te versterken om de bevindingen op het gebied van innovatie en vooruitgang in nieuwe technologieën te kunnen delen. Het EESC stelt het Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de EU voor om een conferentie over kleine modulaire reactoren te organiseren, bv. in de vorm van een EU-VS-forum op hoog niveau over deze reactoren, en dit veelbelovende onderzoek verder te verkennen.

2.   Achtergrond en toelichting

2.1.

Artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vormt de rechtsgrond voor het energiebeleid in de EU. Specifieke bepalingen zijn vastgesteld in andere artikelen van het VWEU, zoals artikel 122 (voorzieningszekerheid), de artikelen 170, 171 en 172 (energienetwerken), artikel 114 (interne energiemarkt) en de artikelen 216, 217 en 218 (extern energiebeleid). Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom-Verdrag) vormt de rechtsgrond voor de meeste EU-maatregelen op het gebied van kernenergie.

2.2.

Krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie hebben de lidstaten tevens het recht de voorwaarden voor de exploitatie van hun energiebronnen, hun eigen energiemix en de algemene structuur van hun energievoorziening te bepalen (1).

2.3.

Het streven van de EU om in 2050 het eerste klimaatneutrale continent te worden, vereist een energietransitie naar emissievrije of emissiearme energiebronnen. Het toenemende aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de energiemix kan niet zonder de steun van momenteel beschikbare stabiele energiebronnen, zoals fossiele en nucleaire energie. Bovendien moeten we investeren in niet-fossiele gasgestookte centrales om de schommelingen van hernieuwbare energie op te vangen. Om stroomuitval te voorkomen en te voldoen aan het groeiende energieverbruik ten gevolge van elektrificatie is voorts veel opslagcapaciteit nodig. Van de huidige stabiele energiebronnen is kernenergie de enige emissiearme bron die de afhankelijkheid van Russisch gas zou kunnen verminderen.

2.4.

Kernenergie, waarvan in 32 landen gebruik wordt gemaakt, met een totale capaciteit van 413 gigawatt (GW), helpt de economie koolstofarm te maken en vermindert de afhankelijkheid van geïmporteerde fossiele brandstoffen. Door het gebruik ervan wordt namelijk per jaar 1,5 gigaton (Gt) aan wereldwijde emissies voorkomen en daalt de wereldwijde gasvraag met 180 miljard kubieke meter per jaar (2). Kernenergie is als bron van emissiearme elektriciteit op aanvraag beschikbaar en vult als zodanig de prioritaire rol van instabiele hernieuwbare energiebronnen zoals wind- en zonne-energie aan bij de overgang naar emissievrije elektriciteitssystemen. Volgens het Internationaal Energieagentschap wordt koolstofneutraliteit duurder en moeilijker te verwezenlijken als het gebruik van kernenergie daalt en zal de mondiale capaciteit voor de opwekking van kernenergie in 2050 naar verwachting verdubbeld zijn.

2.5.

In Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1214 van de Commissie (3) wordt erkend dat kernenergie kan bijdragen tot het koolstofvrij maken van de economie van de Unie en wordt zij beschouwd als een koolstofarme activiteit. Het eindverslag van de Technische deskundigengroep inzake duurzame financiering van maart 2020 (4) stelt dat bij de opwekking van kernenergie in de fase van de energieopwekking vrijwel geen broeikasgassen vrijkomen en dat het bewijs van de potentiële substantiële bijdrage van kernenergie aan de doelstellingen inzake de beperking van de klimaatverandering uitgebreid en duidelijk was. De taxonomie voorziet in aanvullende en strengere eisen voor afvalverwijdering, financiering en plannen voor ontmanteling.

2.6.

Het behoud van zowel de koopkracht van de huishoudens als het concurrentievermogen en de veerkracht van de Europese industriële structuur staat of valt met de stabiliteit en betaalbaarheid van energieprijzen. Na relatieve prijsstabiliteit voor de invoerprijzen van energie in de afgelopen tien jaar (afgezien van de daling in 2020 met 31 %) en de relatief lage jaarlijkse stijging van de binnenlandse productieprijzen voor energie met 0,9 % tussen 2010 en 2019 (in 2020 daalden de producentenprijzen voor energie met bijna 10 %), zijn de energieprijzen in Europa sinds het najaar van 2021 sterk gestegen (5).

2.7.

Voor het eerst in haar geschiedenis wordt de Europese Unie geconfronteerd met een aantal ernstige risico’s in verband met de energievoorziening, de continuïteit hiervan en de torenhoge energieprijzen. Een van de oorzaken is dat sommige lidstaten niet voorzichtig zijn geweest of voor externe druk zijn bezweken en te snel alle reservemiddelen hebben verminderd, terwijl buitenlandse inmenging daarbij zeker een rol heeft gespeeld.

2.8.

Reeds vóór de oorlog — sinds het najaar van 2021 — was er sprake van een hectische en grillige ontwikkeling van de energieprijzen, die werd veroorzaakt door verscheidene verstoringen van de bevoorrading en door de wereldwijde stijging van de vraag naar gas. De reden voor de ongewoon hoge energieprijzen sinds afgelopen najaar is de sterke wereldwijde stijging van de vraag naar gas, die te wijten is aan een aantal sleutelfactoren: toenemend economisch herstel, een krappere bevoorrading van de EU, gebrek aan investeringen, en slechte weersomstandigheden, die hebben geleid tot een lagere productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen. In sommige gevallen heeft speculatie geleid tot het ledigen van gasopslagplaatsen (6). De huidige volatiliteit van de energieprijzen wordt vooral bepaald door de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne, de onzekerheid over mogelijke escalatie in andere landen en het streven om de energieafhankelijkheid van de EU van Rusland zo snel mogelijk te beëindigen.

2.9.

De extra kosten voor veiligheid en zekerheid als gevolg van de oorlog dreigen fors bij te dragen tot de stijging van de energieprijzen. De volgende periode van diversificatie van de energie-input van de EU, die enorme investeringen in nieuwe infrastructuur vergt (bv. LNG-terminals, waterstofpijpleidingen) en herschikkingen van het bestaande energieleveringsnetwerk, zou gepaard kunnen gaan met een extra prijssprong. De situatie wordt bovendien verergerd door een aanzienlijk geringere opwekking van kernenergie: in 2022 wordt een daling met 12 % (meer dan 100 TWh) verwacht. Volgens het IEA-rapport uit juli 2022 over de elektriciteitsmarkt komt dit doordat in Frankrijk tijdelijk minder centrales beschikbaar zijn, in Duitsland 4 GW aan kernenergie wordt uitgefaseerd en de Russische invasie consequenties heeft voor de kerncentrales van Oekraïne.

2.10.

Onder de huidige omstandigheden, althans totdat de fundamentele omschakeling van de EU op energiegebied op gang komt, is het gebruik van reeds bestaande energiebronnen die op het gehele grondgebied van de EU beschikbaar zijn en onmiddellijk en ongehinderd kunnen worden gebruikt binnen de reeds geïnstalleerde infrastructuur, de hoogste prioriteit. Tegelijkertijd zijn de Russische leveringen van basisenergieproducten grotendeels stopgezet en bestaat het risico dat ook de levering van splijtstofstaven voor kerncentrales wordt beperkt, waardoor het waarborgen van een stabiele energievoorziening voor alle Europeanen om de klimaatdoelstellingen te halen een enorme opgave zal worden.

2.11.

Kernenergie maakt het tot op zekere hoogte mogelijk de opwekking van elektriciteit aan te passen, afhankelijk van de hoeveelheid stroom die uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kerncentrales zijn minder flexibel dan gascentrales, maar maken het systeem stabieler omdat zij een grote bijdrage leveren aan de basisbelasting. Met de huidige regelgeving in sommige EU-lidstaten zijn bovendien flexibele regelingen voor de exploitatie van kerncentrales mogelijk.

2.12.

De reeds geïnstalleerde nucleaire bronnen kunnen onmiddellijk voldoen aan de grotere vraag naar elektriciteit en worden gekenmerkt door lage exploitatiekosten. Weliswaar zijn de totale genivelleerde energiekosten in het geval van kernenergie tamelijk hoog, vooral vanwege de mede door strenge veiligheidsmaatregelen enorme investeringskosten; in het geval van gas zijn de genivelleerde energiekosten echter nog hoger (7). Tegelijkertijd is het door de oorlog in Oekraïne niet zeker of wij voorzien zullen blijven worden van Russisch gas of Russische splijtstofstaven zolang er nog geen alternatieve leveringsbronnen zijn gevonden.

2.13.

Kernenergie is de inzetbare koolstofarme technologie met de laagste verwachte kosten voor 2025. Alleen grote stuwmeren kunnen tegen min of meer dezelfde kosten een vergelijkbare bijdrage leveren, maar de natuurlijke kenmerken van elk afzonderlijk land blijven daarbij wel een cruciale factor. Voor de opwekking van energie zullen kerncentrales naar verwachting betaalbaarder zijn dan kolengestookte centrales. Hoewel gecombineerde stoom- en gasturbines (STEG’s) in sommige regio’s concurrerend zijn, hangen hun genormaliseerde energiekosten (“levelised cost of energy”) sterk af van de prijzen voor aardgas- en koolstofemissies in afzonderlijke regio’s. Elektriciteit die wordt opgewekt door middel van langetermijnexploitatie (LTO) van kerncentrales waarvan de levensduur is verlengd, is zeer concurrerend en blijft de goedkoopste optie, niet alleen voor koolstofarme opwekking — in vergelijking met de bouw van nieuwe elektriciteitscentrales — maar voor alle soorten elektriciteitsopwekking (8).

2.14.

Net als bij hernieuwbare energiebronnen zijn de exploitatiekosten van kernenergie laag. De variabele kosten zijn nagenoeg onafhankelijk van de wereldmarkt voor energiegrondstoffen. Op de elektriciteitsmarkt bieden kerncentrales hun energie dan ook tegen een stabiele prijs aan. De prijs van brandstoffen en koolstofbeprijzing zijn momenteel van zeer grote invloed op de kosten van elektriciteitsproductie. Deze variabele kosten of marginale kosten lopen per technologie sterk uiteen. De marginale kosten van kerncentrales zijn afhankelijk van de prijs van splijtstof, die veel lager is dan die van gas of kolen. Daar de productie van kernenergie aanzienlijk is, kan de prijs van de brandstof worden gespreid over een groot productievolume, een grote hoeveelheid MWh. Aangezien kerncentrales geen CO2 uitstoten, omvatten hun marginale kosten geen kosten in verband met CO2-emissierechten, net als bij hernieuwbare energie.

2.15.

De groothandelsmarkt voor elektriciteit in de EU is zo gereguleerd dat de prijzen tot stand komen volgens het “merit order”-beginsel, waarbij de laatste elektriciteitscentrale de prijs bepaalt. Meestal wordt de prijs op een spotmarkt bepaald door gas of steenkool. Dit betekent dat kernenergie geen invloed heeft op de energieprijzen op de spotmarkt, behalve wanneer de energiemix een groot aandeel emissiearme bronnen omvat; zo zou het toekomstige Europese model er moeten uitzien. Door de schok aan de aanbodzijde is er momenteel weinig over van het standaardmarktmodel. Dat geldt met name voor gas, dat omwille van het marktevenwicht en de prijsstabiliteit door de andere beschikbare bronnen moet worden geflankeerd. In aanvulling daarop zijn regelgevende maatregelen nodig, bijvoorbeeld om in de hele EU de vraag terug te dringen (9).

2.16.

Slechts een deel van de verkoop geschiedt op de spotmarkt. Energiebedrijven verkopen vaak fysieke hoeveelheden elektriciteit op basis van bilaterale contracten. In dit geval dragen verschillende financieringsmodellen en bilaterale contracten in de EU-lidstaten met kernenergie in hun energiemix bij aan een stabiele — zij het niet noodzakelijkerwijs lagere — energieprijs voor de klant. We moeten ook onderscheid maken tussen de verschillende niveaus van de elektriciteitsmarkt (groothandel tegenover kleinhandel). De detailhandelsmarkten in de EU zijn onderhevig aan vele factoren, zoals de mate van concurrentie, maar ook aan factoren die de uiteindelijke prijs bepalen. De elektriciteitsprijzen die huishoudens in de EU betalen, omvatten belastingen en heffingen. Volgens cijfers van Eurostat betalen huishoudens in de EU gemiddeld 36 % aan heffingen en belastingen voor elektriciteit.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is zich terdege bewust van de ernst van de situatie en erkent deze. In de huidige omstandigheden is, als onderdeel van crisis- en noodbeheer, betrouwbare levering van energie tegen een aanvaardbare prijs de manier om te overleven. Daarom moet elke beschikbare bron die betrouwbaar kan zijn in deze zeer onzekere periode niet alleen worden gebruikt om aan de vraag te voldoen, maar ook om bij te dragen tot prijsstabiliteit.

3.2.

Het EESC staat volledig achter de Europese Green Deal en de overgang van de Europese economie naar klimaatneutraliteit tegen 2050. Tegelijkertijd moet de klimaattransitie naadloos aansluiten op de vijf pijlers van de energie-unie, met name op de pijlers voorzieningszekerheid en betaalbare energieprijzen. Toekomstig beleid moet erop gericht zijn de grote afhankelijkheid van ingevoerde energie te verminderen, zoals het EESC in diverse adviezen heeft benadrukt.

3.3.

In het licht van de voornaamste doelstellingen van de mededeling van de Europese Commissie over REPowerEU zijn er twee fasen in het streven naar stabiele energieprijzen in de EU; de eerste fase totdat de eerste stappen zijn gezet om de afhankelijkheid van de EU van Rusland met zichtbare resultaten te verminderen, en de tweede als de EU op energiegebied niet meer afhankelijk is van Rusland. Het EESC geeft toe dat voor de eerste fase, waarin stabiliteit en veiligheid een fundamentele rol zullen spelen, kernenergie uit bestaande EU-bronnen ook een rol speelt (zoals in het REPowerEU-plan (10) wordt benadrukt), aangezien het niet gemakkelijk zal zijn om het energiesysteem van de EU op de volgende winter voor te bereiden (om voldoende gasvoorraden en -reserves aan te leggen, een begin te maken met de diversificatie van de leveringen, meer waterstof en methaan te gebruiken, massaal extra te investeren in projecten voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie), zoals het Internationaal Energieagentschap in zijn aanbevelingen van maart 2022 stelt (11). Wat de tweede fase betreft, is hernieuwde concentratie op de belangrijkste onderdelen van de Green Deal mogelijk als alle risico’s in verband met de voorzieningszekerheid uit de weg zijn geruimd.

3.4.

De levering van splijtstofstaven aan kerncentrales in EU-landen met VVER-reactoren (Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Finland en Slowakije) zou door de oorlog in Oekraïne in gevaar kunnen komen. Maar gelukkig zijn er alternatieve leveringen mogelijk (12), en de betrokken lidstaten zouden zo spoedig mogelijk op zoek moeten gaan naar andere leveranciers. Kerncentrales hebben geen grote opslagcapaciteit nodig en kunnen gemakkelijk voor drie tot vijf jaar brandstof opslaan. Daarom kunnen zij op een andere leverancier overstappen of voor een gunstige prijs brandstof kopen.

3.5.

Het EESC benadrukt dat de stabiliteit van de energiemarkt in de EU vandaag de dag een absolute prioriteit is, omdat daarmee een einde kan worden gemaakt aan de volatiliteit van de energieprijzen. Kernenergie, als zeer stabiele energiebron voor de basislast (en back-up voor volatiele hernieuwbare energiebronnen), kan in tijden van buitengewone risico’s in aanzienlijke mate bijdragen tot een stabiele voorziening.

3.6.

Aan kernenergie kleeft niet het risico van volatiele EU-ETS-prijzen, die begin februari 2022 een recordhoogte van 100 EUR per ton CO2 bereikten. Aangezien kerncentrales geen CO2 uitstoten, omvatten hun marginale kosten geen CO2-kosten, net als bij hernieuwbare energie. De volatiliteit in de EU-ETS-regeling heeft een flinke invloed op de gasprijs op de EU-markt.

3.7.

Over het geheel genomen kent kernenergie hoge investeringskosten, maar relatief lage exploitatiekosten. We staan echter niet aan het begin, en de bestaande (gemoderniseerde) nucleaire capaciteit kan worden gebruikt om de markt te stabiliseren. Het beleid moet de lidstaten in staat stellen de exploitatie van de bestaande installaties te verlengen, aangezien een langetermijnexploitatie van kerncentrales verreweg de meest betaalbare oplossing is voor 2030 en daarna, die een vlotte overgang naar klimaatneutraliteit mogelijk zal maken. Maatregelen die een negatief effect kunnen hebben op de bestaande koolstofarme capaciteit of die investeerders ervan zouden weerhouden in de noodzakelijke technologieën te investeren, moeten worden vermeden.

3.8.

Het EESC stelt voor om in de toekomstige opzet van de regels voor de elektriciteitsmarkt rekening te houden met de rol van kernenergie. Kerncentrales kunnen eindgebruikers elektriciteit aanbieden tegen een vaste prijs, aangezien verscheidene Europese landen gebruikmaken van verschillende modellen van contracten die de stabiliteit voor de consument waarborgen. Een vaste aankoopprijs zorgt voor rendement op de investering en lagere kapitaalkosten, en legt de elektriciteitsprijs voor eindverbruikers gedeeltelijk vast.

3.9.

Kernenergie was goed voor ongeveer 25 % van de elektriciteit die in 2020 in de EU werd geproduceerd. Met meer solidariteit op de energiemarkt en betere transmissieverbindingen zal beter kunnen worden omgegaan met de volatiliteit van hernieuwbare energiebronnen op de langere termijn en met onderbrekingen van gasleveranties op de korte termijn. Het EESC roept de lidstaten ook op om de opslagcapaciteit te vergroten en gascentrales te vervangen door energie uit koolstofarme bronnen. Alle bepalingen in de herziening van de opzet van de elektriciteitsmarkt moeten investeringen stimuleren in de koolstofarme technologieën die nodig zijn om de elektriciteitssector op een veilige en betaalbare manier koolstofarm te maken.

3.10.

Het EESC wijst op een ander element van prijsstabiliteit voor kernenergie, namelijk de stabiliteit van de voorziening. In vergelijking met gascentrales hebben kerncentrales geen grote opslagcapaciteit nodig en kunnen zij gemakkelijk voor drie jaar splijtstof opslaan (13). Een grotere herladings- en opslagcapaciteit helpt bij het aankopen van brandstof tegen gunstiger voorwaarden en bij het overschakelen op andere leveranciers. Daarom moedigt het de vijf lidstaten met VVER-technologie aan om op zoek te gaan naar andere leveranciers.

3.11.

Wanneer de energieafhankelijkheid van de EU ten opzichte van Rusland afneemt, is dat een goed uitgangspunt om niet alleen na te denken over het innovatiepotentieel op het gebied van kernenergie, maar dit ook concreet te benutten, namelijk door nucleaire bronnen te gebruiken voor de productie van waterstof en afvalrecycling als onderdeel van een keten van de circulaire economie. Het gebruik van elektriciteit uit kernenergie voor de productie van waterstof en warmte biedt volgens het Internationaal Energieagentschap nieuwe mogelijkheden. Overtollige kernenergie zou in 2050 kunnen worden gebruikt voor de productie van naar schatting 20 miljoen ton waterstof, en warmte uit warmte-krachtkoppeling van kerncentrales zou in de plaats kunnen komen van stadsverwarming en andere toepassingen met hoge temperaturen (14), al moeten de bouwkosten wel omlaag om een en ander concurrerend te maken.

3.12.

Om de afhankelijkheid van de EU van Russisch gas te verminderen, stelt het EESC het Tsjechische voorzitterschap voor om in het kader van het Europees kernenergieforum (ENEF) de prijsstabiliteit in de kernenergiesector te bespreken, alsook de rol van kernenergie voor een stabiele energievoorziening. Het EESC wil nauw bij deze discussie betrokken worden.

3.13.

Het EESC stelt voor om de bilaterale samenwerking met internationale partners in de nucleaire sector te versterken, met name met de VS, om de resultaten op het gebied van innovatie en vooruitgang in nieuwe technologieën te delen. Het EESC stelt het Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de EU voor om een conferentie over kleine modulaire reactoren te organiseren, bv. in de vorm van een EU-VS-forum op hoog niveau over deze reactoren, en dit veelbelovende onderzoek verder te verkennen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC is zich terdege bewust van de risico’s die het gebruik van kernenergie met zich meebrengt en is het ermee eens dat verder onderzoek nodig is om kernenergie nog veiliger te maken. Het zou dwaas zijn om aan te nemen dat er geen risico’s aan kleven. Kernenergie wordt sinds de jaren 50 gebruikt om energie op te wekken, en sindsdien zijn de veiligheid en beveiliging verbeterd, d.w.z. om kernenergie bestand te maken tegen extreme gebeurtenissen van buitenaf, zowel natuurlijke als door de mens veroorzaakte gebeurtenissen, zoals een vliegtuigcrash of explosies. Het EESC verzoekt de lidstaten door te gaan met onderzoek en innovatie op dit gebied en zich te houden aan de strenge eisen voor veiligheid en afvalverwijdering.

4.2.

De huidige situatie op de energiemarkt is ook van invloed op de uraniumprijzen, die kunnen worden gestabiliseerd door een betere diversificatie van de leveranciers, of op langere termijn door de bouw van elektriciteitscentrales die minder vaak herladen hoeven te worden. Energiecentrales op basis van kleine modulaire reactoren (small modular reactors — SMR’s) hoeven wellicht minder vaak te worden herladen, om de drie tot zeven jaar, in tegenstelling tot één à twee jaar voor conventionele centrales. Sommige SMR’s zijn zelfs ontworpen om gedurende maximaal dertig jaar te werken zonder verwisseling van de splijtstof. Bovendien beantwoordt de bouw van GEN III-centrales aan de behoeften van landen met een grote energiebehoefte en ontwikkelde netten (zoals blijkt uit de lopende of geplande programma’s in diverse landen).

4.3.

De ontwerpen van kleine modulaire reactoren zijn over het algemeen eenvoudiger, en het veiligheidsconcept voor SMR’s berust vaak meer op passieve systemen en de inherente veiligheidskenmerken van de reactor, zoals een laag vermogen en een lage bedrijfsdruk. SMR’s leveren besparingen op qua kosten en bouwtijd, en kunnen geleidelijk worden ingevoerd om te voldoen aan de toenemende vraag naar energie.

4.4.

De hoeveelheid brandstof die nodig is voor kerncentrales, is vrij klein in vergelijking met de behoeften van energiecentrales die op fossiele brandstoffen werken. Eén klein tablet uraniumdioxide van vijf gram produceert dezelfde hoeveelheid energie als een ton steenkool of ongeveer 480 kubieke meter aardgas. Kerncentrales hebben geen grote opslagcapaciteit nodig en kunnen gemakkelijk voor drie tot vijf jaar splijtstof opslaan. De opslagcapaciteit kan worden beschouwd als stabiliteit voor de installatie, aangezien zij de afhankelijkheid van een bepaalde leverancier vermindert en de mogelijkheid biedt om brandstof te kopen wanneer de prijzen gunstig zijn.

4.5.

De investeringen in deze sector betekenen ook dat elke verbetering kan worden gebruikt ten voordele van de groene transitie. Nucleaire technologieën en methoden worden gebruikt om bij te dragen tot de transitie naar een energiesysteem dat steeds meer op waterstof gebaseerd is, en wel op twee hoofdgebieden: i) waterstofproductie door thermische/chemische dissociatie van water met behulp van kernenergie, en ii) bijdrage van nucleaire methoden en technieken aan een beter begrip en de mogelijkheid om materialen vervolgens beter af te stemmen op de eisen voor waterstofopslag en -omzetting (15).

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  VWEU, artikel 194, lid 2.

(2)  https://iea.blob.core.windows.net/assets/0498c8b8-e17f-4346-9bde-dad2ad4458c4/NuclearPowerandSecureEnergyTransitions.pdf

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1214 van de Commissie van 9 maart 2022 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 wat betreft economische activiteiten in bepaalde energiesectoren en Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 wat betreft specifieke openbaarmakingen voor die economische activiteiten (PB L 188 van 15.7.2022, blz. 1).

(4)  Het verslag van de TEG is beschikbaar op: TEG final report on the EU taxonomy — European Commission (europa.eu).

(5)  Eurostat-gegevens van februari 2022: https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/edn-20220210-2

(6)  Voor meer details, zie het advies TEN/761 (PB C 275 van 18.7.2022, blz. 80).

(7)  IEA/NEA, 2020.

(8)  https://iea.blob.core.windows.net/assets/ae17da3d-e8a5-4163-a3ec-2e6fb0b5677d/Projected-Costs-of-Generating-Electricity-2020.pdf

(9)  Verordening (EU) 2022/1369 van de Raad van 5 augustus 2022 inzake gecoördineerde maatregelen ter reductie van de gasvraag (PB L 206 van 8.8.2022, blz. 1).

(10)  REPowerEU-plan, COM(2022) 230 final.

(11)  IEA 10-Point Plan to European Union for reducing reliance on Russian supplies by over a third while supporting European Green Deal, with emergency options to go further, maart 2022.

(12)  De kerncentrale van Temelín in Tsjechië heeft alternatieve leveranciers weten te vinden.

(13)  Volgens het jaarverslag 2020 van het Voorzieningsagentschap van Euratom “zijn de voorraden uranium voldoende om de installaties van de kerncentrales in de EU gemiddeld gedurende 2,75 jaar van brandstof te voorzien”.

(14)  https://iea.blob.core.windows.net/assets/0498c8b8-e17f-4346-9bde-dad2ad4458c4/NuclearPowerandSecureEnergyTransitions.pdf

(15)  IAEA-TECDOC-1676.


BIJLAGE I

Het volgende tegenadvies, dat minstens een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kreeg, werd tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 71, lid 7, van het reglement van orde):

WIJZIGINGSVOORSTEL 7

TEN/776

Belang van kernenergie voor de stabiliteit van de energieprijzen in de EU

Het hele advies van de afdeling TEN door de volgende tekst vervangen (toelichting/motivering aan het eind van het document):

Ingediend door:

DIRX, Jan

HERNÁNDEZ BATALLER, Bernardo

IZVERNICEANU, Ileana

KATTNIG, Thomas

KUPŠYS, Kęstutis

LOHAN, Cillian

MOSTACCIO, Alessandro

NABAIS, João

NIKOLOPOULOU, Maria

RIBBE, Lutz

SCHMIDT, Peter

SCHWARTZ, Arnaud


Wijzigingsvoorstel

1.   Conclusie en aanbeveling

1.1

Het antwoord op de vraag van het Tsjechische voorzitterschap luidt, kort samengevat: kernenergie kan in de huidige opzet van de elektriciteitsmarkt geen rol spelen in de prijsstabiliteit. Dit komt omdat in de huidige opzet van de markt het “merit order”-beginsel van toepassing is (zie paragraaf 2.8). Alleen wanneer de marktopzet wordt aangepast met aanzienlijke financiële overheidssteun, naast particuliere financiering, is prijsstabilisatie door kernenergie mogelijk.

1.2

Het EESC raadt het Tsjechische voorzitterschap aan om op EU-niveau een gestructureerde dialoog te openen om het eens te worden over een nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt die prijsstabiliteit garandeert.

2.   Inleidende opmerkingen

2.1

Voordat het Tsjechische voorzitterschap van de Raad van de EU aantrad (tweede helft van 2022), vroeg het aan het Europees Economisch en Sociaal Comité een verkennend advies voor te bereiden over het belang van kernenergie voor de stabiliteit van de energieprijzen in de EU.

2.2

Het EESC voldoet graag aan dit verzoek van het Tsjechische voorzitterschap, aangezien het de kans biedt om een feitelijke en ondubbelzinnige beschrijving van dat belang te geven.

2.3

Het bereiken van prijsstabiliteit is een van de voorwaarden om elektriciteitsafnemers, zowel bedrijven als consumenten, zekerheid te bieden over hun kosten op korte en middellange termijn. Stabiele elektriciteitsprijzen spelen daarom een cruciale rol bij de prestaties van Europese bedrijven en het scheppen en behouden van werkgelegenheid.

2.4

Prijsstabiliteit is ook noodzakelijk voor alle ondernemingen, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen, om tijdig realistische offertes te kunnen uitbrengen en realistische prognoses te kunnen maken.

2.5

Om het Tsjechische voorzitterschap zo feitelijk en ondubbelzinnig mogelijk te kunnen antwoorden, gaan wij in dit verkennend advies niet in op andere aspecten die ook interessant zijn, maar die binnen de vraagstelling voor dit verkennend advies niet van belang zijn. Dat betekent ten eerste dat wij niet tornen aan het recht van elke lidstaat om zijn eigen keuzes te maken over de wijze waarop elektriciteit in dat land wordt opgewekt. Ten tweede: wij spreken ons NIET uit over de werkelijke en mogelijke voor- en nadelen van kernenergie.

2.6

Ook het aspect voorzieningszekerheid valt buiten het bestek van dit verkennend advies. Deze kwestie verdient een apart advies. Maar het staat natuurlijk buiten kijf dat het in de huidige situatie met een oorlog in Europa waarin gas en olie als geopolitieke wapens worden gebruikt, belangrijk is de bestaande centrales zoveel mogelijk operationeel te houden en flexibiliteit te betrachten ten aanzien van het tijdelijke gebruik van fossiele en emissiearme brandstoffen. En zoals gezegd, erkent het Comité het recht van elke lidstaat om zijn eigen keuzes te maken over de wijze waarop elektriciteit in zijn land wordt opgewekt. Het Comité spreekt opnieuw zijn krachtige steun uit voor wat de Commissie in haar plan REPowerEU schrijft: de opgave bestaat erin onze afhankelijkheid van Russische fossiele brandstoffen op korte termijn te verminderen door de transitie naar schone energie te versnellen en de krachten te bundelen om een veerkrachtiger energiesysteem en een echte energie-unie tot stand te brengen.

2.7

Hoewel het verleidelijk is om ook het niveau van de energieprijzen te bespreken, doen wij dat niet, omdat de stabiliteit van de prijzen niet afhangt van het niveau van de prijs. Stabiliteit kan al dan niet van toepassing zijn bij elk prijsniveau.

2.8

Enkele technische termen worden hier toegelicht:

Opzet van de markt: de manier waarop de prijs van elektriciteit op de markt wordt bepaald.

Marginale kosten: het bedrag waarmee de totale kosten toenemen als een onderneming één extra product produceert.

Spotmarkt: de markt voor de uitwisseling van goederen, zoals elektriciteit, waarop transacties worden uitgevoerd tegen onmiddellijke betaling en onmiddellijke levering.

Merit order: de volgorde van elektriciteitscentrales op basis van het niveau van hun marginale kosten, te beginnen met de laagste marginale kosten en eindigend met de hoogste marginale kosten. Centrales met hogere marginale kosten worden dus toegevoegd totdat aan de vraag is voldaan. De volgorde luidt: hernieuwbare energie, kernenergie, kolen, olie en gas. Binnen de opzet van de huidige elektriciteitsmarkt bepaalt de laatste elektriciteitscentrale van de merit order (meestal gas) de prijs met haar marginale kosten.

3.   Antwoord op de vraag

3.1

Uiteraard speelt elke energiecentrale een rol op de elektriciteitsmarkt. Zo is het duidelijk dat de recente uitval van veel Franse kerncentrales en de daaruit voortvloeiende noodzaak om meer elektriciteit in te voeren, tot uiting komt in de ontwikkeling van de prijs. Maar in dit verkennend advies wordt niet gekeken naar deze min of meer tijdelijke situaties, maar naar de structurele kant van de werking van de elektriciteitsmarkt.

3.2

We richten ons op de spotmarkt, omdat deze grotendeels de prijs bepaalt die de consument moet betalen. En, zoals gezegd, de merit order op de spotmarkt is de opzet van de markt.

3.3

De rol van kernenergie in de stabiliteit van de energieprijzen in de EU hangt af van twee variabelen, te weten of het gaat om oude of nieuwe kerncentrales en of het gaat om de huidige of om een nieuwe marktopzet. Combineren we deze variabelen, dan zijn er vier verschillende situaties.

3.4

Om een zo duidelijk mogelijk antwoord te geven, moeten voor deze vier verschillende situaties vier verschillende scenario’s worden onderscheiden, namelijk:

A

: bestaande kerncentrales in de bestaande marktopzet

B

: bestaande kerncentrales en een nieuwe marktopzet

C

: nieuwe kerncentrales in de bestaande marktopzet

D

: nieuwe kerncentrales en een nieuwe marktopzet

3.5   A: Bestaande kerncentrales in de bestaande marktopzet

3.5.1

In bijna alle lidstaten speelt de in de huidige kerncentrales opgewekte elektriciteit geen rol in de prijsstabiliteit van elektriciteit, en dat is ook niet mogelijk. De reden hiervoor is de huidige marktopzet van de merit order, met de centrale met de hoogste marginale kosten als prijsbepaler (bijna altijd gas, zelfs in Frankrijk). Er is één uitzondering in de EU: Zweden, vanwege de elektriciteitsmix (bijna 60 % hernieuwbare energie — voornamelijk waterkracht — en ongeveer 30 % kernenergie) (1).

3.6   B: Bestaande kerncentrales en een nieuwe marktopzet

3.6.1

In principe is het denkbaar dat kerncentrales dan een prijsstabiliserend effect hebben, bijvoorbeeld in een marktopzet waarin de prijsstelling gebaseerd is op gemiddelde kosten en/of kernenergie buiten de merit order valt. Het is echter de vraag hoe een dergelijke markt eruit moet zien en hoe deze moet functioneren. Maar in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld wordt nu een nieuw model toegepast, waarbij de markt in twee segmenten wordt gesplitst: op afroep leverbare stroom en niet op afroep leverbare stroom. Het op afroep leverbare segment (voornamelijk gas met verder kolen en een beetje biomassa) zou het marginale prijsmodel volgen, en het niet op afroep leverbare segment zou worden betaald op basis van volledige kosten (een soort gereguleerd rendement op kapitaal in de vorm van een contract voor verschil — dat is waar het VK al mee werkt voor zijn nieuwe kerncentrale Hinkley Point C (2). Dit betekent wel dat de overheid de betrokken kerncentrales zal moeten subsidiëren als de elektriciteitsprijs op de markt lager is dan het overeengekomen bedrag op basis van het gereguleerde rendement op kapitaal.

Dit houdt in dat een dergelijke nieuwe opzet van de markt twee elementen omvat: een marktsegment waarin de vorige opzet (= merit order op basis van marginale kosten) van toepassing is en een tweede waarin de facto alleen contracten voor verschil bestaan. Bijgevolg heeft de binnen contracten voor verschil opgewekte elektriciteit een stabiele prijs, die dus tot uiting komt in een stabielere prijs voor de consument. De prijs voor de consument zal echter nog steeds fluctueren, omdat de prijs van de elektriciteit deels nog steeds op basis van de merit order wordt bepaald.

3.7   C: Nieuwe kerncentrales in de bestaande marktopzet

3.7.1

Kerncentrales kunnen een stabiliserend effect op de prijzen hebben mits er voldoende worden gebouwd, zodat zij regelmatig de laatste centrales in de merit order zijn. Dit zou betekenen dat we fossiele energiecentrales zouden moeten vervangen door kerncentrales; dus minstens honderden nieuwe kerncentrales in Europa! En ja, dan zouden zij de prijs bepalen, met een prijsniveau dat — zie Hinkley C — ongeveer twee keer zo hoog zou zijn als hernieuwbare elektriciteit. Als gevolg van de prijsbepaling op basis van de marginale kosten zou het onvermijdelijke gevolg echter zijn dat de nieuwe kerncentrales zichzelf op de markt niet zouden kunnen bedruipen, zodat zij subsidies nodig zouden hebben.

3.8   D: Nieuwe kerncentrales en een nieuwe opzet van de markt

3.8.1

De kerncentrales zouden buiten de merit order vallen en onder het kosten-(plus)systeem. De plus komt voort uit het feit dat naast de financiële investeringen van de overheid ook de particuliere sector moet instappen en een billijke RoI (return on investment, rendement op investering) moet krijgen, vandaar het kosten-plustarief. (Zie ook paragraaf 3.5.1)

4.   Samenvatting

4.1.

Het antwoord op de vraag van het Tsjechische voorzitterschap luidt, kort samengevat: kernenergie kan in de huidige opzet van de elektriciteitsmarkt geen rol spelen in de prijsstabiliteit. Alleen wanneer de marktopzet wordt aangepast met aanzienlijke overheidssteun, naast particuliere financiering, is prijsstabilisatie door kernenergie mogelijk.

4.2.

Het EESC raadt het Tsjechische voorzitterschap daarom aan om op EU-niveau een gestructureerde dialoog te openen om het eens te worden over een nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt die prijsstabiliteit garandeert.


Motivering

In hun verklaring van 8 september schreven EESC-voorzitter Christa Schweng en TEN-afdelingsvoorzitter Baiba Miltovica: “Het EESC roept op tot gezamenlijke Europese actie om de stabiliteit van de elektriciteitsprijzen te waarborgen en de energiemarkt dringend te hervormen.” En dat is precies de kern van dit wijzigingsvoorstel, dat we hebben opgesteld om een duidelijk en eerlijk antwoord te geven op de vraag van het Tsjechische voorzitterschap.

Het huidige ontwerpadvies TEN/776 gaat niet in op de vraag van het Tsjechische voorzitterschap, namelijk de vraag naar de rol van kernenergie in de stabiliteit van de elektriciteitsprijs, maar is een advies dat in de eerste plaats betrekking heeft op de voorzieningszekerheid en in de tweede plaats een reclameboodschap voor kernenergie is. Voorzieningszekerheid is uiteraard ook heel belangrijk, maar het voorzitterschap heeft daar niet naar gevraagd.

En helaas heeft de rapporteur ook veel onnauwkeurigheden en twijfelachtige beweringen in haar advies opgenomen. Vóór de vergadering van de afdeling TEN eerder deze maand hebben wij in een memorandum een selectie van twintig van deze punten beschreven.

Wij willen benadrukken dat het bereiken van prijsstabiliteit een van de voorwaarden is om elektriciteitsafnemers, zowel bedrijven als consumenten, zekerheid te bieden over hun kosten op korte en middellange termijn. Stabiele elektriciteitsprijzen spelen daarom een cruciale rol bij de prestaties van Europese bedrijven en het scheppen en behouden van werkgelegenheid.

Daarom hebben wij dit wijzigingsvoorstel voorbereid en verzoeken wij het bureau van het EESC het als tegenadvies te aanvaarden.

In dit wijzigingsvoorstel geven we een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord op de vraag waar dit advies over moet gaan, namelijk wat de rol van kernenergie is voor de stabiliteit van de energieprijzen in de EU. We zullen dus NIET ingaan op de voor- en nadelen van kernenergie, noch op het prijsniveau, omdat elk prijsniveau al dan niet stabiel kan zijn.

Het is belangrijk om in te zien dat als we iets aan de elektriciteitsprijzen willen doen, het huidige systeem van de markt voor energieprijzen moet worden veranderd, een conclusie die nu op tal van plaatsen in Europa verwoord wordt, zelfs door Ursula von der Leyen en de Energieraad van 9 september. In het kader van dit advies hebben we deze conclusie herhaaldelijk vermeld.

Daarom hebben we in dit wijzigingsvoorstel vier scenario’s geschetst om na te gaan in welke opzet van de markt kernenergie al dan niet een stabiliserend effect op de energieprijzen kan hebben. Onze conclusie luidt dat kernenergie in twee van de scenario’s geen stabiliserend effect kan hebben, maar onder bepaalde voorwaarden een stabiliserend effect kan hebben in de twee andere scenario’s.

Ons standpunt kreeg steun van drie deskundigen die door de voorzitter en de rapporteur van de studiegroep werden uitgenodigd voor een vergadering van de studiegroep:

Prof. Keppler: “Kernenergie heeft geen feitelijke invloed op de elektriciteitsprijzen, net zomin als een stijging van 10 of 20 %!”

De heer Cometto (Internationale Organisatie voor Atoomenergie, IAEA): “Op de korte termijn heeft kernenergie slechts een beperkt effect op lagere elektriciteitsprijzen.”

De heer Goicea (Foratom): “Kernenergie kan in theorie zorgen voor stabiliteit in de uiteindelijke elektriciteitsprijzen, maar het is nog steeds een kwestie van marktopzet.”


Stemuitslag:

Vóór:

98

Tegen:

135

Onthoudingen:

27


(1)  https://sweden.se/climate/sustainability/energy-use-in-sweden

(2)  https://www.gov.uk/government/collections/hinkley-point-c


BIJLAGE II

 

LID

GROEP

MEM

Overgedragen stemrecht

1

ANDERSEN, Dorthe

II

A

SORGENFREY, Bente

2

ANDERSSON, Jan Torsten

III

N

 

3

ANDERSSON, Krister

I

Y

 

4

ANGELOVA, Milena

I

Y

 

5

ANTONIOU, Michalis

I

Y

 

6

ARDHE, Christian

I

Y

 

7

ATS, Kerli

III

Y

 

8

BABRAUSKIENE, Tatjana

II

A

 

9

BACK, Thord Stefan

I

Y

 

10

BALDZENS, Egils

II

Y

 

11

BARBUCCI, Giulia

II

A

 

12

BARCELÓ DELGADO, Andrés

I

Y

 

13

BARRERA CHAMORRO, Maria Del Carmen

II

N

 

14

BARTELS, Holger

II

N

 

15

BÄUMLER, Christian

II

N

 

16

BERNIS CASTELLS, Jaume

III

Y

 

17

BERTOLINI, Silvestre

II

Y

 

18

BIEGON, Dominika

II

N

 

19

BLANC, Patricia

III

Y

 

20

BLIJLEVENS, Réné

I

A

 

21

BOGUSZ, Malgorzata Anna

III

N

 

22

BOLAND, Séamus

III

N

 

23

BOLLON, Pierre

I

Y

 

24

BORSANI, Matteo Carlo

I

Y

 

25

BRISHOUAL, Rachel

III

A

 

26

BRONIARZ, Wincenty Slawomir

II

A

 

27

BRZOBOHATÁ, Zuzana

III

N

 

28

BYRNE, Peter

I

Y

 

29

CABRA DE LUNA, Miguel Ángel

III

Y

 

30

CALDERONE, Marina Elvira

III

N

 

31

CALISTRU, Elena-Alexandra

III

A

 

32

CAÑO AGUILAR, Isabel

II

N

 

33

CATSAMBIS, Constantine

I

Y

 

34

CHAMPAS, Panagiotis

III

Y

 

35

CHARRY, Philippe

II

Y

DESIANO, Carole

36

CHOIX, Bruno

I

Y

 

37

CLEVER, Peter

I

Y

HEMMERLING, Udo

38

COMER, John

III

Y

 

39

CORAZZA, Chiara

III

Y

 

40

COULON, Pierre Jean

II

Y

 

41

COUMONT, Raymond

II

Y

 

42

CSER, Ágnes

III

Y

 

43

DE FELIPE LEHTONEN, Helena

I

Y

 

44

DE LEEUW, Rudy

II

N

ULENS, Miranda

45

DE LOTTO, Pietro Francesco

I

Y

 

46

DE MELLO, Vasco

I

Y

 

47

DE MÛELENAERE, Robert

I

Y

 

48

DEGUARA, Jason

II

N

 

49

DEL RIO, Cinzia

II

N

 

50

DESTOM, Joël

III

Y

 

51

DIAMANTOUROS, Konstantinos

I

Y

 

52

DIMITRIADOU, Stavroula

II

N

 

53

DIRX, Jan

III

N

NEISINGH, Ody

54

DOZ ORRIT, Javier

II

Y

 

55

DROBINSKI-WEIß, Elvira

III

N

 

56

DUFEK, Bohumír

II

Y

 

57

DULEVSKI, Lalko

III

N

 

58

DUTTO, Diego

III

N

 

59

EDELÉNYI, András

I

Y

 

60

FELSZEGHI, Sára

II

Y

 

61

FORNEA, Dumitru

II

Y

 

62

GARAT PÉREZ, Francisco Javier

III

Y

 

63

GARCÍA DEL RIEGO, Antonio

I

Y

SABATINI, Giovanni

64

GARCÍA SALGADO, Manuel

II

Y

 

65

GARDIAS, Dorota

II

Y

 

66

GAVRILOVS, Vitalijs

I

Y

 

67

GEISEN, Norbert

III

Y

 

68

GKOFAS, Panagiotis

III

Y

 

69

GOBINŠ, Andris

III

N

 

70

GONDARD-ARGENTI, Marie-Françoise

I

Y

 

71

GRABO, Louise

III

Y

KILIM, Irma

72

HÄGGLUND, Sam

II

A

 

73

HÄGGMAN, Maria

II

A

 

74

HAJNOŠ, Miroslav

II

Y

 

75

HAUKANÕMM, Monika

III

N

 

76

HEALY, Joe

III

Y

 

77

HERNÁNDEZ BATALLER, Bernardo

III

N

 

78

HOFFMANN, Reiner Gerd

II

N

 

79

HOLST, Sif

III

A

 

80

IOANNIDIS, Athanasios

III

Y

 

81

IZVERNICEANU DE LA IGLESIA, Ileana

III

N

 

82

JAHIER, Luca

III

N

 

83

JOHANSSON, Benny

II

A

 

84

JONUŠKA, Alfredas

I

Y

 

85

JOÓ, Kinga

III

Y

 

86

JUODKAITE, Dovile

III

N

 

87

KÁLLAY, Piroska

II

A

 

88

KATTNIG, Thomas

II

N

BUZEK, Tanja

89

KIUKAS, Vertti

III

Y

 

90

KLIMEK, Jan

I

Y

 

91

KOKALOV, Ivan

II

Y

 

92

KOLBE, Rudolf

III

N

 

93

KOLYVAS, Ioannis

III

N

 

94

KOMORÓCZKI, István

I

Y

 

95

KONTKANEN, Mira-Maria

I

Y

 

96

KOUTSIOUMPELIS, Stavros

II

Y

 

97

KROPIL, Rudolf

III

Y

 

98

KROPP, Thomas

I

Y

GERSTEIN, Antje

99

KRUPAVICIENE, Kristina

II

Y

 

100

KÜKEDI, Zsolt

III

Y

 

101

KUNYSZ, Maciej Dawid

III

A

 

102

LADEFOGED, Anders

I

Y

 

103

LE BRETON, Marie-Pierre

I

Y

 

104

LEFÈVRE, Christophe

II

Y

 

105

LEITANE, Katrina

III

A

 

106

LOBO XAVIER, Gonçalo

I

A

 

107

LOHAN, Cillian

III

N

 

108

LUSTENHOUWER, Colin

I

N

 

109

MACHYNA, Emil

II

Y

 

110

MADSEN, Niels

I

Y

 

111

MALLIA, Stefano

I

Y

 

112

MANOLOV, Dimitar

II

Y

 

113

MARCHIORI, Alberto

I

Y

 

114

MARIN, Florian

II

N

 

115

MARTINOVIC DŽAMONJA, Dragica

I

Y

 

116

MASCIA, Sandro

I

Y

 

117

MASTANTUONO, Alena

I

Y

LEMCKE, Freya

118

MATSAS, Andreas

II

Y

 

119

MAVROMMATIS, Manthos

I

Y

 

120

MEDINA, Felipe

I

Y

 

121

MENSI, Maurizio

III

A

 

122

MERLO, Nicoletta

II

Y

 

123

MESKER, August Pierre

I

N

 

124

MEYNENT, Denis

II

N

 

125

MILTOVICA, Baiba

III

Y

 

126

MINCHEVA, Mariya

I

Y

PANGL, Andreas

127

MIRA, Luís

I

Y

 

128

MISSLBECK-WINBERG, Christiane

I

Y

 

129

MITOV, Veselin

II

Y

 

130

MONE, Andrea

II

A

 

131

MOOS, Christian

III

A

 

132

MORENO DÍAZ, José Antonio

II

A

 

133

MORKIS, Gintaras

I

Y

 

134

MOSTACCIO, Alessandro

III

N

 

135

MURESAN, Marinel Dănuț

I

Y

 

136

MURGUÍA ESTEVE, Aitor

II

N

 

137

NIKOLOPOULOU, Maria

II

N

 

138

NIKOLOV, Bogomil

III

N

 

139

NOWACKI, Marcin

I

Y

 

140

NYGREN, Ellen

II

A

 

141

OCHEDZAN, Justyna Kalina

III

A

 

142

O'CONNOR, Jack

II

A

 

143

ÖNGÖRUR, Berivan

II

A

 

144

OSTROWSKI, Krzysztof

I

A

 

145

PADURE, Decebal-Ștefăniță

I

Y

HAUNERT, Nora

146

PAIDAS, Ioannis

II

Y

 

147

PALMIERI, Stefano

II

A

 

148

PARTHIE, Sandra

I

A

 

149

PATER, Krzysztof

III

Y

 

150

PAVIĆ-ROGOŠIĆ, Lidija

III

A

 

151

PENTTINEN, Markus

II

Y

 

152

PETRAITIENE, Irena

II

Y

 

153

PIETKIEWICZ, Janusz

I

Y

 

154

PILAWSKI, Lech

I

Y

 

155

PLOSCEANU, Aurel Laurentiu

I

N

 

156

POCIVAVŠEK, Jakob Krištof

II

A

 

157

POPELKOVÁ, Hana

II

Y

VAN KELLE, Lottie

158

POTTIER, Jean-Michel

I

Y

 

159

POTYRALA, Dariusz Miroslaw

II

Y

 

160

PREDA, Bogdan

I

Y

VUORI, Timo

161

PROUZET, Emilie

I

Y

 

162

PUECH d'ALISSAC, Arnold

I

Y

 

163

PUXEU ROCAMORA, Josep

I

Y

 

164

QUAREZ, Christophe

II

Y

 

165

RAMMO, Alari

III

Y

 

166

RAVNIK, Branko

III

Y

 

167

REALE, Maurizio

I

Y

 

168

REDING, Jean-Claude

II

N

 

169

REISECKER, Sophia

II

A

RUSU, Sabin

170

RELIC, Danko

III

A

 

171

REPANŠEK, Neža

III

N

 

172

RIBBE, Lutz

III

N

 

173

RISTELÄ, Pekka

II

A

 

174

ROBYNS, Wautier

I

Y

 

175

ROCHE RAMO, José Manuel

III

N

 

176

RÖPKE, Oliver

II

N

KLUGE, Norbert

177

SAKAROVÁ, Dana

II

Y

 

178

SALIS-MADINIER, Franca

II

N

 

179

SAMMUT BONNICI, Dolores

I

A

 

180

SCHAFFENRATH, Martin Josef

III

N

 

181

SCHLÜTER, Bernd

III

A

 

182

SCHMIDT, Peter

II

N

 

183

SCHWARTZ, Arnaud

III

N

 

184

SCHWENG, Christa

I

A

 

185

SERRA ARIAS, Ricardo

III

Y

 

186

SIBIAN, Ionut

III

N

 

187

SILVA, Carlos

II

N

 

188

SILVA, Francisco

III

N

 

189

SILVA, João

II

N

 

190

SINKEVICIUTE, Elena

III

Y

 

191

SIPKO, Juraj

III

A

 

192

ŠIRHALOVÁ, Martina

I

Y

 

193

SMOLE, Jože

I

N

 

194

SÕBER, Kristi

I

Y

 

195

SOETE, Paul

I

Y

 

196

STOEV, Georgi

I

Y

 

197

STUDNICNÁ, Lucie

II

A

MILIĆEVIĆ-PEZELJ, Anica

198

SÜLE, Katalin Elza

I

Y

 

199

SVENTEK, David

I

Y

 

200

SZALAY, Anton

II

Y

 

201

SZYMANSKI, Mateusz

II

Y

 

202

TCHOUKANOV, Stoyan

III

N

 

203

TEDER, Reet

I

Y

MAJETIĆ, Davor

204

THURNER, Andreas

III

N

 

205

TIAINEN, Simo

III

Y

 

206

TOPOLÁNSZKY, Ákos

III

A

 

207

TRINDADE, Carlos Manuel

II

N

MAURICIO DE CARVALHO, Fernando

208

TUPILUȘI, Tudorel

III

Y

 

209

TZOTZE-LANARA, Zoe

II

N

 

210

ULGIATI, Luigi

Non-insc

Y

 

211

UNGERMAN, Jaroslav

Non-insc.

Y

 

212

VADÁSZ, Borbála

I

Y

 

213

VARDAKASTANIS, Ioannis

III

N

 

214

VASK, Kaia

II

Y

 

215

VERNICOS, George

I

Y

 

216

VIIES, Mare

II

Y

 

217

VILARES DIOGO, Edgar

III

N

 

218

VON BROCKDORFF, Philip

II

N

 

219

VORBACH, Judith

II

N

 

220

VYYRYLÄINEN, Tiina

III

Y

 

221

WAGENER, Marco

II

N

WOLFF, Romain

222

WAGNSONNER, Thomas

II

N

 

223

WILLEMS, Heiko

I

Y

 

224

WILLEMS, Marie Josiane

III

A

 

225

WRÓBLEWSKI, Tomasz Andrzej

I

Y

 

226

WYCKMANS, Ferdinand

II

N

 

227

YIAPANIS, Anastasis

III

Y

 

228

YILDIRIM, Ozlem

II

Y

 

229

YLIKARJULA, Janica

I

Y

 

230

ZARINA, Katrina

I

Y

 

231

ZIELENIECKI, Marcin Antoni

II

Y

 

232

ZORKO, Andrej

II

N

 

233

ZVOLSKÁ, Marie

I

Y

HARTMAN RADOVÁ, Jana

234

ZYCH, Tymoteusz Adam

III

N

 


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

572e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité, 21.9.2022-22.9.2022

21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/123


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad “Een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens: het potentieel van gezondheidsgegevens inzetten voor de mensen, voor patiënten en voor innovatie”

(COM(2022) 196 final)

en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens

(COM(2022) 197 final — 2022/0140 (COD))

(2022/C 486/16)

Rapporteur:

Gonçalo LOBO XAVIER

Raadpleging

Europees Parlement, 6.6.2022

Raad, 13.6.2022

Rechtsgrond

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

198/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens. Na de COVID-19-crisis, waaruit enkele goede samenwerkingsvoorbeelden zijn voortgekomen, zoals het Europees covid-certificaat, kunnen de EU en haar burgers profiteren van veilige, geharmoniseerde en gedeelde gegevens die de gezondheidsstelsels van de lidstaten op alle vlakken ten goede kunnen komen. Het EESC is het ermee eens dat de digitale transformatie van cruciaal belang is om burgers betere gezondheidszorg te bieden, sterkere en veerkrachtigere gezondheidsstelsels op te bouwen, het concurrentievermogen en de innovatie in het medische ecosysteem in de EU op lange termijn te ondersteunen en de EU te helpen om van de pandemie te herstellen.

1.2.

Volgens het EESC is het van essentieel belang om de kansen die innovatie en digitalisering bieden, aan te grijpen om het welzijn van de burgers te bevorderen en de kwaliteit van gezondheidsdiensten te verbeteren. Tegelijkertijd wijzen het maatschappelijk middenveld en de sociale partners erop dat er tussen de EU-lidstaten verschillen bestaan met betrekking tot digitale geletterdheid, die tijdens de uitvoering van de strategie moeten worden aangepakt. In dat opzicht is het motto “niemand achterlaten” belangrijker dan ooit tevoren.

1.3.

Het EESC ziet in de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens een uitgelezen kans om individuen in staat te stellen hun persoonlijke gezondheidsgegevens te raadplegen en te bepalen wat ermee gebeurt. In verband daarmee is het EESC van mening dat deze strategie een coherent kader zou vormen voor het gebruik van gezondheidsgegevens van personen als onderdeel van O&O-beleid. Om beide doelstellingen te verwezenlijken, is het erg belangrijk dat het proces vertrouwelijk en veilig verloopt. Daarom is het EESC voorstander van een grootschalige communicatiecampagne om het vertrouwen van de mensen te versterken. De burgers moeten zich bewust zijn van de pluspunten als ze hun gegevens delen. Volgens het EESC kan het interessant zijn om burgers en consumenten op de rechtstreekse voordelen te wijzen, zoals al gebeurd is voor andere belanghebbenden. Het moet echter ook duidelijk zijn dat er verplichte kwaliteitsvereisten gelden, met name op het gebied van autorisatie en anonimiteit.

1.4.

Het EESC is van mening dat de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens als zodanig een aanzienlijk positief effect zal hebben op de grondrechten, met name de bescherming van persoonsgegevens en het recht op vrij verkeer. Als de gezondheidsgegevensruimte goed is verbonden met de Europese openwetenschapscloud (EOSC) en de relevante Europese data-infrastructuur voor biowetenschappen (1) zullen onderzoekers, innovators en beleidsmakers in staat zijn de gegevens doeltreffender en veiliger te gebruiken op een wijze die de privacy waarborgt. Uitgaand van dat idee is het EESC het ermee eens dat dit voorstel een verdere stap in de goede richting is om een impuls te geven aan de interne markt en het potentieel ervan om het leven van de Europese burgers te verbeteren.

1.5.

Ondanks zijn steun voor deze agenda wijst het EESC erop dat de EU niet mag verwachten dat het publiek een Europese ruimte voor de uitwisseling van gezondheidsgegevens steunt zolang de gezondheidszorg ondergefinancierd wordt. COVID-19 heeft de volksgezondheidsstelsels een flinke klap toegediend. De EU moet beseffen dat ze de schade moet herstellen en de volksgezondheidsstelsels met adequate middelen moet versterken alvorens dit project, dat onbetwistbaar positief is, te lanceren. Volgens het EESC moet de EU, als er middelen voor een “programma” zijn, financiering uittrekken om de gezondheidsstelsels te versterken en dan pas met dit interessante project beginnen.

1.6.

Het EESC benadrukt dat het noodzakelijk is om de burgers uit te leggen hoe hun primaire en secundaire gegevens worden gebruikt. De mensen moeten eerst het systeem vertrouwen en de voordelen ervan begrijpen voor zowel individuen als de gehele samenleving, voordat ze zullen meewerken. Het EESC is van mening dat het secundaire gebruik van gegevens het grootste punt van zorg is. Het moet heel duidelijk zijn wat dat gebruik inhoudt, welke beperkingen daarvoor gelden, welke instantie de gegevens zal beheren en valideren, en welke sancties er gelden indien de regels niet worden nageleefd. Het EESC is er vast van overtuigd dat maatschappelijke organisaties en sociale partners kunnen helpen om deze zaken uit te leggen mits ze goed bij het project worden betrokken. Dankzij maatschappelijke organisaties ter plaatse zouden de lidstaten de samenleving echt kunnen ondersteunen op het gebied van volksgezondheid, zodat niemand de boot mist. In dat verband zijn de vaste huisartsen en behandelende artsen van patiënten cruciale vertrouwenspersonen in de keten tussen patiënten en gebruikers van gezondheidsgegevens. Het EESC beveelt aan om deze professionelen met name bij de communicatiestrategie te betrekken.

1.7.

Hoewel het EESC over het algemeen voorstander van dit voorstel is, roept het de Commissie op om de voor- en nadelen van het initiatief goed tegen elkaar af te wegen om de risico’s te verminderen, voordat ze de volgende stap zet. We moeten beseffen dat er te veel uitdagingen zijn voor de gezondheidsstelsels van de lidstaten. Elke lidstaat heeft zijn eigen tempo en visie op openbare en particuliere gezondheidsstelsels. De burgers moeten beseffen dat dit voorstel investeringen en beleidskeuzes met zich meebrengt. Het moet voor hen duidelijk zijn dat het deel uitmaakt van een strategie en voor vooruitgang en meerwaarde zal zorgen in plaats van de gezondheidsstelsels te ondermijnen. Om misverstanden bij het grote publiek te voorkomen, is goede communicatie noodzakelijk.

1.8.

Om de toegang tot verzekeringen voor iedereen te verbeteren, hetgeen een beter inzicht van de verzekeraars in relevante bewijsgegevens vereist, pleit het EESC ervoor om na te denken of het absolute verbod op het secundaire gebruik van gegevens door verzekeraars niet zou moeten worden herzien. Maar aangezien dit het risico met zich meebrengt van premie-individualisatie en risicoselectie, vindt het EESC het beter zich te scharen achter het standpunt van de Commissie dat het secundaire gebruik van elektronische gezondheidsgegevens alleen mag dienen om volksgezondheidsbeleid uit te voeren en te verbeteren of om onderzoek daaromtrent te doen (wat volstrekt legitieme doelstellingen zijn). Het EESC vraagt ook om te bekijken of deze gegevens misschien opengesteld kunnen worden voor verzekeraars met het oog op onderzoek, op voorwaarde dat dit volledig verenigbaar is met de AVG en de bovengenoemde doelstellingen van algemeen belang, en dat toezicht wordt gehouden door de bevoegde instanties, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld.

1.9.

Het EESC is er vast van overtuigd dat de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens voordelen zal opleveren voor individuen, gezondheidswerkers, zorgverleners, onderzoekers, regelgevers en beleidsmakers, maar alleen indien burgers en belanghebbenden in het kader van deze strategie betrokken worden bij de voortdurende investeringen in de nationale gezondheidsstelsels. Het is onmogelijk om de burgers mee te krijgen als ze het gevoel hebben dat ze niet centraal staan in het proces. Het EESC beveelt de Commissie en de lidstaten daarom aan om in dialoog te gaan met maatschappelijke organisaties teneinde de strategie succesvol uit te kunnen voeren en te profiteren van de ervaring van die organisaties, die de mensen ook kunnen laten weten hoe transparant en betrouwbaar het initiatief is. Investeringen zijn hier van cruciaal belang.

1.10.

Het EESC staat achter het idee dat gecombineerde investeringen uit het programma Digitaal Europa, de Connecting Europe Facility en Horizon Europa gebruikt kunnen worden door de lidstaten en organen die betrokken zijn bij de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens, om de strategie uit te voeren. Daarnaast zal het programma Digitaal Europa de uitrol ondersteunen van de infrastructuur die nodig is om gezondheidsgegevens veilig toegankelijk te maken over de grenzen heen en gemeenschappelijke dataruimten te ontwikkelen. Het EESC wijst er echter ook op dat zulke investeringen tijdrovend zijn en niet rechtstreeks zijn gekoppeld aan het tijdsschema voor de strategie. Daarom moeten de verwachtingen van de burgers tijdens de investeringsperiode realistisch blijven zodat ze niet teleurgesteld raken en hun draagvlak voor de strategie en het delen van gegevens in het algemeen afneemt.

1.11.

Tot slot dringt het EESC er bij de Commissie op aan om consequent te investeren in cyberveiligheidssystemen, waarmee enorme problemen in alle lidstaten kunnen worden voorkomen. Mensen moeten digitale infrastructuur kunnen vertrouwen, maar de recente problemen op verschillende plaatsen in de EU hebben het onveiligheidsgevoel met betrekking tot gegevensbescherming en systeembeveiliging juist aangewakkerd. De EU moet dit probleem op gecoördineerde wijze aanpakken, want bij dit soort gevoelige investeringen kan dat het verschil maken.

2.   Algemeen kader

2.1.

De Europese Commissie heeft de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens (EHDS) gelanceerd, een van de centrale bouwstenen van een sterke Europese gezondheidsunie. De EHDS is een gezondheidsspecifiek kader voor het delen van gegevens met duidelijke regels en praktijken, infrastructuur en een governancekader voor het gebruik van elektronische gezondheidsgegevens door patiënten en voor onderzoek, innovatie, beleidsvorming en regelgeving, waarbij de strikte gegevensbeschermingsnormen van de EU volledig worden nageleefd.

2.2.

Met de EHDS zal de EU aanzienlijke vooruitgang kunnen boeken in de manier waarop de mensen in Europa gebruik kunnen maken van gezondheidszorg. Zij zullen in staat zijn om hun gezondheidsgegevens in eigen land of andere lidstaten te beheren en te gebruiken. Daarnaast bevordert de EHDS een echte eengemaakte markt voor digitale gezondheidsdiensten en -producten.

2.3.

De lidstaten zorgen ervoor dat patiëntendossiers en elektronische recepten, laboratoriumresultaten en ontslagverslagen in een gemeenschappelijk Europees formaat worden opgesteld en aanvaard. Interoperabiliteit en beveiliging zullen verplichte vereisten worden. Alle lidstaten moeten autoriteiten voor digitale gezondheid oprichten om burgerrechten te waarborgen. Die autoriteiten zullen deelnemen aan de grensoverschrijdende digitale infrastructuur MyHealth@EU, waarmee patiënten hun gegevens over de grenzen heen kunnen delen.

2.4.

De EHDS is gebaseerd op de AVG, de voorgestelde verordening gegevensbeheer, het voorstel voor een dataverordening en de NIS-richtlijn. Ze vormt een aanvulling op deze initiatieven en voorziet in regels die meer zijn toegespitst op de gezondheidssector.

2.5.

Het primaire gebruik van elektronische gezondheidsgegevens ondersteunt het gebruik van gegevens voor betere gezondheidszorg op nationaal niveau en over landsgrenzen heen. Medische gegevens worden doorgaans opgeslagen in elektronische gezondheidsdossiers die delen van de medische geschiedenis van een patiënt bevatten (centraal of met deelname van verschillende zorgaanbieders). De Europese ruimte voor gezondheidsgegevens zal mensen in staat stellen toegang te krijgen tot hun gezondheidsgegevens en ze beschikbaar te stellen aan een gezondheidswerker van hun keuze, ook in het buitenland en in de taal van de gezondheidswerker. Zo kan de patiënt een betere diagnose en behandeling met minder kans op medische fouten krijgen, en onnodige tests vermijden.

2.6.

Het secundaire gebruik van elektronische gezondheidsgegevens vindt plaats wanneer gezondheidsgegevens worden hergebruikt om het volksgezondheidsbeleid te onderbouwen en te beoordelen of om onderzoek te doen. Dit kan de patiëntveiligheid verbeteren en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en medische hulpmiddelen stimuleren, evenals gepersonaliseerde geneeskunde en producten die afhankelijk zijn van kunstmatige intelligentie. In het kader van de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens worden de resultaten van dergelijk onderzoek in geaggregeerde vorm openbaar gemaakt, waarbij de privacy van de gegevens naar behoren wordt beschermd.

2.7.

De Europese ruimte voor gezondheidsgegevens is een gezondheidsspecifiek ecosysteem bestaande uit regels, gemeenschappelijke normen en praktijken, infrastructuur en een governancekader, dat als doel heeft:

a)

de handelingsbevoegdheid van personen te vergroten door middel van een betere digitale toegang tot en controle over hun elektronische persoonlijke gezondheidsgegevens en ondersteuning van het vrije verkeer ervan;

b)

een echte eengemaakte markt voor systemen voor elektronische gezondheidsdossiers, relevante medische hulpmiddelen en AI-systemen met een hoog risico te bevorderen, en

c)

te zorgen voor een consistente, betrouwbare en efficiënte opzet voor het gebruik van gezondheidsgegevens voor onderzoek, innovatie, beleidsvorming en regelgeving.

3.   De kracht van gezondheidsgegevens: vertrouwen is het sleutelwoord

3.1.

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een “Europese ruimte voor gezondheidsgegevens”, dat het potentieel heeft om de levenskwaliteit van de burgers te verbeteren, innovatie aan te zwengelen en een veilige omgeving te scheppen voor gegevensbescherming en -uitwisseling.

3.2.

Alle lidstaten hebben te lijden gehad onder de druk die hun nationale gezondheidsstelsels tijdens de COVID-19-crisis hebben moeten doorstaan. Dit initiatief van de Commissie komt daarom op het juiste moment.

3.3.

Het EESC is ervan overtuigd dat er een algemeen wantrouwen heerst met betrekking tot de robuustheid van het systeem, ondanks enkele positieve resultaten in ettelijke landen. De vaste huisartsen en behandelende artsen van patiënten zijn cruciale vertrouwenspersonen in de keten tussen patiënten en gebruikers van gezondheidsgegevens. Het EESC beveelt aan dat ze actief meehelpen om de burgers te informeren over de voordelen van de uitwisseling van gezondheidsgegevens voor henzelf en voor iedereen.

3.4.

Om het potentieel van gezondheidsgegevens te benutten, heeft de Commissie een wetgevingsvoorstel gepresenteerd om een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens tot stand te brengen teneinde personen zeggenschap over hun eigen gezondheidsgegevens te geven en het gebruik van die gegevens mogelijk te maken voor een betere gezondheidszorg, en om de EU in staat te stellen ten volle gebruik te maken van het potentieel dat wordt geboden door een veilige en beveiligde uitwisseling, gebruik en hergebruik van gezondheidsgegevens, zonder de huidige belemmeringen. Het EESC stemt in met dit algemene idee.

3.5.

EU-burgers krijgen toegang tot hun gegevens en kunnen deze delen in realtime, en hebben er meer controle over. De Europese ruimte voor gezondheidsgegevens zal een effectievere, toegankelijkere en veerkrachtigere gezondheidszorg en een betere levenskwaliteit mogelijk maken, en tegelijkertijd mensen de controle over hun gezondheidsgegevens geven en het potentieel van de data-economie aanboren. Eens te meer zijn het EESC en het maatschappelijk middenveld van mening dat de EU moet profiteren van het feit dat de mensen openstaan voor een dergelijk initiatief, zolang ze het project en de voordelen van het concept begrijpen.

4.   Uitdagingen in verband met het gebruik van gezondheidsgegevens: risico’s en kansen

4.1.

Het EESC vindt het essentieel dat de lidstaten beseffen dat er investeringen nodig zijn om dit project te lanceren en dat er momenteel verschillende andere concurrerende strategische prioriteiten zijn.

4.2.

Het feit de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens gebaseerd is op de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) (2), de verordening gegevensbeheer (3), het voorstel voor een dataverordening (4) en de NIS-richtlijn (5) zorgt voor vertrouwen en transparantie bij de burgers. Als horizontale kaders voorzien zij in regels (met inbegrip van beveiligingsmaatregelen) die ook gelden voor de gezondheidssector. Gezondheidsgegevens zijn echter bijzonder gevoelig. Met dat feit moet naar behoren rekening worden gehouden.

4.3.

Meer dan de helft van de lidstaten beschikt niet over specifieke wetgeving over het hergebruik van elektronische gezondheidsgegevens voor bijvoorbeeld onderzoek, beleidsvorming of regelgeving, en vertrouwt op de algemene bepalingen van de AVG, die vaak het verkrijgen van toestemming voor de verwerking van gezondheidsgegevens voorschrijven (6). Dit leidt ertoe dat gezondheidsgegevens slechts in beperkte mate worden hergebruikt. Niet alle lidstaten hebben een voor de toegang tot gezondheidsgegevens bevoegde instantie, maar wanneer een dergelijke instantie bestaat, neemt het aantal verzoeken om gezondheidsgegevens te gebruiken voor onderzoeks- of beleidsvormingsprojecten snel toe (7), wat duidelijk maakt hoe groot de belangstelling voor een dergelijk systeem is en hoe sterk de behoefte feitelijk was. Het EESC begrijpt en is van mening dat hieruit ook de noodzaak van een strategie blijkt.

4.4.

Dankzij de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens zal het mogelijk worden innovatieve benaderingen van kankerregistratie in te zetten, met mogelijke alternatieven om snel informatie (inclusief locatiegegevens) over verschillende soorten kanker te verzamelen. Dit kan zorgen voor realtime inzicht in de stand van zaken met betrekking tot kanker in de hele EU. Tegelijkertijd kunnen zo trends, verschillen en ongelijkheden tussen lidstaten en regio’s in kaart worden gebracht.

4.5.

Belangrijk is dat dit het gemakkelijker maakt om te achterhalen welke uitdagingen en specifieke actiegebieden investeringen en andere maatregelen op EU-, nationaal en regionaal niveau vereisen. Om maar één voorbeeld te geven: het zal ook kankerscreening en -zorg gerichter, doeltreffender en toegankelijker maken.

4.6.

Cyberveiligheid is van essentieel belang in het leven van de mensen. Technologieën bieden enorme voordelen, en het potentieel is zelfs nog groter als ze betrekking hebben op persoonsgegevens. Dat geldt echter ook voor het risico dat belangrijke en waardevolle informatie verloren gaat. Het EESC is zich bewust van de risico’s. De recente gebeurtenissen in verschillende lidstaten vragen om actie. Een gecoördineerde strategie om “digitale piraterij” te bestrijden en cyberbeveiliging te versterken, is erg belangrijk. Zonder dit soort investeringen heeft het voorstel geen zin.

5.   Governance, financiering en interactie met andere gezondheidsmaatregelen

5.1.

Het EESC is er vast van overtuigd dat dit project een kans biedt om de positie van de EU te versterken en de burgers meer rechten en waarborgen te bieden met betrekking tot gezondheidsgegevens in de EU. Het zou eenvoudiger moeten worden toegang te krijgen tot gezondheidsgegevens en deze te delen met andere gezondheidswerkers, zonder dat zij reeds uitgevoerde tests onnodig hoeven te herhalen. Tegelijkertijd zal de vereenvoudigde toegang tot hoogwaardige interoperabele gegevens ook bevorderlijk zijn voor innovatie en de ontwikkeling van nieuwe behandelingen, nieuwe vaccins en gepersonaliseerde geneeskunde. Daarom is er behoefte aan goede coördinatie tussen alle belanghebbenden (volksgezondheidsstelsels, regeringen, burgers, beleidsmakers en communicatoren), zodat die doelstellingen kunnen worden bereikt.

5.2.

Het EESC is het ermee eens dat investeringen in digitalisering gelijkstaan aan investeringen in een betere gezondheidszorg en veerkrachtige gezondheidsstelsels van de lidstaten. Het beseft ook dat hier voor de lidstaten een kans ligt om de middelen van de Europese financieringsregelingen, met name de herstel- en veerkrachtfaciliteit, beter te benutten. NextGenerationEU, de belangrijkste pijler van het Europees herstelplan, is immers bedoeld om de lidstaten financiële steun te verlenen teneinde de economische en maatschappelijke gevolgen van de COVID-19-pandemie te bestrijden en de Europese economie weerbaarder te maken tegen toekomstige schokken.

5.3.

In dit verband wijst het EESC op de voordelen van gecombineerde investeringen in infrastructuur om digitalisering en vooruitgang voor alle regio’s mogelijk te maken. Het heeft geen zin om een dergelijk breed project te lanceren zonder het juiste netwerk of de juiste infrastructuur, of zonder te investeren in betere opleidingen en digitale geletterdheid van de burgers.

5.4.

Het EESC staat achter het idee dat meer dan 480 miljoen EUR uit het programma Digitaal Europa, de Connecting Europe Facility en Horizon Europa gebruikt kan worden door de lidstaten en organen die betrokken zijn bij de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens, samen met andere sectoren. Het programma Digitaal Europa zal ook de uitrol ondersteunen van de infrastructuur die nodig is om gezondheidsgegevens veilig toegankelijk te maken over de grenzen heen en gemeenschappelijke dataruimten te ontwikkelen. Het EESC wijst erop dat zulke investeringen tijdrovend zullen zijn en dat de verwachtingen van de burgers tijdens de investeringsperiode realistisch moeten blijven.

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren heeft via zijn strategische routekaarten de oprichting van een Europese onderzoeksinfrastructuur gefaciliteerd voor gezondheidsonderzoeksgegevens, biobankverzameling, medische beeldvormingsgegevens enz. Zie voor meer details: https://roadmap2021.esfri.eu/

(2)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(3)  PB L 152 van 3.6.2022, blz. 1.

(4)  Voorstel voor een verordening betreffende geharmoniseerde regels inzake eerlijke toegang tot en eerlijk gebruik van data (dataverordening) (COM(2022) 68 final).

(5)  PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1.

(6)  Hansen, J., et al, Assessment of the EU Member States’ rules on health data in the light of GDPR, zie https://ec.europa.eu/health/system/files/2021-02/ms_rules_health-data_en_0.pdf

(7)  Volgens de effectbeoordeling bij het voorstel (nog te verschijnen), blz. 15.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/129


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van geografische aanduidingen voor ambachtelijke en industriële producten en tot wijziging van de Verordeningen (EU) 2017/1001 en (EU) 2019/1753 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit (EU) 2019/1754 van de Raad

(COM(2022) 174 final — 2022/0115 (COD))

(2022/C 486/17)

Rapporteur:

Paulo BARROS VALE

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 11.5.2022

Rechtsgrond

Artikel 118, lid 1, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

227/2/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het initiatief van de Commissie inzake de bescherming van geografische aanduidingen (GA’s) voor industriële en ambachtelijke producten op EU-niveau, waarmee een leemte in de wetgeving wordt opgevuld. De regionale identiteit en traditionele knowhow moeten worden beschermd en de wetgeving ter zake is een belangrijke hefboom voor de ontwikkeling van de regio’s, aangezien zowel producenten als consumenten gebaat zijn bij de bescherming van geografische aanduidingen.

1.2.

De bescherming van GA’s kan met name de minder ontwikkelde regio’s een nieuwe impuls geven: producenten krijgen een duwtje in de rug doordat hun producten worden erkend en beschermd tegen namaak, er worden nieuwe bewoners aangetrokken, leegloop wordt voorkomen dankzij nieuwe, meer gekwalificeerde en beter betaalde banen, en duurzaam toerisme, met name nichetoerisme dat gebaseerd is op de reputatie van de regio, krijgt de kans zich te ontwikkelen.

1.3.

De Commissie stelt voor een verordening betreffende de bescherming van geografische aanduidingen voor ambachtelijke en industriële producten vast te stellen. Het EESC betwijfelt of deze optie de voorkeur verdient boven de optie om het bestaande kader voor landbouwproducten en levensmiddelen, wijn en gedistilleerde dranken uit te breiden tot industriële en ambachtelijke producten. Met deze laatste optie zou versnippering van de wetgeving, procedures en bevoegdheden worden voorkomen en zou één enkele regeling voor de bescherming van geografische aanduidingen in het leven worden geroepen die betrekking heeft op alle soorten producten.

1.4.

Het is in de ogen van het EESC van cruciaal belang dat het te gebruiken symbool voor de geografische aanduidingen aantrekkelijk is en aansluit bij alle — ook de nieuwe — informatiekanalen, van de traditionele etiketten tot de meest geavanceerde vormen van digitale communicatie. Het symbool moet de consument duidelijk maken dat hij een betrouwbaar product van goede kwaliteit koopt, en moet de producent helpen informatie te verstrekken over het product. Er zou kunnen worden overwogen gebruik te maken van een geactualiseerde versie van het huidige symbool voor beschermde geografische aanduidingen, zoals vastgelegd in de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie van 18 december 2013 (1); daarnaast kan een merkenhandleiding worden opgesteld.

1.5.

Het is cruciaal dat de overgang van de nationale bescherming van geografische aanduidingen naar EU-bescherming snel en eenvoudig verloopt. De twee regelingen mogen niet al te lang naast elkaar blijven bestaan, aangezien dit zowel bij consumenten als bij producenten tot verwarring zou kunnen leiden. Ook moeten de lidstaten die in het kader van de Overeenkomst van Lissabon reeds gebruik maken van geografische bescherming het EU-symbool zo snel mogelijk kunnen invoeren, zodat zij hun producten een kwaliteitsimago kunnen meegeven.

1.6.

De Commissie dient eventuele conflicten in verband met de certificering, met name met derde landen, op de voet te volgen en gebruik te maken van haar onderhandelingsbevoegdheid. Het moge duidelijk zijn dat het certificeringsbesluit moet worden genomen door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), het orgaan dat officieel bevoegd is op het gebied van industriële eigendom, maar het Bureau en de Commissie moeten met elkaar kunnen overleggen over twijfelgevallen die aanleiding kunnen geven tot geschillen. Het bereiken van een consensus is voor de bescherming van producenten en consumenten van essentieel belang, maar kan lastig zijn in grensoverschrijdende regio’s (binnen en buiten de EU).

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Doel van het Commissievoorstel is de bescherming van geografische aanduidingen (GA’s) (2) voor ambachtelijke en industriële producten op het niveau van de Unie te waarborgen. Ambachtelijke en industriële producten vallen niet onder het huidige mechanisme voor de bescherming van GA’s, dat enkel betrekking heeft op landbouwproducten en levensmiddelen, wijnen en gedistilleerde dranken. De EU telt tal van ambachtelijke en industriële producten met unieke kenmerken die verband houden met hun regio van oorsprong, die voortdurend worden vervalst en nagemaakt en dringend moeten worden beschermd.

2.2.

Het feit dat er geen EU-breed beschermingsmechanisme bestaat en de rechtsonzekerheid die voortvloeit uit de verschillen tussen de nationale wetgevingen of het ontbreken daarvan, maken het moeilijk om ambachtelijke en industriële producten met unieke kenmerken die verband houden met hun regio van oorsprong, te beschermen. Deze lacunes kunnen ertoe leiden dat bepaalde producten en de bijbehorende vaardigheden verdwijnen. Unieke regionale producten die deel uitmaken van de traditie en identiteit van een regio, moeten worden beschermd en ingezet om de ontwikkeling van de regio’s te stimuleren, de met die producten samenhangende knowhow over te dragen, nieuwe bewoners aan te trekken en leegloop tegen te gaan.

2.3.

De EU is in november 2019 toegetreden tot de Akte van Genève bij de Overeenkomst van Lissabon betreffende oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen (3). Zaak is nu een wetgevingskader te creëren, zodat de Unie een lijst kan opstellen van haar geografische aanduidingen die onder deze regeling zouden moeten vallen, en de Europese producenten gebruik kunnen maken van deze bescherming.

2.4.

Zoals al eerder opgemerkt (4), beschouwt het EESC de bescherming van geografische aanduidingen als een waardevol hulpmiddel voor de Europese producenten en staat het achter de invoering van een geharmoniseerd systeem voor de bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten. Het EESC wijst erop dat deze regeling producenten helpt om hun kwaliteitsproducten efficiënter aan te prijzen op een geglobaliseerde, geliberaliseerde en concurrerende markt, en met name positieve effecten heeft voor de minder ontwikkelde regio’s.

2.5.

Het EESC heeft deze visie al in 2015 verdedigd in zijn advies over geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten (5). De uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen tot niet-landbouwproducten door middel van regelgeving op EU-niveau is een goede zaak, maar het EESC zou graag zien dat de nieuwe regeling zo veel mogelijk wordt gemodelleerd naar het bestaande kader voor landbouwproducten en levensmiddelen, wijn en gedistilleerde dranken.

2.6.

De bescherming van GA’s voor ambachtelijke en industriële producten kan op verschillende vlakken positieve gevolgen hebben; dat geldt voor de kwaliteit van de producten, die aan de criteria voor GA-bescherming moeten voldoen zodat de consument zekerheid wordt geboden; voor de mogelijkheid om nieuwe bewoners aan te trekken en leegloop te voorkomen door in te zetten op meer en beter betaalde gekwalificeerde banen, en mensen het gevoel te geven dat ze trots mogen zijn deel uit te maken van een befaamde regio met unieke kenmerken; voor de ontwikkeling van duurzaam toerisme; en voor de bescherming tegen schade door vervalsing en namaak.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Het voorstel van de Commissie is gebaseerd op de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) inzake intellectuele eigendom en het gemeenschappelijke handelsbeleid (6). Het is de bedoeling een gemeenschappelijke regeling voor de bescherming van ambachtelijke en industriële producten (een unitair Europees intellectueel eigendomsrecht) in te voeren, alsook gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en toezichtregelingen vast te stellen; deze regeling zou moeten aansluiten bij het systeem van Lissabon, om zo uitvoering te geven aan de overeenkomst die is gesloten met de ondertekening van de Akte van Genève. Er is gekozen voor een afzonderlijke verordening die aansluit bij de al bestaande verordening betreffende landbouwproducten en levensmiddelen, wijn en gedistilleerde dranken. Uit de raadpleging van de belanghebbenden blijkt dat zij over het algemeen voorstander zijn van de invoering van een specifieke GA-regeling.

3.2.

In het kader van de effectbeoordeling is gekeken naar drie beleidsopties, naast handhaving van het huidige regelgevingskader (dat gefragmenteerd is en weinig bescherming biedt op internationaal niveau), te weten optie 1: uitbreiding van de regeling voor de bescherming van geografische aanduidingen voor landbouwproducten tot geografische aanduidingen voor ambachtelijke en industriële producten; optie 2: een afzonderlijke EU-verordening om een bescherming sui generis van geografische aanduidingen tot stand te brengen, en optie 3: een hervorming van het merkenstelsel.

3.3.

Er is gekozen voor optie 2, met een voorstel voor een verordening betreffende de bescherming van GA's voor ambachtelijke en industriële producten. Het EESC betwijfelt of dit de beste optie is. Aangezien wordt voorgesteld een regeling in te voeren die identiek is aan de bestaande regeling voor landbouwproducten en levensmiddelen, wijnen en gedistilleerde dranken, is het wellicht eenvoudiger om het bestaande kader uit te breiden tot ambachtelijke en industriële producten (optie 1). Zo zou deze nieuwe categorie producten kunnen worden ingevoerd in het kader van de lopende herziening in de agrovoedingssector, zodat de procedures voor de erkenning van GA’s kunnen worden geharmoniseerd zonder dat dit leidt tot een versnippering van de wetgeving, procedures en bevoegdheden.

3.4.

Wat het verband met de regio in kwestie betreft, schaart het Comité zich achter de Commissie die kiest voor een beschermde geografische aanduiding (BGA) en niet voor een beschermde oorsprongsbenaming (BOB). Om in aanmerking te komen voor bescherming is het namelijk niet absoluut noodzakelijk dat alle stadia van de productie, verwerking en bereiding van een product plaatsvinden binnen een bepaalde regio. De identiteit van een ambachtelijk of industrieel product hangt samen met de geschiedenis of de productiemethode, en gaat dus niet verloren als sommige van deze stadia plaatsvinden in een andere regio.

3.5.

Het EESC is van mening dat de keuze voor een regeling die uit twee fasen bestaat, waarbij eerst het nationale en dan het EU-niveau aan zet is, het meest voor de hand ligt. Het zijn immers de lidstaten die het best op de hoogte zijn van de kenmerken van hun grondgebied en de producten die in aanmerking kunnen komen voor de bescherming van GA’s; bovendien is er op dit niveau geen sprake van een taalbarrière. Wel wil het erop wijzen dat het nationale systeem flexibel en goedkoop moet zijn en gelijke concurrentievoorwaarden moet garanderen voor alle producenten, ongeacht hun herkomst.

3.6.

Het EESC steunt de keuze voor het EUIPO (7) als orgaan dat verantwoordelijk is voor de registratiefase op EU-niveau. Het EUIPO beschikt over ruime ervaring op het gebied van industriële eigendom en heeft bewezen in staat te zijn om zijn verantwoordelijkheden te vervullen en de nodige kennis in huis te hebben; daarnaast beschikt het over de voor de registraties benodigde instrumenten. Deze keuze is des te belangrijker aangezien zo kan worden nagegaan of de GA-registraties verenigbaar zijn met de registratie van merken en octrooien.

3.7.

Het EESC kan zich erin vinden dat een producentengroepering een aanvraag tot registratie, annulering of wijziging van een productdossier van een geografische aanduiding rechtstreeks bij het EUIPO kan indienen wanneer zij afkomstig is uit een lidstaat die heeft verzocht om te worden vrijgesteld van de verplichting om een bevoegde autoriteit aan te wijzen voor het beheer van de nationale fase van de registratie en andere procedures voor deze categorie producten. Producenten die daar recht op hebben, mogen immers niet van de regeling voor de bescherming van geografische aanduidingen worden uitgesloten, ook al acht hun land van herkomst het niet nodig in dit instrument te investeren.

3.8.

Het is positief dat kan worden gekozen voor een eigen verklaring ter verificatie van de naleving van het productdossier. De lidstaten moeten in een dergelijk geval steekproefsgewijze controles uitvoeren. Het EESC wil er wel op wijzen dat het lastig is dergelijke controles uit te voeren en dat zelfs jurisdictiegeschillen kunnen ontstaan wanneer de geografische aanduiding betrekking heeft op meer dan één lidstaat of, met name, op een derde land.

3.9.

Het EESC is ingenomen met het feit dat ambachtelijke en industriële producten worden beschermd door een Europese titel die de bestaande nationale regelingen vervangt. Met een dergelijke uniforme aanpak wordt voorkomen dat er twee systemen (het Europese en het nationale) naast elkaar zouden bestaan. Om de bescherming in grensoverschrijdende regio’s te vergemakkelijken is het in het bijzonder van belang dat de procedures worden gestandaardiseerd.

3.10.

Het Comité wijst op het belang van de in artikel 3 van het voorstel voor een verordening opgenomen definitie van ambachtelijke en industriële producten. Over deze definitie moet een brede consensus onder de belanghebbenden bestaan, zodat ondubbelzinnig vast komt te staan welke producten door een geografische aanduiding kunnen worden beschermd.

3.11.

Het EESC is van mening dat de innovatiefactor, die kan bijdragen tot de bescherming en ontwikkeling van het cultureel erfgoed, in het productdossier moet worden meegenomen. Een innovatieve, technologische of procedurele verandering in een productiemethode die geen afbreuk doet aan de kwaliteit, authenticiteit, reputatie of kenmerken van het product die aan de geografische oorsprong ervan kunnen worden toegeschreven, mag niet leiden tot intrekking van de bescherming noch verplichten tot een nieuwe aanvraag.

3.12.

Het EESC vreest dat de keuze voor en/of het gebruik van de naam van een regio, evenals de controles na de certificering, aanleiding kunnen geven tot conflicten tussen lidstaten en met name met derde landen. Het is niet ondenkbaar dat er in het geval van een grensoverschrijdende geografische aanduiding geen consensus kan worden bereikt over de te gebruiken nomenclatuur, waardoor sommige producenten de toegang tot deze bescherming zou worden ontzegd. De Commissie zou dan ook bevoegd moeten zijn om te onderhandelen over een consensus, wat met name bijzonder belangrijk is voor de controle na de certificering, zodat eerlijke criteria voor de conformiteitsbeoordeling kunnen worden vastgelegd voor beide zijden van de grens.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB L 179 van 19.6.2014, blz. 17.

(2)  Een geografische aanduiding (GA) is een aanduiding die verwijst naar een product dat afkomstig is uit een bepaald geografisch gebied en waarvan de specifieke kwaliteit, reputatie of een ander kenmerk hoofdzakelijk verband houdt met de geografische oorsprong ervan.

(3)  Dankzij de akte van Genève bij de Overeenkomst van Lissabon, die wordt beheerd door de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO), kunnen de geografische aanduidingen van de partijen bij de overeenkomst voor onbeperkte tijd snel en verregaand worden beschermd. Met de Akte van Genève wordt de Overeenkomst van Lissabon geactualiseerd en wordt het toepassingsgebied ervan uitgebreid tot alle geografische aanduidingen.

(4)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 59.

(5)  PB C 251 van 31.7.2015, blz. 39.

(6)  Artikelen 118 en 207 VWEU.

(7)  EUIPO — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/133


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen

(COM(2022) 209 final — 2022/0155 (COD))

en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een digitaal decennium voor kinderen en jongeren: de nieuwe Europese strategie voor een beter internet voor kinderen (BIK+)

(COM(2022) 212 final)

(2022/C 486/18)

Rapporteur:

Veselin MITOV

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 22.7.2022

Europees Parlement, 12.9.2022

Europese Commissie, 28.6.2022

Rechtsgrond

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

233/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel voor een verordening tot vaststelling van regels ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen (1) en de strategie “Een digitaal decennium voor kinderen en jongeren: de nieuwe Europese strategie voor een beter internet voor kinderen (BIK+)” (2). Beide komen als geroepen, aangezien kinderen op steeds jongere leeftijd actief zijn op het internet en het bijna dagelijks gebruiken, en Europol tezelfdertijd een toenemende vraag naar kinderpornografie vaststelt.

1.2.

Het EESC steunt de onderwijscomponent in de strategie, aangezien het essentieel is om vaardigheden en digitale geletterdheid te bevorderen en kinderen bewust te leren omgaan met hun persoonsgegevens, zodat eenieder van hen, ongeacht zijn of haar situatie, het internet met kennis van zaken gebruikt om zichzelf te beschermen tegen de mogelijke gevaren ervan.

1.3.

Het is eveneens van cruciaal belang om onder meer ouders, wettelijke voogden, leerkrachten, opvoeders en medewerkers van sportclubs de nodige vaardigheden aan te leren, aangezien het veel volwassenen daaraan ontbreekt. Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om via de bovengenoemde netwerken en opiniemakers campagnes rond mediawijsheid te organiseren voor kinderen en hun ouders of wettelijke voogd. Het moedigt sterk aan om die campagnes uit te breiden naar andere maatschappelijke organisaties om de impact ervan te vergroten en creatieve oplossingen uit te werken, aangezien deze organisaties in sommige lidstaten over een lange en ruime praktijkervaring beschikken. Daarom moeten ze ook financieel worden gesteund in hun activiteiten.

1.4.

Het staat in beginsel achter het voorstel voor een verordening, maar heeft bedenkingen bij de onevenredigheid van de beoogde maatregelen en de aantasting van het vermoeden van onschuld. Met het voorstel worden technologiebedrijven immers verplicht om online geplaatste berichten, foto’s en video’s te scannen teneinde eventueel kindermisbruik op te sporen en vervolgens, indien het daadwerkelijk om een misdrijf gaat, een door de lidstaat aangewezen “coördinerende autoriteit” te verwittigen die bevoegd is een nationale rechter of een onafhankelijke administratieve autoriteit te verzoeken een opsporingsbevel uit te vaardigen.

1.5.

De strijd tegen online kinderpornografie is legitiem en noodzakelijk, maar als particulieren verplicht worden om prima facie een bepaald soort inhoud op te sporen, hoe illegaal en gevaarlijk die ook mag zijn, neemt het risico toe dat uiteindelijk alle online-uitwisselingen zullen worden gecontroleerd.

1.6.

In de voorgestelde verordening wordt bepaald dat bedrijven bepaald taalgebruik in verband met seksueel misbruik van kinderen moeten opsporen door met behulp van artificiële intelligentie uitwisselingen te analyseren waarbij volwassenen aan grooming doen. Het is echter al vaak gebleken dat ook algoritmische scans niet onfeilbaar zijn. Ze moeten dus met de nodige voorzichtigheid en volgens bepaalde regels gebruikt worden.

1.7.

Het EESC stelt voor om ieders belangen te respecteren, zoals de geheimhouding van correspondentie en de eerbiediging van de privacy, wat grondwettelijke vereisten zijn (3). Het scannen van hosting- en communicatiediensten vormt echter een risico, met name voor eind-tot-eindversleuteling van online-uitwisselingen. Het EESC verzoekt de Commissie de tekst te verbeteren en te verduidelijken om de geheimhouding van correspondentie en de eerbiediging van de privacy te waarborgen.

1.8.

Het EESC steunt de oprichting van een nieuw Europees agentschap waarvan de bevoegdheden uit twee belangrijke onderdelen bestaan: een operationele afdeling en een voor onderzoek en analyse. Wegens de internationale dimensie van de strijd tegen online-kinderpornografie en pedofilie is een coördinatie van activiteiten en analyses immers essentieel.

1.9.

Het EESC zou graag zien dat Eurojust betrokken wordt bij de door de Commissie beoogde structuur, want gecoördineerd onderzoek impliceert steeds gecoördineerd gerechtelijk onderzoek.

2.   Overzicht van de door de Commissie voorziene maatregelen

2.1.

Op 11 mei 2022 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad “tot vaststelling van regels ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen” (4) gepresenteerd, alsook een strategie getiteld “Een digitaal decennium voor kinderen en jongeren: de nieuwe Europese strategie voor een beter internet voor kinderen (BIK+)” (5).

2.2.

Dit pakket is gebaseerd op de resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2019 over kinderrechten naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (6), de conclusies van de Raad over mediawijsheid en de aanbeveling van de Raad van 14 juni 2021 tot instelling van een Europese kindergarantie (7).

De in de mededeling vervatte strategie

2.3.

De Europese strategie van 2012 voor een beter internet voor kinderen heeft met name dankzij het netwerk van de centra voor een veiliger internet en het portaal betterinternetforkids.eu een centrale rol gespeeld in de bescherming en empowerment van kinderen online, maar is inmiddels achterhaald omdat kinderen steeds vroeger en vaker een smartphone of computer gebruiken en er steeds meer van afhankelijk zijn voor school of vrijetijdsbesteding.

2.4.

De COVID-19-pandemie en de lockdowns hebben de lacunes blootgelegd in de digitale scholing van kinderen, leerkrachten en opvoeders waar het gaat om de mogelijke gevaren van het internet. Volgens Europol is de vraag naar kinderpornografie in bepaalde lidstaten met 25 % gestegen. Het aantal meldingen van kinderen die online benaderd worden voor seksueel contact (grooming) is tussen 2020 en 2021 met meer dan 16 % gestegen.

2.5.

De in mei 2022 door de Commissie voorgestelde strategie bestaat uit drie pijlers:

kinderen beschermen tegen illegale en schadelijke online-inhoud en hun welzijn online verbeteren;

digitale empowerment zodat kinderen zich de nodige competenties eigen maken om online hun weg te vinden en zichzelf op een veilige en verantwoorde manier uit te drukken; en

actieve participatie van kinderen door hen spreekrecht te geven en meer vernieuwende activiteiten om hun online-ervaring te verbeteren.

2.6.

De strategie is gebaseerd op een brede raadpleging (8) (#DigitalDecade4YOUth) die van maart tot augustus 2021 door het Europees Scholennetwerk werd georganiseerd met steun van het Insafe-netwerk van de Europese centra voor een veiliger internet. Ze werd aangevuld met brede raadplegingen en is gebaseerd op het recht van kinderen om gehoord te worden in elk besluitvormingsproces dat hen aangaat (9).

2.7.

De strategie werd in april en mei 2021 aangevuld met de MOOC “Better Internet for kids” voor leerkrachten over “Digitale cultuur en onlineveiligheid: hoe heeft de pandemie onze vaardigheden op de proef gesteld?”.

2.8.

Daarnaast konden EU-burgers (ouders, leerkrachten, opvoeders enz.) een online-enquête invullen op basis van dezelfde vragen als in de raadpleging #DigitalDecade4YOUth.

2.9.

Uit de enquête EU Kids Online (10) van 2020 blijkt dat de meeste kinderen bijna “dagelijks” een digitaal toestel gebruiken. Ze doen dat bovendien langer en beginnen op steeds jongere leeftijd.

2.10.

De COVID-19-pandemie en de lockdowns hebben de lacunes aan het licht gebracht in de digitale scholing van kinderen, ouders en wettelijke voogden (zie het actieplan voor digitaal onderwijs 2021-2027 (11)).

2.11.

Uit de verzamelde informatie komt immers naar voren dat kinderen vaak geconfronteerd worden met schadelijke en illegale inhoud, gedrag en contacten. Sociale media of interactieve games kunnen kinderen blootstellen aan risico’s zoals ongeschikte inhoud, pesterijen, grooming of seksueel misbruik.

2.12.

Volgens Europol (12) is de vraag naar kinderpornografie in de lidstaten tijdens de eerste maanden van de COVID-19-crisis met 25 % gestegen. Bij het Amerikaans Nationaal Centrum voor vermiste en uitgebuite kinderen kwamen in 2021 bijna 30 miljoen meldingen binnen van vermoedelijke seksuele uitbuiting van kinderen. Bij rechtshandhavers ging het om meer dan 4 000 nieuwe slachtoffers. Het aantal meldingen van slachtoffers van grooming is tussen 2020 en 2021 met meer dan 16 % gestegen. Daarnaast lopen vooral gehandicapte kinderen risico: tot 68 % van de meisjes en 30 % van de jongens met een geestelijke of lichamelijke beperking wordt voor zijn 18e verjaardag slachtoffer van seksueel geweld (13).

2.13.

De leeftijdsverificatiemechanismen en instrumenten voor ouderlijke toestemming in de bestaande EU-wetgeving (richtlijn audiovisuele mediadiensten en AVG) zijn echter vaak ondoeltreffend, want gebruikers hoeven in het algemeen alleen hun geboortedatum in te vullen wanneer ze een onlineprofiel aanmaken.

2.14.

De voorgestelde verordening dwingt aanbieders van hosting- of onlinecommunicatiediensten al het materiaal met seksueel misbruik van kinderen op hun netwerk op te sporen, te melden en te verwijderen.

2.15.

Het voorstel voorziet ook in een nieuw Europees agentschap voor de preventie en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen, dat de opsporing, melding en verwijdering van online-inhoud met seksueel misbruik van kinderen zou vergemakkelijken, ondersteuning zou bieden aan slachtoffers en zou dienen als knooppunt voor kennis, expertise en onderzoek op het gebied van de preventie en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen.

Algemene opmerkingen over het voorstel voor een verordening

2.16.

Met het voorstel zullen aanbieders van hosting- en interpersoonlijke communicatiediensten eerst de risico’s moeten beoordelen en beperken voordat een nationale rechter of een door de lidstaat aangewezen onafhankelijke administratieve autoriteit een opsporingsbevel uitvaardigen.

2.17.

Het EESC staat achter het principe om de bestaande maatregelen aan te vullen en ze doeltreffender te maken door sancties op te leggen aan aanbieders van hosting- en interpersoonlijke communicatiediensten, waarbij ze de verantwoordelijkheid krijgen om prima facie foto’s en video’s van kindermisbruik op te sporen.

2.18.

Het heeft echter bedenkingen bij de risico’s voor de privacy en de versleuteling van gesprekken. Dat particuliere exploitanten mogelijk toezicht zullen moeten houden op alle online-uitwisselingen en eventueel ongegronde beschuldigingen kunnen uiten, dreigt het vermoeden van onschuld te ondermijnen.

3.   Specifieke opmerkingen

De onderwijscomponent in de strategie

3.1.

Het is van fundamenteel belang dat kinderen en hun ouders of wettelijke voogd leren omgaan met sociale media en andere digitale instrumenten. Kinderen gebruiken immers vaak digitale producten en diensten die bedoeld zijn voor volwassenen, waarbij marketingtechnieken en algoritmen hen ertoe kunnen aanzetten inhoud te openen die bedoeld is om misbruik te maken van hun naïviteit en gebrek aan kennis van digitale instrumenten, of hen zelfs kunnen aanmoedigen om te communiceren met gevaarlijke personen die zich verschuilen achter spelletjes of andere door kinderen gebruikte tools.

3.2.

Vaak beseffen kinderen en ouders niet hoeveel persoonsgegevens ze eigenlijk delen op sociale media. Digitale vaardigheden en geletterdheid, alsook voorlichting over het gebruik van persoonsgegevens, zijn cruciaal om ervoor te zorgen dat kinderen het internet met kennis van zaken gebruiken.

3.3.

Ook ouders, opvoeders, leerkrachten, clubleiders, organisatoren van recreatieve activiteiten e.a. moeten die vaardigheden beheersen om kinderen te kunnen begeleiden.

3.4.

Het EESC meent dat deze onderwijscomponent belangrijk is om kinderen online te beschermen en hen op digitaal vlak zelfstandiger te laten worden.

3.5.

Veel leerkrachten, ouders en opvoeders beschikken niet over de nodige vaardigheden en hebben het moeilijk om de technologische ontwikkelingen bij te houden.

In de opleidingen moet ook een module aan bod komen over de rechten van het kind online, want die zijn dezelfde als offline.

3.6.

Dit onderdeel van de strategie moet gebaseerd zijn op nauwe samenwerking op Europees en internationaal niveau, alsook met het maatschappelijk middenveld en vooral op school.

Het is van essentieel belang dat de nationale leerplannen praktische en verplichte lessen bevatten over internetsurfen en de daarmee verbonden risico’s. Die lessen moeten inclusief zijn en rekening houden met diversiteit in het algemeen en toegankelijkheid in het bijzonder.

3.7.

Het EESC waardeert het voornemen van de Commissie om via de aangehaalde netwerken en opiniemakers campagnes rond mediawijsheid te organiseren voor kinderen en hun ouders of wettelijke voogd. Het moedigt sterk aan om die campagnes uit te breiden naar andere maatschappelijke organisaties om de impact ervan te vergroten en creatieve oplossingen uit te werken, aangezien deze organisaties in sommige lidstaten over een lange en ruime praktijkervaring beschikken. Het EESC is van mening dat het onderwijs hier een essentiële rol kan spelen ter voorkoming van online seksueel misbruik van kinderen.

3.8.

Het EESC is het eens met de Commissie om de actieve rol van kinderen in strategische debatten die hen aangaan aan te moedigen door hun het recht op vergadering en vereniging op sociale onlineplatforms toe te kennen en hen te betrekken bij de uitwerking van de digitale strategie. Het is dus ingenomen met de oprichting van het nieuwe EU-platform voor de participatie van kinderen en pleit ervoor dat de mening van kinderen niet alleen gehoord wordt, maar ook gevolgd.

4.   De in het voorstel voor een verordening voorziene sancties

4.1.

Tot dusver hebben aanbieders van hosting- en interpersoonlijke communicatiediensten illegale inhoud steeds vrijwillig opgespoord. De Commissie betreurt impliciet het falen van zelfregulering en stelt voor om ze tot actie te dwingen door na een onderzoeksprocedure van de nationale autoriteiten over te gaan tot sancties. In de praktijk houdt dat in dat aanbieders en hostingdiensten prima facie alles moeten analyseren wat er op hun servers staat.

4.2.

Het EESC begrijpt dat de Commissie niet van plan is om de geheimhouding van correspondentie af te schaffen, maar maakt zich wel zorgen over het mogelijk ongepaste gebruik van invasieve technologieën die de privacy kunnen ondermijnen als ze niet goed worden ontworpen en gereguleerd. De doelstelling is hier tweeledig: gebruikmaken van technologie om seksueel misbruik van kinderen te verhinderen en te voorkomen dat particuliere exploitanten alle communicatie via algoritmes in het oog houden.

4.3.

Het EESC vindt dat het ontwikkelen, testen en het gebruik van algoritmen moet worden gereguleerd door actoren aan te moedigen of zelfs te verplichten een doeltreffende governance van algoritmen te hanteren om te waarborgen dat ze correct werken. Het is van mening dat er verklaarbaarheidsmethoden nodig zijn om de instrumenten beter te begrijpen en aldus de vooroordelen en storingen erin aan het licht te brengen, zodat het probleem kan worden opgelost voordat de gebruikers er het slachtoffer van worden.

4.4.

Het EESC neemt er nota van dat het voorstel in gecoördineerd onderzoek onder toezicht van een nationale rechter voorziet, maar dringt er bij de Commissie op aan om dat toezicht te verbeteren teneinde de individuele vrijheden te waarborgen.

4.5.

Het wijst op het belang van een evenwichtige aanpak, aangezien het beoogde systeem bedoeld is om berichten, foto’s of video’s te analyseren en aldus eventueel kindermisbruik op te sporen en, indien het daadwerkelijk om een misdrijf gaat, de bevoegde instanties te verwittigen. De noodzaak, doeltreffendheid en evenredigheid van de beoogde maatregelen moeten in het waarschuwingsmechanisme weerspiegeld worden.

4.6.

Het Comité herinnert eraan dat het Hof van Justitie in de zaak-Schrems I (14) heeft geoordeeld dat wetgeving op grond waarvan de autoriteiten veralgemeend toegang kunnen krijgen tot de inhoud van communicatie een aantasting is van de wezenlijke inhoud van het recht op privacy zoals gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten. Het roept dus twijfel op dat alle communicatie op een server wordt geanalyseerd, enkel om bepaalde inhoud op die server te kunnen controleren.

4.7.

De verantwoordelijkheid tot opsporing zal een zware last zijn voor platformen en/of sociale media, die dus verzocht zouden kunnen worden om materiaal met kindermisbruik op te sporen op straffe van boetes ter hoogte van 6 % van hun wereldwijde omzet. Ze zouden artificiële intelligentie moeten gebruiken en bepaald taalgebruik opsporen zodat uitwisselingen waarin volwassenen aan grooming doen, geblokkeerd kunnen worden. Het is dus cruciaal om algoritmische scanners correct te gebruiken teneinde fouten te vermijden die kunnen leiden tot ongegronde beschuldigingen, want ook algoritmen zijn niet onfeilbaar.

4.8.

De Commissie is ook van plan om platformen te verplichten het risico te beoordelen dat hun diensten worden gebruikt om kinderpornografie te verspreiden of aan grooming te doen, en om een “EU-gedragscode inzake leeftijdsgeschikt ontwerp” (15) te bevorderen, met algemene voorwaarden die het EESC versteld doen staan.

4.9.

Erin staat dat de lidstaten een onafhankelijke instantie moeten oprichten die erover moet waken dat de platforms hun verplichtingen nakomen. Die instantie zal in voorkomend geval een nationale rechter of een onafhankelijke administratieve autoriteit kunnen verzoeken om een opsporingsbevel uit te vaardigen dat beperkt is in de tijd en bedoeld is voor een bepaald soort inhoud van een bepaalde dienst. Ook zal ze van het betrokken bedrijf kunnen vragen dat het naar inhoud met seksueel misbruik van kinderen of grooming zoekt.

4.10.

Als die onafhankelijke instanties van mening zijn dat een dienst te riskant is voor kinderen, dan zouden ze de aanbieders van hosting- en interpersoonlijke communicatiediensten kunnen verzoeken de inhoud en uitwisselingen van die diensten tijdens een bepaalde periode te analyseren. Het EESC zou liever zien dat die procedure wordt toegepast onder het effectieve en voorafgaande toezicht van een nationale rechter als hoeder van de individuele vrijheden, en twijfelt of dit soort verplichting wel verenigbaar is met het Handvest van de grondrechten.

4.11.

Als de verordening in haar huidige vorm wordt aangenomen, zouden technologiebedrijven gedwongen zijn hun platforms via algoritmen te monitoren om kindermisbruik op te sporen.

4.12.

Zelfs al is het doel lovenswaardig, toch bestaat volgens het EESC het gevaar dat de eerbiediging van de geheimhouding van online privécorrespondentie, het recht op privacy en de bescherming van persoonsgegevens wordt ondergraven. Alles moet dus in het werk worden gesteld om dat te voorkomen.

4.13.

Het EESC stelt voor om ieders belangen te respecteren, aangezien sommige grondwettelijk verankerd zijn. Dat geldt met name voor geheimhouding van correspondentie en de eerbiediging van het privéleven (16).

4.14.

Het benadrukt dat een verplichte algemene scan van hosting- en communicatiediensten een risico vormt voor alle technieken die bedoeld zijn om de geheimhouding van correspondentie te waarborgen, zoals eind-tot-eindversleuteling.

4.15.

De Commissie erkent bovendien dat het opsporen van uitwisselingen met volwassenen die aan grooming doen over het algemeen het ingrijpendst is voor de gebruikers, aangezien daarbij de communicatie tussen personen automatisch wordt gescand.

5.   Oprichting van een nieuw Europees agentschap

5.1.

Het voorstel voor een verordening voorziet in de oprichting van een onafhankelijk Europees agentschap in Den Haag, naast Europol, met een budget van 26 miljoen euro. Het zal meldingen van illegale inhoud analyseren, gegevensbanken met digitale vingerafdrukken en illegale inhoud op elkaar afstemmen en bedrijven helpen om betrouwbare technologieën te vinden.

Het agentschap zal ook een schakel vormen tussen technologiebedrijven, rechtshandhavers en slachtoffers.

5.2.

Het EESC is verheugd dat de bevoegdheden van dit agentschap over twee belangrijke onderdelen zullen worden verdeeld: een operationele afdeling en een voor onderzoek en analyse. In de strijd tegen online-kinderpornografie en -pedofilie is een coördinatie van activiteiten en analyses immers essentieel.

5.3.

Het operationele aspect is cruciaal en rechtvaardigt de nauwe samenwerking van het op te richten agentschap met Europol, waarvan de doeltreffendheid buiten kijf staat. Het bestaan van het agentschap is noodzakelijk wegens de Europese en internationale schaal waarop seksuele onlinemisdrijven jegens kinderen plaatsvinden.

5.4.

Het EESC zou graag zien dat Eurojust betrokken wordt bij de activiteiten in de door de Commissie beoogde structuur, want gecoördineerd onderzoek impliceert steeds gecoördineerd gerechtelijk onderzoek.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2022) 209 final.

(2)  COM(2022) 212 final.

(3)  Hoe het recht op privacy een grondwettelijk recht werd.

(4)  COM(2022) 209 final — 2022/0155 (COD).

(5)  COM(2022) 212 final.

(6)  PB C 232 van 16.6.2021, blz. 2.

(7)  PB L 223 van 22.6.2021, blz. 14.

(8)  https://digital-strategy.ec.europa.eu/nl/node/10942

(9)  Artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.

(10)  EU Kids Online.

(11)  COM(2020) 624 final.

(12)  https://europa.eu/!Jh78ux

(13)  Kinderen met een handicap.

(14)  Zaak C-362/14, punt 94.

(15)  COM(2022) 212 final.

(16)  Hoe het recht op privacy een grondwettelijk recht werd.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/139


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/83/EU betreffende op afstand gesloten overeenkomsten inzake financiële diensten, en tot intrekking van Richtlijn 2002/65/EG

(COM(2022) 204 final — 2022/0147 (COD))

(2022/C 486/19)

Rapporteur:

Gonçalo LOBO XAVIER

Raadpleging

Europees Parlement, 18.5.2022

Raad van de Europese Unie, 23.5.2022

Rechtsgrond

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

229/0/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het initiatief van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2011/83/EU betreffende op afstand gesloten overeenkomsten inzake financiële diensten en tot intrekking van Richtlijn 2002/65/EG. Die wijziging is nodig gezien de manier waarop de samenleving zich ontwikkelt en functioneert, de nieuwe technische oplossingen die zich aandienen, en de versterking van de interne markt om het vrije verkeer van financiële diensten en de bescherming van de consument te waarborgen. De COVID-19-crisis heeft de veerkracht van de EU zwaar op de proef gesteld en geleid tot nieuwe trends en ideeën die aandacht behoeven. Ook in het licht daarvan steunt het EESC dit voorstel.

1.2.

Ondanks zijn steun voor het voorstel wil het EESC wel benadrukken dat geïnvesteerd moet worden in de digitale en financiële geletterdheid van mensen, zodat consumenten begrijpen welke rechten en plichten zij hebben met betrekking tot op afstand gesloten financiële overeenkomsten. Daarbij gaat het met name om het recht op herroeping van een overeenkomst en het recht op meer informatie in de precontractuele fase. De lidstaten moeten investeren in een strategisch communicatieprogramma om het potentieel van de interne markt te versterken, in overeenstemming met de fundamentele consumentenrechten.

1.3.

Een aanpak met een goed evenwicht tussen de digitale en de “fysieke” ervaring is van cruciaal belang. Het EESC juicht de vooruitgang die technologische innovatie met zich meebrengt toe, maar wijst er ook op dat menselijk contact nog steeds van essentieel belang is wanneer het gaat om uitleg en gegevensbescherming. Aangezien digitalisering en modernisering van groot belang zijn voor de verbetering van het welzijn van de burgers, wijst het EESC er ook op dat er nog steeds tal van verschillen bestaan tussen lidstaten en zelfs tussen regio’s, waarbij sommige ten behoeve van de lokale gemeenschap vragen om het behoud van verschillende “fysieke” infrastructuuronderdelen. Als lokale overheden worden betrokken bij de besluitvorming van financiële ondernemingen, met name over de aanwezigheid van fysieke infrastructuur in plattelandsgebieden, zouden lokale gemeenschappen daar baat bij kunnen hebben. Het recht om te vragen om “contact met mensen” bij financiële dienstverlening op afstand dient te worden gewaarborgd.

1.4.

Het EESC en de maatschappelijke organisaties die het vertegenwoordigt, geloven in het potentieel van de interne markt om het Europese project te versterken. Het vergroten van het vertrouwen in onze financiële stelsels is van fundamenteel belang en komt de samenleving ten goede als het gaat om financiële diensten voor consumenten. In dit verband wijst het EESC er ook op dat structureel moet worden geïnvesteerd in cyberbeveiliging. Burgers moeten zich bewust zijn van de risico’s die verbonden zijn aan het sluiten van overeenkomsten op afstand. Zij moeten echter wel vertrouwen hebben in het systeem als we een impuls willen geven aan de eengemaakte markt en het vrije verkeer van financiële diensten. Deze zaken winnen aan belang, vooral na de COVID-19-crisis en zeker met de ontwikkeling van e-handel en digitale diensten.

1.5.

De Commissie zou dit voorstel moeten afstemmen op de richtlijn consumentenrechten. Na alle resultaten die zijn geboekt dankzij de richtlijn consumentenrechten, en ook gezien de nieuwe consumentenagenda (1), komt dit specifieke dossier over financiële diensten op afstand zeer gelegen om de eerbiediging van consumentenrechten te versterken en investeringen van bedrijven op dit gebied te stimuleren. Het EESC dringt erop aan dat maatschappelijke organisaties bij een en ander worden betrokken, zodat de toekomstige tenuitvoerlegging van de richtlijn beter kan worden voorbereid en gemonitord. Dit is een goed voorbeeld van een beleidsterrein waar maatschappelijke organisaties de situatie kunnen helpen verbeteren en aan een positieve aanpak kunnen bijdragen.

1.6.

Mechanismen op basis van artificiële intelligentie (AI) kunnen een veilige en betrouwbare omgeving scheppen voor dit richtlijnvoorstel. Het EESC begrijpt de kracht die innovatie kan hebben voor de samenleving en pleit ervoor alle mogelijke middelen in te zetten om consumenten en bedrijven op dit specifieke gebied een veilige en moderne ervaring te bieden. Het EESC houdt zich hier al langer mee bezig en beveelt met klem aan dat AI wordt gebruikt om een betere, meer geïntegreerde eengemaakte markt tot stand te brengen die burgers ondersteunt en veilige verrichtingen binnen het financiële stelsel waarborgt (2).

1.7.

Met inachtneming van de doelstellingen en beginselen van de interne markt kan de EU goede praktijken vaststellen inzake de regulering van financiële diensten op afstand. Dit voorstel heeft betrekking op relevante maatregelen voor bedrijven en consumenten, maar er zou ook duidelijkheid moeten komen over de activiteiten van buiten de EU gevestigde ondernemingen, omdat die gevolgen kunnen hebben voor Europese burgers. Ook de noodzaak van harmonisatie moet aandacht krijgen en in acht worden genomen.

1.8.

Er moet werk worden gemaakt van “publiciteitsregels en -normen” voor de gevoelige praktijk van financiële dienstverlening op afstand. Om oneerlijke concurrentie en ondermijning van het systeem te voorkomen is het van essentieel belang dat de reclameregels voor deze diensten worden geharmoniseerd. Mits de boodschap sterk is, zullen de resultaten naar verwachting ten goede komen aan bedrijven en burgers en een positief effect hebben op het consumentengedrag, onder meer wat duurzaamheid betreft. Om een betere dialoog tussen bedrijven en burgers mogelijk te maken zouden consumentenorganisaties bij een en ander moeten worden betrokken.

1.9.

Ten slotte zijn investeringen in infrastructuur van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat de richtlijn beter wordt uitgevoerd en de beginselen ervan beter worden toegepast. Burgers hebben zonder twijfel baat bij betere en transparantere diensten, maar daarvoor zijn wel overal toegang tot 5G, volledige netwerkdekking en andere infrastructuurvoorzieningen nodig, en dat is vooralsnog toekomstmuziek. Het EESC pleit voor beter en efficiënter gebruik van de financiële middelen van de herstel- en veerkrachtfaciliteit om deze investeringen op gang te brengen en ervoor te zorgen dat niemand buiten de boot valt.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Richtlijn 2002/65/EG betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten heeft tot doel het vrije verkeer van financiële diensten binnen de eengemaakte markt te waarborgen door bepaalde regels inzake consumentenbescherming op dit gebied te harmoniseren en een hoog niveau van consumentenbescherming te garanderen. Er zijn al een aantal recente richtlijnen en verordeningen met hoge normen voor consumentenbescherming, en de voorgestelde nieuwe richtlijn moet een vangnet bieden voor gevallen waarin deze bescherming (mogelijk) tekortschiet. Voor zover er geen productspecifieke EU-wetgeving of horizontale EU-regels voor de financiële dienst aan de consument bestaan, is de richtlijn horizontaal van toepassing op alle bestaande of toekomstige bancaire, krediet-, verzekerings-, persoonlijke pensioen-, beleggings- of betalingsdiensten waarover een overeenkomst is gesloten door middel van communicatie op afstand (d.w.z. zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument). In de richtlijn is bepaald welke informatie voorafgaand aan de sluiting van een overeenkomst op afstand aan de consument moet worden verstrekt (precontractuele informatie); zij verleent de consument voor bepaalde financiële diensten een herroepingsrecht en bevat regels inzake niet-gevraagde diensten en niet-gevraagde mededelingen.

2.2.

De laatste twintig jaar is de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten snel veranderd. Aanbieders van financiële diensten en consumenten gebruiken niet langer de fax en er zijn nieuwe spelers op het toneel verschenen, zoals fintechbedrijven, met nieuwe bedrijfsmodellen en nieuwe distributiekanalen, bijvoorbeeld financiële diensten die online worden verkocht.

2.3.

Het voorstel van de Commissie heeft tot doel het wetgevingskader te vereenvoudigen en te moderniseren door de bestaande richtlijn betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten in te trekken en tegelijkertijd aspecten in verband met consumentenrechten die betrekking hebben op op afstand gesloten overeenkomsten inzake financiële diensten op te nemen in het toepassingsgebied van de horizontaal toepasselijke richtlijn consumentenrechten.

2.4.

De algemene doelstelling van de wetgeving blijft ongewijzigd, namelijk de financiële dienstverlening binnen de eengemaakte markt bevorderen en tegelijkertijd een hoog niveau van consumentenbescherming waarborgen. Deze doelstelling wordt op vijf verschillende manieren bereikt:

volledige harmonisatie: de regels voor alle aanbieders van financiële diensten worden op elkaar afgestemd en consumenten in alle EU-lidstaten hebben gegarandeerd dezelfde rechten;

precontractuele informatie: het tijdig en op duidelijke en begrijpelijke wijze verkrijgen van essentiële informatie, op elektronische wijze of op papier, biedt de nodige transparantie en versterkt de positie van de consument. Het voorstel beoogt te regelen welke precontractuele informatie moet worden verstrekt en wanneer en op welke wijze dat moet gebeuren;

herroepingsrecht: dit is een fundamenteel consumentenrecht. Het is met name op het gebied van financiële diensten een belangrijk recht, aangezien bepaalde producten en diensten complex en mogelijk moeilijk te begrijpen zijn;

billijkheid online: overeenkomsten inzake financiële diensten worden steeds vaker elektronisch gesloten. Om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, bevat het voorstel dan ook bijzondere regels ter bescherming van consumenten wanneer zij elektronisch een overeenkomst inzake financiële diensten sluiten, en

handhaving: het voorstel breidt de geldende regels inzake handhaving en sancties uit die momenteel uit hoofde van Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (“de richtlijn consumentenrechten”) uit tot op afstand gesloten overeenkomsten inzake financiële diensten.

3.   Financiële diensten en de interne markt

3.1.

De hele EU wordt geconfronteerd met grote problemen als gevolg van de COVID-19-crisis, die nog worden verergerd door de Russische agressie in Oekraïne en een dreigende financiële crisis. Het vertrouwen van de consument heeft onmiskenbaar een gevoelige knauw gekregen. Bovendien moet de hoge schuldenlast van huishoudens, die nog lang geen verleden tijd is, worden aangepakt. Bij alle maatregelen op het gebied van financieel beleid moet hiermee rekening worden gehouden. Consumenten moeten vertrouwen hebben in het systeem. Dat is van cruciaal belang om te kunnen zorgen voor het herstel van onze economieën en onze samenleving.

3.2.

Het EESC is het ermee eens dat harmonisatie geboden is. Die mag echter niet in het nadeel van burgers uitvallen. Niet alle burgers “digitaliseren” namelijk in hetzelfde tempo, en niemand mag wat dit betreft buiten de boot vallen. Investeringen in financiële geletterdheid sluiten nauw aan bij het voorstel en zouden een prioriteit moeten zijn.

3.3.

Er moet op worden toegezien dat gegevensbescherming hierbij een centrale rol speelt. Europese burgers moeten vertrouwen hebben om gegevens voor juridische doeleinden en ten bate van consumentenrechten te delen, wat alleen mogelijk is met een sterk en betrouwbaar systeem. Burgers maken zich tegenwoordig grote zorgen over gegevensbescherming, en cyberbeveiliging is van cruciaal belang om een impuls te geven aan de communicatie bij financiële diensten op afstand.

3.4.

Het is van essentieel belang dat dit voorstel in overeenstemming wordt gebracht met de richtlijn consumentenrechten. Ook moet er absoluut voor worden gezorgd dat de beginselen van de nieuwe consumentenagenda (3) een centrale plaats innemen in dit voorstel. Het maatschappelijk middenveld en de sociale partners kunnen een positieve rol spelen in dit proces, vooral door burgers te helpen om voor hun rechten op te komen, maar ook door een klimaat te scheppen waarin bedrijven kunnen concurreren en betere en duidelijkere diensten voor consumenten kunnen creëren.

3.5.

Mechanismen voor kunstmatige intelligentie zijn essentieel voor dit voorstel. Zij kunnen het consumenten, met name burgers die minder bij de tijd of “gedigitaliseerd” zijn, gemakkelijker maken door processen en de daaraan verbonden vereisten te stroomlijnen. Omwille van een betere inzet dringt het EESC aan op verduidelijking en gebruik van deze instrumenten.

3.6.

Het pleit voor een gelijk speelveld op dit gebied, zodat elke speler (onderneming) de burgers een betrouwbare dienstverlening kan bieden. Om oneerlijke concurrentie van buiten Europa te voorkomen, die de beoogde voordelen van deze ontwerprichtlijn zou kunnen ondermijnen, is het daarom van essentieel belang te investeren in transparantie en duidelijke communicatie.

4.   Impact op consumenten en bedrijven: online- en offline-activiteiten

4.1.

Digitalisering is nodig om het concurrentievermogen te vergroten en het leven van mensen te vergemakkelijken. Het is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat iedereen onder de juiste voorwaarden kan functioneren, met hetzelfde kennisniveau. Maar dat is nu nog toekomstmuziek.

4.2.

Het EESC pleit voor “slimme digitalisering”, waarbij technologie ten dienste staat van de burgers, de communicatie vergemakkelijkt en het welzijn van mensen vergroot. Digitalisering is op zichzelf echter geen panacee en moet worden afgestemd op andere prioriteiten. Wat het kennisniveau van de burgers met betrekking tot het gebruik van technologie betreft zijn er in de EU echter nog altijd grote verschillen, en in dat verband zijn er investeringen nodig. Tot slot herinnert het EESC de Commissie eraan dat het gebruik van technologie weliswaar belangrijk is, maar dat hetzelfde geldt voor het recht om “offline te zijn”. Daarmee moet rekening worden gehouden in de beleidsvorming.

4.3.

Financiële ondernemingen moeten ervoor zorgen dat alle veranderingen goed worden ontvangen door de markt. Communicatie is dan ook van essentieel belang om resultaten te boeken en de transformatie in goede banen te leiden.

4.4.

Het EESC is een warm voorstander van technologie en innovatie die de consument een betere ervaring kunnen bieden en het leven van burgers kunnen vergemakkelijken. De ontwikkeling van het consumentengedrag biedt kansen voor positieve veranderingen en kan worden aangegrepen om verrichtingen in het kader van op afstand gesloten financiële overeenkomsten veerkrachtiger en duurzamer te maken. De regels inzake publiciteit moeten duidelijk zijn en worden afgestemd op andere aanverwante activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de consument. De rechten en plichten van de consument moeten worden gewaarborgd.

4.5.

Het voorstel is in overeenstemming met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dus ook met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de sancties die op dit gebied aan ondernemingen en consumenten worden opgelegd. Dit verdient alle bijval en zou duidelijk vermeld moeten worden. Het EESC beschouwt het als een grondbeginsel dat de sanctie even zwaar is als de overtreding, in dit geval de inbreuk op de consumentenbescherming zoals gedefinieerd in het voorstel voor een richtlijn.

4.6.

Het is van groot belang dat evenwichtig wordt omgegaan met het recht om bij het op afstand afsluiten van financiële overeenkomsten om menselijke hulp te vragen. Nog altijd heeft een groot deel van de bevolking dit soort hulp nodig, en banken en instellingen moeten zich bewust zijn van deze beperkingen. Met dit aspect moet rekening worden gehouden wanneer instellingen beslissingen nemen over investeringen en de instandhouding van bepaalde “fysieke” diensten.

4.7.

Niet alleen banken, maar alle financiële instellingen moeten in onderwijs- en opleidingsregelingen investeren, zodat hun werknemers beter in staat zijn klantenservice te bieden. Financiële diensten op afstand zijn zeer belangrijk, maar dat geldt ook voor het personeel dat hierbij ondersteuning verleent. Werknemers moeten over de juiste vaardigheden en opleiding beschikken om klanten te kunnen begeleiden. Zelfs wanneer AI wordt gebruikt om diensten te ondersteunen, is “menselijk contact” nodig om beter met klanten te communiceren.

5.   Effectbeoordeling — de rol van het maatschappelijk middenveld

5.1.

Het EESC vestigt de aandacht van de Commissie en de lidstaten nogmaals op de mogelijkheid om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de communicatie over en de tenuitvoerlegging van deze richtlijn. Niet alleen dankzij hun kennis, maar vooral ook door hun aanwezigheid “in het veld” kunnen maatschappelijke organisaties helpen om op de juiste manier te communiceren, bijvoorbeeld om essentiële geledingen van de samenleving te bereiken die op het platteland wonen of moeilijk toegang hebben tot brede informatiekanalen. De maatschappelijke organisaties die in het EESC vertegenwoordigd zijn, kunnen helpen met de uitvoering van het voorstel om betere resultaten te bereiken en burgers meer bij een en ander te betrekken.

6.   Financiële diensten en de faciliteit voor veerkracht en herstel — volgende stappen

6.1.

De faciliteit voor herstel en veerkracht is de belangrijkste pijler van het Europees herstelplan, Next Generation EU, dat tot doel heeft de lidstaten financiële steun te verlenen om de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie op te vangen en de Europese economie beter bestand te maken tegen toekomstige schokken. Bij de verbetering van het systeem kunnen de lidstaten gebruik maken van dit mechanisme om het leven van mensen in dit opzicht gemakkelijker te maken.

6.2.

Het is van het grootste belang te investeren in digitale en financiële geletterdheid, zodat de educatie en bescherming van consumenten een impuls krijgen. Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de digitale agenda, waaronder de ontwikkeling van een goed presterende markt en een betere consumentenbescherming, is het belangrijk dat de digitale en financiële competenties van de consument ontwikkeld worden. Het EESC beseft hoe belangrijk gegevensbescherming is en staat achter het recht van consumenten op volledige waarborging van deze bescherming. De verkoop op afstand van financiële producten kan zich alleen evenwichtig ontwikkelen als de lidstaten voldoende middelen vrijmaken om de genoemde uitdagingen aan te pakken en meer vertrouwen te kweken in de onlinehandel in financiële diensten, en als zij de vooruitgang op dit gebied bijhouden en aan de Commissie rapporteren, die dan de resultaten zal beoordelen en goede praktijken zal aanbevelen.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 45.

(2)  PB C 517 van 22.12.2021, blz. 61.

(3)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 45.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/144


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en Verordening (EU) 2021/1060 met het oog op extra flexibiliteit om de gevolgen van de militaire agressie van de Russische Federatie op te vangen

FAST (Flexible Assistance for Territories) — CARE

(COM(2022) 325 final — 2022/0208 (COD))

(2022/C 486/20)

Rapporteur:

Elena-Alexandra CALISTRU

Raadpleging

Europees Parlement, 4.7.2022

Raad van de Europese Unie, 15.7.2022

Rechtsgrond

Artikelen 177 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

189/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Met haar FAST-CARE-voorstel heeft de Europese Commissie de broodnodige extra maatregelen genomen om de lidstaten, lokale overheden en partners uit het maatschappelijk middenveld te helpen de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne aan te pakken. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ten zeerste ingenomen met dit nieuwe, ruime pakket, dat de reeds in het kader van CARE verleende steun uitbreidt met verdere steun en extra flexibiliteit binnen de financiering van het cohesiebeleid.

1.2.

Het EESC erkent ook dat de ongeprovoceerde invasie op 24 februari direct en indirect heeft geleid tot een continue toename van het aantal vluchtelingen in alle lidstaten, met name aan de buitengrenzen van de EU, en dat daarom verdere maatregelen geboden zijn. De huidige situatie is ongekend en vereist dat alle mogelijke, op de specifieke omstandigheden toegesneden maatregelen worden genomen. Volgens het EESC biedt FAST-CARE een antwoord op deze situatie, door extra middelen uit te trekken voor de migratie-uitdagingen als gevolg van de militaire agressie door Rusland, maar ook door iets te doen aan de vertraging die bij de uitvoering van projecten is opgelopen door COVID-19, de hoge energiekosten en het tekort aan grondstoffen en arbeidskrachten als gevolg van de oorlog.

1.3.

Het EESC heeft voortdurend gewezen op de noodzaak om onverwijld, en met alle mogelijke middelen, doeltreffende actie te ondernemen. De voortdurende inspanningen om flexibiliteit op het gebied van financiering te waarborgen, moeten ervoor zorgen dat de investeringen uit hoofde van het cohesiebeleid in het kader van het MFK 2014-2020 zo efficiënt mogelijk worden uitgevoerd en dat de programma’s voor de periode 2021-2027 soepel van start gaan. Het EESC is verheugd dat er voor de uitvoering van cohesiebeleidsprogramma’s tijdelijk een beroep kan worden gedaan op 100 % medefinanciering uit de EU-begroting. Het is ook positief dat er aanvullende overdrachten tussen het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds mogelijk zijn, evenals tussen regiocategorieën.

1.4.

Het EESC is zeer ingenomen met de erkenning door de Commissie van de hoge lasten waarmee lokale autoriteiten en in plaatselijke gemeenschappen actieve maatschappelijke organisaties worden geconfronteerd bij de aanpak van de migratieproblemen als gevolg van de militaire agressie van Rusland. Het EESC is ingenomen met de bepaling dat binnen de desbetreffende prioriteiten een financiële toewijzing van minstens 30 % moet worden gereserveerd voor lokale overheden, sociale partners en maatschappelijke organisaties, om ervoor te zorgen dat dit type begunstigden een passend deel van de middelen ontvangt gezien hun actieve rol bij de opvang en integratie van vluchtelingen. Dit percentage kan echter te laag zijn voor EU-landen die een groot aantal vluchtelingen opvangen. Daarom moet verder worden onderzocht of dit niveau kan worden verhoogd voor de aan Oekraïne grenzende lidstaten.

1.5.

Het EESC is van mening dat ngo’s en de sociale partners een cruciale rol toekomt als uitvoerders van programma’s én als waardevolle partners bij het toezicht op de uitvoering ervan, en is bereid verdere discussies over een dergelijke participatie van maatschappelijke organisaties en sociale partners in de EU/Oekraïne te faciliteren. Het maatschappelijk middenveld heeft door zijn onmiddellijke reactie in de eerste fasen van de oorlog zijn doeltreffendheid bewezen, en zal — mits het kan beschikken over voldoende middelen — kunnen fungeren als een sterke koppeling tussen de behoeften ter plaatse en het daarop afgestemde beleid op hoog niveau. Het EESC blijft streven naar een grotere rol bij de onmiddellijke respons en, met oog op de langere termijn, bij de vaststelling van de integratieagenda naarmate de oorlog voortduurt.

1.6.

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de lidstaten te ontheffen van de verplichting om te voldoen aan de vereisten inzake thematische concentratie voor het MFK 2014-2020, zodat zij, gezien de snel veranderende situatie ter plaatse, middelen kunnen herbestemmen tussen thematische doelstellingen binnen dezelfde prioriteit van hetzelfde fonds en dezelfde regiocategorie. Het EESC stelt het ook op prijs dat uitzonderlijke uitgaven voor voltooide of volledig uitgevoerde acties voor financiering in aanmerking komen vanaf de datum van de invasie.

1.7.

Het EESC neemt kennis van de mix van brede maatregelen die zowel rekening houden met de behoeften op micro-/individueel niveau (bv. de verlenging in de tijd en verhoging van de nieuw vastgestelde eenheidskosten om te voorzien in de basisbehoeften en ondersteuning van wie tijdelijke bescherming krijgt) als met de behoeften op macro-/lidstaatniveau (bv. het gemakkelijker maken om projecten in het kader van de programma’s 2014-2020 te faseren naar de programma’s 2021-2027, zodat meer projecten die vertraging oplopen kunnen worden uitgevoerd, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten inzake het voldoen aan de vereisten inzake thematische concentratie en de klimaatdoelstellingen).

1.8.

Het EESC neemt ook kennis van de bepalingen ter verlichting van de administratieve lasten voor de lidstaten, alsook met de toezeggingen van de Commissie om begunstigden en belanghebbenden aanvullende ondersteuning en begeleiding te bieden (bijvoorbeeld bij het beheer van overheidsopdrachten met kostenoverschrijdingen), en andere niet-wetgevende maatregelen en begeleiding. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om samen met de lidstaten, lokale overheden en het maatschappelijk middenveld alle eventuele onnodige administratieve lasten weg te nemen en tegelijkertijd volledige transparantie te bieden met betrekking tot de toewijzing en uitvoering van maatregelen ter bestrijding van de gevolgen van de oorlog in Oekraïne. In dit verband wijst het EESC er ook op dat het maatschappelijk middenveld en de sociale partners uit de EU en Oekraïne actiever bij een en ander moeten worden betrokken, om te zorgen voor een doeltreffend(e) planning, beheer en monitoring van de middelen en om ervoor te zorgen dat deze middelen terechtkomen bij degenen die ze het hardst nodig hebben, waar ze het hardst nodig zijn.

1.9.

Het EESC onderschrijft dat alle mogelijke maatregelen binnen het huidige MFK moeten worden genomen. In dit verband is het EESC te spreken over het voornemen van de Commissie om de MFK-verordening zodanig te wijzigen dat de resterende middelen voor 2014-2020 worden geoptimaliseerd en een soepele overgang naar het programma 2021-2027 mogelijk maken. Hoewel het EESC altijd heeft aangedrongen op maximale flexibiliteit (1) op alle niveaus, vanaf het begin tot het einde van de programma’s, om ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen optimaal worden benut, is het van mening dat het, nu de directe en indirecte gevolgen van de oorlog in Oekraïne toenemen, ook noodzakelijk kan zijn om nieuwe, innovatieve financiële instrumenten toe te voegen (2). Een mogelijke oplossing die het EESC eerder heeft aanbevolen, is de oprichting van een afzonderlijk EU-fonds voor de wederopbouw en ontwikkeling van Oekraïne, als aanvulling op de inspanningen ter ondersteuning van de door de oorlog getroffen lidstaten (3).

1.10.

Het EESC roept de Raad en het Europees Parlement op om de verordening zonder dralen goed te keuren, zodat deze zo snel mogelijk in werking kan treden. De omvang van de crisis vereist een collectieve en beter gecoördineerde reactie, met name nu de koude maanden snel naderen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Sinds 24 februari heeft de Commissie een aantal voorstellen in het kader van CARE (maatregelen voor vluchtelingen in Europa uit hoofde van het cohesiebeleid) ingediend om ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen uit hoofde van het cohesiebeleid 2014-2020 en het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD), alsook de voorfinanciering in het kader van de React-EU-programma’s, snel worden ingezet om de onmiddellijke gevolgen van de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne aan te pakken, zonder dat de inspanningen van de lidstaten met het oog op een groen, digitaal en veerkrachtig economisch herstel na de COVID-19-pandemie in het gedrang komen.

2.2.

Nu de behoeften blijven toenemen, hebben de Europese Raad, het Europees Parlement en de regio’s van de EU de Commissie echter opgeroepen om binnen het MFK nieuwe initiatieven te presenteren ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten op dit gebied. Er moet nu worden voorzien in de langeretermijnbehoeften van ontheemde burgers, wier integratie moet worden bevorderd door middel van toegang tot huisvesting, gezondheidszorg, werk en onderwijs zolang zij in de EU-lidstaten verblijven. Er zij op gewezen dat het voorzien in de langeretermijnbehoeften van vluchtelingen niet alleen gevolgen heeft voor gemeenschappen die reeds zwaar zijn getroffen door de COVID-19-pandemie, maar ook nieuwe problemen doet rijzen, zoals bepaalde gendergerelateerde aspecten van beleidsmaatregelen (te weinig kinderen worden bijvoorbeeld op school ingeschreven, wat een aanzienlijke hinderpaal vormt voor de beroepsintegratie van vrouwen).

2.3.

De oorlog heeft knelpunten in de toeleveringsketen en tekorten aan arbeidskrachten veroorzaakt, en geleid tot forsere stijgingen van de grondstoffenprijzen, onder meer voor energie en materialen. Deze situatie komt boven op de gevolgen van de COVID-19-pandemie, waardoor de overheidsbegrotingen extra onder druk komen te staan en investeringen, met name in infrastructuur, verder vertraging oplopen.

2.4.

Met het FAST-CARE-pakket wordt een aantal belangrijke wijzigingen in de cohesiewetgeving voor 2014-2020 en 2021-2027 doorgevoerd om ervoor te zorgen dat de lidstaten sneller en eenvoudiger steun kunnen verlenen aan de integratie van onderdanen van derde landen en om tegelijkertijd de regio’s te blijven steunen bij het herstel na de COVID-19-pandemie.

2.5.

De bedoeling is om te voorzien in meer steun voor wie ontheemden opvangt — lidstaten, lokale overheden en maatschappelijke organisaties —, en wel door middel van de volgende maatregelen:

de voorfinanciering wordt verhoogd met nog eens 3,5 miljard EUR die in 2022 en 2023 moeten worden betaald, waardoor alle lidstaten snel extra liquiditeit zullen krijgen;

de mogelijkheid om voor de periode 2014-2020 een medefinanciering door de EU van 100 % toe te passen wordt nu uitgebreid tot maatregelen ter bevordering van de sociaal-economische integratie van onderdanen van derde landen;

deze mogelijkheid wordt ook uitgebreid tot programma’s voor 2021-2027, ten minste tot midden 2024;

het bedrag van de vereenvoudigde eenheidskosten ter dekking van de basisbehoeften van vluchtelingen wordt verhoogd van 40 EUR (het bedrag dat met CARE was vastgesteld) tot 100 EUR per week per persoon, en deze kosten kunnen worden gedeclareerd voor een periode van maximaal 26 weken (in plaats van 13 weken nu);

de reeds in het kader van CARE geboden mogelijkheid tot kruissubsidiëring tussen het EFRO en het ESF zal worden uitgebreid. Dit betekent dat nu ook uit het Cohesiefonds middelen kunnen worden vrijgemaakt voor de aanpak van de gevolgen van migratieproblemen;

uitgaven voor concrete acties om migratieproblemen aan te pakken, kunnen nu met terugwerkende kracht voor vergoeding worden gedeclareerd, zelfs wanneer de actie al voltooid is.

2.6.

Om ervoor te zorgen dat investeringen daar terechtkomen waar ze het hardst nodig zijn, voorziet FAST-CARE in twee belangrijke wijzigingen:

ten minste 30 % van de middelen die in het kader van de flexibiliteit worden vrijgemaakt, wordt toegekend aan concrete acties die worden beheerd door lokale autoriteiten en maatschappelijke organisaties die actief zijn in lokale gemeenschappen, zodat degenen die de grootste inspanningen leveren, passende steun krijgen;

concrete acties die buiten het geografische bereik van het programma vallen, kunnen toch door programma’s binnen de lidstaat worden ondersteund; hiermee wordt erkend dat vluchtelingen zich vaak binnen de lidstaten verplaatsen.

2.7.

Om op praktische wijze tegemoet te komen aan om het probleem van de vertraagde uitvoering van projecten, kunnen projecten ter waarde van meer dan 1 miljoen EUR (met name infrastructuurprojecten) die in het kader van de programma’s voor 2014-2020 werden ondersteund, maar als gevolg van prijsstijgingen en/of tekorten aan grondstoffen en arbeidskrachten niet tijdig konden worden voltooid, verder worden ondersteund in het kader van programma’s voor 2021-2027, zelfs als zij daarvoor op grond van de subsidiabiliteitsregels voor de periode 2021-2027 niet in aanmerking zouden komen.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Het EESC is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om te voorzien in passende en doelgerichte financiële steun voor de aanpak van de gevolgen van de Russische militaire agressie, die steeds verder om zich heen grijpt en een steeds grotere impact heeft. De lidstaten worden hierdoor geconfronteerd met een aanhoudende aanzienlijke stroom vluchtelingen voor de Russische agressie. Deze situatie komt boven op de gevolgen van de COVID-19-pandemie, met name de verstoring van waardeketens, die een uitdaging vormt voor overheidsbegrotingen die op het herstel van de economie gericht waren, maar ook investeringen (met name in infrastructuur) dreigt te vertragen.

3.2.

Het EESC erkent ook dat, aangezien de directe en indirecte gevolgen van de oorlog in Oekraïne in alle lidstaten blijven toenemen, het van cruciaal belang is te zorgen voor middelen om migratieproblemen en marktverstoringen aan te pakken door middel van een mix van financiering, procedures en technische bijstand, dit alles gekoppeld aan flexibiliteit, wendbaarheid en snelle reactie.

3.3.

Het EESC onderschrijft volledig dat financiële middelen ter beschikking moeten worden gesteld door middel van een doelgerichte herziening van het huidige financieel kader, om te voorkomen dat er een onderbreking plaatsvindt in de financiering van maatregelen die cruciaal zijn om de crisis te verzachten en de meest behoeftigen te ondersteunen. Het EESC heeft reeds in eerdere adviezen (4) aanbevolen extra middelen toe te wijzen aan de lidstaten als onmiddellijke voorfinanciering.

3.4.

Het EESC juicht toe dat, om de druk op de overheidsfinanciën van de lidstaten te helpen verlichten, de mogelijkheid om voor deze maatregelen gebruik te maken van tot 100 % medefinanciering is uitgebreid tot het boekjaar dat eindigt op 30 juni 2022, en dat de aanzienlijke verhoging van voorfinanciering (5) uit React-EU-middelen de lidstaten de nodige liquiditeit heeft verschaft om in de dringendste behoeften te voorzien.

3.5.

Het EESC is ook ingenomen met het voorstel van de Commissie om in een medefinancieringspercentage van tot 100 % te voorzien voor prioriteiten ter bevordering van de sociaal-economische integratie van onderdanen van derde landen in het kader van de programma’s 2021-2027. Hoewel hiervoor 30 juni 2024 als einddatum geldt, biedt de mogelijkheid om dit medefinancieringspercentage te evalueren op basis van de wijze waarop het is toegepast, en om het te verlengen indien het efficiënt is gebleken, uitzicht op meer flexibiliteit en liquiditeit wanneer zich dringende financieringsbehoeften voordoen.

3.6.

Het EESC is zeer ingenomen met de bepaling dat ten minste 30 % van de steun binnen de relevante prioriteiten moet worden toegekend aan begunstigden die lokale overheden, sociale partners en in plaatselijke gemeenschappen actieve maatschappelijke organisaties zijn, om ervoor te zorgen dat dit type begunstigden een passend deel van deze middelen ontvangt gezien hun actieve rol bij de opvang en integratie van vluchtelingen. Dit percentage zou echter te laag kunnen zijn voor de aan Oekraïne grenzende EU-landen die een aanzienlijk groter aantal vluchtelingen opvangen. Daarom dient — ook al gaat het om een minimumniveau — een grotere toewijzing te worden aangemoedigd, waarbij ten minste 50 % van de steun binnen de prioriteit wordt toegekend aan begunstigden die lokale overheden of in plaatselijke gemeenschappen actieve maatschappelijke organisaties zijn.

3.7.

Het EESC ziet in dat moet worden vastgehouden aan de oorspronkelijke doelstellingen van het cohesiebeleid en dat het cohesiebeleid geen “lapmiddel” mag worden voor allerlei soorten noodsituaties. In dit verband is het begrijpelijk dat het totale in het kader van vluchtelingenintegratieprioriteiten in een lidstaat geprogrammeerde bedrag beperkt wordt tot 5 % van de initiële nationale toewijzing van die lidstaat uit het EFRO en het ESF+ samen. Deze drempels zouden echter vroeger moeten worden geëvalueerd teneinde voldoende ruimte te laten, met name in het geval van buurlanden van Oekraïne. De uitdagingen voor landen die de overgrote meerderheid van de vluchtelingen uit Oekraïne opvangen, zijn duidelijk groter dan voor andere EU-lidstaten. Bij de vaststelling van het maximale percentage moet derhalve rekening worden gehouden met de realiteit ter plaatse en met de verschillen tussen de uitdagingen waarvoor de verschillende lidstaten zich geplaatst zien.

3.8.

Het EESC dringt er bij de Europese Commissie op aan nauw met de lidstaten, lokale overheden en maatschappelijke organisaties samen te werken teneinde een zo doeltreffend en spoedig mogelijk gebruik van de door FAST-CARE gecreëerde mogelijkheden voor de ondersteuning van Oekraïense vluchtelingen mogelijk te maken. Hoewel de lidstaten in de verordening worden verzocht in het eindverslag over de uitvoering te rapporteren over de naleving van de 30 %-vereiste, pleit het EESC voor continue verslaglegging en voor een rol voor het maatschappelijk middenveld bij het toezicht op de uitvoering van deze bepalingen.

3.9.

Bovenstaande overwegingen gelden ook voor de planning, de uitvoering en de monitoring van de programma’s in verband met de uitvoering van het cohesiebeleid en voor het proces van de selectie van de uit te voeren projecten. In dit verband moet er oog zijn voor het risico dat het cohesiebeleid verwordt tot een reeks versnipperde reacties op noodsituaties die ons continent treffen.

3.10.

Het creëren van een duidelijke synergie tussen, enerzijds, de beginselen en kerndoelstellingen van het cohesiebeleid en anderzijds, de nieuwe sociale, economische en ecologische realiteit met betrekking tot tekorten aan arbeidskrachten, moeilijkheden in de toeleveringsketen en stijgende prijzen en energiekosten, moet een belangrijk aandachtspunt zijn voor het bereiken van een passend absorptiepercentage dat een optimaal gebruik van de bestaande middelen weerspiegelt.

4.

Het EESC neemt kennis van de keuze van de Commissie om de n+3-regel voor 2014-2020 niet met een extra jaar te verlengen, alsook van haar beoordeling dat FAST-CARE, ongeacht de frontloading van betalingskredieten naar 2022 en 2023 (voornamelijk als gevolg van voorfinanciering), geen gevolgen heeft voor de begroting voor de periode 2021-2027 en geen wijzigingen van de jaarlijkse maxima van het MFK voor vastleggingen en betalingen vereist. Het EESC dringt er echter met klem bij de Commissie op aan het effect van de wijzigingen te monitoren en ruimte te laten voor nieuwe of toenemende behoeften of prioriteiten.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Zie de standpuntnota van het EESC over COVID-19: Uitzonderlijke flexibiliteit bij het gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen.

(2)  In zijn adviezen heeft het EESC er voortdurend op gewezen dat het MFK voor de periode 2021-2027 de mogelijkheid moet bieden om nieuwe, innovatieve financiële instrumenten toe te voegen, die verder gaan dan de volgende instrumenten: Faciliteit voor herstel en veerkracht (RRF) (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 132); COVID-19: Uitzonderlijke flexibiliteit bij het gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen; Verordening over het investeringsinitiatief coronavirusrespons; Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD)/COVID-19-crisis.

(3)  Zie het advies van het EESC over het 8e cohesieverslag (PB C 323 van 26.8.2022, blz. 54).

(4)  Standpuntnota van het EESC over REACT-EU.

(5)  Het EESC heeft er in eerdere adviezen steevast op gewezen dat de percentageverhoging van voorschotten of voorfinanciering moet worden toegejuicht, maar dat er meer moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat de financiële middelen zo snel mogelijk ter beschikking worden gesteld. Zoals vermeld in de standpuntnota van het EESC over financiële steun aan lidstaten die zwaar worden getroffen door een grote volksgezondheidscrisis.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/149


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Waardig werk wereldwijd

(COM(2022) 66 final)

(2022/C 486/21)

Rapporteur:

Maria del Carmen BARRERA CHAMORRO

Raadpleging

Europese Commissie, 2.5.2022

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

6.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

132/23/33

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) onderstreept hoe belangrijk het is dat de Commissie een strategie uitstippelt om waardig werk wereldwijd te bevorderen, dus niet alleen binnen de EU. Het EESC wijst erop dat de Commissie, samen met het voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid, een mededeling over waardig werk wereldwijd heeft gepubliceerd met het oog op een rechtvaardige transitie en een duurzaam herstel, waarin wordt bevestigd dat de EU zich op doeltreffendere wijze zal inzetten voor waardig werk, via normen, handels- en investeringsbeleid, en een instrument om de toegang tot de Europese Unie van producten die (buiten de interne markt) met dwangarbeid worden geproduceerd, te verbieden. Het EESC is ermee ingenomen dat het nieuwe kader een verbod combineert met een systeem van uitvoeringsgaranties, gebaseerd op internationale normen en verplichtingen inzake passende zorgvuldigheid en transparantie. Wel zou de Commissie de economische, sociale en milieugevolgen hiervan moeten beoordelen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s).

1.2.

Het EESC wijst erop dat, hoewel er verbeteringen te bespeuren zijn, waardig werk voor veel mensen in de wereld nog steeds geen realiteit is. In dit zorgwekkende scenario merkt de Commissie op dat de COVID-19-pandemie en de veranderingen in de arbeidswereld als gevolg van de technologische vooruitgang, de klimaatverandering, de demografische transitie en de globalisering grote uitdagingen voor bedrijven met zich meebrengen. Deze uitdagingen kunnen ook een negatieve impact hebben op de daadwerkelijke naleving van arbeids- en socialebeschermingsnormen voor werknemers overal ter wereld. Het EESC is ervan overtuigd dat de EU haar rol als maatschappelijk verantwoordelijke leider in de wereld moet blijven versterken door gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten, inclusief wetgevingsinstrumenten, en deze verder te ontwikkelen. Net als de Commissie wijst het EESC erop dat consumenten steeds meer vragen om goederen en diensten die op inclusieve, duurzame en eerlijke wijze worden geproduceerd, met aandacht voor en waarborging van waardig werk voor de mensen die ze produceren, ook degenen die in de informele economie werkzaam zijn.

1.3.

Het EESC is ermee ingenomen dat de door de Commissie goedgekeurde mededeling ter bevordering van waardig werk in alle sectoren en op alle actieterreinen een globale aanpak biedt die gericht is op alle werknemers op nationale markten, in derde landen en in mondiale toeleveringsketens. Het EESC benadrukt dat de EU al haar beleid, zowel intern als extern (met inbegrip van het handelsbeleid), moet inzetten om overal ter wereld waardig werk te bevorderen en te waarborgen, door deze doelstelling centraal te stellen in een duurzaam en inclusief herstel en in de digitale transitie.

1.4.

Het EESC is ermee ingenomen dat de EU een alomvattend pakket maatregelen en instrumenten voorstelt die bijdragen aan de bevordering van de vier pijlers van het universele concept van waardig werk, die tot uiting komen in de IAO-verklaring over sociale rechtvaardigheid voor een rechtvaardige mondialisering van 2008, zoals gewijzigd in 2022 en weerspiegeld in de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s): bevordering van werkgelegenheid; normen die arbeidsrechten garanderen, met inbegrip van de uitbanning van dwangarbeid en kinderarbeid, adequate sociale bescherming, sociale dialoog en tripartiet overleg, met gendergelijkheid als horizontale doelstelling.

1.5.

Het EESC roept de Commissie op om bepaalde aspecten van het beginsel van waardig werk die vandaag de dag een bijzondere waarde hebben (zowel sociale als economische aspecten), verder uit te werken. Naast gendergelijkheid en non-discriminatie (bevordering van een gendergelijkheidsperspectief in de doelstelling van waardig werk) wijst het EESC bijvoorbeeld op het belang van de strijd tegen het risico van uitsluiting van de meest kwetsbare groepen zoals personen met een handicap op de arbeidsmarkt, gezondheid en veiligheid op het werk en het duurzame karakter van de werkgelegenheid in het scenario van de groene transitie. Dat zijn stuk voor stuk horizontale doelstellingen van de IAO en Agenda 2030. In dit verband is het EESC ingenomen met de wijziging van de IAO-verklaring over de fundamentele principes en rechten op het werk, door hierin het recht op een veilige en gezonde werkomgeving op te nemen.

1.6.

Het EESC waardeert het dat de Commissie in haar mededeling voorstelt om in de vier pijlers van de agenda voor waardig werk enerzijds de naleving van de bestaande instrumenten te versterken en anderzijds toekomstige instrumenten, met inbegrip van regelgeving, goed te keuren. Wat betreft de eerste pijler, die van het EU-beleid dat zich uitstrekt tot buiten de EU, is het EESC ermee ingenomen dat de EU zich wereldwijd sterk maakt voor baanbrekende normen ten behoeve van sociale verantwoordelijkheid, transparantie en de duurzaamheid van bedrijfsactiviteiten. Ook is het EESC ermee ingenomen dat het Europees Parlement een resolutie heeft goedgekeurd over een nieuw handelsinstrument om producten die door dwangarbeid worden geproduceerd, te verbieden (1).

1.7.

Als onderdeel van haar “Pakket voor een eerlijke en duurzame economie” heeft de Commissie ook een voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid ingediend (zie advies INT/973). Het EESC beschouwt dit voorstel als een belangrijke stap in de richting van de eerbiediging van de mensenrechten als een plicht voor bedrijven en hun leidinggevend personeel. Wel is het van mening dat het voorstel enkele tekortkomingen vertoont (bijv. de beperkte personele werkingssfeer, aangezien het alleen rechtstreeks van toepassing is op grote ondernemingen en slechts indirect op kmo’s; de kleine rol voor werknemersvertegenwoordiging) en onduidelijke regelgevingselementen bevat (bijvoorbeeld de eis van “gevestigde” zakelijke relaties), die door nationale autoriteiten en rechtbanken verschillend kunnen worden toegepast, waardoor rechtsonzekerheid ontstaat voor zowel werknemers als ondernemingen. Het EESC pleit dan ook voor een evenwichtige dialoog tussen de Commissie, het Parlement en de Raad om deze tekortkomingen te verhelpen en de doeltreffendheid van het uiteindelijk goedgekeurde regelgevingsinstrument te verbeteren.

1.8.

Het EESC neemt kennis van de problemen die sommige bedrijven ondervinden bij het controleren van hun hele waardeketen en bij het waarborgen van waardig werk. Het is echter van mening dat de manier om dit te bereiken niet moet zijn de garanties voor dit doel te beperken, omdat dit de doeltreffendheid van de maatregel verzwakt, rechtsonzekerheid voor ondernemingen creëert en de deur openzet voor oneerlijke concurrentie. Het EESC is er daarentegen van overtuigd dat de beste manier om deze wereldwijde controleproblemen aan te pakken zonder dergelijke negatieve effecten teweeg te brengen, erin bestaat om adequate ondersteunings- en samenwerkingsinstrumenten in het leven te roepen die de doeltreffendheid van de voorgestelde instrumenten garanderen. Daartoe kunnen, naast de ondersteunings- en sturingsinstrumenten van de overheid, de participatiekanalen voor werknemersvertegenwoordigers in de gehele waardeketen en in de sociale dialoog, op de verschillende niveaus, een cruciale rol spelen. Het EESC is ervan overtuigd dat verbetering van de governance inzake passende zorgvuldigheid in de gehele waardeketen, waardoor het werk van ondernemingen wordt vergemakkelijkt, een krachtige reden is om de participatie van werknemersvertegenwoordigers te erkennen en te garanderen.

1.9.

Wat de bilaterale en regionale betrekkingen van de EU betreft, is het EESC in het bijzonder ingenomen met het voorstel van de EU om het handelsbeleid te gebruiken als instrument om de naleving van de internationale arbeidsnormen door ondernemingen uit derde landen te stimuleren en zo waardig werk in alle ondernemingen en landen, ook in de buurlanden, te bevorderen. In dit verband wijst het EESC op het voorstel tot hervorming van de verordening inzake handelspreferenties van de EU. Een van de doelstellingen daarvan bestaat erin om de invoer uit landen waarvan de bedrijven de sociale, arbeids- en milieuvereisten, met inbegrip van waardig werk, naleven, te vergemakkelijken. Het EESC is ervan overtuigd dat dit zal leiden tot een beter mondiaal concurrentiemodel, dat niet alleen gebaseerd is op sociale rechtvaardigheid, maar ook op eerlijke concurrentie tussen alle bedrijven.

1.10.

Het EESC steunt het besluit van de EU om actief bij te dragen aan de hervorming van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), teneinde de sociale dimensie te integreren in de mondiale economische groei in het licht van de enorme uitdagingen waarmee zij wordt geconfronteerd (de digitale en groene transitie, de vergrijzing, de preventie van toekomstige pandemieën enz.). Om de groei, het concurrentievermogen en de winsten te optimaliseren en zo meer welvaart, werkgelegenheid en welzijn te genereren, moeten er kaders en beleidsmaatregelen voor een rechtvaardige transitie worden vastgesteld, die de garantie voor en de bevordering van waardig en duurzaam werk wereldwijd omvatten, en met een op de sociale dialoog gebaseerde rechtvaardige transitie, zoals al eerder is bereikt.

1.11.

Het EESC waardeert het voorstel om mechanismen op te nemen waarmee de mate van naleving van de richtlijn inzake passende zorgvuldigheid kan worden beoordeeld en gemonitord. Het stelt echter met bezorgdheid vast dat deze mechanismen niet voorzien in een sociale dialoog met de sociale partners. Daarom roept het EESC de Commissie op om dergelijke mechanismen duidelijk in de voorgestelde wettekst op te nemen.

1.12.

Bovendien pleit het EESC voor steun van de EU voor een bindend VN-verdrag inzake bedrijfsleven en mensenrechten, en voor het overwegen van een IAO-verdrag inzake waardig werk in toeleveringsketens.

2.   Inleiding en achtergrond

2.1.

Het waarborgen en bevorderen van waardig werk en sociale rechtvaardigheid vormen de kern van de regelgevingskaders en beleidsmaatregelen die tripartiet zijn overeengekomen in de IAO-agenda voor waardig werk, de IAO-verklaring over de fundamentele beginselen en rechten op het werk die in 1998 is aangenomen (zoals gewijzigd in 2022) en de Eeuwfeestverklaring van de IAO over de toekomst van werk van 2019. Ervoor zorgen dat waardig werk wereldwijd de norm wordt staat centraal in de verbintenissen die de internationale gemeenschap is aangegaan in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de Agenda 2030, met name, maar niet alleen, in doelstelling nummer 8. Deze doelstelling heeft betrekking op de bevordering van aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen.

2.2.

Het EESC is het met de Commissie eens dat een dergelijke strategie ter verdediging en bevordering van waardig werk wereldwijd niet alleen passend, maar ook noodzakelijk is binnen het model voor duurzaam herstel dat in het kader van Next Generation EU is opgezet en wordt gefinancierd. Uit cijfers van de Commissie en de IAO blijkt dat waardig werk, ondanks verbeteringen, voor veel mensen in de wereld nog steeds geen realiteit is. Volgens schattingen van de IAO hebben 4 miljard mensen geen toegang tot sociale bescherming en zijn er 205 miljoen mensen zonder werk. Een op de tien kinderen in de wereld (160 miljoen) verricht kinderarbeid en 25 miljoen mensen verkeren in een situatie van dwangarbeid. Gemiddeld wordt bijna een op de vier slachtoffers van dwangarbeid uitgebuit buiten hun land van herkomst, met duidelijke verschillen naargelang de situatie. Hoewel gezondheid en veiligheid op het werk een fundamenteel aspect van waardig werk is, sterven er volgens de IAO bovendien elke minuut ergens ter wereld meer dan vijf werknemers als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte.

2.3.

Het EESC juicht het toe dat de EU heeft besloten een economisch herstelmodel te lanceren dat het scheppen van welvaart en werkgelegenheid overal ter wereld verenigt met de waarborging en bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten, waardig werk en het milieu. In de gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement en de Raad over het versterken van de bijdrage van de EU aan op regels gebaseerd multilateralisme wordt opgemerkt dat het moeilijk is vooruitgang te boeken met deze doelstellingen in de nasleep van de pandemie, waaronder mensen, bedrijven en staten te lijden hebben gehad. Om schot in de zaak te brengen, worden daarom in de mededeling regelgeving, beleidsmaatregelen en investeringen voorgesteld die een digitaal, groen en inclusief economisch herstel garanderen en bevorderen.

2.4.

In dit verband heeft de Europese Commissie a) een mededeling voorgelegd aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over waardig werk wereldwijd voor een mondiale rechtvaardige transitie en een duurzaam herstel [COM(2022) 66 final van 23 februari 2022], en b) een voorstel ingediend voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid, waarover het EESC momenteel een apart advies voorbereidt (INT/973).

2.5.

Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat ondernemingen steeds vaker grensoverschrijdend actief zijn. Multinationals met hun mondiale toeleveringsketens zijn de belangrijkste spelers, en dit zijn steeds vaker kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Het EESC heeft regelgevings- en beleidsinitiatieven voorgesteld om de duurzaamheid te verbeteren, de eerbiediging van de mensenrechten te waarborgen en waardig werk in de waardeketens van bedrijven te bevorderen (2).

2.6.

Het EESC erkent het belang van de instrumenten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) voor het bereiken van een eerlijke ontwikkeling, aangezien MVO positieve gedragsveranderingen in de richting van ecologische en sociale duurzaamheid stimuleert. Het heeft echter ook gewezen op de noodzaak van verbetering. Daarom pleit het ervoor dat de EU en haar lidstaten zorgen voor een efficiëntere uitvoering van de bestaande internationale instrumenten voor duurzame, rechtvaardige en veerkrachtige groei en herstel na COVID-19, waarbij waardig werk centraal staat. Het EESC heeft zowel gepleit voor steun van de EU voor een bindend VN-verdrag inzake bedrijfsleven en mensenrechten (3), als voor het overwegen van een IAO-verdrag inzake waardig werk in toeleveringsketens. Ook heeft het EESC zijn steun uitgesproken voor een doeltreffend en samenhangend bindend EU-kader voor passende zorgvuldigheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen, op basis van een sociale dialoog met de sociale partners en een multistakeholderbenadering.

2.7.

Het EESC erkent de voordelen van een geharmoniseerd EU-regelgevingskader inzake passende zorgvuldigheid en duurzaamheid. Een dergelijk kader heeft niet alleen het voordeel van een eerlijke concurrentie omdat alle bedrijven, ook bedrijven uit derde landen die in de EU actief zijn, aan gelijke voorwaarden onderworpen zijn, maar het biedt ook meer rechtszekerheid. Dit geharmoniseerd regelgevingskader zal het voor bedrijven en werknemers gemakkelijker maken om over te stappen op een klimaatneutrale economie met sociale en arbeidsrechtvaardigheid voor alle mondiale ketens. Het EESC pleit derhalve voor een samenhangend en evenwichtig EU-regelgevingskader op het gebied van passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, dat doeltreffend en evenredig is.

2.8.

Het EESC is zich ten volle bewust van de dringende noodzaak om in alle lidstaten een mechanisme voor het financieel herstel na de pandemie in te voeren en alle wereldwijde herstelprocessen te ondersteunen, alsook de verschillende transities naar een groene (koolstofneutrale en circulaire) en innovatieve (digitale) economie, met volledige sociale en milieuduurzaamheid, in het kader van de sociale dialoog met de sociale partners en tripartiete bestuursmodellen. Dat is wat het EESC hoopt te zien in de nieuwe mededeling en aanbeveling over de toekomst van de sociale dialoog.

2.9.

Het EESC neemt nota van de onderzoeken van internationale mensenrechtenwaarnemers, waaronder de Internationale Arbeidsorganisatie, de Raad van Europa en het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (Global Rights Index), die bevestigen dat het gebrek aan waarborgen van de mensenrechten (inclusief voor individuele en collectieve werknemersrechten) en de niet-naleving van de milieuwetgeving wereldwijd blijven toenemen. De pandemie heeft de situatie in verschillende landen over de hele wereld alleen maar verergerd, en de precaire en oneerlijke levensomstandigheden zijn verslechterd. Ook kinderarbeid en dwangarbeid zijn toegenomen.

2.10.

Uit de huidige wetenschappelijke gegevens blijkt dat bedrijven steeds meer op MVO gebaseerde managementsystemen invoeren en hun bedrijfsmodellen afstemmen op de Agenda 2030 van de VN en de SDG’s. Maar net als de Commissie is het EESC van mening dat er nog ruimte voor verbetering is. Bovendien verloopt de vooruitgang niet alleen trager, maar ook zeer ongelijkmatig. Het EESC is ervan overtuigd dat de totstandkoming van geharmoniseerde communautaire rechtskaders, aangevuld met technische ondersteuning en praktische begeleiding van de Commissie, een positieve zaak is, met name voor kmo’s. Hierdoor zullen de verbintenissen doeltreffender zijn en ten goede komen aan bedrijven die op de EU-markt actief zijn, waardoor zij meer rechtszekerheid en een gelijk speelveld krijgen.

3.   Belangrijkste door de Commissie voorgestelde acties ter bevordering van waardig werk

3.1.

Het toezicht op de vooruitgang op het gebied van waardig werk is al geruime tijd een punt van zorg voor de IAO, die indicatoren heeft ontwikkeld om de werkelijke vooruitgang te meten. Het EESC acht dit belangrijk omdat de mededeling van de Commissie al van enkele jaren geleden dateert (4). Het EESC dringt er bij de Commissie op aan deze ambitieuze en innovatieve agenda adequater uit te voeren en er daadwerkelijk voor te zorgen dat deze vooruitgang concurrentievermogen en sociale rechtvaardigheid met elkaar verbindt. Het EESC benadrukt bovendien dat waardig werk niet alleen een kwestie van werkgelegenheid en sociale bescherming is, maar ook van governance, die gebaseerd moet zijn op de sociale dialoog met de sociale partners op alle niveaus van de mondiale keten en in alle stadia van het productieproces.

3.2.

Het EESC vindt het een goede zaak dat de EU doorgaat met het promoten van haar eigen agenda voor de totstandbrenging van een werkgemeenschap die bevorderlijk is voor de concrete verwezenlijking van alle elementen die deel uitmaken van het universele concept van waardig werk van de IAO en die meer behelst dan alleen een formele verklaring. Deze visie strookt met de opname van alle onderdelen van de internationale norm inzake waardig werk in de IAO-verklaring over de fundamentele beginselen en rechten op het werk (1998) (5).

3.3.

Het EESC acht het onaanvaardbaar dat waardig werk nog lang geen realiteit is voor honderden miljoenen mensen over de hele wereld, waardoor het voor de internationale gemeenschap moeilijk wordt om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de Agenda 2030 van de VN te verwezenlijken. Hoewel de SDG’s aansluiten op het concept van waardig werk, vormen de recente crises, samen met de enorme economische en sociale uitdagingen van onze tijd, een dagelijkse bedreiging voor waardig werk voor iedereen (SDG 8 en aanverwante doelstellingen).

3.4.

Het uitbannen van kinderarbeid en dwangarbeid vormt de kern van deze inspanningen. Het aantal minderjarigen in kinderarbeidssituaties is tussen 2016 en 2020 met meer dan acht miljoen toegenomen, waardoor de eerdere neerwaartse trend is omgebogen. Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om nieuwe en doeltreffendere wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen te ontwikkelen in het kader van een nultolerantiebeleid ten aanzien van kinderarbeid, met inbegrip van een verbod op het op de EU-markt brengen van producten die zijn vervaardigd of gedistribueerd met gebruikmaking van dwangarbeid of kinderarbeid. In dit verband acht het EESC het noodzakelijk dat het nieuwe kader wordt aangevuld met een beoordeling van de economische, sociale en milieueffecten van de verschillende wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen. Het EESC dringt er bovendien op aan dat het nieuwe handelsbeleid van de EU wordt versterkt als een van de aanjagers van economische groei, teneinde de verbintenis na te komen om de internationale mensenrechten en de instrumenten ervan te eerbiedigen en kinderarbeid en dwangarbeid in de hele toeleveringsketen te bestrijden. Op die manier zullen de nieuwe maatregelen in overeenstemming worden gebracht met een model van economisch herstel en mondiaal en inclusief concurrentievermogen.

3.5.

Het EESC is ingenomen met zowel het voorstel voor een richtlijn inzake verplichte zorgvuldigheidseisen als de nieuwe wettelijke waarborgen voor een efficiëntere bestrijding van dwangarbeid en kinderarbeid in de hele mondiale waardeketen. Het EESC is het met de Commissie eens dat de autoriteiten de strijd tegen dwangarbeid niet in hun eentje kunnen winnen. Ook is het EESC ermee ingenomen dat het Europees Parlement een resolutie heeft goedgekeurd over een nieuw handelsinstrument om producten die door dwangarbeid worden geproduceerd, te verbieden (6). Veel particuliere ondernemingen zetten zich al in voor deze doelstellingen, maar zij moeten nog verder gaan, in overeenstemming met het voorstel voor de richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen, die ervoor moet zorgen dat het hiermee samenhangende EU-kader doeltreffend en evenredig is en het concurrentievermogen verbetert.

3.6.

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie het gebruik van een samenhangend EU-rechtskader en het beleid inzake maatschappelijk verantwoorde overheidsopdrachten promoot als krachtige instrumenten in de strijd voor waardig werk en tegen dwangarbeid en kinderarbeid. Het is echter van mening dat, om een stap in de goede richting te zetten, het regelgevingskader effectiever moet worden toegepast om de werkelijke doeltreffendheid van de sociale en milieuclausules te verhogen, zowel bij overheidsopdrachten van de EU als in de eerlijke handel.

3.7.

Het EESC waardeert het voorstel voor een nieuwe EU-verordening betreffende het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP-verordening) ter bevordering van duurzame ontwikkeling in lage-inkomenslanden voor de periode 2024-2034. Het EESC vindt het een goede zaak dat de EU met het nieuwe SAP meer mogelijkheden krijgt om handelspreferenties in te zetten voor het creëren van economische kansen en het bevorderen van duurzame ontwikkeling in het kader van de norm voor waardig werk. Dankzij de opname van governance-overeenkomsten, zoals die over tripartiet overleg, zal de rol van de sociale dialoog met de sociale partners worden versterkt.

3.8.

Het EESC neemt nota van de toezegging, in het kader van actie 2, om waardig werk aan te merken als een prioriteit van het nieuwe NDICI — Europa in de wereld (7). Dit programma inzake mensenrechten en democratie voorziet in specifieke acties ter bevordering van waardig werk voor iedereen, met name op nationaal en regionaal niveau, met inbegrip van de strijd tegen dwangarbeid en kinderarbeid. Het EESC is ingenomen met het feit dat de nieuwe acties in het kader van NDICI-GE de bevordering van de sociale dialoog en een grotere autonomie van de sociale partners omvatten, alsook de dialoog met partnerlanden die bijdragen tot de ratificatie en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de bijgewerkte IAO-verdragen, met name die welke betrekking hebben op fundamentele normen en governance.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC deelt de bezorgdheid van de IAO dat de bedrijven en werknemers die het zwaarst getroffen zijn door de crisis die in 2008 begon, minder profiteren van de verbeterde economische en technologische omstandigheden, aangezien de herstelinspanningen bepaalde economische en arbeidsmarktsectoren ten goede komen, terwijl andere achterblijven.

4.2.

Het EESC herhaalt dat de bescherming van waardig werk wereldwijd een vereiste is dat samenhangt met de eerbied voor de menselijke waardigheid, en daarom beschouwt het dit voorstel als een belangrijke stap in de richting van de eerbiediging en bevordering van de mensenrechten in het bedrijfsleven, en hoopt het dat dit een belangrijke impuls zal geven aan verdere vooruitgang.

4.3.

Het is echter van mening dat er nog veel tekortkomingen en onduidelijke rechtsbegrippen zijn die op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd en die door nationale autoriteiten en rechtbanken verschillend kunnen worden toegepast, waardoor rechtsonzekerheid ontstaat voor zowel werknemers als ondernemingen. Zo kan het gebruik van vage begrippen als “gevestigde zakelijke relatie” of louter “contractuele garanties voor de naleving van de gedragscodes” de doeltreffendheid van de richtlijn in gevaar brengen. Het EESC stelt voor dat de Commissie enerzijds deze rechtsbegrippen strikt verduidelijkt, met inbegrip van de tekortkomingen in het beoogde stelsel van wettelijke aansprakelijkheid, en dat zij anderzijds de vakbondsvertegenwoordigers van ondernemingen op het passende niveau hierbij betrekt teneinde de naleving ervan doeltreffender te maken.

4.4.

Het EESC neemt nota van de participatie van belanghebbenden die aan het hele voorstel ten grondslag ligt. De daadwerkelijke participatie van vakbonden en werknemersvertegenwoordigers zal bepalend zijn voor het succes. Het Comité betreurt echter dat dit in het voorstel onvoldoende tot uiting komt. Het EESC is van mening dat deze lacune in de bescherming, vanwege de collectieve impact ervan, nadelig is voor zowel werknemers als bedrijven. In dit verband kunnen de bestaande regelingen voor participatie van georganiseerde werknemersvertegenwoordigers, bijvoorbeeld op basis van de werkzaamheden van de Europese ondernemingsraden (EOR’s) of de internationale kaderovereenkomsten (IFA’s), passende sturing en ondersteuning bieden voor het nieuwe regelgevingskader.

4.5.

Het EESC neemt met voldoening kennis van de alomvattende aanpak van waardig werk waarvoor in de mededeling van de Commissie wordt gekozen. Daarin wordt rekening gehouden met de wens van de consument om de voorkeur te geven aan productie- en distributiemodellen van goederen en diensten met meer oog voor de sociale en ecologische duurzaamheidsvoorwaarden. De Commissie heeft geconstateerd dat de meerderheid van de consumenten de voorkeur geeft aan producten, ook in de elektronische handel, die zijn vervaardigd met respect voor waardig werk en op een wijze die het milieu niet schaadt. Het EESC dringt er dan ook op aan dat deze maatschappelijk verantwoorde rol van de consument wordt gestimuleerd door betere voorlichting en opleiding, zodat de door de Commissie voorgestelde maatregelen om waardig werk in de wereld te garanderen en te bevorderen, meer effect sorteren.

4.6.

Het EESC stelt het op prijs dat de Commissie heeft ingestemd met het verzoek van het Europees Parlement om een voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid in te dienen (advies INT/973). Het stelt vast dat het voorstel van de Commissie het aantal ondernemingen waarop het voorstel voor een richtlijn betrekking heeft, beperkt, waardoor ook de reikwijdte van het verzoek van het Europees Parlement wordt ingeperkt. Het EESC dringt erop aan dat de drie Europese instellingen met elkaar in dialoog gaan om overeenstemming te bereiken over een samenhangend regelgevingskader van de EU en om de werkingssfeer van de toekomstige richtlijn uit te breiden, hetgeen de doeltreffendheid ervan ten goede zal komen, ook wat eerlijke concurrentie tussen alle ondernemingen betreft. Daarnaast zal met deze dialoog een aantal tekortkomingen in de regelgeving uit de voorgestelde tekst kunnen worden verholpen, zodat ondernemingen meer rechtszekerheid krijgen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1.

Het EESC neemt nota van de inspanningen die de EU volgens de Commissie zou moeten leveren om alle instrumenten, beleidsmaatregelen en middelen die onder haar bevoegdheid vallen (overheidsopdrachten, handelsovereenkomsten, ontwikkelingsbeleid, investeringsbeleid, fondsen, enz.), in te zetten voor de bevordering van waardig werk wereldwijd. Het EESC dringt met name aan op een doeltreffender ontwikkeling en uitvoering van het instrumentarium om waardige arbeidsomstandigheden en de ratificatie van internationale arbeidsnormen te waarborgen en te bevorderen, met inbegrip van de hervormingen die nodig zijn om het herstel van de economie, het concurrentievermogen van Europese bedrijven en hun vermogen om wereldwijd waardige banen te creëren, te ondersteunen.

5.2.

Het EESC stelt vast dat in het voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid veel waarde wordt gehecht aan MVO-technieken, zoals unilaterale gedragscodes. Deze instrumenten houden geen rekening met de positie van werknemers. Het EESC acht het wenselijk om ook technieken voor collectief bestuur op te nemen, zodat het voor werknemersvertegenwoordigers gemakkelijker wordt om via nuttige kanalen deel te nemen aan het opstellen en monitoren van verbintenissen inzake waardig werk in de gehele waardeketen. Zoals in paragraaf 4.4 wordt uiteengezet, moeten internationale kaderovereenkomsten (IFA’s) passende sturing en ondersteuning bieden.

5.3.

Het EESC is het met de Commissie eens dat er meer en betere maatregelen nodig zijn om dwangarbeid doeltreffend te bestrijden. Het is er dan ook voorstander van dat de Commissie zo snel mogelijk een verbod instelt op het op de EU-markten brengen van producten (zowel binnenlandse als ingevoerde) die met gebruikmaking van dwangarbeid zijn vervaardigd, met inbegrip van kinderarbeid. Tegelijkertijd pleit het EESC voor een analyse van de verschillende maatregelen en een volledige beoordeling van de economische, sociale en milieueffecten van de verschillende scenario’s. Dit verbod dient in overeenstemming te zijn met zowel de voorwaarden voor eerlijke handel als de verbintenissen van de EU in het kader van het gemeenschappelijk handelsbeleid en het concurrentievermogen van Europa in de wereld.

5.4.

Het EESC is het met de Commissie eens dat er aanvullende maatregelen nodig zijn om kinderarbeid doeltreffend te bestrijden, gezien de grote complexiteit van de factoren die hieraan ten grondslag liggen (zoals financiële problemen, gebrek aan betere onderwijsmogelijkheden, plaatselijke gewoonten als het gaat om de rol van kinderen in de samenleving, enz.). Tegelijkertijd dringt het EESC aan op een consistente toepassing en handhaving van de bestaande internationale instrumenten. Om kinderarbeid uit te bannen is er dus behoefte aan een alomvattende (holistische) benadering van duurzame economische ontwikkeling, gebaseerd op de norm voor waardig werk: middelen voor kwaliteitsonderwijs, inkomen en voldoende sociale bescherming voor iedereen.

5.5.

Het EESC hecht ook bijzonder belang aan de herziening van de EU-richtlijn inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel (8), op grond waarvan de lidstaten mensenhandel bij wet moeten verbieden, waarbij ook bescherming moet worden geboden tegen dwangarbeid (die onevenredig veel vrouwen en meisjes treft — vooral onder immigranten — en andere kwetsbare bevolkingsgroepen). Het EESC heeft zijn waardering reeds uitgesproken voor de alomvattende en geïntegreerde aanpak van de bescherming van mensen die het slachtoffer zijn van mensenhandel (9).

5.6.

Het EESC onderstreept de relevantie van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese groene obligaties [COM/2021/391 final], dat tot doel heeft het potentieel van de eengemaakte markt en de kapitaalmarktenunie om bij te dragen aan de verwezenlijking van de klimaat- en milieudoelstellingen van de Unie overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2016 en de Europese Green Deal, beter te benutten. Het EESC heeft van meet af aan betoogd dat de Green Deal alleen succesvol kan en zal zijn als het ook een sociale deal is en dringt erop aan dat het begrip “sociale investering” nauwkeuriger wordt gedefinieerd teneinde de markten en de ondernemingen meer rechtszekerheid te bieden (10).

5.7.

Het EESC steunt de werkzaamheden van de Commissie voor een nieuwe EU-verordening betreffende het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP-verordening) voor de periode 2024-2034. Het EESC stelt vast dat de Commissie haar steun voor de bevordering van de naleving van internationale arbeidsnormen in SAP-begunstigde landen heeft opgevoerd door twee nieuwe verdragen inzake arbeidsrechten toe te voegen (IAO-Verdrag nr. 81 betreffende de arbeidsinspectie en IAO-Verdrag nr. 144 betreffende tripartiete raadplegingsprocedures) en erkent dat de uitvoer van goederen die zijn vervaardigd met behulp van kinderarbeid en dwangarbeid een reden is om handelspreferenties in te trekken. Het EESC beveelt aan om in de nieuwe SAP-verordening voor 2024-2034 de IAO-verklaring van 1998, zoals gewijzigd in 2022, op te nemen.

5.8.

Verder is het EESC ingenomen met het voornemen van de Commissie om de hervorming van de WTO te steunen teneinde te blijven bijdragen aan duurzame ontwikkeling, de sociale dimensie van de globalisering te integreren en binnen de WTO te ijveren voor overeenkomsten die waardig werk en sociale rechtvaardigheid bevorderen. Het EESC hoopt dat in de open onderhandelingsprocessen het juiste evenwicht zal worden gevonden tussen sociale doelstellingen en doelstellingen die erop gericht zijn het mondiale economische concurrentievermogen te verbeteren.

5.9.

Het EESC waardeert het voorstel voor de opname van mechanismen om de mate van naleving van de richtlijn inzake passende zorgvuldigheid te beoordelen en te controleren, waaronder een netwerk van Europese toezichthoudende autoriteiten om te helpen bij de uitvoering ervan. Het EESC stelt echter met bezorgdheid vast dat ten eerste het mandaat (de bevoegdheid) van dit toezichthoudende orgaan niet duidelijk is omschreven en ten tweede deze mechanismen niet voorzien in een sociale dialoog met de sociale partners. Daarom roept het EESC de Commissie op om dergelijke mechanismen duidelijk in de voorgestelde wettekst op te nemen.

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-9-2022-0245_NL.html

(2)  EESC-advies over Duurzame toeleveringsketens en fatsoenlijk werk in de internationale handel, 2020/02161 (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 197).

(3)  Het EESC heeft deze kwestie reeds uitvoerig behandeld in zijn advies over Een bindend VN-verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten (PB C 97 van 24.3.2020, blz. 9).

(4)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/nl/TXT/?uri=CELEX:52006DC0249

(5)  www.ilo.org/dyn/normlex/en/f?p=1000:62:0::NO:62:P62_LIST_ENTRIE_ID:2453911:NO

(6)  https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-9-2022-0245_NL.html

(7)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX%3A32021R0947

(8)  Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1).

(9)  PB C 51 van 17.2.2011, blz. 50.

(10)  Het EESC werkt aan een initiatiefadvies over dit onderwerp: ECO/581 Sociale taxonomie — Uitdagingen en kansen (zie bladzijde 15 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, die minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 43, lid 2, van het reglement van orde):

WIJZIGINGSVOORSTEL 3

SOC/727

Waardig werk wereldwijd

Paragraaf 2.6

Als volgt wijzigen:

Ingediend door:

BLIJLEVENS René

GERSTEIN Antje Sabine

KONTKANEN Mira-Maria

MINCHEVA Mariya

MURESAN Marinel Dănuț

POTTIER Jean-Michel


Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC erkent het belang van de instrumenten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) voor het bereiken van een eerlijke ontwikkeling, aangezien MVO positieve gedragsveranderingen in de richting van ecologische en sociale duurzaamheid stimuleert. Het heeft echter ook gewezen op de noodzaak van verbetering. Daarom pleit het ervoor dat de EU en haar lidstaten zorgen voor een efficiëntere uitvoering van de bestaande internationale instrumenten voor duurzame, rechtvaardige en veerkrachtige groei en herstel na COVID-19, waarbij waardig werk centraal staat. Het EESC heeft zowel gepleit voor steun van de EU voor een bindend VN-verdrag inzake bedrijfsleven en mensenrechten (1), als voor het overwegen van een IAO-verdrag inzake waardig werk in toeleveringsketens. Ook heeft het EESC zijn steun uitgesproken voor een doeltreffend en samenhangend bindend EU-kader voor passende zorgvuldigheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen, op basis van een sociale dialoog met de sociale partners en een multistakeholderbenadering.

Het EESC erkent het belang van de instrumenten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) voor het bereiken van een eerlijke ontwikkeling, aangezien MVO positieve gedragsveranderingen in de richting van ecologische en sociale duurzaamheid stimuleert. Het heeft echter ook gewezen op de noodzaak van verbetering. Daarom pleit het ervoor dat de EU en haar lidstaten zorgen voor een efficiëntere uitvoering van de bestaande internationale instrumenten voor duurzame, rechtvaardige en veerkrachtige groei en herstel na COVID-19, waarbij waardig werk centraal staat. Het EESC heeft zowel gepleit voor steun van de EU voor een bindend VN-verdrag inzake bedrijfsleven en mensenrechten (1), als voor de ontwikkeling en goedkeuring door de IAO van alle relevante en geschikte instrumenten  (2) inzake waardig werk in toeleveringsketens. Ook heeft het EESC zijn steun uitgesproken voor een doeltreffend en samenhangend bindend EU-kader voor passende zorgvuldigheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen, op basis van een sociale dialoog met de sociale partners en een multistakeholderbenadering.

Stemuitslag

Voor:

65

Tegen:

97

Onthoudingen:

13

WIJZIGINGSVOORSTEL 4

SOC/727

Waardig werk wereldwijd

Paragraaf 2.7

Als volgt wijzigen:

Ingediend door:

BLIJLEVENS René

GERSTEIN Antje Sabine

KONTKANEN Mira-Maria

MINCHEVA Mariya

MURESAN Marinel Dănuț

POTTIER Jean-Michel


Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC erkent de voordelen van een geharmoniseerd EU-regelgevingskader inzake passende zorgvuldigheid en duurzaamheid. Een dergelijk kader heeft niet alleen het voordeel van een eerlijke concurrentie omdat alle bedrijven, ook bedrijven uit derde landen die in de EU actief zijn, aan gelijke voorwaarden onderworpen zijn, maar het biedt ook meer rechtszekerheid. Dit geharmoniseerd regelgevingskader zal het voor bedrijven en werknemers gemakkelijker maken om over te stappen op een klimaatneutrale economie met sociale en arbeidsrechtvaardigheid voor alle mondiale ketens. Het EESC pleit derhalve voor een samenhangend en evenwichtig EU-regelgevingskader op het gebied van passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, dat doeltreffend en evenredig is.

Het EESC erkent de voordelen van een geharmoniseerd EU-regelgevingskader inzake passende zorgvuldigheid en duurzaamheid. Een dergelijk kader heeft niet alleen het voordeel van een eerlijke concurrentie omdat alle bedrijven die binnen het toepassingsgebied vallen , ook bedrijven uit derde landen die in de EU actief zijn, aan gelijke voorwaarden onderworpen zijn, maar het biedt ook meer rechtszekerheid. Dit geharmoniseerd regelgevingskader zal het voor bedrijven en werknemers gemakkelijker maken om over te stappen op een klimaatneutrale economie met sociale en arbeidsrechtvaardigheid voor alle mondiale ketens. Het EESC pleit derhalve voor een samenhangend en evenwichtig EU-regelgevingskader op het gebied van passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, dat doeltreffend en evenredig is.

Stemuitslag

Voor:

73

Tegen:

100

Onthoudingen:

14

WIJZIGINGSVOORSTEL 5

SOC/727

Waardig werk wereldwijd

Paragraaf 4.6

Als volgt wijzigen:

Ingediend door:

BLIJLEVENS René

GERSTEIN Antje Sabine

KONTKANEN Mira-Maria

MINCHEVA Mariya

MURESAN Marinel Dănuț

POTTIER Jean-Michel


Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC stelt het op prijs dat de Commissie heeft ingestemd met het verzoek van het Europees Parlement om een voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid in te dienen (advies INT/973). Het stelt vast dat het voorstel van de Commissie het aantal ondernemingen waarop het voorstel voor een richtlijn betrekking heeft, beperkt, waardoor ook de reikwijdte van het verzoek van het Europees Parlement wordt ingeperkt. Het EESC dringt erop aan dat de drie Europese instellingen met elkaar in dialoog gaan om overeenstemming te bereiken over een samenhangend regelgevingskader van de EU en om de werkingssfeer van de toekomstige richtlijn uit te breiden , hetgeen de doeltreffendheid ervan ten goede zal komen, ook wat eerlijke concurrentie tussen alle ondernemingen betreft . Daarnaast zal met deze dialoog een aantal tekortkomingen in de regelgeving uit de voorgestelde tekst kunnen worden verholpen, zodat ondernemingen meer rechtszekerheid krijgen.

Het EESC stelt het op prijs dat de Commissie heeft ingestemd met het verzoek van het Europees Parlement om een voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid in te dienen (advies INT/973). Het stelt vast dat het voorstel van de Commissie het aantal ondernemingen waarop het voorstel voor een richtlijn betrekking heeft, beperkt, waardoor ook de reikwijdte van het verzoek van het Europees Parlement wordt ingeperkt. Het EESC dringt erop aan dat de drie Europese instellingen met elkaar in dialoog gaan om overeenstemming te bereiken over een samenhangend regelgevingskader van de EU waarbij beleidsmakers de uitdagende positie van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen voor ogen moeten houden en ervoor wordt gezorgd dat zij na de inwerkingtreding van de wetgeving inzake zorgvuldigheidseisen gebruik kunnen maken van Europese en nationale steunregelingen  (1), hetgeen de doeltreffendheid ervan ten goede zal komen, ook wat betreft eerlijke concurrentie tussen alle ondernemingen die binnen het toepassingsgebied van de toekomstige richtlijn vallen . Daarnaast zal met deze dialoog een aantal tekortkomingen in de regelgeving uit de voorgestelde tekst kunnen worden verholpen, zodat ondernemingen meer rechtszekerheid krijgen.

Stemuitslag

Voor:

68

Tegen:

97

Onthoudingen:

15

WIJZIGINGSVOORSTEL 1

SOC/727

Waardig werk wereldwijd

Paragraaf 1.7

Als volgt wijzigen:

Ingediend door:

BLIJLEVENS René

GERSTEIN Antje Sabine

KONTKANEN Mira-Maria

MINCHEVA Mariya

MURESAN Marinel Dănuț

POTTIER Jean-Michel


Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Als onderdeel van haar “Pakket voor een eerlijke en duurzame economie” heeft de Commissie ook een voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid ingediend (zie advies INT/973). Het EESC beschouwt dit voorstel als een belangrijke stap in de richting van de eerbiediging van de mensenrechten als een plicht voor bedrijven en hun leidinggevend personeel. Wel is het van mening dat het voorstel enkele tekortkomingen vertoont ( bijv. de beperkte personele werkingssfeer, aangezien het alleen rechtstreeks van toepassing is op grote ondernemingen en slechts indirect op kmo’s ; de kleine rol voor werknemersvertegenwoordiging) en onduidelijke regelgevingselementen bevat (bijvoorbeeld de eis van “gevestigde” zakelijke relaties), die door nationale autoriteiten en rechtbanken verschillend kunnen worden toegepast, waardoor rechtsonzekerheid ontstaat voor zowel werknemers als ondernemingen. Het EESC pleit dan ook voor een evenwichtige dialoog tussen de Commissie, het Parlement en de Raad om deze tekortkomingen te verhelpen en de doeltreffendheid van het uiteindelijk goedgekeurde regelgevingsinstrument te verbeteren.

Als onderdeel van haar “Pakket voor een eerlijke en duurzame economie” heeft de Commissie ook een voorstel voor een richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid ingediend (zie advies INT/973). Het EESC beschouwt dit voorstel als een belangrijke stap in de richting van de eerbiediging van de mensenrechten als een plicht voor bedrijven en hun leidinggevend personeel. Wel is het van mening dat het voorstel enkele tekortkomingen vertoont ( zo valt te vrezen dat de bepalingen van de richtlijn, die niet expliciet betrekking hebben op micro, kleine en middelgrote ondernemingen, de facto indirect zullen worden uitgebreid  (1); maar ook de kleine rol voor werknemersvertegenwoordiging) en onduidelijke regelgevingselementen bevat (bijvoorbeeld de eis van “gevestigde” zakelijke relaties), die door nationale autoriteiten en rechtbanken verschillend kunnen worden toegepast, waardoor rechtsonzekerheid ontstaat voor zowel werknemers als ondernemingen. Het EESC pleit dan ook voor een evenwichtige dialoog tussen de Commissie, het Parlement en de Raad om deze tekortkomingen te verhelpen en de doeltreffendheid van het uiteindelijk goedgekeurde regelgevingsinstrument te verbeteren.

Stemuitslag

Voor:

72

Tegen:

107

Onthoudingen:

12

WIJZIGINGSVOORSTEL 2

SOC/727

Waardig werk wereldwijd

Paragraaf 1.12

Als volgt wijzigen:

Ingediend door:

BLIJLEVENS René

GERSTEIN Antje Sabine

KONTKANEN Mira-Maria

MINCHEVA Mariya

MURESAN Marinel Dănuț

POTTIER Jean-Michel


Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Bovendien pleit het EESC voor steun van de EU voor een bindend VN-verdrag inzake bedrijfsleven en mensenrechten, en voor het overwegen van een IAO- verdrag inzake waardig werk in toeleveringsketens.

Bovendien pleit het EESC voor steun van de EU voor een bindend VN-verdrag inzake bedrijfsleven en mensenrechten, en voor de ontwikkeling en goedkeuring door de IAO van alle relevante en geschikte instrumenten  (1) inzake waardig werk in toeleveringsketens.

Stemuitslag (dit wijzigingsvoorstel is niet in stemming gebracht aangezien het identiek is aan het voorstel met betrekking tot par. 2.6)

Voor:

n.v.t.

Tegen:

n.v.t.

Onthoudingen:

n.v.t.


(1)  Het EESC heeft deze kwestie reeds uitvoerig behandeld in advies REX/518: Een bindend VN-verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten, https://webapi2016.EESC.europa.eu/v1/documents/eesc-2019-01278-00-01-ac-tra-nl.docx/content

(1)  Het EESC heeft deze kwestie reeds uitvoerig behandeld in advies REX/518: Een bindend VN-verdrag inzake ondernemingen en mensenrechten, https://webapi2016.EESC.europa.eu/v1/documents/eesc-2019-01278-00-01-ac-tra-nl.docx/content

(2)   REX/462 Fatsoenlijk werk in de mondiale voorzieningsketens, paragraaf 1.9 https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/decent-work-global-supply-chains-own-initiative-opinion

(1)   INT/973 Duurzame corporate governance (https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/sustainable-corporate-governance), paragraaf 1 . 6

(1)   INT/973 Duurzame corporate governance (https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/sustainable-corporate-governance), paragraaf 4.9

(1)   REX/462 Fatsoenlijk werk in de mondiale voorzieningsketens, paragraaf 1.9 https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/decent-work-global-supply-chains-own-initiative-opinion


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/161


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

(COM(2022) 241 final)

(2022/C 486/22)

Rapporteur:

Mariya MINCHEVA

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 14.6.2022

Rechtsgrond

Artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

6.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

146/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat de voorgestelde richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten adequaat zijn, aangezien zij betrekking hebben op de meest urgente problemen op de arbeidsmarkt.

1.2.

Het vestigt de aandacht op de toenemende onzekerheid omtrent de geopolitieke situatie, waarvan het effect op de toekomstige vraag waarschijnlijk van invloed zal zijn op de investeringsbeslissingen van bedrijven en de werkzekerheid, en de uitvoering van investeringsplannen door zowel de particuliere als de publieke sector zal vertragen. Nu de inflatie hoog is, de stijgende energieprijzen verregaande gevolgen hebben voor de koopkracht en er een recessie wordt verwacht, is het des te noodzakelijker om te zorgen voor een concurrentiebasis voor investeringen. De lidstaten moeten inzetten op een werkelijk geïntegreerde eengemaakte markt en kleine en middelgrote ondernemingen helpen om op te schalen.

1.3.

In deze turbulente tijden moeten stappen worden ondernomen om de rol van de sociale partners te versterken en hen nauwer te betrekken bij het uitstippelen en uitvoeren van hervormingen en beleidsmaatregelen op werkgelegenheids-, sociaal en economisch gebied, onder meer door hun capaciteit op te bouwen. Dit is ook van belang voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en de nationale herstel- en veerkrachtplannen. Maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met werkgelegenheid en sociale vraagstukken, onderwijs en sociale dienstverlening, sociale ondernemingen en welzijnsorganisaties, hebben een gunstig klimaat nodig om ook kwetsbare groepen te kunnen bereiken.

1.4.

Nu het tekort aan arbeidskrachten weer toeneemt, moeten er doeltreffende maatregelen worden genomen om de sociale partners aan te moedigen op nationaal niveau in te spelen op de vaardigheidsbehoeften, met maatregelen die zijn afgestemd op de afzonderlijke sectoren en de plaatselijke situatie. Door de snelle technologische veranderingen en de dubbele transitie wordt de “levensduur” van eerder verworven vaardigheden en competenties steeds korter en wordt het voor zowel werknemers als bedrijven steeds belangrijker om een leven lang relevante vaardigheden en competenties te verwerven. Arbeidsmobiliteit binnen de EU en legale arbeidsmigratie moeten worden aangemoedigd.

1.5.

Om de armoede onder werkenden terug te dringen is een combinatie nodig van verschillende beleidsinstrumenten en maatregelen, waarover door de sociale partners is onderhandeld. Naast fatsoenlijke lonen, met inbegrip van toereikende minimumlonen, kan het hierbij bijvoorbeeld gaan om doordachte en tijdelijke financiële prikkels, die gepaard gaan met gerichte en doeltreffende scholings- en bijscholingsmaatregelen. De lidstaten moeten worden aangemoedigd en gesteund om deze op een gecoördineerde wijze toe te passen.

1.6.

Gerichte steun is vooral belangrijk voor langdurig werklozen en/of inactieven, omdat daardoor hun kans op (her)intreding op de arbeidsmarkt wordt vergroot. Bovendien is gerichte steun een belangrijke factor bij baanbehoud. Aangezien de pandemie jongeren bijzonder hard heeft getroffen, zijn specifiek op de jeugd toegespitste, inclusieve en toekomstgerichte beleidsmaatregelen van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat jongeren niet achterblijven.

1.7.

Om het inactiviteitspercentage te verlagen, moeten inspanningen worden geleverd om mensen die verder van de arbeidsmarkt staan daarnaar terug te leiden. De verschillende vormen van werk, arbeidsflexibiliteit en telewerk kunnen, indien naar behoren geregeld via wetgeving of collectieve onderhandelingen op nationaal niveau, belangrijke factoren zijn om mensen uit kwetsbare groepen in staat te stellen werk te vinden. De openbare diensten voor arbeidsvoorziening moeten worden versterkt, onder meer door hun diensten te digitaliseren en hen aan te moedigen samen te werken met hun particuliere tegenhangers en andere relevante arbeidsmarktactoren.

1.8.

De lidstaten, en met name de lidstaten die op het sociaal scorebord als slecht presterende lidstaten zijn aangemerkt, moeten mede door een consequente inzet van EU-middelen worden aangemoedigd om voor werkgevers een stimulerend kader te scheppen om mensen met een handicap in dienst te nemen of, waar mogelijk, mogelijkheden voor activiteiten als zelfstandige te creëren. Ondernemingen van de sociale economie spelen een cruciale rol bij het ondersteunen en uitvoeren van dit soort werkgelegenheidsprojecten.

1.9.

Maatregelen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten blijven belangrijk en de diepere oorzaken van dit probleem moeten worden aangepakt. Het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn inzake loontransparantie, dat momenteel op tafel ligt, moet helpen het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid beter doen naleven; het gaat hier namelijk om een van de maatregelen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen aan te pakken, waarbij echter niet voorbij mag worden gegaan aan de zorgen over extra lasten voor bedrijven en met name kmo’s.

1.10.

Nu de bevolking vergrijst, de levensverwachting toeneemt en de beroepsbevolking krimpt, moeten de uitdagingen in verband met de socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels in de lidstaten zorgvuldig worden bestudeerd om de toereikendheid en de financiële houdbaarheid van de pensioenstelsels te handhaven. Er moeten stappen worden gezet om de beroepsbevolking te vergroten door arbeidsmarkten inclusiever te maken, onder meer via de activering van groepen die momenteel uitgesloten of ondervertegenwoordigd zijn.

1.11.

Toen de richtlijn tijdelijke bescherming van kracht werd, hebben de lidstaten snel gehandeld om hun nationale regelgevingskaders aan te passen, zodat zij Oekraïense vluchtelingen en in Oekraïne woonachtige onderdanen van derde landen die vanwege de oorlog naar Europa zijn gevlucht, bijstand kunnen verlenen. Eventuele knelpunten moeten worden aangepakt.

2.   Algemene opmerkingen en achtergrond

2.1.

Tijdens de cyclus van 2022 is de brede coördinatie van het economisch en werkgelegenheidsbeleid in het kader van het Europees Semester hervat en is een en ander verder afgestemd op de uitvoeringsvereisten van de herstel- en veerkrachtfaciliteit. De in mei 2022 gepubliceerde landverslagen (1) bevatten een beoordeling van de vooruitgang die is geboekt met de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en het bijbehorende actieplan, waarin sociale doelstellingen en indicatoren zijn vastgesteld die integrerend deel uitmaken van het Semester en de nationale herstel- en veerkrachtplannen. Een gerichte evaluatie van de wijze waarop het actieplan wordt uitgevoerd, is te vinden via de link naar het sociaal scorebord. De landspecifieke aanbevelingen zijn gestroomlijnd.

2.2.

In 2021 zijn de in de bijlage bij Besluit (EU) 2020/1512 van de Raad vastgestelde richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten ongewijzigd gehandhaafd. In 2022 heeft de Europese Commissie een aantal wijzigingen voorgesteld waarin recente beleidsinitiatieven in aanmerking worden genomen en nieuwe elementen worden toegevoegd in verband met de Russische inval in Oekraïne. Het EESC is ingenomen met de aandacht van de Commissie voor het post-COVID-tijdperk, waarin duurzame groei voorop moet staan.

2.3.

De oorlog in Oekraïne heeft tot meer verstoringen van de toeleveringsketens geleid en de onzekerheid vergroot. De EU-economie ondergaat ook indirect de gevolgen van de COVID-19-gerelateerde gezondheidssituatie in andere regio’s. In de economische prognose van de EU wordt uitgegaan van een lagere groei en een hogere inflatie, vooral voor 2022 (2). De hoge inflatiepercentages en de sterke stijging van de energie- en gasprijzen zetten bedrijven (en hun concurrentievermogen) en huishoudens (en hun koopkracht) verder onder druk. Dit zal onvermijdelijk van invloed zijn op het vermogen van sommige bedrijven om nieuwe banen te scheppen en zal in de komende maanden een uitdaging voor de socialezekerheidsstelsels vormen; er zullen dan ook gerichte beleidsmaatregelen nodig zijn om arbeidsmarkttransities te ondersteunen.

2.4.

Het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten moet ook gelijke tred houden met de economische en sociale ontwikkelingen, waarbij gestreefd moet worden naar inclusiviteit en billijkheid. De impact van het arbeidsmarktbeleid moet zorgvuldig worden beoordeeld, zodat het aanzet tot duurzaam herstel in plaats van te leiden tot lagere werkgelegenheidscijfers, banen van mindere kwaliteit en afgenomen koopkracht voor de burgers. De tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden moeten meer aandacht krijgen en er moeten een specifieke beleidsaanbeveling en initiatieven in de lijn van het actieplan van de Europese pijler van sociale rechten volgen.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.    Richtsnoer 5: De vraag naar arbeid stimuleren

3.1.1.

Duurzame groei, het scheppen van hoogwaardige banen en arbeidsparticipatie (met inbegrip van ouderen en jongeren, vrouwen, mensen die ver van de arbeidsmarkt af staan, inactieven enz.) blijven belangrijke economische en sociale uitdagingen in Europa. Om deze uitdagingen aan te gaan, moet worden gezorgd voor een concurrentiebasis voor investeringen en moet het potentieel van de groene en de digitale transitie worden benut. Het EESC steunt de pogingen van de Commissie om de lidstaten ertoe aan te zetten een ondernemingsklimaat te creëren waarin verantwoord ondernemerschap en echte zelfstandige arbeid worden bevorderd, de bureaucratie wordt teruggedrongen, wordt toegewerkt naar een werkelijk geïntegreerde en goed functionerende eengemaakte markt en kleine en middelgrote ondernemingen worden geholpen om op te schalen. Het EESC dringt er ten zeerste op aan dat micro-ondernemingen onder richtsnoer 5 blijven vallen.

3.1.2.

De vraag naar arbeid kan in de gehele EU worden gestimuleerd, door met name de productieve investeringen in sleutelsectoren van de economie te verhogen, waar nodig de nadelige effecten van de belasting op arbeid aan te pakken zonder de sociale bescherming en de betaalbaarheid van de socialezekerheidsstelsels te ondermijnen, de strijd tegen belastingontwijking, -fraude en de informele economie op te voeren, werkgevers en werknemers de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van verschillende, via wetgeving of collectieve onderhandelingen geregelde arbeidsvormen en tegelijkertijd te streven naar betere arbeidsvoorwaarden voor nieuwe vormen van werk om deze aantrekkelijk te maken voor werknemers.

3.1.3.

Naar verwachting zal de toenemende onzekerheid omtrent de geopolitieke situatie en het effect daarvan op de toekomstige vraag van invloed zijn op de investeringsbeslissingen van bedrijven en de werkzekerheid, en de uitvoering van investeringsplannen door zowel de particuliere als de publieke sector vertragen. Als gevolg van de inflatie lopen de groeicijfers terug en zullen de reële lonen naar verwachting dalen, alvorens volgend jaar licht te stijgen. Het EESC neemt kennis van het standpunt van de Commissie dat in sommige sectoren waarschijnlijk eerder bezorgdheid over de werkzekerheid dan over loonsverhogingen de overhand zal blijven hebben bij loonafspraken (3). De inflatie zet loonsverhogingen en de koopkracht onder druk. Om een zeer gevaarlijke loon-prijsspiraal te vermijden en de productiviteit te verhogen, is het van essentieel belang dat de sociale partners voldoende speelruimte krijgen om de dekking en de praktijken van de collectieve onderhandelingen te verbeteren, zowel op sector- als op bedrijfsniveau, waar concrete maatregelen kunnen worden genomen.

3.1.4.

Tegelijkertijd zijn structurele arbeidsmarktmaatregelen nodig om banen van goede kwaliteit te scheppen. Arbeidsmobiliteit binnen de EU en legale arbeidsmigratie moeten worden aangemoedigd. De EU verwacht dat de arbeidsmarkt van de EU met het pakket van de Commissie van 27 april 2022 over “Legale migratie — Aantrekken van vaardigheden en talent” een sterke boost zal krijgen.

3.1.5.

Het EESC is ingenomen met de aandacht voor de circulaire economie, die een groot potentieel heeft voor het scheppen van werkgelegenheid, alsook met de steun voor sectoren en regio’s die bijzonder worden getroffen door de groene transitie, als gevolg van sectorale specialisatie of regionale concentratie van een specifieke industriële activiteit.

3.1.6.

Het EESC vestigt ook de aandacht op de tijdens de 110e Internationale Arbeidsconferentie goedgekeurde resolutie over de toevoeging van het beginsel van een veilige en gezonde werkomgeving aan de fundamentele beginselen en rechten op het werk van de Internationale Arbeidsorganisatie, en benadrukt de constante noodzaak te investeren in een cultuur van preventie van ongevallen en risico’s op de werkplek.

3.1.7.

Het EESC is van mening dat toereikende minimumlonen, die hetzij bij wet, hetzij via collectieve onderhandelingen zijn vastgesteld, een waardevol instrument zijn om armoede onder werkenden aan te pakken. Minimumlonen alleen volstaan echter niet. Gecombineerde actie via verschillende beleidsinstrumenten is dan ook noodzakelijk. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om doordachte en tijdelijke financiële prikkels, waarbij het herverdelingseffect van het belastingstelsel waar nodig wordt aangepast. Financiële instrumenten moeten worden gecombineerd met gerichte en doeltreffende scholings- en bijscholingsmaatregelen, aangezien laaggeschoolde werknemers een groter risico lopen om als werkende in armoede te vervallen dan hooggeschoolde werknemers (19 % tegen 4,9 %) (4). De lidstaten moeten worden aangemoedigd en gesteund om deze op een gecoördineerde wijze toe te passen.

3.1.8.

Er mag niet worden geraakt aan de autonomie van de sociale partners en hun vrijheid om op vrijwillige basis collectief te onderhandelen. Collectieve onderhandelingen en het verruimen van de dekking ervan zijn nog steeds het beste middel om het juiste evenwicht te vinden bij de loonvorming, als het gaat om billijkheid en de mate waarin de lonen reageren op de ontwikkeling van de productiviteit, de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de sociale bijdragen. Waar het minimumloon wettelijk is vastgelegd, is de effectieve betrokkenheid van de sociale partners evenzeer van belang om de juiste oplossingen te vinden voor het bereiken van opwaartse sociaal-economische convergentie, aangepast aan de nationale situatie. Waar nodig moeten de lidstaten trachten het de sociale partners gemakkelijker te maken om de dekking van de collectieve onderhandelingen te verruimen.

3.1.9.

De betrokkenheid van de sociale partners is tijdens de COVID-19-crisis zeer waardevol gebleken. In deze turbulente tijden moeten stappen worden ondernomen om de rol van de sociale partners te versterken en hen nauwer te betrekken bij het uitstippelen en uitvoeren van hervormingen en beleidsmaatregelen op werkgelegenheids-, sociaal en economisch gebied, onder meer door hun capaciteit op te bouwen. Dit is ook van belang voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en de nationale herstel- en veerkrachtplannen. Tevens moet rekening worden gehouden met de rol van de maatschappelijke organisaties met betrekking tot hun eigen beleidsterreinen.

3.2.    Richtsnoer 6: Het arbeidsaanbod vergroten, de toegang verbeteren tot de arbeidsmarkt en de mogelijkheden om gedurende het hele leven vaardigheden en competenties te verwerven, verruimen

3.2.1.

Het EESC is verheugd dat de titel van het richtsnoer is gewijzigd om het concept van een leven lang leren erin op te nemen. Door de snelle technologische veranderingen en de groene en de digitale transitie wordt de “levensduur” van eerder verworven vaardigheden en competenties steeds korter en wordt het voor zowel werknemers als bedrijven steeds belangrijker om een leven lang relevante vaardigheden en competenties te verwerven. Het is daarom van belang de gedeelde verantwoordelijkheid voor een leven lang leren op het niveau van de werkplek te evalueren.

3.2.2.

Het EESC is ingenomen met de voorgestelde aanpak die voorziet in brede steunmaatregelen die het gemakkelijker maken om de veranderingen op de arbeidsmarkt in goede banen te leiden. Het is van cruciaal belang dat mensen mogelijkheden krijgen zich bij en om te scholen (5), zodat zij de veranderingen op de arbeidsmarkt kunnen bijbenen. Deze mogelijkheden moeten gewaarborgd en toegankelijk zijn gedurende hun hele beroepsleven (beginsel 1 van de Europese pijler van sociale rechten). Het gebrek aan motivatie om aan opleidingen deel te nemen blijft echter een ernstig probleem en er moet naar oplossingen worden gezocht. De sociale partners spelen een belangrijke rol bij de beoordeling van de behoeften aan vaardigheden. Opleidingsfondsen spelen een belangrijke rol bij de financiering van werkgerelateerde opleidingen en nationale goede praktijken moeten worden bevorderd en tussen de lidstaten worden uitgewisseld (6).

3.2.3.

Gerichte steun is vooral belangrijk voor langdurig werklozen en/of inactieven, omdat daardoor hun kans op (her)intreding op de arbeidsmarkt wordt vergroot. Bovendien is gerichte steun een belangrijke factor bij baanbehoud. Lidstaten moeten worden aangemoedigd om de vastgestelde periode van 18 maanden waarna specifieke maatregelen voor langdurig werklozen moeten worden genomen, te verkorten. Gerichte maatregelen om jongeren aan te trekken door carrièrepaden aan te bieden, zijn dringend nodig.

3.2.4.

Het tekort aan arbeidskrachten neemt weer toe, nadat het tijdens de COVID-19-crisis was afgenomen (7). Het ontbreken van een doeltreffende prognose van de vaardigheden is een groot probleem voor werkgevers in de hele EU. Investeringen in volwassenenonderwijs en de ontwikkeling van vaardigheden, die nauw aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt, kunnen een cruciale rol spelen bij het economisch herstel en de totstandbrenging van een sociaal Europa.

3.2.5.

Dit geldt ook voor oorlogsvluchtelingen uit Oekraïne. Afgezien van taalcursussen moeten er maatregelen worden genomen om de erkenning van reeds verworven kwalificaties die nodig zijn voor de integratie op de arbeidsmarkt, soepeler te laten verlopen. Het EESC is dan ook ingenomen met de richtsnoeren van de Commissie om mensen die gevlucht zijn voor de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne toegang te verlenen tot de arbeidsmarkt, beroepsonderwijs en -opleiding en volwasseneneducatie (8).

3.2.6.

De investeringen die nodig zijn om het REPowerEU-initiatief uit te voeren, zullen nauw samenhangen met de behoefte aan goed opgeleide arbeidskrachten. Wat individuele leerrekeningen (ILR’s) (9) betreft, herhaalt het EESC zijn standpunt dat het besluit om ILR’s al dan niet in te voeren als een van de mechanismen voor het verstrekken en financieren van opleiding, volledig een zaak van de lidstaten moet blijven. In ieder geval moeten ILR’s de toegang tot erkende en gevalideerde opleidingen ondersteunen. De rol van de sociale partners bij het opzetten en/of beheren van relevante opleidingsfondsen is van groot belang.

3.2.7.

Het EESC is het ermee eens dat er inspanningen moeten worden geleverd om het algemene kwalificatieniveau in alle lidstaten te verhogen. Dit is met name van belang aan het begin van het leerproces, maar ook gedurende het gehele beroepsleven van mensen. Zoals terecht wordt opgemerkt in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2022 (10) is de positieve trend wat betreft de daling van het percentage voortijdige schoolverlaters vertraagd, en gaat het tussen 2015 en 2020 om een daling van amper 1,1 procentpunt. Het is van bijzonder belang dat de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding op de werkplek in de lidstaten worden versterkt en de arbeidsmarktrelevantie van het tertiair onderwijs wordt vergroot, en dat het aantal, met name vrouwelijke, afgestudeerden met een STEM-profiel in het beroepsonderwijs en het tertiair onderwijs toeneemt.

3.2.8.

Jongeren hebben het door de pandemie bijzonder hard te verduren gehad en behoren tot de groepen die het zwaarst getroffen zijn door de economische en sociale crisis die door de pandemie is veroorzaakt. De COVID-19-crisis heeft tien jaar vooruitgang op het gebied van banen voor jongeren tenietgedaan. Om zich adequaat voor te bereiden op de veranderende arbeidswereld (globalisering, de klimaatcrisis, demografische veranderingen en technologische vooruitgang), moeten regeringen en instellingen rekening houden met de gevolgen van elk van de megatrends. Specifiek op de jeugd toegespitste, inclusieve en toekomstgerichte beleidsmaatregelen zijn van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat jongeren niet achterblijven (11).

3.2.9.

De loonkloof tussen mannen en vrouwen blijft een probleem in de EU. Aangezien deze loonkloof van land tot land sterk verschilt, moeten de diepere oorzaken van dit probleem worden aangepakt, zoals de segregatie op de arbeidsmarkt en in het onderwijs, genderstereotypen, het gebrek aan toegankelijke kinderopvang en andere zorgvoorzieningen, en de ongelijke verdeling van huishoudelijke en zorgtaken. Loondiscriminatie (onder meer op basis van leeftijd) moet overal worden uitgebannen. Het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn inzake loontransparantie, dat momenteel op tafel ligt, moet de lidstaten helpen het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid beter te doen naleven; het gaat hier namelijk om een van de maatregelen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen aan te pakken, waarbij echter niet voorbij mag worden gegaan aan de zorgen over extra lasten voor bedrijven en met name kmo’s.

3.3.    Richtsnoer 7: De werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren

3.3.1.

Om de werking van de arbeidsmarkten te verbeteren, moeten de rol en de verantwoordelijkheid van de verschillende actoren (openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s) en sociale diensten) worden herzien. Er moet worden nagedacht over de mogelijkheden om partnerschappen op te zetten tussen de sociale diensten (om degenen die verder van de arbeidsmarkt staan te bereiken en voor te bereiden op opleidingsprogramma’s), de ODA’s (op maat gesneden AAMB (actief arbeidsmarktbeleid) dat ook gericht is op baanbehoud, begeleidings- en adviesverleningsdiensten) en de particuliere arbeidsbemiddelingsdiensten (gezamenlijke en/of aanvullende acties, d.w.z. het delen van de vacaturebank). De doeltreffendheid van de beleidsmaatregelen moet worden geëvalueerd. Zo nodig moeten zij worden herzien of bijgesteld. De capaciteit van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening moet worden vergroot, onder meer door hun diensten te digitaliseren. Ook de samenwerking met particuliere arbeidsbemiddelingsdiensten en andere relevante arbeidsmarktactoren moet worden aangemoedigd.

3.3.2.

Voor de sociale partners is hier een sleutelrol weggelegd, vooral in de context van lokale arbeidsmarkten en sectoren die zich in een overgangsfase bevinden. Zij kunnen immers helpen om sectorovergangen en de overgang van de ene baan naar de andere en/of het ene beroep naar het andere soepel te laten verlopen. Ook maatschappelijke organisaties hebben een belangrijke rol te spelen, gezien hun specifieke deskundigheid op het gebied van diverse vormen van werkgelegenheid (met name voor kwetsbare groepen) en sociale vraagstukken, en het feit dat zij sociale en onderwijsdiensten van algemeen belang leveren.

3.3.3.

Het percentage inactieven ligt in de EU nog steeds relatief hoog (12). Nu is het moment gekomen om degenen die verder van de arbeidsmarkt staan daarnaar terug te leiden. De verschillende vormen van werk, arbeidsflexibiliteit en telewerk kunnen, indien naar behoren geregeld via wetgeving of collectieve onderhandelingen op nationaal niveau om billijke arbeidsvoorwaarden te waarborgen, belangrijke factoren zijn om mensen, met name uit kwetsbare groepen, in staat te stellen werk te vinden. Sociale voorzieningen en diensten zoals kinderopvang of langdurige zorg stellen mensen met zorgtaken in staat de overstap naar de arbeidsmarkt te overwegen.

3.3.4.

Samenwerking met de sociale partners is de sleutel tot de bevordering van eerlijke, transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, waarbij rechten en plichten met elkaar in evenwicht zijn. Het EESC is het ermee eens dat arbeidsverhoudingen die leiden tot informele en onzekere arbeidsomstandigheden moeten worden voorkomen, ook in platformwerk; een ontwerprichtlijn over dit laatste thema wordt momenteel besproken. Bij alle maatregelen ter regulering van nieuwe arbeidsvormen, met inbegrip van platformwerk, moeten flexibele werkregelingen worden gereguleerd op het passende Europese en nationale niveau, en moeten essentiële waarborgen worden geboden om werknemers adequaat te beschermen. De rol van de sociale partners moet worden geëerbiedigd.

3.4.    Richtsnoer 8: Gelijke kansen voor iedereen bevorderen, sociale inclusie stimuleren en armoede bestrijden

3.4.1.

Nu Europa een aantal crises doormaakt, is het vooral van belang gelijke kansen voor iedereen en inclusieve arbeidsmarkten te bevorderen. Daarbij gaat het er niet alleen om het in het actieplan voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten gestelde doel van 78 % werkenden te verwezenlijken, maar ook om tekorten op de arbeidsmarkt aan te pakken. Dit geldt voor iedereen die ondervertegenwoordigd is op de arbeidsmarkt, alsook in het licht van de massale stroom oorlogsvluchtelingen uit Oekraïne. Toen de richtlijn tijdelijke bescherming van kracht werd, hebben de lidstaten snel gehandeld om hun nationale regelgevingskaders aan te passen, zodat zij Oekraïense vluchtelingen en in Oekraïne woonachtige onderdanen van derde landen die vanwege de oorlog naar Europa zijn gevlucht, bijstand kunnen verlenen. Eventuele knelpunten moeten worden aangepakt.

3.4.2.

Er is een op maat gesneden aanpak nodig voor verschillende kwetsbare groepen (d.w.z. oudere werknemers, (jonge) mensen met een handicap, mensen met zorgtaken, langdurig werklozen en mensen met een onregelmatig arbeidsverleden, jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), migranten enz.). Ook moet rekening worden gehouden met de verschillen in werkgelegenheid tussen landelijke en stedelijke gebieden. Via de EU-fondsen moeten de lidstaten, en met name de lidstaten die volgens het sociaal scorebord slecht presteren, worden gestimuleerd om werkgevers ertoe aan te zetten mensen met een handicap in dienst te nemen of om zelfstandig ondernemerschap te bevorderen. Fatsoenlijk werk is het beste middel om armoede te bestrijden en de menselijke waardigheid te respecteren.

3.4.3.

Tijdelijke uitkeringen en inkomenssteun moeten zolang als nodig is worden verstrekt, om werklozen en mensen met een laag inkomen te motiveren een nieuwe en betere baan te vinden. Inkomensondersteuning voor werkenden (13) kan samen met structurele maatregelen om de integratie van kwetsbare groepen te bevorderen, hun toegang tot de arbeidsmarkt vergemakkelijken; het moet echter gaan om aanvullende noodmaatregelen die enkel bedoeld zijn voor een overgangsperiode, aangezien een adequaat loonbeleid dat een fatsoenlijke levensstandaard mogelijk maakt, moet worden aangemoedigd en ondersteund.

3.4.4.

Sociale ondernemingen zijn belangrijk, vooral omdat zij de meest kwetsbaren aan een baan helpen en op regionaal niveau diensten verlenen. Het EESC is ingenomen met het actieplan van de Commissie voor de sociale economie en dringt er bij de Commissie op aan om op nationaal niveau evaluatieprojecten voor de beste projecten op te zetten.

3.4.5.

De nadruk op kinderen is bijzonder welkom. Kinderarmoede moet worden aangepakt door middel van alomvattende en geïntegreerde maatregelen. Voorts moeten maatregelen ter uitvoering van de kindergarantie worden aangemoedigd. Het Comité is het er volledig mee eens dat de beschikbaarheid van betaalbare, toegankelijke en hoogwaardige diensten, zoals voor- en vroegschoolse educatie en opvang, buitenschoolse opvang, onderwijs, opleiding, huisvesting, en gezondheidszorg en langdurige zorg, van cruciaal belang zijn om kinderarmoede terug te dringen en gelijke kansen te waarborgen. Meer in het algemeen moet de daadwerkelijke toegang tot sociale diensten van goede kwaliteit die op de behoeften van het individu zijn afgestemd, worden versterkt; de COVID-19-crisis heeft dit in de schijnwerpers gezet en dit onderwerp mag niet worden vergeten wanneer de pandemie voorbij is.

3.4.6.

Tegelijkertijd maken de groene transitie die leidt tot de energietransitie en vooral de recente stijgingen van de energieprijzen het leven voor kwetsbare groepen nog ingewikkelder (14). Ondanks politieke toezeggingen is er nog werk aan de winkel om energiearmoede aan te pakken en ervoor te zorgen dat de genomen maatregelen doelgericht en doeltreffend zijn.

3.4.7.

De combinatie van een vergrijzende bevolking, een hogere levensverwachting en een krimpende beroepsbevolking betekent dat een toenemend aantal ouderen economisch afhankelijk zal zijn als we er niet in slagen de beroepsbevolking te vergroten door arbeidsmarkten inclusiever te maken, onder meer via de activering van groepen die momenteel uitgesloten of ondervertegenwoordigd zijn. Er moet actie worden ondernomen in verband met de uitdagingen waarmee de socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels in de lidstaten worden geconfronteerd. De toereikendheid en betaalbaarheid van de pensioenstelsels voor iedereen is een cruciaal beleidsterrein in alle lidstaten. Het EESC is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde alomvattende aanpak inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen bij het verwerven van pensioenrechten en de noodzaak van strategieën voor actief ouder worden om de arbeidsmarktparticipatie van ouderen te bevorderen en de genderkloof op het gebied van pensioenen te verkleinen. Tijdens het arbeidsleven moet versnippering van werkperiodes worden voorkomen, zodat de socialezekerheidsstelsels via bijdragen ondersteund blijven worden en mensen aan het einde van hun loopbaan verzekerd zijn van een toereikend pensioen.

Brussel, 22 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Europees Semester 2022: Landverslagen.

(2)  Europese Economische Prognose. Voorjaar 2022.

(3)  Economische voorjaarsprognose 2022: Russische invasie is test voor economische veerkracht.

(4)  Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2022.

(5)  Zie ook de studie van de Waarnemingspost Arbeidsmarkt (WAM) Het werk van de toekomst: waarborgen van een leven lang leren en scholing voor werknemers.

(6)  EESC-advies over het Pakket leren en inzetbaarheid (PB C 323 van 26.8.2022, blz. 62).

(7)  Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2022.

(8)  C(2022) 4050 final.

(9)  Aanbeveling van de Raad inzake individuele leerrekeningen.

(10)  Aangenomen door de Raad op 14 maart 2022.

(11)  Het EESC heeft een informatief rapport in de pijplijn over Gelijke behandeling van jongeren op de arbeidsmarkt.

(12)  Het hoogste percentage inactieven wordt aangetroffen in Italië (meer dan 37 % in 2021). Een inactiviteitspercentage van meer dan 30 % kan ook worden aangetroffen in Kroatië, Roemenië, Griekenland en België. Meer gegevens over de economisch inactieve bevolking in Europa vindt men hier.

(13)  De OESO omschrijft inkomensondersteuning voor werkenden als permanente werkgerelateerde belastingkortingen, belastingvoordelen of gelijkwaardige regelingen voor werkgerelateerde uitkeringen, ontworpen met als tweeledig doel om de armoede onder werkenden terug te dringen en werknemers met een laag inkomen meer stimulansen te bieden om te werken.

(14)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Sociaal Klimaatfonds (PB C 152 van 6.4.2022, blz. 158).


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/168


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wet ter versterking van de Europese defensie-industrie door middel van gemeenschappelijke aanbestedingen

(COM(2022) 349 final)

(2022/C 486/23)

Algemeen rapporteur:

Maurizio MENSI

Algemeen corapporteur:

Jan Pie

Raadpleging

Raad, 22.7.2022

Europees Parlement: 12.9.2022

Rechtsgrond

Artikel 173, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

155/1/13

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de wet ter versterking van de Europese defensie-industrie door middel van gemeenschappelijke aanbestedingen (het “instrument”), dat bedoeld is om de Europese defensie-industrie en defensievermogens snel te versterken, dit met het oog op de Russische invasie van Oekraïne en de daarmee gepaard gaande problemen die dringend moeten worden aangepakt.

1.2.

Het EESC staat achter de doelstellingen van dit instrument dat erop gericht is om de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB) efficiënter te maken en in staat te stellen sneller te reageren op noodsituaties, om zo de veerkracht van de Unie te versterken en de samenwerking en interactie tussen de lidstaten op het gebied van overheidsopdrachten op defensiegebied te bevorderen. Beide doelstellingen zijn belangrijker dan ooit nu de oorlog terug is in Europa en de samenleving in het algemeen afdoende moet worden beschermd met het oog op mogelijke toekomstige spanningen op strategisch niveau.

1.3.

Het EESC is van oordeel dat het instrument nuttig is om de huidige piek in de vraag naar dringend noodzakelijk uit voorraad leverbaar materieel in goede banen te leiden, maar een vrij zwak middel is in termen van industriebeleid, en dus niet kan worden beschouwd als voorloper van een toekomstig Europees defensie-investeringsprogramma.

1.4.

Het EESC is het ermee eens dat vaart moet worden gezet achter gezamenlijke maatregelen om de Europese industrie aan te passen aan structurele veranderingen, met inbegrip van de uitbreiding van de productiecapaciteit, zodat zij tijdig aan de toegenomen vraag van de lidstaten kan voldoen.

1.5.

Ook meent het EESC dat gezamenlijke aanbestedingen nodig zijn om te voorkomen dat hogere nationale defensie-investeringen de versnippering van de Europese defensiesector verdiepen, het potentieel voor samenwerking beperken, de externe afhankelijkheid versterken en de interoperabiliteit belemmeren. Er moet dan ook op worden toegezien dat alle lidstaten kunnen voldoen aan hun meest dringende en kritieke vermogensbehoeften, met name die welke door de reactie op de Russische agressie tegen Oekraïne aan het licht zijn gekomen of verergerd.

1.6.

In veel gevallen betekent het aanvullen van de voorraden in feite dat producten die naar Oekraïne worden gestuurd, worden vervangen door precies dezelfde producten. Het is heel goed denkbaar dat dergelijke aankopen niet echt een structurerend effect hebben op de industrie, en evenmin de technologische innovatie stimuleren. Het EESC vraagt zich dan ook af of het zinvol is de redenering achter het instrument rechtstreeks door te trekken naar een toekomstig Europees defensie-investeringsprogramma.

1.7.

Het is een goede zaak dat gezamenlijke aanbestedingen worden gestimuleerd door middel van rechtstreekse financiële steun uit de EU-begroting, maar het EESC betwijfelt of het budget van 500 miljoen EUR zal volstaan om de aanbestedingsbesluiten van de lidstaten in een bepaalde richting te sturen.

1.8.

De financiële steun kan worden gebruikt voor technische en administratieve bijstand bij de uitvoering van het instrument en voor het verstrekken van subsidies in de vorm van financiering die niet gekoppeld is aan de kosten; het EESC is er niet van overtuigd dat een dergelijke aanpak doeltreffend is, en verzoekt de medewetgevers dan ook om een en ander te verduidelijken en de efficiëntie van de EU-uitgaven te waarborgen.

1.9.

Het EESC is ingenomen met het feit dat de financiële steun van de EU beperkt is tot de aankoop van defensieproducten die in de EU of in geassocieerde landen werden geproduceerd; ook kan het zich vinden in de specifieke voorwaarden voor EU-bedrijven die onder zeggenschap van derde landen staan. Een dergelijke beperking is in het belang van de Europese belastingbetaler, is noodzakelijk om de doelstelling van versterking van de Europese industriële defensiecapaciteiten te verwezenlijken, en strookt met het streven naar strategische autonomie.

1.10.

Tegelijkertijd pleit het EESC voor een flexibele interpretatie van de vereiste dat het defensieproduct niet mag worden onderworpen aan een beperking door een niet-geassocieerd derde land (of entiteit). Aangezien het instrument betrekking heeft op rechtstreekse aankopen en bedoeld is om tegemoet te komen aan de meest dringende behoeften, is een dergelijke vereiste minder relevant voor dit instrument dan voor het Europees Defensiefonds, dat gericht is op de ontwikkeling van toekomstige vermogens. Er moet in dit verband dan ook omzichtig te werk worden gegaan, en het streven naar meer autonomie moet worden afgewogen tegen de urgentie van de aankoop en de behoefte aan interoperabiliteit met bestaande uitrusting.

1.11.

Het EESC staat achter de beoogde uitvoering in direct beheer, maar wijst er wel op dat de bevoegde diensten van de Commissie zo snel mogelijk de nodige personele middelen moeten krijgen om het hoofd te kunnen bieden aan de hiermee gepaarde gaande werklast.

1.12.

Met het oog op een succesvolle uitvoering van het instrument roept het EESC de lidstaten op nauw samen te werken met de taskforce voor gezamenlijke aanbestedingen op defensiegebied die is opgericht door de Commissie en de hoge vertegenwoordiger/het hoofd van het Europees Defensieagentschap.

2.   Achtergrond

2.1.

Tijdens hun bijeenkomst in Versailles op 11 maart 2022 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de EU zich ertoe verbonden “de Europese defensievermogens te versterken” in het licht van de Russische militaire agressie tegen Oekraïne. In de verklaring van Versailles staat te lezen dat de lidstaten de defensie-uitgaven moeten verhogen, door middel van gezamenlijke projecten intensiever moeten samenwerken, tekorten moeten dichten en doelstellingen inzake vermogens moeten halen, innovatie moeten stimuleren, onder meer door civiel/militaire synergieën, en de defensie-industrie van de EU moeten versterken. Daarnaast heeft de Europese Raad de Commissie verzocht om “in coördinatie met het Europese Defensieagentschap, uiterlijk medio mei met een analyse te komen van de lacunes op het gebied van defensie-investeringen en alle verdere initiatieven voor te stellen die nodig zijn om de Europese industriële en technologische defensiebasis te verstevigen”.

2.2.

In antwoord op dit verzoek hebben de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger op 18 mei 2022 een gezamenlijke mededeling gepresenteerd over de analyse van de investeringskloof op defensiegebied en de te volgen koers. In die gezamenlijke mededeling wordt opgemerkt dat de jarenlange ernstige onderinvestering in defensie-uitgaven heeft geleid tot industriële en vermogenstekorten in de EU en tot de huidige lage voorraden defensiematerieel. De overdracht van defensiematerieel aan Oekraïne, in combinatie met een op vredestijd toegesneden voorraad, heeft geleid tot het ontstaan van dringende en kritieke lacunes op het gebied van militaire uitrusting.

2.3.

In de gezamenlijke mededeling wordt eraan herinnerd dat de lidstaten dringend de paraatheid op defensiegebied moeten herstellen in het licht van de veiligheidssituatie en de overdrachten aan Oekraïne. Het aanvullen van de materieelvoorraden zou hen met name ook in staat stellen verdere bijstand aan Oekraïne te verlenen. Tegelijkertijd worden de lidstaten in de gezamenlijke mededeling opgeroepen om de nodige militaire uitrusting en het nodige defensiematerieel gezamenlijk aan te kopen. Gezamenlijke aanbesteding van dringend noodzakelijke producten zou kosteneffectiever zijn, de interoperabiliteit verbeteren en voorkomen dat blootgestelde EU-lidstaten niet kunnen krijgen wat zij nodig hebben, vanwege tegenstrijdige eisen aan de defensie-industrie, die niet op korte termijn kan inspelen op een dergelijke sterke vraag.

2.4.

Tegen deze achtergrond wordt in de gezamenlijke mededeling voorgesteld gemeenschappelijke aanbestedingen via de EU-begroting te stimuleren door middel van een specifiek kortetermijninstrument. De financiële steun van de EU die via dit instrument wordt verleend, moet de coöperatieve procedure voor overheidsopdrachten op defensiegebied van de lidstaten stimuleren en ten goede komen aan de EDTIB, en tegelijkertijd waarborgen dat de Europese strijdkrachten in staat zijn op te treden, dat de leveringszekerheid wordt gewaarborgd en dat de interoperabiliteit wordt vergroot.

2.5.

Gezien de urgentie heeft de Europese Commissie op 19 juli 2022 een voorstel voor een dergelijk instrument ingediend in de vorm van een verordening tot vaststelling van de wet ter versterking van de Europese defensie-industrie door middel van gemeenschappelijke aanbestedingen (het instrument). De Commissie rekent erop dat de verordening snel zal worden goedgekeurd en tegen eind 2022 in werking zal treden.

2.6.

Na de invoering van het instrument wil de Commissie een verordening betreffende het Europees defensie-investeringsprogramma (EDIP) voorstellen. Volgens de Commissie zou de EDIP-verordening de spil kunnen vormen voor toekomstige gezamenlijke ontwikkelings- en aanbestedingsprojecten die van groot gemeenschappelijk belang zijn voor de veiligheid van de lidstaten en de Unie, en, in het verlengde van de logica van het instrument voor de korte termijn, voor de eventueel daarmee samenhangende financiële bijdragen van de Unie ter versterking van de Europese industriële defensiebasis, met name waar het projecten betreft die niet door één lidstaat alleen kunnen worden ontwikkeld of aanbesteed.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De geopolitieke context van de Unie is dramatisch veranderd met de Russische militaire agressie tegen Oekraïne. Nu Europa weer te maken krijgt met territoriale conflicten en intensieve oorlogvoering op zijn grondgebied, moeten de lidstaten hun defensieplannen en -capaciteiten heroverwegen. Dit moet gepaard gaan met een aanpassing van de onderliggende industriële en technologische basis, die stevig genoeg moet zijn om de strijdkrachten van de lidstaten, die een cruciaal onderdeel zijn van een volwassen democratie en de vrijheid van de Europese burgers beschermen, te ondersteunen en te versterken.

3.2.

Het EESC is ingenomen met de aangekondigde verhogingen van de defensie-uitgaven van de lidstaten, zodat dringende lacunes op militair gebied snel kunnen worden gedicht. Zonder coördinatie en samenwerking echter dreigen deze verhogingen de versnippering van de Europese defensiesector te verdiepen, het potentieel voor samenwerking gedurende de gehele levenscyclus van de aangekochte uitrusting te beperken en de interoperabiliteit te belemmeren. Bovendien hebben keuzes met betrekking tot kortetermijnovernames op langere termijn vaak gevolgen voor de marktsterkte van de EDTIB en voor de kansen voor de komende decennia.

3.3.

Het EESC steunt daarom het initiatief om gemeenschappelijke aanbestedingen voor de meest dringende defensieproducten te stimuleren. Het gebruik van gemeenschappelijke aanbestedingen lijkt bijzonder belangrijk in de huidige situatie, waarin de vraag naar dit soort producten plotseling stijgt, terwijl de industriële aanbodzijde nog steeds is afgestemd op vredestijd en het dus moeilijk is om aan de vraag te voldoen. Samenwerking op het gebied van overheidsopdrachten op defensiegebied is dan ook noodzakelijk om de solidariteit tussen de lidstaten te waarborgen, de interoperabiliteit te verbeteren, verdringingseffecten te voorkomen en de doeltreffendheid van overheidsuitgaven te verbeteren.

3.4.

Daarnaast is het belangrijk om de industrie te helpen zich aan te passen aan de structurele veranderingen van de nieuwe veiligheidsomgeving. Aangezien de noodzakelijke versterking van de militaire vermogens van Europa een inspanning op lange termijn is en het wellicht nodig zal blijken Oekraïne gedurende een langere periode voortdurend te steunen, zal de productiecapaciteit van de EDTIB moeten worden uitgebreid. Alleen zo kan het hoofd worden geboden aan de vraag, niet alleen tijdens de huidige piek maar ook daarna.

3.5.

In dit verband is het EESC van mening dat het voorgestelde instrument qua aanpak, reikwijdte en financiële middelen te beperkt is om een verschil te maken bij de versterking van de industriële capaciteit van Europa. Het aanvullen van de voorraad beperkt per definitie de keuze van producten en leveranciers, en 500 miljoen EUR voor 27 lidstaten over een periode van twee jaar, is een vrij bescheiden investering.

3.6.

Het EESC is kortom van mening dat de voorgestelde verordening kan helpen om de huidige piek in de dringende vraag naar uit voorraad leverbare uitrusting in goede banen te leiden, maar een vrij zwak instrument is in termen van industriebeleid. In de ogen van het EESC dient het instrument dan ook niet noodzakelijkerwijs te worden beschouwd als een voorloper van het toekomstige Europees defensie-investeringsprogramma, dat wordt aangekondigd als een instrument ter ondersteuning van gezamenlijke aanbestedingen en gezamenlijk ontwikkelde systemen gedurende de hele looptijd daarvan.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Volgens het voorstel zal in het kader van het instrument rekening worden gehouden met de werkzaamheden van de taskforce voor gezamenlijke aanbestedingen op defensiegebied die is opgericht door de Commissie en de hoge vertegenwoordiger/het hoofd van het Europees Defensieagentschap. De taskforce moet de coördinatie van de aanbestedingsbehoeften van de lidstaten op zeer korte termijn vergemakkelijken en samenwerken met de lidstaten en EU-defensiefabrikanten om gezamenlijke aanbestedingen voor het aanvullen van de voorraden te ondersteunen. Het werk van deze taskforce is daarom van cruciaal belang voor het succes van het instrument, en het EESC roept de lidstaten op er ten volle gebruik van te maken.

4.2.

Het EESC betwijfelt of het voorgestelde budget toereikend is om de aanbestedingsbesluiten van de lidstaten in een bepaalde richting te sturen. Tegelijkertijd is het zich ten volle bewust van de financiële druk op het huidige MFK en van de behoefte aan aanvullende financiering voor een toekomstig Europees defensie-investeringsprogramma. Het is in het licht hiervan van bijzonder belang dat de beperkte middelen die voor het instrument worden uitgetrokken naar de meest relevante gezamenlijke aanbestedingen gaan.

4.3.

In verband met de budgettaire beperkingen en de selectie van projecten vraagt het EESC zich af hoe het concept van financiering die niet gekoppeld is aan kosten, in de praktijk kan worden toegepast op de aankopen in het kader van het instrument. Ook betwijfelt het EESC of het zin heeft dat het budget kan worden gebruikt voor technische en administratieve bijstand bij de uitvoering van het instrument.

4.4.

Het EESC staat achter de beoogde uitvoering in direct beheer, maar wijst er wel op dat de bevoegde diensten van de Commissie zo snel mogelijk de nodige personele middelen moeten krijgen om het hoofd te kunnen bieden aan de hiermee gepaarde gaande werklast.

4.5.

Het EESC kan zich vinden in de voorgestelde subsidiabiliteitscriteria, met name de mogelijkheid om reeds bestaande overheidsopdrachten te verlengen.

4.6.

Ook schaart het zich achter de aanvullende voorwaarde dat EU-financiering moet worden beperkt tot de aankoop van uitrusting die in de EU of geassocieerde landen is geproduceerd, inclusief door bedrijven die onder zeggenschap van een derde land (of entiteit) staan, op voorwaarde dat het bedrijf veiligheidsgaranties kan bieden die zijn goedgekeurd door de lidstaat waar het is gevestigd. Deze voorwaarde komt overeen met de desbetreffende bepalingen van het Europees Defensiefonds en is cruciaal voor de verwezenlijking van de doelstelling om de EDTIB te versterken.

4.7.

Tegelijkertijd plaatst het EESC vraagtekens bij het belang van de vereiste dat het defensieproduct niet mag worden onderworpen aan een beperking door een niet-geassocieerd derde land (of entiteit). Aangezien het voorgestelde instrument betrekking heeft op rechtstreekse aankopen om te voorzien in de meest dringende behoeften, lijkt deze vereiste minder relevant voor het hier bedoelde instrument dan voor het Europees Defensiefonds, dat gericht is op de ontwikkeling van toekomstige vermogens en technologische soevereiniteit. Het EESC pleit daarom voor een flexibele interpretatie van deze bepaling, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om het streven naar operationele vrijheid af te wegen tegen de urgentie van de aankoop en de interoperabiliteit met bestaande uitrusting.

4.8.

Tot slot heeft het EESC bedenkingen bij bepaalde voorgestelde gunningscriteria, met name die welke betrekking hebben op de positieve impact van de aankoop op de EDTIB. Aangezien de nadruk ligt op de meest dringende behoeften en de rechtstreekse aankoop van snel beschikbare uitrusting, zal deze impact waarschijnlijk geen belangrijk criterium zijn voor de lidstaten, tenzij de contractant op hun eigen grondgebied is gevestigd. Bovendien zal het voor lidstaten die uitrusting aankopen waarschijnlijk moeilijk zijn om de positieve impact op de EDTIB aan te tonen, met name wanneer urgentie het voornaamste punt van zorg is.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/172


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma van de Unie voor beveiligde connectiviteit voor de periode 2023-2027

(COM(2022) 57 final — 2022/0039 (COD))

en

de Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement en de Raad: Een EU-benadering van het ruimteverkeersbeheer — Een bijdrage van de EU aan de aanpak van een mondiale uitdaging

(JOIN(2022) 4 final)

(2022/C 486/24)

Rapporteur:

Pierre Jean COULON

Raadpleging

Europese Commissie, 2.5.2022

Rechtsgrond

Artikelen 189, lid 2, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

222/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat de mededeling en het voorstel, die de aanzet vormen tot de ontwikkeling van een Europees ruimtevaartpakket, in de huidige tijden absoluut noodzakelijk zijn. Via actieve diplomatie zou de mededeling een krachtige impuls moeten geven aan een multilateraal ruimteverkeersbeheer in VN-verband, met name in het kader van Copuos en de Ontwapeningsconferentie, aangezien er op dit gebied te weinig regels zijn.

1.2

Het beheer van ruimteverkeer, waaronder ook het beheer van ruimteschroot valt, is een topprioriteit. Daarom moet Europa alle actoren daarbij betrekken. Zoals opgemerkt in de gezamenlijke mededeling, en zoals blijkt uit dit advies, is het grootste probleem van de lappendeken aan programma’s voor ruimteverkeersbeheer dat er geen internationale normalisatie is. Het is dus duidelijk dat er normen, richtsnoeren en internationale goede praktijken moeten worden uitgewerkt.

1.3

Het EESC dringt erop aan om een concreet systeem voor ruimtebewaking in te voeren, zodat de ruimte op lange termijn duurzaam blijft voor alle lidstaten.

Een tweede centraal beginsel van het ruimterecht is namelijk dat de verschillende actoren aansprakelijk zijn voor hun ruimtevaartactiviteiten. Dit vertaalt zich in een internationale verantwoordelijkheid voor toezicht op die activiteiten en in aansprakelijkheid voor schade als gevolg van die activiteiten. De gezamenlijke mededeling sluit aan op dat eerste concept.

1.4

Het EESC betreurt het gebrek aan internationale normalisatie en beveelt aan om op Europees niveau richtsnoeren en normen, mede voor het beheer van satellietafval, vast te stellen en daarbij het maatschappelijk middenveld te betrekken.

De rivaliteit tussen actoren in de ruimtevaart, tot nu toe voornamelijk staten, en anderen die graag grote particuliere of publieke spelers willen worden, vraagt om een diepgaande hervorming van de internationale normen, die werden vastgesteld op een moment dat de ruimtevaart nog een zaak was van een select groepje technologische en industriële mogendheden.

1.5

Volgens het aanvullend advies CCMI/196 over de nieuwe ruimtevaart:

moeten er synergieën met het Europees Defensiefonds worden ontwikkeld door de wisselwerking tussen de civiele, ruimtevaart- en defensie-industrie te versterken;

Het kaderprogramma Horizon Europa moet worden gebruikt om de ruimtevaartmarkt te stimuleren door nieuwe innovatieve commerciële oplossingen te bevorderen voor de ruimtevaartsectoren van de EU (zowel upstream als downstream) en door essentiële technologieën sneller beschikbaar te stellen.

Onderwijs- en opleidingsactiviteiten zijn onontbeerlijk om geavanceerde vaardigheden op ruimtevaartgebied te ontwikkelen. De ervaring die is opgedaan tijdens eerdere constellatieprojecten zoals Galileo en Copernicus kan dan weer worden gebruikt om het connectiviteitssysteem in de ruimte te verbeteren.

Wat governance betreft, kan het programma voor beveiligde connectiviteit op doeltreffende wijze worden uitgevoerd als verantwoordelijkheden worden toegewezen aan de beste actoren op basis van aangetoonde bekwaamheid, in overeenstemming met de regels voor overheidsopdrachten. Tegelijk kan deze werkwijze de opkomst van de nieuwe ruimtevaart stimuleren.

Het bevorderen van wetenschappelijke en technische vooruitgang is bovendien cruciaal voor het concurrentie- en innovatievermogen, zeker voor kleine en middelgrote bedrijven, startende ondernemingen en innoverende bedrijven.

2.   Achtergrond

2.1

Vandaag de dag is de ruimte in heel wat opzichten een nieuw economisch gebied geworden. Door de alsmaar groeiende publieke en private investeringen neemt het aantal ruimtevaartactiviteiten toe, waardoor de ruimte een belangrijk geopolitiek speelveld wordt. Die exploitatie van de ruimte wordt nog versterkt door technologische concurrentie, door opkomende start-ups die zich toeleggen op de ruimtevaartsector, door de ontsluiting van nieuwe markten en diensten, en door de wens van staten en particuliere exploitanten om hun activiteiten in de ruimte uit te breiden.

2.2

Ondanks het strategisch belang van de ruimte zijn er geen internationale organen of bindende wetten voor lage en geostationaire omloopbanen en geen regels of systemen voor ruimteverkeersbeheer (Space Traffic Management, STM), en dat terwijl het aantal satellieten toeneemt.

2.3

Tot nu toe is ruimteverkeersbeheer slechts gebaseerd op vrijwillige en niet-bindende goede praktijken die niet altijd goed worden toegepast en die als doel hebben het statistisch risico op botsingen tussen satellieten en ruimteschroot te beperken. Die goede praktijken houden in dat ruimteschroot niet opzettelijk mag worden geproduceerd, dat de laatste brandstof van afgedankte satellieten moet worden gebruikt om ze onschadelijk te maken, dat de “25-jaarregel” moet worden gerespecteerd voor satellieten in een lage omloopbaan (d.w.z. afgedankte satellieten moeten binnen 25 jaar terugkeren naar de atmosfeer) en dat ongebruikte geostationaire satellieten naar een “kerkhofbaan” moeten worden gestuurd. Deze regels zijn echter niet langer voldoende om het risico op botsingen te beperken.

2.4

Daarnaast duiken er nieuwe operationele concepten op: ruimtebewaking en -monitoring (Space Surveillance and Tracking, SST), ruimteverkeerscoördinatie (Space Traffic Coordination, STC) en ruimteverkeerscoördinatie en -beheer (Space Traffic Coordination and Management, STCM) (1).

2.5

Echte wetgeving voor ruimtevaartactiviteiten en satellietverkeer om de ruimte op lange termijn duurzaam te houden, is dus niet alleen hoognodig, maar ook strategisch belangrijk. Datzelfde geldt voor het gebruik van artificiële intelligentie om botsingen te voorkomen.

2.6

Begin dit jaar gaf de Europese Commissie de aftrap voor het project Spaceways, dat is ontwikkeld om een systeem voor ruimteverkeersbeheer te ontwerpen en aldus verkeersregels vast te leggen en de voorwaarden te bepalen waaronder ruimtevaartvergunningen mogen worden afgegeven.

2.7

Het doel van Spaceways en het in januari 2021 gelanceerde STM-project van de EU is om tegen respectievelijk juni en augustus 2022 aanbevelingen en richtsnoeren aan de Europese Commissie te verstrekken over ruimteverkeersbeheer en een juridische, politieke en economische evaluatie te geven, die moeten leiden tot definitieve aanbevelingen en richtsnoeren voor de uitvoering van een systeem voor ruimteverkeersbeheer (2).

2.8

De gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger onderkent dat er een aanpak van de EU nodig is en voorziet in een raadpleging, besprekingen en regelmatige dialogen met alle — civiele en militaire — belanghebbenden in de EU, in het vervoer, met name de luchtvaart, en de Europese ruimtevaartindustrie, waarbij rekening wordt gehouden met de defensie- en veiligheidsbehoeften en het Europees Defensieagentschap ondersteuning verleent. Het EESC zou graag zien dat alle maatschappelijke geledingen, en niet alleen de industrie, hierbij worden betrokken.

2.9

In de mededeling wordt beoogd het SST-consortium van de EU (3) te gebruiken om de operationele capaciteit te ontwikkelen die essentieel is voor het toekomstige EU-ruimteverkeersbeheer. Dit houdt in dat de prestaties van het consortium moeten worden verbeterd, dat de diensten voor ruimtebewaking en -monitoring (SST) en nieuwe technologieën op basis van artificiële intelligentie en kwantumtechnologieën verder moeten worden ontwikkeld, dat activiteiten moeten worden gesteund om ruimteschroot en onderhoud in de ruimte te beperken, en dat er synergetische financiering moet worden gecreëerd tussen de EU, de nationale fondsen, het Europees Ruimteagentschap (ESA), Horizon Europa en het industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie (EDIDP).

2.10

De dekking van de ruimte buiten het Europese vasteland moet verbeterd worden; dat is een belangrijk onderdeel van het programma van de Unie voor beveiligde connectiviteit voor de periode 2023-2027. De EU zal in dit verband met name een beroep moeten doen op het Bureau van de Verenigde Naties voor ruimtevaartaangelegenheden (Unoosa), en op nationale organen om normen uit te werken voor ruimtebeheer. Daarbij moet ze de ontwikkeling van gezamenlijke normen in een specifiek forum en een geïntegreerde aanpak in internationale normalisatieorganisaties bevorderen.

2.11

Op korte termijn impliceren deze ambities dat de industrie zich aan bepaalde verplichtingen gaat houden, en op middellange termijn dat de lidstaten een wetgevingsvoorstel uitwerken om een einde te maken aan de lappendeken van nationale maatregelen en aan de concurrentieverstoringen met buiten de EU gevestigde exploitanten door het beginsel van gelijke behandeling van exploitanten op te leggen. Niet-bindende maatregelen, zoals richtsnoeren, worden eveneens overwogen.

Het wetgevingsvoorstel zou de eerste stap zijn; de Europese organisaties moeten vervolgens technische vereisten goedkeuren in de vorm van normen of richtsnoeren die voor iedereen van toepassing zijn.

2.12

In de mededeling komt naar voren dat de EU voorstander is van een multilaterale benadering in het kader van de VN door de dialoog met de VN-Commissie voor het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte (Copuos) en de Ontwapeningsconferentie te bevorderen. Daarom zal in kaart worden gebracht welke VN-organen bevoegd zijn om de EU-maatregelen uit te voeren — want het gaat om de toekomst van de mensheid — waarbij ook contact zal worden gezocht met de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO).

De in de mededeling besproken methode gaat uit van het bottom-upbeginsel: uitgangspunt zijn de nationale en regionale bijdragen om een consensus te bereiken ten aanzien van de beoogde regels en normen zodat de regionale elementen deel kunnen uitmaken van een mondiaal ruimteverkeersbeheer, waarvoor nog wel een governance moet worden vastgesteld.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In de mededeling brengt de Commissie in kaart waaraan behoefte bestaat op het gebied van ruimteverkeersbeheer en stelt zij een Europese aanpak voor het gebruik (ook van civiele aard) van de ruimte voor die ook wereldwijd toepasbaar is. De uitbouw van ruimtevaartactiviteiten, de toename en diversificatie van de actoren die betrokken zijn bij de exploitatie van de ruimte, en de afhankelijkheid van alle sectoren van satelliettechnologie en -diensten hebben geleid tot een geleidelijke overexploitatie van de omloopbanen en een verzadiging van het frequentiespectrum, waardoor een rationalisering van beide zich opdringt.

3.2

In het internationale recht (Internationale Telecommunicatie-unie, ITU) worden banen om de aarde beschouwd als beperkte natuurlijke hulpbronnen. De beginselen van vrijheid en niet-toe-eigening die van toepassing zijn op het gebruik van deze lage banen komen echter in het gedrang door verzoeken tot frequentietoewijzing en de wildgroei aan satellietsystemen van landen en bedrijven die de ITU-regels soms overtreden.

3.3

De rivaliteit tussen actoren in de ruimtevaart, tot nu toe voornamelijk staten en anderen, waaronder particulieren, die graag in de ruimtevaart actief willen worden, vraagt om een diepgaande hervorming van de internationale normen, die werden vastgesteld op een moment dat de ruimtevaart nog een zaak was van een select groepje technologische en industriële mogendheden.

3.4

Naast juridische kwesties spelen ook de opflakkerende internationale geopolitieke spanningen een rol bij het gebruik van de ruimte, zoals blijkt uit de actualiteit: voorbeelden daarvan zijn intimidatieactiviteiten in de ruimte, en het demonstratief uitpakken met technologische vernieuwingen en antisatellietwapentests, die een klimaat van wantrouwen tussen landen hebben gecreëerd.

3.5

De verzadiging van de omloopbanen en het frequentiespectrum, alsook de risico’s van de groeiende hoeveelheid ruimteschroot, vormen een flinke uitdaging. Daarom streven de lidstaten, het ESA en het SST-consortium van de EU (4) ernaar om bewakingsinstrumenten en -technologieën beter op elkaar af te stemmen. Gezien de wildgroei aan particuliere constellaties en aan mogelijke rechteloze zones dringt het EESC aan op strenge regelgeving.

3.6

Uit de gezamenlijke mededeling blijkt dat de internationale dialoog over een gedragscode en maatregelen, waaronder wetgevingsmaatregelen, voorzichtig wordt hervat. Zo moet het gebruik van de ruimte voor de toekomst worden veiliggesteld.

Juridische en politieke overwegingen

3.7

Het EESC steunt de operationele doelstellingen uit de mededeling en het voorstel voor een verordening, maar vestigt ook de aandacht op een aantal juridische en politieke overwegingen die in het licht van de huidige problemen niet over het hoofd mogen worden gezien.

3.8

Om te beginnen is de term “ruimterecht” moeilijk te definiëren. De afbakening van de ruimte is voorwerp van discussie. Wel wordt erkend dat het ruimterecht met name wordt gekenmerkt door enkele leidende beginselen.

3.9

Hoewel er na vijf internationale verdragen en acht internationale resoluties (5) belangrijke beginselen zijn vastgelegd, blijft het ruimterecht lastig te definiëren. Aan het begin van het ruimtevaarttijdperk bestond de prioriteit er immers voornamelijk in om te verhinderen dat de eerste ruimtevaartmogendheden hemellichamen in bezit zouden nemen, niet om het toepassingsgebied van het ruimterecht te bepalen.

3.10

De beginselen van het ruimterecht zijn vastgelegd in VN-resolutie 1962 (XVIII) van 13 december 1963 en opnieuw bevestigd in het eerste ruimteverdrag van 1967.

Ze omvatten het volgende:

de kosmische ruimte wordt verkend en gebruikt ten voordele van de gehele mensheid;

gebruik en verkenning van de ruimte zijn vrij;

de kosmische ruimte of hemellichamen zijn niet vatbaar voor toe-eigening;

de kosmische ruimte wordt voor vreedzame doeleinden gebruikt;

staten zijn verantwoordelijk voor hun ruimtevaartactiviteiten;

staten laten zich leiden door het beginsel van samenwerking en onderlinge bijstand;

ruimtevoorwerpen vallen onder nationale jurisdictie en controle;

staten zijn aansprakelijk voor schade;

ruimtevaarders worden beschouwd als afgezanten van de mensheid.

3.11

Twee beginselen uit het ruimterecht wijzen op het vreedzame karakter ervan.

Ten eerste de verplichte samenwerking en onderlinge bijstand voor alle staten die betrokken zijn bij de verkenning en het gebruik van de ruimte. Dit impliceert een doeltreffende en transparante dialoog tussen de ruimtevaartmogendheden, zodat de uitgevoerde activiteiten nu en in de toekomst veilig kunnen blijven verlopen. Tegenwoordig is die dialoog voornamelijk toegespitst op de problematiek van ruimteschroot, zoals uit de mededeling blijkt.

3.12

Een tweede centrale beginsel van het ruimterecht is dat staten en nieuwe actoren aansprakelijk zijn voor hun ruimtevaartactiviteiten. Dit vertaalt zich in een internationale verantwoordelijkheid voor toezicht op die activiteiten en in aansprakelijkheid voor schade als gevolg van die activiteiten. De gezamenlijke mededeling sluit aan op dat eerste concept.

3.13

Toen de belangrijkste ruimteverdragen werden opgesteld, waren ruimteschroot en de verzadiging van de omloopbanen en frequenties geen aandachtspunten. Omdat onze samenlevingen tegenwoordig echter zo afhankelijk zijn van satellieten, worden er steeds meer voorwerpen de ruimte in geschoten. Zoveel zelfs dat de toewijzing van omloopbanen en frequenties een echte strategische kwestie is geworden.

3.14

Na zestig jaar ruimtevaart zijn de veiligheidsrisico’s daarom nu hoger dan ooit. Sinds de Chinese antisatellietwapentest in januari 2007 is de ruimte steeds vaker en op verschillende manieren gebruikt voor machtsvertoon. En dan is er nog het probleem van “bewapening” in de ruimte.

In het internationale recht is deze kwestie een grijs gebied, aangezien er nog steeds geen definitie bestaat van “aanval in de ruimte” of “daad van agressie”, terwijl de aanvalsmethoden in de ruimte divers zijn: raketaanvallen, verblindingen met lasers, cyberaanvallen op communicatieverbindingen, co-orbitale manoeuvres enz.

3.15

Geostationaire banen kampen op hun beurt met een ander probleem: een overvol frequentiespectrum en daarmee het risico op interferentie. Tegelijk zijn ze cruciaal voor de telecommunicatiediensten in alle landen op aarde. Deze evolutie brengt een aantal juridische problemen met zich mee, aangezien de ontwikkeling van geostationaire banen tot een nieuwe economische markt en zelfs speculatie heeft geleid.

3.16

In het licht van het bovenstaande zou de mededeling dan ook via actieve diplomatie een krachtige impuls moeten geven aan een multilateraal ruimteverkeersbeheer in VN-verband, met name in het kader van Copuos en de Ontwapeningsconferentie, aangezien er op dit gebied te weinig regels zijn.

Ruimteverkeersbeheer: een Europese governance-uitdaging

3.17

Ruimteverkeersbeheer is geen nieuw concept. Door de aard en het belang van de uitdagingen rond beveiliging, veiligheid en duurzaamheid van ruimtevaartactiviteiten is STM echter een topprioriteit geworden voor ruimtevaartactoren en staten die zich bewust zijn van hun afhankelijkheid van ruimteactiva. Maar enkel staten met de nodige technologische middelen beschikken al over ruimtebewakings- en -monitoringsprogramma’s (SST) en programma’s voor omgevingsbewustzijn in de ruimte (Space Situational Awareness, SSA).

3.18

Op dit moment beschikt het Amerikaanse ministerie van Defensie over het meest geavanceerde systeem. Dat Space Surveillance Network (SSN) is gebaseerd op radars op aarde en in de ruimte en biedt de VS een unieke detectie- en identificatiecapaciteit die het land bovendien gebruikt om invloed uit te oefenen op zijn bondgenoten en partners.

Andere staten zoals Rusland, China, Japan, India en enkele Europese landen (Frankrijk, Duitsland) hebben eveneens ruimtebewakingsprogramma’s ontwikkeld. Gezien de strategische functie van deze programma’s staat de overgrote meerderheid daarvan onder militair toezicht, waarbij ruimtevaartagentschappen ondersteuning bieden.

In de EU hebben Frankrijk, Duitsland, Italië, Polen, Portugal, Roemenië en Spanje het SST-consortium van de EU opgericht om kosteloos het risico op botsingen in de ruimte en de ongecontroleerde terugkeer van ruimteschroot in de dampkring te evalueren, en om versplinteringen in omloopbanen op te sporen. In 2023 zal het SST van de EU een partnerschap worden, zullen meer lidstaten daartoe toetreden en zal het aan Europese en mondiale satellietexploitanten risicobeoordelingen voor botsingen gaan verstrekken.

Sommige particuliere ondernemingen hebben hun eigen SST/SSA-systemen opgezet om gegevens en commerciële diensten te leveren.

3.19

Zoals opgemerkt in de gezamenlijke mededeling, en zoals blijkt uit dit advies, is het grootste probleem van de lappendeken aan STM-programma’s dat er geen internationale normalisatie is. Het is echter duidelijk dat er normen, richtsnoeren en internationale goede praktijken moeten worden uitgewerkt.

3.20

Mondiale STM-initiatieven en -beslissingen kunnen het moeilijk maken voor Europa en zijn ruimtevaartactoren. De Amerikaanse politiek heeft de eerste stap gezet door te stellen dat de VS wereldwijd het voortouw moeten nemen door betere normen voor gegevens en het in kaart brengen van de situatie in de ruimte uit te werken, door een reeks gestandaardiseerde technieken te ontwikkelen om de risico’s op botsingen te verkleinen en door op internationaal niveau een aantal technische normen, praktijken en normen inzake beveiliging van ruimtevaartoperaties te bevorderen.

3.21

De EU heeft de strategische, commerciële en geopolitieke dimensie van ruimteverkeersbeheer onderkend: STM beperkt zich niet tot de duurzaamheid van de ruimte, maar zal ook bepalen of Europa in de toekomst de ruimte zelf nog zal kunnen bereiken en gebruiken.

De Europese ruimtevaartactoren hebben al bepaalde beleidsmaatregelen en initiatieven ontwikkeld om de zorgen over ruimteverkeersbeheer direct of indirect aan te pakken. Dat Europa pas laat op deze kwestie heeft gereageerd met gemeenschappelijke projecten, heeft echter gevolgen.

3.22

Het toekomstige concurrentievermogen van de Europese satellietproductie kan namelijk gevaar lopen als bedrijven gedwongen zouden worden Amerikaanse STM-gegevens te gebruiken of een vergunning voor het Amerikaanse STM in te dienen, die hun bovendien kan worden geweigerd. Ook Europese aanbieders van lanceerdiensten lopen aanzienlijke risico’s.

Wat het nieuwe Europese systeem voor omgevingsbewustzijn in de ruimte van 2021 betreft (Space Situational Awareness, SSA), vertrouwen veel Europese actoren vooral op de overeenkomsten met de VS over het delen van gegevens. Tot die actoren behoren onder meer ministeries en legers (6), Europese intergouvernementele organisaties (ESA, Eumetsat), commerciële satellietexploitanten en aanbieders van lanceerdiensten.

3.23

Het EESC is van mening dat de EU voorschriften moet vaststellen om niet alleen een gecertificeerd prestatieniveau te waarborgen, maar ook om te garanderen dat ruimtevaartdiensten op lange termijn beschikbaar blijven. In een tijd waarin Europa probeert een geloofwaardig gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid tot stand te brengen, waaraan ruimteactiva een essentiële bijdrage leveren, moet het bovendien voldoen aan de strengste beveiligings- en veiligheidseisen voor overheids- en defensiegebruikers.

3.24

Het EESC merkt op dat de aanpak van de EU in het verleden voornamelijk gericht was op de fysieke bescherming van ruimteactiva (een starre en dure strategie); de nieuwste initiatieven van de EU wijzen daarentegen op een verschuiving naar een veerkrachtigere aanpak. De EU streeft nu naar een anticiperende strategie voor de beveiliging van ruimte-infrastructuur. Daartoe heeft zij twee belangrijke initiatieven gelanceerd: het voorstel tot vaststelling van een internationale gedragscode voor ruimteactiviteiten en het Europees programma voor omgevingsbewustzijn in de ruimte.

3.25

Het EESC betreurt niettemin dat het lastig is om de capaciteiten van sommige lidstaten te coördineren die over eigen bewakings- en controlemiddelen beschikken. Tegenwoordig is het moeilijk om consensus te bereiken over de doelstellingen van een Europees STM-programma. Het ruimteverkeersbeheer is in het algemeen een schoolvoorbeeld van hoe moeilijk het is om een echte Europese governance in de ruimtevaartsector tot stand te brengen, zelfs al hebben alle lidstaten baat bij een duurzame en veilige ruimte, hetzij omdat ze over hun eigen ruimtevaartcapaciteiten beschikken, hetzij omdat ze van zulke capaciteiten gebruikmaken.

3.26

Die moeilijkheden hebben hun weerslag op het concurrentievermogen van de Europese ruimtevaartindustrie op internationaal niveau. Als Europa geen normen vastlegt die verenigbaar zijn met andere normen, bestaat het risico dat het op lange termijn de toegang tot de ruimte verliest. Het is niet voldoende om over een eigen lanceercapaciteit te beschikken. Voor het concurrentievermogen van de Europese ruimtevaart is het ook noodzakelijk om onafhankelijk van de normen die buiten Europa zijn vastgesteld satellieten in de ruimte te kunnen brengen. Dat blijkt wel uit de geslaagde eerste missie dit jaar van Ariane 5 op 22 juni 2022, die tot doel had twee satellieten, een Maleisische en een Indiase, in een baan om de aarde te brengen. Bovendien zal Ariane 6, de volgende stap, niet lang op zich laten wachten. Deze is flexibeler en minder duur dan Ariane 5 (en kan dus beter concurreren met het Amerikaanse SpaceX). De eerste vlucht ervan staat op de agenda voor 2023.

3.27

Naar aanleiding van deze mededeling herinnert het EESC eraan dat het:

zich committeert aan de civiele toepassingen van Galileo voor het vervoer per spoor, over zee en over de weg;

graag zou zien dat de door Europees commissaris Breton voorgestelde kritieke infrastructuur snel gestalte krijgt.

3.28

Hoewel Europa regels en normen die op nationaal niveau door bepaalde lidstaten zijn opgesteld kan gebruiken om gemeenschappelijke voorschriften te ontwikkelen, is het niettemin absoluut noodzakelijk dat het over normalisatiemaatregelen zelf het laatste woord heeft. Dit vereist dat de lidstaten van de EU en het ESA het eens raken over de doelstellingen en de beginselen van de Europese inspanningen op het gebied van STM, dat ze raadplegings- en coördinatiemechanismen vastleggen, en dat ze ieders rol en verantwoordelijkheid duidelijk afbakenen en de activiteiten transparant over de lidstaten en de Europese belanghebbenden verdelen, zonder dat dit in tegenspraak is met de bestaande systemen in andere landen.

3.29

Het EESC is van mening dat de gezamenlijke mededeling een late, maar niettemin welkome erkenning is van het belang om de complexe uitdagingen aan te pakken die voortvloeien uit de toename van de activiteiten in de ruimte. Als een bindend kader daarvoor ontbreekt, dreigt het mondiaal evenwicht te worden verstoord.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  JOIN(2022) 4 final.

(2)  Het Spaceways-project wordt gefinancierd via het Horizon 2020-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie van de Europese Unie en omvat 13 belangrijke Europese actoren: satellietfabrikanten en -lanceerders, exploitanten en dienstverleners, alsmede politieke en juridische onderzoekscentra en -instituten.

Het STM-project van de EU omvat 20 belangrijke Europese actoren.

(3)  Frankrijk, Duitsland, Italië, Polen, Portugal, Roemenië en Spanje.

(4)  https://www.eusst.eu

(5)  I. Chalaye, “Le statut des orbites terrestres et leur utilisation à la lumière des principes du droit spatial” (Het statuut van banen om de aarde en het gebruik ervan in het licht van het ruimterecht), Instituut voor toegepaste geopolitieke studies (IEGA), Parijs, oktober 2021.

(6)  https://www.esa.int/Safety_Security/SSA_Programme_overview


BIJLAGE

In deze bijlage vindt u het aanvullende advies van de adviescommissie Industriële Reconversie — CCMI/196 —over “Nieuwe ruimtevaart”.

Advies van de Adviescommissie Industriële Reconversie over veilige verbindingen in de ruimte en nieuwe ruimtevaart: een Europees industrieel pad naar soevereiniteit en innovatie

(Aanvullend advies bij TEN/775)

Rapporteur:

Maurizio MENSI

Corapporteur:

Franck UHLIG

Besluit van de voltallige vergadering

22.2.2022

Rechtsgrond

Artikel 56, lid 1, van het reglement van orde

 

Aanvullend advies

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie

Goedkeuring door de afdeling

24.6.2022

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

21/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) onderschrijft de initiatieven van de Europese Commissie op het gebied van veilige verbindingen in de ruimte en nieuwe ruimtevaart die bedoeld zijn om de industriële en operationele soevereiniteit van de lidstaten te versterken. Het waarborgen van autonomie is niet alleen van cruciaal belang voor het toekomstige industriële concurrentievermogen, maar ook voor de strategische onafhankelijkheid en veerkracht (1) , zoals onlangs is gebleken uit het tekort aan elektronische componenten, met name na de COVID-19-crisis en de oorlog in Oekraïne, die de Europese ruimtevaartindustrie zwaar hebben getroffen.

1.2

Het EESC is van mening dat veilige, toegankelijke en betaalbare connectiviteit niet alleen een onontbeerlijke voorwaarde is voor een goed functionerende participatiedemocratie, maar ook voor de correcte naleving van de grondrechten, en bovendien de kans biedt om de burgers en het maatschappelijk middenveld meer zeggenschap te geven.

1.3

Het EESC erkent het belang van ruimtevaart voor onze economie en samenleving, alsook het strategische belang ervan vanuit het oogpunt van veiligheid en defensie, zoals de Russisch-Oekraïense oorlog aantoont. Daarnaast zijn de fysieke beveiliging en de cyberbeveiliging van de infrastructuur, zowel op de grond als in de ruimte, samen met de bijbehorende gegevens van essentieel belang om de continuïteit van de dienstverlening en de goede werking van de systemen te waarborgen.

1.4

Een nieuwe impuls voor het Europese ecosysteem van de ruimtevaart is van cruciaal belang voor de bevordering van de dubbele transitie en het aanpakken van grote mondiale uitdagingen zoals de klimaatverandering. Ook erkent het Comité dat het voordelen kan hebben om start-ups en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in de ruimtevaartindustrie te betrekken bij EU-ruimtevaartprogramma’s; zij leveren bijvoorbeeld een bijdrage aan de veerkracht en strategische autonomie van de EU.

1.5

Aangezien voor het beheer van een veilig en autonoom systeem van veilige verbindingen in de ruimte (“het programma”) verschillende instanties moeten samenwerken, is het volgens het EESC van het grootste belang dat een efficiënte en passende mate van coördinatie wordt gewaarborgd.

1.6

Er moet gebruik worden gemaakt van het bestaande kaderprogramma Horizon Europa om de ruimtevaartmarkt te stimuleren, de ontwikkeling van innovatieve commerciële oplossingen voor de downstream- en upstream-ruimtevaartsectoren van de EU te ondersteunen en de beschikbaarheid van de nodige sleuteltechnologieën te versnellen, in samenhang met het EuroQCI-initiatief (2) en het Entrusted-initiatief (3). Met name een Europees systeem van componenten, systemen en subsystemen zou enorme inspanningen op lange termijn vergen om een sterke Europese industrie te herstellen.

1.7

Het EESC beveelt aan synergieën tot stand te brengen met het Europees Defensiefonds en via het actieplan van de Commissie voor de wisselwerking tussen de civiele, ruimtevaart- en defensie-industrie.

1.8

Om het concurrentievermogen van de Europese ruimtevaartindustrie te waarborgen, moeten de initiatieven van de Commissie volgens het EESC bijdragen tot de ontwikkeling van geavanceerde vaardigheden op ruimtevaartgebied en onderwijs- en opleidingsactiviteiten ondersteunen, teneinde het potentieel van de burgers van de Unie op dat gebied ten volle te verwezenlijken. Dit zou de belangrijke sociale dimensie van het programma ten goede komen.

1.9

Het EESC benadrukt dat rekening moet worden gehouden met alle ruimtevaartcapaciteit voor de modernisering van bestaande ruimtevaartactiva (Galileo (4), Copernicus (5)) en voor de ontwikkeling van toekomstige constellaties en diensten. Dit zal de veerkracht van de ruimtevaartactiva van de EU vergroten en het concurrentievermogen van haar industrie ten goede komen. Het toewijzen van verantwoordelijkheden op basis van aangetoonde bekwaamheid moet een doeltreffende uitvoering van het programma waarborgen.

1.10

Het EESC is van mening dat de EU de wetenschappelijke en technische vooruitgang moet bevorderen en het concurrentie- en innovatievermogen van de ruimtevaartsector moet ondersteunen, met name ten aanzien van kmo’s, startende ondernemingen en innoverende bedrijven, om zo de economische bedrijvigheid upstream en downstream in de keten te stimuleren. Onderzoeks- en innovatieprogramma’s spelen immers een fundamentele rol bij het vergroten van de technologische capaciteiten van de Unie en haar leden.

2.   Achtergrond van het advies, met inbegrip van het wetgevingsvoorstel in kwestie

2.1

Het doel van het voorstel van de Europese Commissie is de ontwikkeling van een programma voor gegarandeerde en veerkrachtige satellietcommunicatie. De Commissie zal zich inzetten om de innovatie in de ruimtevaartsector te bevorderen en verder bij te dragen aan de ontwikkeling van een bloeiend EU-ecosysteem van de nieuwe ruimtevaart; het gaat hier namelijk om een van de belangrijkste prioriteiten van haar ruimtevaartprogramma. Zij heeft hiertoe het Cassini-initiatief gelanceerd (6). Dit zou er met name voor zorgen dat overheidsgebruikers op de lange termijn wereldwijd kunnen beschikken over betrouwbare, veilige en kosteneffectieve satellietcommunicatiediensten die de bescherming van kritieke infrastructuur, bewaking, extern optreden en crisisbeheer ondersteunen, en aldus de veerkracht van de lidstaten vergroten.

2.2

Het is de bedoeling dat het initiatief de vruchten plukt van de deskundigheid van de Europese industriële ruimtevaartindustrie, zowel van de gevestigde industriële spelers als van het nieuwe ruimtevaart-ecosysteem. Wereldwijde satellietconnectiviteit is op die manier een strategische troef geworden voor de beveiliging, de veiligheid en de veerkracht van de EU en haar lidstaten. Met het voorstel wordt ook beoogd commerciële hogesnelheidsbreedband in heel Europa beschikbaar te maken, dode zones weg te werken en te zorgen voor samenhang tussen de grondgebieden van de lidstaten, en connectiviteit te bieden in geografische gebieden van strategisch belang, zoals Afrika en het noordpoolgebied. Na Galileo en Copernicus zal de voorgestelde derde constellatie steunen op drie nieuwe onderscheidende functies: beveiliging door ontwerp (via het gebruik van nieuwe technologieën, zoals quantumtechnologie) voor gevoelige communicatie (defensie), een multi-orbitale constellatie en een op publiek-private partnerschappen gebaseerde structuur (om de commerciële dimensie verder te versterken).

2.3

Het voorstel strookt met een aantal andere EU-beleidsmaatregelen en lopende wetgevingsinitiatieven betreffende gegevens (zoals de Inspire-richtlijn (7) en de richtlijn open data (8)), cloudcomputing en cyberbeveiliging. De levering van overheidsdiensten zou met name zorgen voor verdere cohesie, in overeenstemming met de digitale en cyberbeveiligingsstrategieën van de EU, door de integriteit en de veerkracht van de Europese infrastructuren, netwerken, communicatie en gegevens zeker te stellen. Het voorstel zal ook het concurrentievermogen en het innovatievermogen van de ruimtevaartindustrieën binnen de Unie ondersteunen en er in belangrijke mate toe bijdragen dat Europa de komende jaren verzekerd is van autonome en betaalbare toegang tot de ruimte, terwijl het een kritisch en diepgaand positief effect zal hebben op het concurrentievermogen van de exploitatiemodellen van de Europese lanceerders (9).

2.4

In de conclusies van de Europese Raad van 21-22 maart 2019 wordt erop gewezen dat de Unie verder moet gaan bij de ontwikkeling van een concurrerende, veilige, inclusieve en ethische digitale economie met connectiviteit van wereldklasse (10). Met name in het actieplan over de synergieën tussen de civiele, de defensie- en de ruimtevaartindustrie van de Commissie van 22 februari 2021 staat dat het de bedoeling is “iedereen in Europa toegang [te] geven tot snelle connectiviteit en een veerkrachtig connectiviteitssysteem [te] bieden dat Europa in staat stelt verbonden te blijven, ongeacht wat er gebeurt” (11).

2.5

Het programma zou een aanvulling vormen op de bestaande GOVSATCOM-regelingen (12) van de EU inzake het bundelen en delen van de bestaande satellietcommunicatiecapaciteit van de overheid. Vanwege de beperkte levensduur van een satelliet zullen verschillende overheidsinfrastructuren die deel zullen uitmaken van het bundelen en delen binnen GOVSATCOM in het komende decennium moeten worden vernieuwd (13).

2.6

Door de toenemende dreigingsniveaus van hybride en cyberdreigingen en het toenemende aantal natuurrampen hebben overheidsactoren steeds meer behoefte aan vergelijkbare oplossingen voor satellietcommunicatie die beter beveiligd, betrouwbaarder en beter beschikbaar zijn. Bovendien voegt de opkomst van kwantumcomputers een extra bedreiging toe, aangezien deze computers in staat zullen zijn om inhoud te ontcijferen die momenteel versleuteld is.

2.7

In de VS, China en Rusland zijn diverse door de overheid gesteunde of gesubsidieerde megaconstellaties buiten de EU ontstaan. In combinatie met het tekort aan beschikbare frequentieregistraties en posities van omloopbanen en de beperkte levensduur van de GOVSATCOM-capaciteit, is er dus dringend behoefte aan een EU-systeem van veilige verbindingen in de ruimte. Het programma zou de leemten in capaciteit en vermogen voor satellietcommunicatiediensten van de overheid aanvullen.

2.8

Het programma moet ook de levering van commerciële satellietcommunicatiediensten door de particuliere sector mogelijk maken. In de effectbeoordeling werd een publiek-privaat partnerschap beoordeeld als het meest geschikte uitvoeringsmodel om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het programma kunnen worden nagestreefd. Dit zou met name innovatie stimuleren in alle onderdelen van de Europese ruimtevaartindustrie (grote systeemintegratoren, onafhankelijke midcaps, kmo’s en startende ondernemingen).

2.9

Aangezien overheden, burgers en EU-instellingen steeds afhankelijker worden van connectiviteit, vereisen hun behoeften oplossingen met een hogere beveiliging, een lage latentietijd (14) en een grotere bandbreedte, en is het dus noodzakelijk om gegarandeerde toegang te hebben tot veerkrachtige oplossingen door middel van innovatieve technologie en nieuwe industriële trends en benaderingen. Het beoogde systeem zal dan ook een technologie-setter zijn, zoals in het voorstel wordt benadrukt.

2.10

Om kosteneffectief te zijn en te profiteren van schaalvoordelen, moet het programma vraag en aanbod van overheidsdiensten optimaal op elkaar afstemmen.

2.11

Satellietcommunicatie biedt namelijk alomtegenwoordige dekking, als aanvulling op terrestrische netwerken. Satellietcommunicatie wordt in toenemende mate beschouwd als een strategische troef, wat duidelijk maakt dat er wereldwijd steeds meer behoefte is aan overheidsdiensten die zorgen voor veerkrachtige connectiviteit, niet alleen om hun beveiligingsactiviteiten te ondersteunen, maar ook om kritieke infrastructuren met elkaar te verbinden, efficiënte elektronische grens- of sectoroverschrijdende interactie tussen Europese overheidsdiensten, bedrijven en burgers te vergemakkelijken, bij te dragen tot de ontwikkeling van een doeltreffender, eenvoudiger en gebruikersvriendelijker e-overheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau (15), crises te beheersen en grens- en maritieme bewaking te ondersteunen.

2.12

Bij de opstelling van het programma zal een geleidelijke aanpak worden gevolgd, waarbij naar kwaliteit wordt gestreefd. De initiële ontwikkeling en invoering zouden in 2023 kunnen beginnen; de initiële dienstverlening en in-orbittests van de kwantumcryptografie zouden in 2025 van start kunnen gaan; en de volledige invoering, met de geïntegreerde kwantumcryptografie die volledige dienstverlening mogelijk maakt, zou in 2028 van start kunnen gaan. De totale kosten worden geraamd op 6 miljard EUR en de financiering zal komen uit verschillende bronnen van de publieke sector (EU-begroting, bijdragen van de lidstaten en het ESA) en investeringen van de particuliere sector. De EU-financiering doet geen afbreuk aan de uitvoering van de bestaande ruimtecomponenten van de ruimtevaartverordening van de EU, met name Galileo en Copernicus.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is van mening dat in de huidige digitale wereld ruimtegebaseerde connectiviteit een essentieel en strategisch goed is voor moderne samenlevingen. Het maakt economische macht, digitaal leiderschap en technologische soevereiniteit, economisch concurrentievermogen en maatschappelijke vooruitgang mogelijk. Doel van het programma is spelers in de ruimtevaart een meer prominente rol te geven en zo te zorgen voor veilige ruimtegerelateerde gegevens en diensten van hoge kwaliteit, die sociaal-economische voordelen voor de burgers en het bedrijfsleven van Europa kunnen opleveren, de veiligheid en de autonomie van de EU kunnen vergroten en de rol van de EU als leider in de ruimtevaartsector kunnen versterken, hetgeen haar in staat stelt de concurrentie met andere toonaangevende ruimtevaarteconomieën en opkomende ruimtevaartnaties aan te gaan. Bovendien is het ook een belangrijk technisch instrument dat de vrijheid van meningsuiting en het vrije verkeer van ideeën mogelijk maakt.

3.2

Het EESC is van mening dat veilige, toegankelijke en betaalbare connectiviteit niet alleen een voorwaarde is voor een goed functionerende participatiedemocratie, maar ook voor de correcte naleving van de grondrechten en bovendien de kans biedt om de burgers en het maatschappelijk middenveld meer zeggenschap te geven. De Europese burgers zijn in toenemende mate afhankelijk van ruimtevaarttechnologie, -gegevens en -diensten. Dit houdt met name in dat de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens moeten worden nageleefd. Bovendien speelt de ruimtevaart een steeds grotere rol in de economische groei, de veiligheid en het geopolitieke gewicht van de EU. In die zin kan betrouwbare en veilige connectiviteit worden beschouwd als een openbaar goed voor overheden en burgers.

3.3

Het EESC is voorstander van het gebruik van publiek-private partnerschappen; het gaat hier namelijk om een geschikt uitvoeringsmodel om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het programma kunnen worden nagestreefd. De rechtstreekse betrokkenheid van de particuliere sector schept een gunstig klimaat voor de verdere ontwikkeling van snelle breedbandverbindingen en naadloze connectiviteit in heel Europa. Daartoe worden dode zones in de communicatie weggewerkt en wordt er gezorgd voor samenhang tussen de grondgebieden van de lidstaten, alsook voor connectiviteit in geografische gebieden van strategisch belang.

3.4

Via een concurrerende aanbestedingsprocedure kan de Commissie een concessieovereenkomst sluiten om de vereiste oplossing te leveren en de belangen van de Unie en de lidstaten te beschermen. De betrokkenheid van de industrie via een dergelijke concessie moet de particuliere partner in staat stellen de programma-infrastructuur aan te vullen met extra capaciteiten door middel van aanvullende eigen investeringen.

3.5

In dit verband benadrukt het EESC dat de rol van de publieke sector voldoende tot uiting moet komen in het toekomstige beheer van het programma, met bijzondere aandacht voor de veiligheid van de infrastructuur en een zorgvuldige controle van de kosten, het tijdschema en de prestaties. De Commissie zal de programmabeheerder zijn voor het opzetten van en het toezicht op de concessie. Het EU-agentschap voor het ruimtevaartprogramma zal worden belast met de levering van de overheidsdiensten, en het Europees Ruimteagentschap met het toezicht op de ontwikkelings- en valideringsactiviteiten. Het EESC is van mening dat kmo’s ook van cruciaal belang zijn voor de innovatie en het ecosysteem in de opkomende nieuwe ruimtevaarteconomie. Derhalve moet de ontwikkeling van ruimtevaartdiensten door kmo’s actief worden aangemoedigd, evenals de aankoop ervan door zowel de overheid als de particuliere sector. Dit zou bijdragen tot het scheppen van banen, het verbeteren van technologische vaardigheden en het stimuleren van het concurrentievermogen van Europa, hetgeen steeds belangrijker wordt voor de dubbele transitie van de EU naar een duurzame en digitale economie. Een en ander zou een doeltreffende en transparante concurrentie waarborgen en de technologische autonomie van de EU versterken door middel van specifieke eisen op het gebied van veiligheid, continuïteit van de dienstverlening en betrouwbaarheid.

3.6

Het EESC is van mening dat in de aanbestedingsprocedure specifieke criteria voor de gunning van de concessie moeten worden uitgewerkt, waarbij de deelname van startende ondernemingen en kmo’s in de hele waardeketen van de concessie wordt gewaarborgd, zodat de ontwikkeling van innovatieve en disruptieve technologieën wordt gestimuleerd. Wanneer het in dienst nemen van aanbieders van buiten de EU vanuit veiligheids- en strategisch oogpunt aanleiding zou kunnen geven tot problemen, moeten passende regels voor deelname worden vastgesteld.

3.7

Het EESC is van mening dat kmo’s moeten worden aangemoedigd om gebruik te maken van de vele financieringsinstrumenten waarover de EU beschikt om het ruimtevaartecosysteem nieuw leven in te blazen, aangezien dit zou bijdragen tot het scheppen van banen, het verbeteren van technologische vaardigheden en het versterken van het industriële concurrentievermogen van Europa.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC is van mening dat de strategische soevereiniteit van de EU en de lidstaten vooral berust op de technologische autonomie en capaciteit van de Europese industrie en de veiligheid van satellietcommunicatie, met name in een context van toenemende geopolitieke spanningen. Het is dan ook een groot voorstander van initiatieven om de industriële en technologische soevereiniteit van de EU-lidstaten te versterken.

4.2

Het EESC steunt het voorstel en beschouwt de potentiële synergieën tussen overheidsactiviteiten en commerciële civiele activiteiten als een belangrijke kans vanuit economisch oogpunt, ook voor de aanvullende diensten die aan de Europese burgers worden aangeboden, in de context van een wereldwijde toename van publieke en particuliere investeringen in ruimtevaartactiviteiten.

4.3

Het EESC benadrukt het belang van de ondersteuning van het concurrentievermogen en het innovatievermogen van de ruimtevaartindustrie in de Unie. Dit zal er in belangrijke mate toe bijdragen dat Europa in de komende jaren verzekerd is van een autonome en betaalbare toegang tot de ruimte, en tegelijk een kritisch en diepgaand positief effect hebben op het concurrentievermogen van de exploitatiemodellen van de Europese lanceerders.

4.4

Het EESC benadrukt dat het programma de telecommunicatie-exploitanten in staat moet stellen de vruchten te plukken van de toegenomen capaciteit en van betrouwbare en veilige diensten. Bovendien zou de commerciële dimensie het mogelijk maken dat retaildiensten meer particuliere gebruikers in de hele EU bereiken.

4.5

Wat het beheer van het programma betreft (hoofdstuk V van de voorgestelde verordening), is het duidelijk dat de belangrijkste rollen in het programma zullen worden gespeeld door vier hoofdactoren, namelijk de Commissie, het Agentschap van de Europese Unie voor het ruimtevaartprogramma (“het Agentschap”), de lidstaten, en het Europees Ruimteagentschap (ESA).

4.6

Het EESC is er in dit verband vast van overtuigd dat een duidelijke verdeling van taken, rollen en verantwoordelijkheden, samen met een adequate coördinatie tussen de verschillende actoren, van essentieel belang is voor de goede werking van het programma. Een nauwkeurige verdeling van de verantwoordelijkheden, op basis van hun aangetoonde bekwaamheid, is derhalve ook noodzakelijk voor een efficiënte uitvoering van het programma in termen van kosten en termijnen. Voorts is een efficiënt ruimteverkeersbeheer van essentieel belang om de veiligheid te verbeteren, gezien de toenemende hoeveelheid ruimteschroot.

4.7

Het EESC benadrukt dat cyberbeveiliging van de infrastructuur, zowel op de grond als in de ruimte, van cruciaal belang is om de werking en de veerkracht van de systemen te garanderen.

4.8

Het EESC benadrukt dat om het concurrentievermogen van de Europese ruimtevaartindustrie te waarborgen, het programma moet bijdragen tot de ontwikkeling van geavanceerde vaardigheden op ruimtevaartgerelateerde gebieden en ondersteuning moet bieden aan onderwijs- en opleidingsactiviteiten, waarbij gelijke kansen, gendergelijkheid en empowerment van vrouwen worden bevorderd, teneinde het volledige potentieel van de burgers van de Unie op dat gebied te verwezenlijken.

4.9

Het EESC benadrukt dat bij het opzetten en verbeteren van de infrastructuur tal van industriële actoren uit verschillende landen betrokken kunnen zijn, wier werkzaamheden doeltreffend moeten worden gecoördineerd om betrouwbare en volledig geïntegreerde systemen te ontwikkelen, met bijzondere aandacht voor beveiliging en cyberbeveiliging.

Brussel, 24 juni 2022.

De voorzitter van de adviescommissie Industriële Reconversie

Pietro Francesco DE LOTTO


(1)  Europa heeft de op één na grootste ruimtevaartindustrie ter wereld, die werk biedt aan meer dan 231 000 professionals en een waarde vertegenwoordigt van naar schatting 53 à 62 miljard EUR (studie over de “Space Market”, Europees Parlement, november 2021).

(2)  Het initiatief voor Europese infrastructuur voor kwantumcommunicatie (EuroQCI).

(3)  Een onderzoeksproject op het gebied van beveiligde satellietcommunicatie (Satcom) voor EU-overheden. Entrusted: “European Networking for satellite Telecommunication Roadmap for the governmental Users requiring Secure, inTeroperable, innovativE and standardiseD services”.

(4)  Het Europees mondiaal satellietnavigatiesysteem, dat operationeel is sinds december 2016, toen het van start ging met het aanbieden van diensten aan overheden, bedrijven en burgers.

(5)  Het programma van de Europese Unie voor aardobservatie en -monitoring, dat aardobservatiegegevens verstrekt en wordt gebruikt door dienstverleners, overheidsinstanties en internationale organisaties.

(6)  Belangrijkste doel van dit initiatief voor ondernemerschap in de ruimte is om start-ups en kleine en middelgrote ondernemingen in de verschillende stadia van hun groei financiële en andere steun te verlenen.

(7)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007).

(8)  Richtlijn (EU) 2019/1024 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake open data en het hergebruik van overheidsinformatie (PB L 172 van 26.6.2019, blz. 56).

(9)  Met momenteel 18 satellieten in de ruimte en meer dan 30 satellieten die gepland staan voor de komende 10 tot 15 jaar, is de EU ook de grootste institutionele afnemer van lanceerdiensten in Europa. Lanceersystemen vormen na commerciële satellieten de belangrijkste sector van de ruimtevaartindustrie in Europa en geven de Europese industrie een impuls. De Commissie zal de behoeften aan lanceerdiensten van EU-programma’s aggregeren en zich opstellen als een verantwoordelijke afnemer van betrouwbare en kosteneffectieve Europese lanceeroplossingen. Het is van cruciaal belang dat Europa blijft beschikken over moderne, efficiënte en flexibele lanceerinfrastructuren.

(10)  Sinds juni 2019 hebben de lidstaten de verklaring betreffende de Europese infrastructuur voor kwantumcommunicatie (EuroQCI) ondertekend, waarin zij ermee instemmen samen met de Commissie en met de steun van het ESA te werken aan de ontwikkeling van Europese infrastructuur voor kwantumcommunicatie die de hele EU zal bestrijken.

(11)  COM(2021) 70 final.

(12)  De EU heeft op 28 april 2021 de GOVSATCOM-component van Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad vastgesteld om de beschikbaarheid op lange termijn van betrouwbare, veilige en kosteneffectieve satellietcommunicatiediensten voor GOVSATCOM-gebruikers te waarborgen. Verordening (EU) 2021/696 bepaalt dat in de eerste fase van de GOVSATCOM-component tot ongeveer 2025 de bestaande capaciteit zal worden gebruikt. In dat verband moet de Commissie GOVSATCOM-capaciteiten aankopen bij lidstaten met nationale systemen en ruimtecapaciteiten en bij commerciële satellietcommunicatie- of dienstaanbieders, daarbij rekening houdend met de essentiële beveiligingsbelangen van de Unie.

(13)  GOVSATCOM is in feite een strategisch goed — nauw verbonden met de nationale veiligheid — dat door de meeste lidstaten wordt gebruikt. Overheidsgebruikers neigen ertoe de voorkeur te geven aan overheidsoplossingen (Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg en Spanje zijn bijvoorbeeld eigenaars van hun satellietcommunicatie voor de overheid) of aan publiek-private oplossingen (zoals het Duitse Satcom BW of het Luxemburgse GovSat) of maken gebruik van specifieke geaccrediteerde particuliere aanbieders. GOVSATCOM werd reeds in 2013 (Conclusies van de Europese Raad van 19-20 december 2013) aangemerkt als een veelbelovend gebied, met de mogelijkheid om concreet bij te dragen tot de doelstellingen voor een sterke, veilige en veerkrachtige Europese Unie. Het maakt nu integraal deel uit van de Ruimtestrategie voor Europa (Ruimtestrategie voor Europa COM(2016) 705 final), het Europese defensieactieplan (Europees defensieactieplan COM(2016) 950 final) en de mondiale strategie van de Europese Unie.

(14)  Een lage latentietijd verwijst naar een minimale vertraging bij de verwerking van computergegevens via een netwerkverbinding. Hoe lager de latentietijd voor de verwerking, hoe dichter realtimetoegang wordt benaderd. Een netwerkverbinding met een lage latentietijd wordt gekenmerkt door zeer korte vertragingstijden.

(15)  Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de raad: Resultaten van de tussentijdse evaluatie van het ISA-programma (interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten), 23 september 2019, COM(2019) 615 final.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/185


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s wat betreft het REPowerEU-plan

(COM(2022) 230 final)

en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2021/241 wat betreft REPowerEU-hoofdstukken in herstel- en veerkrachtplannen en tot wijziging van Verordening (EU) 2021/1060, Verordening (EU) 2021/2115, Richtlijn 2003/87/EG en Besluit (EU) 2015/1814

(COM(2022) 231 final — 2022/0164(COD))

(2022/C 486/25)

Rapporteurs:

Stefan BACK

Thomas KATTNIG

Lutz RIBBE

Raadpleging

Europees Parlement, 6.6.2022

Europese Raad, 3.6.2022

Europese Commissie, 28.6.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van de voltallige vergadering

21.9.2022

Bevoegde afdeling

Afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

220/01/07

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Alvorens in te gaan op de inhoud van het REPowerEU-plan wil het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) er als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld, dat zwaar wordt getroffen door de huidige dramatische prijsstijgingen, op wijzen dat veel van de problemen die nu moeten worden opgelost, vermeden of op zijn minst beperkt hadden kunnen worden als de afhankelijkheid van energie-invoer was verminderd, zoals de Commissie de afgelopen jaren heeft voorgesteld. In de Europese energiezekerheidsstrategie uit 2014 en de strategie voor een energie-unie uit 2015 is al opgemerkt dat de EU kwetsbaar blijft voor externe energieschokken. Van beleidsmakers op nationaal en EU-niveau wordt gevraagd de burgers duidelijk te maken welke keuzes er moeten worden gemaakt om onze afhankelijkheid van bepaalde brandstoffen, energieleveranciers en routes te verminderen. De meeste politici en brede lagen van onze samenleving zijn echter verblind door de voorraden goedkope fossiele brandstoffen en hebben verzuimd voorzorgsmaatregelen te treffen. De huidige situatie is de weerslag van deze nalatigheid. Het valt te betreuren dat de oorlog in Oekraïne en de daaruit voortvloeiende verstoringen van de energielevering uit Rusland nodig waren om deze fundamentele kwestie van de energiezekerheid onder de aandacht te brengen en de aanzet te geven tot de in het REPowerEU-plan voorgestelde maatregelen om de onafhankelijkheid van de invoer van Russische energie te waarborgen.

1.2.

Het EESC onderschrijft het doel van het REPowerEU-plan om de EU onafhankelijk te maken van Russische gas- en olieleveranties en kan zich vinden in de vierpijleraanpak die gericht is op energiebesparing, diversificatie van de gasinvoer, en vervanging van fossiele brandstoffen door versneld werk te maken van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en financieringsoplossingen. Het EESC stelt vast dat er onderscheid wordt gemaakt tussen korte- en middellangetermijnmaatregelen.

1.3.

Het benadrukt dat de voorzieningszekerheid moet worden gewaarborgd tegen zo betaalbaar mogelijke kosten voor zowel de consument als het bedrijfsleven, en wijst erop dat een energievoorziening die hoofdzakelijk gebaseerd is op Europese hernieuwbare energie en koolstofarme energiebronnen, een belangrijke bijdrage zou leveren aan een goede energiezekerheid.

1.4.

Het EESC wijst in dit verband op de steunmogelijkheden die geboden worden met het voorgestelde Sociaal Klimaatfonds en — wat het bedrijfsleven betreft — de tijdelijke richtsnoeren voor staatssteun in deze crisisperiode. Beoogd moet worden om de transitie gemakkelijker te laten verlopen.

1.5.

Het EESC is van mening dat het niveau van de inspanningen in het plan, gezien de urgentie van de situatie op toeleveringsgebied, als toereikend moet worden beschouwd en is het er dan ook mee eens dat er flexibiliteit nodig is ten aanzien van het gebruik van fossiele en koolstofarme brandstoffen, steenkool en kernenergie in een overgangsperiode. Deze periode moet zo kort mogelijk worden gehouden, mag niet tot nieuwe afhankelijkheid leiden en niet ten koste gaan van het streven om zo spoedig mogelijk, uiterlijk in 2050, klimaatneutraliteit te bereiken. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de rol van kernenergie nog steeds een open kwestie is die momenteel aan elke lidstaat wordt overgelaten.

1.6.

Gezien de urgentie en omdat er onvoorziene verstoringen van de Russische energielevering dreigen, is het EESC voorstander van onmiddellijk uitvoerbare maatregelen, waarbij met name moet worden gedacht aan grootschalige energiebesparing, ondersteund door partnerschapsovereenkomsten en vroegtijdige ontplooiing van nieuwe initiatieven. Het EESC waarschuwt dat het democratische systeem als gevolg van de gecombineerde economische en sociale gevolgen van de huidige crisis onder druk kan komen te staan als er geen adequate oplossingen worden gevonden.

1.7.

Het EESC staat achter het voorstel om de energie-efficiëntiedoelstelling van 9 %, zoals voorgesteld in het “Fit for 55”-pakket, te verhogen tot 14 % in 2030, en steunt de inspanningen om het gasverbruik tegen 2030 met 30 % te doen dalen. Het EESC is ook ingenomen met de onlangs goedgekeurde verordening van de Raad inzake een gecoördineerde vermindering van het gasverbruik met 15 % in de winter 2022-2023, en onderstreept dat de besparingscapaciteit van lidstaat tot lidstaat verschilt. Met de nieuwe voorstellen wordt de lat hoger gelegd; door de oorlog in Oekraïne wordt er beseft dat het ambitieniveau dringend moet worden opgevoerd. Het EESC is met name voorstander van maatregelen voor energiebesparing in een vroeg stadium, zoals energiebesparing door individuele gebruikers waarmee de Commissie in samenwerking met het IEA is begonnen, marktgestuurde maatregelen zoals omgekeerde veilingen en vraagresponsmaatregelen.

1.8.

Ook dringt het EESC er bij de medewetgevers op aan gevolg te geven aan het verzoek van de Commissie om het hogere energiebesparingsstreefcijfer dat zij als onderdeel van het plan heeft voorgesteld, op te nemen in het “Fit for 55”-pakket om tijd te winnen, wat in de huidige situatie van cruciaal belang is.

1.9.

Wat de diversificatie van de invoer betreft, vestigt het EESC de aandacht op de mogelijkheden die worden geboden door vrijwillige gemeenschappelijke aankoop via het energieplatform van de EU en nieuwe energiepartnerschappen, opties die onmiddellijk in praktijk kunnen worden gebracht. Het EESC verzoekt de Commissie niettemin om, mede gezien de dringende situatie op energie- en klimaatgebied, een geopolitieke strategie voor de invoer van energie te ontwikkelen alvorens partnerschapsovereenkomsten te sluiten met niet-democratische of politiek instabiele landen.

1.10.

Het EESC is voorstander van een verhoging van het aandeel van duurzame energie in de energiemix van de EU en staat volledig achter het verzoek van de Commissie om het in het plan voorgestelde aandeel van 45 % op te nemen in het “Fit for 55”-pakket.

1.11.

Om deze ambitieuzere doelstellingen te halen moet de nodige technische apparatuur worden ingevoerd, aangezien de EU niet langer over productiecapaciteit beschikt. Zonnepanelen worden bijvoorbeeld hoofdzakelijk uit China geïmporteerd. Fossiele energiebronnen zijn dus niet alleen afhankelijk van de invoer, maar ook van de benodigde apparatuur. Het EESC roept alle politieke besluitvormers op om de uitbreiding van productielocaties voor apparatuur voor hernieuwbare energie, inclusief batterijopslag, in Europa massaal te bevorderen. De EU-alliantie voor de zonne-energiesector kan als een eerste stap worden gezien.

1.12.

Er zijn hoe dan ook grootschalige investeringen vereist om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de energiemix van de EU te verhogen. Het aandeel van de overheidsinvesteringen in het onderzoek naar en de ontwikkeling van koolstofarme technologieën ligt in de EU echter lager dan in andere grote economieën, waardoor het concurrentievermogen van de EU op het gebied van belangrijke toekomstige technologieën in gevaar komt. Het EESC wijst erop dat er voor de groene transitie en de voorzieningszekerheid behoefte is aan de juiste mix van hernieuwbare energiebronnen, zodat met succes werk kan worden gemaakt van elektrificatie en de productie van groene waterstof, opslagtechnologieën kunnen worden ontwikkeld en de mogelijkheden van de digitalisering volledig kunnen worden benut. Er is dus nog steeds een grote behoefte aan investeringen in onderzoek en ontwikkeling.

1.13.

Het EESC onderstreept de meerwaarde van de voorstellen inzake snelle vergunningsprocedures voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie en de aanwijzing van zogenaamde “go-to”-gebieden voor dergelijke projecten. Ook ziet het EESC de meerwaarde in van het opvolgen van de aanbevelingen om deze beginselen in een vroeg stadium toe te passen.

1.14.

Het wijst in dit verband op het belang van de binnenlandse productie van hernieuwbare energiebronnen, waaronder waterstof, maar onderstreept ook dat sommige van de als prioritair aangemerkte hernieuwbare energiebronnen, zoals waterstof, wellicht niet onmiddellijk in voldoende mate en/of tegen betaalbare prijzen beschikbaar zijn. Om op middellange termijn van de hierboven in paragraaf 1.3 genoemde overgangsoplossingen te kunnen afzien, is het van belang een Europees decarbonisatiebeleid uit te stippelen dat speciaal gericht is op sectoren die moeilijk te decarboniseren zijn (waarbij te denken valt aan industrieën die afhankelijk zijn van veel warmte, maar ook aan huurders in appartementsgebouwen en aan de vervoerssector). Er zijn al geschikte instrumenten beschikbaar (bijv. koolstofcontracten ter verrekening van verschillen en collectief zelfverbruik). Deze instrumenten moeten zo snel mogelijk worden ingezet, waarbij rekening moet worden gehouden met de sociale gevolgen en de noodzaak om het internationale concurrentievermogen van het bedrijfsleven te waarborgen.

1.15.

Wat de mogelijkheden voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen betreft, wijst het EESC op het potentieel van zelfverbruik, gemeenschappen voor hernieuwbare energie en energiedeling. Een en ander komt in het plan aan bod, maar helaas wordt verzuimd uit te leggen hoe belemmeringen voor de betrokken ondernemingen moeten worden weggenomen.

1.16.

Het EESC onderstreept ook het belang van nationale gedragspatronen en tradities die van invloed zijn op keuzes voor een duurzame energiemix. Het EESC is er voorstander van dat meer gebruik wordt gemaakt van de beschikbare middelen om duurzame energie te ontwikkelen. Gezien de uiteenlopende nationale keuzes dient flexibiliteit te worden aangemoedigd. In dit licht moet gebruik worden gemaakt van een grote verscheidenheid aan hernieuwbare en koolstofarme energiebronnen die uit economisch en milieu-oogpunt passen in een nieuw energiesysteem dat hoofdzakelijk op Europese energiebronnen is gebaseerd. Het EESC stelt vast dat de rol van kernenergie tot dusver een open kwestie is die momenteel aan de beoordeling van elke lidstaat wordt overgelaten.

1.17.

Het EESC is het ermee eens dat hernieuwbare energie, opslag en distributienetwerken moeten worden beschouwd als van eminent algemeen belang, maar had graag gezien dat de concrete implicaties hiervan beter waren toegelicht. In eerdere adviezen heeft het EESC al gewezen op het grote potentieel van elektrische auto’s vanuit het oogpunt van “strategische opslag van elektriciteit”. Ook dit komt in het plan helaas niet ter sprake.

1.18.

Wat investeringen betreft, wijst het EESC erop dat meer aandacht moet worden besteed aan de mogelijke positieve effecten op de werkgelegenheid en de regionale economieën, en dat het belangrijk is om energie-en klimaatgerelateerde aspecten te koppelen aan sociale en regionale cohesie.

1.19.

Het EESC betreurt dat het plan niet voldoende ingaat op de herfinanciering van de overheidsmiddelen die als startkapitaal kunnen fungeren om particuliere investeringen in energieonafhankelijkheid aan te trekken. Een mogelijkheid zou kunnen zijn om een specifieke belasting te heffen op zogeheten “windfall profits” uit hoge olie- en gasprijzen. Het EESC stelt vast dat een dergelijke maatregel nogal gevoelig ligt, omdat investeringen in hernieuwbare en koolstofarme energiebronnen niet ontmoedigd mogen worden.

1.20.

De recente verordening van de Raad inzake gecoördineerde maatregelen ter reductie van de gasvraag en de bijbehorende mededeling “Gas besparen voor een veilige winter” (“Save gas for a safe winter”) vormen een stap in de goede richting om beter op crises voorbereid te zijn, maar het EESC zou graag een algemener crisiskader zien dat geschikt is voor het aanpakken van een crisis van de omvang waarmee de EU nu geconfronteerd wordt als gevolg van de oorlog in Oekraïne.

1.21.

Het EESC neemt kennis van de recente opmerkingen van de voorzitter van de Commissie over de ontoereikendheid van de huidige structuur van de energiemarkt in de EU en de noodzaak om de elektriciteitsmarkt te hervormen. Het EESC is ingenomen met het voornemen om na te gaan hoe de elektriciteitsmarkt kan worden geoptimaliseerd, maar onderstreept dat elk voorstel moet worden voorafgegaan door een grondige effectbeoordeling.

1.22.

Het REPowerEU-plan, dat hoe dan ook aanzienlijke financiële middelen zal vergen, zal binnen het huidige financiële kader zeer moeilijk te bekostigen zijn. In dit verband wijst het EESC op het belang van de invoering van een gulden regel voor investeringen in het sociaal/ecologisch gedrag van onze samenleving (1).

2.   Achtergrond

2.1.

De Europese Commissie stelt in REPowerEU (2) een uitgebreid pakket maatregelen voor om de EU minder afhankelijk te maken van Russische fossiele brandstoffen door de transitie naar schone energie te versnellen en er samen voor te ijveren dat er een veerkrachtiger energiesysteem en een echte energie-unie tot stand wordt gebracht. Het plan berust op vier pijlers.

2.2.

De eerste pijler betreft energiebesparing: een verdere vermindering van het energieverbruik met 5 % tegen 2030 bovenop de in het “Fit for 55”-pakket voorgestelde vermindering met 9 % door een betere energie-efficiëntie (3). Wat het gasverbruik betreft, zal het “Fit for 55”-pakket tegen 2030 een algemene vermindering met 30 % opleveren. De Commissie heeft de medewetgevers verzocht dit voorstel in het “Fit for 55”-pakket op te nemen voordat het wordt goedgekeurd. Als onmiddellijk te nemen kortetermijnmaatregel zal de Commissie samen met het Internationaal Energieagentschap (IEA) een energiebesparingscampagne starten die gericht is op de individuele keuzes van particulieren en ondernemingen en stelt zij de lidstaten voor om ten volle gebruik te maken van de beschikbare instrumenten, waaronder een betere implementatie en actualisering van de nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s) (4). Het EESC neemt nota van de onlangs goedgekeurde verordening van de Raad waarin een collectieve vermindering van het gasverbruik met 15 % wordt voorgeschreven voor de winter 2022-2023 op basis van het gemiddelde van de laatste vijf jaar (5). De verordening gaat vergezeld van een mededeling met uitvoeringsvoorstellen (6).

2.3.

De tweede pijler betreft de doelstelling dat de afhankelijkheid van Russisch gas tegen het einde van dit jaar met 2/3 verminderd moet zijn en tegen 2027 beëindigd moet zijn door diversificatie van de gasinvoer; een grotere import van LNG (+50 miljard m3) uit de VS, Egypte, Israël en Afrikaanse landen bezuiden de Sahara en invoer via pijpleidingen van niet-Russische leveranciers (+10 miljard m3). Voorts zal het in april opgerichte EU-energieplatform de vraag bundelen, vrijwillige gemeenschappelijke aankoop faciliteren, infrastructuurgebruik optimaliseren en internationale langetermijnpartnerschappen tot stand brengen. De aardgasproductie in de EU zal worden opgevoerd; op middellange termijn zullen alternatieven zoals biomethaan en hernieuwbare waterstof worden ingezet. Bij diversificatie gaat het ook om splijtstoffen, waarvoor sommige lidstaten momenteel afhankelijk zijn van Russische bronnen.

2.4.

In de derde pijler wordt voorgesteld fossiele brandstoffen te vervangen en Europa’s overgang naar schone energie te versnellen: ten eerste wordt de doelstelling van de richtlijn hernieuwbare energie (RED) verhoogd van 40 % naar 45 % in 2030. Hierbij ligt de nadruk op belangrijke technologieën zoals zonne-energie (doelstelling: installatie van meer dan 320 GW fotovoltaïsche zonne-energie tegen 2025, meer dan twee keer zo veel als de capaciteit in 2022, en 600 GW tegen 2030, de EU-strategie voor zonne-energie, het nieuwe Europese Solar Rooftop Initiative), windenergie (versnelling van de vergunningsprocedures, bijvoorbeeld via zogenaamde “go-to”-gebieden), warmtepompen (verdubbeling van de uitrol ervan tot 10 miljoen in de komende vijf jaar) en elektrolysers. De medewetgevers wordt gevraagd de subdoelstellingen voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in het kader van de RED (75 % industrie, 5 % vervoer) op elkaar af te stemmen, het gebruik van waterstof te versnellen door het aantal “waterstofvalleien” te verdubbelen en de beoordeling van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI) inzake H2 tegen de zomer af te ronden, teneinde de infrastructuur op te bouwen waarmee tegen 2030 20 miljoen ton H2 geproduceerd, geïmporteerd en getransporteerd kan worden (7). Er zullen nieuwe waterstofpartnerschappen (met het Middellandse Zeegebied, Oekraïne) worden opgezet. De productie van biomethaan zal worden opgevoerd tot 35 miljard m3 in 2030. Voor de omschakeling van bestaande biogasinstallaties is in de betrokken periode 37 miljard EUR aan investeringen nodig. Om elektrificatie en de toepassing van H2 in de industrie te stimuleren, zal de Commissie koolstofcontracten ter verrekening van verschillen en specifieke REPowerEU-vensters in het kader van het innovatiefonds uitrollen en een alliantie voor de zonne-industrie in de EU oprichten. Tevens wordt nadruk gelegd op biomassa en land- en bosbouwresiduen. De Commissie verzoekt de medewetgevers om in behandeling zijnde voorstellen met betrekking tot alternatieve brandstoffen en andere vervoersgerelateerde dossiers ter ondersteuning van groene mobiliteit snel goed te keuren. Bedoeling is om in 2023 met een initiatief te komen voor een groener goederenvervoer. De Commissie wijst op de noodzaak om haast te maken met vergunningsprocedures, ook door hangende voorstellen snel toe te passen.

2.5.

De laatste pijler betreft slimme investeringen: tussen nu en 2027 is hiervoor 210 miljard EUR vereist, boven op hetgeen nodig is om werk te maken van “Fit for 55”. De financiering van LNG en pijpleidinggas van andere leveranciers vergt 10 miljard EUR tegen 2030. Nog eens 29 miljard EUR moet er in 2030 geïnvesteerd zijn in het elektriciteitsnet. Om deze investeringen te helpen financieren, richt de Commissie zich op de herstel- en veerkrachtplannen, de veiling van certificaten van het emissiehandelssysteem, middelen van het cohesiebeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de Connecting Europe Facility, het InvestEU-programma, het innovatiefonds en belastingmaatregelen.

2.6.

De Commissie is gekomen met een verordening tot wijziging van Verordening (EU) 2021/241 tot vaststelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit alsmede van Besluit (EU) 2015/1814 en Richtlijn 2003/87/EG en Verordening (EU) 2021/1060, zodat de faciliteit ook gebruikt kan worden voor de doelstellingen van het REPowerEU-plan.

2.7.

In het algemeen kan het noodzakelijk zijn om gedurende een overgangsperiode olie, andere fossiele brandstoffen en steenkool te blijven gebruiken. Er is ook een rol weggelegd voor kernenergie.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Alvorens in te gaan op de inhoud van het REPowerEU-plan wil het EESC er als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld, dat zwaar wordt getroffen door de huidige dramatische prijsstijgingen, op wijzen dat veel van de problemen die nu moeten worden opgelost, vermeden of op zijn minst beperkt hadden kunnen worden als de afhankelijkheid van energie-invoer was verminderd, zoals de Commissie de afgelopen jaren heeft voorgesteld. In de Europese energiezekerheidsstrategie uit 2014 en de strategie voor een energie-unie uit 2015 is al opgemerkt dat de EU kwetsbaar blijft voor externe energieschokken. Van beleidsmakers op nationaal en EU-niveau wordt gevraagd de burgers duidelijk te maken welke keuzes er moeten worden gemaakt om onze afhankelijkheid van bepaalde brandstoffen, energieleveranciers en routes te verminderen. De meeste politici en brede lagen van onze samenleving zijn echter verblind door de levering van goedkope fossiele brandstoffen en hebben verzuimd voorzorgsmaatregelen te treffen. De huidige situatie is de weerslag van deze nalatigheid. Het valt te betreuren dat de oorlog in Oekraïne en de daaruit voortvloeiende verstoringen van de energielevering uit Rusland nodig waren om deze fundamentele kwestie van de energiezekerheid onder de aandacht te brengen en de aanzet te geven tot de in het REPowerEU-plan voorgestelde maatregelen om de onafhankelijkheid van de invoer van Russische energie te waarborgen.

3.2.

De wreedheden die Rusland tegen het Oekraïense volk heeft begaan, hebben onder meer geresulteerd in sancties tegen de invoer van olie en gas uit Rusland en verlagingen van de Russische export naar een aantal EU-lidstaten. Het is dan ook zaak dat de invoer van energie uit Rusland snel wordt verminderd. Het EESC staat vierkant achter alle initiatieven waarmee deze doelstelling wordt nagestreefd. Beoogd moet worden om zo snel mogelijk, idealiter binnen de komende drie jaar, alle energie-import uit Rusland geleidelijk tot nul te reduceren.

3.3.

Het REPowerEU-plan kan dan ook in principe op de volledige steun van het EESC rekenen. Het heeft het juiste doel — zo snel mogelijk een einde maken aan Europa’s afhankelijkheid van de invoer van Russische energie — en bevat een passend pakket maatregelen voor de korte en middellange termijn om dit doel te bereiken.

3.4.

De toestand is zeer dramatisch, vooral vanuit internationaal oogpunt. Zolang Europa gas en olie uit Rusland importeert, levert het een bijdrage aan de agressieoorlog van Poetin. Europa heeft Russisch gas nodig om zijn industrie draaiende te houden en de woningen van Europa’s burgers te verwarmen, waardoor de diplomatieke positie van de EU wordt verzwakt. Rusland kan de leveringen aan Europa gebruiken om de groothandelsprijzen voor gas te manipuleren. Hierdoor zullen de Europese burgers en bedrijven te lijden hebben onder hoge prijzen. Mocht de Russische gastoevoer volledig worden afgesneden, dan moet voor ingrijpende economische gevolgen worden gevreesd. De huidige toestand werkt dus negatief uit op zowel de prijzen als de continuïteit van de voorziening; bedrijven én consumenten worden gegijzeld. Zo hebben sommige bedrijven zich reeds gedwongen gezien om vanwege de hoge energieprijzen hun productie in te krimpen of stop te zetten, wat ook de werkgelegenheid negatief beïnvloedt. Tegelijkertijd weten huishoudens vaak niet hoe zij hun energierekeningen moeten betalen. Deze lastige situatie zet ook het democratische systeem van de EU onder druk en moet zo snel mogelijk worden opgelost.

3.5.

Het is de vraag of het REPowerEU-plan wel ambitieus genoeg is. In aanmerking genomen dat het hoofddoel erin bestaat de afhankelijkheid van de invoer van Russisch gas en Russische olie af te bouwen en de EU op energiegebied onafhankelijk te maken van Rusland, hoofdzakelijk door het aandeel hernieuwbare energiebronnen te verhogen, de energie-efficiëntie te verbeteren en alternatieve invoerbronnen aan te boren, maar ook, indien nodig, door voor een zeer korte overgangsperiode een beroep te doen op fossiele en koolstofarme energie en steenkool, moet de inspanning als toereikend worden beschouwd. De vraag luidt echter: wordt er door Europa — en met name door de lidstaten — alles aan gedaan om zo snel mogelijk een einde te maken aan de Russische gaslevering? Alleen al wat REPowerEU betreft, en gezien wat we tot nu toe weten over de resultaten van het wetgevingsproces inzake het “Fit for 55”-pakket, valt dit te betwijfelen.

3.6.

Slechts twee volledig overtuigende opties zullen een onmiddellijke bijdrage leveren tot de vervanging van aardgas op lange termijn en volledig in overeenstemming zijn met de strategische doelstellingen van “Fit for 55”: een grootschalige uitbreiding van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en een drastische vermindering van de vraag.

3.7.

De ontwikkeling van de voornaamste middellange- tot langetermijnoplossingen kost veel tijd en geld. Daarom onderstreept het EESC het belang van maatregelen die onmiddellijk kunnen worden genomen, zoals keuzes van particulieren en bedrijven, vrijwillige gemeenschappelijke aankopen via het EU-energieplatform, het aangaan van nieuwe energiepartnerschappen met betrouwbare partners, gasopslag, het opvolgen van aanbevelingen voor onverwijlde toepassing van snelle vergunningsprocedures, de invoering van “go-to”-gebieden en een grotere productie van biomethanol. De medewetgevers zouden onmiddellijk kunnen ingaan op het verzoek van de Commissie om de doelstellingen inzake het opvoeren van het aandeel hernieuwbare energiebronnen van 40 tot 45 %, het vergroten van de energie-efficiëntie met nog eens 5 % en het verbeteren van de energie-efficiëntie van gebouwen — die in afzonderlijke voorstellen zijn toegelicht — in het “Fit for 55”-pakket op te nemen om tijd te winnen. De medewetgevers zouden ook gevolg kunnen geven aan het verzoek om desbetreffende voorstellen snel goed te keuren.

3.8.

Voorts is het EESC ingenomen met de recente verordening van de Raad over een gecoördineerde vermindering van het gasgebruik in de winter 2022-2023.

3.9.

Gezien de uiterst urgente situatie steunt het EESC ook de manier waarop in het REPowerEU-plan rekening wordt gehouden met de eventuele noodzaak om gedurende een overgangsperiode een beroep te doen op fossiele en koolstofarme brandstoffen en steenkool; deze overgangsperiode moet zo kort mogelijk worden gehouden om te voorkomen dat deze bronnen uitgeput raken. Tevens vindt het EESC het een goede zaak dat het kernenergievraagstuk tot op heden aan de afzonderlijke lidstaten wordt overgelaten.

3.10.

Het EESC is ingenomen met de oprichting van een Sociaal Klimaatfonds om de negatieve sociale en economische gevolgen te beperken en om de lidstaten middelen te verschaffen ter ondersteuning van hun maatregelen om de sociale consequenties voor financieel kwetsbaardere huishoudens, micro-ondernemingen en wegvervoersgebruikers te ondervangen. Tegelijkertijd is het EESC van mening dat de voorgestelde middelentoewijzing voor het Sociaal Klimaatfonds onvoldoende financiële steun zal bieden om bij de verwezenlijking van de klimaat- en mobiliteitsdoelstellingen op verantwoorde wijze de sociaal-economische impact in aanmerking te nemen. Er is dus een budget nodig dat dusdanig hoog is dat hiervoor kan worden gezorgd. Het EESC wijst er ook op dat de lidstaten niet allemaal even goed in staat zijn om particuliere middelen aan te trekken en te beheren.

3.11.

De lidstaten moeten ook de burgers en met name de financieel zwakke huishoudens steunen, zowel op korte termijn, voor de komende twee winters, als op lange termijn.

3.12.

Wat energiebesparing betreft, streeft de Commissie naar een onmiddellijke vermindering met 5 % van het gasverbruik (ongeveer 13 miljard m3) en het aardolieverbruik (ongeveer 16 mto). Dit is verre van ambitieus en doet geen recht aan de omvang van de crisis die door de oorlog tegen Oekraïne is veroorzaakt. De politieke realiteit is dat de Raad Energie op 27 juni 2022 heeft ingestemd met het reductieniveau van 9 % dat de Commissie in 2021 had voorgesteld, en geen aandacht heeft geschonken aan de suggesties in het REPowerEU-plan om het voorstel op te nemen in het “Fit for 55”-pakket.

3.13.

In Duitsland is het gasverbruik tussen januari en mei 2022 al met bijna 15 % verminderd (8), en volgens marktstudies zouden residentiële verbruikers zelfs nog meer kunnen besparen. Dit laat duidelijk zien dat de situatie en de bereidheid of het vermogen om op te treden, in de verschillende lidstaten zeer verschillend kunnen zijn; maatregelen die dit feit in aanmerking nemen, hebben wellicht de grootste kans van slagen, zoals blijkt uit de op 26 juli 2022 goedgekeurde verordening van de Raad inzake gecoördineerde maatregelen ter reductie van de gasvraag, die ook terdege rekening houdt met de behoeften van het bedrijfsleven.

3.14.

Energiecampagnes mogen niet louter oproepen zijn om energie te besparen, maar moeten maatregelen omvatten die een direct effect hebben, zoals omgekeerde veilingen, wat betekent dat een centrale autoriteit — hetzij de regelgevende instantie, hetzij de systeembeheerder — een aanbesteding organiseert voor industriële verbruikers die op basis van hun specifieke kosten een bod inzake vrijwillige gasbeperking kunnen uitbrengen. Dit zou kunnen helpen om de respectieve niveaus van gasopslag te bereiken en zou het waarschijnlijker kunnen maken dat de EU, in een scenario zonder Russische gasvoorziening, de winter zonder al te veel sociale en economische schade doorkomt. Het EESC vestigt de aandacht op het potentieel van vraagrespons als middel om de vraag terug te dringen.

3.15.

Wat hernieuwbare energiebronnen betreft, lijkt het door de Commissie vastgestelde overkoepelende doel om in plaats van de in 2021 voorgestelde 40 % een aandeel van 45 % aan hernieuwbare energiebronnen te bereiken, tot dusver te zijn genegeerd, althans door de Energieraad van 27 juni 2022, ondanks het verzoek van de Commissie om het in het “Fit for 55”-pakket op te nemen. Het EESC betreurt dit, omdat de impact van de gewenste ontwikkeling hierdoor wordt vertraagd. Wel is het EESC te spreken over het aparte voorstel uit mei 2022 om de vergunningsprocedures voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie te versnellen en speciale “go-to”-gebieden voor dergelijke projecten in te voeren, zodat een belangrijk obstakel voor een snelle ontwikkeling van hernieuwbare energie, met name zonne- en windenergieprojecten, uit de weg wordt geruimd. Het EESC is daarom op zich ook ingenomen met de aanbeveling in de REPowerEU-mededeling om, in afwachting van de goedkeuring van het Commissievoorstel, onmiddellijk snelle vergunningsprocedures en “go-to”-gebieden in te voeren.

3.16.

Om deze ambitieuzere doelstellingen te halen moet de nodige technische apparatuur worden ingevoerd, aangezien de EU niet langer over productiecapaciteit beschikt. Zonnepanelen worden bijvoorbeeld hoofdzakelijk uit China geïmporteerd. Fossiele energiebronnen zijn dus niet alleen afhankelijk van de invoer, maar ook van de benodigde apparatuur. Het EESC roept alle politieke besluitvormers op om de uitbreiding van productielocaties voor apparatuur voor hernieuwbare energie in Europa massaal te bevorderen. De EU-alliantie voor de zonne-energiesector kan als een eerste stap worden gezien.

3.17.

Er zijn hoe dan ook grootschalige investeringen vereist om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de energiemix van de EU te verhogen. Het aandeel van de overheidsinvesteringen in het onderzoek naar en de ontwikkeling van koolstofarme technologieën ligt in de EU echter lager dan in andere grote economieën, waardoor het concurrentievermogen van de EU op het gebied van belangrijke toekomstige technologieën in gevaar komt. Het EESC wijst erop dat er voor de groene transitie en de voorzieningszekerheid behoefte is aan de juiste mix van hernieuwbare energiebronnen zodat met succes werk kan worden gemaakt van elektrificatie en de productie van groene waterstof, opslagtechnologieën kunnen worden ontwikkeld en de mogelijkheden van de digitalisering volledig kunnen worden benut, zodat concepten als virtuele elektriciteitscentrales eindelijk toepasbaar worden. Er is dus nog steeds een grote behoefte aan investeringen in onderzoek en ontwikkeling.

3.18.

Concepten als zelfverbruik, hernieuwbare energie-gemeenschappen en het delen van energie, die in het pakket “Schone energie” ruimschoots aan bod zijn gekomen en die het EESC altijd heeft gesteund, zijn belangrijk om het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Er moet in massale investeringsbehoeften worden voorzien. Burgers zijn bereid om in zelfverbruik of verbruik door de gemeenschap te investeren als zij inzien dat dit ook voor henzelf voordelig is. Zij moeten zich aangemoedigd voelen in plaats van afgeschrikt. In veel lidstaten is dit laatste nog steeds het geval. In de EU-strategie voor zonne-energie die aan het REPowerEU-plan is gekoppeld, wordt dit erkend en wordt in dit opzicht de RED 2 overgenomen, zonder dat in detail wordt aangegeven hoe de lidstaten er uiteindelijk toe verplicht kunnen worden de belemmeringen in kwestie weg te nemen.

3.19.

Het is zinvol om hernieuwbare energiebronnen en opslag te omschrijven als zijnde van groot openbaar belang, maar het blijft onduidelijk wat de directe implicaties hiervan zijn. Het distributienet dat de specifieke installaties met de consument verbindt, moet ook als een groot openbaar belang worden aangemerkt.

3.20.

Zelfs met enorme verbeteringen in het terugdringen van de energievraag (paragrafen 3.7, 3.8 en 3.9) en het opvoeren van hernieuwbare energiebronnen (paragrafen 3.10, 3.11 en 3.12) is het duidelijk dat de EU noch op korte noch op middellange termijn in staat zal zijn om tot zelfvoorziening op energiegebied te komen. Zelfvoorziening lijkt mogelijk op lange termijn, maar het is een open vraag of dit al dan niet gewenst is. Gezien de slechte ervaringen met de afhankelijkheid van Russische energie is er een goed doordachte aanpak nodig om te bepalen met welke landen/regio’s er in de toekomst in zee moet worden gegaan. De urgentie vereist dat er snel besluiten worden genomen over de invoer van LNG en (groene) H2, maar op lange termijn bindende besluiten moeten worden vermeden zolang de risico’s niet grondig zijn geanalyseerd. Het EESC verzoekt de Commissie een geopolitieke strategie voor de invoer van energie te ontwikkelen alvorens energiepartnerschappen voor te stellen met niet-democratische of politiek instabiele landen. Hierbij moet rekening worden gehouden met het beperken van de klimaatverandering en met noodsituaties op energiegebied.

3.21.

LNG lijkt voor veel lidstaten een oplossing, maar is gezien de CO2-voetafdruk ervan een overbruggingstechnologie en de overbruggingsperiode moet zo kort mogelijk zijn. Binnen de komende twintig jaar moeten alle nieuwgebouwde LNG-infrastructuurinstallaties verwijderd zijn of in staat zijn om groene waterstof te transporteren en te distribueren. Dit moet een basisprincipe zijn bij alle investeringsbesluiten die in de komende maanden moeten worden genomen. Gereedheid voor het gebruik van waterstof (“H2 readiness”) wordt vaak gebruikt als indelingscriterium, maar het is zeer onduidelijk wat er met deze term wordt bedoeld. Net als bij de definitie van groene waterstof in de desbetreffende gedelegeerde handeling moet de Commissie “H2 readiness” definiëren om voor investeringszekerheid en tegelijkertijd voor duidelijke klimaatdoelstellingen te zorgen. De taxonomie moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

3.22.

Een en ander laat zien hoe belangrijk het is om bij het overwegen van een duurzame energiemix rekening te houden met nationale gedragspatronen en nationale benaderingen. Het EESC stelt vast dat de Commissie in haar REPowerEU-plan de rol van kernenergie kort vermeldt. Hierbij zij erop gewezen dat deze optie geheel en al een zaak is van de lidstaten. Het EESC is voorstander van een groter gebruik van de in de EU beschikbare hulpbronnen, met als prioriteit, zoals de Commissie voorstelt, een snelle en massale uitbreiding van hernieuwbare energiebronnen. Als er uiteenlopende mogelijkheden zijn om energie te produceren, komt dat de energievoorzieningszekerheid ten goede. Naast wind- en zonne-energie moet daarom gebruik worden gemaakt van de verscheidenheid aan koolstofarme energiebronnen die passen in een nieuw energiesysteem dat hoofdzakelijk gebaseerd is op fluctuerende Europese energiebronnen.

3.23.

In de pijler slimme investeringen worden de juiste prioriteiten gesteld. Het EESC wijst er echter nogmaals op dat een koolstofvrije, gedecentraliseerde en gedigitaliseerde energievoorzieningsstructuur met de juiste aanpak enorme positieve effecten kan hebben op de werkgelegenheid en de regionale economieën (zie TEN/660). In de huidige crisis heeft de Europese Unie behoefte aan een algemene energieaanpak waarin de specifieke energie- en klimaatgerelateerde onderwerpen worden gecombineerd met de doelstellingen van het beleid voor sociale en regionale samenhang. In de strategie voor zonne-energie die de Commissie samen met het REPowerEU-plan heeft gepresenteerd, wordt dit aspect grotendeels genegeerd.

3.24.

De Commissie wijst er terecht op dat overheidsinvesteringen particuliere middelen kunnen en moeten genereren. In REPowerEU wordt echter niet ingegaan op de herfinanciering van de desbetreffende overheidsmiddelen. De afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen zou een manier kunnen zijn om deze herfinanciering te organiseren. Een andere mogelijkheid zou kunnen bestaan in het belasten van “windfall profits”, die hun oorsprong vinden in de grote olie- en gascrisis en tot uiting komen in enorme extra winsten voor met name grote oliemaatschappijen. Het EESC stelt voor om deze winsten met behulp van belastingen af te romen en als financiële compensatie door te sluizen naar energieverbruikers, bijv. financieel zwakkere huishoudens of energie-intensieve bedrijven, en te gebruiken voor de uitbreiding van de productie van duurzame energie en de noodzakelijke netwerkinfrastructuur, temeer daar dit in sommige lidstaten al wordt besproken of toegepast. Teneinde energiebedrijven niet te ontmoedigen om in koolstofarme oplossingen te investeren, zou een dergelijke belasting volgens het EESC zeer omzichtig moeten worden gedefinieerd. Het vraagt de Commissie om onverwijld met voorstellen voor maatregelen ter zake te komen.

3.25.

Er zal waarschijnlijk goed aan gedaan worden om werk te maken van oplossingen die op de omstandigheden ter plaatse zijn afgestemd. Het EESC staat dan ook volledig achter het voorstel van de Commissie om de herstel- en veerkrachtplannen en de herstel- en veerkrachtfaciliteit te gebruiken om het REPowerEU-plan te helpen uitvoeren.

3.26.

Het REPowerEU-plan, dat hoe dan ook aanzienlijke financiële middelen zal vergen, zal binnen het huidige financiële kader zeer moeilijk te bekostigen zijn. In dit verband wijst het EESC op het belang van de invoering van een gulden regel voor investeringen in het sociaal/ecologisch gedrag van onze samenleving (9).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Biomethaan kan een belangrijke rol spelen bij het verminderen/beëindigen van Europa’s afhankelijkheid van Russisch gas. Voor de productie ervan is het echter zaak dat met name bestaande biogasinstallaties worden gemoderniseerd, ook om conflicten met de biodiversiteit te vermijden. Momenteel worden biogasinstallaties vaak alleen gebruikt voor de productie van elektriciteit in de basislastsector, d.w.z. de klok rond. De warmte die daarbij vrijkomt, wordt zelden gebruikt. Dergelijke concepten zijn inefficiënt. Ofwel moet het verkregen biogas worden verwerkt en rechtstreeks in het gasnet vloeien, ofwel moet het ook worden gebruikt voor warmtelevering in de vorm van lokale warmtekrachtkoppelingscentrales. Kleinere gasopslagfaciliteiten zouden kunnen helpen om elektriciteit te produceren wanneer er een gebrek aan wind of zon is. Er moet worden geïnvesteerd in de aanpassing van bestaande systemen. In de mededeling worden de respectieve stimulansen genoemd, maar de ontbrekende details zouden onmiddellijk moeten volgen.

4.2.

Zoals opgemerkt in paragraaf 3.14 zal er op korte en middellange termijn een rol zijn weggelegd voor LNG. Het REPowerEU-plan belooft evaluaties en planning, vrijwillige gezamenlijke aankopen en meer coördinatie. In de tussentijd zijn de afzonderlijke lidstaten echter al actief. Er is Europese solidariteit nodig en de Commissie moet erop toezien dat geen enkele lidstaat tegen het belang van een andere lidstaat ingaat, zoals bepaald in Verordening (EU) 2017/1938 betreffende de veiligstelling van de gaslevering.

4.3.

De verordening betreffende de veiligstelling van de gaslevering voorziet ook in een uitgebreid Europees solidariteitsmechanisme in geval van een noodsituatie op gasgebied. De recente verordening van de Raad inzake gecoördineerde maatregelen ter reductie van de gasvraag en de bijbehorende mededeling “Gas besparen voor een veilige winter” (“Save gas for a safe winter”) vormen een stap in de goede richting om beter op crises voorbereid te zijn, maar het EESC zou graag een algemener crisiskader zien dat geschikt is voor het aanpakken van een crisis van de omvang waarmee de EU nu geconfronteerd wordt als gevolg van de oorlog in Oekraïne.

4.4.

Installaties voor de omzetting van elektriciteit in warmte en warmtepompen, ook in de context van stadsverwarming, lijken de meest veelbelovende opties te worden om aardgas in de verwarmingssector te vervangen. Er zijn echter tal van belemmeringen (van de vaklui die nodig zijn tot sociale kwesties, vooral in wijken met relatief veel huurders). In de mededeling worden deze aspecten buiten beschouwing gelaten. Er is behoefte aan een gedetailleerdere en ook kritischere kijk waarbij de civiele samenleving wordt betrokken.

4.5.

De enorme stijging van de energieprijzen heeft de zwakke punten van de energiemarkt blootgelegd. Commissievoorzitter Von der Leyen heeft zelf verklaard dat het huidige systeem van de elektriciteitsmarkt niet langer werkt en aan hervorming toe is. Er moeten fundamentele vragen over de toekomstige energievoorziening worden gesteld. Beoogd moet worden tot een milieuvriendelijke, betaalbare en betrouwbare energievoorziening te komen en het recht op energie te waarborgen. De opzet en regulering van de energievoorziening dienen te worden afgestemd op de nieuwe situatie wat de belangrijkste hernieuwbare energiebronnen betreft. Ze moeten de noodzakelijke voorwaarden voor individuele spelers scheppen en de consumentenbescherming verder verbeteren. Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om na te gaan hoe de opzet van de elektriciteitsmarkt kan worden geoptimaliseerd en is een groot voorstander van marktbeoordelingen waarin het gedrag van alle potentiële actoren op de energiemarkt en de opzet van de energiemarkt worden geanalyseerd. Het EESC onderstreept hoe dan ook het belang van een grondige effectbeoordeling voordat er voorstellen worden gedaan. Het wijst erop dat er dringend iets gedaan moet worden aan de hoge elektriciteitsprijzen, en ook aan de koppeling van de elektriciteits- en de gasprijzen, die hun weerslag hebben op de economieën van de lidstaten.

4.6.

Voorts wijst het EESC erop dat systematische prognoses van de stijgende vraag naar energie per gebied en energiesoort, waarbij rekening wordt gehouden met de transformatie van energiesoorten, alsmede een conceptuele planning van de architectuur van het toekomstige energiesysteem steeds noodzakelijker worden om ervoor te zorgen dat in de juiste zaken wordt geïnvesteerd en de voorzieningszekerheid wordt gewaarborgd. De Commissie zou een dergelijk overzicht moeten opstellen en op grote schaal onder de aandacht moeten brengen, omdat er in de samenleving vaak onduidelijkheid heerst over de mate waarin Europa zichzelf van energie kan voorzien.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  EESC-advies; PB C 105 van 4.3.2022, blz. 11.

(2)  COM(2022) 230 final.

(3)  COM(2022) 222 final.

(4)  COM(2022) 240 final.

(5)  Document 11625/22 van de Raad.

(6)  COM(2022) 360 final.

(7)  COM(2022) 230 final, blz. 7, en SWD(2022), blz. 26.

(8)  Industrie spart Gas, Sparpotenzial bei Verbrauchern nicht gehoben (handelsblatt.com).

(9)  EESC-advies; PB C 105 van 4.3.2022, blz. 11.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/194


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tijdelijke ontheffing van slotgebruik op luchthavens als gevolg van de COVID-19-pandemie

(COM(2022) 334 final)

(2022/C 486/26)

Algemeen rapporteur:

Thomas KROPP

Raadpleging

Europese Commissie, 12.7.2022

Europees Parlement: 19.7.2022

Raad, 4.8.2022

Rechtsgrond

Artikel 100, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

143/1/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) merkt op dat de EU dankzij de luchtvaart intern en internationaal verbonden is. Dat is een essentiële voorwaarde voor handel en toerisme, en daarmee ook voor de Europese economische welvaart. De luchtvaartsector kreunt nog steeds onder de gevolgen van verschillende mondiale crises, zoals de COVID-19-pandemie, de sluiting van het luchtruim van verschillende Europese handelspartners (met name China), de aanhoudende oorlog in Oekraïne, de galopperende inflatie, de toenemende dreiging van een wereldwijde recessie en het arbeidstekort in verschillende economische sectoren, niet in het minst in de luchtvaartsector zelf. Andere regio’s in de wereld kijken aandachtig toe hoe de Europese luchtvaartsector deze uitdagingen aanpakt. Naburige hubs in Istanboel, Dubai, Doha en Londen zullen profiteren van de verzwakte concurrentiepositie van Europese hubs en Europese internationale netwerkmaatschappijen. Het EESC heeft er daarom consequent op gehamerd dat geen enkele regelgevingsmaatregel voor de luchtvaart de internationale concurrentiepositie van Europa mag benadelen. Als passagiers niet langer naar internationale bestemmingen zouden vliegen via hubs binnen de EU, maar zouden kiezen voor hubs buiten de EU, zou dat schadelijk zijn voor het milieu en de werkgelegenheid in Europa. De voorgestelde wijzigingen in de slotverordening moeten dus ook in deze bredere context worden gezien.

1.2.

Bij Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad (1) zijn de procedures en regels voor de toewijzing van slots op EU-luchthavens vastgesteld. In artikel 10 van deze “slotverordening” wordt bepaald dat luchtvaartmaatschappijen ten minste 80 % van de slots die hun binnen een bepaalde dienstregelingsperiode zijn toegewezen moeten gebruiken om deze in de overeenkomstige dienstregelingsperiode van het volgende jaar te behouden.

1.3.

Gezien de onverwachte schaal en duur van de pandemie heeft de Commissie de slotverordening sinds de uitbraak van het virus tweemaal gewijzigd om de “use-it-or-lose-it”-bepaling op te schorten, en om zichzelf gedelegeerde bevoegdheden te verlenen teneinde rekening te kunnen houden met onverwachte nieuwe ontwikkelingen. Deze maatregelen voor de ontheffing van de slotbepalingen zullen op 29 oktober 2022 verstrijken, aangezien de gedelegeerde bevoegdheden van de Commissie al op 21 februari 2022 zijn afgelopen. Nu is er dringend behoefte aan een nieuwe herziening en bijkomende aanpassingen, zodat de marktrealiteit beter weerspiegeld wordt.

1.4.

Op basis van voorspellingen door Eurocontrol gaat de Commissie ervan uit dat de luchtvaartsector zich geleidelijk zal herstellen tot het niveau van voor de pandemie. Die aanname zou echter wel eens te optimistisch kunnen blijken (2). Het EESC is van mening dat het — weliswaar goedbedoelde — voorstel onvoldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat het concurrentievermogen van Europa ongewild achteruitgaat.

1.5.

Het EESC is verheugd dat dit nieuwe voorstel van de Commissie erop gericht is om de luchtvaartsector zo concurrerend mogelijk te houden. Daarentegen zijn de marktanalyse van de Commissie en haar voorspelde marktontwikkeling voor de komende drie seizoenen onvoldoende robuust om de voorgestelde herinvoering van de 80:20-regel te verklaren of zelfs maar te rechtvaardigen. Het EESC is het niet eens met de redenering van de Commissie dat de situatie in de luchtvaartsector weer aan het normaliseren is. In het licht van de gegevens van de Commissie zou een lagere drempel, bijvoorbeeld 70:30, geschikter zijn totdat de markt zich gestabiliseerd heeft.

1.6.

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het toepassingsgebied van het gerechtvaardigd niet-gebruik van slots (JNUS) uit te breiden zodat ook politieke onrust en natuurrampen eronder vallen, althans indien die omstandigheden tot duidelijk omschreven beperkingen voor de luchtvaart leiden. Het EESC is er echter niet van overtuigd dat de voorgestelde wijzigingen van het huidige JNUS te verantwoorden zijn. De procedures die de Commissie voor ogen heeft, maken het proces onnodig complex. De afwijkingen van de huidige procedures kunnen in feite niet meer beschouwd worden als noodmaatregelen. Dat zorgt voor rechtsonzekerheid in een tijd waarin de hele sector juist dringend behoefte heeft aan stabiele regels.

1.7.

Het EESC schaart zich achter het voorstel om de toewijzing van slots transparanter te maken door de rol van de Europese vereniging van luchthavencoördinatoren te versterken en door coördinatoren te verplichten om de bestemmingen te publiceren waarvoor uitzonderingen van toepassing zijn.

1.8.

Het EESC is ingenomen met de voorgestelde maatregelen om de huidige en te verwachten gevolgen van de Russische militaire agressie tegen Oekraïne voor de Europese luchtvaart te verlichten. De aanname van de Commissie dat de normale bepalingen al vier maanden na het stopzetten van de vijandelijkheden weer in werking zouden kunnen treden, lijkt echter te optimistisch.

1.9.

Hoewel het EESC zich volledig achter het voornemen van de Commissie schaart, is het wel van mening dat, ondanks de duidelijke tijdsdruk, een effectbeoordeling op zijn plaats was geweest om de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen in de slotverordening beter te kunnen inschatten. Bij gebrek aan een dergelijke onderbouwing door middel van zo’n effectbeoordeling moet de Commissie uitgaan van voorspellingen door Eurocontrol, die niet noodzakelijk rekening houden met de complexiteit van de huidige marktontwikkelingen.

1.10.

Een effectbeoordeling is niet alleen nodig om wijzigingen in de bestaande slotverordening te rechtvaardigen. Zoals het EESC reeds heeft opgemerkt (3), moeten EU-maatregelen nauw worden afgestemd op de Worldwide Airport Slot Board (WASB) om te vermijden dat andere regio’s in de wereld hetzelfde probleem op verschillende manieren aanpakken.

1.11.

De huidige wereldwijde crises mogen niet los gezien worden van hun cumulatieve effect op de internationale luchtvaart. Aangezien het voorlopig lastig is om deze effecten te beperken, vindt het EESC dat de Commissie het voorstel zou moeten herzien om de wijzigingen in de bestaande bepalingen tot een minimum te beperken, teneinde het karakter ervan als “noodwetgeving” te behouden. De huidige noodsituatie is in geen geval afgenomen. De noodmaatregelen moeten dus minstens voor de door de Commissie beoogde periode worden verlengd, maar het lijkt voorbarig om het soort wijzigingen dat ze voorstelt, nu al te plannen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Zoals de Commissie in haar toelichting beschrijft, bestaat de regelgevende uitdaging in het kader van de slotverordening erin om ervoor te zorgen dat historische rechten gebruikt worden. De Commissie heeft de verordening tweemaal gewijzigd om de “use-it-or-lose-it” -regel aan te passen. Ook heeft ze gedelegeerde bevoegdheden gekregen om de drempel voor het gebruik van slots te wijzigen, al naargelang de vraag blijft dalen.

2.2.

Deze maatregelen voor de ontheffing van de slotbepalingen zullen op 29 oktober 2022 verstrijken, aangezien de gedelegeerde bevoegdheden van de Commissie al op 21 februari 2022 zijn afgelopen. Wat de basisregel “use-it-or-lose-it” betreft, stelt de Commissie nu voor om vanaf 29 oktober 2022 het standaardslotgebruikspercentage van 80 % opnieuw in te voeren. De redenering daarachter was dat Eurocontrol in juni 2022 voorspelde dat het verkeersvolume tijdens het winterseizoen van 2022-2023 weer zou groeien tot 90 % van het niveau van 2019.

2.3.

Die redenering overtuigt het EESC echter niet. Als gevolg van de Russische militaire agressie tegen Oekraïne is het aantal militaire vluchten en overvluchten met gewijzigde routes aanzienlijk toegenomen, maar geen van beide tellen mee voor de toewijzing van slots. Bovendien moet er een verschil gemaakt worden tussen vrachtvliegtuigen, die tijdens de crisisperiode niet significant in aantal zijn afgenomen, en passagiersvliegtuigen, die wel een daling kenden. Binnen die passagiersmarkt moet nog verder gedifferentieerd worden: als gevolg van de coronapas van de EU heeft het vliegverkeer binnen Europa zich veel sneller hersteld tot het niveau van voor de pandemie, terwijl dat voor langeafstandsvluchten langzamer gaat. Naar verwachting zal het zakenverkeer zich veel trager herstellen dan het vrijetijdsverkeer (4), als is het in dat laatste geval nog maar de vraag of het herstel ook consequent zal verlopen. Een deel van de groei kan namelijk worden toegeschreven aan een ingehouden vraag naar vakanties na twee jaar COVID-19. De grootste Europese netwerkmaatschappijen hebben hun grote langeafstandsvliegtuig Airbus 380 nog niet opnieuw in dienst gesteld, juist omdat luchtvaartmaatschappijen geconfronteerd worden met hoge brandstofkosten en omdat ze geen significante en consequente stijging van de vraag verwachten. Uit gegevens van de belanghebbenden blijkt dat het luchtverkeer naar verwachting tot 90 % van het niveau in 2019 zal stijgen, maar het aantal passagiers slechts tot 78 %. Als de bezettingsgraad van de vliegtuigen lager ligt, valt te verwachten dat luchtvaartmaatschappijen bijvoorbeeld meerdere vluchten per dag zullen samenvoegen om ze rendabel te houden (5). De vraag zal ook beïnvloed worden door de stijgende levensduurte en de dreigende recessie in verschillende landen. Voorspellingen mogen daarom niet gebaseerd worden op de regio’s met het grootste herstel, maar ook op bijzonder zwaar getroffen submarkten.

2.4.

Door deze factoren is het EESC van mening dat het herstel van de luchtvaartsector lastiger kan worden dan door de Commissie wordt aangenomen. De marktsegmenten herstellen zich nog steeds in een verschillend tempo: vrachtvervoer (6 % tegenover 2019), prijsvechters (–9 %) en netwerkmaatschappijen (21 %). Dit is des te relevanter aangezien de drempels betrekking hebben op volledige slotreeksen, wat betekent dat de reeks slots (zoals piekvluchten) boven de drempel van 80 % moet liggen. Vóór de pandemie bedroeg het slotgebruikspercentage 95 %, met 80 % als laagste cijfer. Als Eurocontrol een gemiddeld slotgebruikspercentage van 90 % voorspelt, dan moeten we ervan uitgaan dat de slotreeksen (gemiddeld) onder 80 % zullen liggen. Daarom is het veel te voorbarig om terug te keren naar de 80:20-drempels. Totdat er robuustere gegevens beschikbaar zijn die op een wezenlijk marktherstel wijzen, lijkt een verhouding van 70:30 raadzamer. Er zij ook op gewezen dat de problemen waar Europese luchthavens mee kampen duidelijk aantonen dat de gevolgen van de COVID-19-pandemie nog niet zijn verteerd. Grote hubs binnen de EU (zoals Frankfurt) en buiten de EU (zoals London Heathrow) hebben een bovengrens voor het aantal vluchten van en naar hun luchthavens gesteld, wat geleid heeft tot een golf van geannuleerde vluchten in een poging om de druk op de luchtvaartactiviteiten in deze luchthavens te verlichten. Die druk wordt veroorzaakt door verschillende factoren, zoals personeelstekort. Dat wijst erop dat de drempels voor het slotgebruik van vóór de pandemie nog niet gehaald kunnen worden (6).

2.5.

Een verhouding van 70:30 zou in lijn liggen met de drempels en principes van de Britse regering (7). Hoewel die verhouding door de luchtvaartsector zwaar werd bekritiseerd, meent het EESC dat ze een gulden middenweg zou kunnen vormen tussen een terugkeer naar de vroegere situatie en een (zij het beperkte) bescherming van slots, gezien de huidige zware uitdagingen voor de sector. Bovendien wordt de drempel in de EU-slotverordening hiermee afgestemd op die van de buurlanden, waardoor er een gelijk speelveld wordt gecreëerd voor EU-hubs van luchtvaartmaatschappijen en London Heathrow Airport, de grootste internationale hub van Europa.

2.6.

Daarnaast stelt de Commissie voor dat ze van 29 oktober 2022 tot 26 maart 2024 te allen tijde het slotgebruikspercentage via een gedelegeerde handeling onafhankelijk mag aanpassen (binnen een marge tussen 0 % en 70 %), op voorwaarde dat het wekelijkse luchtverkeer volgens gegevens van Eurocontrol vier opeenvolgende weken onder 80 % ligt tegenover de overeenkomstige weken in 2019, en dat die afname in verkeer waarschijnlijk zal aanhouden. De Commissie stelt tevens voor dat luchtvaartmaatschappijen kunnen genieten van een “gerechtvaardigd niet-gebruik van slots” (JNUS) indien overheden beperkingen opleggen om een epidemiologische situatie, politieke onrust of natuurrampen aan te pakken, en enkel als die beperkingen schadelijke gevolgen hebben voor het luchtverkeer.

2.7.

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om onder duidelijk afgebakende omstandigheden op flexibele en transparante wijze gedelegeerde handelingen uit te vaardigen teneinde de berekening van de slotgebruikspercentages aan te passen en zo de drempels voor slotbescherming bij te stellen. Het nieuwe ontwerp voldoet echter in verschillende opzichten niet aan deze doelstelling.

2.7.1.

In tegenstelling tot de Commissie is het EESC van mening dat luchtvaartmaatschappijen ook JNUS-uitzonderingen zouden moeten kunnen genieten indien de overheid reizen afraadt. Zelfs als zulke reiswaarschuwingen geen onmiddellijke juridische gevolgen hebben, kunnen ze wel invloed hebben op de vraag naar vliegreizen. Daar moet naar behoren mee rekening worden gehouden.

2.7.2.

Verder vindt het EESC het te belastend dat de wekelijkse luchtverkeersstromen gedurende vier opeenvolgende weken gemonitord moeten worden voordat er corrigerende maatregelen kunnen worden genomen. Dat zou ook regelgevingsinterventies onnodig kunnen vertragen. De ongefundeerde periode van vier weken lijkt willekeurig. Het is veel belangrijker om het besluitvormingsproces transparant te houden.

2.7.3.

Het EESC beveelt aan om de JNUS-regel toe te passen op de luchthaven van vertrek en aankomst. Wanneer de vorige slotportefeuille voor bepaalde routes weer hersteld wordt, zijn beide als luchthavenpaar intrinsiek met elkaar verbonden. De Commissie voorziet dit momenteel echter niet als een verplichte vereiste.

2.7.4.

De Commissie heeft onvoldoende onderbouwd waarom de berekening van het slotgebruikspercentage gewijzigd moet worden: in artikel 10, lid 4, van de slotverordening wordt in beschermde slots voorzien die als gebruikte slots berekend worden. De Commissie stelt nu echter voor om die beschermde slots niet meer mee te tellen. Zij gaat er zonder enig bewijs van uit dat de normale slotregels 16 weken na de heropening van het Oekraïense luchtruim weer ingevoerd kunnen worden. Dat lijkt zeer optimistisch, gezien de aanhoudende vijandelijkheden, de vernietiging van infrastructuur en de onzekerheid over de inhoud en robuustheid van een overeenkomst tussen beide partijen. 16 weken lijkt een willekeurig getal, en dat mag niet de basis vormen van een regelgevingsbesluit om terug te keren naar de normale situatie.

2.8.

Het EESC heeft er steeds voor gepleit dat de Commissie de slotverordening zoveel mogelijk afstemt op internationale praktijken en beleidsmaatregelen. Alle relevante belanghebbenden nemen deel aan raadplegingen over de vraag hoe de slotregelgeving kan worden aangepast aan crises op de markt.

2.9.

Het EESC is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde verbeteringen van de manier waarop de slotcoördinatoren samenwerken. Als het proces transparanter verloopt, wordt onnodige verwarring bij alle marktdeelnemers vermeden.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van “slots” op communautaire luchthavens (PB L 14 van 22.1.1993, blz. 1).

(2)  Publicatie (in het Duits) over het voornemen van de Duitse luchtvaartmaatschappij Lufthansa om de capaciteit met het oog op de huidige crisis verder af te bouwen: https://www.airliners.de/lufthansa-streicht-winterflugplan/65956

(3)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 37; zie paragraaf 1.5.

(4)  https://www.airliners.de/prognose-globaler-geschaeftsreiseverkehr-erholt-deutlich/65958

(5)  Publicatie (in het Duits) van de passagiersaantallen en -prognoses op de luchthaven van München, waaruit blijkt dat het langer zal duren dan verwacht voordat de aantallen weer op het niveau van vóór de pandemie zitten: https://www.airliners.de/wachsendes-passagieraufkommen-bayerns-flughaefen-weit-entfernt-corona-niveau/65950

(6)  De Commissie verwijst in de toelichting naar het arbeidstekort op belangrijke luchthavens, maar ziet het als een tijdelijk verschijnsel. Dat is echter twijfelachtig, want het arbeidstekort treft tal van economische sectoren, niet alleen de luchtvaart. Er is geen reden om aan te nemen dat het probleem in de luchtvaart binnenkort zal worden opgelost.

(7)  Op 24 januari 2022 heeft de Britse regering de slotgebruiksverhouding aangepast naar 70:30. Die regeling ging vanaf 27 maart 2022 in als een stap in de richting van normale regels, maar tegelijk werd de sector wel tegen toekomstige onzekerheid beschermd, zoals aangegeven door Grant Shapps, de Britse minister van Vervoer.


21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/198


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de geopolitieke gevolgen van de energietransitie

(JOIN(2022) 23 final)

(2022/C 486/27)

Rapporteur:

Tomasz Andrzej WRÓBLEWSKI (PL-gr. I)

Corapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS (EL-gr. III)

Raadpleging

28.6.2022

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Besluit van de voltallige vergadering

21.9.2022

Rechtsgrondslag

Artikel 52, lid 2, van het reglement van orde

 

Raadpleging

Bevoegde afdeling

Externe betrekkingen

Goedkeuring door de afdeling

14.9.2022

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2022

Zitting nr.

572

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

229/1/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het jaar 2022 gaat de geschiedenis in als een jaar van ingrijpende geopolitieke en energiegerelateerde veranderingen in de wereld. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) prijst de inspanningen van de Europese Commissie en de afzonderlijke lidstaten, die vaart hebben gezet achter het proces om onafhankelijk te worden van de Russische energievoorziening. Gezien de dynamiek van de oorlog in Oekraïne is het echter noodzakelijk om dit proces nog verder te versnellen met een strikt embargo, waarbij tegelijkertijd moet worden ingezet op de snelle ontwikkeling van alternatieve schone energiebronnen.

1.2.

In dit advies wordt rekening gehouden met de raadpleging over de mededeling JOIN(2022)23: Externe betrokkenheid van de EU op energiegebied in een veranderende wereld, die op 18 mei 2022 is gepubliceerd door het directoraat-generaal Energie van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.

1.3.

Het is een goede zaak dat Europa een voortrekkersrol blijft spelen in de energietransitie, maar de veranderingen binnen de EU volstaan niet om de gevolgen van wereldwijde emissies te compenseren. Zowel gezien de klimaatverandering als wat economische expansie voor een duurzame mondiale ontwikkeling betreft is het duidelijk in ons eigen belang dat internationaal tot actie wordt overgegaan.

1.4.

Het EESC is ingenomen met een aantal EU-initiatieven die de interne veerkracht van de EU versterken, zoals REPowerEU, of initiatieven zoals het partnerschap voor een rechtvaardige energietransitie, de Global Gateway en de groene agenda voor de Westelijke Balkan, die de politieke stabiliteit ten goede komen.

1.5.

Tegelijkertijd is er gezien de huidige politieke spanningen een nog actievere samenwerking nodig met bepaalde landen die Europa van gas en olie kunnen voorzien. Daarbij gaat het onder meer om de Verenigde Staten en, in uiteenlopende mate, om Zuid-Amerikaanse en Afrikaanse landen. Wanneer zij fossiele brandstoffen exporteren, moeten zij tegelijkertijd kinnen profiteren van kennisoverdracht en hernieuwbare technologieën die hun klimaattransitie kunnen versnellen.

1.6.

Het EESC is ingenomen met het initiatief om Moldavië en Oekraïne aan te sluiten op het Europese energienet, maar dringt ook aan op periodieke evaluaties van de geopolitieke situatie als zich dynamische veranderingen hebben voorgedaan in de energiestructuur in landen als Armenië, Georgië en Kazachstan.

1.7.

Het EESC wijst erop dat er speciale betrekkingen moeten worden opgebouwd met landen die belangrijke leveranciers zijn van zware metalen en grondstoffen die nodig zijn voor de productie van schone energietechnologieën. Deze technologieën kunnen namelijk in gevaar komen. Hiervoor moet in de internationale betrekkingen een geheel nieuwe tak worden ontwikkeld: Europese energiediplomatie.

1.8.

Aangezien onlangs nog is gebleken hoezeer Europa afhankelijk is van grondstoffen uit onzekere bronnen, dringt het EESC er bij de EU op aan om zich in haar ambitieuze plannen voor de energietransitie zo flexibel mogelijk op te stellen, zodat er tijd is om de geopolitieke impact van gekozen besluiten te analyseren en deze aan te passen indien zij ongewenste en onverwachte spanningen in de wereld veroorzaken.

2.   Inleiding

2.1.

Al vele jaren staan kwesties in verband met de energietransitie wereldwijd bovenaan de politieke agenda. Met haar Green Deal loopt de Europese Unie voorop met de energietransitie, waarbij zij zich laat leiden door haar waarden duurzaamheid, solidariteit en internationale samenwerking. Hoewel de EU slechts verantwoordelijk is voor ongeveer 8 % (en dit percentage is aan het dalen) van de wereldwijde emissies, is intern EU-beleid, hoe ambitieus ook, niet voldoende.

2.2.

Blijkens de conclusies van de conferentie over de geopolitieke aspecten van de Europese Green Deal (1) is multilateralisme van cruciaal belang om deze gemeenschappelijke en grensoverschrijdende klimaatdreigingen het hoofd te bieden, en kan de wereldwijde crisis worden aangepakt door middel van multilateralisme in plaats van met tweedracht zaaiende geopolitiek. Een en ander kwam ook tot uiting in het EESC-advies “De nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (2), waarin het EESC de noodzaak onderschrijft om, overeenkomstig de formulering van de Commissie, de internationale actie voor klimaatbestendigheid op te voeren, en zijn bijval uitspreekt voor de uitspraak van de Commissie dat “[o]nze ambitie op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering […] niet [mag] onderdoen voor ons wereldwijd leiderschap bij de mitigatie van de klimaatverandering.”

2.3.

De klimaatverandering en de daarmee samenhangende maatregelen leiden tot enorme verschuivingen in de geopolitiek en de industrie — met als belangrijkste fenomeen een sterke toename van hernieuwbare energie — die grote gevolgen hebben voor internationale betrekkingen. Het EESC is daarom tot de slotsom gekomen dat een focus op geopolitieke effecten van cruciaal belang is voor een overkoepelend advies over klimaatverandering.

2.4.

Hoewel er wetenschappelijke consensus is dat de uitstoot van broeikasgassen in de atmosfeer moet worden verminderd, mag het klimaatbeleid niet blind zijn voor de steeds sterkere positieve en negatieve verbanden tussen de bijbehorende economische, sociale en ecologische problemen.

2.5.

De werking en de parameters van de energiemarkt hangen rechtstreeks samen met de politieke situatie in de afzonderlijke regio’s. Een en ander komt mede door het feit dat de EU voor de levering van fossiele brandstoffen zwaar leunt op slechts een handvol producerende landen.

2.6.

Zoals blijkt uit het EESC-advies “De externe dimensie van het energiebeleid van de EU” (3), is energiezekerheid hoog op de agenda van de EU komen te staan door de dominantie van bepaalde exportlanden, waar niet altijd dezelfde markt- en politieke regels worden nageleefd als in de EU. Destijds werd gewezen op de gevolgen van de militaire agressie in Georgië in 2008, maar gezien de huidige gebeurtenissen in Oekraïne, die duidelijk doorwerken in de manier waarop er tegen kwesties op het gebied van energiezekerheid en geopolitiek wordt aangekeken, is de situatie nog altijd hoogst actueel.

2.7.

Op de middellange termijn zal de mondiale energiesituatie er heel anders uitzien dan nu. De energietransitie zal een duidelijk stempel drukken op de geopolitiek en zowel risico’s als kansen met zich meebrengen. De aard van deze gevolgen zal van vele factoren afhangen. Decarbonisatie kan bijvoorbeeld leiden tot een grotere afhankelijkheid van gasinvoer, waardoor de betrekkingen tussen de EU en Rusland zelfs nog complexer zouden kunnen worden dan ze nu al zijn.

2.8.

Naarmate het energiesysteem verandert, zal ook het energiebeleid veranderen. In de wereld van schone energie zullen zich nieuwe winnaars en verliezers aandienen. Sommigen trekken een vergelijking met de ruimtewedloop. Landen of regio’s die met schone technologie kunnen omgaan, groene energie exporteren of minder fossiele brandstoffen invoeren, hebben veel te winnen bij het nieuwe systeem, terwijl landen of regio’s die leunen op de uitvoer van fossiele brandstoffen weleens aan macht zouden kunnen inboeten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Als de energietransitie wordt opgevat als het nemen van systemische maatregelen om de uitstoot van koolstofverbindingen in de atmosfeer te verminderen en de klimaatverandering te versnellen, moeten er ook optimale oplossingen worden gezocht en toegepast op de volgende gebieden: duurzame landbouw en bosbeheer, biologische vastlegging van koolstof, veeteelt, mogelijkheden die ontstaan door de ontwikkeling van technologie voor het afvangen en opslaan van kooldioxide.

3.2.

Gezien de hoeveelheid broeikasgassen die de EU-landen uitstoten in vergelijking met andere economieën in de wereld moet, om de vereiste resultaten te kunnen halen, getracht worden om ook andere landen tot maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering over te halen. De EU moet bijzondere aandacht besteden aan internationale samenwerking in verschillende vormen, waaronder investerings-, handels- en innovatiepartnerschappen, teneinde de aanpassingsmaatregelen wereldwijd en met name in ontwikkelingslanden te versterken.

3.3.

Door hun handelsactiviteiten hebben de EU-lidstaten een grote koolstofvoetafdruk in de rest van de wereld. Het is de verantwoordelijkheid van de EU om bij de uitvoering van de Europese Green Deal deze externe dimensie aan te pakken, onder meer door zich in bilaterale en regionale ontwikkelingssamenwerking in te zetten voor de transitie en in haar handelsbeleid negatieve overloopeffecten te vermijden.

3.4.

De geopolitiek is van cruciaal belang om het welslagen van de Europese Green Deal te waarborgen, aangezien de groene transitie uiteraard ingrijpende gevolgen zal hebben voor de internationale betrekkingen. Uiteenlopende prioriteiten van enerzijds ontwikkelde landen en anderzijds ontwikkelingslanden zullen een grote uitdaging vormen, omdat landen in verschillende mate met de impact van de Europese Green Deal te maken zullen krijgen. Bij het aanpakken van deze uitdagingen moeten de ontwikkelde landen alles in het werk stellen om de gevolgen voor lage-inkomenslanden op te vangen en aldus duidelijk te maken dat zij bij de uitvoering van de Europese Green Deal niet aan hun lot zullen worden overlaten.

3.5.

Een voorbeeld van activiteiten die bedoeld zijn om mondiale partners bij een en ander te betrekken is het partnerschap voor een rechtvaardige energietransitie, dat tijdens de COP26-top van de wereldleiders in het leven is geroepen door de regeringen van Zuid-Afrika, Frankrijk, Duitsland, het VK, de VS en de EU. Doel van het initiatief is om Zuid-Afrika te helpen zijn economie koolstofvrij te maken, door steenkool af te zweren en om te schakelen naar een emissiearme, klimaatbestendige economie die draait op schone en groene energie en technologie.

3.6.

Een ander voorbeeld is de Global Gateway, de nieuwe Europese strategie om slimme, schone en veilige verbindingen in de digitale, energie- en vervoerssector te stimuleren en de gezondheids-, onderwijs- en onderzoekssystemen in de hele wereld te versterken. Het is de bedoeling dat de Global Gateway in de periode 2021-2027 tot 300 miljard EUR aan investeringen aantrekt om een duurzaam mondiaal herstel te ondersteunen, waarbij de behoeften van onze partners en de eigen belangen van de EU in acht worden genomen.

3.7.

Nog een voorbeeld van bijzonder geopolitiek belang is de groene agenda voor de Westelijke Balkan, die bedoeld is om een alomvattende ecologische transitie naar een circulaire, emissiearme en duurzame economie in de Westelijke Balkan te ondersteunen. De groene agenda voor de Westelijke Balkan kan met name het potentieel van de circulaire economie ontsluiten door meer banen te scheppen en nieuwe groeimogelijkheden te creëren. Adequate financiering door de EU, nationale regeringen en de particuliere sector zal van essentieel belang zijn voor deze groene transitie. Volgens het EESC-advies “Energie: een factor voor ontwikkeling en verdieping van de toetreding van de Westelijke Balkan” (4) moet energie een factor voor ontwikkeling en interconnectiviteit van de regio worden, en moeten de burgers van de Westelijke Balkan een duidelijk beeld krijgen van de economische en milieuvoordelen van de toetreding tot de EU.

3.8.

Zoals uiteengezet in de conclusies van bovengenoemde Conferentie over de geopolitieke aspecten van de Europese Green Deal zal de energietransitie gepaard gaan met aanzienlijke schommelingen in de energieprijzen. Dat is een geopolitiek probleem dat de EU en haar mondiale partners moeten helpen beperken: zij moeten de risico’s die voortvloeien uit de bevordering en uitbreiding van het gebruik van schone energie verkleinen en voorkomen dat al bestaande ongelijkheden groter worden.

3.9.

Het bovenstaande is reeds naar voren gebracht in het EESC-advies “De nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (5), waarin het EESC de Commissie verzocht om in haar aanpassingsbeleid meer rekening te gaan houden met klimaatrechtvaardigheid. Het EESC erkende dat de klimaatverandering uiteenlopende sociale, economische, volksgezondheids- en andere negatieve gevolgen kan hebben voor gemeenschappen, en pleitte ervoor om bestaande ongelijkheden rechtstreeks aan te pakken door middel van langetermijnstrategieën voor mitigatie en aanpassing, zodat niemand wordt uitgesloten. Het drong er bij de Commissie op aan te verduidelijken hoe zij precies de belemmeringen voor de toegang tot financiering voor de meest kwetsbare landen, gemeenschappen en sectoren wereldwijd zal wegnemen en hoe zij voorstellen zal doen voor de integratie van het genderaspect en de aanpak van ongelijkheden op regionaal en lokaal niveau.

3.10.

In haar externe beleid ter bestrijding van de klimaatverandering moet de EU zich er niet alleen op verlaten dat EU-landen “externe” argumenten aandragen en de uitvoering van een veeleisende klimaatveranderingsstrategie ondersteunen, maar ook gebruikmaken van de knowhow van landen buiten de EU (bijvoorbeeld in het kader van de samenwerking met de American Natural Resource Conservation Service (NCRS) en soortgelijke organisaties). Minstens even belangrijk is het om zorg te dragen voor de interne uitwisseling van goede praktijken en de ontwikkeling van een systemische aanpak van de uitdagingen in verband met de energietransitie bij initiatieven zoals de totstandbrenging van de gemeenschappelijke energiemarkt.

3.11.

Een dynamische ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen vereist een modernisering van de transmissie-infrastructuur en integratie van het energiesysteem, waarbij bovendien moet worden afgestapt van de gecentraliseerde opwekking en levering van elektriciteit. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moeten lokale initiatieven om aan energiebehoeften te voldoen consequent worden bevorderd. Zoals het EESC in zijn advies “Een EU-strategie voor een geïntegreerd energiesysteem” (6) opmerkt, moet de Commissie ervoor zorgen dat ook de buurlanden van de Europese Unie, met name de landen van het Oostelijk Partnerschap, het plan voor systeemintegratie overnemen en in hun eigen beleid verwerken. Systeemintegratie is namelijk niet alleen van belang voor het bereiken van klimaatneutraliteit, maar ook voor een stabiele bevoorradingszekerheid en voor betaalbare prijzen voor particuliere consumenten en de economie. Er moet nader worden bekeken of een koolstofheffing aan de grens dienstig is.

3.12.

De strategie om duidelijk te maken dat klimaatbeleid ook buiten de EU moet worden uitgevoerd kan alleen geloofwaardig en doeltreffend zijn als de EU-lidstaten de sociale uitdagingen waarmee de transitie gepaard gaat naar behoren aanpakken. Zoals het EESC schreef in zijn advies “Niemand uitsluiten bij de uitvoering van de agenda voor duurzame ontwikkeling 2030” (7) betekent niemand uitsluiten dat alle leden van de samenleving, vooral degenen met de grootste achterstand, ook echt nieuwe kansen krijgen en de risico’s aankunnen. In dit verband moet bijzondere aandacht worden besteed aan de meest kwetsbare groepen in de samenleving en de meest kansarme regio’s en gebieden.

3.13.

Als de EU doeltreffende en maatschappelijk aanvaardbare oplossingen weet te vinden voor de uiteenlopende effecten van het klimaatbeleid op de afzonderlijke EU-landen, zou zij zich op een geloofwaardige manier kunnen opwerpen als wereldleider op het gebied van duurzaamheid. Tegelijkertijd draagt het wereldwijde duurzaamheidsstreven bij tot de verwezenlijking van de EU-beleidsdoelstellingen op andere gebieden (zoals het aanpakken van de oorzaken van migratie, eerlijke wereldhandel en het verminderen van de afhankelijkheid van olierijke landen vanuit het oogpunt van buitenlands beleid).

3.14.

Volgens bovengenoemd advies maakt de Europese Commissie al werk van de internalisering van externe effecten. Zo erkent zij dat hernieuwbare energie in het nadeel is zolang de externe kosten van fossiele brandstoffen niet volledig in de marktprijs worden weerspiegeld, en streeft zij ernaar negatieve externe effecten in de vervoerssector te verdisconteren.

3.15.

Onderwijs en kennisoverdracht zijn van essentieel belang zowel in de vorm van universeel verplicht onderwijs als via communicatie met het grote publiek, en dan vooral met sociale groepen die de gevolgen van de transitie aan den lijve ondervinden. Het is zaak om een duidelijk beeld te schetsen van het alternatief dat onze beschaving te wachten staat. In het licht daarvan kunnen we dan goed de stelling verdedigen dat we met de huidige transitie-inspanningen van een deel van de samenleving veel hogere kosten zullen afwenden. Als we niets doen, zal de hele internationale gemeenschap voor die kosten moeten opdraaien.

3.16.

Mede door de energietransitie en de ontwikkeling van nieuwe groene technologieën komen unieke kennis en competenties tot ontwikkeling en ontstaan er hooggekwalificeerde banen. Wanneer Europese economieën deze richting inslaan, betekent dat een unieke ontwikkelingskans en kunnen de EU-lidstaten hun technologisch leiderschap op het gebied van de transitie (in de zin van emissiereductie) uitbouwen. Door de toetreding van meer niet-EU-landen tot de alliantie ter bestrijding van de negatieve gevolgen van de klimaatverandering kunnen markten ontstaan voor technologieën die voortspruiten uit Europese economieën.

3.17.

Door de geleidelijke uitfasering van fossiele brandstoffen zullen de spanningen tussen EU-landen — als importeurs van deze grondstoffen — en niet-EU-landen — als leveranciers ervan — verder oplopen. Wat dit betreft moet vooral worden gekeken naar Rusland als lokale leverancier van brandstoffen, dat voor zijn begrotingsinkomsten zwaar leunt op de verkoop van deze grondstoffen. Bovendien kunnen landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika en regio’s in Afrika bezuiden de Sahara die voor hun inkomsten sterk zijn aangewezen op de uitvoer van fossiele brandstoffen, te maken krijgen met ingrijpende politieke en sociale gevolgen die kunnen leiden tot vluchtelingenstromen en migratie naar Europa. Vanuit politiek oogpunt kan een veranderend samenwerkingsmodel zeker worden opgevat als een bedreiging voor de positie van een land dat economisch en bestuurlijk gezien afhankelijk is van inkomsten uit de levering van fossiele brandstoffen. Investeringen en collaboratieve oplossingen ter bevordering van groene energie kunnen worden gezien als een kans om de transitie van deze economieën te ondersteunen.

3.18.

Dat er nu, in de 21e eeuw, een oorlog woedt in Europa is reden genoeg om na te denken over verantwoord gebruik van kernenergie en over een herziening van de taxonomieregels die niet bijdragen tot de negatieve gevolgen van de klimaatverandering.

3.19.

Een mogelijk embargo op de invoer van olie, gas en steenkool uit Rusland als sanctie voor Ruslands agressie tegen Oekraïne, of een importstop om de geldstromen die Vladimir Poetin in het zadel helpen houden op te schorten, zal als een katalysator werken voor de geopolitieke effecten die de opschorting van de invoer van brandstof uit Rusland zou moeten opleveren. Tegelijkertijd zou het nodig kunnen zijn om nog eens na te denken over het tempo waarin wordt afgestapt van brandstoffen die in de EU-landen beschikbaar zijn.

3.20.

Er lijkt veel te zeggen voor integratie met het oog op de totstandbrenging van een gasunie. Dat zou gezamenlijke aankoop mogelijk maken en gunstige economische voorwaarden helpen scheppen, en tegelijkertijd kunnen dan besluiten om de invoer van deze grondstof uit het oosten op te schorten worden gecoördineerd. Gezien de politieke dimensie van een dergelijk besluit zou dat leiden tot een samenhangend buitenlands beleid van de EU-landen.

4.   Uitdagingen en kansen

4.1.

Het klimaatbeleid van de Europese Unie zal uiteenlopende effecten hebben, afhankelijk van de regio en van de activiteiten die op het gebied van het externe beleid worden ondernomen om in kaart gebrachte risico’s te beperken en transitieprocessen te verbeteren.

4.2.

Wat de Westelijke Balkan betreft zijn er hoge verwachtingen van activiteiten op de energiemarkt in verband met het EU-toetredingsproces. Dat kan een belangrijke, positieve rol spelen voor de geopolitieke omstandigheden in deze regio. Door de verklaring van Sofia over de groene agenda te ondertekenen hebben de regeringen van de landen van de Westelijke Balkan zich ertoe verbonden om in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en volledig in de pas te lopen met de Europese Green Deal. De groene agenda voor de Westelijke Balkan kan met name het potentieel van de circulaire economie ontsluiten door meer banen te scheppen en nieuwe groeimogelijkheden te creëren. Adequate financiering door de EU, nationale regeringen en de particuliere sector zal van essentieel belang zijn voor deze groene transitie.

4.3.

Wat Afrika betreft moet in de eerste plaats worden benadrukt dat beleid ter beperking van de klimaatverandering geen prioriteit is voor de landen van dit continent. Daarom moet de EU gaan samenwerken met Afrikaanse landen, net als zij met andere ontwikkelingslanden doet, om er door middel van een bottom-upbenadering voor te zorgen dat alle initiatieven een lokaal draagvlak hebben en stroken met de prioriteiten van de partnerlanden. Anders zouden klimaatmaatregelen kunnen stuiten op onbegrip en weerstand van lokale gemeenschappen die met fundamentele problemen kampen. In zijn advies “De EU en Afrika: totstandbrenging van een gelijkwaardig ontwikkelingspartnerschap op basis van duurzaamheid en gemeenschappelijke waarden” (8) wees het EESC er al op dat de uitdagingen waarmee de Afrikaanse ontwikkelingslanden worden geconfronteerd zeer complex zijn en daarom op behoedzame en multidimensionale wijze moeten worden aangegaan. Bovendien zal de energievraag van het continent in 2050 naar verwachting twee keer zo groot zijn, met onverminderd hoge armoedecijfers. Dit zou de problemen met betrekking tot duurzaamheid op ecologisch en sociaaleconomisch vlak in stand houden of zelfs verergeren. Toch zouden zich kansen kunnen aandienen, waarbij Afrikaanse landen een leidende rol gaan spelen in de fotovoltaïsche zonne-energietechnologie en de grootschalige productie van synthetische brandstoffen. Specifieke mogelijkheden voor gezamenlijke projecten, zakelijke activiteiten en beleid kunnen leiden tot een nieuwe sociaal-ecologische benadering van de markteconomie.

4.4.

Wat het Oostelijk Partnerschap betreft is nauwe samenwerking met landen die, zoals de EU, sterk afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen en dus aan sterke prijsschommelingen blootstaan, bijzonder belangrijk, vooral gezien de huidige vijandelijkheden in Oekraïne. Oekraïne, Moldavië en Georgië moeten worden geholpen om onafhankelijk te worden van de levering van fossiele brandstoffen uit Rusland. Ook moet de integratie van hun elektriciteitsnetten met het Europese net mogelijk worden gemaakt. Bovengenoemde activiteiten komen aan de orde in de recente verklaring over een snelle integratie in het elektriciteitsnet van de EU, waarvoor een gezamenlijke inspanning van besluitvormingsorganen en transmissiesysteembeheerders noodzakelijk is.

Brussel, 21 september 2022.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://www.eesc.europa.eu/nl/agenda/our-events/events/geopolitics-european-green-deal

(2)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 84.

(3)  PB C 264 van 20.7.2016, blz. 28.

(4)  PB C 32 van 28.1.2016, blz. 8.

(5)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 84.

(6)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 22.

(7)  PB C 47 van 11.2.2020, blz. 30.

(8)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 105.


Rectificaties

21.12.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 486/204


Rectificatie van het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over gendergelijkheid (verkennend advies op verzoek van het Tsjechische voorzitterschap)

( Publicatieblad van de Europese Unie C 443 van 22 november 2022 )

(2022/C 486/28)

Bladzijde 69, in voetnoot 20:

in plaats van:

lezen: