ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2022/C 380/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 380/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 7 juni 2022 — IT / Belgische Staat
(Zaak C-365/22)
(2022/C 380/02)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IT
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Moet artikel 311, lid 1, punt 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat afgedankte auto’s die door een onderneming voor verkoop van gebruikte voertuigen en voertuigwrakken zijn verworven bij personen als bedoeld in artikel 314 van de richtlijn, en die bestemd zijn om te worden verkocht “voor onderdelen” zonder dat de onderdelen ervan zijn gedemonteerd, gebruikte goederen zijn in de zin van deze bepaling?
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 22 juni 2022 — Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Toruniu/TE
(Zaak C-422/22)
(2022/C 380/03)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker tot cassatie: Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Toruniu
Andere partij in de procedure: TE
Prejudiciële vragen
1) |
Is het orgaan van de lidstaat dat een A1-formulier heeft uitgereikt en dat, zonder dat het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat daarom verzoekt, het voornemen heeft het uitgereikte formulier te annuleren, in te trekken of ongeldig te verklaren, verplicht een overlegprocedure te voeren met het bevoegde orgaan van de andere lidstaat naar analogie van de regels die gelden krachtens de artikelen 6 en 16 van verordening (EG) nr. 987/2009 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels […]? |
2) |
Moet de overlegprocedure plaatsvinden vóór de annulering, intrekking of ongeldigverklaring van het uitgereikte formulier of heeft deze annulering, intrekking of ongeldigverklaring een aanvankelijk, voorlopig karakter (artikel 16, lid 2), dat definitief wordt indien de betrokken autoriteiten van de lidstaat op dit punt geen bezwaar maken of een ander standpunt innemen? |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 30 juni 2022 — Autoridade Tributária e Aduaneira / HPA — Construções SA
(Zaak C-433/22)
(2022/C 380/04)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Verwerende partij: HPA — Construções SA
Prejudiciële vraag
Verzet punt 2 van bijlage IV bij de btw-richtlijn (1) zich tegen een nationaalrechtelijke bepaling op grond waarvan het verlaagde btw-tarief enkel mag worden toegepast op werkzaamheden die in het kader van een overeenkomst tot aanneming van werk met het oog op renovatie en herstel van een gebouw worden verricht in particuliere woningen die bewoond zijn op het tijdstip waarop deze handelingen plaatsvinden?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 5 juli 2022 — P sp. z o.o. / Dyrektorowi Izby Administracji Skarbowej w Lublinie
(Zaak C-442/22)
(2022/C 380/05)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: P sp. z o.o.
Verwerende partij: Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Lublinie
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) (1) aldus worden uitgelegd dat in het geval een werknemer van een btw-plichtige zonder medeweten of toestemming van de werkgever een valse btw-factuur heeft uitgereikt waarop hij de gegevens van de werkgever als belastingplichtige heeft vermeld, als persoon die de btw op de factuur vermeldt en die tot voldoening van de btw gehouden is, moet worden beschouwd:
|
2) |
Is het voor het antwoord op de vraag wie, in de omstandigheden als beschreven in de eerste vraag, in de zin van artikel 203 van voornoemde richtlijn 2006/112 wordt beschouwd als de persoon die btw op de factuur vermeldt en dus tot voldoening van de btw is gehouden, van belang dat de btw-plichtige die een werknemer tewerkstelt die onrechtmatig gegevens van die btw-plichtige op de factuur vermeldt, kan worden verweten bij het toezicht op de werknemer niet de nodige zorgvuldigheid te hebben betracht? |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 7 juli 2022 — RTL Nederland BV, RTL Nieuws BV; Andere partij: Minister van Infrastructuur en Waterstaat
(Zaak C-451/22)
(2022/C 380/06)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeksters: RTL Nederland BV, RTL Nieuws BV
Andere partij: Minister van Infrastructuur en Waterstaat
Prejudiciële vragen
1) |
Wat moet worden verstaan onder bijzonderheden over ‚voorvallen’ en ‚passende vertrouwelijkheid’ als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Verordening Voorvallen (1) en in het licht van het in artikel 11 van het EU Handvest en artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting en informatie? |
2) |
Moet artikel 15, eerste lid, van de Verordening Voorvallen, in het licht van het in artikel 11 van het EU Handvest en artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting en informatie, aldus worden uitgelegd dat het verenigbaar is met een nationale regel zoals aan de orde in het hoofdgeding op grond waarvan geen enkel gegeven ontvangen uit gemelde voorvallen openbaar mag worden gemaakt? |
3) |
Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: is het de bevoegde nationale instantie toegestaan om een algemene nationale regeling betreffende openbaarmaking toe te passen, op grond waarvan informatie niet verstrekt wordt, voor zover het verstrekken hiervan niet opweegt tegen de belangen gemoeid met bijvoorbeeld betrekkingen met andere staten en internationale organisaties, inspectie, controle en toezicht door bestuurlijke instanties, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling en benadeling van natuurlijke personen en rechtspersonen? |
4) |
Maakt het, wanneer de algemene nationale regeling betreffende openbaarmaking wordt toegepast, verschil of het gaat om informatie in de nationale gegevensbank of om informatie uit of over meldingen die in andere documenten, bijvoorbeeld beleidstukken, is opgenomen? |
(1) Verordening (EU) nr. 376/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 inzake het melden, onderzoeken en opvolgen van voorvallen in de burgerluchtvaart en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 996/2010 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2003/42/EG van het Europees Parlement en de Raad en de verordeningen (EG) nr. 1321/2007 en (EG) nr. 1330/2007 van de Commissie (PB 2014, L 122, blz. 18).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) op 12 juli 2022 — DP / BMW Bank GmbH
(Zaak C-463/22)
(2022/C 380/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DP
Verwerende partij: BMW Bank GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Is er ook dan sprake van een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/65/EG (1) en artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83/EU (2) wanneer er bij de contractuele onderhandelingen alleen persoonlijk contact is geweest met een kredietbemiddelaar die namens en voor rekening van de handelaar transacties met de consument voorbereidt, maar die zelf geen vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit voor het sluiten van de betrokken overeenkomsten? |
2) |
Is er sprake van een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst in de zin van artikel 2, punten 8 en 9, van richtlijn 2011/83/EU wanneer de contractuele onderhandelingen plaatsvinden in de bedrijfsruimten van een kredietbemiddelaar die namens en voor rekening van de handelaar transacties met de consument voorbereidt, maar die zelf geen vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit voor het sluiten van de betrokken overeenkomsten? |
3) |
Vormen overeenkomsten met een consument voor de leasing van een motorvoertuig met kilometerafrekening overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65/EG, waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83/EU? |
(1) Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16).
(2) Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 20 juli 2022 — Bundesrepublik Deutschland/GS, vertegenwoordigd door de ouders
(Zaak C-484/22)
(2022/C 380/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot Revision: Bundesrepublik Deutschland
Verweerder in Revision: GS, vertegenwoordigd door de ouders
Andere partij in de procedure: Die Vertreterin des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht (vertegenwoordiger van de belangen van de federale overheid bij het Bundesverwaltungsgericht)
Prejudiciële vraag
Moet artikel 5, eerste zinsdeel, onder a) en b), van richtlijn 2008/115/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het zonder uitzondering in de weg staat aan de rechtmatigheid van een tegen een minderjarige derdelander uitgevaardigd terugkeerbesluit dat samen met de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming wordt vastgesteld en waarbij hem een termijn voor vertrek van 30 dagen na het onherroepelijk worden van het besluit wordt toegekend, wanneer om juridische redenen geen van beide ouders binnen afzienbare tijd kan worden verwijderd naar een in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115/EG bedoeld land, zodat ook van de minderjarige niet kan worden verlangd de betrokken lidstaat te verlaten, gelet op zijn beschermenswaardige familie- en gezinsleven (artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2), alsmede artikel 8 EVRM), of is het voldoende dat op grond van een nationale wettelijke regeling het belang van het kind en het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 5, eerste zinsdeel, onder a) en b), van richtlijn 2008/115/EG na de uitvaardiging van het terugkeerbesluit in aanmerking moeten worden genomen door de verwijdering op te schorten?
(1) Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/6 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 augustus 2022 door Aeris Invest Sàrl tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 1 juni 2022 in zaak T-628/17, Aeris Invest/Commissie en GAR
(Zaak C-535/22 P)
(2022/C 380/09)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Aeris Invest Sàrl (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset, E. Galán Burgos en M. Varela Suárez, abogados)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), Koninkrijk Spanje, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie en Banco Santander, S.A.
Conclusies
i) |
primair het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 1 juni 2022, Aeris Invest/Commissie en GAR, T-628/17, EU:T:2022:315, vernietigen en derhalve:
|
ii) |
de Commissie en de GAR verwijzen in de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening; |
iii) |
subsidiair daaraan, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht en in dat geval de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert acht middelen aan ter onderbouwing van haar hogere voorziening tegen het bestreden arrest.
Met het eerste middel wordt betoogd dat het bestreden arrest zich niet verdraagt met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 296 VWEU, aangezien in dat arrest wordt geoordeeld dat de motivering die in het afwikkelingsbesluit wordt gegeven voldoende is en niet tegenstrijdig is.
Met het tweede middel wordt aangevoerd dat het bestreden arrest in strijd is met artikel 47 van het genoemde Handvest, aangezien daarin wordt geoordeeld dat i) thans rekwirante een derde partij is, ii) gerechtvaardigd is dat het afwikkelingsbesluit, waardering 1 en waardering 2 vertrouwelijk zijn, iii) de motivering kan worden onthuld nadat beroep is ingesteld, en iv) de volledige tekst van het afwikkelingsbesluit niet relevant is ter beslechting van het geding.
Met het derde middel wordt gesteld dat het bestreden arrest zich niet verdraagt met artikel 18 van de GAM-verordening, het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 296 VWEU, aangezien er geen rekening is gehouden met relevante aspecten en er andere oplossingen waren.
Met het vierde middel wordt betoogd dat in het bestreden arrest blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de artikelen 14 en 20 van de GAM-verordening, het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 296 VWEU, aangezien i) het maximaliseren van de verkoopprijs wordt ingegeven door het concurrentiebeginsel en het transparantiebeginsel, ii) de procedure niet voldoet aan de gestelde vereisten, en iii) schending van artikel 14 van de GAM-verordening in ieder geval niet wordt gerechtvaardigd door het algemeen belang.
Met het vijfde middel wordt aangevoerd dat het bestreden arrest zich niet verdraagt met het zorgvuldigheidsbeginsel, artikel 17 van het Handvest, artikel 14 van de GAM-verordening en het recht van verweer, aangezien i) het realiseren van de afwikkelingsdoelstellingen niet blijkt doordat die doelstellingen vertrouwelijk waren, ii) de GAR niet goed was voorbereid, en iii) de afwikkeling buiten proportie was omdat de entiteit solvabel was.
Met het zesde middel wordt gesteld dat het bestreden arrest in strijd is met artikel 47 van het Handvest, artikel 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien i) de door het Gerecht in de beschikking van 12 mei 2021 gevraagde documenten niet zijn verstrekt aan rekwirante, ii) het verkrijgen van het bewijs dat nodig was ter uitoefening van het recht op verweer is geweigerd, en iii) rekwirante de documenten waarop de argumenten van de Commissie en de GAR zijn gebaseerd niet heeft kunnen inzien en bespreken.
Met het zevende middel wordt betoogd dat het bestreden arrest zich niet verdraagt met het recht op eigendom, aangezien rekwirantes exceptie van onwettigheid is verworpen en i) er sprake is van een ingreep in het eigendomsrecht; ii) het afschrijven van het eigen vermogen van een solvabele bank in strijd is met het noodzakelijkheidsvereiste en het verbod op willekeur, iii) het afschrijven van de schuld en het eigen vermogen van een solvabele bank buiten proportie is, en iv) er geen sprake is van adequate compensatie.
Met het achtste middel wordt aangevoerd dat het bestreden arrest zich niet verdraagt met de artikelen 17 en 52 van het Handvest en artikel 5, lid 4, VEU, aangezien i) er bij de ingreep in het eigendomsrecht niet wordt nagegaan welke procedure is gevolgd en of de maatregel niet willekeurig is, en ii) er geen sprake is van adequate compensatie.
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
Gerecht
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/8 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2022 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR
(Zaak T-396/22)
(2022/C 380/10)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Landesbank Baden-Württemberg (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.
1. |
Eerste middel: het besluit is in strijd met artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 (2), omdat het niet is opgesteld in de jegens verzoekster te gebruiken officiële taal, namelijk Duits. |
2. |
Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat het blijk geeft van een gebrekkige motivering, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt en rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is. |
3. |
Derde middel: het besluit is in strijd met de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 alsmede met de artikelen 16, 17, 41 en 53 van het Handvest, omdat verweerder het jaarlijkse streefbedrag onjuist heeft vastgesteld; subsidiair zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met hogere rechtsregels. |
4. |
Vierde middel: artikel 7, lid 4, tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3) is in strijd met hogere rechtsregels doordat het een objectief ongeschikt en onevenredig onderscheid maakt tussen de leden van een institutioneel protectiestelsel (“IPS”) en een relativering van de IPS-indicator mogelijk maakt. |
5. |
Vijfde middel: het besluit is in strijd met onder andere artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 (4) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, omdat daarbij een gerelativeerde multiplicator voor de IPS-indicator wordt toegepast op verzoekster. Op grond van de absolute beschermende werking van een IPS is het in strijd met het stelsel en willekeurig dat met betrekking tot de IPS-indicator een onderscheid wordt gemaakt tussen de instellingen. |
6. |
Zesde middel: de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 alsmede bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak. |
7. |
Zevende middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de daarin gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met verzoeksters risicoprofiel, dat beter is dan het gemiddelde risicoprofiel. |
8. |
Achtste middel: het besluit schendt de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de kennelijke fouten van verweerder bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden. |
9. |
Negende middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening schendt artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (5) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage. |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(2) Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).
(3) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
(4) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).
(5) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/9 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2022 — Bayerische Landesbank/GAR
(Zaak T-397/22)
(2022/C 380/11)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bayerische Landesbank (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster negen middelen aan die grotendeels identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-396/22, Landesbank Baden-Württemberg/GAR.
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/10 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2022 — Deutsche Bank/GAR
(Zaak T-398/22)
(2022/C 380/12)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Bank AG (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
Eerste middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat het blijk geeft van een gebrekkige motivering, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, en de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt, en omdat rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is.
Tweede middel: het besluit is in strijd met artikel 4 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 (1), gelezen in samenhang met de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 (2), en de artikelen 16, 17, 41 en 52 van het Handvest, voor zover verweerder het jaarlijkse streefbedrag voor 2022 heeft vastgesteld op 14 253 573 821,46 EUR; subsidiair zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met hogere rechtsregels.
Derde middel: de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3) alsmede bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.
Vierde middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de daarin gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met de zeer grote verliesabsorptiecapaciteit van verzoekster en het daaruit voortvloeiende duidelijk lagere risico dat beroep wordt gedaan op het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds in geval van afwikkeling van verzoekster.
Vijfde middel: het besluit is in strijd met de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de kennelijke fouten van verweerder bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden.
Zesde middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening is in strijd met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (4) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage.
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).
(2) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(3) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
(4) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/11 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2022 — Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale/GAR
(Zaak T-399/22)
(2022/C 380/13)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan.
Eerste middel: het besluit is in strijd met artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 (2), omdat het niet is opgesteld in de jegens verzoekster te gebruiken officiële taal, namelijk Duits.
Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat het blijk geeft van een gebrekkige motivering, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, en de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt, en omdat rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is.
Derde middel: het besluit is in strijd met de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 en de artikelen 16, 17, 41 en 53 van het Handvest, omdat verweerder het jaarlijkse streefbedrag onjuist heeft vastgesteld; subsidiair zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met hogere rechtsregels.
Vierde middel: artikel 7, lid 4, tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3) is in strijd met hogere rechtsregels doordat het een objectief ongeschikt en onevenredig onderscheid maakt tussen de leden van een institutioneel protectiestelsel (“IPS”) en een relativering van de IPS-indicator mogelijk maakt.
Vijfde middel: het besluit is in strijd met onder andere artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 (4) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, omdat daarbij een gerelativeerde multiplicator voor de IPS-indicator wordt toegepast op verzoekster. Op grond van de absolute beschermende werking van een IPS is het in strijd met het stelsel en willekeurig dat met betrekking tot de IPS-indicator een onderscheid wordt gemaakt tussen de instellingen.
Zesde middel: de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.
Zevende middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de in het besluit gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met verzoeksters risicoprofiel, dat wordt gekenmerkt door de dubbele waarborg via het IPS van de Sparkassen-Finanzgruppe en het reservefonds Hessen-Thüringen.
Achtste middel: het besluit is in strijd met de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de kennelijke fouten van verweerder bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden.
Negende middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening is in strijd met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (5) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage.
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(2) Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).
(3) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
(4) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).
(5) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/13 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2022 — Berlin Hyp/GAR
(Zaak T-400/22)
(2022/C 380/14)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Berlin Hyp AG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen erbij, nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster negen middelen aan die grotendeels identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-396/22, Landesbank Baden-Württemberg/GAR.
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/13 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — DVB Bank/GAR
(Zaak T-401/22)
(2022/C 380/15)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DVB Bank SE (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster negen middelen aan die grotendeels identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-396/22, Landesbank Baden-Württemberg/GAR.
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/14 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — DZ Hyp/GAR
(Zaak T-402/22)
(2022/C 380/16)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DZ Hyp AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, gemachtigden)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster negen middelen aan die grotendeels identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-396/22, Landesbank Baden-Württemberg/GAR.
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/14 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — DZ Bank/GAR
(Zaak T-403/22)
(2022/C 380/17)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DZ Bank AG Deutsche Zentral-Genossenschaftsbank (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster negen middelen aan die grotendeels identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-396/22, Landesbank Baden-Württemberg/GAR.
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/15 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — Deutsche Kreditbank/GAR
(Zaak T-404/22)
(2022/C 380/18)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Kreditbank AG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 over de berekening van de voor 2022 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat
— |
wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat; |
— |
verweerder wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
Eerste middel: het besluit is in strijd met artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 (2), omdat het niet is opgesteld in de jegens verzoekster te gebruiken officiële taal, namelijk Duits.
Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat het blijk geeft van een gebrekkige motivering, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, en de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt, en omdat rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is.
Derde middel: het besluit is in strijd met de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 en met de artikelen 16, 17, 41 en 53 van het Handvest, omdat verweerder het jaarlijkse streefbedrag onjuist heeft vastgesteld; subsidiair zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met hogere rechtsregels.
Vierde middel: de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 alsmede bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.
Vijfde middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de in het besluit gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met verzoeksters risicoprofiel, dat beter is dan het gemiddelde risicoprofiel.
Zesde middel: het besluit schendt de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de kennelijke fouten van verweerder bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden.
Zevende middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening is in strijd met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage.
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(2) Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).
(3) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/16 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2022 — PU / Europees Openbaar Ministerie
(Zaak T-442/22)
(2022/C 380/19)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: PU (vertegenwoordiger: Yatagantzidis, advocaat)
Verwerende partij: Europees Openbaar Ministerie
Conclusies
— |
de bestreden besluiten nietig verklaren, te weten a) het besluit van het college van verweerder van 23 maart 2022, nr. 015/2022, houdende afwijzing van de op 3 december 2021 ingediende klacht tegen het besluit van het college van verweerder van 8 september 2021, nr. 090/2021, b) het besluit van het college van verweerder van 8 september 2021, nr. 090/2021, c) het besluit van het college van verweerder van 30 mei 2022, nr. 021/2022, en d) elke andere daarmee verband houdende handeling of nalatigheid van de organen van verweerder; |
— |
verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade, en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan:
1. |
Eerste middel: procedurefouten:
|
2. |
Tweede middel: ontoereikende motivering van de bestreden besluiten. |
3. |
Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en overschrijding van de grenzen van de discretionaire bevoegdheid. |
4. |
Vierde middel: misbruik van bevoegdheid. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/17 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2022 — PV / Europees Openbaar Ministerie
(Zaak T-443/22)
(2022/C 380/20)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: PV (vertegenwoordiger: Yatagantzidis, advocaat)
Verwerende partij: Europees Openbaar Ministerie
Conclusies
— |
de bestreden besluiten nietig verklaren, te weten a) het besluit van het college van verweerder van 23 maart 2022, nr. 015/2022, houdende afwijzing van de op 3 december 2021 ingediende klacht tegen het besluit van het college van verweerder van 8 september 2021, nr. 090/2021, b) het besluit van het college van verweerder van 8 september 2021, nr. 090/2021, c) het besluit van het college van verweerder van 30 mei 2022, nr. 021/2022, en d) elke andere daarmee verband houdende handeling of nalatigheid van de organen van verweerder; |
— |
verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade, en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster dezelfde middelen aan als die welke zijn aangevoerd in zaak T-442/22, PU/Europees Openbaar Ministerie.
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/18 |
Beroep ingesteld op 20 juli 2022 — PW/EDEO
(Zaak T-448/22)
(2022/C 380/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: PW (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden
Conclusies
— |
nietigverklaring van het stilzwijgende besluit van de verwerende partij van 30 juli 2021 houdende weigering om zijn jaarlijkse reiskosten met betrekking tot zijn kinderen voor 2020 correct te berekenen en, voor zover nodig, van het besluit van de verwerende partij van 14 april 2022 tot afwijzing van zijn op 28 oktober 2021 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie ingediende klacht; en |
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van het beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut en van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
2. |
Tweede middel: niet-nakoming van de zorgplicht. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/18 |
Beroep ingesteld op 20 juli 2022 — Evonik Operations/Commissie
(Zaak T-449/22)
(2022/C 380/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Evonik Operations GmbH (Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-P. Montfort en T. Delille, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
gedelegeerde verordening (EU) 2022/692 van de Commissie van 16 februari 2022 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (hierna: “bestreden verordening”) (1) nietig verklaren en rectificeren voor zover het een geclassificeerde indeling en etikettering invoert voor de stof silaanamine, 1,1,1-trimethyl-N-(trimethylsilyl)-, hydrolyseproducten met silica; pyrogeen, synthetisch amorf, nano siliciumdioxide met behandeld oppervlak (hierna: “stof” of “SAS-HMDS”) (CAS nr. 68909-20-6); |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure; en |
— |
elke andere rechtens geboden maatregel treffen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met verschillende bepalingen van de CLP-verordening (2), waaronder de artikelen 36, 37 en afdeling 3.9 van bijlage I. In het bijzonder heeft het Comité risicobeoordeling (hierna: “RAC”) niet aangetoond dat de criteria voor de indeling van de stof als STOT RE 2 waren vervuld, waardoor zijn advies geen geldige grondslag kon vormen voor de litigieuze indeling. Bijgevolg kon de Commissie op basis van het RAC-advies niet op goede gronden oordelen dat de litigieuze indeling juist was. Door de bestreden verordening vast te stellen, heeft de Commissie bijgevolg artikel 37, lid 5, van de CLP-verordening geschonden. |
2. |
Tweede middel: RAC heeft de bij artikel 37, lid 4, van de CLP-verordening vastgestelde procedure niet gevolgd en heeft aldus die bepaling in meerdere opzichten geschonden. Ten eerste heeft RAC nagelaten het RAC-advies binnen de wettelijke termijn van 18 maanden vast te stellen. Ten tweede heeft RAC de betrokken partijen niet formeel in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het advies, terwijl de CLP-verordening dit specifiek vereist. |
3. |
Derde middel: de Commissie is haar verplichtingen op grond van artikel 37, lid 5, niet nagekomen doordat zij niet naar behoren is nagegaan of de CLH procedure overeenkomstig de CLP-verordening is gevoerd. Daarom kon de Commissie niet op goede gronden oordelen dat de litigieuze indeling juist was en heeft zij de bestreden verordening in strijd met artikel 37, lid 5, van de CLP-verordening vastgesteld. |
4. |
Vierde middel: de Commissie is haar verplichtingen uit hoofde van het interinstitutionele akkoord over beter wetgeven niet nagekomen en heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden doordat zij de bestreden verordening heeft vastgesteld zonder eerst een effectbeoordeling te verrichten en te documenteren. |
(2) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, tot wijziging en intrekking van richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/19 |
Beroep ingesteld op 8 augustus 2022 — QN/eu-LISA
(Zaak T-484/22)
(2022/C 380/23)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: QN (vertegenwoordiger: H. Tagaras, advocaat)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA)
Conclusies
— |
het verzoek toewijzen; |
— |
de bestreden handelingen nietig verklaren; |
— |
verwerende partij veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 3 000 EUR; |
— |
verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep tegen het besluit van het Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) van 22 december 2021 om verzoekers naam niet op te nemen op de lijst van de functionarissen die in het kader van herindeling 2021 in rang 10 zijn heringedeeld, voert verzoeker drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van het instrument van verwerende partij dat de herindelingen regelt, namelijk besluit 2016-016 van het Management Board, voor zover dit besluit volgens verwerende partij de herindelingen voor elke rang afhankelijk stelt van een voorwaarde van minimale gemiddelde anciënniteit in de rang waaraan de te herindelen functionarissen moeten voldoen en die in het geval van verzoeker, in rang AD 9, vier jaar bedroeg. Verzoeker beroept zich op het feit dat hij een zeer groot aantal herindelingspunten heeft behaald en dat zijn rang, samen met rang AD 10, de enige AD-rangen waren waarop voormelde anciënniteitsvoorwaarde werd toegepast. |
2. |
Tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd en is ontleend aan een exceptie van onwettigheid van bovengenoemd besluit, wegens de onverenigbaarheid ervan met tal van beginselen en regels van het ambtenarenrecht, met name die betreffende de herindeling op basis van verdienste. |
3. |
Derde middel, dat nog meer subsidiair wordt aangevoerd, volgens hetwelk het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van het recht op ontwikkeling van de loopbaan zijn geschonden, alsmede een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt, voor zover voor alle AD-rangen, behalve die van verzoeker en rang 10, de herindelingen hebben plaatsgevonden ondanks het feit dat niet was voldaan aan de voorwaarde van minimale gemiddelde anciënniteit. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/20 |
Beroep ingesteld op 2 augustus 2022 — Zweden/Commissie
(Zaak T-485/22)
(2022/C 380/24)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: H. Shev en F.-L. Göransson, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit (EU) 2022/908 van de Europese Commissie van 8 juni 2022 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (1) nietig verklaren voor zover dit besluit voor Zweden met betrekking tot de aanvraagjaren 2017, 2018 en 2019 een forfaitaire correctie van 5 % inhoudt, hetgeen overeenkomt met een bedrag van 13 856 996,64 EUR, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: volgens verzoekende partij is de Commissie haar motiveringsplicht niet nagekomen, omdat niet duidelijk is welke redenering de Commissie heeft gevolgd toen zij haar besluit vaststelde, noch welke tekortkomingen de Commissie het Koninkrijk Zweden verwijt. Derhalve is onvoldoende informatie voorhanden om de gegrondheid van het bestreden besluit te beoordelen. |
2. |
Tweede middel: volgens verzoekende partij heeft de Commissie artikel 52 van verordening 1306/2013 (2) geschonden, alsmede de artikelen 28 en 29 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (3), doordat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van systematische tekortkomingen bij de uitvoering van kruiscontroles, wat van invloed is op de kwaliteit van LPIS-updates, hetgeen wordt beschouwd als een ontbrekend element in de essentiële controle. Immers: 1) de kwaliteit van de LPIS-updates kan enkel worden beoordeeld ten opzichte van de databank van landbouwpercelen in haar geheel, 2) het aantal landbouwpercelen dat de Commissie heeft geselecteerd voor onderzoek, was te beperkt om een systematische tekortkoming aan te tonen, en 3) de conclusie van de Commissie over het aantal foutieve landbouwpercelen en over het foutenpercentage — die ten grondslag lijkt te hebben gelegen aan de beoordeling van de Commissie dat er sprake is van een systematische tekortkoming bij het updaten van het LPIS — is niet correct. |
3. |
Derde middel: volgens verzoekende partij heeft de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening 1306/2013 geschonden, alsmede de richtsnoeren voor de berekening van financiële correcties in het kader van de procedure voor de financiële en de conformiteitsgoedkeuring van de rekeningen [C(2015) 3675 van 8 juni 2015]. Uit deze richtsnoeren en uit het evenredigheidsbeginsel — dat ook tot uitdrukking komt in artikel 52, lid 2, van verordening 1306/2013 — volgt dat de opgelegde forfaitaire correctie niet gemotiveerd en evenmin evenredig is. Noch de ernst van de gestelde overtreding qua aard en omvang ervan, noch de financiële schade die deze overtreding de Unie zou hebben kunnen berokkenen, kan een rechtvaardiging vormen voor een forfaitaire correctie van 5 % die is berekend op basis van alle grasland dat in de periode 2016-2018 het voorwerp was van een grafische update, hetgeen overeenkomt met en bedrag van 13 856 996,64 EUR. De in het geding zijnde forfaitaire correctie waarin het bestreden besluit voorziet, is bijgevolg niet verenigbaar met bovengenoemde bepalingen, noch met het evenredigheidsbeginsel. |
(2) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/21 |
Beroep ingesteld op 8 augustus 2022 — Zitro International/EUIPO — e-gaming (Smiley die een hogehoed draagt)
(Zaak T-491/22)
(2022/C 380/25)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Zitro International Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: A. Canela Giménez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: e-gaming s. r. o. (Praag, Tsjechië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een smiley die een hogehoed draagt) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 884 680
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 30 mei 2022 in zaak R 2005/2021-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO en eenieder die zich verzet tegen dit beroep verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/22 |
Beroep ingesteld op 10 augustus 2022 — Cecoforma en Sopexa/REA
(Zaak T-493/22)
(2022/C 380/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Conception, études et coopération de formation (Cecoforma) (Luik, België), Société pour l’expansion des ventes des produits agricoles et alimentaires (Sopexa) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Schutyser en R. Meylemans, advocaten)
Verwerende partij: Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA)
Conclusies
— |
het ongedateerd, maar op 20 juli 2022 aan Cecoforma betekend besluit van het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek om perceel 1 van overheidsopdracht (REA/2021/OP/0002) betreffende de organisatie van promotie-evenementen en -campagnes en marktonderzoek in derde landen voor de agrovoedingssector te gunnen aan One (Gopa Com, Edelman Public Relations Worldwide SA, Opera Business Dreams SL) en niet aan Cecofarma en Sopexa, nietig verklaren; |
— |
het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 170, lid 3, van het Financieel Reglement (1), punten 23 en 31 van bijlage I bij het Financieel Reglement, de algemene beginselen van transparantie, non-discriminatie en gelijke behandeling en, aan een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeksters betogen dienaangaande dat het Agentschap ofwel niet heeft onderzocht of de offerte van de inschrijver aan wie de opdracht is gegund op het eerste gezicht abnormaal laag was, ofwel heeft geoordeeld dat de door deze inschrijver ingediende offerte niet abnormaal laag was, ofwel de rechtvaardigingen van die inschrijver heeft aanvaard en heeft geoordeeld dat diens offerte niet abnormaal laag was. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 167, lid 1, onder a), van het Financieel Reglement, artikel 168, lid 6, van het Financieel Reglement, punt 30.2, onder c), van bijlage I bij het Financieel Reglement en de algemene beginselen van transparantie, non-discriminatie en gelijke behandeling. Verzoeksters zijn van mening dat het Agentschap ofwel heeft nagelaten de regelmatigheid van de offertes te onderzoeken, ofwel ten onrechte heeft aangenomen dat de offerte van de gekozen inschrijver regelmatig was. |
(1) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/22 |
Beroep ingesteld op 11 augustus 2022 — UGA Nutraceuticals/EUIPO — BASF (OMEGOR)
(Zaak T-495/22)
(2022/C 380/27)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: UGA Nutraceuticals Srl (Gubbio, Italië) (vertegenwoordigers: M. Riva, J. Graffer en A. Ottolini, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: BASF AS (Oslo, Noorwegen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het merk OMEGOR — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 409 659
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 10 juni 2022 in zaak R 1168/2021-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
tegenpartijen verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/23 |
Beroep ingesteld op 11 augustus 2022 — UGA Nutraceuticals/EUIPO — BASF (OMEGOR VITALITY)
(Zaak T-496/22)
(2022/C 380/28)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: UGA Nutraceuticals Srl (Gubbio, Italië) (vertegenwoordigers: M. Riva, J. Graffer en A. Ottolini, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: BASF AS (Oslo, Noorwegen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk OMEGOR VITALITY — inschrijvingsaanvraag nr. 18 082 021
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 10 juni 2022 in zaak R 1200/2021-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
tegenpartijen verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/24 |
Beroep ingesteld op 18 augustus 2022 — Levantur/EUIPO — Fantasia Hotels & Resorts (Fantasia BAHIA PRINCIPE HOTELS & RESORTS)
(Zaak T-504/22)
(2022/C 380/29)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Levantur, SA (Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal, E. Armero Lavie en C. Caballero Pastor, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fantasia Hotels & Resorts, SL (Zaragoza, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk Fantasia BAHIA PRINCIPE HOTELS & RESORTS — Uniemerk nr. 17 365 016
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 mei 2022 in zaak R 1000/2021-1
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO, en in voorkomend geval interveniënte (FANTASÍA HOTELS & RESORTS, SL), verwijzen in de kosten voor het Gerecht; |
— |
verzoekster tot nietigverklaring, FANTASÍA HOTELS & RESORTS, SL, verwijzen in de kosten van beroepsprocedure R 1000/2021-1 en nietigheidsprocedure nr. 36483 C. |
Aangevoerde middelen
— |
Schending van artikel 16, lid 1, onder b), artikel 7, lid 2, onder d), artikel 8, lid 5, en artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (UE) 2018/625 van de Commissie en van de beginselen van motivering, rechtszekerheid en behoorlijk bestuur; |
— |
Schending van artikel 60, lid 1, onder c), artikel 8, lid 4, artikel 95, lid 1, en artikel 97, lid 1, onder f), van verordening (UE) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, en van artikel 7, lid 2, onder d) en artikel 10, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening (UE) 2018/625 van de Commissie, van vaste rechtspraak; |
— |
Schending van artikel 8, lid 1, artikel 60, lid 1, onder c), en artikel 8, lid 4, van verordening (UE) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/25 |
Beroep ingesteld op 18 augustus 2022 — Levantur/EUIPO — Fantasia Hotels & Resorts (LUXURY BAHIA PRINCIPE FANTASIA Don Pablo Collection)
(Zaak T-505/22)
(2022/C 380/30)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Levantur, SA (Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal, E. Armero Lavie en C. Caballero Pastor, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fantasia Hotels & Resorts, SL (Zaragoza, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk LUXURY BAHIA PRINCIPE FANTASIA Don Pablo Collection — Uniemerk nr. 16 020 547
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 mei 2022 in zaak R 1973/2020-1
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO, en in voorkomend geval interveniënte (FANTASÍA HOTELS & RESORTS, SL), verwijzen in de kosten voor het Gerecht; |
— |
verzoekster tot nietigverklaring, FANTASÍA HOTELS & RESORTS, SL, verwijzen in de kosten van beroepsprocedure R 1973/2020-1 en nietigheidsprocedure nr. 36444C. |
Aangevoerde middelen
— |
Schending van artikel 16, lid 1, onder b), artikel 7, lid 2, onder d), artikel 8, lid 5, en artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie en van de beginselen van motivering, rechtszekerheid en behoorlijk bestuur; |
— |
Schending van artikel 60, lid 1, onder c), artikel 8, lid 4, artikel 95, lid 1, en artikel 97, lid 1, onder f), van verordening (UE) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, van artikel 7, lid 2, onder d), en artikel 10, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening (UE) 2018/625 van de Commissie, en vaste rechtspraak; |
— |
Schending van artikel 8, lid 1, artikel 60, lid 1, onder c), en artikel 8, lid 4, van verordening (UE) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/25 |
Beroep ingesteld op 22 augustus 2022 — Sastela/EUIPO — Zenergo (Tante Mitzi Caffè CAFFÈ — STRUDEL — BARETTO)
(Zaak T-510/22)
(2022/C 380/31)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sastela, proizvodnja peciva in tort, d.o.o. (Ljutomer, Slovenië) (vertegenwoordiger: U. Pogačnik, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zenergo d.o.o. (Zgornja Polskava, Slovenië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk Tante Mitzi Caffè CAFFÈ — STRUDEL — BARETTO — Uniemerk nr. 11 425 394
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2022 in zaak R 1413/2021-2
Conclusies
— |
het verzoek toewijzen, de bestreden beslissing aldus herzien dat het beroep van de verzoekende partij bij de kamer van beroep wordt toegewezen en de beslissing van de nietigheidsafdeling aldus herzien dat de vervallenverklaring van het litigieuze merk ongedaan wordt gemaakt; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen en de zaak voor verder beraad naar het EUIPO terugverwijzen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 58, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
3.10.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 380/26 |
Beroep ingesteld op 24 augustus 2022 — Vitromed/EUIPO — Vitromed Healthcare (VITROMED Germany)
(Zaak T-514/22)
(2022/C 380/32)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vitromed GmbH (Jena, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Linß, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vitromed Healthcare (Jaipur, India)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk VITROMED Germany — inschrijvingsaanvraag nr. 18 209 244
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 juni 2022 in zaak R 1670/2021-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de oppositie in haar geheel afwijzen; |
— |
opposante verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |