ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2022/C 451/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 451/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/2 |
Arrest van het Hof (tweede kamer) van 6 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus — Estland) — I.L. / Politsei- ja Piirivalveamet
(Zaak C-241/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2008/115/EU - Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders - Artikel 15, lid 1 - Inbewaringstelling - Gronden voor inbewaringstelling - Algemeen criterium inzake het risico dat de daadwerkelijke uitvoering van de verwijdering wordt ondermijnd - Risico dat er een strafbaar feit wordt gepleegd - Gevolgen van de vaststelling van een strafbaar feit en de uitspraak van een straf - Bemoeilijking van de verwijderingsprocedure - Artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beperking van het grondrecht op vrijheid - Vereiste van een wettelijke grondslag - Vereisten van duidelijkheid, voorzienbaarheid en toegankelijkheid - Bescherming tegen willekeur)
(2022/C 451/02)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Riigikohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: I.L.
Verwerende partij: Politsei- ja Piirivalveamet
Dictum
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het een lidstaat niet de mogelijkheid biedt om enkel op grond van een algemeen criterium inzake het risico dat de daadwerkelijke uitvoering van de verwijdering wordt ondermijnd, de inbewaringstelling te bevelen van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, zonder dat er sprake is van een van de specifieke gronden voor bewaring zoals voorzien en duidelijk omschreven in de wetgeving die ertoe strekt de genoemde bepaling om te zetten in nationaal recht.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Szef Krajowej Administracji Skarbowej/O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O S.A.
(Zaak C-250/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Verrichting van diensten onder bezwarende titel - Vrijstellingen - Artikel 135, lid 1, onder b) - Verlening van kredieten - Subparticipatieovereenkomst)
(2022/C 451/03)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Szef Krajowej Administracji Skarbowej
Verwerende partij: O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O S.A.
Dictum
Artikel 135, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
moet aldus worden uitgelegd dat:
het begrip “verlening van kredieten” in de zin van die bepaling de diensten omvat die een subparticipant in het kader van een subparticipatieovereenkomst verricht, namelijk het ter beschikking stellen van een financiële prestatie aan de initiator in ruil voor overdracht van de opbrengsten uit de in die overeenkomst gespecificeerde schuldvorderingen, die tot de activa van de initiator blijven behoren.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen HV
(Zaak C-266/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk vervoerbeleid - Richtlijn 2006/126/EG - Artikel 11, leden 2 en 4 - Schorsing van de bevoegdheid tot het besturen van een motorvoertuig - Door de lidstaat van de gewone verblijfplaats afgegeven rijbewijs na inwisseling van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs - Weigering van de eerste lidstaat om een door de tweede lidstaat genomen beslissing tot ontzegging van de rijbevoegdheid uit te voeren - Verplichting voor de tweede lidstaat om de geldigheid van het geschorste rijbewijs op zijn grondgebied niet te erkennen)
(2022/C 451/04)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski gradski sad
Partij in de strafzaak
HV
In tegenwoordigheid van: Sofiyska gradska prokuratura
Dictum
Het bepaalde in artikel 11, lid 2, juncto lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het de lidstaat van de gewone verblijfplaats van de houder van een door deze lidstaat afgegeven rijbewijs toestaat om een beslissing tot tijdelijke ontzegging van de bevoegdheid om een motorvoertuig te besturen, die door een andere lidstaat jegens die houder is genomen wegens een op diens grondgebied begane verkeersovertreding, niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen op zijn grondgebied, ook wanneer dat rijbewijs is afgegeven na inwisseling van een rijbewijs dat eerder was afgegeven door de lidstaat waar deze verkeersovertreding is begaan.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/4 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — UAB “Vittamed technologijos”, in vereffening / Valstybinė mokesčių inspekcija
(Zaak C-293/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Aftrek van voorbelasting - Goederen en diensten die door de belastingplichtige worden gebruikt voor de vervaardiging van investeringsgoederen - Artikelen 184 tot en met 187 - Herziening van de aftrek - Verplichting tot herziening van de btw-aftrek indien de belastingplichtige in liquidatie wordt gesteld en uit het register van btw-plichtigen wordt verwijderd)
(2022/C 451/05)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB “Vittamed technologijos”, in vereffening
Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija
in tegenwoordigheid van: Kauno apskrities valstybinė mokesčių inspekcija
Dictum
De artikelen 184 tot en met 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde,
moeten aldus worden uitgelegd dat:
een belastingplichtige gehouden is tot herziening van de aftrek van de voorbelasting met betrekking tot de verwerving van goederen of diensten met het oog op de vervaardiging van investeringsgoederen indien de vervaardigde investeringsgoederen niet zijn gebruikt voor belaste economische activiteiten en daarvoor nooit zullen worden gebruikt, omdat de eigenaar of de enige aandeelhouder van deze belastingplichtige heeft besloten om hem in liquidatie te stellen en het verzoek om die belastingplichtige te verwijderen uit het register van btw-plichtigen is ingewilligd. De rechtvaardigingsgronden voor het besluit om de belastingplichtige in liquidatie te stellen en derhalve af te zien van de voorgenomen belaste economische activiteit — zoals gestaag oplopende verliezen, het uitblijven van bestellingen en de twijfels van de aandeelhouder van de belastingplichtige inzake de winstgevendheid van de voorgenomen economische activiteit — zijn niet van invloed op de verplichting van de belastingplichtige om de betrokken btw-aftrek te herzien, voor zover die belastingplichtige definitief niet langer voornemens is die investeringsgoederen te gebruiken voor belaste handelingen.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/5 |
Arrest van het Hof (achtste kamer) van 6 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Agenzie delle Entrate/Contship Italia SpA
(Gevoegde zaken C-433/21 en C-434/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Directe belastingen - Vrijheid van vestiging - Vennootschapsbelasting - Regeling ter bestrijding van belastingontwijking middels lege vennootschappen - Vaststelling van het belastbare inkomen op basis van een fictief minimuminkomen - Uitsluiting van de werkingssfeer van deze belastingregeling van op de nationale gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen en entiteiten)
(2022/C 451/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in de hoofdgedingen
Verzoekende partij: Agenzia delle Entrate
Verwerende partij: Contship Italia SpA
Dictum
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het voordeel van de grond op basis waarvan de regeling ter bestrijding van belastingontwijking middels lege vennootschappen geen toepassing vindt, alleen toekomt aan vennootschappen waarvan de effecten op de nationale gereglementeerde markten worden verhandeld, terwijl andere nationale of buitenlandse vennootschappen waarvan de effecten niet op de nationale gereglementeerde markten worden verhandeld, maar die onder zeggenschap staan van op buitenlandse gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen en entiteiten, buiten de werkingssfeer van die uitsluitingsgrond vallen.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/6 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 oktober 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — flightright GmbH / American Airlines, Inc.
(Zaak C-436/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 3, lid 1, onder a) - Werkingssfeer - Artikel 2, onder f) tot en met h) - Begrip “ticket” - Begrip “boeking” - Begrip “rechtstreeks aansluitende vluchten” - Boeking via een reisbureau - Artikel 7 - Compensatie aan luchtreizigers bij langdurige vertraging van vluchten - Vervoer bestaande uit meerdere vluchten die door verschillende luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd - Rechtstreeks aansluitende vluchten vanaf een luchthaven in een lidstaat, met tussenlanding in Zwitserland en eindbestemming in een derde land)
(2022/C 451/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partij: American Airlines Inc.
Dictum
Artikel 2, onder h), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91,
moet aldus moet worden uitgelegd dat:
het begrip “rechtstreeks aansluitende vluchten” ook betrekking heeft op vervoer dat meerdere vluchten omvat die worden uitgevoerd door verschillende luchtvaartmaatschappijen waartussen geen bijzondere rechtsverhouding bestaat, wanneer deze vluchten zijn samengevoegd door een reisbureau dat voor dit vervoer een totaalprijs in rekening heeft gebracht en één enkel ticket heeft uitgereikt, zodat een passagier die vertrekt vanaf een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat en die met grote vertraging aankomt op de bestemming van de laatste vlucht, zich kan beroepen op het recht op compensatie krachtens artikel 7 van deze verordening.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/6 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 oktober 2022 — KN / Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)
(Zaak C-673/21 P) (1)
(Hogere voorziening - Institutioneel recht - Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) - Gedragscode - Vermeend psychisch geweld door een lid van het EESC - Onderzoek door het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) - Besluit om het lid activiteiten te ontnemen op het gebied van management en personeelsbeheer - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding)
(2022/C 451/08)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: KN (vertegenwoordigers: M. Aboudi en M. Casado García-Hirschfeld, avocats)
Andere partij in de procedure: Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) (vertegenwoordigers: X. Chamodraka, M. Pascua Mateo, L. Camarena Januzec en A. Carvajal García-Valdecasas, gemachtigden, bijgestaan door A. Duron, avocate)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
KN wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC). |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/7 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juni 2022 door SFD S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 30 maart 2022 in zaak T-35/21, SFD/EUIPO — Allmax Nutrition (ALLNUTRITION DESIGNED FOR MOTIVATION)
(Zaak C-383/22 P)
(2022/C 451/09)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: SFD S.A. (vertegenwoordiger: T. Grucelski, adwokat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Bij beschikking van 17 oktober 2022 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten en dat SFD S.A. haar eigen kosten zal dragen.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Törvényszék (Hongarije) op 24 juni 2022 — NW / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság en Miniszterelnöki Kabinetirodát vezető miniszter
(Zaak C-420/22)
(2022/C 451/10)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szegedi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: NW
Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság en Miniszterelnöki Kabinetirodát vezető miniszter
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (1), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en in voorkomend geval ook met de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat de autoriteit van de lidstaat die om redenen die verband houden met de nationale veiligheid en/of de openbare orde of openbare veiligheid een besluit neemt tot intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene, alsook de adviserende overheidsinstantie die een beslissing neemt over de geheimverklaring van de betreffende informatie, erop toezien dat de betrokken onderdaan van een derde land en zijn raadsman hoe dan ook het recht hebben om kennis te nemen, en gedurende de procedure gebruik te maken, van ten minste de essentie van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd, indien de bevoegde autoriteit zich erop beroept dat redenen van nationale veiligheid zich tegen de verstrekking van die informatie verzetten? |
2) |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat moet dan in het licht van de artikelen 41 en 47 van het Handvest precies worden verstaan onder de “essentie” van de geheime informatie waarop het besluit wordt gebaseerd? |
3) |
Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/109, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van het op geheime of gerubriceerde informatie berustende deskundigenadvies van de adviserende overheidsinstantie en het op dat advies gebaseerde inhoudelijke besluit van de vreemdelingendienst, ook de bevoegdheid moet hebben om de rechtmatigheid (noodzakelijkheid en evenredigheid) van de geheimverklaring te toetsen en om, indien de geheimverklaring onrechtmatig is, de betrokkene en zijn raadsman via zijn eigen beslissing in staat te stellen om kennis te nemen en gebruik te maken van alle aan het advies en het besluit ten grondslag liggende informatie of om, indien de geheimverklaring rechtmatig is, de betrokkene via zijn eigen beslissing in staat te stellen om gedurende de vreemdelingenrechtelijke procedure kennis te nemen en gebruik te maken van ten minste de essentie van de geheime informatie? |
4) |
Moeten artikel 9, lid 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/109, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24, artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene geschiedt bij een niet met redenen omkleed besluit dat
|
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) op 28 juni 2022 — VK/N1 Interactive Ltd.
(Zaak C-429/22)
(2022/C 451/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VK
Verwerende partij: N1 Interactive Ltd.N
Prejudiciële vraag
Moet artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 (1) inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-verordening) aldus worden uitgelegd dat het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, niet van toepassing is wanneer het krachtens artikel 4 van de Rome I-verordening toepasselijke recht, waarvan verzoeker de toepassing vordert en dat van toepassing zou zijn indien deze niet de hoedanigheid van consument zou hebben, gunstiger is voor verzoeker?
(1) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Törvényszék (Hongarije) op 8 augustus 2022 — PQ / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság en Miniszterelnöki Kabinetirodát vezető miniszter
(Zaak C-528/22)
(2022/C 451/12)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szegedi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: PQ
Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság en Miniszterelnöki Kabinetirodát vezető miniszter
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, en in voorkomend geval ook met de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat de autoriteit van de lidstaat die om redenen die verband houden met de nationale veiligheid en/of de openbare orde of de openbare veiligheid een besluit neemt tot intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene of tot weigering van de verlenging van het verblijfsrecht, alsook de adviserende overheidsinstantie die een beslissing neemt over de geheimverklaring van de betreffende informatie, erop toezien dat de betrokken onderdaan van een derde land en zijn raadsman hoe dan ook het recht hebben om kennis te nemen, en gedurende de procedure gebruik te maken, van ten minste de essentie van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd, indien de bevoegde autoriteit zich erop beroept dat redenen van nationale veiligheid zich tegen de verstrekking van die informatie verzetten? |
3) |
Zo ja, wat moet dan, gelet op de artikelen 41 en 47 van het Handvest, precies worden verstaan onder de “essentie” van de geheime informatie waarop het besluit wordt gebaseerd? |
4) |
Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van het op geheime of gerubriceerde informatie berustende deskundigenadvies van de adviserende overheidsinstantie en het op dat advies gebaseerde inhoudelijke besluit van de vreemdelingendienst, ook de bevoegdheid moet hebben om de rechtmatigheid (noodzakelijkheid en evenredigheid) van de geheimverklaring te toetsen en om, indien de geheimverklaring onrechtmatig is, de betrokkene en zijn raadsman via zijn eigen beslissing in staat te stellen om kennis te nemen en gebruik te maken van alle aan het advies en het besluit ten grondslag liggende informatie of om, indien de geheimverklaring rechtmatig is, de betrokkene via zijn eigen beslissing in staat te stellen om gedurende de vreemdelingenrechtelijke procedure kennis te nemen en gebruik te maken van ten minste de essentie van de geheime informatie? |
5) |
Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24, artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene of de weigering tot verlenging van het verblijfsrecht geschiedt bij een niet met redenen omkleed besluit dat
|
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 9 augustus 2022 — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca, Administraţia Judeţeană a Finaţelor Publice Cluj / SC Westside Unicat
(Zaak C-532/22)
(2022/C 451/13)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca, Administraţia Judeţeană a Finaţelor Publice Cluj
Verwerende partij: SC Westside Unicat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 53 van de btw-richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op diensten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, namelijk diensten die de videochatstudio ten behoeve van de website-exploitant verricht in de vorm van interactieve erotische sessies die worden gefilmd en rechtstreeks worden uitgezonden via internet (live streaming van digitaal materiaal)? |
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is dan voor de uitlegging van de zinsnede “de plaats waar deze evenementen daadwerkelijk plaatsvinden”, die is vervat in artikel 53 van de btw-richtlijn, de plaats waar de performers voor de webcam verschijnen, de plaats waar de organisator van de sessies is gevestigd, de plaats waar de gebruikers de beelden bekijken of nog een andere plaats relevant? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. l).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 22 augustus 2022 — SN / LN, vertegenwoordigd door SN
(Zaak C-563/22)
(2022/C 451/14)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SN en LN, vertegenwoordigd door SN
Verwerende partij: Zamestnik-predsedatel na Darzhavnata agentsia za bezhantsite
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU (1), gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU (2), aldus worden uitgelegd dat in het geval van ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een staatloze verzoeker van Palestijnse afkomst wegens zijn registratie bij de UNRWA, de in deze bepaling voorziene verplichting voor de bevoegde autoriteiten om rekening te houden met alle elementen die aan het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen en deze elementen te onderzoeken, onder de omstandigheden van het geding tevens de verplichting omvat om naast de nieuwe elementen of omstandigheden die zijn aangevoerd in het volgende verzoek, ook de redenen voor het vertrek van die persoon uit het werkgebied van de UNRWA te onderzoeken? Hangt de nakoming van deze verplichting af van het feit dat de redenen voor het vertrek van de persoon uit het werkgebied van de UNRWA reeds zijn onderzocht in het kader van de behandeling van het eerste verzoek om (internationale) bescherming, die is beëindigd met een definitief besluit tot afwijzing, waarbij verzoeker zijn registratie bij de UNRWA evenwel noch heeft aangevoerd, noch heeft aangetoond? |
2. |
Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte uitdrukking “[i]s die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden” van toepassing is op een staatloze persoon van Palestijnse afkomst die bij de UNRWA was geregistreerd en in Gaza-stad door de UNRWA werd bijgestaan met levensmiddelen, gezondheidsdiensten en onderwijs, zonder dat sprake is van aanwijzingen voor een persoonlijke bedreiging van deze persoon die Gaza-stad vrijwillig en rechtmatig heeft verlaten, wanneer in het geding rekening wordt gehouden met de voor handen zijnde informatie:
Moet deze vraag anders worden beantwoord louter op grond van het feit dat verzoeker een kwetsbare persoon is als bedoeld in artikel 20, lid 3, van richtlijn 2011/95, namelijk een minderjarig kind? |
3. |
Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse vluchteling is, kan terugkeren naar het door hem verlaten werkgebied van de UNRWA, meer bepaald naar Gaza-stad, wanneer ten tijde van de behandeling door de rechter van zijn beroep tegen een besluit tot afwijzing
met inbegrip van de omstandigheid dat verzoeker in het geval van terugkeer daar in menswaardige levensomstandigheden kan verblijven? Kan de persoonlijke situatie van degene die om internationale bescherming verzoekt, gelet op de omstandigheden in de Gazastrook op het genoemde tijdstip en, voor zover de persoon is aangewezen op de bijstand van de UNRWA voor levensmiddelen, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen en gezondheidszorg, met het oog op de toepassing en eerbiediging van het beginsel van non-refoulement volgens artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), ten aanzien van deze verzoeker worden opgevat als een zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in artikel 4 van het Handvest, zoals uitgelegd in punt [3] van het dictum van arrest van 19 maart 2019, Jawo, (C-163/17, EU:C:2019:218)? Moet de vraag betreffende de terugkeer naar Gaza-stad op grond van de informatie over de algemene situatie in Gaza-stad en over de UNRWA anders worden beantwoord louter op grond van het feit dat de persoon die om bescherming verzoekt een minderjarig kind is, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van het kind alsook met het waarborgen van zijn welzijn en sociale ontwikkeling, zijn bescherming en veiligheid? |
4. |
Afhankelijk van het antwoord op de derde vraag: Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU en met name de in deze bepaling vervatte uitdrukking “heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn” in het onderhavige geval aldus worden uitgelegd dat:
|
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 60).
(2) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 september 2022 door Grail LLC tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 13 juli 2022 in zaak T-227/21, Illumina/Commissie
(Zaak C-625/22 P)
(2022/C 451/15)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Grail LLC (vertegenwoordigers: D. Little, Solicitor, J. Ruiz Calzado en J. M. Jiménez Laiglesia, abogados, A. Giraud, avocat, en S. Troch, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Illumina, Inc., Europese Commissie, Helleense Republiek, Franse Republiek, Koninkrijk der Nederlanden, Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Conclusies
— |
de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest opschorten en dit arrest vernietigen; |
— |
besluit C(2021) 2847 van de Commissie van 19 april 2021 in zaak COMP/M.10188 — Illumina/Grail, de daarmee verband houdende besluiten C(2021) 2848 final, C(2021) 2849 final, C(2021) 2851 final, C(2021) 2854 final en C(2021) 2855 final van de Commissie van 19 april 2021, alsmede het daarmee verband houdende besluit van de Commissie van 11 maart 2021 waarbij Illumina en GRAIL ervan in kennis werden gesteld dat de Commissie een verwijzingsverzoek had ontvangen en dat overeenkomstig artikel 22, lid 4, tweede alinea, tot rechtsgevolg had dat het Illumina en GRAIL op grond van artikel 7 van de EU-concentratieverordening (1) verboden was om de concentratie tot stand te brengen, nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirante, zowel die van deze procedure als die van de procedure voor het Gerecht, en |
— |
elke andere maatregel treffen die het Hof passend acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert GRAIL drie middelen aan. Het eerste middel betreft de onjuiste rechtsopvattingen in de in het bestreden arrest verrichte historische, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 22 van de EU-concentratieverordening, waarbij werd geconcludeerd dat lidstaten overeenkomstig die bepaling een verwijzingsverzoek kunnen indienen ongeacht de reikwijdte van hun nationale wetgeving inzake het toezicht op concentraties. Het tweede middel betreft de onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven (i) door geen rechtsgevolg te verbinden aan de terechte vaststelling dat de Commissie een “onredelijk lange tijd” had genomen om alle lidstaten de uitnodiging te sturen betreffende de concentratie in verband met de verwerving door Illumina van exclusieve zeggenschap over GRAIL, en (ii) door in zijn beoordeling tot de slotsom te komen dat er geen sprake was van een schending van het recht van verdediging van de betrokken partijen door de Commissie gedurende de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de uitnodigingsbrief en uiteindelijk tot besluit C(2021) 2847 van de Commissie. Ten slotte betreft het derde middel de onjuiste rechtsopvattingen in de in het bestreden arrest verrichte beoordeling van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid die voortvloeide uit de onvoorwaardelijke en precieze toezeggingen van de commissaris voor Mededinging/uitvoerend vicevoorzitter van de Commissie over wanneer en hoe de herziening door de Commissie van het verzoek op grond van artikel 22 van de EU-concentratieverordening ten uitvoer zou worden gelegd.
(1) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).
Gerecht
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/14 |
Beschikking van het Gerecht van 13 september 2022 — Ben Ali / Raad
(Zaak T-170/21) (1)
(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië - Overlijden van de verzoekende partij - Geen hervatting van procedure door rechthebbenden - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 451/16)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali (Saint-Étienne-du-Rouvray, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. de Saint Remy, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: L. Vétillard en V. Piessevaux, vertegenwoordigers)
Voorwerp
Met zijn beroep vordert verzoeker, ten eerste, op grond van artikel 263 VWEU, nietigverklaring van besluit (GBVB) 2021/55 van de Raad van 22 januari 2021 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB 2021, L 23, blz. 22) en uitvoeringsverordening (EU) 2021/49 van de Raad van 22 januari 2021 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 101/2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië (PB 2021, L 23, blz. 5), voor zover deze handelingen hem betreffen, en, ten tweede, op grond van artikel 268 VWEU, vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van deze handelingen.
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/14 |
Beschikking van het Gerecht van 12 september 2022 — Biologische Heilmittel Heel/EUIPO — Esi (TRAUMGEL)
(Zaak T-130/22) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TRAUMGEL - Ouder Uniewoordmerk Traumeel - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Geen soortgelijke waren - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2022/C 451/17)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Biologische Heilmittel Heel GmbH (Baden-Baden, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Künzel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Ringelhann en J. Ivanauskas, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Esi Srl (Albisola Superiore, Italië)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster gedeeltelijke vernietiging en gedeeltelijke wijziging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 20 december 2021 (zaak R 813/2021-4).
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
2) |
Biologische Heilmittel Heel GmbH wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/15 |
Beroep ingesteld op 13 september 2022 — QZ/EIB
(Zaak T-569/22)
(2022/C 451/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: QZ (vertegenwoordigers: L. Levi en P. Baudoux, advocaten)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Conclusies
— |
verweersters besluiten van 5 oktober 2021 en 8 maart 2022, waarin zij stelt dat verzoeker gedurende de drie betrokken perioden ongerechtvaardigd afwezig is geweest, nietig verklaren; |
— |
verweersters besluit van 3 juni 2022 tot afwijzing van verzoekers verzoek om administratieve herziening en tot bevestiging dat verzoeker gedurende de drie betrokken perioden ongerechtvaardigd afwezig is geweest, nietig verklaren; |
— |
verweerster gelasten de door verzoeker geleden schade te vergoeden, en |
— |
verweerster verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker de volgende middelen aan.
1. |
Met betrekking tot de eerste betrokken periode voert verzoeker drie middelen aan, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3.6 van bijlage X bij de administratieve bepalingen voor het personeel, schending van de motiveringsplicht en het recht op behoorlijk bestuur, alsmede schending van de zorgplicht. |
2. |
Met betrekking tot de tweede betrokken periode voert verzoeker twee middelen aan, ontleend aan schending van de zorgplicht en van artikel 2.1, onder C, van bijlage X bij de administratieve bepalingen voor het personeel. |
3. |
Met betrekking tot de derde betrokken periode voert verzoeker één middel aan, ontleend aan de juridische onbevoegdheid van verweerster om de medische verklaring van verzoeker te betwisten. |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/16 |
Beroep ingesteld op 12 september 2022 — Herbert Smith Freehills/Commissie
(Zaak T-570/22)
(2022/C 451/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Herbert Smith Freehills LLP (Brussel, België) (vertegenwoordigd door: P. Wytinck, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het krachtens artikel 4 van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) vastgestelde besluit C(2022) 4816 final van de Europese Commissie van 3 juli 2022 in zijn geheel nietig verklaren, en |
— |
verweerster verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Schending van artikel 2, leden 1 en 3, van verordening nr. 1049/2001, omdat de Commissie heeft verzuimd om toegang te verlenen tot informatie in de relevante databanken die moet worden aangemerkt als documenten waarop de verzoeken van verzoekster betrekking hadden, en om alle documenten waarop die verzoeken betrekking hadden te identificeren en daar toegang toe te verlenen, met inbegrip van de tussendocumenten die uit de relevante databanken verkregen informatie bevatten. |
2. |
Niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU. |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/16 |
Beroep ingesteld op 15 september 2022 — Sberbank Europe / SRB
(Zaak T-571/22)
(2022/C 451/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sberbank Europe (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigd door: O. Behrends, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
— |
Het besluit van de GAR van 5 juli 2022 (SRB/EES/2022/37) waarbij de GAR de kosten in verband met de afwikkeling van de Kroatische dochteronderneming van verzoekster heeft vastgesteld en de Kroatische nationale bank heeft opgedragen die kosten in mindering te brengen op de aan verzoekster te betalen koopprijs, nietig verklaren; |
— |
de GAR verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Het bestreden besluit vertoont procedurele en inhoudelijke gebreken wegens de volgende specifieke fouten die daarin zijn gemaakt:
|
2. |
Het bestreden besluit is gebaseerd op een afwikkelingsbesluit dat procedureel en inhoudelijk onwettig is en dat momenteel wordt onderzocht in zaak T-524/22. |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014 L 225, blz. 1)
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/17 |
Beroep ingesteld op 15 september 2022 — Sberbank Europe / SRB
(Zaak T-572/22)
(2022/C 451/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sberbank Europe AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
Het besluit van de GAR van 5 juli 2022 (SRB/EES/2022/36) waarbij de GAR de kosten in verband met de afwikkeling van de Sloveense dochteronderneming van verzoekster heeft vastgesteld en de Sloveense nationale bank heeft opgedragen die kosten in mindering te brengen op de aan verzoekster te betalen koopprijs, nietig verklaren; |
— |
de GAR verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Het bestreden besluit vertoont procedurele en inhoudelijke gebreken wegens de volgende specifieke fouten die daarin zijn gemaakt:
|
2. |
Het bestreden besluit is gebaseerd op een afwikkelingsbesluit dat procedureel en inhoudelijk onwettig is en dat momenteel wordt onderzocht in zaak T-523/22. |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014 L 225, blz. 1).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/18 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2022 — CMB/Commissie
(Zaak T-619/22)
(2022/C 451/22)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: CMB Colorex Master Batches BV (Helmond, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Wolf, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van besluit C(2022) 5829 final van de Commissie van 5 augustus 2022 inzake de terugvordering per 16 augustus 2022 van een hoofdsom van 125 166,68 EUR vermeerderd met vertragingsrente ten bedrage van 24 592,68 EUR oftewel in totaal een bedrag van 149 759,36 EUR van CMB Colorex Master Batches. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de schuldvordering is reeds voldaan. |
2. |
Tweede middel: schending van de Verdragen of enige uitvoeringsregeling daarvan.
|
3. |
Derde middel: de schuldvordering is onjuist vastgesteld.
|
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/19 |
Beroep ingesteld op 10 oktober 2022 — Vi.ni.ca./EUIPO — Venica & Venica (agricolavinica. Le Colline di Ripa)
(Zaak T-627/22)
(2022/C 451/23)
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Vi.ni.ca. Srl — soc. agr. (Ripalimosani, Italië) (vertegenwoordiger: S. Di Pardo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Venica & Venica di Gianni e Giorgio Venica Ss soc. agr. (Dolegna del Collio, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij in de procedure voor het Gerecht
Betrokken merk: Uniebeeldmerk “agricolavinica. Le Colline di Ripa” (in de kleuren wit, zwart, rood en groen) — Uniemerk nr. 18 196 079
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 juli 2022 in zaak R 90/2022-4
Conclusies
— |
vernietiging of, hoe dan ook, herziening van de bestreden beslissing, waarbij het betrokken merk agricolavinica. Le Colline di Ripa geldig wordt verklaard, aangezien het geen gelijkenis vertoont met het oudere merk VENICA, noch visueel, noch fonetisch, noch begripsmatig, en aangezien er geen enkel gevaar voor verwarring van die merken bestaat; |
— |
verwijzing van de verwerende partij en de andere partij in de procedure in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/20 |
Beroep ingesteld op 10 oktober 2022 — LAICO/Raad
(Zaak T-629/22)
(2022/C 451/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Libyan African Investment Company (LAICO) (Tripoli, Libië) (vertegenwoordigers: A. Bahrami en N. Korogiannakis, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit (GBVB) 2022/1315 van de Raad van 26 juli 2022 tot wijziging van besluit (GBVB) 2015/1333 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (1) nietig verklaren voor zover het de naam van Libyan African Investment Company (LAICO) handhaaft op de lijst van entiteiten in bijlage IV bij besluit (GBVB) 2015/1333 van de Raad van 31 juli 2015 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van besluit 2011/137/GBVB (2); |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2022/1308 van de Raad van 26 juli 2022 (3) tot uitvoering van verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 204/2011 (4) nietig verklaren voor zover het de naam van LAICO handhaaft op de lijst van entiteiten in bijlage III bij verordening (EU) 2016/44 van de Raad, en |
— |
de Raad verwijzen in de gerechtelijke en andere kosten en uitgaven van verzoekster in verband met het beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan.
1. |
Schending van besluit (GBVB) 2015/1333 van de Raad van 31 juli 2015 en verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016. |
2. |
Schending van de verplichting van de Raad om alle beperkende maatregelen continu te herzien om te waarborgen dat zij blijven bijdragen tot de verwezenlijking van de genoemde doelstellingen. |
3. |
Beoordelingsfout of, subsidiair, kennelijke beoordelingsfout bij de handhaving van verzoeksters naam op de lijst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn. De reden voor de handhaving van verzoeksters naam op de betrokken lijsten is strijdig met het algemene criterium voor plaatsing op een lijst. De Raad heeft niet voldaan aan zijn plicht om te waarborgen dat de reden voor de handhaving van verzoeksters naam op de lijst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, voldeed aan het algemene criterium voor plaatsing op een lijst dat is vastgelegd in artikel 9, lid 2, onder b), van besluit (GBVB) 2015/1333 van de Raad. |
4. |
Schending van het beginsel van gelijke behandeling. |
5. |
Schending van het evenredigheidsbeginsel. |
6. |
Ontoereikende motivering en tegenstrijdige wijziging van de motivering: niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van artikel 296 VWEU, schending van een wezenlijk vormvoorschrift en schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. |
(1) Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2022/1315 van de Raad van 26 juli 2022 tot uitvoering van besluit (GBVB) 2015/1333 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (PB 2022, L 198, blz. 19).
(2) Besluit (GBVB) 2015/1333 van de Raad van 31 juli 2015 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van besluit 2011/137/GBVB (PB 2015, L 206, blz. 34).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1308 van de Raad van 26 juli 2022 tot uitvoering van verordening (EU) 2016/44 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (PB 2022, L 198, blz. 1).
(4) Verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 204/2011 (PB 2016, L 12, blz. 1).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/21 |
Beroep ingesteld op 12 oktober 2022 — Fridman e.a. / Raad
(Zaak T-635/22)
(2022/C 451/25)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Mikhail Fridman (Londen, Verenigd Koninkrijk), Petr Aven (Virginia Water, Verenigd Koninkrijk), German Khan (Londen) (vertegenwoordigers: T. Marembert en A. Bass, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verordening (EU) 2022/1273 van de Raad van 21 juli 2022 tot wijziging van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (1) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekers, en |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.
1. |
Het ontbreken van een rechtsgrondslag. Volgens verzoekers kan de Raad aan de personen die hij bestraft geen positieve verplichtingen opleggen, en zeker geen verplichtingen van een dergelijke strekking. |
2. |
Het ontbreken van een rechtsgrondslag en schending van de artikelen 4, 5, 25 en 40 VEU en de artikelen 3, 4, 82, 83 en 215 VWEU. Verzoekers betogen in dit verband dat de Raad, die weet dat 25 van de 27 lidstaten het omzeilen van sancties strafbaar stellen, zichzelf tot strafwetgever heeft gemaakt door de lidstaten te verplichten elke schending van de door hem ingevoerde verplichting tot vermogensaangifte gelijk te stellen met omzeiling van sancties. |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/21 |
Beroep ingesteld op 12 oktober 2022 — U. I. Lapp/EUIPO — Labkable Asia (Labkable Solutions for cables)
(Zaak T-636/22)
(2022/C 451/26)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: U. I. Lapp GmbH (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Ingerl en M. Ringer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Labkable Asia Ltd (Kowloon, Hong Kong, China)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Labkable Solutions for cables — inschrijvingsaanvraag nr. 18 123 696
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 juli 2022 in zaak R 1894/2021-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing aldus wijzigen dat het beroep van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep wordt verworpen; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94, lid 1, eerste volzin, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/22 |
Beroep ingesteld op 13 oktober 2022 — Westpole Belgium en Unisys Belgium / Parlement
(Zaak T-640/22)
(2022/C 451/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Westpole Belgium (Vilvoorde, België), Unisys Belgium (Machelen, België) (vertegenwoordiger: A. Vercruysse, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
primair, nietigverklaring van de besluiten van de verwerende partij:
|
— |
subsidiair, alvorens uitspraak te doen, indien het Gerecht van oordeel is dat het nadere informatie behoeft: |
— |
de verwerende partij gelasten de volgende documenten over te leggen:
|
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.
1. |
Vermoedelijke schending van de artikelen 136 en 140 van verordening 2018/1046 (1). Verzoeksters stellen dat de verwerende partij geen rekening heeft gehouden met bestuursbesluiten en gerechtelijke beslissingen die zijn gegeven ten aanzien van een lid van het consortium dat als eerste van de succesvolle inschrijvers gerangschikt staat. |
2. |
Schending van artikel 160 van verordening 2018/1046. Verzoeksters zijn van mening dat de verwerende partij hun offerte onrechtmatig heeft afgewezen, door niet minstens één abnormaal lage offerte te weigeren. |
3. |
Voorbehoud bij de technische beoordeling, en in dat verband ook een vermoedelijke schending van artikel 160 van verordening 2018/1046. Verzoeksters stellen met name dat de technische beoordeling van de offertes, die 70 % van het gewicht van de gunningscriteria uitmaakt, op te veel subjectieve beoordelingen berust om door het Gerecht daadwerkelijk te kunnen worden getoetst. |
(1) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/24 |
Beroep ingesteld op 12 oktober 2022 — Portigon / GAR
(Zaak T-641/22)
(2022/C 451/28)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Portigon AG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Bliesener, V. Jungkind en F. Geber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van de verwerende partij van 25 juli 2022 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor bijdragejaar 2017 (ref.: SRB/ES/2022/41) nietig te verklaren, voor zover het besluit verzoekster betreft; |
— |
de behandeling van de zaak overeenkomstig artikel 69, onder c) en d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te schorsen totdat definitief uitspraak is gedaan op de beroepen in de zaken T-413/18 (1), T-481/19 (2), T-339/20 (3), T-424/20 (4) en T-360/21 (5) of deze anderszins zijn beëindigd; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (6), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad (7) en van het VWEU, door van verzoekster een bijdrage aan het fonds te verlangen.
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 41, lid 2, onder c), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aangezien de berekeningsprocedure niet toelaat de berekening van de bijdrage volledig te motiveren. Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 dient als gedeeltelijk nietig te worden beschouwd. |
3. |
Derde middel: schending van de artikelen 16 en 20 van het Handvest, aangezien het bestreden besluit, gelet op bijzondere situatie van verzoekster, in strijd is met het algemene gelijkheidsbeginsel en het grondrecht van vrijheid van ondernemerschap. |
4. |
Vierde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien het bestreden besluit niet kon worden vastgesteld met terugwerkende kracht. |
5. |
Vijfde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften, aangezien verweerder verzoekster niet toereikend heeft gehoord alvorens het bestreden besluit vast te stellen en hij zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. |
6. |
Zesde middel (subsidiair): het hanteren van drie klassen door verweerder voor de indicator “lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel” is volstrekt onlogisch. |
7. |
Zevende middel (subsidiair): schending van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, aangezien verweerder bij de berekening van het bijdragebedrag de risicovrije passiva had dienen uit te sluiten van de relevante passiva. |
8. |
Achtste middel (subsidiair): schending van artikel 70, lid 6, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 5, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63, aangezien verweerder de bijdragen van verzoekster ten onrechte heeft berekend op basis van de bruto-waarde van de derivatencontracten. |
9. |
Negende middel (subsidiair): schending van artikel 70, lid 6, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 6, lid 8, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63, aangezien verweerder verzoekster ten onrechte heeft beschouwd als een instelling die werd geherstructureerd. |
(6) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014 L 225, blz. 1)
(7) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1)
(8) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190)
(9) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/25 |
Beroep ingesteld op 14 oktober 2022 — Yanukovych / Raad
(Zaak T-642/22)
(2022/C 451/29)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Yanukovych (Sint-Petersburg, Rusland) (vertegenwoordiger: B. Kennelly, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Besluit (GBVB) 2022/1355 van de Raad van 4 augustus 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (1), en uitvoeringsverordening (EU) 2022/1354 van de Raad van 4 augustus 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (2), voor zover dit van toepassing is op verzoeker, nietig verklaren. Verzoeker vordert tevens verwijzing van de Raad in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker één middel aan, namelijk dat de Raad kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door vast te stellen dat aan het aanwijzingscriterium was voldaan. In het bijzonder heeft de Raad, zonder enige poging tot verificatie, ongefundeerde en grotendeels historische beweringen, beschuldigingen en zelfs meningen uit verschillende mediaberichten van twijfelachtige betrouwbaarheid, op het eerste gezicht aanvaard. De Raad heeft deze beweringen en beschuldigingen als feiten gepresenteerd, ondanks de vele onjuistheden en inconsistenties die verzoeker in zijn opmerkingen heeft vastgesteld. De Raad had verder onderzoek moeten instellen en een behoorlijk onderzoek moeten verrichten naar de toereikendheid, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het materiaal waarop hij zich heeft gebaseerd, maar heeft dit nagelaten. Bijgevolg is er geen voldoende solide feitelijke basis voor de sancties van augustus 2022 en moeten deze dienovereenkomstig nietig worden verklaard.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/26 |
Beroep ingesteld op 14 oktober 2022 — Yanukovich / Raad
(Zaak T-643/22)
(2022/C 451/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Viktor Fedorovych Yanukovych (Rostov aan de Don, Rusland) (vertegenwoordiger: B. Kennelly, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
Besluit (GBVB) 2022/1355 van de Raad van 4 augustus 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (1), en uitvoeringsverordening (EU) 2022/1354 van de Raad van 4 augustus 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (2), voor zover dit van toepassing is op verzoeker, nietig verklaren. Verzoeker vordert tevens verwijzing van de Raad in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker één middel aan, namelijk dat de Raad kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door vast te stellen dat aan het aanwijzingscriterium was voldaan. In het bijzonder heeft de Raad, zonder enige poging tot verificatie, ongefundeerde en grotendeels historische beweringen, beschuldigingen en zelfs meningen uit verschillende mediaberichten van twijfelachtige betrouwbaarheid, op het eerste gezicht aanvaard. De Raad heeft deze beweringen en beschuldigingen als feiten gepresenteerd, ondanks de vele onjuistheden en inconsistenties die verzoeker in zijn opmerkingen heeft vastgesteld. De Raad had verder onderzoek moeten instellen en een behoorlijk onderzoek moeten verrichten naar de toereikendheid, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het materiaal waarop hij zich heeft gebaseerd, maar heeft dit nagelaten. Bijgevolg is er geen voldoende solide feitelijke basis voor de sancties van augustus 2022 en moeten deze dienovereenkomstig nietig worden verklaard.
28.11.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 451/27 |
Beschikking van het Gerecht van 4 oktober 2022 — Interfloat en GMB/Commissie
(Zaak T-530/20) (1)
(2022/C 451/31)
Procestaal: Duits
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.