|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2022/C 472/01 |
||
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2022/C 472/02 |
||
|
2022/C 472/03 |
Verkiezing van de presidenten van de kamers van drie rechters |
|
|
2022/C 472/04 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2022/C 472/05 |
||
|
2022/C 472/06 |
||
|
2022/C 472/07 |
||
|
2022/C 472/08 |
||
|
2022/C 472/09 |
||
|
2022/C 472/10 |
||
|
2022/C 472/11 |
||
|
2022/C 472/12 |
||
|
2022/C 472/13 |
||
|
2022/C 472/14 |
||
|
2022/C 472/15 |
||
|
2022/C 472/16 |
||
|
2022/C 472/17 |
||
|
2022/C 472/18 |
||
|
2022/C 472/19 |
||
|
2022/C 472/20 |
||
|
2022/C 472/21 |
||
|
2022/C 472/22 |
||
|
2022/C 472/23 |
||
|
2022/C 472/24 |
||
|
2022/C 472/25 |
||
|
2022/C 472/26 |
||
|
2022/C 472/27 |
||
|
2022/C 472/28 |
||
|
2022/C 472/29 |
||
|
2022/C 472/30 |
||
|
2022/C 472/31 |
||
|
2022/C 472/32 |
||
|
2022/C 472/33 |
||
|
2022/C 472/34 |
||
|
2022/C 472/35 |
||
|
2022/C 472/36 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2022/C 472/37 |
||
|
2022/C 472/38 |
||
|
2022/C 472/39 |
||
|
2022/C 472/40 |
||
|
2022/C 472/41 |
||
|
2022/C 472/42 |
||
|
2022/C 472/43 |
||
|
2022/C 472/44 |
||
|
2022/C 472/45 |
||
|
2022/C 472/46 |
||
|
2022/C 472/47 |
||
|
2022/C 472/48 |
Zaak T-574/22: Beroep ingesteld op 15 september 2022 — ViiV Healthcare / EMA |
|
|
2022/C 472/49 |
Zaak T-577/22: Beroep ingesteld op 15 september 2022 — ClientEarth / Raad |
|
|
2022/C 472/50 |
||
|
2022/C 472/51 |
Zaak T-644/22: Beroep ingesteld op 14 oktober 2022 — SE en SF / Raad |
|
|
2022/C 472/52 |
||
|
2022/C 472/53 |
||
|
2022/C 472/54 |
||
|
2022/C 472/55 |
Zaak T-656/22: Beroep ingesteld op 27 oktober 2022 — moderne Stadt/EUIPO (DEUTZER HAFEN) |
|
|
2022/C 472/56 |
Zaak T-657/22: Beroep ingesteld op 27 oktober 2022 — Moderne Stadt/EUIPO (DEUTZER HAFEN KÖLN) |
|
|
2022/C 472/57 |
||
|
2022/C 472/58 |
||
|
2022/C 472/59 |
||
|
2022/C 472/60 |
Zaak T-493/22: Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2022 — Cecoforma en Sopexa / REA |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 472/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
Hof van Justitie
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/2 |
Aanwijzing van de kamers die belast zijn met de zaken als bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof
(2022/C 472/02)
Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 27 september 2022 overeenkomstig artikel 11, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de Derde en de Vierde kamer aangewezen als de kamers die belast zijn met de zaken als bedoeld in artikel 107 van dat Reglement, voor de periode van 7 oktober 2022 tot en met 6 oktober 2023.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/2 |
Verkiezing van de presidenten van de kamers van drie rechters
(2022/C 472/03)
De rechters in het Hof van Justitie hebben tijdens hun vergadering van 4 oktober 2022 overeenkomstig artikel 12, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de heer Xuereb verkozen tot president van de Zesde kamer, mevrouw Arastey Sahún tot president van de Zevende kamer, de heer Safjan tot president van de Achtste kamer, mevrouw Rossi tot president van de Negende kamer en de heer Gratsias tot president van de Tiende kamer, voor de periode van 7 oktober 2022 tot en met 6 oktober 2023.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/2 |
Lijst ter bepaling van de samenstelling van de rechtsprekende formaties voor de zaken die worden verwezen naar een kamer van drie rechters
(2022/C 472/04)
Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 11 oktober 2022 de volgende lijst ter bepaling van de samenstelling van de kamers van drie rechters opgesteld:
Zesde kamer
de heer Xuereb, kamerpresident
de heer von Danwitz
de heer Kumin
mevrouw Ziemele
Zevende kamer
mevrouw Arastey Sahún, kamerpresident
de heer Biltgen
de heer Wahl
de heer Passer
Achtste kamer
de heer Safjan, kamerpresident
de heer Piçarra
de heer Jääskinen
de heer Gavalec
Negende kamer
mevrouw Rossi, kamerpresident
de heer Bonichot
de heer Rodin
mevrouw Spineanu-Matei
Tiende kamer
de heer Gratsias, kamerpresident
de heer Ilešič
de heer Jarukaitis
de heer Csehi
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/4 |
Arrest van het Hof (eerste kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski Rayonen sad — Bulgarije) — “Invest Fund Management” AD / Komisia za finansov nadzor
(Zaak C-473/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2009/65/EG - Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) - Icbe-beheermaatschappijen - Verplichtingen in verband met de aan beleggers te verstrekken informatie - Artikel 72 - Verplichting tot bijwerking van ‚essentiële informatie in het prospectus’ - Omvang - Artikel 69, lid 2 - In schema A van bijlage I vermelde gegevens - Samenstelling van een orgaan van de beheermaatschappij - Artikel 99 bis, aanhef en onder r) - Omzetting in de rechtsorde van de lidstaten - Nationale regeling die voorziet in een uitbreiding van de situaties waarin een inbreuk inzake de bijwerking van het prospectus kan worden vastgesteld en bestraft)
(2022/C 472/05)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Invest Fund Management” AD
Verwerende partij: Komisia za finansov nadzor
Dictum
|
1) |
Artikel 72 van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/91/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014, moet aldus worden uitgelegd dat: de in schema A van bijlage I bij deze richtlijn bedoelde informatie over een beheermaatschappij, die het prospectus krachtens artikel 69, lid 2, van deze richtlijn ten minste moet bevatten, onder het begrip “essentiële informatie in het prospectus” in de zin van dat artikel 72 valt en dus moet worden bijgewerkt. |
|
2) |
Artikel 99 bis, aanhef en onder r), van richtlijn 2009/65, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/91, moet aldus worden uitgelegd dat: het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een beheermaatschappij die ten aanzien van meerdere instellingen voor collectieve belegging in effecten niet binnen de door deze nationale regeling gestelde termijn heeft voldaan aan de in de artikelen 68 tot en met 82 van deze richtlijn neergelegde verplichting tot bijwerking van het prospectus, voor elk van deze instellingen een administratieve sanctie kan worden opgelegd, terwijl het bij de wijziging naar aanleiding waarvan deze prospectussen dienden te worden bijgewerkt, ging om een enkel gegeven inzake de samenstelling van een orgaan van de beheermaatschappij, mits de administratieve sanctie doeltreffend, afschrikkend en evenredig is. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/5 |
Arrest van het Hof (derde kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid — Spanje) — BFF Finance Iberia SAU / Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León
(Zaak C-585/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2011/7/EU - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Invordering bij een overheidsinstantie van vorderingen die door ondernemingen zijn overgedragen aan een incassobureau - Schadeloosstelling voor de invorderingskosten van de schuldeiser in geval van betalingsachterstand van de schuldenaar - Artikel 6 - Vast minimumbedrag van 40 EUR - Transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties - Artikel 4 - Procedure voor vaststelling van de conformiteit van de goederen of diensten - Betalingstermijn - Artikel 2, punt 8 - Begrip, verschuldigd bedrag’ - Inaanmerkingneming van de belasting over de toegevoegde waarde bij de berekening van de vertragingsrente)
(2022/C 472/06)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BFF Finance Iberia SAU
Verwerende partij: Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León
Dictum
|
1) |
Artikel 6 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat: het vaste minimumbedrag van 40 EUR, als vergoeding voor de invorderingskosten van de schuldeiser die het gevolg zijn van de betalingsachterstand van de schuldenaar, is verschuldigd voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie die op de vervaldatum onbetaald is gebleven, ook wanneer die factuur samen met andere facturen wordt ingevorderd in het kader van één enkel administratief beroep of één enkel beroep in rechte. |
|
2) |
Artikel 4, leden 3 tot en met 6, van richtlijn 2011/7 moet aldus worden uitgelegd dat: het in de weg staat aan een nationale regeling die op algemene wijze voor alle handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 kalenderdagen, ook wanneer die termijn bestaat in een aanvankelijke termijn van 30 dagen voor een procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de geleverde goederen of de verrichte diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de betaling van de overeengekomen prijs. |
|
3) |
Artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 moet aldus worden uitgelegd dat: het voor de vraag of de btw die is vermeld in de factuur of in het gelijkwaardige verzoek tot betaling mee in aanmerking moet worden genomen als “verschuldigd bedrag” in de zin van deze bepaling, niet bepalend is of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/6 |
Arrest van het Hof (derde kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — ROI Land Investments Ltd. / FD
(Zaak C-604/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 6 - Verweerder die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat - Artikel 17 - Bevoegdheid voor consumentenovereenkomsten - Begrip “beroepsactiviteiten” - Artikel 21 - Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst - Begrip “werkgever” - Band van ondergeschiktheid - Verordening (EG) nr. 593/2008 - Toepasselijk recht - Artikel 6 - Individuele arbeidsovereenkomst - Patronaatsverklaring gesloten tussen de werknemer en een derde vennootschap die garant staat voor de op de werkgever rustende verbintenissen jegens die werknemer)
(2022/C 472/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ROI Land Investments Ltd.
Verwerende partij: FD
Dictum
|
1) |
Artikel 21, lid 1, onder b), i), en lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat: een werknemer een persoon die al dan niet woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, met wie hij niet door een formele arbeidsovereenkomst is verbonden, maar die op grond van een patronaatsverklaring zonder welke de arbeidsovereenkomst met een derde niet tot stand zou zijn gekomen, jegens die werknemer rechtstreeks verantwoordelijk is voor de nakoming van de verbintenissen van die derde, kan oproepen voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk werkte, op voorwaarde dat er tussen die persoon en de werknemer een band van ondergeschiktheid bestaat. |
|
2) |
Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat: het voorbehoud betreffende de toepassing van artikel 21, lid 2, van deze verordening uitsluit dat een gerecht van een lidstaat zich baseert op de regels van deze lidstaat betreffende de rechterlijke bevoegdheid wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel 21, lid 2, ook al zijn die regels gunstiger voor de werknemer. Wanneer daarentegen noch aan de toepassingsvoorwaarden van dat artikel 21, lid 2, noch aan de toepassingsvoorwaarden van enige andere van de in artikel 6, lid 1, van deze verordening opgesomde bepalingen is voldaan, is een dergelijk gerecht overeenkomstig die laatste bepaling vrij om die regels tot vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid toe te passen. |
|
3) |
Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moeten aldus worden uitgelegd dat: het begrip “beroepsactiviteiten” niet alleen op zelfstandige activiteiten maar ook op werkzaamheden in loondienst ziet. Bovendien vormt een akkoord tussen de werknemer en een derde die niet de in de arbeidsovereenkomst genoemde werkgever is, krachtens hetwelk deze derde jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voor deze werkgever voortvloeiende verbintenissen, voor de toepassing van deze bepalingen geen overeenkomst die wordt gesloten los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin — Duitsland) — DB Station & Service AG / ODEG Ostdeutsche Eisenbahn GmbH
(Zaak C-721/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Spoorwegvervoer - Artikel 102 VWEU - Misbruik van machtspositie - Richtlijn 2001/14/EG - Toegang tot spoorweginfrastructuur - Artikel 30 - Toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector - Toetsing van de infrastructuurgebruiksrechten - Nationale rechterlijke instanties - Toetsing van gebruiksrechten in het licht van het mededingingsrecht - Verdeling van de bevoegdheden tussen de regelgevende instantie en de nationale rechterlijke instanties)
(2022/C 472/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Kammergericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DB Station & Service AG
Verwerende partij: ODEG Ostdeutsche Eisenbahn GmbH
Dictum
Artikel 30 van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het zich niet ertegen verzet dat nationale rechterlijke instanties artikel 102 VWEU gelijktijdig met het nationale mededingingsrecht toepassen om kennis te nemen van een vordering tot terugbetaling van infrastructuurgebruiksrechten, op voorwaarde evenwel dat de bevoegde toezichthoudende instantie vooraf uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van de betrokken rechten. In dit kader rust er een plicht tot loyale samenwerking op deze rechterlijke instanties, die rekening dienen te houden met de door de toezichthoudende instantie vastgestelde besluiten als beoordelingselement en hun eigen beslissingen moeten motiveren in het licht van alle dossierstukken die hun zijn overgelegd.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Den Haag — Nederland) — O.T. E. / Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(Zaak C-66/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Grenscontroles, asiel en immigratie - Asielbeleid - Verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie - Richtlijn 2004/81/EG - Artikel 6 - Werkingssfeer - Onderdaan van een derde land die stelt slachtoffer te zijn geweest van een strafbaar feit in verband met mensenhandel - Toekenning van de bedenktijd van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn - Verbod op tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel - Begrip - Draagwijdte - Berekening van deze bedenktijd - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend - Overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek om internationale bescherming)
(2022/C 472/09)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: O.T. E.
Verwerende partij: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Dictum
|
1) |
Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie moet aldus worden uitgelegd dat: de maatregel waarbij een onderdaan van een derde land ingevolge verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, van het grondgebied van een lidstaat naar dat van een andere lidstaat wordt overgebracht, onder het begrip “verwijderingsmaatregel” valt. |
|
2) |
Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2004/81 moet aldus worden uitgelegd dat: het eraan in de weg staat dat een overdrachtsbesluit dat ingevolge verordening nr. 604/2013 is genomen jegens een onderdaan van een derde land, tijdens de in lid 1 van artikel 6 gewaarborgde periode van de bedenktijd wordt uitgevoerd, maar er niet aan in de weg staat dat een dergelijk besluit wordt vastgesteld of voorbereidende maatregelen voor de uitvoering daarvan worden getroffen, mits deze voorbereidende maatregelen een dergelijke bedenktijd niet van zijn nuttige werking beroven, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/9 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 oktober 2022 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Iveco Orecchia SpA / APAM Esercizio SpA (C-68/21), Brescia Trasporti SpA (C-84/21)
(Gevoegde zaken C-68/21 en C-84/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Motorvoertuigen - Richtlijn 2007/46/EG - Technische specificaties - Inschrijving voor levering van reserveonderdelen die gelijkwaardig zijn aan de originele reserveonderdelen van een bepaald merk - Geen goedkeuringsbewijs - Verklaring van gelijkwaardigheid met het origineel door de inschrijver - Begrip “fabrikant” - Bewijsmiddelen - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2014/25/EU)
(2022/C 472/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Iveco Orecchia SpA
Verwerende partijen: APAM Esercizio SpA (C-68/21), Brescia Trasporti SpA (C-84/21)
In tegenwoordigheid van: Veneta Servizi International Srl unipersonale, VAR Srl, Di Pinto & Dalessandro SpA, Bellizzi Srl
Dictum
|
1) |
Artikel 10, lid 2, artikel 19, lid 1, en artikel 28, lid 1, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn), moeten aldus worden uitgelegd dat: zij eraan in de weg staan dat een aanbestedende dienst, in het kader van een aanbesteding voor de levering van reserveonderdelen voor autobussen die voor openbare dienstverlening bestemd zijn, een inschrijving kan aanvaarden waarin onderdelen worden voorgesteld die behoren tot een type onderdeel als bedoeld in de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen, wanneer die inschrijving niet vergezeld gaat van een certificaat waaruit blijkt dat dit type onderdeel is goedgekeurd en geen informatie verstrekt over het feitelijke bestaan van een dergelijke goedkeuring, voor zover die regelgevingen in een dergelijke goedkeuring voorzien. |
|
2) |
De artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat: zij, gelet op de definitie van het begrip “fabrikant” in artikel 3, punt 27, van richtlijn 2007/46, eraan in de weg staan dat een aanbestedende dienst, in het kader van een aanbesteding voor de levering van reserveonderdelen voor autobussen die voor openbare dienstverlening bestemd zijn, een van de inschrijver afkomstige verklaring van gelijkwaardigheid kan aanvaarden als bewijs van de gelijkwaardigheid van onderdelen die vallen onder de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen en door de inschrijver zijn voorgesteld, wanneer de inschrijver niet als de fabrikant van die onderdelen kan worden beschouwd. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Digi Távközlési és Szolgáltató Kft./Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság
(Zaak C-77/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Verordening (EU) 2016/679 - Artikel 5, lid 1, onder b) en c) - Beginsel van doelbinding - Beginsel van opslagbeperking - Opzetten, op basis van een bestaande databank, van een nieuwe databank voor het uitvoeren van tests en herstellen van fouten - Verdere verwerking van de gegevens - Verenigbaarheid van de verdere verwerking van deze gegevens met de doeleinden van de oorspronkelijke verzameling - Opslagperiode in het licht van deze doeleinden)
(2022/C 472/11)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Digi Távközlési és Szolgáltató Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság
Dictum
|
1) |
Artikel 5, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat: het in die bepaling bedoelde beginsel van doelbinding zich er niet tegen verzet dat de verwerkingsverantwoordelijke in een voor het uitvoeren van tests en herstellen van fouten opgezette databank persoonsgegevens vastlegt en opslaat die eerder in een andere databank zijn verzameld en bewaard, wanneer die verdere verwerking verenigbaar is met de specifieke doeleinden waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld, hetgeen moet worden bepaald aan de hand van de in artikel 6, lid 4, van die verordening genoemde criteria en van alle omstandigheden van het geval. |
|
2) |
Artikel 5, lid 1, onder e), van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat: het in die bepaling bedoelde beginsel van opslagbeperking zich ertegen verzet dat de verwerkingsverantwoordelijke in een voor het uitvoeren van tests en herstellen van fouten opgezette databank persoonsgegevens die eerder in een andere databank zijn verzameld, langer bewaart dan noodzakelijk is om die tests uit te voeren en die fouten te herstellen. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — BT / Laudamotion GmbH
(Zaak C-111/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verdrag van Montreal - Artikel 17, lid 1 - Aansprakelijkheid van luchtvaartmaatschappijen in geval van dood of lichamelijk letsel van een passagier - Begrip “lichamelijk letsel” - Posttraumatische stressstoornis bij een passagier na de noodevacuatie van een vliegtuig)
(2022/C 472/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BT
Verwerende partij: Laudamotion GmbH
Dictum
Artikel 17, lid 1, van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap is ondertekend en namens haar is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001,
moet aldus worden uitgelegd dat:
voor een psychisch letsel dat een passagier heeft opgelopen ten gevolge van een “ongeval” in de zin van deze bepaling en dat geen verband houdt met een “lichamelijk letsel” in de zin van genoemde bepaling, op dezelfde wijze schadevergoeding moet worden betaald als voor een dergelijk lichamelijk letsel, voor zover de getroffen passagier aantoont dat er sprake is van nadelige effecten op zijn psychische gezondheid die zodanig ernstig of intens zijn dat zij zijn algemene gezondheidstoestand aantasten en zonder medische behandeling niet zullen verdwijnen.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/11 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep te Brussel — België) — Proximus NV / Gegevensbeschermingsautoriteit
(Zaak C-129/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie - Richtlijn 2002/58/EG - Artikel 12 - Openbare telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten - Toestemming van de abonnee - Verplichtingen van de aanbieder van abonneelijsten en inlichtingendiensten - Verordening (EU) 2016/679 - Artikel 17 - Recht op gegevenswissing (“recht op vergetelheid”) - Artikel 5, lid 2 - Artikel 24 - Informatieverplichtingen en verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke)
(2022/C 472/13)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Proximus NV
Verwerende partij: Gegevensbeschermingsautoriteit
Dictum
|
1) |
Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede alinea, onder f), van deze richtlijn en artikel 95 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), moet aldus worden uitgelegd dat: de “toestemming” in de zin van artikel 4, punt 11, van deze verordening van de abonnee van een operator van telefoondiensten vereist is voor het opnemen van de persoonsgegevens van die abonnee in voor het publiek beschikbare telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten die door andere aanbieders dan die operator worden uitgegeven; deze toestemming kan aan die operator of aan een van die aanbieders worden gegeven. |
|
2) |
Artikel 17 van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat: het verzoek van een abonnee tot verwijdering van zijn persoonsgegevens uit telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten die voor het publiek beschikbaar zijn, een uitoefening van het “recht op gegevenswissing” in de zin van dit artikel vormt. |
|
3) |
Artikel 5, lid 2, en artikel 24 van verordening 2016/679 moeten aldus worden uitgelegd dat: een nationale toezichthoudende autoriteit kan eisen dat de aanbieder van telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten die voor het publiek beschikbaar zijn, als verwerkingsverantwoordelijke, passende technische en organisatorische maatregelen neemt om de derde verwerkingsverantwoordelijken, te weten de operator van telefoondiensten die hem de persoonsgegevens van zijn abonnee heeft verstrekt en de andere aanbieders van voor het publiek beschikbare telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten aan wie hij die gegevens heeft verstrekt, te informeren over de intrekking van de toestemming door die abonnee. |
|
4) |
Artikel 17, lid 2, van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat: het zich er niet tegen verzet dat een nationale toezichthoudende autoriteit een aanbieder van voor het publiek beschikbare telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten die door de abonnee van een operator van telefoondiensten is verzocht om de hem betreffende persoonsgegevens niet langer te publiceren, gelast “redelijke maatregelen” in de zin van deze bepaling te treffen om de aanbieders van zoekmachines te informeren over dat verzoek tot gegevenswissing. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Soda-Club (CO2) SA, SodaStream International BV / MySoda Oy
(Zaak C-197/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Merkenrecht - Verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 15, lid 2 - Richtlijn (EU) 2015/2436 - Artikel 15, lid 2 - Uitputting van het aan het merk verbonden recht - Flessen die kooldioxide bevatten - Door de merkhouder in de handel brengen in een lidstaat - Activiteit van een wederverkoper bestaande in het afvullen en heretiketteren van de flessen - Verzet ingesteld door de merkhouder - Gegronde redenen om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de van het merk voorziene waren)
(2022/C 472/14)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Soda-Club (CO2) SA, SodaStream International BV
Verwerende partij: MySoda Oy
Dictum
Artikel 15, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk en artikel 15, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
moeten aldus worden uitgelegd dat:
de houder van een merk die in een lidstaat waren op de markt heeft gebracht die van dit merk zijn voorzien en die bestemd zijn om meermaals te worden hergebruikt en te worden nagevuld, zich niet krachtens die bepalingen kan verzetten tegen verdere verhandeling van die waren in die lidstaat door een wederverkoper die de flessen heeft nagevuld en het etiket met het oorspronkelijke merk heeft vervangen door een andere etikettering, doch daarbij het oorspronkelijke merk op die waren zichtbaar heeft gelaten, mits die nieuwe etikettering bij consumenten niet de onjuiste indruk wekt van het bestaan van een economische band tussen de wederverkoper en de merkhouder. Dit verwarringsgevaar dient globaal te worden beoordeeld, aan de hand van de vermeldingen op de waar en op de nieuwe etikettering ervan, alsmede tegen de achtergrond van de distributiepraktijken in de betrokken sector en de mate waarin de consumenten op de hoogte zijn van deze praktijken.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/13 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles — België) — Allianz Benelux NV / Belgische Staat, FOD Financiën
(Zaak C-295/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten - Richtlijn 90/435/EEG - Artikel 4, lid 1 - Aan een moedermaatschappij verleende vrijstelling van door haar dochteronderneming uitgekeerde dividenden - Overdracht van overschotten van definitief belaste inkomsten naar volgende belastingjaren - Overname van een vennootschap met overschotten van definitief belaste inkomsten door een andere vennootschap - Nationale regeling op grond waarvan deze overschotten slechts beperkt kunnen overgaan op de overnemende vennootschap)
(2022/C 472/15)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Bruxelles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Allianz Benelux NV
Verwerende partijen: Belgische Staat en FOD Financiën
Dictum
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten
moet aldus worden uitgelegd dat:
het niet in de weg staat aan de regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat door een vennootschap ontvangen dividenden eerst in haar belastinggrondslag worden opgenomen en vervolgens hiervan worden afgetrokken tot 95 %, en dat deze aftrek in voorkomend geval naar latere belastingjaren kan worden overgedragen, maar op grond waarvan in geval van overname van deze vennootschap bij een fusie de overdracht van deze aftrek slechts beperkt op de overnemende vennootschap overgaat, namelijk naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de overgenomen vennootschap in het totaal van de fiscale nettowaarde van de overnemende vennootschap en van de overgenomen vennootschap.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Curtea de Apel Oradea — Roemenië) — Curtea de Apel Alba Iulia e.a./YF e.a.
(Zaak C-301/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, leden 1 en 2 - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Nationale regeling die tot gevolg heeft dat het salaris van bepaalde magistraten hoger is dan dat van andere magistraten van dezelfde rang die dezelfde functies uitoefenen - Artikel 1 - Doel - Uitputtende aard van de opgesomde vormen van discriminatie)
(2022/C 472/16)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Oradea
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Curtea de Apel Alba Iulia, Curtea de Apel Cluj, Tribunalul Bihor, Tribunalul Satu Mare, Tribunalul Sălaj
Verwerende partijen: YF, KP, OJ, YS, SL, DB, SH
In tegenwoordigheid van: Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării, Tribunalul Cluj
Dictum
|
1) |
Artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een nationale regeling die, zoals uitgelegd in bindende nationale rechtspraak, ertoe leidt dat het salaris van bepaalde na de inwerkingtreding van die regeling aangestelde magistraten lager is dan dat van magistraten die vóór de inwerkingtreding ervan zijn aangeworven, omdat hierbij geen sprake is van enige directe of indirecte discriminatie op grond van leeftijd. |
|
2) |
Richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich alleen verzet tegen discriminatie op basis van een van de uitdrukkelijk in artikel 1 ervan genoemde gronden. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/15 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Komisia za zashtita na lichnite danni, Tsentralna izbiratelna komisia / Koalitsia “Demokratichna Bulgaria — Obedinenie”
(Zaak C-306/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van persoonsgegevens - Verordening (EU) 2016/679 - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 2, onder a) - Begrip “activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen” - Nationale en Europese verkiezingen - Artikel 6, lid 1, onder e) - Rechtmatigheid van de verwerking - Artikel 58 - Handeling van de toezichthoudende autoriteiten waarbij de mogelijkheid om het tellen van de stemmen in de stembureaus op video vast te leggen wordt beperkt of, in voorkomend geval, uitgesloten)
(2022/C 472/17)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Komisia za zashtita na lichnite danni, Tsentralna izbiratelna komisia
Verwerende partij: Koalitsia “Demokratichna Bulgaria — Obedinenie”
Dictum
|
1) |
Artikel 2, lid 2, onder a), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), moet aldus worden uitgelegd dat: de verwerking van persoonsgegevens in de context van de organisatie van verkiezingen in een lidstaat, niet van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten. |
|
2) |
Artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 58 van verordening 2016/679, moeten aldus worden uitgelegd dat: zij zich niet ertegen verzetten dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een bestuursbesluit met algemene strekking vaststellen waarbij de mogelijkheid om tijdens de verkiezingen in die lidstaat video-opnamen te maken van het tellen van de stemmen in de stembureaus wordt beperkt of, in voorkomend geval, wordt uitgesloten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/16 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Veliko Tarnovo — Bulgarije) — “Ekofrukt” EOOD / Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Veliko Tarnovo
(Zaak C-362/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Interne markt - Verordening (EU) nr. 910/2014 - Artikel 3, punt 12 - Begrip “gekwalificeerde elektronische handtekening” - Artikel 25, lid 1 - Artikel 26 - Bijlage I - Rechtsgevolgen van elektronische handtekeningen - Eisen voor geavanceerde elektronische handtekeningen - Besluit van een bestuursorgaan dat is opgesteld in de vorm van een elektronisch document waarvan de elektronische handtekening niet voldoet aan de eisen van een “gekwalificeerde elektronische handtekening” - Cumulatieve voorwaarden - Gevolgen - Artikel 3, punt 15 - Ontbreken van een “gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen” - Vermelding van een gekwalificeerde elektronische handtekening in het door de verlener van vertrouwensdiensten afgegeven certificaat - Gevolg - Namen van de houder van de elektronische handtekening die gewoonlijk in het cyrillische alfabet worden geschreven, maar nu zijn omgezet in het Latijnse alfabet)
(2022/C 472/18)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Veliko Tarnovo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Ekofrukt” EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Veliko Tarnovo
Dictum
|
1) |
Artikel 25, lid 1, van verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een in de vorm van een elektronisch document vastgesteld besluit van een bestuursorgaan nietig wordt verklaard wanneer het is ondertekend met een elektronische handtekening die niet voldoet aan de eisen van deze verordening om te worden beschouwd als een “gekwalificeerde elektronische handtekening” in de zin van artikel 3, punt 12 ervan, mits de nietigheid van dat besluit niet wordt vastgesteld op de enkele grond dat de handtekening in elektronische vorm is aangemaakt. |
|
2) |
Artikel 3, punt 12, van verordening nr. 910/2014 moet aldus worden uitgelegd dat het ontbreken van een “gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen” in de zin van artikel 3, punt 15, van deze verordening volstaat om aan te tonen dat een elektronische handtekening geen “gekwalificeerde elektronische handtekening” is in de zin van dat artikel 3, punt 12, waarbij de eventuele kwalificatie ervan als “beroepsmatige elektronische handtekening” in dit verband irrelevant is. |
|
3) |
Verordening nr. 910/2014 moet aldus worden uitgelegd dat de vermelding van een elektronische handtekening in het door de verlener van vertrouwensdiensten afgegeven certificaat niet volstaat opdat deze handtekening voldoet aan de in deze verordening gestelde eisen om te worden beschouwd als een “gekwalificeerde elektronische handtekening” in de zin van artikel 3, punt 12, van die verordening. Wanneer een dergelijke kwalificatie in het kader van een gerechtelijke procedure wordt betwist, moet de nationale rechter nagaan of alle cumulatieve voorwaarden van artikel 3, punt 12, zijn vervuld, waardoor hij met name verplicht is te onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 26 van en bijlage I bij verordening nr. 910/2014 is voldaan. |
|
4) |
Artikel 3, punt 12, van en bijlage I bij verordening nr. 910/2014 moeten aldus worden uitgelegd dat bij de toetsing of een gekwalificeerde elektronische handtekening in overeenstemming is met de eisen van die bijlage, de omstandigheid dat de namen van de ondertekenaar, die gewoonlijk in het cyrillische alfabet worden geschreven, zijn omgezet in het Latijnse alfabet, er zich niet tegen verzet dat die handtekening wordt aangemerkt als een “gekwalificeerde elektronische handtekening” in de zin van dat artikel 3, punt 12, voor zover die handtekening op unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden en het mogelijk maakt de ondertekenaar te identificeren, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/17 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — ADPA European Independent Automotive Data Publishers, Gesamtverband Autoteile-Handel e.V. / Automobiles PEUGEOT SA, PSA Automobiles SA
(Zaak C-390/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Markt voor reparatie- en onderhoudsinformatie van motorvoertuigen - Verordening (EU) 2018/858 - Artikel 61 - Verplichting van voertuigfabrikanten om reparatie- en onderhoudsinformatie van motorvoertuigen te verstrekken - Omvang - Recht op toegang tot die informatie - Onafhankelijke marktdeelnemers - Uitgevers van technische informatie - Artikel 63 - Evenredige en redelijke vergoeding voor de toegang)
(2022/C 472/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: ADPA European Independent Automotive Data Publishers, Gesamtverband Autoteile-Handel e.V.
Verwerende partijen: Automobiles PEUGEOT SA, PSA Automobiles SA
Dictum
|
1) |
De artikelen 61 en 63 van verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van richtlijn 2007/46/EG, gelezen in samenhang met artikel 86, lid 1, punt 4, en lid 2, en afdeling 1 van bijlage XI bij die verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat: zij van toepassing zijn op voertuigmodellen waarvoor goedkeuring is verleend op grond van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie. |
|
2) |
Artikel 61, lid 1, van verordening 2018/858 moet aldus worden uitgelegd dat: de bij deze bepaling aan voertuigfabrikanten opgelegde verplichting om onbeperkte, gestandaardiseerde en niet-discriminerende toegang te verlenen tot de in artikel 3, punt 48, van die verordening gedefinieerde reparatie- en onderhoudsinformatie van motorvoertuigen de verplichting omvat om uitgevers van technische informatie toe te staan deze informatie te verwerken en te exploiteren voor hun activiteiten in de aftermarkettoeleveringsketen, zonder hen daarbij te onderwerpen aan andere dan de in voormelde verordening vastgestelde voorwaarden. |
|
3) |
Artikel 63 van verordening 2018/858, gelezen in het licht van overweging 52 van deze verordening en het gelijkheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat: het in dat artikel gebezigde begrip “evenredige en redelijke vergoeding” voertuigfabrikanten verplicht om rekening te houden met de commerciële activiteiten in het kader waarvan de verschillende onafhankelijke marktdeelnemers de reparatie- en onderhoudsinformatie van voertuigen gebruiken, en hun toestaat om kosten in rekening te brengen die verder gaan dan enkel de kosten die zij moeten maken om die marktdeelnemers toegang te verlenen tot die informatie, waartoe zij krachtens die verordening verplicht zijn, mits deze vergoedingen niet ontmoedigend werken. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/18 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — A Oy / B Ky, Gemeenschap van nalatenschap van C
(Zaak C-406/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Richtlijn 2011/7/EU - Artikel 12, lid 4 - Temporele werkingssfeer - Praktijk van vóór 16 maart 2013 om geen vertragingsrente en vergoeding van invorderingskosten te vorderen - Praktijk bij afzonderlijke bestellingen die vanaf die datum zijn geplaatst - Artikel 7, leden 2 en 3 - Kennelijk onbillijke bedingen en praktijken - Afstand waarmee vrijelijk is ingestemd)
(2022/C 472/20)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A Oy
Verwerende partijen: B Ky, Gemeenschap van nalatenschap van C
Dictum
|
1) |
Artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat: de lidstaten een tussen partijen overeengekomen praktijk inzake de betaling van vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten van de werkingssfeer van deze richtlijn kunnen uitsluiten wanneer die praktijk volgens het toepasselijke nationale recht deel uitmaakt van een overeenkomst die is gesloten vóór 16 maart 2013. Vanaf die datum geplaatste individuele bestellingen op basis waarvan vertragingsrente en dergelijke vergoedingen worden gevorderd, kunnen van de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 worden uitgesloten op voorwaarde dat daarmee volgens het toepasselijke nationale recht louter uitvoering wordt gegeven aan een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst. Indien deze afzonderlijke bestellingen op grond van dit recht daarentegen zelfstandige overeenkomsten zijn die vanaf die datum zijn gesloten, kunnen zij niet van de werkingssfeer van deze richtlijn worden uitgesloten. |
|
2) |
Artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7 moet aldus moet worden uitgelegd dat: het niet in de weg staat aan een praktijk waarbij de schuldeiser in geval van betalingsachterstanden van minder dan een maand als tegenprestatie voor betaling van de hoofdsom van de opeisbare schuldvordering geen aanspraak maakt op vertragingsrente of vergoeding van invorderingskosten, op voorwaarde dat de schuldeiser met deze handelwijze vrijelijk ermee heeft ingestemd om af te zien van die aan rente en vergoeding verschuldigde bedragen. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/19 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Instituto do Cinema e do Audiovisual IP / NOWO Communications SA
(Zaak C-411/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Diensten voor het creëren en het produceren van cinematografische en audiovisuele werken - Aanbieders van abonneetelevisiediensten - Door de aanbieders van betaaltelevisie verschuldigde heffing op abonnementsgelden - Bestemming van de inkomsten uit de heffing - Beperking - Te onzekere of te indirecte gevolgen)
(2022/C 472/21)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Instituto do Cinema e do Audiovisual IP
Verwerende partij: NOWO Communications SA
Dictum
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling waarbij een heffing wordt ingevoerd die dient om de promotie en de verspreiding van cinematografische en audiovisuele werken te financieren, voor zover de eventuele gevolgen van die heffing voor het vrij verrichten van diensten voor de productie van dergelijke werken te onzeker en te indirect zijn om een beperking in de zin van deze bepaling te vormen.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/19 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Orthomol pharmazeutische Vertriebs GmbH / Verband Sozialer Wettbewerb eV
(Zaak C-418/21) (1)
(Prejudiciële beslissing - Voedselveiligheid - Levensmiddelen - Verordening (EU) nr. 609/2013 - Artikel 2, lid 2, onder g) - Gedelegeerde verordening (EU) 2016/128 - Voeding voor medisch gebruik - Andere medisch bepaalde behoeften aan nutriënten - Levensmiddelen bij de inname waarvan de patiënt in het algemeen baat heeft - Onderscheid met geneesmiddelen)
(2022/C 472/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Orthomol pharmazeutische Vertriebs GmbH
Verwerende partij: Verband Sozialer Wettbewerb eV
Dictum
Artikel 2, lid 2, onder g), van verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen, voeding voor medisch gebruik en de dagelijkse voeding volledig vervangende producten voor gewichtsbeheersing, en tot intrekking van richtlijn 92/52/EEG van de Raad, richtlijnen 96/8/EG, 1999/21/EG, 2006/125/EG en 2006/141/EG van de Commissie, richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad en de verordeningen (EG) nr. 41/2009 en (EG) nr. 953/2009 van de Commissie, in het bijzonder het begrip “andere medisch bepaalde behoeften aan nutriënten”,
moet aldus worden uitgelegd dat:
een product een levensmiddel voor medisch gebruik is indien ten gevolge van ziekte een grotere of een specifieke behoefte aan nutriënten bestaat waarin door het levensmiddel moet worden voorzien, zodat het product niet reeds als zodanig kan worden aangemerkt wanneer de patiënt in het algemeen baat heeft bij de inname van dit levensmiddel omdat de stoffen die het bevat de aandoening bestrijden of de symptomen ervan verlichten.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/20 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad — Nesebar — Bulgarije) — “S. V.” OOD / E. Ts. D.
(Zaak C-485/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 2, onder b) - Begrip “consument” - Artikel 2, onder c) - Begrip “verkoper” - Natuurlijke persoon die eigenaar is van een appartement in een gebouw in mede-eigendom - Verschillende soorten contractuele verhoudingen met betrekking tot het beheer en het onderhoud van dit gebouw - Wetgeving van een lidstaat op grond waarvan mede-eigenaren, wat de hoedanigheid van consument betreft, verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet een individuele overeenkomst hebben gesloten voor het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke ruimten van een dergelijk gebouw)
(2022/C 472/23)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Rayonen sad — Nesebar
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“S. V.” OOD
Verwerende partij: E. Ts. D.
Dictum
Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
moeten aldus worden uitgelegd dat:
|
— |
een natuurlijke persoon die eigenaar is van een appartement in een gebouw in mede-eigendom moet worden aangemerkt als een “consument” in de zin van deze richtlijn, wanneer hij met een beheerder een overeenkomst sluit met het oog op het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke ruimten van dat gebouw, voor zover hij dat appartement niet gebruikt voor doeleinden die uitsluitend tot zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit behoren. De omstandigheid dat een deel van de door de beheerder krachtens deze overeenkomst verleende diensten wordt verricht omdat moet worden voldaan aan specifieke in de nationale wetgeving gestelde eisen inzake veiligheid en ruimtelijke ordening, is niet van dien aard dat deze overeenkomst buiten de werkingssfeer van de richtlijn komt te vallen; |
|
— |
wanneer een overeenkomst voor het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke ruimten van een gebouw in mede-eigendom wordt gesloten tussen de beheerder en de algemene vergadering van mede-eigenaren of de vereniging van eigenaren van dit gebouw in mede-eigendom, kan een natuurlijke persoon die eigenaar is van een appartement in dit gebouw in mede-eigendom worden beschouwd als een “consument”, in de zin van richtlijn 93/13, mits hij kan worden aangemerkt als “partij” bij die overeenkomst en dat appartement niet uitsluitend gebruikt voor doeleinden die verband houden met zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/21 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 27 oktober 2022 — CE / Comité van de Regio’s
(Zaak C-539/21 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden - Artikel 2, onder c) - Overeenkomst voor onbepaalde tijd - Voortijdige beëindiging met inachtneming van de opzeggingstermijn - Artikel 47, onder c), i) - Verbreking van de vertrouwensband - Regeling voor de invulling van de opzeggingstermijn - Kennelijke beoordelingsfout en onjuiste rechtsopvatting - Omissies - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding)
(2022/C 472/24)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: CE (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, avocate)
Andere partij in de procedure: Comité van de Regio’s (vertegenwoordigers: S. Bachotet en M. Espárrago Arzadun als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
CE wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Europees Comité van de Regio’s. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/21 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 oktober 2022 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland] — “Mikrotīkls” SIA / Valsts ieņēmumu dienests
(Zaak C-542/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Post 8517 - Postonderverdelingen 8517 70 11 en 8517 70 19 - Antennes voor routers)
(2022/C 472/25)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Mikrotīkls” SIA
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Dictum
Onderverdeling 8517 70 11 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 254/2000 van de Raad van 31 januari 2000, zoals die bijlage is gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 927/2012 van de Commissie van 9 oktober 2012 en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat:
zij niet ziet op antennes voor routers die worden geconfigureerd voor overdracht in local area networks (LAN) en/of wide area networks (WAN).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/22 |
Arrest van het Hof (negende kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Mainz — Duitsland) — ID / Stadt Mainz
(Zaak C-544/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 2006/123/EG - Artikel 15, lid 1, lid 2, onder g), en lid 3 - Diensten op de interne markt - Honoraria van architecten en ingenieurs - Verplichte minimumtarieven - Rechtstreekse werking van bepalingen van het Unierecht en eventuele niet-toepasselijkheid van de nationale regeling)
(2022/C 472/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Mainz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ID
Verwerende partij: Stadt Mainz
Dictum
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt is niet van toepassing op een situatie waarin een overeenkomst is gesloten vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn en waarin alle gevolgen van die overeenkomst vóór de uiterste datum voor omzetting van die richtlijn zijn uitgeput.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/22 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 27 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht — Oostenrijk) — Climate Corporation Emissions Trading GmbH / Finanzamt Österreich
(Zaak C-641/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 44 - Fiscaal aanknopingspunt - Overdracht van broeikasgasemissierechten - Afnemer betrokken bij btw-fraude in het kader van een keten van leveringen - Belastingplichtige die wist of had moeten weten van deze fraude)
(2022/C 472/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Climate Corporation Emissions Trading GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Österreich
Dictum
De bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008,
moeten aldus worden uitgelegd dat:
zij eraan in de weg staan dat, in het geval van een dienst die door een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige wordt verricht ten behoeve van een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige, de autoriteiten van eerstgenoemde lidstaat zich op het standpunt stellen dat de plaats van deze dienst, die zich overeenkomstig artikel 44 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8, in die andere lidstaat bevindt, niettemin wordt geacht zich te bevinden in de eerste lidstaat wanneer de dienstverrichter wist of behoorde te weten dat hij met die dienst deelnam aan fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/23 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — UP / Centre public d’action sociale de Liège
(Zaak C-825/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Immigratiebeleid - Richtlijn 2008/115/EG - Terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen - Asielverzoek - Afwijzing - Bevel om het grondgebied te verlaten - Artikel 6, lid 4 - Aanvraag voor een machtiging tot verblijf om medische redenen - Ontvankelijke aanvraag - Afgifte van een machtiging tot tijdelijk verblijf tijdens de behandeling van de aanvraag - Afwijzing van de aanvraag - Sociale bijstand - Weigering - Voorwaarde van legaal verblijf - Geen terugkeerbesluit - Gevolgen van een machtiging tot tijdelijk verblijf voor het bevel om het grondgebied te verlaten)
(2022/C 472/28)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UP
Verwerende partij: Centre public d’action sociale de Liège
Dictum
Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke — wanneer aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land, in afwachting van de uitkomst van de behandeling van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op een van de onder die bepaling vallende gronden, vanwege de ontvankelijkheid van die aanvraag een verblijfsrecht wordt verleend — de toekenning van dat verblijfsrecht de stilzwijgende intrekking inhoudt van een terugkeerbesluit dat eerder, na de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, ten aanzien van die onderdaan was vastgesteld.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/24 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 28 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München — Duitsland) — Strafzaak tegen HF
(Zaak C-435/22 PPU) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 50 - Schengenuitvoeringsovereenkomst - Artikel 54 - Ne-bis-in-idembeginsel - Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika - Uitlevering van een derdelander aan de Verenigde Staten krachtens een door een lidstaat gesloten bilateraal verdrag - Derdelander die in een andere lidstaat ter zake van dezelfde feiten bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld en zijn straf daar volledig heeft ondergaan)
(2022/C 472/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht München
Partij in de strafzaak
HF
In tegenwoordigheid van: Generalstaatsanwaltschaft München
Dictum
Artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het eraan in de weg staat dat een onderdaan van een derde staat door de autoriteiten van een lidstaat wordt uitgeleverd aan een andere derde staat wanneer, enerzijds, die onderdaan bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld in een andere lidstaat ter zake van dezelfde feiten als die waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft en hij de aldaar opgelegde straf heeft ondergaan en, anderzijds, het uitleveringsverzoek is gebaseerd op een bilateraal uitleveringsverdrag dat de reikwijdte van het ne-bis-in-idembeginsel beperkt tot in de aangezochte lidstaat gewezen vonnissen.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 9 december 2021 — X / International Protection Appeals Tribunal, Minister for Justice and Equality, Ierland en de Attorney General
(Zaak C-756/21)
(2022/C 472/30)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court (Ierland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partijen: International Protection Appeals Tribunal, Minister for Justice and Equality, Ierland en de Attorney General
Prejudiciële vragen
|
1) |
Wanneer de samenwerkingsplicht als omschreven in punt 66 van het arrest in zaak C-277/11 (1), M./Minister for Justice, Equality and Law Reform e.a. (EU:C:2012:744) in zijn geheel niet is nagekomen in het kader van een verzoek tot subsidiaire bescherming, werd de beoordeling van dat verzoek dan “elke nuttige werking” ontnomen in de zin van het arrest in zaak C-137/14 (2), Commissie/Duitsland (EU:C:2015:683)? |
|
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, vloeit uit de voornoemde niet-nakoming van de samenwerkingsplicht op zich dan voort dat een verzoeker recht op nietigverklaring van de beslissing [tot weigering van subsidiaire bescherming] heeft? |
|
3) |
Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord, op wie rust in voorkomend geval dan de plicht om aan te tonen dat de weigeringsbeslissing anders was geweest indien er sprake was geweest van een behoorlijke samenwerking van de zijde van de beslissingsautoriteit [met betrekking tot het verzoek tot subsidiaire bescherming? |
|
4) |
Vloeit uit het verzuim om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen over een verzoek tot internationale bescherming voort dat een verzoeker recht op nietigverklaring van een [weigerings]beslissing heeft, wanneer zij is vastgesteld? |
|
5) |
Vormt de tijd die nodig is om de in een lidstaat toepasselijke regelgeving inzake asielbescherming te wijzigen een rechtvaardiging voor de niet-toepassing door die lidstaat van een regeling inzake internationale bescherming, die het mogelijk had gemaakt om binnen een redelijke termijn een beslissing over dat verzoek om bescherming te nemen? |
|
6) |
Wanneer een voor verzoeken tot internationale bescherming bevoegde beslissingsautoriteit niet over voldoende bewijs van de geestelijke gezondheidstoestand van een verzoeker beschikt, maar er wel aanwijzingen zijn dat de verzoeker mogelijkerwijs geestelijke gezondheidsproblemen heeft, is die autoriteit dan op grond van de in zaak C-277/11, M./Minister for Justice, Equality and Law Reform e.a. (punt 66) genoemde samenwerkingsplicht of anderszins verplicht om nader onderzoek te verrichten, of heeft zij een andere verplichting, alvorens zij een definitieve beslissing neemt? |
|
7) |
Wanneer een lidstaat voldoet aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de erkenningsrichtlijn (3) om de relevante elementen van een verzoek te onderzoeken, kan dan wegens één leugen van de verzoeker, die later bij de eerste geschikte gelegenheid is toegelicht en ingetrokken, worden vastgesteld dat de algemene geloofwaardigheid van de verzoeker niet vaststaat? |
(1) PB:C:2012:744
(2) PB:C:2015:683
(3) Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 17 de Barcelona (Spanje) op 19 mei 2022 — HM en VD / Generalitat de Catalunya
(Zaak C-332/22)
(2022/C 472/31)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 17 de Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: HM en VD
Verwerende partij: Generalitat de Catalunya
Prejudiciële vragen
|
1) |
Voldoen de maatregelen die zijn gelast in de arresten van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) nr. 1425/2018 en nr. 1426/2018 van 26 september 2018, waarvan het onderliggende criterium tot op heden (30 november 2021) wordt gehanteerd — en waarbij de onrechtmatige onzekere arbeidsregeling van een ambtenaar die het slachtoffer is van misbruik wordt gehandhaafd totdat de overheidswerkgever vaststelt dat er een structurele behoefte bestaat en vervolgens de desbetreffende selectieprocedure organiseert ter invulling van de positie met een voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaar of een ambtenaar in vaste dienst –, aan de sanctievereisten van clausule 5 van de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG (1)? Of kunnen deze maatregelen — die de werkonzekerheid en het gebrek aan bescherming in stand houden totdat de overheidswerkgever op willekeurige wijze besluit een selectieprocedure te organiseren om de betrokken positie in te vullen met een ambtenaar met een vaste aanstelling, waarbij het resultaat van deze procedure onzeker is omdat ook kandidaten die niet het slachtoffer zijn van misbruik deel kunnen nemen — daarentegen niet worden beschouwd als afschrikkende sanctiemaatregelen voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst en evenmin worden geacht de verwezenlijking van de daarin vervatte doelstellingen te waarborgen? |
|
2) |
Moet een nationale rechterlijke instantie die bij het vervullen van haar verplichting om het vastgestelde misbruik hoe dan ook te bestraffen (de sanctie is “onontbeerlijk” en “onmiddellijk”) tot de slotsom komt dat de nuttige werking van richtlijn 1999/70 niet kan worden gewaarborgd zonder het nationale recht contra legem uit te leggen, juist omdat er in het recht van de lidstaat niet is voorzien in sanctiemaatregelen om clausule 5 van de raamovereenkomst in de overheidssector toe te passen, dan de overwegingen van het arrest van 17 april 2018 in de zaak Egenberger (2) of van het arrest (van de Grote kamer) van 15 april 2008 in zaak C-268/06 (3) toepassen, zodat het op grond van de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie mogelijk is om bepalingen van nationaal recht die verhinderen dat de volle werking van de richtlijn wordt gewaarborgd, buiten toepassing te laten, ook al zijn deze bepalingen van grondwettelijke aard? Moet een onrechtmatige tijdelijke arbeidsverhouding bijgevolg worden omgezet in een vaste arbeidsverhouding die identiek of gelijkwaardig is aan die van vergelijkbare ambtenaren met een vaste aanstelling, waardoor het slachtoffer van misbruik werkzekerheid verkrijgt en wordt voorkomen dat het misbruik onbestraft blijft en dat de doelstellingen en de nuttige werking van clausule 5 van de raamovereenkomst worden ondermijnd, ook al is die omzetting volgens het nationale recht en de rechtspraak van de Tribunal Supremo verboden of mogelijkerwijs in strijd met de Spaanse grondwet? |
|
3) |
Leidt, gelet op het feit i) dat het Hof van Justitie in het arrest van 25 oktober 2018 in zaak C-331/17 (4) en het arrest van 13 januari 2022 in zaak C-[2]82/19 (5) heeft geoordeeld dat clausule 5 van de raamovereenkomst zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de regels ter bestraffing van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet van toepassing zijn op bepaalde ambtenaren, wanneer er naar nationaal recht geen sprake is van andere effectieve maatregelen ter bestraffing van dat misbruik, en ii) dat er in het Spaanse recht geen maatregelen ter bestraffing van misbruik in de overheidssector bestaan die van toepassing zijn op de verzoekende tijdelijke ambtenaren, de toepassing van die rechtspraak van het Hof en van het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel ertoe dat de arbeidsverhouding van tijdelijke ambtenaren die het slachtoffer zijn van misbruik moet worden omgezet in een arbeidsverhouding als die van voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaren of ambtenaren in vaste dienst, zodat voor hen dezelfde redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding gelden als voor die andere ambtenaren, voor zover i) in de particuliere sector op grond van artikel 15 van het werknemersstatuut tijdelijke arbeidsovereenkomsten van werknemers die binnen een periode van 30 maanden langer dan 24 maanden bij dezelfde werkgever in dienst zijn, moeten worden omgezet in vaste arbeidsovereenkomsten en ii) artikel 83, [lid 5], van wet 40/2015 betreffende de overheidssector, zoals gewijzigd bij wet 11/2020 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2021, het overeenkomstig het nationale recht mogelijk maakt dat werknemers van ondernemingen en organisaties die overgaan naar de overheid, onder ontbindende voorwaarde dezelfde functie vervullen als ambtenaren in vaste dienst, zodat voor hen dezelfde redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding gelden als voor die ambtenaren? |
|
4) |
Moet, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord en rekening houdend met het feit dat de voorwaarden in verband met de beëindiging van de arbeidsverhouding en de vereisten voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst volgens de arresten van het Hof van 13 maart 2014, Nierodzik, C-38/13 (6), punten 27 en 29, en 14 september 2016, Ana de Diego Porras, C-596/14 (7), punten 30 en 31, onder het begrip “arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst vallen, de bestendiging van tijdelijke dienstverbanden van ambtenaren die het slachtoffer zijn van misbruik, zodat voor hen dezelfde redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding gelden als voor vergelijkbare ambtenaren in vaste dienst of vergelijkbare voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaren zonder dat zij de status van ambtenaar in vaste dienst of voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaar verkrijgen, worden beschouwd als een maatregel die krachtens de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst van richtlijn 1999/70 en het beginsel van Unierechtconforme uitlegging bindend is voor de nationale autoriteiten, aangezien het naar nationaal recht alleen is verboden dat ambtenaren die niet aan bepaalde vereisten voldoen, de status van voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaar of ambtenaar in vaste dienst verwerven en de bestendiging van de tijdelijke dienstverbanden onder de genoemde voorwaarden niet tot de verwerving van deze status leidt? |
|
5) |
Moet, voor zover i) artikel 15 van het werknemersstatuut bepaalt dat tijdelijke arbeidsovereenkomsten maximaal een looptijd van twee jaar hebben, aangezien er wordt aangenomen dat na het verstrijken van deze looptijd de behoefte waarin wordt voorzien niet langer voorlopig of uitzonderlijk, maar normaal en duurzaam is, waardoor werkgevers in de particuliere sector verplicht zijn om de tijdelijke arbeidsverhouding om te zetten in een vaste arbeidsverhouding, en ii) vacatures in de overheidssector die worden vervuld door tijdelijk personeel op grond van artikel 10 van het basisstatuut van het overheidspersoneel moeten worden opgenomen in het overzicht van vacatures bij de overheid voor het jaar van aanstelling of, indien dit binnen de termijn van ten hoogste twee jaar niet mogelijk is, in het overzicht voor het daaropvolgende jaar, zodat de positie kan worden ingevuld door een voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaar of ambtenaar in vaste dienst, worden geconcludeerd dat het misbruik als gevolg van het gebruik van langdurige tijdelijke dienstverbanden in de overheidssector zich voordoet vanaf het moment waarop de overheidswerkgever de door een tijdelijke ambtenaar beklede positie niet binnen de in het nationale recht gestelde termijn invult met een voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaar of ambtenaar in vaste dienst door deze positie op te nemen in het overzicht van vacatures bij de overheid binnen een termijn van ten hoogste twee jaar na de aanstelling van de ambtenaar in tijdelijke dienst en daarmee de verplichting aan te gaan om de arbeidsverhouding van deze ambtenaar te beëindigen en binnen de in artikel 70 van het basisstatuut van het overheidspersoneel vastgestelde termijn van ten hoogste drie jaar uitvoering te geven aan dat overzicht van vacatures bij de overheid? |
|
6) |
Schendt Spaanse wet 20/2021 van 28 december 2021 het Unierechtelijke legaliteitsbeginsel en het Unierechtelijke verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen, welke beginselen in onder andere artikel 49 van het Handvest zijn verankerd, aangezien die wet als sanctie voor misbruik van tijdelijke aanstellingen voorziet in selectieprocedures die zullen worden georganiseerd, ook al dateren het handelen of nalaten dat ten grondslag ligt aan de schending — en dus aan het misbruik — en de klacht daartegen van — meerdere jaren — vóór de vaststelling van wet 20/2021? |
|
7) |
Is wet 20/2021 in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst en richtlijn 1999/70, aangezien die wet als sanctiemaatregel voorziet in het organiseren van een selectieprocedure en een vergoeding die alleen wordt toegekend aan de slachtoffers van misbruik die deze selectieprocedure niet met goed gevolg afronden, zodat misbruik jegens tijdelijke ambtenaren die de selectieprocedure wel met succes doorlopen, onbestraft blijft, terwijl het Hof in zijn beschikking van 2 juni 2021 in zaak C-103/19 (8) heeft geoordeeld dat er altijd een sanctiemaatregel moet worden toegepast en het met succes doorlopen van de selectieprocedure geen sanctiemaatregel is die voldoet aan de vereisten van de richtlijn? Met andere woorden, is wet 20/2021 — doordat deze wet alleen in een vergoeding voorziet voor ambtenaren die het slachtoffer zijn van misbruik en de selectieprocedure niet met goed gevolg afronden, zodat het recht op vergoeding niet geldt voor ambtenaren die het slachtoffer zijn van misbruik en vervolgens via de selectieprocedure de status van ambtenaar met een vaste aanstelling verkrijgen — in strijd met richtlijn 1999/70 en in het bijzonder met de rechtspraak van het Hof in de beschikking van 2 juni 2021, punt 45, waarin het heeft geoordeeld dat de organisatie van selectieprocedures die openstaan voor ambtenaren die op onrechtmatige wijze zijn aangesteld in het kader van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, deze ambtenaren weliswaar de kans biedt om een vaste en stabiele positie en bijgevolg toegang tot de status van ambtenaar met een vaste aanstelling te verkrijgen, maar dat dit feit de lidstaten niet ontslaat van de verplichting om te voorzien in een passende maatregel om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen? |
|
8) |
Is wet 20/2021 — doordat daarin is bepaald dat selectieprocedures ter vermindering van tijdelijke dienstverbanden in de overheidssector moeten worden georganiseerd binnen een termijn van drie jaar die afloopt op 31 december 2024, en als sanctiemaatregel is voorzien in een vergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsverhouding of ontslag van het slachtoffer van het misbruik — in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst in het licht van de beschikking van het Hof van 9 februari 2017 in zaak C-446/16 (9) of de arresten van het Hof van 14 [september] 2016 in zaak C-16/15 (10) en 21 november 2018 in zaak C-619/17 (11), aangezien de situatie van misbruik, het gebrek aan bescherming en de werkonzekerheid van het slachtoffer van het misbruik in stand worden gehouden en de nuttige werking van richtlijn 1999/70 wordt ondermijnd totdat de ambtenaar uiteindelijk wordt ontslagen en de genoemde vergoeding kan ontvangen? |
|
9) |
Schendt wet 20/2021 het gelijkwaardigheidsbeginsel, daar deze wet ter omzetting van de richtlijn rechten verleent die niet gelijkwaardig zijn aan de rechten die uit het nationale recht voortvloeien, aangezien:
|
|
10) |
Is wet 20/2021, doordat daarin als enige echte sanctiemaatregel is voorzien in een vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar voor slachtoffers van misbruik die de selectieprocedure niet met goed gevolg hebben afgerond, in strijd met de rechtspraak van het Hof als ontwikkeld in het arrest van 7 maart 2018 in de zaak Santoro (12), waarin het heeft geoordeeld dat het voor de naleving van de richtlijn niet voldoende is om een vergoeding toe te kennen, maar dat deze vergezeld moet gaan van andere sanctiemaatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn? |
|
11) |
Is wet 20/2021, doordat de vergoeding voor slachtoffers die een selectieprocedure niet met goed gevolg afronden daarin is vastgesteld op twintig dagen salaris per dienstjaar, met een maximum van twaalf maandsalarissen, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van billijke en volledige vergoeding en evenredigheid, voor zover er geen sprake is van gederfde inkomsten of andere posten die in aanmerking komen voor vergoeding of compensatie, zoals i) het (door het Hof in het arrest in de zaak Santoro gehanteerde begrip) verlies van een kans, ii) de onmogelijkheid om de status van ambtenaar met een vaste aanstelling te verwerven omdat er binnen de in de nationale regeling gestelde termijnen geen selectieprocedures worden georganiseerd of er geen promotie kan worden gemaakt, iii) immateriële schade als gevolg van het gebrek aan bescherming dat voortvloeit uit een situatie van werkonzekerheid, iv) de beëindiging van de arbeidsverhouding van slachtoffers van misbruik die aan bepaalde voorwaarden in verband met leeftijd en geslacht voldoen (bijvoorbeeld vrouwen ouder dan 50 jaar) waardoor er geen alternatieve arbeidsmarkt beschikbaar is, of v) de vermindering van pensioenrechten? |
|
12) |
Is wet 20/2021, doordat daarin een maximale vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar en van twaalf maandsalarissen is vastgesteld, in strijd met het Unierecht in het licht van de arresten van het Hof van 2 augustus 1993, Marshall, C-271/91 (13), en 17 december 2015, Arjona, C-407/14 (14), waarin het heeft geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat de vergoeding van de door een persoon geleden schade als gevolg van ontslag wordt beperkt tot een vooraf bepaald maximumbedrag? |
(1) Richtlijn van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
(2) Arrest van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257).
(3) Arrest van 15 april 2018, Impact (C-268/06, EU:C:2008:223).
(4) Arrest van 25 oktober 2018, Sciotto (C-331/17, EU:C:2018:859).
(5) Arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania (C-282/19, EU:C:2022:3).
(6) Arrest van 13 maart 2014, Nierodzik (C-38/13, EU:C:2014:152).
(7) Arrest van 14 september 2016, De Diego Porras (C-596/14, EU:C:2016:683).
(8) Beschikking van 2 juni 2021, SUSH en CGT Sanidad de Madrid (C-103/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:460).
(9) Beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz (C-443/16, EU:C:2017:109).
(10) Arrest van 14 september 2016, Pérez López (C-16/15, EU:C:2016:679).
(11) Arrest van 21 november 2018, de Diego Porras (C-619/17, EU:C:2018:936).
(12) Arrest van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16, EU:C:2018:166).
(13) Arrest van 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335).
(14) Arrest van 17 december 2015, Arjona Camacho (C-407/14, EU:C:2015:831).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 15 juli 2022 — Maxi Mobility Spain SLU / Comunidad de Madrid, Asociación Nacional del Taxi en Asociación Taxi Project 2.0
(Zaak C-475/22)
(2022/C 472/32)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maxi Mobility Spain SLU
Verwerende partijen: Comunidad de Madrid, Asociación Nacional del Taxi en Asociación Taxi Project 2.0
Prejudiciële vragen
De Spaanse nationale regeling beschouwt de instandhouding van taxidiensten als een vorm van stedelijk vervoer per voertuig met chauffeur in het algemeen belang, reden waarom deze diensten worden onderworpen aan strenge administratieve regulering ter waarborging van doelstellingen op het gebied van kwaliteit, bescherming van de gebruiker, vervoers- en milieubeleid en tariefcontrole. Gelet op deze nationale regeling rijzen de volgende vragen:
|
1) |
Is het verenigbaar met de vrijheid van vestiging om met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel beperkingen op te leggen aan andere modellen van stadsvervoer met voertuigen met chauffeur, zoals huurauto’s met chauffeur, teneinde de verenigbaarheid en de complementariteit hiervan met het taxivervoer te waarborgen? |
|
2) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is dan verenigbaar met de vrijheid van vestiging een beperkende maatregel waarbij een maximumverhouding wordt vastgesteld tussen vergunningen voor andere modellen van stadsvervoer met voertuigen met chauffeur, zoals huurauto’s met chauffeur, en taxivergunningen, zoals de verhouding van 1:30 die naar Spaans recht wordt gehanteerd met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel door het bevoegde bestuursorgaan? |
|
3) |
Is de in de vorige vraag genoemde maatregel om het aantal vergunningen voor huurauto’s met chauffeur te begrenzen tot de verhouding 1:30 verenigbaar met het verbod op staatssteun van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie? |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de las Islas Baleares (Spanje) op 7 september 2022 — J.L.O.G. en J.J.O.P. / Resorts Mallorca Hotels International SL
(Zaak C-589/22)
(2022/C 472/33)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de las Islas Baleares
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: J.L.O.G. en J.J.O.P.
Verwerende partij: Resorts Mallorca Hotels International SL
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 2 van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (1), gelet op de rechtspraak van het Hof zoals ontwikkeld in het arrest van 10 september 2009 (C-44/08) (2) EU:C:2009:533, aldus worden uitgelegd dat de verplichtingen tot raadpleging en kennisgeving waaraan die richtlijn haar nuttig effect ontleent, ontstaan op het moment waarop de onderneming in het kader van een herstructureringsproces overweegt om arbeidsovereenkomsten te beëindigen en het aantal beëindigingen de drempel voor collectief ontslag mogelijkerwijs overschrijdt, ook al bereikt het aantal ontslagen of daarmee gelijk te stellen beëindigingen die drempel uiteindelijk niet doordat dit aantal kon worden verlaagd door bedrijfsmaatregelen die werden genomen zonder voorafgaande raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers? |
|
2) |
Omvat artikel 1, lid 1, laatste alinea, van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, waarin wordt vermeld dat “[v]oor de berekening van het aantal in de eerste alinea, onder a), bedoelde ontslagen […] met ontslagen [wordt] gelijkgesteld elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst die uitgaat van de werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemers, op voorwaarde dat het ontslag ten minste vijf werknemers treft”, in een crisissituatie waarin een krimp van het personeelsbestand, mede door ontslagen, te verwachten is, ook het door de onderneming voorgestelde vertrek van werknemers wanneer die werknemers niet willen vertrekken, maar toch instemmen met het voorstel nadat zij een aanbod hebben ontvangen om onmiddellijk in dienst te treden bij een andere onderneming, en de werkgever met deze andere onderneming heeft geregeld dat zijn werknemers daar konden solliciteren met het oog op mogelijke indiensttreding? |
(2) Arrest van 10 september 2009, Akavan Erityisalojen Keskusliitto AEK e.a. (C-44/08, EU:C:2009:533).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 12 september 2022 — L. VOF tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(Zaak C-591/22)
(2022/C 472/34)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: L. VOF
Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Prejudiciële vragen
|
1) |
Wanneer is sprake van een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2. onder c, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010 (1) van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2160/2003 (2) van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus, waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het positieve resultaat voor salmonella van een routinebemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf, zodat de bevoegde autoriteit kan besluiten om de test te herhalen? |
|
2) |
Zijn de volgende factoren relevant om te bepalen of sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij verordening 200/2010:
|
|
3) |
Indien het antwoord op vraag 2, onder i, bevestigend luidt: hoeveel tijd mag aan een exploitant van een levensmiddelenbedrijf worden gegund om opvolgende bemonsteringen te (laten) nemen en de onderzoeksresultaten daarvan in te sturen, voordat de bevoegde autoriteit overgaat tot tenuitvoerlegging van onomkeerbare vervolgmaatregelen na de besmetverklaring? |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Cluj (Roemenië) op 12 september 2022 — FS, WU / First Bank SA
(Zaak C-593/22)
(2022/C 472/35)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunal Specializat Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: FS, WU
Verwerende partij: First Bank SA
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1): aldus worden uitgelegd dat:
|
|
2) |
Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat het in het kader van de bijzondere wettelijke regeling ter bescherming van de rechten van de consument, buitensporig is om van de consument te verlangen dat hij op de hoogte is van de inhoud van alle rechtsregels in de handelingen met kracht van wet die de overeenkomst aanvullen, zonder dat de verkoper hem daarover vooraf informatie heeft verstrekt? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 23 september 2022 — Dublin 8 Residents Association / An Bord Pleanála, Ierland en Attorney General
(Zaak C-613/22)
(2022/C 472/36)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Dublin 8 Residents Association
Verwerende partijen: An Bord Pleanála, Ierland en Attorney General
Medegedagvaarde: DBTR-SCR1 Fund, a Sub-Fund of the CWTC Multi-Family ICAV
Prejudiciële vragen
|
1) |
Heeft [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92] (1), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG (2) van de Raad, tot gevolg dat een niet-gouvernementele milieuorganisatie die voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden voor procesbevoegdheid, moet worden geacht voldoende bevoegd te zijn om beroep in rechte in te stellen, ook al voorziet het nationale recht van de betrokken lidstaat in een algemene regel die eraan in de weg staat dat verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid een rechtsvordering instellen? |
|
2) |
Indien [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad, in algemene omstandigheden niet het in de eerste vraag genoemde gevolg heeft, heeft het dan dat gevolg in omstandigheden waarin het nationale recht van de betrokken lidstaat bepaalt dat een ngo die voldoet aan de in [artikel] 1, lid 2, onder e), van deze richtlijn gestelde voorwaarden voor procesbevoegdheid, daardoor bevoegd is om beroep in rechte in te stellen? |
|
3) |
Indien [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad, in algemene omstandigheden niet het in de eerste vraag genoemde gevolg heeft, heeft het dan dat gevolg in omstandigheden waarin het nationale recht van de betrokken lidstaat en/of de door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat vastgestelde procedures een niet-gouvernementele milieuorganisatie die overigens naar nationaal recht geen rechtsbevoegdheid zou hebben, in staat hebben gesteld om toch deel te nemen aan de administratieve fase van de bouwvergunningsprocedure? |
|
4) |
Indien [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad, in algemene omstandigheden niet het in de eerste vraag genoemde gevolg heeft, heeft het dan dat gevolg wanneer de in het recht van de betrokken lidstaat vastgestelde voorwaarden om als ngo in aanmerking te kunnen komen voor de toepassing van [artikel] 1, lid 2, onder e), zodanig zijn dat de vereiste bestaansduur van een ngo langer is dan de wettelijke termijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een bouwvergunning, zodat een ngo zonder rechtspersoonlijkheid die is opgericht naar aanleiding van een specifieke bouwaanvraag, normaliter nooit in aanmerking kan komen voor de toepassing van de wetgeving tot uitvoering van [artikel] 1, lid 2, onder e)? |
|
5) |
Heeft [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92], gelezen in het licht van het rechtszekerheids- en/of het doeltreffendheidsbeginsel, en/of gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad, tot gevolg dat een bij een bepaling van nationaal procesrecht van een lidstaat verleende discretionaire bevoegdheid die het mogelijk maakt dat een individuele verzoeker of individuele verzoekers die lid zijn van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, in de plaats worden gesteld van deze vereniging zelf, aldus moet worden uitgeoefend dat het recht op toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte ten volle effect sorteert, zodat deze indeplaatsstelling niet kan worden uitgesloten louter op grond van een nationale rechtsregel inzake de beperking in de tijd van de mogelijkheid om de betrokken vordering in te stellen? |
|
6) |
Indien [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92], gelezen in het licht van het rechtszekerheids- en/of het doeltreffendheidsbeginsel, en/of gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad, in algemene omstandigheden niet het in de vijfde vraag genoemde gevolg heeft, heeft het dan dat gevolg, met name in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, in omstandigheden waarin het beroep door de oorspronkelijke verzoeker was ingesteld binnen de door het nationale recht vastgestelde termijn en waarin de betwistingsgronden waarop de in de plaats gestelde verzoeker het recht op toegang tot een rechtsmiddel heeft gebaseerd, ongewijzigd zijn gebleven? |
|
7) |
Indien [artikel] 11, lid 1, onder a), van richtlijn [2011/92], gelezen in het licht van het rechtszekerheids- en/of het doeltreffendheidsbeginsel, en/of gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of [artikel] 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad, in algemene omstandigheden niet het in de vijfde vraag genoemde gevolg heeft, heeft het dan dat gevolg indien het nationale recht van de betrokken lidstaat met betrekking tot de toepassing van verjaringstermijnen in dergelijke situaties onduidelijk en/of tegenstrijdig is, zodat een verzoeker vóór het inleiden van de procedure geen rechtszekerheid heeft over de toelaatbaarheid van een dergelijke indeplaatsstelling? |
(1) Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1).
(2) Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB 2005, L 124, blz. 1).
Gerecht
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/34 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2022 — H&H/EUIPO– Giuliani (Swisse)
(Zaak T-486/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Swisse - Absolute nietigheidsgrond - Artikel 51, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen onderscheidend vermogen - Merk dat het publiek kan misleiden - Embleem van een staat - Merk dat badges, emblemen of wapenschilden omvat - Artikel 7, lid 1, onder b), g), h) en i), van verordening nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder b), g), h) en i), van verordening 2017/1001] - Kwade trouw - Motivering van de vordering tot nietigverklaring - Artikel 63, lid 2, van verordening 2017/1001 - Omvang van het door het EUIPO te verrichten onderzoek - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 - Recht om te worden gehoord - Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten”)
(2022/C 472/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Health and Happiness (H&H) Hong Kong Ltd (Hong Kong, China) (vertegenwoordigers: D. Rose, L. Flascher, solicitors, en N. Saunders, KC)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Giuliani SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: S. de Bosio, advocaat)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 25 mei 2020 (zaak R 2185/2019-5)
Dictum
|
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 25 mei 2020 (zaak R 2185/2019-5) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Health and Happiness (H&H) Hong Kong Ltd. |
|
3) |
Giuliani SpA zal haar eigen kosten dragen. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/35 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2022 — Sistem ecologica/Commissie
(Zaak T-81/21) (1)
(“Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 - Onderzoek naar de frauduleuze ontduiking van conventionele rechten, compenserende rechten en antidumpingrechten die zijn ingesteld op de invoer van biodiesel in de Unie - Mededeling van OLAF aan de nationale douaneautoriteiten - Onderzoeksverslag van OLAF - Beroep tot nietigverklaring - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Beroep tot schadevergoeding - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel waarbij aan particulieren rechten worden toegekend”)
(2022/C 472/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij:“Sistem ecologica” production, trade and services d.o.o. Srbac (Srbac, Bosnië en Herzogovina) (vertegenwoordigers: D. Diris, D. Rjabynina, C. Kocks en C. Verheyen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en T. Materne, gemachtigden)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens de artikelen 263 en 268 VWEU vordert verzoekster, ten eerste, nietigverklaring van het door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) op 8 december 2020 aangenomen onderzoeksverslag en van de beslissingen van OLAF die zijn opgenomen in een aan de lidstaten gerichte mededeling van 9 juni 2020 en in brieven van 25 en 27 november 2020 alsook van 8 en 21 december 2020, en vordert zij, ten tweede, vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
“Sistem ecologica” production, trade and services d.o.o. Srbac wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/35 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2022 — Múka/Commissie
(Zaak T-214/21) (1)
(“Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten die betrekking hebben op procedures van toezicht op staatssteun - Weigering van toegang - Artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 - Uitzondering inzake de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits - Algemene aanname van niet-toegankelijkheid - Hoger openbaar belang”)
(2022/C 472/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ondřej Múka (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: P. Kočí, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar en K. Herrmann, gemachtigden)
Voorwerp
Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoeker het Gerecht, ten eerste, om nietigverklaring van de brief van de Europese Commissie van 27 oktober 2020 houdende afwijzing van zijn initiële verzoek van 17 september 2020 om toegang tot documenten die zij had uitgewisseld met de Tsjechische Republiek en van besluit C(2021) 1320 final van 21 februari 2021 houdende afwijzing van zijn confirmatieve verzoek van 12 november 2020 om toegang tot deze documenten, en, ten tweede, om de Commissie te gelasten hem alle in zijn verzoek van 17 september 2020 genoemde documenten en informatie te verstrekken.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Ondřej Múka wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/36 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2022 — Basaglia/Commissie
(Zaak T-257/21) (1)
(“Niet-contractuele aansprakelijkheid - Toegang tot documenten - Documenten over projecten voor onderzoek en technologische ontwikkeling - Besluit houdende beperking van het verzoek om toegang en gedeeltelijke weigering van toegang - Gedeeltelijke nietigverklaring van dit besluit door het Gerecht - Veroordelingen door nationale rechterlijke instanties - Onrechtmatigheid van de verweten gedragingen - Causaal verband”)
(2022/C 472/40)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Giorgio Basaglia (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: G. Balossi, G. Borriello en F. Fimmanò, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar, F. Moro en A. Spina, gemachtigden)
Voorwerp
Met zijn beroep krachtens artikel 268 VWEU verzoekt verzoeker om vergoeding van de materiële en immateriële schade en van de reputatieschade die hij zou hebben geleden vanwege de onrechtmatige afwijzing door de Europese Commissie van zijn verzoeken om toegang tot documenten en vanwege de niet-uitvoering door de Commissie van het arrest van 23 september 2020, Basaglia/Commissie (T-727/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:446).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Giorgio Basaglia wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/36 |
Arrest van het Gerecht van 12 oktober 2022 — MCO (IP)/EUIPO — C8 (C2 CYPRUS CASINOS)
(Zaak T-460/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk C2 CYPRUS CASINOS - Ouder nationaal beeldmerk C8 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Onderlinge samenhang van factoren - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Motiveringsplicht”)
(2022/C 472/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: MCO (IP) Holdings Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: A. Roughton, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Hamel en D. Hanf, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: C8 (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Georges-Picot en C. Cuny, advocaten)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 mei 2021 (zaak R 908/2020-2).
Dictum
|
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 mei 2021 (zaak R 908/2020-2) wordt vernietigd voor zover zij betrekking heeft op diensten waarvoor slechts een geringe mate van soortgelijkheid is vastgesteld. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
MCO (IP) Holdings Ltd, het EUIPO en C8 zullen hun eigen kosten dragen. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/37 |
Arrest van het Gerecht van 12 oktober 2022 — MCO (IP)/EUIPO — C8 (C2)
(Zaak T-461/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk C2 - Ouder nationaal beeldmerk C8 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Onderlinge samenhang van factoren - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Motiveringsplicht”)
(2022/C 472/42)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: MCO (IP) Holdings Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: A. Roughton, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Hamel en D. Hanf, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: C8 (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Georges-Picot en C. Cuny, advocaten)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 mei 2021 (zaak R 909/2020-2).
Dictum
|
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 mei 2021 (zaak R 909/2020-2) wordt vernietigd voor zover zij betrekking heeft op diensten waarvoor slechts een geringe mate van soortgelijkheid is vastgesteld. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
MCO (IP) Holdings Ltd, het EUIPO en C8 zullen hun eigen kosten dragen. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/38 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2022 — Baumberger / EUIPO– Nube (Lío)
(Zaak T-466/21) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Lío - Absolute nietigheidsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2022/C 472/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Dino Baumberger (Wezel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Fusbahn en D. Dawirs, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: N. Lamsters en E. Markakis, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Nube SL (Ibiza, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Gracia Albero en R. Ahijón Lana, advocaten)
Voorwerp
Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoeker vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 juni 2021 (zaak R 1221/2020-5).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Dino Baumberger wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/38 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2022 — DBM Videovertrieb / EUIPO– Nube (Lío)
(Zaak T-467/21) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Lío - Absolute nietigheidsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2022/C 472/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: DBM Videovertrieb GmbH (Wezel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Fusbahn en D. Dawirs, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: N. Lamsters en E. Markakis, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Nube SL (Ibiza, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Gracia Albero en R. Ahijón Lana, advocaten)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 juni 2021 (zaak R 1220/2020-5).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
DBM Videovertrieb GmbH wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/39 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2022 — Philip Morris Products/EUIPO (TOGETHER. FORWARD.)
(Zaak T-500/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk TOGETHER. FORWARD. - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 472/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Philip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Alonso Domingo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Nicolás Gómez, M. Eberl en D. Hanf, gemachtigden)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 juni 2021 (zaak R 417/2021-5).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Philip Morris Products SA wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/40 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2022 — Phillip Morris Products/EUIPO (Afbeelding van hoekige lijnen in zwart-wit)
(Zaak T-501/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat hoekige lijnen in zwart-wit afbeeldt - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 472/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Phillip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Alonso Domingo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Georgieva, E. Nicolás Gómez, M. Eberl en D. Hanf, gemachtigden)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 3 juni 2021 (zaak R 79/2021-5).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Philip Morris Products SA wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/40 |
Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2022 — Philip Morris Products/EUIPO (Afbeelding van lijnen in zwart-wit)
(Zaak T-502/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat lijnen in zwart-wit afbeeldt - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 472/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Philip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Alonso Domingo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Georgieva, E. Nicolás Gómez, M. Eberl en D. Hanf, gemachtigden)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 mei 2021 (zaak R 78/2021-5).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Philip Morris Products SA wordt verwezen in de kosten. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/41 |
Beroep ingesteld op 15 september 2022 — ViiV Healthcare / EMA
(Zaak T-574/22)
(2022/C 472/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ViiV Healthcare BV (Amersfoort, Nederland) (vertegenwoordigers: G. Castle, M. Doyle-Rossi, E. Handy, Solicitors, en D. Scannell, Barrister-at-Law)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het op 7 juli 2022 aan verzoekster meegedeelde besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau om de door haar krachtens artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) ingediende aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van APRETUDE op te schorten, en |
|
— |
verwijzing van het EMA in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
|
1. |
Het bestreden besluit berust op een kennelijke beoordelingsfout. Verzoekster beschikt over een vergunning voor het in de handel brengen van een ander geneesmiddel, VOCABRIA, die de Europese Commissie op 17 december 2020 aan verzoekster heeft verleend. Het bestreden besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (hierna: “EMA”) is gebaseerd op het standpunt van het EMA dat APRETUDE hetzelfde geneesmiddel is als VOCABRIA. Het EMA is derhalve van mening dat overeenkomstig artikel 82, lid 2, van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2) een aanvraag bij de Commissie moet worden ingediend voordat een aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van APRETUDE kan worden ingediend. Het EMA heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te concluderen dat APRETUDE hetzelfde geneesmiddel is als VOCABRIA. Gelet op de verschillen die er zijn tussen de indicaties van APRETUDE en VOCABRIA (en dus het veiligheids- en werkzaamheidsprofiel van beide producten), tussen hun concentraties en tussen hun aanbiedingsvormen, kunnen zij juridisch niet als hetzelfde geneesmiddel worden beschouwd. Bijgevolg berust het bestreden besluit op een kennelijke beoordelingsfout en moet het nietig worden verklaard. |
|
2. |
Het bestreden besluit is in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Het EMA heeft verzoekster op 30 juni 2021 meegedeeld dat het APRETUDE en VOCABRIA niet als hetzelfde geneesmiddel beschouwt. Bijgevolg heeft het EMA verzoekster laten weten dat het niet nodig was om een aanvraag voor een vergunning bij de Commissie in te dienen overeenkomstig artikel 82, lid 2, van verordening (EG) nr. 726/2004. Op basis daarvan heeft verzoekster zonder een dergelijke aanvraag in te dienen bij de Commissie op 24 juni 2022 haar aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van APRETUDE ingediend. Met de vaststelling van het bestreden besluit is het EMA afgeweken van de nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezeggingen die het had gedaan met betrekking tot de juiste rechtsgrondslag voor verzoeksters aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van APRETUDE. Verzoekster stelt derhalve dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en nietig moet worden verklaard. |
(1) Richtlijn van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).
(2) Verordening van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/42 |
Beroep ingesteld op 15 september 2022 — ClientEarth / Raad
(Zaak T-577/22)
(2022/C 472/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth AISBL (Brussel, België) (vertegenwoordiger: C. Ziegler, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
het besluit van 5 juli 2022 van de Raad van de Europese Unie (SGS 22/00149) met betrekking tot het verzoek om een interne herziening onder titel IV van de Aarhus-verordening in verband met verordening (EU) 2022/109 van 27 januari 2022 tot vaststelling, voor 2022, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn (PB L 21 van 27 januari 2022, blz. 1), nietig verklaren, en |
|
— |
de Raad verwijzen in zijn eigen kosten en die van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
|
1. |
Het eerste middel heeft betrekking op een kennelijk onjuiste toepassing van het recht en kennelijke beoordelingsfouten in verband met de reikwijdte van de herzieningsrechten waarover verzoekster op grond van de Aarhus-verordening beschikt, aangezien de Raad:
|
|
2. |
Het tweede middel heeft betrekking op een kennelijk onjuiste toepassing van het recht en kennelijke beoordelingsfouten in verband met wezenlijke onderdelen van afgeleid recht en de omvang van de bevoegdheid van de Raad om op grond van artikel 43, lid 3, VWEU TAC’s vast te stellen, aangezien de Raad:
|
|
3. |
Het derde middel heeft betrekking op kennelijke beoordelingsfouten in verband met de verplichtingen van de Raad om:
|
|
4. |
Het vierde middel heeft betrekking op een kennelijke beoordelingsfout in verband met misbruik van bevoegdheid door de Raad bij de vaststelling van verordening (EU) 2022/109 van de Raad van 27 januari 2022 tot vaststelling, voor 2022, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn (PB L 21 van 27 januari 2022, blz. 1). |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/43 |
Beroep ingesteld op 16 september 2022 — Fédération environnement durable e.a. / Commissie
(Zaak T-583/22)
(2022/C 472/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Fédération environnement durable (Parijs, Frankrijk) Bundesinitiative Vernunftkraft eV (Berlijn, Duitsland), Vent de Colère! — Fédération nationale (Peyraud, Frankrijk), Vent de Raison — Wind met Redelijkheid (VdR-WmR) (Petit-Roeulx, België) (vertegenwoordiger: M. Le Berre, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van besluit (fisma.b.2(2022) 5340198, Ares (2022)4952619 — 07/07/2022) van de Europese Commissie van 7 juli 2022 waarbij het door verzoeksters ingediende verzoek om interne herziening van gedelegeerde verordening (EU) 2021/1239 van de Commissie (1) werd verworpen; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.
|
1. |
Het eerste middel is eraan ontleend dat bij de voorbereiding van de gedelegeerde verordening de artikelen 6 tot en met 8 van het Verdrag van Aarhus (2), de artikelen 9 en 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 (3) en de artikelen 10, lid 4, en 20, lid 2, van verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 Juni 2020 (4) zijn geschonden. |
|
2. |
Het tweede middel is eraan ontleend dat artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 191 VWEU en artikel 19, lid 1, onder f), van verordening 2020/852 alsook artikel 10, lid 3, onder a), artikel 19, lid 1, onder a) en j) en artikel 19, lid 3, van verordening 2020/852, zijn geschonden met betrekking tot het doel van mitigatie van klimaatverandering. |
|
3. |
Het derde middel is eraan ontleend dat artikel 10, lid 2, van verordening 1367/2006 is geschonden met betrekking tot het doel van adaptatie aan klimaatverandering. |
|
4. |
Het vierde middel is eraan ontleend dat artikel 17, lid 1, onder d), van verordening 2020/852 en artikel 10, lid 2, van verordening 1367/2006 zijn geschonden met betrekking tot het vereiste “geen ernstige afbreuk doen” [DNSH (do no significant harm)-vereiste]. |
|
5. |
Het vijfde middel is ontleend aan schending van het motiveringsbeginsel. |
(1) Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie van 4 juni 2021 tot aanvulling van verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door technische screeningcriteria vast te stellen om de voorwaarden te bepalen waaronder een specifieke economische activiteit kan worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die economische activiteit niet ernstig afbreuk doet aan een van de andere milieudoelstellingen (PB 2021, L 442, blz. 1).
(2) Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 Juni 1998 (PB 2005, L 124, blz. 4).
(3) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).
(4) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van verordening (EU) 2019/2088 (PB 2020, L 198, blz. 13).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/44 |
Beroep ingesteld op 14 oktober 2022 — SE en SF / Raad
(Zaak T-644/22)
(2022/C 472/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: SE, SF (vertegenwoordigers: S. Bonifassi, E. Fedorova, T. Bontinck, A. Guillerme en L. Burguin, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verordening (EU) 2022/1273 (1) nietig verklaren voor zover daarbij artikel 9, lid 2, van verordening (EU) 269/2014 (2) wordt gewijzigd en een meldingsplicht voor verzoekers in het leven wordt geroepen; |
|
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vier middelen aan.
Eerste middel, ontleend aan overschrijding van de bevoegdheid van de Raad inzake beperkende maatregelen. Volgens verzoekers is de meldingsplicht geen noodzakelijke maatregel om uitvoering te geven aan besluit 2014/145/GBVB (3) en maakt deze bepaling dus inbreuk op de bevoegdheden van de lidstaten om de beperkende maatregelen toe te passen. Bovendien was de Raad niet bevoegd om zelf een inbreuk op een meldingsplicht die niet onder een beperkende maatregel valt, in het leven te roepen en te definiëren, noch om de sancties te harmoniseren die deze inbreuk bestraffen.
Tweede middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, aangezien de binnen een strikte termijn opgelegde meldingsplicht, die gepaard gaat met de verplichting voor de lidstaten om de niet-nakoming van die plicht te bestraffen met sancties die met name bestaan in confiscaties, uitsluitend, of althans overwegend is vastgesteld ter bereiking van een andere doel dan het aangegeven doel.
Derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, op grond dat de meldingsplicht niet nodig was en de aan de niet-nakoming van de meldingsplicht verbonden gevolgen derhalve niet in verhouding staan tot de doelstelling van de verordening.
Vierde middel, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, op grond dat artikel 1, lid 4, van de bestreden verordening duidelijk noch nauwkeurig is en de toepassing ervan niet voorzienbaar is.
(1) Verordening (EU) 2022/1273 van de Raad van 21 juli 2022 tot wijziging van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 194, blz. 1)
(2) Verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 6)
(3) Besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16).
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/45 |
Beroep ingesteld op 19 oktober 2022 — Lidl Stiftung/EUIPO — MHCS (Tint van de kleur oranje)
(Zaak T-652/22)
(2022/C 472/52)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Kefferpütz en K. Wagner, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MHCS (Épernay, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniemerk nr. 747 949
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 16 augustus 2022 in zaak R 118/2022-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in hun eigen kosten; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten; |
|
— |
subsidiair, indien het betrokken merk niet nietig wordt verklaard, terugverwijzing van de zaak naar de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 4 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad en van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
Ontoelaatbare beoordeling van het betrokken merk door te verwijzen naar externe omstandigheden; |
|
— |
Onwettig buiten beschouwing laten van de overgelegde beschrijving bij de bepaling van het voorwerp van het betrokken merk; |
|
— |
Onjuiste veronderstelling dat de grafische weergave als zodanig voldoet aan het vereiste van artikel 4 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad; |
|
— |
Onjuiste veronderstelling dat het EUIPO een gewettigd vertrouwen had gewekt; |
|
— |
Onjuiste bepaling van het relevante publiek en het aandachtsniveau ervan; |
|
— |
Onjuiste beperking van de relevante markt tot champagne; |
|
— |
Onjuiste uitlegging van het begrip verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik en buiten beschouwing laten van de relevantie van marktonderzoeken; |
|
— |
Buiten beschouwing laten van relevante opmerkingen van verzoekster; |
|
— |
Geen voldoende basis voor de veronderstelling dat er voor Griekenland, Portugal, Luxemburg en Ierland sprake was van onderscheidend vermogen. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/46 |
Beroep ingesteld op 25 oktober 2022 — M&T 1997/EUIPO — VDS Czmyr Kowalik (Deurklinken en raamgrepen)
(Zaak T-654/22)
(2022/C 472/53)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: M&T 1997 a.s. (Dobruška, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: T. Dobřichovský, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: VDS Czmyr Kowalik sp.k. (Świętochłowice, Polen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij
Betrokken model: Uniemodel nr. 2 138 008-0031
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 29 augustus 2022 in zaak R 29/2022-3
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de bestreden beslissing in die zin herzien dat verzoeksters beroep wordt toegewezen, de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep wordt verwezen in de kosten die verzoekster voor de kamer van beroep en de nietigheidsafdeling heeft gemaakt; |
|
— |
de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Aangevoerde middelen
|
— |
Schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening; |
|
— |
Schending van artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 65, lid 1, van deze verordening. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/47 |
Beroep ingesteld op 25 oktober 2022 — Torre Oria/EUIPO — Giramondi en Antonelli (WINE TALES RACCONTI DI VINO)
(Zaak T-655/22)
(2022/C 472/54)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Torre Oria, SL (Derramador-Requena, Spanje) (vertegenwoordigers: Á. González López-Menchero en V. Valero Piña, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Simone Giramondi (Milaan, Italië), Damiano Antonelli (Vignate, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk WINE TALES RACCONTI DI VINO — inschrijvingsaanvraag nr. 18 194 623
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 augustus 2022 in zaak R 822/2022-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing deels vernietigen; |
|
— |
de litigieuze Uniemerkaanvraag nr. 18 194 623 afwijzen voor de aangeduide diensten in klasse 35: “Reclame, beheer van commerciële zaken, zakelijke administratie, administratieve diensten”; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd(e) middel(en)
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/47 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2022 — moderne Stadt/EUIPO (DEUTZER HAFEN)
(Zaak T-656/22)
(2022/C 472/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: moderne Stadt Gesellschaft zur Förderung des Städtebaues und der Gemeindeentwicklung mbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Simon en L. Daams, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk DEUTZER HAFEN — inschrijvingsaanvraag nr. 18 316 145
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 augustus 2022 in zaak R 2195/2021-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
Schending van het beginsel van gelijke behandeling. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/48 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2022 — Moderne Stadt/EUIPO (DEUTZER HAFEN KÖLN)
(Zaak T-657/22)
(2022/C 472/56)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: moderne Stadt Gesellschaft zur Förderung des Städtebaues und der Gemeindeentwicklung mbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Simon en L. Daams, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk DEUTZER HAFEN KÖLN — inschrijvingsaanvraag nr. 18 401 434
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 augustus 2022 in zaak R 2196/2021-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
Schending van het beginsel van gelijke behandeling. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/49 |
Beroep ingesteld op 1 november 2022 — SkinIdent/EUIPO — Beiersdorf (NIVEA SKIN-IDENTICAL Q10)
(Zaak T-665/22)
(2022/C 472/57)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: SkinIdent AG (Freienbach, Zwitserland) (vertegenwoordiger: U. Hildebrandt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beiersdorf AG (Hamburg, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk NIVEA SKIN-IDENTICAL Q10 — inschrijvingsaanvraag nr. 18 041 739
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 augustus 2022 in zaak R 1499/2021-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing en de beslissing van de oppositieafdeling van 1 juli 2021 in zaak B 3 091 527 vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
Schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/49 |
Beroep ingesteld op 2 november 2022 — United Shipping Group/EUIPO — Baulies Gómez (UNITED WIND LOGISTICS)
(Zaak T-666/22)
(2022/C 472/58)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: United Shipping Group GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Bornholdt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pablo Baulies Gómez (Rocafort, Spanje).
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het beeldmerk UNITED WIND LOGISTICS in de kleuren blauw en zwart — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 531 891
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 17 augustus 2022 in zaak R 134/2022-1
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de bestreden beslissing aldus herzien dat het beroep gegrond is, beslissing nr. B 3 131 303 van de oppositieafdeling van 30 november 2021 wordt vernietigd en de oppositie tegen de aanduiding van de Europese Unie in internationale inschrijving nr. 1 531 891 wordt afgewezen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/50 |
Beschikking van het Gerecht van 21 oktober 2022 — Iccrea Banca/Commissie en GAR
(Gevoegde zaken T-386/18 en T-400/19) (1)
(2022/C 472/59)
Procestaal: Italiaans
De president van de Tiende kamer (uitgebreid) heeft de doorhaling van de zaken gelast.
|
12.12.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 472/50 |
Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2022 — Cecoforma en Sopexa / REA
(Zaak T-493/22) (1)
(2022/C 472/60)
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.