ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 359

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

65e jaargang
19 september 2022


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2022/C 359/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2022/C 359/02

Eedaflegging door nieuwe leden van het Gerecht

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2022/C 359/03

Zaak C-567/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski građanski sud u Zagrebu — Kroatië) — A.H. / Zagrebačka banka d.d. (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 93/13/EEG – Toepasselijkheid ratione temporis – Artikel 10, lid 1 – Kredietovereenkomst die vóór de toetreding van een lidstaat tot de Europese Unie is gesloten, maar daarna is gewijzigd – Artikel 6 – Teruggave van ten onrechte door de verkoper verkregen voordelen – Nationale wettelijke regeling waarin de vervanging van oneerlijke bedingen en de teruggave van op grond van die bedingen te veel betaalde bedragen is vastgelegd – Toepasselijkheid ratione materiae – Artikel 1, lid 2 – Uitsluiting van bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen)

3

2022/C 359/04

Gevoegde zaken C-116/21 P tot C-118/21 P, C-138/21 P en C-139/21 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2022 — Europese Commissie / VW, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening – Openbare dienst – Pensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 20 van bijlage VIII – Toekenning van een overlevingspensioen – Overlevende echtgenoot van een voormalig ambtenaar die een ouderdomspensioen genoot – Huwelijk gesloten na de beëindiging van de dienst van die ambtenaar – Voorwaarde dat het huwelijk minimaal vijf jaar heeft geduurd op de datum van overlijden van de ambtenaar – Artikel 18 van bijlage VIII – Huwelijk gesloten vóór de beëindiging van de dienst van de ambtenaar – Voorwaarde dat het huwelijk slechts één jaar heeft geduurd – Exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 20 – Beginsel van gelijke behandeling – Artikel 21, lid 1 – Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd – Artikel 52, lid 1 – Geen willekeurige of kennelijk ongeschikte differentiatie ten aanzien van het door de wetgever van de Unie nagestreefde doel)

4

2022/C 359/05

Zaak C-168/21: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation, Frankrijk) — Tenuitvoerlegging van een tegen KL uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 2, lid 4 – Voorwaarde van de dubbele strafbaarheid van het feit – Artikel 4, punt 1 – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Feiten die ten dele een strafbaar feit opleveren naar het recht van de uitvoerende lidstaat – Artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel van evenredigheid tussen delicten en straffen)

5

2022/C 359/06

Zaak C-207/21 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juli 2022 — Europese Commissie/Republiek Polen (Hogere voorziening – Nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 – Artikel 16, leden 4 en 5, VEU – Artikel 3, leden 2 en 3, van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen – Toepassing ratione temporis – Stemregels van de Raad – Gekwalificeerde meerderheid)

6

2022/C 359/07

Gevoegde zaken C-274/21 en C-275/21: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Oostenrijk) — EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH (Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Niet-toepasselijkheid op de in artikel 2 van richtlijn 89/665/EEG bedoelde kortgeding- en beroepsprocedures bij afwezigheid van een grensoverschrijdend element – Richtlijn 2014/24/EU – Artikel 33 – Gelijkstelling van een raamovereenkomst met een overeenkomst in de zin van artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665 – Onmogelijkheid om een nieuwe overheidsopdracht te gunnen wanneer de maximale hoeveelheid en/of waarde van de door de raamovereenkomst bepaalde werken, leveringen of diensten reeds is bereikt – Nationale regeling op grond waarvan griffierechten moeten worden betaald voor toegang tot de bestuursrechter op aanbestedingsgebied – Verplichtingen om griffierechten vast te stellen en te voldoen voordat de rechter uitspraak doet over een verzoek in kort geding of een beroep – Niet-transparante procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten – Doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel – Nuttig effect – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Richtlijn 89/665 – Artikelen 1, 2 en 2 bis – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Nationale regeling op grond waarvan een beroep wordt afgewezen indien de griffierechten niet zijn voldaan – Bepaling van de geraamde waarde van een overheidsopdracht)

7

2022/C 359/08

Zaak C-310/21 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 1 augustus 2022 — Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl, Aquind SAS / Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek (Hogere voorziening – Energie – Verordening (EU) nr. 347/2013 – Trans-Europese energie-infrastructuur – Projecten van gemeenschappelijk belang van de Europese Unie – Artikel 3, lid 4, en artikel 16 – Delegatie van bevoegdheid aan de Europese Commissie – Artikel 290 VWEU – Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/389 – Wijziging van de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang – Door de Commissie vastgestelde handeling – Recht van bezwaar van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie – Termijn – Aard van de handeling vóór het verstrijken van deze termijn)

8

2022/C 359/09

Zaak C-371/21 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 juli 2022 — SGI Studio Galli Ingegneria Srl/Europese Commissie (Hogere voorziening – Arbitragebeding – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) – Subsidieovereenkomst – Marsol-project – Subsidiabele kosten – Onderzoeksrapport van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) waarin wordt vastgesteld dat bepaalde gedane uitgaven niet voor subsidiëring in aanmerking komen – Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen – Recht op toegang tot het dossier van OLAF – Recht om te worden gehoord – Bewijslast – Onjuiste opvatting van de feiten – Bewijswaarde – Evenredigheidsbeginsel – Ongerechtvaardigde verrijking)

9

2022/C 359/10

Zaak C-401/21 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 14 juli 2022 — Roemenië/Commissie (Hogere voorziening – Cohesiefonds en Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) – Verordening (EU) nr. 1303/2013 – Toepasselijk medefinancieringspercentage – Wijziging van het percentage tussen de indiening van de laatste aanvraag voor tussentijdse betaling en de goedkeuring van de rekeningen – Beginsel dat de boekhouding per jaar wordt gevoerd en verbod van terugwerkende kracht)

9

2022/C 359/11

Zaak C-447/21 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 1 augustus 2022 — Petrus Kerstens / Europese Commissie (Hogere voorziening – Ambtenarenrecht – Tuchtprocedure – Verzoeken om bijstand – Afwijzing – Betekening van de beslissingen langs elektronische weg – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Aanvang – Tardiviteit van het beroep)

10

2022/C 359/12

Zaak C-572/21: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — CC/VO [Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 8, lid 1, en artikel 61, onder a) – Algemene bevoegdheid – Perpetuatio-foribeginsel – Overbrenging, in de loop van het geding, van de gewone verblijfplaats van een kind vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996]

10

2022/C 359/13

Zaak C-242/22 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Évora — Portugal) — Strafzaak tegen TL (Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2010/64/EU – Recht op vertolking en vertaling – Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1 – Begrip essentieel processtuk – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 3, lid 1, onder d) – Werkingssfeer – Geen omzetting in nationaal recht – Rechtstreekse werking – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 en artikel 48, lid 2 – Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf met proeftijd – Niet-nakoming van de verplichtingen van de proeftijd – Onvertaald essentieel processtuk en afwezigheid van een tolk bij de vaststelling van dat stuk – Herroeping van de opschorting – Geen vertaling van de processtukken betreffende deze herroeping – Gevolgen voor de geldigheid van de herroeping – Met vernietigbaarheid bestrafte procedurefout)

11

2022/C 359/14

Zaak C-288/20: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 24 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judiciaire Bobigny, Frankrijk) — BNP Paribas Personal Finance SA / ZD [Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Kredietovereenkomst in buitenlandse valuta (Zwitserse frank) – Bedingen die de kredietnemer blootstellen aan een wisselkoersrisico – Vereisten van begrijpelijkheid en transparantie – Bewijslast – Artikel 3, lid 1 – Aanzienlijk verstoord evenwicht – Artikel 5 – Duidelijke en begrijpelijke formulering van een beding]

12

2022/C 359/15

Zaak C-454/20: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 23 maart 2022 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit — Bulgarije) — Strafzaak tegen AZ (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vervoer – Richtlijn 1999/37/EG – Kentekenbewijzen van voertuigen – Richtlijn 2014/45/EU – Periodieke technische controle van motorvoertuigen – Beginselen van legaliteit en evenredigheid van delicten en straffen – Besturen van een niet naar behoren geregistreerd voertuig – Sancties – Geen tenuitvoerlegging van het Unierecht – Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)

13

2022/C 359/16

Zaak C-521/20: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich — Oostenrijk) — J.P. / B.d.S.L. (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Richtlijn 1999/62/EG – In rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen – Tolgelden – Niet-betaling – Sancties – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 50 – Beginsel ne bis in idem – Artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering – Onvoldoende toelichting – Geen verband tussen de gevraagde uitlegging van het Unierecht en het reële geschil of het voorwerp van het hoofdgeding – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

13

2022/C 359/17

Zaak C-133/21: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Efeteio Athinon — Griekenland) — VP, CX, RG, TR, e.a. / Elliniko Dimosio (Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Non-discriminatiebeginsel – Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in de publieke sector – Nationale regeling op grond waarvan werknemers die bij een overeenkomst voor aanneming van werk voor bepaalde tijd zijn aangenomen anders worden beloond dan zij die bij een overeenkomst voor aanneming van werk voor onbepaalde tijd zijn aangenomen – Geen rechtvaardiging – Begrip objectieve redenen)

14

2022/C 359/18

Zaak C-59/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 27 januari 2022 — MP / Consejería de Presidencia

14

2022/C 359/19

Zaak C-110/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 17 februari 2022 — IP / Universidad Nacional de Educación a Distancia (UNED)

16

2022/C 359/20

Zaak C-159/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 3 maart 2022 — IK / Agencia Madrileña de Atención Social de la Comunidad de Madrid

19

2022/C 359/21

Zaak C-308/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 11 mei 2022 — Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, andere partij: Dow AgroScience BV (Dow)

20

2022/C 359/22

Zaak C-309/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 11 mei 2022 — Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, andere partij: Adama Registrations BV (Adama)

21

2022/C 359/23

Zaak C-310/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 11 mei 2022 — Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, andere partij: BASF Nederland BV (BASF)

22

2022/C 359/24

Zaak C-322/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 12 mei 2022 — E./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu

23

2022/C 359/25

Zaak C-331/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 17 de Barcelona (Spanje) op 17 mei 2022 — KT / Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya

23

2022/C 359/26

Zaak C-340/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 24 mei 2022 — Cofidis / Autoridade Tributária e Aduaneira

24

2022/C 359/27

Zaak C-349/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 31 mei 2022 — NM / Autoridade Tributária e Aduaneira

25

2022/C 359/28

Zaak C-352/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Hamm (Duitsland) op 1 juni 2022 — Strafzaak tegen A.

26

2022/C 359/29

Zaak C-356/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 juni 2022 — Pro Rauchfrei e.V. / JS e.K.

26

2022/C 359/30

Zaak C-371/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 8 juni 2022 — G/W

27

2022/C 359/31

Zaak C-372/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal d’arrondissement de Luxembourg (Luxemburg) op 9 juni 2022 — CM / DN

28

2022/C 359/32

Zaak C-373/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 9 juni 2022 — Strafzaak tegen NE

28

2022/C 359/33

Zaak C-376/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 10 juni 2022 — Google Ireland Limited, Tik Tok Technology Limited, Meta Platforms Ireland Limited / Kommunikationsbehörde Austria (Komm Austria)

29

2022/C 359/34

Zaak C-377/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 10 juni 2022 — LR / Ministero dell'Istruzione, Ufficio scolastico regionale Lombardia, Ufficio scolastico regionale Friuli Venezia Giulia

30

2022/C 359/35

Zaak C-392/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 15 juni 2022 — X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

31

2022/C 359/36

Zaak C-393/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) op 15 juni 2022 — EXTÉRIA/Spravíme

32

2022/C 359/37

Zaak C-394/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Antwerpen (België) op 15 juni 2022 — Oilchart International NV tegen O.W. Bunker (Netherlands) BV, ING Bank NV

32

2022/C 359/38

Zaak C-395/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 14 juni 2022 — Trade Express-L” OOD/Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia Darzhaven rezerv i voennovremenni zapasi

33

2022/C 359/39

Zaak C-396/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Kammergericht (Berlin) op 15 juni 2022 — Generalstaatsanwaltschaft Berlin

34

2022/C 359/40

Zaak C-397/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 15 juni 2022 — Generalstaatsanwaltschaft Berlin

35

2022/C 359/41

Zaak C-398/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Kammersgericht Berlin (Duitsland) op 15 juni 2022 — Generalstaatsanwaltschaft Berlin

36

2022/C 359/42

Zaak C-399/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 15 juni 2022 — Confédération paysanne / Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire, Ministère de l’Économie, des Finances et de la Souveraineté industrielle et numérique

37

2022/C 359/43

Zaak C-404/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Dioikitiko Protodikeio Athinon (Griekenland) op 16 juni 2022 — Ethnikos Organismos Pistopoiisis Prosonton & Epangelmatikou Prosanatolismou (Ε.Ο.P.P.E.P.) / Helleense Republiek

38

2022/C 359/44

Zaak C-406/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 20 juni 2022 — CV/Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky

39

2022/C 359/45

Zaak C-409/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Apelativen sad Sofia (Bulgarije) op 21 juni 2022 — UA/Eurobank Bulgaria

40

2022/C 359/46

Zaak C-411/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 21 juni 2022 — Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft m.b.H.

40

2022/C 359/47

Zaak C-412/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 21 juni 2022 — Autoridade Tributária e Aduaneira / NT

41

2022/C 359/48

Zaak C-414/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 21 juni 2022 — DocLX Travel Events GmbH/Verein für Konsumenteninformation

42

2022/C 359/49

Zaak C-415/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal du travail francophone de Bruxelles (België) op 20 juni 2022 — JD / Acerta — Sociaal Verzekeringsfonds VZW, Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), Belgische Staat

42

2022/C 359/50

Zaak C-418/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance du Luxembourg (België) op 21 juni 2022 –Cezam SA / Belgische Staat

43

2022/C 359/51

Zaak C-423/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juni 2022 door het Europees Economisch en Sociaal Comité tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2022 in zaak T-750/20, Correia/EESC

43

2022/C 359/52

Zaak C-431/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 juni 2022 — Scuola europea di Varese / PD en LC, als personen die ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige NG

44

2022/C 359/53

Zaak C-434/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa (Letland) op 30 juni 2022 — AS Latvijas valsts meži / Dabas aizsardzības pārvalde en Vides pārraudzības valsts birojs, in aanwezigheid van Valsts meža dienests

44

2022/C 359/54

Zaak C-436/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (Spanje) op 1 juli 2022 — Asociación para la Conservación y Estudio del Lobo Ibérico (ASCEL) / Administración de la Comunidad Autónoma de Castilla y León

45

2022/C 359/55

Zaak C-447/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2022 door de Republiek Slovenië tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2022 in zaak T-392/20, Petra Flašker / Europese Commissie

47

2022/C 359/56

Zaak C-448/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2022 door de Stiftung für Forschung und Lehre (SFL) tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 1 juni 2022 in zaak T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán el Bueno en SFL / GAR

48

2022/C 359/57

Zaak C-456/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 8 juli 2022 — VX en AT / Gemeinde Ummendorf

49

2022/C 359/58

Zaak C-459/22: Beroep ingesteld op 8 juli 2022 — Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden

49

2022/C 359/59

Zaak C-462/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 juli 2022 — BM/LO

50

2022/C 359/60

Zaak C-512/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 juli 2022 door de Finanziaria d'investimento Fininvest SpA (Fininvest) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede uitgebreide kamer) van 11 mei 2022 in zaak T-913/16, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest), Silvio Berlusconi / Europese Centrale Bank (ECB)

51

2022/C 359/61

Zaak C-513/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2022 door Silvio Berlusconi tegen het arrest van het Gerecht (Tweede uitgebreide kamer) van 11 mei 2022 in zaak T-913/16, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest), Silvio Berlusconi / Europese centrale bank (ECB)

53

2022/C 359/62

Zaak C-514/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 juli 2022 door Tirrenia di navigazione SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 18 mei 2022 in zaak T-593/20, Tirrenia di navigazione SpA / Europese Commissie

55

2022/C 359/63

Zaak C-515/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 juli 2022 door Tirrenia di navigazione SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 18 mei 2022 in zaak T-601/20, Tirrenia di navigazione SpA / Europese Commissie

57

2022/C 359/64

Zaak C-330/20: Beschikking van de president van het Hof van 8 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña — Spanje) — IP / Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (TEAR de Cataluña)

59

2022/C 359/65

Zaak C-366/20: Beschikking van de president van het Hof van 8 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña — Spanje) — CZ / Tribunal Económico-Administrativo Regional de Catalunya (TEAR de Catalunya)

59

2022/C 359/66

Zaak C-445/21: Beschikking van de president van het Hof van 24 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — EUROBANK BULGARIA / NI, RZ, DMD DEVELOPMENTS

59

2022/C 359/67

Zaak C-517/21: Beschikking van de president van het Hof van 31 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Laudamotion GmbH / TG, QN, AirHelp Germany GmbH

59

2022/C 359/68

Zaak C-614/21: Beschikking van de president van het Hof van 15 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch — Nederland) — G / Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

60

2022/C 359/69

Zaak C-685/21: Beschikking van de president van het Hof van 30 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — YV / Stadtverkehr Lindau (B) GmbH

60

2022/C 359/70

Zaak C-709/21: Beschikking van de president van het Hof van 7 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Piteşti — Roemenië) — Procedure ingeleid door MK

60

2022/C 359/71

Zaak C-717/21: Beschikking van de president van het Hof van 29 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich — Polen) — Provident Polska S.A. / VF

60

 

Gerecht

2022/C 359/72

Zaak T-864/19: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — AI e.a./ECDC (Openbare dienst – Personeel van het ECDC – Psychisch geweld – Verzoek om bijstand – Voorafgaande waarschuwingen – Artikel 31 van het Handvest van de grondrechten – Artikel 24 van het Statuut – Omvang van de bijstandsplicht – Zorgplicht – Instelling van een onderzoek – Redelijke termijn – Aansprakelijkheid – Onrechtmatigheid)

61

2022/C 359/73

Zaak T-165/20: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — JC/ EUCAP Somalia (Arbitragebeding – Internationaal arbeidscontractant van EUCAP Somalia – Missie in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende de proeftijd – Kennisgeving van de beëindiging van de overeenkomst bij aangetekende brief met ontvangstbewijs – Verzending aan een onvolledig adres – Aanvang van de interne beroepstermijn vóór een beroep in rechte – Bepaling van het toepasselijke recht – Dwingende bepalingen van nationaal arbeidsrecht – Nietigheid van de clausule inzake de proeftijd – Onregelmatige kennisgeving van de opzegging – Opzeggingsvergoeding – Retroactieve betaling van de bezoldiging – Tegenvordering)

61

2022/C 359/74

Zaak T-194/20: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — JF / EUCAP Somalia (Arbitragebeding – Internationaal arbeidscontractant van EUCAP Somalia – Missie in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Recht om te worden gehoord – Gelijke behandeling – Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – Overgangsperiode waarin is voorzien in het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Beroep tot nietigverklaring – Beroep tot schadevergoeding – Handelingen die onlosmakelijk met de overeenkomst zijn verbonden – Niet-ontvankelijkheid)

62

2022/C 359/75

Zaak T-457/20: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — VeriGraft/Eismea [Arbitragebeding – Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie Horizon 2020 (2014-2020) – Subsidieovereenkomst Personalized Tissue-Engineered Veins as the first Cure for Patients with Chronic Venous Insufficiency — P-TEV – Onvoorziene uitbestedingskosten – Vereenvoudigde goedkeuringsprocedure – In de periodieke technische verslagen vermelde uitbesteding – Goedgekeurde periodieke technische verslagen – Subsidiabele kosten]

63

2022/C 359/76

Zaak T-629/20: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Delifruit / Commissie [Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof chloorpyrifos – Vaststelling van maximumresidugehalten voor chloorpyrifos in of op bananen – Verordening (EG) nr. 396/2005 – Beschikbare wetenschappelijke en technische kennis – Andere legitieme factoren]

64

2022/C 359/77

Zaak T-768/20: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Standard International Management / EUIPO — Asia Standard Management Services (The Standard) [Uniemerk – Procedure inzake vervallenverklaring – Uniebeeldmerk The Standard – Vervallenverklaring – Plaats van het merkgebruik – Advertenties en verkoopaanbiedingen die zijn gericht op consumenten in de Unie – Artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001]

64

2022/C 359/78

Zaak T-147/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Gugler France/EUIPO — Gugler (GUGLER) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk GUGLER – Absolute nietigheidsgrond – Geen kwade trouw – Artikel 51, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/10001]]

65

2022/C 359/79

Zaak T-176/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — CCTY Bearing Company/EUIPO — CCVI International (CCTY) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniewoordmerk CCTY – Ouder Uniebeeldmerk CCVI – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] – Rechtsmisbruik – Artikel 71 van verordening 2017/1001]

66

2022/C 359/80

Zaak T-227/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Illumina/Commissie [Mededinging – Concentraties – Markt van de farmaceutische industrie – Artikel 22 van verordening (EG) nr. 139/2004 – Verwijzingsverzoek van een mededingingsautoriteit die volgens de nationale wetgeving niet bevoegd is om de concentratie te onderzoeken – Beslissing van de Commissie om de concentratie te onderzoeken – Beslissingen van de Commissie waarbij de verzoeken van andere nationale mededingingsautoriteiten om zich bij het verwijzingsverzoek aan te sluiten worden ingewilligd – Bevoegdheid van de Commissie – Termijn voor de indiening van het verwijzingsverzoek – Begrip in kennis stellen – Redelijke termijn – Gewettigd vertrouwen – In het openbaar gedane uitspraken van de vicevoorzitter van de Commissie – Rechtszekerheid]

66

2022/C 359/81

Zaak T-369/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Unimax Stationery /EUIPO — – Mitsubishi Pencil (uni) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk uni – Absolute weigeringsgronden – Onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] – Tekens of benamingen die gebruikelijk zijn geworden – Artikel 7, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder d), van verordening 2017/1001]]

67

2022/C 359/82

Zaak T-438/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — TL / Commissie (Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Overeenkomst voor bepaalde tijd – Besluit tot niet-verlenging – Kennisgeving van vacature – Kennelijke beoordelingsfout – Zorgplicht – Psychisch geweld – Aansprakelijkheid)

68

2022/C 359/83

Zaak T-543/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Purasac/EUIPO — Prollenium Medical Technologies (Rejeunesse) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk Rejeunesse – Ouder Uniewoordmerk REVANESSE – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

68

2022/C 359/84

Zaak T-573/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Brand Energy Holdings/EUIPO (RAPIDGUARD) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk RAPIDGUARD – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 – Recht om te worden gehoord]

69

2022/C 359/85

Zaak T-634/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Rimini Street/EUIPO (WE DO SUPPORT) [Uniemerk – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Woordmerk WE DO SUPPORT – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

70

2022/C 359/86

Zaak T-641/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — dennree/EUIPO (BioMarkt) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk BioMarkt – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]

70

2022/C 359/87

Zaak T-677/21: Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — TL / Commissie (Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Beoordelingsrapport over 2019 – Motiveringsplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling – Vaststelling van doelstellingen – Misbruik van bevoegdheid – Aansprakelijkheid)

71

2022/C 359/88

Zaak T-200/18: Beschikking van het Gerecht van 21 juli 2022 — Fersher Developments en Lisin / Commissie en ECB (Beroep tot schadevergoeding – Economisch en monetair beleid – Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus – Memorandum van overeenstemming inzake specifieke economische beleidsvoorwaarden dat op 26 april 2013 tussen Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme is gesloten – Bevoegdheid van het Gerecht – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die aan particulieren rechten toekent – Gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel – Beroep dat kennelijk ongegrond is)

71

2022/C 359/89

Zaak T-254/21: Beschikking van het Gerecht van 25 juli 2022 — Armadora Parleros/Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk visserijbeleid – Niet-uitoefening door de Commissie van de in de toepasselijke regeling genoemde toezichtsbevoegdheden – Motorvermogen van vaartuigen – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Schade – Causaal verband – Verjaringstermijn – Beroep kennelijk niet-ontvankelijk)

72

2022/C 359/90

Zaak T-317/21: Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2022 — El Corte Inglés / EUIPO — Brito & Pereira (TINTAS BRICOR) (Uniemerk – Herroeping van de bestreden beslissing – Geding zonder voorwerp geraakt – Afdoening zonder beslissing)

73

2022/C 359/91

Zaak T-439/21: Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2022 — Anglofranchise / EUIPO — Bugrey (BOY LONDON) (Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Intrekking van de vordering tot nietigverklaring – Afdoening zonder beslissing)

73

2022/C 359/92

Zaak T-30/22: Beschikking van het Gerecht van 20 juli 2022 — Sanoptis/EUIPO — Synoptis Pharma (SANOPTIS) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Intrekking van de inschrijvingsaanvraag – Afdoening zonder beslissing)

74

2022/C 359/93

Zaak T-266/22: Beroep ingesteld op 7 mei 2022 — Aziz/Commissie

74

2022/C 359/94

Zaak T-286/22: Beroep ingesteld op 18 mei 2022 — Aziz/Europese Commissie

75

2022/C 359/95

Zaak T-388/22: Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — Aristoteles Universiteit van Thessaloniki / ERCEA

76

2022/C 359/96

Zaak T-405/22: Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — UniCredit Bank / GAR

77

2022/C 359/97

Zaak T-407/22: Beroep ingesteld op 1 juli 2022 — Norddeutsche Landesbank — Girozentrale/GAR

78

2022/C 359/98

Zaak T-423/22: Beroep ingesteld op 6 juli 2022 — Max Heinr. Sutor/GAR

80

2022/C 359/99

Zaak T-431/22: Beroep ingesteld op 6 juli 2022 — Nordea Kiinnitysluottopankki / GAR

81

2022/C 359/100

Zaak T-432/22: Beroep ingesteld op 7 juli 2022 — Nordea Rahoitus Suomi / GAR

82

2022/C 359/101

Zaak T-440/22: Beroep ingesteld op 12 juli 2022 — UIV Servizi / REA

83

2022/C 359/102

Zaak T-444/22: Beroep ingesteld op 18 juli 2022 — HB/Commissie

84

2022/C 359/103

Zaak T-447/22: Beroep ingesteld op 18 juli 2022 — NV/EIB

85

2022/C 359/104

Zaak T-455/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

85

2022/C 359/105

Zaak T-456/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

86

2022/C 359/106

Zaak T-457/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

87

2022/C 359/107

Zaak T-465/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

88

2022/C 359/108

Zaak T-466/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

89

2022/C 359/109

Zaak T-467/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

89

2022/C 359/110

Zaak T-468/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

90

2022/C 359/111

Zaak T-469/22: Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

91

2022/C 359/112

Zaak T-471/22: Beroep ingesteld op 29 juli 2022 — QM / Raad

92

2022/C 359/113

Zaak T-472/22: Beroep ingesteld op 29 juli 2022 — Mocom Compounds / EUIPO — Centemia Conseils (Near-to-Prime)

93

2022/C 359/114

Zaak T-473/22: Beroep ingesteld op 31 juli 2022 — Gürok Turizm ve Madencilik / EUIPO — Darvas en Pap (LAAVA)

93

2022/C 359/115

Zaak T-480/22: Beroep ingesteld op 3 augustus 2022 — Panicongelados-Massas Congeladas/EUIPO — Seder (panidor)

94

2022/C 359/116

Zaak T-482/22: Beroep ingesteld op 5 augustus 2022 — Thomas Henry / EUIPO (MATE MATE)

95

2022/C 359/117

Zaak T-488/22: Beroep ingesteld op 8 augustus 2022 — Kaufdas.online / EUIPO — Kaufland (KAUFDAS ONLINE)

96

2022/C 359/118

Zaak T-489/22: Beroep ingesteld op 8 augustus 2022 — Cathay Pacific Airways Ltd / Europese Commissie

96

2022/C 359/119

Zaak T-220/22: Beschikking van het Gerecht van 22 juli 2022 — CiviBank/ECB

97

2022/C 359/120

Zaak T-358/22: Beschikking van het Gerecht van 20 juli 2022 — PQ/EDEO

97


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2022/C 359/01)

Laatste publicatie

PB C 340 van 5.9.2022

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 326 van 29.8.2022

PB C 318 van 22.8.2022

PB C 311 van 16.8.2022

PB C 303 van 8.8.2022

PB C 294 van 1.8.2022

PB C 284 van 25.7.2022

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


Gerecht

19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/2


Eedaflegging door nieuwe leden van het Gerecht

(2022/C 359/02)

Na hun benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 29 juni 2022 (1), voor de periode van 30 juni 2022 tot en met 31 augustus 2022, hebben mevrouw Beatrix Ricziová en de heer Tihamér Tóth op 6 juli 2022 voor het Hof de eed afgelegd.


(1)  PB L 173 van 30 juni 2022, blz. 77.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski građanski sud u Zagrebu — Kroatië) — A.H. / Zagrebačka banka d.d.

(Zaak C-567/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Oneerlijke bedingen - Richtlijn 93/13/EEG - Toepasselijkheid ratione temporis - Artikel 10, lid 1 - Kredietovereenkomst die vóór de toetreding van een lidstaat tot de Europese Unie is gesloten, maar daarna is gewijzigd - Artikel 6 - Teruggave van ten onrechte door de verkoper verkregen voordelen - Nationale wettelijke regeling waarin de vervanging van oneerlijke bedingen en de teruggave van op grond van die bedingen te veel betaalde bedragen is vastgelegd - Toepasselijkheid ratione materiae - Artikel 1, lid 2 - Uitsluiting van bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen)

(2022/C 359/03)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Općinski građanski sud u Zagrebu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.H.

Verwerende partij: Zagrebačka banka d.d.

Dictum

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen waarin bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen op grond waarvan de verkoper verplicht was de consument een wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomst aan te bieden door middel van een overeenkomst waarvan de inhoud aan de hand van die bepalingen werd vastgesteld en deze consument kon kiezen of hij met een dergelijke wijziging zou instemmen, niet binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn vallen.


(1)  PB C 19 van 18.01.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2022 — Europese Commissie / VW, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Gevoegde zaken C-116/21 P tot C-118/21 P, C-138/21 P en C-139/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Pensioen - Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie - Artikel 20 van bijlage VIII - Toekenning van een overlevingspensioen - Overlevende echtgenoot van een voormalig ambtenaar die een ouderdomspensioen genoot - Huwelijk gesloten na de beëindiging van de dienst van die ambtenaar - Voorwaarde dat het huwelijk minimaal vijf jaar heeft geduurd op de datum van overlijden van de ambtenaar - Artikel 18 van bijlage VIII - Huwelijk gesloten vóór de beëindiging van de dienst van de ambtenaar - Voorwaarde dat het huwelijk slechts één jaar heeft geduurd - Exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 20 - Beginsel van gelijke behandeling - Artikel 21, lid 1 - Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd - Artikel 52, lid 1 - Geen willekeurige of kennelijk ongeschikte differentiatie ten aanzien van het door de wetgever van de Unie nagestreefde doel)

(2022/C 359/04)

Procestaal: Frans

Partijen

(Zaak C-116/21 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: VW (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocate), Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Alver, M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

(Zaak C-117/21 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: BT (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, avocat), Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Alver, M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden), Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale) (vertegenwoordigers: N. Maes, advocaat, en J. Van Rossum, avocat)

(Zaak C-118/21 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: RN (vertegenwoordiger: F. Moyse, avocat), Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge, gemachtigden)

(Zaak C-138/21 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: BT (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, avocat), Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Alver, M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden), Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale) (vertegenwoordigers: N. Maes, advocaat, en J. Van Rossum, avocat)

(Zaak C-139/21 P)

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Alver en M. Bauer, gemachtigden),

Andere partijen in de procedure: VW (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocate), Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, B. Mongin en B. Schima, gemachtigden), Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Boytha, J. Steele en J. Van Pottelberge, gemachtigden)

Dictum

1)

De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, VW/Commissie (T-243/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:619), BT/Commissie (T-315/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:622), en RN/Commissie (T-442/17 RENV, EU:T:2020:618), worden vernietigd.

2)

De beroepen van VW in zaak T-243/18, van BT in zaak T-315/19 en van RN in zaak T-442/17 RENV worden verworpen.

3)

VW wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie in zaak T-243/18 en in de zaken C-116/21 P en C-139/21 P.

4)

BT wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie in zaak T-315/19 en in de zaken C-117/21 P en C-138/21 P.

5)

RN wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie in de zaken F-104/15 en T-442/17 RENV en in zaak C-118/21 P.

6)

De Europese Commissie en RN worden verwezen in hun eigen kosten in zaak T-695/16 P.

7)

Het Europees Parlement en de Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale) worden verwezen in hun eigen kosten in alle zaken waarin zij in eerste instantie en in hogere voorziening hebben geïntervenieerd, met inbegrip, voor wat het Europees Parlement betreft, in de zaken F-104/15 en T-695/16 P.


(1)  PB C 182 van 10.05.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation, Frankrijk) — Tenuitvoerlegging van een tegen KL uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel

(Zaak C-168/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 2, lid 4 - Voorwaarde van de dubbele strafbaarheid van het feit - Artikel 4, punt 1 - Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel - Controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteit - Feiten die ten dele een strafbaar feit opleveren naar het recht van de uitvoerende lidstaat - Artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beginsel van evenredigheid tussen delicten en straffen)

(2022/C 359/05)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partij in het hoofdgeding

KL

in tegenwoordigheid van: Procureur général près la cour d’appel d’Angers

Dictum

1)

Artikel 2, lid 4, en artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat de in deze bepalingen neergelegde voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit is vervuld in de situatie waarin een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd wegens feiten die in de uitvaardigende lidstaat een strafbaar feit opleveren waarvoor deze feiten een in deze lidstaat beschermd juridisch belang moeten schenden, wanneer dergelijke feiten naar het recht van de uitvoerende lidstaat eveneens een strafbaar feit vormen waarvan schending van dit beschermde juridische belang geen bestanddeel vormt.

2)

Artikel 2, lid 4, en artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in het licht van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer deze straf in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd wegens het plegen, door de gezochte persoon, van één enkel strafbaar feit dat is samengesteld uit meerdere feiten waarvan in de uitvoerende lidstaat slechts een gedeelte strafbaar is.


(1)  PB C 228 van 14.6.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juli 2022 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-207/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 - Artikel 16, leden 4 en 5, VEU - Artikel 3, leden 2 en 3, van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen - Toepassing ratione temporis - Stemregels van de Raad - Gekwalificeerde meerderheid)

(2022/C 359/06)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirant: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Ł. Habiak, K. Herrmann, R. Tricot en C. Valero, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, gemachtigde), Koninkrijk België, Republiek Bulgarije, Franse Republiek, Hongarije, Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Eklinder, J. Lundberg, C. Meyer-Seitz, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson, H. Shev en O. Simonsson, vervolgens H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson, H. Shev en M. O. Simonsson als gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie draagt, naast haar eigen kosten, die van de Republiek Polen.


(1)  PB C 206 van 31.5.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/7


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Oostenrijk) — EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

(Gevoegde zaken C-274/21 en C-275/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Niet-toepasselijkheid op de in artikel 2 van richtlijn 89/665/EEG bedoelde kortgeding- en beroepsprocedures bij afwezigheid van een grensoverschrijdend element - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 33 - Gelijkstelling van een raamovereenkomst met een overeenkomst in de zin van artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665 - Onmogelijkheid om een nieuwe overheidsopdracht te gunnen wanneer de maximale hoeveelheid en/of waarde van de door de raamovereenkomst bepaalde werken, leveringen of diensten reeds is bereikt - Nationale regeling op grond waarvan griffierechten moeten worden betaald voor toegang tot de bestuursrechter op aanbestedingsgebied - Verplichtingen om griffierechten vast te stellen en te voldoen voordat de rechter uitspraak doet over een verzoek in kort geding of een beroep - Niet-transparante procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten - Doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel - Nuttig effect - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Richtlijn 89/665 - Artikelen 1, 2 en 2 bis - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Nationale regeling op grond waarvan een beroep wordt afgewezen indien de griffierechten niet zijn voldaan - Bepaling van de geraamde waarde van een overheidsopdracht)

(2022/C 359/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H.

Verwerende partijen: Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014, moet aldus worden uitgelegd dat de sluiting van een raamovereenkomst met één enkele ondernemer overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, overeenkomt met de sluiting van de overeenkomst zoals bedoeld in artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23.

2)

Artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24 dient aldus te worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst zich voor het gunnen van een nieuwe opdracht niet meer kan baseren op een raamovereenkomst waarvan de maximale hoeveelheid en/of waarde van de daarin bepaalde werken, leveringen of diensten reeds is bereikt, behalve wanneer de gunning van die opdracht de raamovereenkomst niet wezenlijk wijzigt zoals bepaald in artikel 72, lid 1, onder e), van deze richtlijn.

3)

Het gelijkwaardigheidsbeginsel dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor verzoeken in kort geding en beroepen met betrekking tot een aanbestedingsprocedure andere procedureregels bepaalt dan die welke met name in het burgerlijk recht gelden.

4)

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de justitiabele verplicht om in zijn verzoek in kort geding of zijn beroep aan te geven tegen welke aanbestedingsprocedure en welk afzonderlijk voor beroep vatbaar besluit hij opkomt, ook als de aanbestedende dienst heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht en de aankondiging van de gegunde opdracht nog niet is gepubliceerd.

5)

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, dient aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling:

zich verzet tegen een nationale regeling die een rechter bij wie een kort geding aanhangig is gemaakt teneinde aankopen door de aanbestedende dienst te verhinderen, verplicht om, alvorens uitspraak te doen, vast te stellen om wat voor soort aanbestedingsprocedure het gaat, wat de (geraamde) waarde van de opdracht is en hoeveel afzonderlijk voor beroep vatbare besluiten er zijn, alsook, in voorkomend geval, hoeveel percelen de betrokken aanbestedingsprocedure omvat, louter om de hoogte van de vaste griffierechten te berekenen die de indiener moet betalen, op straffe van afwijzing — op die enkele grond — van het verzoek in kort geding, wanneer de aanbestedende dienst heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht en de aankondiging van de gegunde opdracht nog niet is gepubliceerd op het moment dat het beroep tot nietigverklaring van een besluit ter zake van die procedure wordt ingesteld;

zich niet verzet tegen een nationale regeling die een rechter bij wie een beroep aanhangig is gemaakt teneinde een afzonderlijk voor beroep vatbaar besluit van de aanbestedende dienst nietig te doen verklaren, verplicht om, alvorens uitspraak te doen, vast te stellen om wat voor soort aanbestedingsprocedure het gaat, wat de (geraamde) waarde van de opdracht is en hoeveel afzonderlijk voor beroep vatbare besluiten er zijn, alsook, in voorkomend geval, hoeveel percelen de betrokken aanbestedingsprocedure omvat, louter om de hoogte van de vaste griffierechten te berekenen die de verzoeker moet betalen, op straffe van afwijzing — op die enkele grond — van het beroep.

6)

Artikel 47 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die degene die een verzoek in kort geding indient of een beroep instelt verplicht om vaste griffierechten te betalen die hij van tevoren onmogelijk kan kennen, wanneer de aanbestedende dienst heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht of, in voorkomend geval, zonder aankondiging van de gegunde opdracht nadien, zodat de justitiabele mogelijk geen weet heeft van de geraamde waarde van de betrokken opdracht en het aantal afzonderlijk voor beroep vatbare besluiten van de aanbestedende dienst, op grond van welke waarden die rechten zijn berekend.


(1)  PB C 320 van 9.8.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/8


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 1 augustus 2022 — Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl, Aquind SAS / Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek

(Zaak C-310/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Energie - Verordening (EU) nr. 347/2013 - Trans-Europese energie-infrastructuur - Projecten van gemeenschappelijk belang van de Europese Unie - Artikel 3, lid 4, en artikel 16 - Delegatie van bevoegdheid aan de Europese Commissie - Artikel 290 VWEU - Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/389 - Wijziging van de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang - Door de Commissie vastgestelde handeling - Recht van bezwaar van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie - Termijn - Aard van de handeling vóór het verstrijken van deze termijn)

(2022/C 359/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl, Aquind SAS (vertegenwoordigers: C. Davis en S. Goldberg, solicitors en E. White, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en B. de Meester, gemachtigden), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. J. Ruiz Sánchez, gemachtigde), Bondsrepubliek Duitsland, Franse Republiek

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl en Aquind SAS worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 320 van 9.8.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/9


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 juli 2022 — SGI Studio Galli Ingegneria Srl/Europese Commissie

(Zaak C-371/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Arbitragebeding - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Subsidieovereenkomst - Marsol-project - Subsidiabele kosten - Onderzoeksrapport van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) waarin wordt vastgesteld dat bepaalde gedane uitgaven niet voor subsidiëring in aanmerking komen - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Recht op toegang tot het dossier van OLAF - Recht om te worden gehoord - Bewijslast - Onjuiste opvatting van de feiten - Bewijswaarde - Evenredigheidsbeginsel - Ongerechtvaardigde verrijking)

(2022/C 359/09)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: SGI Studio Galli Ingegneria Srl (vertegenwoordigers: V. Catenacci, F. S. Marini en R. Viglietta, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà en S. Romoli, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

SGI Studio Galli Ingegneria Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 310 van 2.8.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/9


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 14 juli 2022 — Roemenië/Commissie

(Zaak C-401/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Cohesiefonds en Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) - Verordening (EU) nr. 1303/2013 - Toepasselijk medefinancieringspercentage - Wijziging van het percentage tussen de indiening van de laatste aanvraag voor tussentijdse betaling en de goedkeuring van de rekeningen - Beginsel dat de boekhouding per jaar wordt gevoerd en verbod van terugwerkende kracht)

(2022/C 359/10)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Rekwirant: Roemenië (vertegenwoordigers: L.-E. Baţagoi en E. Gane, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Armenia en S. Pardo Quintillán, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Roemenië wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 329 van 16.8.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/10


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 1 augustus 2022 — Petrus Kerstens / Europese Commissie

(Zaak C-447/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Ambtenarenrecht - Tuchtprocedure - Verzoeken om bijstand - Afwijzing - Betekening van de beslissingen langs elektronische weg - Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Aanvang - Tardiviteit van het beroep)

(2022/C 359/11)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Petrus Kerstens (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: T. S. Bohr, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Petrus Kerstens draagt zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 431 van 25.10.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — CC/VO

(Zaak C-572/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid - Ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 8, lid 1, en artikel 61, onder a) - Algemene bevoegdheid - Perpetuatio-foribeginsel - Overbrenging, in de loop van het geding, van de gewone verblijfplaats van een kind vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996)

(2022/C 359/12)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CC

Verwerende partij: VO

Dictum

Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, gelezen in samenhang met artikel 61, onder a), van verordening nr. 2201/2003, moet aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij een geding ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, zijn bevoegdheid krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening om uitspraak te doen in dat geding niet behoudt wanneer de gewone verblijfplaats van het betrokken kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen.


(1)  PB C 481 van 29.11.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Évora — Portugal) — Strafzaak tegen TL

(Zaak C-242/22 PPU) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2010/64/EU - Recht op vertolking en vertaling - Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1 - Begrip “essentieel processtuk” - Richtlijn 2012/13/EU - Recht op informatie in strafprocedures - Artikel 3, lid 1, onder d) - Werkingssfeer - Geen omzetting in nationaal recht - Rechtstreekse werking - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 en artikel 48, lid 2 - Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - Artikel 6 - Veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf met proeftijd - Niet-nakoming van de verplichtingen van de proeftijd - Onvertaald essentieel processtuk en afwezigheid van een tolk bij de vaststelling van dat stuk - Herroeping van de opschorting - Geen vertaling van de processtukken betreffende deze herroeping - Gevolgen voor de geldigheid van de herroeping - Met vernietigbaarheid bestrafte procedurefout)

(2022/C 359/13)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação de Évora

Partij in de strafzaak

TL

In tegenwoordigheid van: Ministério Público

Dictum

Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures en artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het doeltreffendheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke schending van de rechten waarin die bepalingen van deze richtlijnen voorzien, door de begunstigde op straffe van verval moet worden aangevoerd binnen een bepaalde termijn, wanneer deze termijn begint te lopen voordat de betrokkene ook maar op de hoogte is gesteld, in een taal die hij spreekt of begrijpt, van ten eerste het bestaan en de reikwijdte van zijn recht op vertolking en vertaling en ten tweede het bestaan en de inhoud van een in de betrokken zaak essentieel processtuk en de gevolgen daarvan.


(1)  PB C 257 van 4.7.2022.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/12


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 24 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judiciaire Bobigny, Frankrijk) — BNP Paribas Personal Finance SA / ZD

(Zaak C-288/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Kredietovereenkomst in buitenlandse valuta (Zwitserse frank) - Bedingen die de kredietnemer blootstellen aan een wisselkoersrisico - Vereisten van begrijpelijkheid en transparantie - Bewijslast - Artikel 3, lid 1 - Aanzienlijk verstoord evenwicht - Artikel 5 - Duidelijke en begrijpelijke formulering van een beding)

(2022/C 359/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal Judiciaire — Bobigny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BNP Paribas Personal Finance SA

Verwerende partij: ZD

Dictum

1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het begrip “eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van deze bepaling de bedingen van een kredietovereenkomst omvat die bepalen dat de buitenlandse munteenheid de rekenmunt en de euro de betaalmunt is en die tot gevolg hebben dat het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, aangezien in die bedingen een wezenlijk onderdeel van die overeenkomst wordt bepaald.

2)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat in het kader van een kredietovereenkomst in buitenlandse valuta is voldaan aan het vereiste van transparantie betreffende de bedingen ervan die bepalen dat de buitenlandse munteenheid de rekenmunt en de euro de betaalmunt is en waardoor het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, wanneer de verkoper de consument voldoende en nauwkeurige informatie heeft verstrekt waarmee een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende gemiddelde consument de concrete werking van het betrokken financiële mechanisme kan begrijpen en zo het risico kan beoordelen van de mogelijk aanzienlijke negatieve economische gevolgen van die bedingen op zijn financiële verplichtingen, gedurende de gehele looptijd van die overeenkomst.

3)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de consument moet bewijzen dat een beding van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk is in de zin van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn.

4)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de bedingen van een kredietovereenkomst, die bepalen dat de buitenlandse munteenheid de rekenmunt is en de euro de betaalmunt, waardoor het wisselkoersrisico zonder maximum bij de kredietnemer komt te liggen, het evenwicht tussen de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk kunnen verstoren, aangezien de verkoper bij naleving van de transparantieverplichting jegens de consument niet redelijkerwijs kon verwachten dat deze laatste een onevenredig wisselkoersrisico zou aanvaarden dat uit die bedingen voortvloeit.


(1)  PB C 297 van 7.9.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/13


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 23 maart 2022 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit — Bulgarije) — Strafzaak tegen AZ

(Zaak C-454/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vervoer - Richtlijn 1999/37/EG - Kentekenbewijzen van voertuigen - Richtlijn 2014/45/EU - Periodieke technische controle van motorvoertuigen - Beginselen van legaliteit en evenredigheid van delicten en straffen - Besturen van een niet naar behoren geregistreerd voertuig - Sancties - Geen tenuitvoerlegging van het Unierecht - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)

(2022/C 359/15)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Lukovit

Partij in de strafzaak

AZ

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de vragen die de Rayonen sad Lukovit (rechter van eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) heeft gesteld bij beslissing van 23 september 2020.


(1)  PB C 433 van 14.12.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/13


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich — Oostenrijk) — J.P. / B.d.S.L.

(Zaak C-521/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 1999/62/EG - In rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen - Tolgelden - Niet-betaling - Sancties - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 50 - Beginsel ne bis in idem - Artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering - Onvoldoende toelichting - Geen verband tussen de gevraagde uitlegging van het Unierecht en het reële geschil of het voorwerp van het hoofdgeding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2022/C 359/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Oberösterreich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JP

Verwerende partij: BdSL

Dictum

Het door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) bij beslissing van 15 oktober 2020 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 35 van 1.2.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/14


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Efeteio Athinon — Griekenland) — VP, CX, RG, TR, e.a. / Elliniko Dimosio

(Zaak C-133/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Non-discriminatiebeginsel - Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in de publieke sector - Nationale regeling op grond waarvan werknemers die bij een overeenkomst voor aanneming van werk voor bepaalde tijd zijn aangenomen anders worden beloond dan zij die bij een overeenkomst voor aanneming van werk voor onbepaalde tijd zijn aangenomen - Geen rechtvaardiging - Begrip “objectieve redenen”)

(2022/C 359/17)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Efeteio Athinon

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VP, CX, RG, TR, e.a.

Verwerende partij: Elliniko Dimosio

Dictum

Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke een werknemer voor bepaalde tijd, wiens overeenkomst is aangemerkt als overeenkomst voor aanneming van werk, geen recht heeft op een beloning die gelijkwaardig is aan die van een werknemer voor onbepaalde tijd op grond dat hij zijn werk heeft verricht in het kader van een overeenkomst voor bepaalde tijd en hij wist dat die overeenkomst voorzag in permanente en blijvende behoeften van zijn werkgever.


(1)  PB C 206 van 31.5.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 27 januari 2022 — MP / Consejería de Presidencia

(Zaak C-59/22)

(2022/C 359/18)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MP

Verwerende partij: Consejería de Presidencia

Prejudiciële vragen

A)

Moet een werknemer die is aangesteld “in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd”, zoals is beschreven in deze beslissing, voor de toepassing van clausule 2 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (1) worden beschouwd als een “werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” en worden geacht binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst en in het bijzonder van clausule 5 te vallen?

B)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG worden geacht sprake te zijn van het “gebruik van opeenvolgende” tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen in het geval van een werknemer die door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband verbonden is aan een overheidsinstantie, wanneer de overeenkomst geen looptijd kent, maar bij de aankondiging en invulling van de vacante positie wordt beëindigd en tussen de datum van aanvang van de arbeidsverhouding en het eerste halfjaar van 2021 geen aankondiging heeft plaatsgevonden?

C)

Moet clausule 5 van [de raamovereenkomst in de bijlage bij] richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een uitlegging van artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut (dat de omzetting van de richtlijn behelst en daartoe bepaalt dat de totale duur van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten van werknemers niet langer mag zijn dan 24 maanden binnen een referentieperiode van 30 maanden) volgens welke de tijdvakken waarin met een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband is gewerkt niet worden meegeteld omdat er voor een dergelijke overeenkomst geen beperkingen gelden, noch wat de duur, het aantal of de reden voor vernieuwing ervan betreft, noch wat de opeenvolging met andere overeenkomsten betreft?

D)

Staat clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de weg aan een nationale wettelijke regeling die geen enkele beperking (wat aantal, duur of redenen betreft) stelt aan uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwingen van een bepaald soort tijdelijke overeenkomst, zoals de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband in de overheidssector, en slechts een beperking stelt aan de duur van de opeenvolging van een dergelijke overeenkomst met andere tijdelijke overeenkomsten?

E)

Is er, gelet op het feit dat de Spaanse wetgever niet heeft voorzien in regels ter beperking van de uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwing van overeenkomsten van werknemers in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd, sprake van schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG in het geval van een werknemer in overheidsdienst, zoals de werkneemster in casu, die een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband heeft waarvan de geplande looptijd nooit is vastgesteld of gespecificeerd en die is verlengd tot 2021 zonder dat er een selectieprocedure is georganiseerd om haar positie in te vullen en een einde te maken aan het tijdelijke dienstverband?

F)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16) (2), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17) (3), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade door herstel in de vorige toestand, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris), maar niet in een aanvullende vergoeding ter volledige vergoeding van de geleden schade indien deze dat bedrag overschrijdt?

G)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar niet in een vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

H)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik door overheidsinstanties en -lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft, en die voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17), wanneer er sprake is van wettelijke voorschriften die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van wet nr. 3/2017 van 27 juni 2017 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2017, 43e aanvullende bepaling van wet nr. 6/2018 van 3 juli 2018 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2018 en koninklijk besluit met kracht van wet nr. 14/2021 van 6 juli 2021) en daarin is vastgesteld dat bij “onrechtmatige handelingen” wordt overgegaan tot aansprakelijkstelling, zonder dat dit — afgezien van een algemene verwijzing naar een niet nader genoemde regeling — nader wordt gespecificeerd en zonder dat er zich aantoonbaar een concreet geval van aansprakelijkstelling heeft voorgedaan, ondanks de duizenden uitspraken waarbij werknemers als werknemer in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd zijn aangemerkt wegens overtreding van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten?

I)

Indien die maatregelen worden geacht een voldoende afschrikkende werking te hebben, kunnen zij dan, gelet op het feit dat zij pas in 2017 zijn genomen, worden toegepast om te voorkomen dat overeenkomsten worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd wanneer de vereisten voor een dergelijke omzetting wegens schending van clausule 5 van de raamovereenkomst reeds eerder bestonden, of zou dit ertoe leiden dat die maatregelen met terugwerkende kracht worden toegepast en dat een reeds verworven recht wordt ontnomen?

J)

Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

K)

Moet de overeenkomst in een vaste overeenkomst worden omgezet ingevolge de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn wanneer artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de Spaanse grondwet aldus zijn uit te leggen dat toegang tot overheidsfuncties, ook als er sprake is van indiensttreding op basis van een arbeidsovereenkomst, slechts mogelijk is na het succesvol doorlopen van een vergelijkende selectieprocedure waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast, en de omzetting zich dus niet verdraagt met die bepalingen van de grondwet?

L)

Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst niet vereist wanneer bij wet is voorzien in een procedure voor het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden middels de organisatie van een vergelijkend onderzoek om de door een werknemer bezette positie in te vullen en bij die procedure de “inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid” wordt gewaarborgd, zodat die werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs niet in vast dienstverband kan treden omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?

M)

Heeft de werknemer, ook al is hij niet ontslagen, wegens het met clausule 5 strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of de met die clausule strijdige vernieuwing van zijn overeenkomst recht op een vergoeding die gelijk is aan of hoger is dan het genoemde bedrag en door de rechter moet worden bepaald indien de hoogte daarvan niet bij wet is vastgesteld?

N)

Is het voor de voorgaande vragen van belang, en zo ja in welke mate, dat het een arbeidsverhouding op basis van een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd betreft, wanneer dit heeft geleid tot een keten van tijdelijke overeenkomsten, seizoen na seizoen, zoals is aangegeven in het hoger beroep van de werknemer?


(1)  PB 1999, L 175, blz. 43.

(2)  EU:C:2018:166.

(3)  EU:C:2019:387.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 17 februari 2022 — IP / Universidad Nacional de Educación a Distancia (UNED)

(Zaak C-110/22)

(2022/C 359/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IP

Verwerende partij: Universidad Nacional de Educación a Distancia (UNED)

Prejudiciële vragen

A)

Moet een werknemer die is aangesteld “in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd”, zoals is beschreven in deze beslissing, voor de toepassing van clausule 2 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (1) worden beschouwd als een “werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” en worden geacht binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst en in het bijzonder van clausule 5 te vallen?

B)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, worden geacht sprake te zijn van het “gebruik van opeenvolgende” tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen in het geval van een werknemer die door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband verbonden is aan een overheidsinstantie, wanneer die overeenkomst geen specifieke looptijd kent, maar bij de toekomstige aankondiging en invulling van de vacante positie wordt beëindigd en tussen 2002 en het eerste halfjaar van 2021 geen aankondiging heeft plaatsgevonden?

C)

Moet clausule 5 van [de raamovereenkomst in de bijlage bij] richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een uitlegging van artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut (dat de omzetting van de richtlijn behelst en daartoe bepaalt dat de totale duur van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten van werknemers niet langer mag zijn dan 24 maanden binnen een referentieperiode van 30 maanden) volgens welke de tijdvakken waarin met een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband is gewerkt niet worden meegeteld omdat voor een dergelijke overeenkomst geen beperkingen gelden, noch wat de duur, het aantal of de reden voor vernieuwing ervan betreft, noch wat de opeenvolging met andere overeenkomsten betreft?

D)

Staat clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de weg aan een nationale wettelijke regeling die geen enkele beperking (wat aantal, duur of redenen betreft) stelt aan uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwingen van een bepaald soort tijdelijke overeenkomst, zoals de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband in de overheidssector, en slechts een beperking stelt aan de duur van de opeenvolging van een dergelijke overeenkomst met andere tijdelijke overeenkomsten?

E)

Is er, gelet op het feit dat de Spaanse wetgever niet heeft voorzien in regels ter beperking van de uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwing van overeenkomsten van werknemers in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd, sprake van schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG in het geval van een werknemer in overheidsdienst, zoals de werknemer in casu, die een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband heeft waarvan de geplande looptijd nooit is vastgesteld of gespecificeerd en die in elk geval tussen 2002 (tijdstip waarop hij na ontslag opnieuw in dienst is getreden) en 2021 is verlengd zonder dat er een selectieprocedure is georganiseerd om zijn positie in te vullen en een einde te maken aan het tijdelijke dienstverband?

F)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16) (2), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17) (3), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade door herstel in de vorige toestand, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris), maar niet in een aanvullende vergoeding ter volledige vergoeding van de geleden schade indien deze dat bedrag overschrijdt?

G)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar niet in een vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

H)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik door overheidsinstanties en -lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft, en die voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17), wanneer er sprake is van wettelijke voorschriften die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van wet nr. 3/2017 van 27 juni 2017 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2017, 43e aanvullende bepaling van wet nr. 6/2018 van 3 juli 2018 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2018 en koninklijk besluit met kracht van wet nr. 14/2021 van 6 juli 2021) en daarin is vastgesteld dat bij “onrechtmatige handelingen” wordt overgegaan tot aansprakelijkstelling, zonder dat dit — afgezien van een algemene verwijzing naar een niet nader genoemde regeling — nader wordt gespecificeerd en zonder dat er zich aantoonbaar een concreet geval van aansprakelijkstelling heeft voorgedaan, ondanks de duizenden uitspraken waarbij werknemers als werknemer in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd zijn aangemerkt wegens overtreding van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten?

I)

Indien die maatregelen worden geacht een voldoende afschrikkende werking te hebben, kunnen zij dan, gelet op het feit dat zij pas in 2017 zijn genomen, worden toegepast om te voorkomen dat overeenkomsten worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd wanneer de vereisten voor een dergelijke omzetting wegens schending van clausule 5 van de raamovereenkomst reeds eerder bestonden, of zou dit ertoe leiden dat die maatregelen met terugwerkende kracht worden toegepast en dat een reeds verworven recht wordt ontnomen?

J)

Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer zonder meer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

K)

Brengt het beginsel van voorrang van het Unierecht mee dat de overeenkomst in een vaste overeenkomst moet worden omgezet ingevolge de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn wanneer artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de Spaanse grondwet aldus zijn uit te leggen dat toegang tot overheidsfuncties, ook als er sprake is van indiensttreding op basis van een arbeidsovereenkomst, slechts mogelijk is na het succesvol doorlopen van een vergelijkende selectieprocedure waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast, en de omzetting zich dus niet verdraagt met die bepalingen van de grondwet? Moet het beginsel van Unierechtconforme uitlegging, aangezien een andere uitlegging zoals die van het grondwettelijk hof mogelijk is, worden toegepast op de grondwettelijke bepalingen van de lidstaat, zodat de uitlegging die deze bepalingen verenigbaar maakt met het Unierecht moet worden gehanteerd, hetgeen in dit geval zou betekenen dat artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de grondwet geen verplichting inhouden tot toepassing van de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid bij het in dienst nemen van arbeidscontractanten?

L)

Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst zoals die voortvloeit uit de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn, mogelijkerwijs niet vereist wanneer, voordat deze omzetting door de rechter wordt gelast, bij wet is voorzien in een in de komende jaren te verrichten procedure voor het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden die inhoudt dat vergelijkende onderzoeken worden georganiseerd om de door een werknemer bezette positie in te vullen, en bij die procedure de “inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid” wordt gewaarborgd, zodat de werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs in vast dienstverband kan treden, maar mogelijkerwijs ook niet omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?


(1)  PB 1999, L 175, blz. 43.

(2)  EU:C:2018:166.

(3)  EU:C:2019:387.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 3 maart 2022 — IK / Agencia Madrileña de Atención Social de la Comunidad de Madrid

(Zaak C-159/22)

(2022/C 359/20)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IK

Verwerende partij: Agencia Madrileña de Atención Social de la Comunidad de Madrid

Prejudiciële vragen

A)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16) (1), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17) (2), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade door herstel in de vorige toestand, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris), maar niet in een aanvullende vergoeding ter volledige vergoeding van de geleden schade indien deze dat bedrag overschrijdt?

B)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar niet in een vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

C)

Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik door overheidsinstanties en -lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft, en die voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, Santoro (C-494/16), en 8 mei 2019, Rossato (C-494/17), wanneer er sprake is van wettelijke voorschriften die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van wet nr. 3/2017 van 27 juni 2017 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2017, 43e aanvullende bepaling van wet nr. 6/2018 van 3 juli 2018 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2018 en koninklijk besluit met kracht van wet nr. 14/2021 van 6 juli 2021) en daarin is vastgesteld dat bij “onrechtmatige handelingen” wordt overgegaan tot aansprakelijkstelling, zonder dat dit — afgezien van een algemene verwijzing naar een niet nader genoemde regeling — nader wordt gespecificeerd en zonder dat er zich aantoonbaar een concreet geval van aansprakelijkstelling heeft voorgedaan, ondanks de duizenden uitspraken waarbij werknemers als werknemer in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd zijn aangemerkt wegens overtreding van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten?

D)

Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG [van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd] (3) door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer zonder meer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

E)

Brengt het beginsel van voorrang van het Unierecht mee dat de overeenkomst in een vaste overeenkomst moet worden omgezet ingevolge de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn wanneer artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de Spaanse grondwet aldus zijn uit te leggen dat toegang tot overheidsfuncties, ook als er sprake is van indiensttreding op basis van een arbeidsovereenkomst, slechts mogelijk is na het succesvol doorlopen van een vergelijkende selectieprocedure waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast, en de omzetting zich dus niet verdraagt met die bepalingen van de grondwet? Moet het beginsel van Unierechtconforme uitlegging, aangezien een andere uitlegging zoals die van het grondwettelijk hof mogelijk is, worden toegepast op de grondwettelijke bepalingen van de lidstaat, zodat de uitlegging die deze bepalingen verenigbaar maakt met het Unierecht moet worden gehanteerd, hetgeen in dit geval zou betekenen dat artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de grondwet geen verplichting inhouden tot toepassing van de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid bij het in dienst nemen van arbeidscontractanten?

F)

Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst zoals die voortvloeit uit de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn, mogelijkerwijs niet vereist wanneer, voordat deze omzetting door de rechter wordt gelast, bij wet is voorzien in een in de komende jaren te verrichten procedure voor het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden die inhoudt dat vergelijkende onderzoeken worden georganiseerd om de door een werknemer bezette positie in te vullen, en bij die procedure de, inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid’ wordt gewaarborgd, zodat de werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs in vast dienstverband kan treden, maar mogelijkerwijs ook niet omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?


(1)  EU:C:2018:166.

(2)  EU:C:2019:387.

(3)  PB 1999, L 175, blz. 43.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 11 mei 2022 — Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, andere partij: Dow AgroScience BV (Dow)

(Zaak C-308/22)

(2022/C 359/21)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)

Verweerder: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Andere partij: Dow AgroScience BV (Dow)

Prejudiciële vragen

1)

Heeft de betrokken lidstaat, die op grond van artikel 36, tweede lid, van verordening 1107/2009 (1) over de toelating van een gewasbeschermingsmiddel beslist, ruimte om af te wijken van de beoordeling van de zonaal rapporterende lidstaat die op grond van artikel 36, eerste lid, van verordening 1107/2009 de aanvraag heeft onderzocht, en zo ja, wat is die ruimte?

2)

Als het antwoord op de eerste vraag moet luiden dat er geen dan wel beperkte ruimte is voor de betrokken lidstaat, op welke wijze wordt dan gestalte gegeven aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest? Kan de juistheid van de beoordeling van de zonaal rapporterende lidstaat dan ten volle aan de orde worden gesteld bij de nationale rechter van de betrokken lidstaat?

3)

Indien de betrokken lidstaat dan wel de rechterlijke instantie van die lidstaat tot de conclusie komt dat de beoordeling van de zonaal rapporterende lidstaat op ontoereikende gronden berust, in hoeverre is de betrokken lidstaat alsdan gehouden de zonaal rapporterende lidstaat te betrekken in de totstandkoming tot een wel toereikend gemotiveerde beoordeling?

4)

Kan de zonaal rapporterende lidstaat volstaan met een beoordeling op basis van uitsluitend vastgestelde richtsnoeren, ook al is de daarin verwerkte wetenschappelijke en technische kennis niet geheel meer actueel?

5)

Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, kan de zonaal beoordelende lidstaat dan aanvullend volstaan met wetenschappelijke en technische kennis verwerkt in al wel opgestelde, maar nog niet vastgestelde richtsnoeren, of moet de zonaal beoordelende lidstaat acht slaan op alle, ook buiten richtsnoeren, beschikbare wetenschappelijke en technische kennis?


(1)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 11 mei 2022 — Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, andere partij: Adama Registrations BV (Adama)

(Zaak C-309/22)

(2022/C 359/22)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)

Verweerder: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Andere partij: Adama Registrations BV (Adama)

Prejudiciële vragen

1)

Brengt artikel 2 van verordening 2018/605 (1) met zich dat de bevoegde autoriteit de nieuwe criteria voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen ook dient toe te passen in het beoordelings- en besluitvormingsproces van toelatingsaanvragen die op 10 november 2018 nog in behandeling waren, mede gelet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 4, derde lid, van verordening 1107/2009 (2)?;

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het aan de bevoegde autoriteit om het beoordelings- en besluitvormingsproces van toelatingsaanvragen aan te houden in afwachting van de bevindingen van de Europese Commissie over de gevolgen van verordening 2018/605 voor elke in het kader van verordening 1107/2009 lopende procedure, gelet op overweging 8 van de preambule bij verordening 2018/605?;

3)

Indien deze tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de bevoegde autoriteit volstaan met een beoordeling op basis van uitsluitend gegevens die op het moment van de aanvraag bekend zijn, ook al is de daarin verwerkte wetenschappelijke en technische kennis op het moment waarop het bestreden besluit wordt genomen niet meer actueel?


(1)  Verordening (EU) 2018/605 van de Commissie van 19 april 2018 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 met betrekking tot de vaststelling van wetenschappelijke criteria voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen (PB 2018, L 101, blz. 33).

(2)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 11 mei 2022 — Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, andere partij: BASF Nederland BV (BASF)

(Zaak C-310/22)

(2022/C 359/23)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)

Verweerder: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Andere partij: BASF Nederland BV (BASF)

Prejudiciële vragen

1)

Vloeit uit artikel 4, eerste lid, tweede alinea, in samenhang met punt 3.6.5 van bijlage II, van verordening 1107/2009 (1) voort dat hormoonontregelende eigenschappen die een werkzame stof mogelijk zou hebben, niet meer worden beoordeeld bij de beoordeling op nationaal niveau van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel?

2)

Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, betekent dit dat de wetenschappelijke inzichten en technische kennis over hormoonontregelende eigenschappen, zoals die bijvoorbeeld ten grondslag liggen aan de verordeningen 283/2013 (2) en 2018/605 (3), niet betrokken worden bij de beoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel? Hoe verhoudt dit zich tot het vereiste van artikel 29, eerste lid, onder e, van verordening 1107/2009 dat deze beoordeling moet worden uitgevoerd op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis?

3)

Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, hoe heeft een niet gouvernementele organisatie als appellante dan een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest om een goedkeuring van een werkzame stof aan een rechter voor te leggen?

4)

Als het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, betekent dit dat bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating de stand van de wetenschappelijke en technische kennis over dat hormoonontregelende eigenschappen op dat moment leidend is?


(1)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 283/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot vaststelling van de gegevensvereisten voor werkzame stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 2013, L 93, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) 2018/605 van de Commissie van 19 april 2018 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 met betrekking tot de vaststelling van wetenschappelijke criteria voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen (PB 2018, L 101, blz. 33).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 12 mei 2022 — E./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu

(Zaak C-322/22)

(2022/C 359/24)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu

Prejudiciële vraag

Verzetten de beginselen van doeltreffendheid, loyale samenwerking en gelijkwaardigheid die zijn neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (geconsolideerde versie: PB 2012, C 326, blz. 13) of een ander relevant beginsel van Unierecht zich tegen een nationale bepaling als artikel 78, lid 5, punten 1 en 2, van de Ustawa-Ordynacja podatkowa (wet inzake de procedure in belastingzaken) van 29 augustus 1997 (geconsolideerde tekst: Dz. U. 2012, volgnr. 749, zoals gewijzigd), waarin is bepaald dat een belastingplichtige geen aanspraak kan maken op rente over te veel betaalde belasting die door een inhoudingsplichtige in strijd met het Unierecht is ingehouden, voor zover deze aanspraak betrekking heeft op een tijdvak na het verstrijken van 30 dagen na de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin de onverenigbaarheid van de inhouding van de belasting met het Unierecht is vastgesteld, indien het verzoek tot vaststelling van het te veel betaalde door de belastingplichtige na deze termijn is ingediend en de bepalingen van nationaal recht betreffende de inhouding van de belasting ondanks het arrest van het Hof van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, nog steeds onverenigbaar is met het Unierecht?


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 17 de Barcelona (Spanje) op 17 mei 2022 — KT / Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya

(Zaak C-331/22)

(2022/C 359/25)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo no 17 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KT

Verwerende partij: Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya

Prejudiciële vragen

1)

Wet 20/2021 voorziet als enige sanctiemaatregel voor misbruik als gevolg van het gebruik van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in het uitschrijven van een selectieprocedure en een vergoeding voor de slachtoffers van misbruik die de selectieprocedure niet met succes doorlopen. Is die wet in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst bij richtlijn 1999/70/EG (1) doordat misbruik ten aanzien van ambtenaren in tijdelijke dienst die de desbetreffende selectieprocedure met succes hebben doorlopen niet wordt bestraft, terwijl er altijd een sanctie moet worden opgelegd en het met succes doorlopen van die selectieprocedure geen sanctiemaatregel is die voldoet aan de vereisten van de richtlijn, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld in zijn beschikking van 2 juni 2021 in zaak C-103/19 (2)?

2)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is en aangezien wet 20/2021 niet voorziet in andere doeltreffende maatregelen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of als gevolg van de verlenging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst te bestraffen, is het feit dat die wet er niet in voorziet dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of een oneigenlijk verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomst worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd dan in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst bij richtlijn 1999/70, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn beschikking van 30 september 2020 in zaak C-135/20 (3)?

3)

De Tribunal Supremo (hoogste rechter, Spanje) heeft in de arresten nrs. 1425/2018 en 1426/2018 van 26 september 2018 en later opnieuw in arrest nr. 1534/2021 van 20 december 2021 geoordeeld dat er in geval van misbruik als gevolg van het gebruik van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd mee kan worden volstaan ambtenaren die daarvan het slachtoffer zijn in een onzekere arbeidsverhouding te houden totdat de betreffende overheidsinstanties hebben bepaald of er een structurele behoefte bestaat en de benodigde selectieprocedures hebben uitgeschreven — waaraan ook kan worden deelgenomen door kandidaten die geen slachtoffer van misbruik zijn — om de posities in kwestie in te vullen met voor onbepaalde tijd aangestelde ambtenaren of ambtenaren in vaste dienst. Is deze rechtspraak in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst bij richtlijn 1999/70 wanneer het uitschrijven van een open selectieprocedure en het met succes doorlopen van die selectieprocedure geen sanctiemaatregel is die voldoet aan de vereisten van de richtlijn, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn beschikking van 2 juni 2021 in zaak C-103/19?

4)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is en aangezien de rechtspraak van de Tribunal Supremo niet voorziet in andere doeltreffende maatregelen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of als gevolg van de verlenging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst te bestraffen, is het feit dat die rechtspraak er niet in voorziet dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of een oneigenlijk verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomst worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd dan in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst bij richtlijn 1999/70, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn beschikking van 30 september 2020 in zaak C-135/20?

5)

Indien de wetgeving tot omzetting van clausule 5 van de raamovereenkomst bij richtlijn 1999/70 in strijd is met het Unierecht doordat niet is voorzien in een specifieke sanctiemaatregel om de naleving van de doelstellingen van die Unieregeling te waarborgen en een einde te maken aan het in een onzekere arbeidsverhouding houden van ambtenaren, moeten de nationale rechterlijke instanties dan gelasten dat een oneigenlijke tijdelijke arbeidsverhouding wordt omgezet — ook al is in de nationale regeling daar niet in voorzien — in een vaste arbeidsverhouding die verschilt van die van ambtenaren in vaste dienst, maar aan slachtoffers van misbruik stabiliteit in de arbeidsverhouding biedt, zodat het misbruik niet onbestraft blijft en de doelstellingen van clausule 5 van de raamovereenkomst niet worden ondergraven, wanneer die tijdelijke arbeidsverhouding is voorafgegaan door een openbare selectieprocedure waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid in acht zijn genomen?


(1)  Richtlijn van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

(2)  EU:C:2021:460.

(3)  EU:C:2020:760.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 24 mei 2022 — Cofidis / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-340/22)

(2022/C 359/26)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cofidis

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vragen

1)

Verzet richtlijn 2014/59/EU van 15 mei 2014 (1) zich ertegen dat in een lidstaat van de Europese Unie bijkantoren van in andere lidstaten gevestigde financiële instellingen worden belast op grond van een wettelijke regeling zoals de Portugese regeling inzake de aanvullende solidariteitsheffing voor de bankensector, wanneer die heffing wordt geheven over de aangepaste passiva en de notionele waarde van buiten de balans vallende afgeleide financiële instrumenten en de opbrengsten niet worden toegewezen aan de nationale mechanismen voor de financiering van afwikkelingsmaatregelen of worden gebruikt om het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te financieren?

2)

Verzet de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging zich tegen een nationale regeling zoals de Portugese regeling inzake de aanvullende solidariteitsheffing voor de bankensector, op grond waarvan bepaalde passiva die overeenkomstig de bepalingen van deel 2 van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (2), daarbij rekening houdend met de overgangsbepalingen in deel [10] van die verordening, meetellen bij de berekening van het tier 1-kapitaal en het tier 2-kapitaal en die alleen kunnen worden uitgegeven door entiteiten met rechtspersoonlijkheid, en dus niet door bijkantoren van niet-ingezeten kredietinstellingen, in mindering mogen worden gebracht op de financiële verplichtingen, zoals die zijn vastgesteld en goedgekeurd?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

(2)  PB 2013, L 176, blz. 1.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 31 mei 2022 — NM / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-349/22)

(2022/C 359/27)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NM

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 110 VWEU zich ertegen dat een bepaling van nationaal recht, zoals artikel 8, lid 1, onder d), CISV [Código do Imposto sobre Veículos (wetboek motorrijtuigenbelasting)], op grond waarvan een lidstaat een verlaging van de belasting op de uitslag tot verbruik van motorrijtuigen (ISV) naar 25 % toekent ten gunste van lichte personenauto’s die aan bepaalde milieucriteria voldoen, van kracht blijft en in de vanaf 1 januari 2021 geldende versie — die restrictiever is dan de voorheen geldende versie — wordt toegepast op zowel nieuwe binnenlandse voertuigen als tweedehands voertuigen uit andere lidstaten van de Europese Unie die na die datum voor het eerst in Portugal worden geregistreerd, waarbij voor die voertuigen dezelfde fiscale behandeling geldt, maar waardoor een situatie ontstaat die kan worden beschouwd als een ongelijke behandeling tussen tweedehands voertuigen die gedurende dezelfde tijdsduur zijn gebruikt en die voldoen aan de minder strenge milieucriteria die voorheen van kracht waren, maar niet aan die van de nieuwe wet, naargelang zij a) voor het eerst op de markt zijn gebracht en in Portugal zijn geregistreerd vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe versie van de wet, in welk geval de vermindering tot 25 % van de verschuldigde belasting van toepassing was, die kan worden geacht in de aankoopprijs van de tweedehands voertuigen tot uitdrukking te zijn gebracht, of b) in een andere lidstaat zijn geregistreerd toen de vorige versie van de wet van kracht was, en na die datum in Portugal tot verbruik zijn uitgeslagen, in welk geval de belasting voor de volle 100 % verschuldigd is?


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Hamm (Duitsland) op 1 juni 2022 — Strafzaak tegen A.

(Zaak C-352/22)

(2022/C 359/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Hamm (Duitsland)

Partijen in het hoofdgeding

Vervolgde persoon: A.

Verzoekende partij: Generalstaatsanwaltschaft Hamm

Prejudiciële vraag

Moet artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (asielprocedurerichtlijn), gelezen in samenhang met artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU (2) van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 (kwalificatierichtlijn), aldus worden uitgelegd dat de definitieve erkenning van een persoon als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de Unieverplichting om het nationaal recht richtlijnconform uit te leggen (artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, [VEU]) in die zin bindende werking heeft voor de uitleveringsprocedure in de lidstaat die om uitlevering van een dergelijke persoon is verzocht, dat daardoor de persoon niet mag worden uitgeleverd aan het derde land of het land van herkomst totdat de vluchtelingenstatus is ingetrokken of de duur ervan is verstreken?


(1)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

(2)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 juni 2022 — Pro Rauchfrei e.V. / JS e.K.

(Zaak C-356/22)

(2022/C 359/29)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pro Rauchfrei e.V.

Verwerende partij: JS e.K.

Prejudiciële vragen

1)

Strekt het begrip “in de handel brengen” in de zin van artikel 8, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/40/EU (1) zich uit tot het aanbieden van tabaksproducten via verkoopautomaten waarbij de sigarettenverpakkingen, die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven gezondheidswaarschuwingen, in eerste instantie onzichtbaar voor de consument in voorraad worden gehouden en de gezondheidswaarschuwingen pas zichtbaar worden zodra de klant de eerder door het kassapersoneel ontgrendelde automaat heeft bediend en de sigarettenverpakking nog vóór het betalingsproces op de kassaband wordt uitgeworpen?

2)

Strekt het in artikel 8, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2014/40/EU neergelegde verbod om de gezondheidswaarschuwingen “door andere zaken te verbergen” zich mede uit tot het geval waarin de presentatie van producten via een automaat tot gevolg heeft dat de verpakking van het tabaksproduct in haar geheel aan het zicht wordt onttrokken?


(1)  Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB 2014, L 127, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 8 juni 2022 — G/W

(Zaak C-371/22)

(2022/C 359/30)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: G sp. z o.o

Verwerende partij: W S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, leden 5 en 7, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (1), waarin de verplichting is neergelegd om bij de tenuitvoerlegging van de rechten van een tot het kleinbedrijf behorende afnemer van energie die op een nieuwe energieleverancier overstapt het beginsel te eerbiedigen dat een in aanmerking komende afnemer daadwerkelijk de mogelijkheid moet hebben om gemakkelijk over te stappen en dat een dergelijke overstap dient te geschieden zonder discriminatie op het vlak van kosten, moeite of tijd, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de mogelijkheid om een contractuele boete op te leggen aan een afnemer van energie die een voor bepaalde tijd gesloten energieleveringscontract beëindigt omdat hij op een nieuwe energieleverancier wil overstappen, ongeacht het bedrag van de geleden schade [artikel 483, lid 1, en artikel 484, leden 1 en 2, van de ustawa-kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) van 23 april 1964] en zonder dat in de Poolse energiewet [artikel 4j, lid 3a, van de ustawa-Prawo energetyczne (energiewet) van 10 april 1997] is voorzien in criteria voor de oplegging van dergelijke vergoedingen of voor de matiging daarvan?

2)

Moet artikel 3, leden 5 en 7, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, waarin de verplichting is neergelegd om de rechten van een tot het kleinbedrijf behorende afnemer van energie die op een nieuwe energieleverancier overstapt ten uitvoer te leggen zonder discriminatie op het vlak van kosten, moeite of tijd en onder eerbiediging van het beginsel dat een in aanmerking komende afnemer daadwerkelijk de mogelijkheid moet hebben om gemakkelijk over te stappen, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging van contractuele bedingen die het in het geval van de voortijdige beëindiging van een voor bepaalde tijd met een leverancier gesloten energieleveringscontract mogelijk maakt om aan tot het kleinbedrijf behorende afnemers vergoedingen in rekening te brengen die in feite neerkomen op de kostprijs van de niet-afgenomen energie tot het einde van de looptijd van het betreffende contract overeenkomstig het beginsel “take or pay”?


(1)  PB. 2009, L 211, blz. 55.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal d’arrondissement de Luxembourg (Luxemburg) op 9 juni 2022 — CM / DN

(Zaak C-372/22)

(2022/C 359/31)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d’arrondissement de Luxembourg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CM

Verwerende partij: DN

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 (1) van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, van toepassing:

a)

op een verzoek tot wijziging van een omgangsrecht in de zin van artikel 2, punt 10, van deze verordening dat door de houder van dit recht is ingediend op grond van een rechterlijke beslissing — die in het belang van de kinderen met uitgestelde werking is vastgesteld maar definitief is geworden en in kracht van gewijsde is gegaan — die meer dan vier maanden vóór de inleiding van de procedure krachtens artikel 9, lid 1, van de verordening is gegeven in de staat waar de kinderen vroeger hun gewone verblijfplaats hadden,

b)

en dit met uitsluiting van de principiële bevoegdheid waarin artikel 8 van deze verordening voorziet,

ook al specificeert overweging 12 van deze verordening dat “[d]e in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid [zodanig zijn] opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid[, wat] betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd […]”?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, verzet de aldus volgens artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid vastgestelde bevoegdheid, die dan “in afwijking van artikel 8” van deze verordening geldt, zich in dat geval tegen de toepassing van artikel 15 van deze verordening, waartoe kan worden overgegaan “bij wijze van uitzondering” en “in het belang van het kind”?


(1)  PB 2003, L 338, blz. 1.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 9 juni 2022 — Strafzaak tegen NE

(Zaak C-373/22)

(2022/C 359/32)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafzaak

NE

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een gerecht, dat is aangezocht in een strafzaak en tegelijkertijd gedaagde is in een procedure over een vordering tot schadevergoeding die een verdachte in deze strafzaak heeft ingesteld en die is gebaseerd op een onrechtmatige handeling van dit gerecht of van een gerecht dat de rechtsopvolger daarvan in dezelfde of een andere strafzaak is, bij de uitoefening van zijn taak, of dat schadeplichtig zou zijn wanneer de vordering zou worden toegewezen, geen onafhankelijk of onpartijdig gerecht in de zin van het Unierecht is?

2)

Zo ja, moeten de genoemde Unierechtelijke bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat een dergelijk gerecht de strafprocedure niet mag voortzetten en in de zaak ook geen uitspraak mag doen, en wat zijn de gevolgen voor de procedurele en materiële handelingen van dit gerecht, wanneer het het wrakingsverzoek niet zou toewijzen omdat het zich niet partijdig acht?

3)

Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van een gerecht dat wordt opgeheven bij de aangenomen wijziging van de Zakon za sadebnata vlast (Bulgaarse wet op de rechterlijke organisatie) (DV nr. 32 van 26 april 2022, die op 27 juli 2022 in werking zal treden), waarbij de gerechten echter de behandeling van de zaken tot dat tijdstip moeten voortzetten en ook daarna de behandeling moeten voortzetten van zaken waarin reeds preliminaire zittingen hebben plaatsgevonden, wanneer de opheffing van het gerecht wordt gemotiveerd met de waarborging van het grondwettelijke beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de bescherming van de in de grondwet verankerde rechten van de burgers, maar niet naar behoren wordt uiteengezet, uit welke feiten blijkt dat deze beginselen werden aangetast?

4)

Moeten de genoemde Unierechtelijke bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale voorschriften als die van de Zakon za sadebnata vlast (DV nr. 32 van 26 april 2022, die op [27] juli 2022 in werking zullen treden), die resulteren in de volledige opheffing van (de bijzonder strafrechter als) een onafhankelijke instantie van de Bulgaarse rechterlijke macht wegens voormelde redenen en in overplaatsing van de rechters van dit gerecht (met inbegrip van de rechter van de rechtsprekende formatie die de specifieke strafzaak behandelt) naar andere gerechten in het hele land (die zich ook ver van hun huidige standplaats kunnen bevinden), zonder dat de betreffende plaats vooraf is bepaald, zonder toestemming van de rechters en overeenkomstig de uitsluitend voor deze rechters bij wet vastgestelde beperkingen met betrekking tot het maximale aantal rechters dat bij een rechterlijke instantie herbenoemd mag worden?

5)

Zo ja, en gelet op de voorrang van het Unierecht, welke procedurele handelingen moeten dan worden uitgevoerd door de rechters bij de gerechten die worden opgeheven. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de procedurele beslissingen van het gerecht dat wordt opgeheven in de zaken die tot een einde moeten worden gebracht en voor de eindbeslissingen in die zaken?


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 10 juni 2022 — Google Ireland Limited, Tik Tok Technology Limited, Meta Platforms Ireland Limited / Kommunikationsbehörde Austria (Komm Austria)

(Zaak C-376/22)

(2022/C 359/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Google Ireland Limited, Tik Tok Technology Limited, Meta Platforms Ireland Limited

Verwerende partij: Kommunikationsbehörde Austria (Komm Austria)

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 3, lid 4, onder a), ii), van richtlijn 2000/31/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”), PB L 178 van 17 juli 2000, blz. 1, aldus worden uitgelegd dat onder een maatregel, die een “bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” betreft, ook een wettelijke maatregel kan worden begrepen die betrekking heeft op een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij (zoals communicatieplatforms), of vereist een maatregel in de zin van deze bepaling, dat er een beslissing wordt genomen met betrekking tot een concreet afzonderlijk geval (bijvoorbeeld met betrekking tot een met name genoemd communicatieplatform)?

2.

Moet artikel 3, lid 5, van richtlijn 2000/31 aldus worden uitgelegd dat het achterwege blijven van de volgens deze bepaling in urgente gevallen “onverwijld” (achteraf) te verrichten kennisgeving aan de Commissie en de lidstaat van vestiging met betrekking tot de getroffen maatregel ertoe leidt dat deze maatregel — na het verstrijken van een voor de kennisgeving (achteraf) voldoende periode — niet mag worden toegepast op een bepaalde dienst?

3.

Staat artikel 28 bis, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU (2) van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), PB L 095 van 15 april 2010, blz. 1, in de versie van richtlijn (EU) 2018/1808 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) in het licht van een veranderende marktsituatie, PB L 303 van 28 november 2018, blz. 69, in de weg aan de toepassing van een maatregel in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31, die geen betrekking heeft op de op een videoplatform geleverde programma’s en door gebruikers gegenereerde video’s?


(1)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).

(3)  Richtlijn (EU) 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) in het licht van een veranderende marktsituatie. (PB L 303 van 28.11.2018, blz. 69).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 10 juni 2022 — LR / Ministero dell'Istruzione, Ufficio scolastico regionale Lombardia, Ufficio scolastico regionale Friuli Venezia Giulia

(Zaak C-377/22)

(2022/C 359/34)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LR

Verwerende partij: Ministero dell'Istruzione, Ufficio scolastico regionale Lombardia, Ufficio scolastico regionale Friuli Venezia Giulia

Prejudiciële vraag

Moeten — afgezien van de vraag of de diensttijd die verzoekster heeft vervuld in het Verenigd Koninkrijk, ondanks dat deze staat zich inmiddels uit de Europese Unie heeft teruggetrokken, op grond van het Unierecht kan worden beoordeeld — artikel 45, leden 1 en 2, VWEU en artikel 3, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 492/2011 (1) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling als die van artikel 1, lid 6, van decreto legge nr. 126/2019, dat met wijzigingen is omgezet bij wet nr. 159/2019, volgens welke voor deelneming aan een buitengewoon vergelijkend onderzoek voor de vaste aanstelling van onderwijzend personeel in het Italiaanse secundaire onderwijs, uitsluitend de diensttijd in aanmerking wordt genomen die kandidaten op grond van overeenkomsten voor bepaalde tijd bij Italiaanse openbare scholen voor secundair onderwijs hebben vervuld, en niet eveneens die welke zij hebben vervuld bij instellingen van hetzelfde niveau in andere Europese landen, gelet op het bijzondere doel van de betrokken procedure precaire arbeidsverhoudingen in Italië tegen te gaan? En indien de Italiaanse regeling volgens het Hof in abstracte zin niet in strijd is met het Unierecht, kunnen dan de daarin vastgestelde maatregelen in concreto worden geacht evenredig te zijn aan het voornoemde doel van algemeen belang?


(1)  Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie Voor de EER relevante tekst (PB2011, L 141, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 15 juni 2022 — X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-392/22)

(2022/C 359/35)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: X

Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële vragen

1)

Dient de Dublinverordening (1), gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?

2)

Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de mogelijk verantwoordelijke lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat in het kader van de Dublinverordening niet voetstoots van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?

3)

Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat staven en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht en/of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?

4)

Luidt de beantwoording van de voorgaande vragen onder 3) anders indien de verzoeker aannemelijk maakt dat klagen bij de autoriteiten en/of het aanwenden van rechtsmiddelen in de verantwoordelijke lidstaat niet mogelijk en/of niet effectief zal zijn?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) op 15 juni 2022 — EXTÉRIA/Spravíme

(Zaak C-393/22)

(2022/C 359/36)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší soud České republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EXTÉRIA, s. r. o.

Verwerende partij: Spravíme, s. r. o.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 7, punt 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat onder het begrip overeenkomst voor de verstrekking van diensten ook de precontractuele overeenkomst (pactum de contrahendo) valt waarbij partijen zich ertoe hebben verbonden een toekomstige overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van deze bepaling te sluiten?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Antwerpen (België) op 15 juni 2022 — Oilchart International NV tegen O.W. Bunker (Netherlands) BV, ING Bank NV

(Zaak C-394/22)

(2022/C 359/37)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Oilchart International NV

Verweersters: O.W. Bunker (Netherlands) BV, ING Bank NV

Prejudiciële vragen

1)

Moet art. 1.2.b) van de Brussel I bis [verordening nr.] 1215/2012 (1) in samenlezing met artikel 3.1. van de Insolventie[verordening nr.] 1346/2000 (2) aldus worden uitgelegd dat onder de begrippen “faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures” in art. 1.2.b) van de Brussel I bis [verordening nr.] 1215/2012 ook een procedure valt waarbij de vordering in de dagvaarding beschreven wordt als een loutere handelsvordering, zonder dat melding gemaakt wordt van het reeds eerder opengevallen faillissement van de verwerende partij, terwijl de eigenlijke rechtsgrondslag van die vordering gesteund wordt op de specifieke afwijkende bepalingen van het Nederlands faillissementsrecht (art. 25.2. van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surséance van betaling, hierna “NFW”) en waarbij:

uitgemaakt moet worden of een dergelijke vordering als een verifieerbare vordering (art. 26 juncto 110 NFW) moet beschouwd worden dan wel een niet verifieerbare vordering (art. 25.2. NFW),

de vraag of beide vorderingen tegelijk kunnen ingesteld worden en of de ene vordering de andere niet lijkt uit te sluiten, rekening houdend met de specifieke rechtsgevolgen van elk van die vorderingen (o.m. qua mogelijkheden tot afroep van een bankgarantie uitgesteld na het faillissement), volgens de specifieke regels van het Nederlands faillissementsrecht lijken bepaald te worden?

En verder

2)

Kunnen de bepalingen van art. 25.2 van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surséance van betaling, als verenigbaar beschouwd worden met artikel 3.1. van de Insolventieverordening 1346/2000, voor zover deze wetsbepaling zou toelaten een dergelijke vordering (art. 25.2. NFW) in te stellen voor de rechter van een andere lidstaat in plaats van voor de insolventierechter van de lidstaat van het openvallen van het faillissement?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 14 juni 2022 — Trade Express-L” OOD/Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia “Darzhaven rezerv i voennovremenni zapasi”

(Zaak C-395/22)

(2022/C 359/38)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Varna (Bulgarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“Trade Express-L” OOD

Verwerende partij: Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia “Darzhaven rezerv i voennovremenni zapasi”

Prejudiciële vragen

1.

Moeten overweging 33, artikel 1, artikel 3, artikel 8 en artikel 2, onder i) en j), van richtlijn 2009/119/EG (1) van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden, gelet op het doel van de richtlijn en artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 1099/2008 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken, alsmede in het licht van het in artikel 52, lid 1, juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan personen die intracommunautaire verwervingen van smeeroliën als bedoeld in punt 3.4.20 van bijlage A bij verordening (EG) nr. 1099/2008 hebben verricht (of importeurs van dergelijke smeeroliën), verplicht kunnen worden om veiligheidsvoorraden aan te leggen?

2.

Moeten overweging 33, artikel 1, artikel 3, artikel 8 en artikel 2, onder i) en j), van richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden, gelet op het doel van de richtlijn en in het licht van het in artikel 52, lid 1, juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de soorten producten waarvoor veiligheidsvoorraden moeten worden aangelegd en in opslag moeten worden gehouden, beperkt zijn tot een deel van de soorten producten in artikel 2, onder i), van de richtlijn, gelezen in samenhang met hoofdstuk 3.4 van bijlage A bij verordening (EG) nr. 1099/2008?

3.

Moeten overweging 33, artikel 1, artikel 3, artikel 8 en artikel 2, onder i) en j), van richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden, gelet op het doel van de richtlijn en in het licht van het in artikel 52, lid 1, juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan het verrichten van intracommunautaire verwervingen of importen van een bepaalde soort van de in artikel 2, onder i), van de richtlijn juncto hoofdstuk 3.4 van bijlage A bij verordening (EG) nr. 1099/2008 genoemde producten door een persoon ertoe leidt dat deze persoon verplicht is om veiligheidsvoorraden van een andere, onderscheiden soort product aan te leggen en in opslag te houden?

4.

Moeten overweging 33, artikel 1, artikel 3, artikel 8 en artikel 2, onder i) en j), van richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden, gelet op het doel van de richtlijn en in het licht van het in artikel 52, lid 1, juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een persoon verplicht is voorraden van een product aan te leggen en in opslag te houden dat hij niet gebruikt in het kader van zijn economische activiteiten en dat geen verband houdt met deze activiteiten, waarbij deze verplichting bovendien gepaard gaat met een aanzienlijke financiële last (waardoor de nakoming ervan in de praktijk onmogelijk wordt), aangezien die persoon niet beschikt over het product en evenmin de importeur en/of houder is van het product?

5.

Indien een van de voorgaande vragen ontkennend wordt beantwoord, moeten overweging 33, artikel 1, artikel 3, artikel 8 en artikel 2, onder i) en j), van richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden, gelet op het doel van de richtlijn en in het licht van het in artikel 52, lid 1, juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde evenredigheidsbeginsel, dan aldus worden uitgelegd dat een persoon die intracommunautaire verwervingen of importen van een bepaalde soort product heeft verricht, uitsluitend kan worden verplicht om veiligheidsvoorraden van hetzelfde soort product aan te leggen en in opslag te houden dat het voorwerp van de intracommunautaire verwervingen of importen was?


(1)  PB 2009, L 265, blz. 9.

(2)  PB 2008, L 304, blz. 1.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Kammergericht (Berlin) op 15 juni 2022 — Generalstaatsanwaltschaft Berlin

(Zaak C-396/22)

(2022/C 359/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Kammergericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Generalstaatsanwaltschaft Berlin

Prejudiciële vragen

1)

Moet ervan worden uitgegaan dat ook een procedure voor het achteraf vaststellen van een totaalstraf binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ (1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ (2), valt wanneer de beslissing weliswaar bij vonnis na een terechtzitting wordt gegeven, maar daarbij noch de schuldigverklaring kan worden herzien noch de voor het afzonderlijke feit opgelegde straf kan worden gewijzigd?

2)

Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken)] heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?


(1)  Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).

(2)  Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 15 juni 2022 — Generalstaatsanwaltschaft Berlin

(Zaak C-397/22)

(2022/C 359/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Kammergericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Generalstaatsanwaltschaft Berlin

Verwerende partij: LM

Prejudiciële vragen

1)

Moet ervan worden uitgegaan dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ (1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ (2), in het geval waarin de dagvaarding aan een volwassen huisgenoot is betekend, aldus moet worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet aantonen dat de betrokkene de dagvaarding daadwerkelijk heeft ontvangen, of moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat door de betekening aan de volwassen huisgenoot vaststaat dat de betrokkene kennis draagt van de dagvaarding, wanneer hij niet aannemelijk maakt dat en waarom hij daarvan geen kennis draagt?

2)

Moet het begrip “proces” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in het geval waarin een procedure in hoger beroep is gevoerd, aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de terechtzitting die is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer enkel de vervolgde persoon hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep is verworpen?

3)

Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken)]heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?


(1)  Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1)

(2)  Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Kammersgericht Berlin (Duitsland) op 15 juni 2022 — Generalstaatsanwaltschaft Berlin

(Zaak C-398/22)

(2022/C 359/41)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Kammersgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Generalstaatsanwaltschaft Berlin

Verwerende partij: RQ

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip “proces” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ (1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ (2), in het geval waarin een procedure in hoger beroep is gevoerd, aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de terechtzitting die is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer enkel de vervolgde persoon hoger beroep heeft ingesteld en ofwel het hoger beroep is verworpen ofwel het vonnis in eerste aanleg in zijn voordeel is gewijzigd?

2)

Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken)] heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?


(1)  Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1)

(2)  Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 15 juni 2022 — Confédération paysanne / Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire, Ministère de l’Économie, des Finances et de la Souveraineté industrielle et numérique

(Zaak C-399/22)

(2022/C 359/42)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Confédération paysanne

Verwerende partij: Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire, Ministère de l’Économie, des Finances et de la Souveraineté industrielle et numérique

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van verordeningen nrs. 1169/2011 (1), 1308/2013 (2), 543/2011 (3) en 952/2013 (4) aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan om een nationale maatregel vast te stellen waarbij een verbod wordt ingesteld op de invoer, uit een bepaald land, van fruit en groenten die niet voldoen aan artikel 26 van verordening nr. 1169/2011 of artikel 76 van verordening nr. 1308/2013 wegens niet-vermelding van het land of gebied waaruit het fruit en de groenten werkelijk van oorsprong zijn, met name wanneer er sprake is van grootschalige schending die moeilijk kan worden gecontroleerd zodra de producten het grondgebied van de Unie zijn binnengekomen?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de bij besluit van de Raad van 28 januari 2019 goedgekeurde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst van 26 februari 1996 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en het Koninkrijk Marokko anderzijds, aldus worden uitgelegd dat fruit en groenten die op het grondgebied van de Westelijke Sahara zijn geoogst, voor de toepassing van de artikelen 9 en 26 van verordening (EU) nr. 1669/2011 en van artikel 76 van verordening (EU) nr. 1308/2011, van oorsprong zijn uit Marokko en dat de Marokkaanse autoriteiten bevoegd zijn om voor de op dat grondgebied geoogste groenten en fruit de in verordening nr. 543/2011 bedoelde normcontrolecertificaten af te geven?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is het besluit van de Raad van 28 januari 2019 tot goedkeuring van die overeenkomst in de vorm van een briefwisseling verenigbaar met artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 21 van dit verdrag en het gewoonterechtelijk zelfbeschikkingsbeginsel, dat met name in artikel 1 van het Handvest van de Verenigde Naties in herinnering wordt geroepen?

4)

Moeten de artikelen 9 en 26 van verordening (EU) nr. 1669/2011 en artikel 76 van verordening (EU) nr. 1308/2011 aldus worden uitgelegd dat de verpakking van groenten en fruit die op het grondgebied van de Westelijke Sahara zijn geoogst, zowel in het stadium van de invoer als in het stadium van de verkoop aan de consument, niet Marokko als land van oorsprong mag vermelden, maar het grondgebied van de Westelijke Sahara moet vermelden?


(1)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, richtlijn 90/496/EEG van de Raad, richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB 2011, L 304, blz. 18, met rectificatie in PB 2013, L 163, blz. 32).

(2)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (PB 2011, L 157, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Dioikitiko Protodikeio Athinon (Griekenland) op 16 juni 2022 — Ethnikos Organismos Pistopoiisis Prosonton & Epangelmatikou Prosanatolismou (Ε.Ο.P.P.E.P.) / Helleense Republiek

(Zaak C-404/22)

(2022/C 359/43)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Dioikitiko Protodikeio Athinon

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ethnikos Organismos Pistopoiisis Prosonton & Epangelmatikou Prosanatolismou (E.O.P.P.E.P.)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Prejudiciële vragen

1

a)

Wat is de betekenis van de term “onderneming die een, economische activiteit’ uitoefent”, in artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/14/EG (1)?

b)

Omvat dit begrip rechtspersonen naar privaatrecht, zoals EOPPEP, die bij de uitoefening van de bevoegdheid tot certificering van instellingen die beroepsopleidingen verzorgen, handelt als rechtspersoon naar publiekrecht en een publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefent, voor zover i) voor sommige van de activiteiten ervan, met name in casu de verlening van allerlei diensten op het gebied van beroepsvoorlichting aan de bevoegde organen van ministeries, diverse instellingen die beroepsopleidingen aanbieden, ondernemingen en werkgevers- en werknemersorganisaties [artikel 14, lid 2, onder ib), van wet nr. 4115/2013, FEK Α’ 24], niet kan worden uitgesloten, gezien het in artikel 14, lid 2, onder ie), van deze wet bepaalde betreffende de vaststelling van de landelijk geldende voorwaarden voor de verstrekking van adviezen en beroepsvoorlichting door natuurlijke en rechtspersonen, dat er een markt bestaat waarop handelsondernemingen actief zijn die met verzoekster concurreren, en ii) volgens artikel 23, lid 1, onder d), van voornoemde wet, tot de middelen van verzoekster ook de inkomsten behoren uit de verrichting van werkzaamheden en de verlening van diensten die hetzij haar zijn opgedragen door het ministerie hetzij worden verricht voor rekening van derden, zoals met name openbare diensten, nationale en internationale organisaties, rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht en particulieren, terwijl iii) als tegenprestatie voor de verlening van de overige in artikel 20 van wet nr. 4115/2013 omschreven diensten een vergoeding verschuldigd is?

c)

Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat de privaatrechtelijke rechtspersoon slechts enkele van zijn verschillende activiteiten (artikel 14, lid 2, van wet nr. 4115/2013) verricht als marktdeelnemer, en zo ja, volstaat het dat de wetgever erin heeft voorzien [artikel 14, lid 2, onder ib), en artikel 23, lid 1, onder d), van wet nr. 4115/2013] dat verzoekster althans ten dele als marktdeelnemer handelt, of dient te worden aangetoond dat zij bij een specifieke activiteit daadwerkelijk handelt als marktdeelnemer?

2

a)

Wat is de betekenis van de termen “situatie”, “structuur” en “waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid” bij de onderneming in artikel 4, lid 2, onder b), van richtlijn 2002/14/EG, in verband waarmee een verplichting tot informatie en raadpleging van de werknemers bestaat?

b)

Omvatten die termen de situatie waarin na de vaststelling van het interne reglement van de rechtspersoon, in casu EOPPEP, werknemers worden ontheven uit leidinggevende functies die niet bij het reglement waren opgeheven en waarin zij tijdelijk waren aangesteld na een fusie waarin privaatrechtelijke rechtspersonen, EKEPIS en EKEP, waren opgegaan in de entiteit, zodat deze verplicht is om de werknemers te informeren en te raadplegen alvorens voormelde werknemers uit hun functie te verwijderen?

c)

Is voor de beantwoording van deze vraag van belang i) dat de goede werking van de rechtspersoon en het dienstbelang ervan zijn aangevoerd als reden voor de ontheffing van een werknemer uit een leidinggevende functie, zodat deze rechtspersoon de doelstellingen kan bereiken waarvoor zij is opgericht, of dat de gebrekkige vervulling van de taken als tijdelijk hoofd de reden voor de ontheffing is ii) dat de werknemers die uit hun leidinggevende functies zijn ontheven in dienst zijn gebleven van de rechtspersoon, dan wel iii) dat bij hetzelfde besluit van het bevoegde orgaan waarbij personen uit leidinggevende functies werden ontheven, andere personen tijdelijk in leidinggevende functies werden aangesteld?


(1)  Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap — Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB 2002, L 80, blz. 29).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 20 juni 2022 — CV/Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky

(Zaak C-406/22)

(2022/C 359/44)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Brně

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CV

Verwerende partij: Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky

Prejudiciële vragen

1.

Moet het criterium voor de aanmerking als veilig land van herkomst voor de doeleinden van artikel 37, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, vervat in bijlage I, punt b), bij deze richtlijn, namelijk dat het betrokken land bescherming biedt tegen vervolging of mishandeling door middel van de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder de rechten waarop volgens artikel 15, lid 2, van dat verdrag geen afwijkingen zijn toegestaan, aldus worden uitgelegd dat een land dat in geval van een algemene noodtoestand in de zin van artikel 15 van het verdrag afwijkt van zijn verplichtingen ingevolge dat verdrag, niet langer voldoet aan het betreffende criterium om als veilig land van herkomst te worden aangemerkt?

2.

Moeten de artikelen 36 en 37 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een derde land slechts gedeeltelijk en met bepaalde territoriale uitzonderingen als veilig land van herkomst aanmerkt, waarbij het vermoeden dat een dergelijk landsdeel veilig is voor de verzoeker niet van toepassing is, en dat het betrokken land, wanneer de lidstaat dat land als veilig aanmerkt onder voorbehoud van dergelijke territoriale uitzonderingen, voor de doeleinden van deze richtlijn niet in zijn geheel als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt?

3.

Indien een van de twee hierboven gestelde prejudiciële vragen bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een rechter die uitspraak moet doen op een rechtsmiddel tegen een besluit gegeven in een procedure krachtens artikel 31, lid 8, onder b), van de richtlijn waarbij een verzoek krachtens artikel 32, lid 2, van de richtlijn kennelijk ongegrond is verklaard, ambtshalve (ex officio) — ook zonder klacht van de verzoeker — rekening dient te houden met het feit dat de aanmerking van een land als veilig om de uiteengezette redenen in strijd is met het Unierecht?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 60.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Apelativen sad Sofia (Bulgarije) op 21 juni 2022 — UA/Eurobank Bulgaria

(Zaak C-409/22)

(2022/C 359/45)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Apelativen sad Sofia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UA

Verwerende partij:“Eurobank Bulgaria” AD

Prejudiciële vragen

1)

Is een volmacht krachtens welke de gemachtigde door middel van een betalingsopdracht namens de betaler een beschikkingsdaad ten aanzien van vermogensbestanddelen verricht een betaalinstrument in de zin van artikel 4, punt 23, van [richtlijn 2007/64/EG] (1)?

2)

Maakt een apostille die door de bevoegde buitenlandse autoriteit is aangebracht overeenkomstig het Verdrag van Den Haag van 1961 tot afschaffing van het vereiste van legalisatie voor buitenlandse openbare akten deel uit van de authentificatieprocedure voor zowel het betaalinstrument als de betalingstransactie in de zin van artikel 4, punt 19, gelezen in samenhang met artikel 59, [lid] 1, van de richtlijn?

3)

Kan de nationale rechter ervan uitgaan dat een betalingstransactie is toegestaan, dat wil zeggen dat de betaler met de verrichting ervan heeft ingestemd, wanneer het betreffende betaalinstrument (met inbegrip van een instrument waarbij een derde wordt gemachtigd om namens de betaler beschikkingsdaden te verrichten) in formeel (uiterlijk) opzicht regelmatig is?


(1)  Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 21 juni 2022 — Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft m.b.H.

(Zaak C-411/22)

(2022/C 359/46)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot Revision: Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft m.b.H

Verwerende partij in Revision: Bezirkshauptmannschaft Südoststeiermark

Prejudiciële vragen

1.

Is een vergoeding die aan werknemers gedurende hun isolatie als personen die COVID-19 hebben, vermoedelijk hebben of besmettelijk kunnen zijn, verschuldigd is voor financiële nadelen wegens de belemmering van hun beroepswerkzaamheden en die in eerste instantie door de werkgever aan de werknemers moet worden betaald, waarbij het recht op vergoeding jegens de federale overheid op het tijdstip van de betaling overgaat op de werkgever, een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 (1)?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2.

Moeten artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 (2) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de toekenning van een vergoeding voor het inkomensverlies dat werknemers hebben geleden ten gevolge van een door de gezondheidsautoriteiten opgelegde isolatie wegens een positieve uitslag van een COVID-19-test (waarbij de vergoeding in eerste instantie door de werkgever aan de werknemers moet worden betaald en een recht op vergoeding jegens de federale overheid in dit verband overgaat op de werkgever), afhankelijk is van de voorwaarde dat de isolatie door een binnenlandse autoriteit wordt opgelegd op basis van de nationale wetgeving betreffende epidemieën, zodat die vergoeding niet wordt betaald aan werknemers die als grensarbeiders in een andere lidstaat wonen en van wie de isolatie (“quarantaine”) wordt gelast door de gezondheidsautoriteit van hun woonstaat?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1)

(2)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 21 juni 2022 — Autoridade Tributária e Aduaneira / NT

(Zaak C-412/22)

(2022/C 359/47)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Verwerende partij: NT

Prejudiciële vragen

1)

Kan artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 (1) aldus worden uitgelegd dat de intrekking van de antidumpingrechten niet alleen gevolgen heeft voor de toekomst met ingang van 28 februari 2016, maar ook voor de invoer van aan dergelijke rechten onderworpen bevestigingsmiddelen die plaatsvond tot en met 27 februari 2016, maar waarvoor de aanslag (voor de antidumping- en andere rechten) is vastgesteld na 28 februari 2016 (navordering)?

2)

Moet de eerste vraag anders worden beantwoord indien de navordering haar oorsprong vindt in een bij beslissing van 21 april 2017 afgegeven afschrift van een strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld op basis van door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) aangedragen bewijsmateriaal in onderzoeksdossier OLAF CASE OF/2010/0697, AAA 2010/016-(2012)S01, waarin was geconcludeerd dat de goederen die op 3 april 2010 in de containers (…) en (…) en op 24 april 2010 in de containers (…) en (…) naar de Europese Gemeenschap waren uitgevoerd van niet-preferentiële Chinese oorsprong waren?


(1)  Uitvoeringsverordening tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/42


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 21 juni 2022 — DocLX Travel Events GmbH/Verein für Konsumenteninformation

(Zaak C-414/22)

(2022/C 359/48)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot Revision: DocLX Travel Events GmbH

Verwerende partij in Revision: Verein für Konsumenteninformation

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 (1) aldus worden uitgelegd dat de reiziger — ongeacht het tijdstip van zijn beëindigingsverklaring — in elk geval recht heeft op kosteloze beëindiging wanneer de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, zich daadwerkelijk hebben voorgedaan bij de (geplande) aanvang van de reis?

2.

Moet artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 aldus worden uitgelegd dat de reiziger reeds recht heeft op kosteloze beëindiging wanneer op het tijdstip van de beëindigingsverklaring te verwachten viel dat zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zouden voordoen?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1.)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/42


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal du travail francophone de Bruxelles (België) op 20 juni 2022 — JD / Acerta — Sociaal Verzekeringsfonds VZW, Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), Belgische Staat

(Zaak C-415/22)

(2022/C 359/49)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal du travail francophone de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JD

Verwerende partijen: Acerta — Sociaal Verzekeringsfonds VZW, Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), Belgische Staat

Prejudiciële vraag

Staat het Unierechtelijke beginsel dat op nog actieve of gepensioneerde werknemers en zelfstandigen slechts één wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid van toepassing is, er al dan niet aan in de weg dat, zoals in casu het geval is, een woonlidstaat een gepensioneerd ambtenaar van de Europese Commissie die een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent, verplicht om zich te onderwerpen aan zijn socialezekerheidsstelsel en om sociale bijdragen met een puur “solidair” karakter te betalen, terwijl die gepensioneerde ambtenaar is onderworpen aan het verplichte socialezekerheidsstelsel van de Unie en geen enkel voordeel haalt uit het nationale stelsel waaraan hij gedwongen wordt onderworpen, noch in de vorm van op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, noch in de vorm van niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties?


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/43


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance du Luxembourg (België) op 21 juni 2022 –Cezam SA / Belgische Staat

(Zaak C-418/22)

(2022/C 359/50)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de première instance du Luxembourg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cezam SA

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de artikelen 62, [punt 2], 63, 167, 206, 250 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) en het evenredigheidsbeginsel, zoals uitgelegd in met name het arrest van het Hof van 8 mei 2019, EN.SA (C-712/17), gelezen in samenhang met het neutraliteitsbeginsel, zich tegen een nationale regeling als die van artikel 70, [§ 1,] van het btw-wetboek, artikel 1 van koninklijk besluit nr. 41 tot vaststelling van het bedrag van de proportionele fiscale geldboeten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde, en rubriek V van bijlage G bij dit besluit, op grond waarvan in geval van onjuistheden die zijn vastgesteld bij de controle van de boekhouding met betrekking tot de inhoud ervan, de sanctie die wordt opgelegd wanneer belastbare handelingen niet of slechts gedeeltelijk zijn opgenomen in de aangifte en wanneer het bedrag van de verschuldigde belasting meer dan 1 250 EUR bedraagt, bestaat in een verminderde forfaitaire geldboete ter hoogte van 20 % van de verschuldigde belasting, zonder dat de betaalde voorbelasting, die wegens het ontbreken van een aangifte niet in aftrek is gebracht, op de verschuldigde belasting in mindering kan worden gebracht voor de berekening van de geldboete, en terwijl volgens [artikel 1, tweede alinea,] van koninklijk besluit nr. 41 de in de tabellen A tot en met J van de bijlage bij dit besluit opgenomen verminderingsschaal slechts van toepassing is indien de bestrafte overtredingen niet zijn begaan met het oogmerk de belasting te ontduiken of de ontduiking ervan mogelijk te maken?

2)

Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of de belastingplichtige na de controle al dan niet vrijwillig de verschuldigde belasting heeft voldaan teneinde het betalingsverzuim te herstellen en daarmee het doel van waarborging van de juiste inning van de belasting te bereiken?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/43


Hogere voorziening ingesteld op 27 juni 2022 door het Europees Economisch en Sociaal Comité tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2022 in zaak T-750/20, Correia/EESC

(Zaak C-423/22 P)

(2022/C 359/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) (vertegenwoordigers: M. Pascua Mateo, A. Carvajal García-Valdecasas, L. Camarena Januzec, gemachtigden, en B. Wägenbaur, advocaat)

Andere partij in de procedure: Paula Correia

Conclusies

1.

Het arrest van het Gerecht van 27 april 2022 vernietigen voor zover daarbij het verzoek tot herstel van loopbaan ontvankelijk is verklaard, en de conclusies van de verzoekende partij in eerste aanleg afwijzen;

2.

De andere partij in de procedure verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

In hogere voorziening voert het EESC aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het begrip redelijke termijn voor de indiening van een verzoek tot herstel van loopbaan en van de rechtspraak betreffende de gegevens die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of die termijn redelijk is.

Het eerste middel betreft een onjuiste juridische kwalificatie. Het Gerecht heeft een deel van de inhoud van het verweerschrift en de dupliek onjuist opgevat, de feiten onvolledig gekwalificeerd en een onvolledige juridische kwalificatie verricht.

Het tweede middel betreft schending van het rechtszekerheidsbeginsel.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/44


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 juni 2022 — Scuola europea di Varese / PD en LC, als personen die ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige NG

(Zaak C-431/22)

(2022/C 359/52)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Scuola europea di Varese

Verwerende partijen: PD en LC, als personen die ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige NG

Prejudiciële vraag

Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, gedaan te Luxemburg op 21 juni 1994, aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde kamer van beroep in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd is om, na uitputting van de in het Algemeen Reglement vastgestelde bestuurlijke procedure, uitspraak te doen over geschillen betreffende het besluit tot zittenblijven dat de klassenraad ten aanzien van een leerling in het middelbaar onderwijs heeft vastgesteld?


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/44


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa (Letland) op 30 juni 2022 — AS Latvijas valsts meži / Dabas aizsardzības pārvalde en Vides pārraudzības valsts birojs, in aanwezigheid van Valsts meža dienests

(Zaak C-434/22)

(2022/C 359/53)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā rajona tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AS Latvijas valsts meži

Verwerende partijen: Dabas aizsardzības pārvalde en Vides pārraudzības valsts birojs

In aanwezigheid van: Valsts meža dienests

Prejudiciële vragen

1)

Heeft het begrip “project” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1) eveneens betrekking op de activiteiten die in een bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige bosinfrastructuurinstallaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving?

2)

Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient dan te worden geoordeeld dat de activiteiten die in een bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige bosinfrastructuurinstallaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, voor de toepassing van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2) een project vormen dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, zodat de beoordelingsprocedure inzake speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) voor dergelijke activiteiten niet hoeft plaats te vinden?

3)

Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, volgt dan uit artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna een verplichting om ook een beoordeling te verrichten van die plannen en projecten (activiteiten) die geen direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied maar wel significante gevolgen kunnen hebben voor de beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) en die desalniettemin worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale regelgeving teneinde te waarborgen dat wordt voldaan aan de eisen inzake de bescherming tegen en bestrijding van bosbranden?

4)

Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, mag die activiteit dan worden voortgezet en aangevuld voordat de beoordelingsprocedure inzake de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) ex post plaatsvindt?

5)

Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de bevoegde autoriteiten dan verplicht om, teneinde mogelijke significante gevolgen te voorkomen, te eisen dat de schade wordt hersteld en maatregelen te nemen indien de omvang van die gevolgen tijdens de beoordelingsprocedure inzake de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) niet is beoordeeld?


(1)  PB 2012, L 26, blz. 1.

(2)  PB 1992, L 206, blz. 7.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/45


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (Spanje) op 1 juli 2022 — Asociación para la Conservación y Estudio del Lobo Ibérico (ASCEL) / Administración de la Comunidad Autónoma de Castilla y León

(Zaak C-436/22)

(2022/C 359/54)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asociación para la Conservación y Estudio del Lobo Ibérico (ASCEL)

Verwerende partij: Administración de la Comunidad Autónoma de Castilla y León

Prejudiciële vragen

In aanmerking genomen dat elke maatregel die een lidstaat op grond van de habitatrichtlijn neemt, overeenkomstig artikel 2, lid 2, daarvan moet beogen om diersoorten van communautair belang, zoals de wolf (lupus canis), in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen:

1)

Verzetten artikel 2, lid 2, en de artikelen 4, 11, 12, 14, 16 en 17 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1) zich ertegen dat een regionale wet (wet 4/1996 van 12 juli 1996 betreffende de jacht in Castilië en León en vervolgens wet 4/2021 van 1 juli 2021 betreffende de jacht en het duurzame beheer van de jachtbestanden in Castilië en León) de wolf verklaart tot een soort waarop mag worden gejaagd en bijgevolg de lokale exploitatie van wolven in jachtgebieden tijdens de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022 toestaat, terwijl de staat van instandhouding van deze soort “ongunstig — ontoereikend” is volgens het verslag over de zesjarige periode 2013-2018 dat Spanje in 2019 bij de Europese Commissie heeft ingediend, hetgeen voor de staat (de lidstaat, artikel 4 van de habitatrichtlijn) aanleiding is geweest om alle Spaanse wolvenpopulaties op te nemen in de lijst van in het wild levende diersoorten waarvoor een speciale beschermingsregeling geldt en in de Spaanse catalogus van bedreigde diersoorten, zodat ook de ten noorden van de Duero gelegen populaties strikt worden beschermd?

2)

Is het verenigbaar met deze doelstelling om de wolf een verschillende bescherming te verlenen naargelang hij ten noorden of ten zuiden van de rivier de Duero wordt aangetroffen, gelet op i) het feit dat dit onderscheid momenteel wetenschappelijk niet opportuun wordt geacht, ii) het feit dat de staat van instandhouding van de wolf in de drie gebieden waar hij in Spanje voorkomt, namelijk de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio, in de periode 2013-2018 als ongunstig is beoordeeld, iii) het feit dat het gaat om een strikt beschermde soort in nagenoeg alle lidstaten, met name ook in Portugal, waarmee Spanje een gebied deelt, en iv) de rechtspraak van het Hof inzake het natuurlijke verspreidingsgebied en de territoriale ruimte waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de staat van instandhouding van de soort, waarbij het meer in overeenstemming met de habitatrichtlijn zou zijn — zonder artikel 2, lid 3, uit het oog te verliezen — om de wolf op te nemen in de bijlagen II en IV bij de richtlijn zonder onderscheid te maken tussen het noorden en het zuiden van de Duero, zodat het slechts toegestaan zou zijn om de wolf te vangen en te doden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat in de zin van artikel 16 en met inachtneming van de daarin vermelde vereisten?

Indien het onderscheid wel gerechtvaardigd blijkt te zijn:

3)

Omvat de term “exploitatie” in artikel 14 van de richtlijn ook het gebruik voor de jacht en mag er dus op deze soort worden gejaagd, gelet op het bijzondere belang ervan (in andere territoriale gebieden wordt de wolf als prioritair aangeduid), in aanmerking genomen dat de jacht op deze soort tot nu toe is toegestaan en de toestand ervan in de periode 2013-2018 ongunstig is bevonden?

4)

Staat artikel 14 van de richtlijn in de weg aan de wettelijke erkenning van de wolf ten noorden van de Duero als soort waarop mag worden gejaagd (artikel 7 en bijlage I bij wet 4/1996 van 12 juli 1996 betreffende de jacht in Castilië en León en artikel 6 van en bijlage I bij wet 4/2021 van 1 juli 2021 betreffende de jacht en het duurzame beheer van de jachtbestanden in Castilië en León) en aan de goedkeuring van een plan voor de lokale exploitatie van wolven in de jachtgebieden ten noorden van de rivier de Duero voor de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022, zonder enige informatie op basis waarvan kan worden nagegaan of het in artikel 11 van de richtlijn bedoelde toezicht plaats heeft gevonden, zonder telling sinds 2012-2013 en zonder dat er in het dossier sprake is van voldoende objectieve, wetenschappelijke en actuele informatie over de situatie van de wolf op basis waarvan het plan voor lokale exploitatie is opgesteld, terwijl in de periode 2013-2018 in de drie gebieden waar de wolf in Spanje voorkomt, namelijk de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio, de staat van instandhouding van de wolf als ongunstig wordt beoordeeld?

5)

Zijn op grond van de artikelen 4, 11 en 17 van de habitatrichtlijn de verslagen die in aanmerking moeten worden genomen om de staat van instandhouding van de wolf te bepalen (huidig werkelijk populatieniveau, huidige geografische verspreiding, voortplantingsindex, enz.) die welke om de zes jaar door de lidstaat worden opgesteld, of indien nodig op kortere termijn via een wetenschappelijk comité zoals het bij koninklijk besluit 139/2011 opgerichte comité, rekening houdend met het feit dat de populaties voorkomen op het grondgebied van verschillende autonome regio’s en met de noodzaak om de evaluatie van de maatregelen met betrekking tot een lokale populatie “op grotere schaal” uit te voeren, zoals is aangegeven in het arrest van het Hof van 10 oktober 2019 in zaak C-674/17 (2)?


(1)  PB 1992, L 206, blz. 7.

(2)  EU:C:2019:851.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/47


Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2022 door de Republiek Slovenië tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2022 in zaak T-392/20, Petra Flašker / Europese Commissie

(Zaak C-447/22 P)

(2022/C 359/55)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Rekwirante: Republiek Slovenië (vertegenwoordiger: B. Jovin Hrastnik)

Andere partijen in de procedure: Petra Flašker, Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het arrest van het Gerecht volledig te vernietigen,

het beroep te verwerpen en,

verzoekster in eerste aanleg te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Indien het Hof van oordeel is dat de zaak niet in staat van wijzen is, verzoekt rekwirante het Hof:

het arrest van het Gerecht volledig te vernietigen, en

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 108, leden 2 en 3, VWEU en artikel 4, leden 2 en 3, van verordening 2015/1589 (1) onjuist uit te leggen, heeft de omvang van de verplichtingen van de Commissie in de fase van het vooronderzoek van de aangemelde maatregel onjuist gekwalificeerd en heeft de ernstige moeilijkheden waarmee de Commissie werd geconfronteerd bij de analyse van de litigieuze maatregelen, namelijk de door de openbare apotheken Lekarna Ljubljana p.o. en Lekarna Ljubljana na 1979 verworven activa onder beheer, onjuist beoordeeld.

2.

Het Gerecht heeft het recht onjuist toegepast door de feiten rechtens onjuist te kwalificeren en ten onrechte vast te stellen dat de Commissie met betrekking tot de activa die in 1979 aan Lekarna Ljubljana p.o. in beheer zijn gegeven en in 1997 aan Lekarna Ljubljana zijn overgedragen, met ernstige moeilijkheden te kampen had en om die reden in casu de onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU had moeten inleiden.

3.

Het Gerecht heeft het recht onjuist toegepast door het arrest ontoereikend te motiveren.

4.

Het Gerecht heeft zich niet aan de procedure gehouden door wel de algemene grieven van verzoekster in eerste aanleg in aanmerking te nemen, maar geen rekening te houden met het betoog van de Commissie in haar verweerschrift. Aldus is inbreuk gemaakt op het recht van de Commissie op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht en is ook rekwirante in haar belangen geschaad.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/48


Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2022 door de Stiftung für Forschung und Lehre (SFL) tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 1 juni 2022 in zaak T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán el Bueno en SFL / GAR

(Zaak C-448/22 P)

(2022/C 359/56)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Stiftung für Forschung und Lehre (SFL) (vertegenwoordigers: R. Pelayo Jiménez en A. Muñoz Aranguren, abogados)

Andere partijen in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), Koninkrijk Spanje, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Banco Santander, SA, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán el Bueno

Conclusies

1.

het arrest van het Gerecht, Derde kamer — uitgebreid, van 1 juni 2022 vernietigen, en het besluit van de plenaire vergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) SRB/EES/2017/08 van 7 juni 2017 betreffende de vaststelling van een afwikkelingsregeling ten aanzien van Banco Popular Español, S.A. nietig verklaren;

2.

subsidiair, voor het geval dat het Hof zich gezien de stand van de procedure niet ten gronde over de zaak kan uitspreken, het bestreden arrest vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak in overeenstemming met de uitspraak van het Hof;

3.

in elk geval de GAR verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en in de kosten van het beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht, en BANCO SANTANDER te verwijzen in haar eigen kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending, door het bestreden arrest, van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; hierna: “Handvest”), van artikel 21 van het Statuut van het Gerecht, van artikel 76, onder d), en van artikel 103, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsook van de rechtspraak van het EHRM over het recht op een eerlijk proces (gebruik van relevant bewijsmateriaal en toegang tot de rechter).

Tweede middel: schending, door het bestreden arrest, van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest) en van het voorzichtigheidsbeginsel dat van toepassing is op het Gemeenschappelijk Afwikkelingsmechanisme.

Derde middel: schending door het besluit van de GAR van de motiveringsplicht, welke schending door het bestreden arrest niet wordt verholpen, en schending van het beginsel van equality of arms (artikel 47 van het Handvest).

Vierde middel: schending, door het bestreden arrest, van de artikelen 17 en 52 van het Handvest en onjuiste uitlegging van artikel 20, lid 16, van verordening 806/2014. (1)

Vijfde middel: schending van artikel 18, lid 1, onder b) van verordening 806/2014, aangezien het bestreden arrest ontkent dat het bestaan van vroegtijdige interventiemaatregelen die het faillissement van Banco Popular zouden hebben voorkomen, zou leiden tot de nietigverklaring van het afwikkelingsbesluit.

Zesde middel: onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat er een door de Banco de España en de ECB goedgekeurde, toereikende noodliquiditeitsfaciliteit bestond om de liquiditeitscrisis van Banco Popular aan te pakken. Schending van artikel 18, lid 1, van verordening 806/2014.

Zevende middel: schending van artikel 20, lid 1, en artikel 20, lid 5, onder b), van verordening 806/2014, aangezien het bestreden arrest vaststelt dat Deloitte de positie van “onafhankelijk deskundige” bekleedde.

Achtste middel: schending, door het bestreden arrest, van artikel 24 van verordening 806/2014, en van artikel 39, lid 2, onder b), d) en f) van richtlijn 2014/59 (2), aangezien de verplichting om in het kader van de afwikkelingsprocedure de hoogst mogelijke verkoopprijs te bereiken en het beginsel van gelijkheid en transparantie tussen de belangstellende bieders in acht te nemen, niet was nagekomen.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/49


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 8 juli 2022 — VX en AT / Gemeinde Ummendorf

(Zaak C-456/22)

(2022/C 359/57)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Ravensburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: VX, AT

Verwerende partij: Gemeinde Ummendorf

Prejudiciële vraag

Moet het begrip immateriële schade in artikel 82, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 (1) aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van immateriële schade vereist dat er sprake is van een merkbaar nadeel en een objectief vaststelbare aantasting van persoonsgerelateerde belangen, of volstaat hiervoor reeds dat de betrokkene kortstondig de zeggenschap over zijn gegevens heeft verloren als gevolg van de publicatie van persoonsgegevens op het internet gedurende een periode van enkele dagen, zonder dat dit merkbare of nadelige gevolgen voor hem heeft gehad?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/49


Beroep ingesteld op 8 juli 2022 — Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-459/22)

(2022/C 359/58)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: W. Roels, gemachtigde)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof:

Vast te stellen dat door de goedkeuring en instandhouding van de vereisten voor pensioenkapitaaloverdracht zoals vervat in de artikelen 19a, eerste lid, onderdeel d, en 19b, leden 1 en 2 Wet op de Loonbelasting 1964; artikel 40c Uitvoeringsregeling Invorderingswet; artikel 10d, 3, van Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965; alsook Bijlage IV bij besluit DGB2012/7010M inzake internationale aspecten van pensioenen, het Koninkrijk der Nederlanden de verplichtingen niet is nagekomen die op die lidstaat rusten krachtens de artikelen 45, 56 en 63 VWEU;

het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat de Nederlandse wettelijke regeling betreffende de vereisten voor overdracht van pensioenkapitaaloverdracht opgebouwd in de zogenaamde “tweede pijler”, de aanvullende pensioenopbouw via de werkgever, onverenigbaar is met het vrij verkeer van werknemers, van dienstverlening en van kapitaal. Hoewel deze vereisten van toepassing zijn op binnenlandse en buitenlandse overdrachten zijn deze gemakkelijker vervulbaar door binnenlandse pensioenuitvoerders dan voor buitenlandse pensioenuitvoerders die in hun eigen lidstaat van vestiging pensioendiensten willen aanbieden aan aldaar werkzame werknemers die eerder in Nederland pensioenkapitaal hebben opgebouwd. Bij gebreke aan het voldoen aan de door de wettelijke regeling gestelde eisen worden de in Nederland opgebouwde pensioenkapitalen in de heffing betrokken.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/50


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 juli 2022 — BM/LO

(Zaak C-462/22)

(2022/C 359/59)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BM

Verwerende partij: LO

Prejudiciële vraag

Begint de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 (1) bedoelde wachttijd van een jaar respectievelijk zes maanden voor de verzoeker pas te lopen met de vestiging van zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de aangezochte rechter of is het voldoende dat er bij het begin van de toepasselijke wachttijd aanvankelijk slechts sprake is van een eenvoudig verblijf van de verzoeker in de staat van de aangezochte rechter en dat zijn verblijf zich pas daarna, in de periode tot de indiening van het verzoek, ontwikkelt tot een gewone verblijfplaats?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/51


Hogere voorziening ingesteld op 26 juli 2022 door de Finanziaria d'investimento Fininvest SpA (Fininvest) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede uitgebreide kamer) van 11 mei 2022 in zaak T-913/16, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest), Silvio Berlusconi / Europese Centrale Bank (ECB)

(Zaak C-512/22 P)

(2022/C 359/60)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) (vertegenwoordigers: M. Carpinelli, R. Vaccarella, A. Baldaccini, A. Saccucci, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Centrale Bank, Europese Commissie, Silvio Berlusconi

Conclusies

1)

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022 vernietigen;

2)

dientengevolge, het besluit van de ECB van 25 oktober 2016 nietig verklaren;

3)

subsidiair, voor het geval dat het Hof oordeelt dat het in de huidige stand van het geding niet kan beslissen, het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022 vernietigen en de zaak verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht;

4)

de ECB verwijzen in de kosten van de procedure, ook met betrekking tot de procedure in eerste aanleg;

5)

bij wijze van maatregel van instructie, indien dit noodzakelijk wordt geacht, passende organisatorische maatregelen of onderzoeksmiddelen gelasten voor de verkrijging van het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2021 en de geluidsopname van de terechtzitting.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel. Onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de gevolgen van de door rekwirante over Banca Mediolanum uitgeoefende zeggenschap — Kennelijk onjuiste beoordeling en verdraaiing van de feiten wat de verwerving van een gekwalificeerde deelneming betreft — Onrechtmatige vervanging van de bestreden handeling door een andere — Schending van het beginsel van hoor en wederhoor — Onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van het geval van “verwerving” van een gekwalificeerde deelneming uit het oogpunt van het Unierecht en het nationale recht — Niet-toepassing van het nationale recht — Schending van het beginsel van loyale samenwerking — Tegenstrijdige motivering — Misbruik van bevoegdheid.

Het middel bestaat uit zes onderdelen, die betrekking hebben op de volgende punten:

A)

de vaststelling dat rekwirante “vóór de betrokken fusie” de gezamenlijke zeggenschap over Banca Mediolanum uitoefende via een aandeelhoudersovereenkomst met Fin. Prog. Italia: onjuiste beoordeling van de gevolgen;

B)

de hoedanigheid van gekwalificeerde aandeelhouder van Silvio Berlusconi in Banca Mediolanum: onjuiste reconstructie van de volgorde van “maatregel van Banca d’Italia van 7.10.2014”– “fusie” — “arrest van de Italiaanse raad van state van 3 maart 2016”; verdraaiing van de feiten en kennelijk onjuiste rechtsopvatting;

C)

vervanging door het Gerecht van zijn eigen motivering door die van de opsteller van de bestreden handeling: schending van de artikelen 263 en 264 VWEU;

D)

het nieuwe Europese begrip “verwerving van een gekwalificeerde deelneming”: niet-toepassing van nationaal recht;

E)

de instelling door het Gerecht van een zaak waarin de Europese regelgeving niet voorziet;

F)

het onderscheid tussen indirecte gekwalificeerde deelneming en directe gekwalificeerde deelneming: schending van artikel 22 RKV IV en artikel 22 TUB.

Tweede middel. Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vermeende rechtmatigheid van richtlijn 2013/36/EU (1) — Schending van het algemene beginsel van niet-terugwerkende kracht van handelingen en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel — Kennelijke tegenstrijdigheid in de motivering

Derde middel. Onjuiste rechtsopvattingen — Schending van het beginsel van het gezag van gewijsde en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel — Schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming (verwijzing naar het negende middel) — Gebrek aan motivering

Vierde middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU — Schending van het rechtszekerheidsbeginsel — Verzuim om rekening te houden met een beslissend feit dat zich tijdens de procedure heeft voorgedaan (rehabilitatie) en dat er automatisch toe leidt dat opnieuw wordt voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten in de zin van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU.

Het middel bestaat uit vier onderdelen, die betrekking hebben op de volgende punten:

A)

de niet-omzetting van artikel 23, lid 1, van RKV IV in nationaal recht, en in elk geval de onrechtmatigheid van ministerieel besluit nr. 144/1998;

B)

de niet-publicatie van de bij artikel 23, lid 4, van RKV IV vereiste lijst (van documenten die ter goedkeuring moeten worden ingediend);

C)

de niet-tegenwerpbaarheid van de richtsnoeren van 2008;

D)

de door Silvio Berlusconi verkregen rehabilitiemaatregel: niet-inaanmerkingneming van een beslissend feit dat zich in de loop van de procedure heeft voorgedaan en dat er automatisch toe leidt dat opnieuw wordt voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten in de zin van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU.

Vijfde middel. Onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot de relevantie van het vereiste van de mogelijke invloed van de kandidaat-verwerver in geval dat niet langer is voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten die in het nationale recht zijn vastgesteld.

Zesde middel. Onjuiste rechtsopvattingen over de relevantie van het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot het vermeende automatisme als gevolg van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU — Verbod van automatisme — Motiveringsgebrek of ontoereikende motivering

Zevende middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging en toepassing van artikel 22, lid 2, van verordening (EU) nr. 1024/2013 (2) en van artikel 32, leden 1 en 5, van verordening (EU) nr. 468/2014 (3) — Schending van het toepasselijke nationale recht — Schending van de artikelen 41 en 47 van het Handvest — Kennelijk onlogische en tegenstrijdige motivering

Achtste middel. Onrechtmatigheid van de korte termijn (3 dagen) van artikel 31, lid 3, van verordening (EU) nr. 468/2014 voor het indienen van opmerkingen — Schending van artikel 41 van het Handvest en van de overeenkomstige algemene rechtsbeginselen die kunnen worden afgeleid uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben — Tegenstrijdigheid en kennelijke onlogica van de motivering — Niet-inachtneming van de criteria van redelijkheid en evenredigheid van de termijn en onbevoegdheid van het Gerecht op dat punt

Negende middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met betrekking tot de nieuwe middelen die zijn aangevoerd na het arrest van het Hof van 19 december 2018 — Kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het bestaan van een “nieuw element van recht”, gebrekkige en kennelijk onlogische motivering — Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 47 van het Handvest — Ontoereikende motivering met betrekking tot het niet ambtshalve onderzoeken van de nieuwe middelen

Tiende middel. Kennelijk onjuiste beoordeling van de ontvankelijkheid van het middel betreffende de succesvolle beëindiging van de proeftijd — Kennelijk onlogische motivering — Schending van het nationale recht — Schending van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht — Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 47 van het Handvest — Ontoereikende motivering met betrekking tot het niet ambtshalve onderzoeken van het middel

Elfde middel. Schending van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van nieuwe bewijsmiddelen — Geen of ontoereikende motivering van de vertraging –Kennelijk onjuiste beoordeling van de relevantie van het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2018 en van het arrest van de verenigde afdelingen van het Hof van Cassatie nr. 10355/2021 voor de beslissing — Verzuim om een beslissend document voor de ontvankelijkheid van de nieuwe middelen te onderzoeken — Schending van de rechten van de verdediging en van artikel 47 van het Handvest in het bijzonder


(1)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338)

(2)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63)

(3)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB 2014, L 141, blz. 1)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/53


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2022 door Silvio Berlusconi tegen het arrest van het Gerecht (Tweede uitgebreide kamer) van 11 mei 2022 in zaak T-913/16, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest), Silvio Berlusconi / Europese centrale bank (ECB)

(Zaak C-513/22 P)

(2022/C 359/61)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Silvio Berlusconi (vertegenwoordigers: A. Di Porto, N. Ghedini, B. Nascimbene, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese centrale bank, Europese Commissie, Finanziaria d'investimento Fininvest SpA (Fininvest)

Conclusies

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022 vernietigen;

2.

dientengevolge, het besluit van de ECB van 25 oktober 2016 nietig verklaren;

3.

subsidiair, voor het geval dat het Hof oordeelt dat het in de huidige stand van het geding niet kan beslissen, het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022 vernietigen en de zaak verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht;

4.

de ECB verwijzen in de kosten van de procedure, ook met betrekking tot de procedure in eerste aanleg;

5.

bij wijze van maatregel van instructie:

a)

gelasten dat door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaarde documenten in het dossier worden opgenomen, en

b)

indien dit noodzakelijk wordt geacht, passende organisatorische maatregelen of onderzoeksmiddelen gelasten voor de verkrijging van het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2021 en de geluidsopname van de terechtzitting;

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel. Onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de gevolgen van de door rekwirant over Banca Mediolanum uitgeoefende zeggenschap — Kennelijk onjuiste beoordeling en verdraaiing van de feiten wat de verwerving van een gekwalificeerde deelneming betreft — Onrechtmatige vervanging van de bestreden handeling door een andere — Schending van het beginsel van hoor en wederhoor — Onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van het geval van “verwerving” van een gekwalificeerde deelneming uit het oogpunt van het Unierecht en het nationale recht — Niet-toepassing van het nationale recht — Schending van het beginsel van loyale samenwerking — Tegenstrijdige motivering — Misbruik van bevoegdheid.

Het middel bestaat uit zes onderdelen, die betrekking hebben op de volgende punten:

A)

de vaststelling dat Fininvest en Silvio Berlusconi “vóór de betrokken fusie” de gezamenlijke zeggenschap over Banca Mediolanum uitoefenden via een aandeelhoudersovereenkomst met Fin. Prog. Italia: onjuiste beoordeling van de gevolgen;

B)

de hoedanigheid van gekwalificeerde aandeelhouder van Berlusconi in Banca Mediolanum: onjuiste reconstructie van de volgorde van “maatregel van Banca d’Italia van 7.10.2014”– “fusie” — “arrest van de Italiaanse raad van state van 3 maart 2016”; verdraaiing van de feiten en kennelijk onjuiste rechtsopvatting

C)

vervanging door het Gerecht van zijn eigen motivering door die van de opsteller van de bestreden handeling: schending van de artikelen 263 en 264 VWEU;

D)

het nieuwe Europese begrip “verwerving van een gekwalificeerde deelneming”: niet-toepassing van nationaal recht;

E)

de instelling door het Gerecht van een zaak waarin de Europese regelgeving niet voorziet;

F)

het onderscheid tussen indirecte gekwalificeerde deelneming en directe gekwalificeerde deelneming: schending van artikel 22 van richtlijn 2013/36/EU RKV IV en artikel 22 TUB.

Tweede middel. Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vermeende rechtmatigheid van richtlijn 2013/36/EU (1) — Schending van het algemene beginsel van niet-terugwerkende kracht van handelingen en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel — Kennelijke tegenstrijdigheid in de motivering

Derde middel. Onjuiste rechtsopvattingen — Schending van het beginsel van het gezag van gewijsde en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel — Schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming (verwijzing naar het negende middel) — Gebrek aan motivering

Vierde middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU — Schending van het rechtszekerheidsbeginsel — Verzuim om rekening te houden met een beslissend feit dat zich tijdens de procedure heeft voorgedaan (rehabilitatie) en dat er automatisch toe leidt dat opnieuw wordt voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten in de zin van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU.

Het middel bestaat uit vier onderdelen, die betrekking hebben op de volgende punten:

A)

de niet-omzetting van artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36/EU in nationaal recht, en in elk geval de onrechtmatigheid van ministerieel besluit nr. 144/1998;

B)

de niet-publicatie van de bij artikel 23, lid 4, van RKV IV vereiste lijst (van documenten die ter goedkeuring moeten worden ingediend);

C)

de niet-tegenwerpbaarheid van de richtsnoeren van 2008;

D)

de door Silvio Berlusconi verkregen rehabilitamaatregel: niet-inaanmerkingneming van een beslissend feit dat zich in de loop van de procedure heeft voorgedaan en dat er automatisch toe leidt dat opnieuw wordt voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten in de zin van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU.

Vijfde middel. Onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot de relevantie van het vereiste van de mogelijke invloed van de kandidaat-verwerver in geval dat niet langer is voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten die in het nationale recht zijn vastgesteld

Zesde middel. Onjuiste rechtsopvattingen over de relevantie van het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot het vermeende automatisme als gevolg van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU — Verbod van automatisme — Motiveringsgebrek of ontoereikende motivering

Zevende middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging en toepassing van artikel 22, lid 2, van verordening (EU) nr. 1024/2013 (2) en van artikel 32, leden 1 en 5, van verordening (EU) nr. 468/2014 (3) — Schending van het toepasselijke nationale recht — Schending van de artikelen 41 en 47 van het Handvest — Kennelijk onlogische en tegenstrijdige motivering

Achtste middel. Onrechtmatigheid van de korte termijn (3 dagen) van artikel 31, lid 3, van verordening (EU) nr. 468/2014 voor het indienen van opmerkingen — Schending van artikel 41 van het Handvest en van de overeenkomstige algemene rechtsbeginselen die kunnen worden afgeleid uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben — Tegenstrijdigheid en kennelijke onlogica van de motivering — Niet-inachtneming van de criteria van redelijkheid en evenredigheid van de termijn en onbevoegdheid van het Gerecht op dat punt

Negende middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met betrekking tot de nieuwe middelen die zijn aangevoerd na het arrest van het Hof van 19 december 2018 — Kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het bestaan van een “nieuw element van recht”, gebrekkige en kennelijk onlogische motivering — Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 47 van het Handvest — Ontoereikende motivering met betrekking tot het niet ambtshalve onderzoeken van de nieuwe middelen

Tiende middel. Kennelijk onjuiste beoordeling van de ontvankelijkheid van het middel betreffende de succesvolle beëindiging van de proeftijd — Kennelijk onlogische motivering — Schending van het nationale recht — Schending van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht — Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 47 van het Handvest — Ontoereikende motivering met betrekking tot het niet ambtshalve onderzoeken van het middel

Elfde middel. Schending van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van nieuwe bewijsmiddelen — Kennelijk onjuiste beoordeling van de relevantie van de documenten in verband met beroepen bij het Europees Hof voor de rechten van de mens, van het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2018 en van het arrest van de verenigde afdelingen van het Hof van Cassatie nr. 10355/2021 voor de beslissing — Verzuim om een beslissend document voor de ontvankelijkheid van de nieuwe middelen te onderzoeken — Schending van de rechten van de verdediging en van artikel 47 van het Handvest in het bijzonder


(1)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338)

(2)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63)

(3)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB 2014, L 141, blz. 1)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/55


Hogere voorziening ingesteld op 29 juli 2022 door Tirrenia di navigazione SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 18 mei 2022 in zaak T-593/20, Tirrenia di navigazione SpA / Europese Commissie

(Zaak C-514/22 P)

(2022/C 359/62)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Tirrenia di navigazione SpA (vertegenwoordigers: B. Nascimbene, F. Rossi Dal Pozzo, A. Moriconi, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

1.

Het arrest van het Gerecht van 18 mei 2022 in zaak T-593/20 vernietigen.

2.

Besluit (EU) 2020/1412 van de Commissie nietig verklaren, uitsluitend wat betreft de artikelen 2, 3 en 4, en, subsidiair, de artikelen 6 en 7 ervan, waarin de terugvordering van de vermeende steun wordt gelast en wordt verklaard dat die terugvordering onverwijld en daadwerkelijk dient te geschieden.

3.

Subsidiair: de zaak terugverwijzen naar een andere kamer van het Gerecht.

4.

Verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante komt op tegen het arrest van het Gerecht in zaak T-593/20, Tirrenia di Navigazione SpA/Commissie, houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van de artikelen 2, 3 en 4, en, subsidiair, de artikelen 6 en 7 van besluit (EU) 2020/1412 van 2 maart 2020, waarbij de Commissie heeft geconcludeerd dat bepaalde maatregelen ten aanzien van rekwirante moesten worden aangemerkt als onrechtmatige en onverenigbare staatssteun.

Met haar eerste middel beroept rekwirante zich op schending van de artikelen 107, lid 1, en 108, lid 2, VWEU en van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun van 2004.

Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd door te oordelen dat rekwirante niet heeft gezorgd voor de naleving van de voorwaarden van punt 25, onder c), van de richtsnoeren van 2004.

Rekwirante stelt integendeel dat de Italiaanse regering a) de Commissie naar behoren in kennis had gesteld van het voornemen om de bedrijfstak te privatiseren; b) haar voornemen had bevestigd om de reddingssteun vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden terug te betalen met de opbrengst van de privatisering; c) het liquidatieplan op haar website had gepubliceerd. Aldus had zij de Commissie volledig in kennis gesteld van haar plannen om in het kader van het liquidatieplan te privatiseren en vervolgens de reddingssteun terug te betalen.

Volgens rekwirante is de formalistische benadering van de Commissie, die door het Gerecht is bekrachtigd, in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, alsmede met het beginsel van de nuttige werking.

Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 108, lid 2, VWEU zijn geschonden met betrekking tot vrijstellingen van de betaling van bepaalde belastingen.

Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd voor zover het, wat de “indirecte belastingen” betreft, de door de Commissie in haar verweerschrift opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard.

Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 107, lid 1, VWEU op de aan rekwirante verweten maatregel betreffende de vrijstelling van bepaalde belastingen, en de vaststellingen van het Gerecht op dit punt zijn niet gemotiveerd.

Deze vrijstelling van vennootschapsbelasting is namelijk volledig afhankelijk van de verwezenlijking van toekomstige en onzekere gebeurtenissen, hetgeen tot dusver de consolidatie van enig voordeel voor rekwirante heeft verhinderd en het, zoals in het besluit wordt erkend, zeer wel mogelijk maakt dat een dergelijk voordeel zich in de toekomst voordoet.

Rekwirante betoogt voorts dat, naast het ontbreken van een voordeel, ook andere bestanddelen van het begrip “steun” ontbreken: de invloed van de maatregel op het handelsverkeer binnen de Unie en de invloed op de mededinging.

Bijgevolg valt deze vrijstelling buiten het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Met haar derde middel voert rekwirante schending aan van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur wat de duur van de procedure betreft, alsmede schending van het vertrouwensbeginsel en van het evenredigheidsbeginsel.

Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover het stelt dat de procedure die tot de vaststelling van besluit (EU) 2020/1412 heeft geleid, over het geheel genomen niet buitensporig lang heeft geduurd en dat de beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en evenredigheid derhalve niet zijn geschonden. Wat de schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, is het Gerecht van oordeel dat de door de Commissie in haar verweerschrift opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is, en geeft het aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Rekwirante is voorts van mening dat besluit (EU) 2020/1412, overeenkomstig het vertrouwensbeginsel en met inachtneming van de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten, niet had kunnen verlangen dat de litigieuze steunmaatregelen van Tirrenia in AS werden teruggevorderd.

Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat de Commissie voormelde algemene beginselen en het Handvest van de grondrechten heeft geschonden.

Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het een bewijselement niet in zijn dossier heeft opgenomen.

Rekwirante verwijt het Gerecht dat het haar krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet is gelukt om het besluit van de Commissie van 30 september 2021 betreffende de maatregelen SA.32014, SA.32015, SA.32016 (2011/C) (ex 2011/NN) van Italië en de regio Sardinië ten gunste van Saremar (C(2021) 6990 def.), dat zij na een verzoek om toegang tot het dossier van de Commissie heeft verkregen, in het dossier te doen opnemen.

Volgens rekwirante is, gelet op de relevantie van het Saremar-besluit, het verzuim om dit aanvullend bewijs bij het dossier te voegen, het arrest van het Gerecht ongeldig, zowel wegens schending van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en van de op elke instelling van de Unie rustende motiveringsplicht, als wegens een duidelijke schending van rekwirantes rechten van verdediging.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/57


Hogere voorziening ingesteld op 29 juli 2022 door Tirrenia di navigazione SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 18 mei 2022 in zaak T-601/20, Tirrenia di navigazione SpA / Europese Commissie

(Zaak C-515/22 P)

(2022/C 359/63)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Tirrenia di navigazione SpA (vertegenwoordigers: B. Nascimbene, F. Rossi Dal Pozzo, A. Moriconi, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

1.

Het arrest van het Gerecht van 18 mei 2022 in zaak T-593/20 vernietigen.

2.

Besluit (EU) 2020/1411 van de Commissie nietig verklaren, uitsluitend wat betreft artikel 1, lid 3, juncto artikel 2.

3.

Subsidiair: de zaak terugverwijzen naar een andere kamer van het Gerecht.

4.

Verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante komt op tegen het arrest van het Gerecht van 18 mei 2022 in zaak T-601/20, Tirrenia di Navigazione SpA tegen Commissie, houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van artikel 1, lid 3, juncto artikel 2, van besluit (EU) 2020/1411 van 2 maart 2020, waarbij de Commissie “de steun die aan Adriatica is verleend voor de periode van januari 1992 tot juli 1994 in verband met de verbinding Brindisi/Corfu/Igoemenitsa/Patras onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard”, welke steun “onrechtmatig ten uitvoer is gelegd in strijd met artikel 108, lid 3” VWEU.

Met haar eerste middel beroept rekwirante zich op een procedurefout met betrekking tot de verjaringstermijn voor de terugvordering van de rente over de onrechtmatig en onverenigbaar bevonden steun.

Volgens rekwirante heeft het Gerecht in verschillende opzichten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: a) door te oordelen dat de verjaringstermijn van tien jaar niet was verstreken met betrekking tot de specifieke grief van niet-terugvordering van rente over de periode van 1 januari 2007 tot 26 maart 2007; b) door te oordelen dat het verzuim van rekwirante om op te komen tegen deze schending, die een duidelijke schending van het beginsel van hoor en wederhoor en dus van de rechten van de verdediging oplevert, door haar niet kon worden betwist, aangezien zij de betrokken lidstaat betrof.

Met haar tweede middel stelt rekwirante dat de steun ten onrechte als nieuwe steun is aangemerkt, dat het besluit waarbij de steun als nieuw en onverenigbaar is aangemerkt, onrechtmatig is, en dat de motiveringsplicht en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden.

Het Gerecht heeft niet aangetoond hoe de Commissie bij besluit (EU) 2020/1411 van 2 maart 2020 het gebrek heeft hersteld dat in het arrest van het Gerecht van 4 maart 2009 in de gevoegde zaken T-265/04, T-292/04 en T-504/04 met betrekking tot het besluit van 2004 (2005/163/EG) aan de orde is gesteld.

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie het in 2009 vastgestelde motiveringsgebrek had hersteld en in besluit (EU) 2020/1411 had aangetoond dat de aan Adriatica verleende subsidies voor openbaredienstverplichtingen (ODV) nieuwe steun vormden.

Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover het heeft geoordeeld dat de Commissie de ODV-subsidies die voor de periode van januari 1992 tot juli 1994 aan Adriatica zijn toegekend in verband met de verbinding Brindisi/Corfu/Igoemenitsa/Patras, terecht als onverenigbaar met de interne markt heeft aangemerkt.

Rekwirante is van mening dat het Gerecht noodzakelijkerwijs had moeten onderzoeken of de Commissie in besluit (EU) 2020/1411 a) de situatie op de markt concreet heeft omschreven, b) het voorwerp van de steunmaatregel en dat van het kartel correct heeft vergeleken, c) correct heeft uiteengezet hoe de door de steunmaatregel veroorzaakte mededingingsvervalsing werd versterkt door de (overigens verenigbaar geachte) combinatie van deze maatregel en de deelname aan een kartel, en d) derhalve het oorzakelijk verband heeft gemotiveerd met betrekking tot het bestaan van daaruit voortvloeiende belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer.

Rekwirante is ook van mening dat de conclusies van het Gerecht in strijd zijn met het algemene evenredigheidsbeginsel.

Met haar derde middel voert rekwirante schending aan van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur wat de duur van de procedure betreft, alsmede schending van het vertrouwensbeginsel en van het evenredigheidsbeginsel.

Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover het stelt dat de procedure die tot de vaststelling van besluit (EU) 2020/1411 van 2 maart 2020 heeft geleid, over het geheel genomen niet buitensporig lang heeft geduurd en dat de beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en evenredigheid derhalve niet zijn geschonden.

Rekwirante is voorts van mening dat besluit (EU) 2020/1411 van 2 maart 2020 op grond van het vertrouwensbeginsel en met inachtneming van de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten niet tot terugvordering van de steun had kunnen verplichten.

Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat de Commissie voormelde algemene beginselen en het Handvest van de grondrechten heeft geschonden.

Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het een bewijselement niet in zijn dossier heeft opgenomen.

Rekwirante verwijt het Gerecht dat het haar krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet is gelukt om het besluit van de Commissie van 30 september 2021 betreffende de maatregelen SA.32014, SA.32015, SA.32016 (2011/C) (ex 2011/NN) van Italië en de regio Sardinië ten gunste van Saremar (C(2021) 6990 def.), dat zij na een verzoek om toegang tot het dossier van de Commissie heeft verkregen, in het dossier te doen opnemen.

Volgens rekwirante is, gelet op de relevantie van het Saremar-besluit, het verzuim om dit aanvullend bewijs bij het dossier te voegen, het arrest van het Gerecht ongeldig, zowel wegens schending van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en van de op elke instelling van de Unie rustende motiveringsplicht, als wegens een duidelijke schending van rekwirantes rechten van verdediging.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/59


Beschikking van de president van het Hof van 8 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña — Spanje) — IP / Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (TEAR de Cataluña)

(Zaak C-330/20) (1)

(2022/C 359/64)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 359 van 26.10.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/59


Beschikking van de president van het Hof van 8 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña — Spanje) — CZ / Tribunal Económico-Administrativo Regional de Catalunya (TEAR de Catalunya)

(Zaak C-366/20) (1)

(2022/C 359/65)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 359 van 26.10.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/59


Beschikking van de president van het Hof van 24 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — EUROBANK BULGARIA / NI, RZ, DMD DEVELOPMENTS

(Zaak C-445/21) (1)

(2022/C 359/66)

Procestaal: Bulgaars

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 412 van 11.10.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/59


Beschikking van de president van het Hof van 31 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Laudamotion GmbH / TG, QN, AirHelp Germany GmbH

(Zaak C-517/21) (1)

(2022/C 359/67)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 471 van 22.11.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/60


Beschikking van de president van het Hof van 15 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch — Nederland) — G / Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-614/21) (1)

(2022/C 359/68)

Procestaal: Nederlands

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 2 van 3.1.2022.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/60


Beschikking van de president van het Hof van 30 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — YV / Stadtverkehr Lindau (B) GmbH

(Zaak C-685/21) (1)

(2022/C 359/69)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 84 van 21.2.2022.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/60


Beschikking van de president van het Hof van 7 april 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Piteşti — Roemenië) — Procedure ingeleid door MK

(Zaak C-709/21) (1)

(2022/C 359/70)

Procestaal: Roemeens

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 51 van 31.1.2022.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/60


Beschikking van de president van het Hof van 29 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich — Polen) — Provident Polska S.A. / VF

(Zaak C-717/21) (1)

(2022/C 359/71)

Procestaal: Pools

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 128 van 21.3.2022.


Gerecht

19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/61


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — AI e.a./ECDC

(Zaak T-864/19) (1)

(“Openbare dienst - Personeel van het ECDC - Psychisch geweld - Verzoek om bijstand - Voorafgaande waarschuwingen - Artikel 31 van het Handvest van de grondrechten - Artikel 24 van het Statuut - Omvang van de bijstandsplicht - Zorgplicht - Instelling van een onderzoek - Redelijke termijn - Aansprakelijkheid - Onrechtmatigheid”)

(2022/C 359/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: AI, HV, HW, HY (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (vertegenwoordigers: J. Mannheim, gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Met hun op artikel 270 VWEU gebaseerd beroep, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2019, vorderen de verzoekende partijen vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden, in wezen doordat het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) niet adequaat heeft gereageerd op het gedrag van A (hoofd van de eenheid) jegens hen tussen 2012 en 2018, dat volgens hen psychisch geweld vormde.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 61 van 24.2.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/61


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — JC/ EUCAP Somalia

(Zaak T-165/20) (1)

(“Arbitragebeding - Internationaal arbeidscontractant van EUCAP Somalia - Missie in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende de proeftijd - Kennisgeving van de beëindiging van de overeenkomst bij aangetekende brief met ontvangstbewijs - Verzending aan een onvolledig adres - Aanvang van de interne beroepstermijn vóór een beroep in rechte - Bepaling van het toepasselijke recht - Dwingende bepalingen van nationaal arbeidsrecht - Nietigheid van de clausule inzake de proeftijd - Onregelmatige kennisgeving van de opzegging - Opzeggingsvergoeding - Retroactieve betaling van de bezoldiging - Tegenvordering”)

(2022/C 359/73)

Procestaal: Frans.

Partijen

Verzoekende partij: JC (vertegenwoordiger: A. Van Himst, advocaat)

Verwerende partij: EUCAP Somalia (vertegenwoordiger: E. Raoult, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van de brieven van 4 november 2019 en 3 december 2019 waarbij EUCAP Somalia verzoeker op de hoogte heeft gesteld van het besluit om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen en, voor zover nodig, van het besluit van 24 januari 2020 tot verwerping van zijn niet-disciplinair intern beroep tegen het besluit om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen zoals meegedeeld bij de brief van 3 december 2019 en, ten tweede, veroordeling van EUCAP Somalia om hem met terugwerkende kracht zijn bezoldiging te betalen tot aan de datum van de definitieve, regelmatige en rechtmatige beëindiging van hun arbeidsverhouding

Dictum

1)

De kennisgeving van de opzegging in de brief van 4 november 2019 is nietig.

2)

De beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen EUCAP Somalia en JC op 21 augustus 2019 is regelmatig, geldig en kan hem vanaf 5 december 2019 worden tegengeworpen; de beëindiging is werkzaam aan het einde van de opzeggingstermijn van een maand vanaf 9 december 2019 overeenkomstig artikel 18.1 van die overeenkomst.

3)

EUCAP Somalia wordt veroordeeld tot betaling aan JC van, ten eerste, een bedrag overeenkomende met zijn bezoldiging zoals opgenomen in artikel 12.2 van die overeenkomst, met uitzondering van de in artikel 15 daarvan bedoelde dagvergoeding, voor de periode van 26 november tot en met 8 december 2019 en, ten tweede, een bedrag overeenkomende met een opzeggingsvergoeding van een maand gelijk aan die bezoldiging voor de periode van 9 december 2019 tot 9 januari 2020, welke bedragen worden verhoogd met de wettelijke rente krachtens Belgisch recht.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)

De reconventionele vordering van EUCAP Somalia wordt afgewezen.

6)

EUCAP Somalia wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 9 van 11.1.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/62


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — JF / EUCAP Somalia

(Zaak T-194/20) (1)

(“Arbitragebeding - Internationaal arbeidscontractant van EUCAP Somalia - Missie in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Recht om te worden gehoord - Gelijke behandeling - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit - Overgangsperiode waarin is voorzien in het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Handelingen die onlosmakelijk met de overeenkomst zijn verbonden - Niet-ontvankelijkheid”)

(2022/C 359/74)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: JF (vertegenwoordiger: A. Kunst, advocaat)

Verwerende partij: EUCAP Somalia (vertegenwoordiger: E. Raoult, advocaat)

Voorwerp

Met zijn beroep vordert verzoeker primair, ten eerste, op grond van artikel 263 VWEU, nietigverklaring van de nota van EUCAP Somalia van 18 januari 2020 en van de brief van 29 januari 2020, waarbij EUCAP Somalia heeft besloten zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen en, ten tweede, op grond van artikel 268 VWEU, vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van deze handelingen, en subsidiair, op grond van artikel 272 VWEU, vaststelling dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn, alsmede vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van deze handelingen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

JF wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 201 van 15.6.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/63


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — VeriGraft/Eismea

(Zaak T-457/20) (1)

(“Arbitragebeding - Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie “Horizon 2020” (2014-2020) - Subsidieovereenkomst “Personalized Tissue-Engineered Veins as the first Cure for Patients with Chronic Venous Insufficiency — P-TEV” - Onvoorziene uitbestedingskosten - Vereenvoudigde goedkeuringsprocedure - In de periodieke technische verslagen vermelde uitbesteding - Goedgekeurde periodieke technische verslagen - Subsidiabele kosten”)

(2022/C 359/75)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: VeriGraft AB (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordigers: P. Hansson en M. Persson, advocaten)

Verwerende partij: Europees Uitvoerend Agentschap Innovatieraad en het mkb (Eismea) (vertegenwoordigers: A. Galea als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 272 VWEU van VeriGraft, strekkende tot vaststelling dat, ten eerste, de door het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (Easme) afgewezen uitbestedingskosten subsidiabele kosten zijn op grond van subsidieovereenkomst nr. 778620 betreffende het project “Personalized Tissue-Engineered Veins as the first Cure for Patients with Chronic Venous Insufficiency” (P-TEV; gepersonaliseerde venen op basis van menselijk-weefseltechnologie als eerste behandeling voor patiënten met chronische veneuze insufficiëntie), ten tweede, de door het Easme afgegeven debetnota met nummer 3242004635 ten belope van 106 928,74 EUR ongegrond is en, ten derde, de terugvordering van 109 230,19 EUR uit het bij de subsidieovereenkomst ingestelde garantiefonds evenmin gegrond is

Dictum

1)

Het verzoek van VeriGraft AB tot vaststelling dat de door het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen afgewezen uitbestedingskosten ten bedrage van 258 588,80 EUR subsidiabel zijn krachtens de subsidieovereenkomst “Personalized Tissue-Engineered Veins as the first Cure for Patients with Chronic Venous Insufficiency-P-TEV” met nummer 778620, wordt toegewezen.

2)

Het verzoek van VeriGraft tot vaststelling dat de door het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen afgegeven debetnota nr. 3242004635 voor een bedrag van 106 928,74 EUR ongegrond is, wordt toegewezen.

3)

Het verzoek van VeriGraft tot vaststelling dat de terugvordering van het bedrag van 109 230,19 EUR uit het bij de subsidieovereenkomst “Personalized Tissue-Engineered Veins as the first Cure for Patients with Chronic Venous Insufficiency-P-TEV” met nummer 778620 ingestelde garantiefonds ongegrond is, wordt toegewezen.

4)

Het Europees Uitvoerend Agentschap Innovatieraad en het mkb (Eismea) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 297 van 7.9.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/64


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Delifruit / Commissie

(Zaak T-629/20) (1)

(“Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof chloorpyrifos - Vaststelling van maximumresidugehalten voor chloorpyrifos in of op bananen - Verordening (EG) nr. 396/2005 - Beschikbare wetenschappelijke en technische kennis - Andere legitieme factoren”)

(2022/C 359/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Delifruit, SA (Guayaquil, Ecuador) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, P. Sellar, en S. Abdel-Qader, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, A. Dawes en M. ter Haar, gemachtigden)

Voorwerp

Met haar beroep op grond van artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster om gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) 2020/1085 van de Commissie van 23 juli 2020 tot wijziging van de bijlagen II en V bij verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumresidugehalten voor chloorpyrifos en chloorpyrifos-methyl in of op bepaalde producten (PB 2020, L 239, blz. 7, met rectificatie in PB 2020, L 245, blz. 34), voor zover daarin het maximumresidugehalte voor chloorpyrifos in of op bananen is vastgesteld op 0,01 mg/kg.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Delifruit, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 433 van 14.12.2020.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/64


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Standard International Management / EUIPO — Asia Standard Management Services (The Standard)

(Zaak T-768/20) (1)

(“Uniemerk - Procedure inzake vervallenverklaring - Uniebeeldmerk The Standard - Vervallenverklaring - Plaats van het merkgebruik - Advertenties en verkoopaanbiedingen die zijn gericht op consumenten in de Unie - Artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2022/C 359/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Standard International Management LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Edenborough, QC, S. Wickenden, barrister, en M. Maier, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Asia Standard Mangement Services Ltd (Hong Kong, China)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 27 november 2020 (zaak R 828/2020-5).

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 27 november 2020 (zaak R 828/2020-5) wordt vernietigd wat de diensten van de klassen 38, 39, 41, 43 en 44 betreft.

2)

Het EUIPO draagt zijn eigen kosten alsmede die van Standard International Management LLC, met inbegrip van de in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte kosten.


(1)  PB C 62 van 22.2.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/65


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Gugler France/EUIPO — Gugler (GUGLER)

(Zaak T-147/21) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk GUGLER - Absolute nietigheidsgrond - Geen kwade trouw - Artikel 51, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/10001]”)

(2022/C 359/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gugler France (Auxons, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Grolée, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Alexander Gugler (Maxdorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 december 2020 (zaak R 893/2020-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Gugler France wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 163 van 3.5.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/66


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — CCTY Bearing Company/EUIPO — CCVI International (CCTY)

(Zaak T-176/21) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk CCTY - Ouder Uniebeeldmerk CCVI - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Rechtsmisbruik - Artikel 71 van verordening 2017/1001”)

(2022/C 359/79)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CCTY Bearing Company (Zhenjiang, China) (vertegenwoordigers: L. Genz en C. Stadler, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Capostagno en V. Ruzek, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: CCVI International Srl (Vicenza, Italië) (vertegenwoordigers: D. Demarinis, R. Covelli en M. Theisen, advocaten)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 3 februari 2021 (zaak R 779/2020-4).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

CCTY Bearing Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 206 van 31.5.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/66


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Illumina/Commissie

(Zaak T-227/21) (1)

(“Mededinging - Concentraties - Markt van de farmaceutische industrie - Artikel 22 van verordening (EG) nr. 139/2004 - Verwijzingsverzoek van een mededingingsautoriteit die volgens de nationale wetgeving niet bevoegd is om de concentratie te onderzoeken - Beslissing van de Commissie om de concentratie te onderzoeken - Beslissingen van de Commissie waarbij de verzoeken van andere nationale mededingingsautoriteiten om zich bij het verwijzingsverzoek aan te sluiten worden ingewilligd - Bevoegdheid van de Commissie - Termijn voor de indiening van het verwijzingsverzoek - Begrip “in kennis stellen” - Redelijke termijn - Gewettigd vertrouwen - In het openbaar gedane uitspraken van de vicevoorzitter van de Commissie - Rechtszekerheid”)

(2022/C 359/80)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Illumina, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Beard, barrister, en P. Chappatte, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan, G. Conte en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Grail LLC, voorheen Grail, Inc. (Menlo Park, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Little, solicitor, J. Ruiz Calzado, J. M. Jiménez-Laiglesia Oñate en A. Giraud, advocaten)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: K. Boskovits, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: T. Stéhelin, P. Dodeller, J.-L. Carré en E. Leclerc, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en P. Huurnink, gemachtigden), Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: C. Simpson, M. Sánchez Rydelski en M.-M. Joséphidès, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit C(2021) 2847 final van de Commissie van 19 april 2021, waarbij de Commissie het door de Autorité de la concurrence (mededingingsautoriteit, Frankrijk) ingediende verzoek heeft ingewilligd om de verwerving door Illumina van exclusieve zeggenschap over Grail, Inc te onderzoeken (zaak COMP/M.10188 — Illumina/Grail), ten tweede, besluiten C(2021) 2848 final, C(2021) 2849 final, C(2021) 2851 final, C(2021) 2854 final en C(2021) 2855 final van de Commissie van 19 april 2021, waarbij de Commissie de verzoeken van de Griekse, de Belgische, de Noorse, de IJslandse en de Nederlandse mededingingsautoriteiten om zich bij dit verwijzingsverzoek aan te sluiten heeft ingewilligd, en, ten derde, de brief van de Commissie van 11 maart 2021 waarbij Illumina en Grail over dit verwijzingsverzoek in kennis zijn gesteld.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Illumina, Inc. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

De Helleense Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en Grail LLC dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 252 van 28.6.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/67


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Unimax Stationery /EUIPO — – Mitsubishi Pencil (uni)

(Zaak T-369/21) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk uni - Absolute weigeringsgronden - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Tekens of benamingen die gebruikelijk zijn geworden - Artikel 7, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder d), van verordening 2017/1001]”)

(2022/C 359/81)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Unimax Stationery (Daman, Indië) (vertegenwoordiger: E. Amoah, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Mitsubishi Pencil Co. Ltd (Tokyo, Japan) (vertegenwoordigers: A. Perani en G. Ghisletti, advocaten)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster nietigverklaring van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 april 2021 (zaak R 1909/2020-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Unimax Stationery wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 338 van 23.8.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/68


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — TL / Commissie

(Zaak T-438/21) (1)

(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Besluit tot niet-verlenging - Kennisgeving van vacature - Kennelijke beoordelingsfout - Zorgplicht - Psychisch geweld - Aansprakelijkheid”)

(2022/C 359/82)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TL (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en M. Brauhoff, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van de Europese Commissie van 29 oktober 2020 om verzoeksters arbeidsovereenkomst niet te verlengen en, voor zover nodig, van het besluit van 20 april 2021 tot afwijzing van haar krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie tegen dat besluit ingediende klacht alsmede, ten tweede, vergoeding van de schade die zij door die besluiten zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

TL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 357 van 6.9.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/68


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Purasac/EUIPO — Prollenium Medical Technologies (Rejeunesse)

(Zaak T-543/21) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Rejeunesse - Ouder Uniewoordmerk REVANESSE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2022/C 359/83)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Purasac Co. Ltd (Anyang-si, Zuid-Korea) (vertegenwoordiger: P. Lee, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Sliwinska en J. Crespo Carillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Prollenium Medical Technologies, Inc. (Aurora, Ontario, Canada) (vertegenwoordiger: R. Lyxell, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 juli 2021 (zaak R 146/2021-4).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Purasac Co. Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 422 van 18.10.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/69


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Brand Energy Holdings/EUIPO (RAPIDGUARD)

(Zaak T-573/21) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk RAPIDGUARD - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 - Recht om te worden gehoord”)

(2022/C 359/84)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Brand Energy Holdings BV (Vlaardingen, Nederland) (vertegenwoordigers: A. Hönninger en F. Dechent, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger): D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 30 juni 2021 (zaak R 294/2021-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Brand Energy Holdings BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 431 van 25.10.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/70


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — Rimini Street/EUIPO (WE DO SUPPORT)

(Zaak T-634/21) (1)

(“Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk WE DO SUPPORT - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2022/C 359/85)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rimini Street, Inc. (Las Vegas, Nevada, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: E. Ratjen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Raponi en D. Hanf, gemachtigden)

Voorwerp

Met haar op artikel 263 VWEU gebaseerd beroep vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 3 augustus 2021 (zaak R 710/2021-4).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Rimini Street, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 502 van 13.12.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/70


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — dennree/EUIPO (BioMarkt)

(Zaak T-641/21) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BioMarkt - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2022/C 359/86)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: dennree GmbH (Töpen, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Röttgen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en D. Hanf, gemachtigden)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 augustus 2021 (zaak R 783/2021-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

dennree GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 471 van 22.11.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/71


Arrest van het Gerecht van 13 juli 2022 — TL / Commissie

(Zaak T-677/21) (1)

(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Beoordelingsrapport over 2019 - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Vaststelling van doelstellingen - Misbruik van bevoegdheid - Aansprakelijkheid”)

(2022/C 359/87)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TL (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Brauhoff en L. Hohenecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van verzoeksters beoordelingsrapport over 2019 of, subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring daarvan en, voor zover nodig, van het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van de Europese Commissie van 8 juli 2021 tot afwijzing van haar krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut voor de ambtenaren van de Europese Unie tegen dat rapport ingediende klacht alsmede, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die zij door de onrechtmatigheid van dat rapport zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

TL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 502 van 13.12.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/71


Beschikking van het Gerecht van 21 juli 2022 — Fersher Developments en Lisin / Commissie en ECB

(Zaak T-200/18) (1)

(“Beroep tot schadevergoeding - Economisch en monetair beleid - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus - Memorandum van overeenstemming inzake specifieke economische beleidsvoorwaarden dat op 26 april 2013 tussen Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme is gesloten - Bevoegdheid van het Gerecht - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die aan particulieren rechten toekent - Gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel - Beroep dat kennelijk ongegrond is”)

(2022/C 359/88)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Fersher Developments LTD (Nicosia, Cyprus), Vladimir Lisin (Lipetsk, Rusland) (vertegenwoordiger: R. Nowinski, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, T. Materne en S. Delaude, gemachtigden), Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: O. Heinz, P. Papapaschalis, G. Várhelyi en M. Szablewska, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, advocaat)

Voorwerp

Met hun beroep krachtens artikel 268 VWEU verzoeken verzoekende partijen om vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden door de beslissing van de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) om de toekenning van een financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus aan bepaalde voorwaarden te onderwerpen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fersher Developments LTD en Vladimir Lisin worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 211 van 18.6.2018.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/72


Beschikking van het Gerecht van 25 juli 2022 — Armadora Parleros/Commissie

(Zaak T-254/21) (1)

(“Niet-contractuele aansprakelijkheid - Gemeenschappelijk visserijbeleid - Niet-uitoefening door de Commissie van de in de toepasselijke regeling genoemde toezichtsbevoegdheden - Motorvermogen van vaartuigen - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Schade - Causaal verband - Verjaringstermijn - Beroep kennelijk niet-ontvankelijk”)

(2022/C 359/89)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Armadora Parleros, SL (Santa Eugenia de Ribeira, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Navas Marqués, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Morales Puerta en K. Walkerová, gemachtigden)

Voorwerp

Met haar op grond van artikel 268 VWEU gebaseerd beroep vordert verzoekster vergoeding van schade die bestaat uit de winstderving die zij stelt te hebben geleden door de motorstoring van haar vissersvaartuig, de Vianto Tercero, in 2005. Verzoekster wijt de oorzaak van deze storing aan een gebrekkig toezicht van de Commissie op de naleving door het Koninkrijk Spanje van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid in de visserijzone van het noordwestelijk deel van de Cantabrische Zee. Volgens verzoekster is de motorstoring veroorzaakt door overbelasting van de motor ten gevolge van haar blootstelling aan oneerlijke concurrentie van vissersvaartuigen waarvan de motor het toegestane vermogen overschreed.

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk en hoe dan ook kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Armadora Parleros, SL, wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 252 van 28.6.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/73


Beschikking van het Gerecht van 15 juli 2022 — El Corte Inglés / EUIPO — Brito & Pereira (TINTAS BRICOR)

(Zaak T-317/21) (1)

(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)

(2022/C 359/90)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Brito & Pereira (Vizela, Portugal)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 maart 2021 (zaak R 882/2020-1).

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van El Corte Inglés, SA.


(1)  PB C 289 van 19.7.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/73


Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2022 — Anglofranchise / EUIPO — Bugrey (BOY LONDON)

(Zaak T-439/21) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing”)

(2022/C 359/91)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Anglofranchise Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, F. Rossi, N. Parrotta en R. Perotti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Raponi en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Yuliya Bugrey (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: D. Russo, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 april 2021 (zaak R 459/2020-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Yuliya Bugrey en Anglofranchise.

Dictum

1)

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Anglofranchise Ltd en Yuliya Bugrey worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 357 van 6.9.2021.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/74


Beschikking van het Gerecht van 20 juli 2022 — Sanoptis/EUIPO — Synoptis Pharma (SANOPTIS)

(Zaak T-30/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”)

(2022/C 359/92)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sanoptis Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Rost, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Synoptis Pharma sp. z o.o. (Warschau, Polen)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 18 november 2021 (zaak R 850/2021-4).

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Sanoptis Sàrl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 119 van 14.3.2022.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/74


Beroep ingesteld op 7 mei 2022 — Aziz/Commissie

(Zaak T-266/22)

(2022/C 359/93)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ahmad Aziz (Pieta, Malta) (vertegenwoordiger: L. Cuschieri, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit nummer Ares(2022)3227480 van 26 april 2021 van de Europese Commissie om de persoonsgegevens van de verzoeker niet te rectificeren volgens artikel 18 van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (1), nietig te verklaren;

vaststellen dat artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is geschonden waar de autoriteiten twee parallelle strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen verzoeker hebben ingeleid voor dezelfde vermeende feiten en op basis van zijn eigen persoonsgegevens, terwijl verzoeker voor die vermeende feiten reeds is vrijgesproken door een Pakistaanse rechter;

vaststellen dat artikel 17 van verordening (EU) 2018/1725 is geschonden doordat de Europese Commissie verzoeker geen toegang tot zijn persoonsgegevens heeft gegeven bij de verwerking daarvan. Volgens verzoeker dient het Gerecht besluit nummer Ares(2022)2457760 van 1 april 2022 van de Europese Commissie nietig te verklaren op grond dat hem niet overeenkomstig artikel 17 van verordening (EU) 2018/1725 inzage is verleend in zijn gegevens.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Het eerste middel is eraan ontleend dat de Europese Commissie artikel 18 van verordening (EU) 2019/1725 heeft geschonden door de persoonsgegevens van verzoeker niet te rectificeren.

2.

Het tweede middel is eraan ontleend dat de Europese Commissie artikel 17, derde lid, van verordening (EU) 2018/1725 heeft geschonden door verzoeker zijn persoonsgegevens niet mee te delen.

3.

Het derde middel is eraan ontleend dat de Europese Commissie het beginsel van het vermoeden van transparantie en openbaarmaking heeft geschonden door verzoeker geen toegang tot zijn persoonsgegevens te verlenen terwijl er parallelle strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen hem lopende zijn. Verzoeker had recht op verkrijging van zijn persoonsgegevens in het kader van lopende parallelle strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures.


(1)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/75


Beroep ingesteld op 18 mei 2022 — Aziz/Europese Commissie

(Zaak T-286/22)

(2022/C 359/94)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ahmad Aziz (Pieta, Malta) (vertegenwoordiger: L. Cuschieri, advocaat)

Verwerende partij): Europese Commissie

Conclusies

het stilzwijgende besluit van 16 mei 2022 van de Europese Commissie om een aantal gegevens niet mee te delen binnen de in artikelen 14, lid 3, en 17 van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (1) voorgeschreven termijn, nietig te verklaren;

vaststellen dat artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is geschonden waar de autoriteiten twee parallelle strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen verzoeker hebben ingeleid voor dezelfde vermeende feiten en op basis van zijn eigen persoonsgegevens, terwijl verzoeker voor die vermeende feiten reeds is vrijgesproken door een Pakistaanse rechter;

vaststellen dat artikel 14, lid 3, van verordening (EU) 2018/1725 is geschonden doordat de Europese Commissie niet binnen de voorgeschreven termijn, die drie maanden bedroeg, verzoeker toegang tot zijn persoonsgegevens heeft verleend en de Europese Commissie de termijn om verzoekers verzoek om verstrekking van zijn persoonsgegevens te behandelen heeft verlengd tot een langere termijn dan die drie maanden;

vaststellen dat de Europese Commissie het beginsel van het vermoeden van transparantie en openbaarmaking heeft geschonden door verzoeker niet binnen de voorgeschreven termijn, die drie maanden bedroeg, toegang tot zijn persoonsgegevens te verlenen terwijl er parallelle strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen hem zijn ingeleid.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Het eerste middel is eraan ontleend dat de Europese Commissie artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 17 van verordening (EU) 2018/1725 heeft geschonden door verzoeker zijn persoonsgegevens niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden te verstrekken.

2.

Het tweede middel is eraan ontleend dat de Europese Commissie artikel 14, lid 3, van verordening (EU) 2018/1725 heeft geschonden door verzoeker zijn persoonsgegevens niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden te verstrekken en door deze termijn te verlengen, hoewel het de Europese Commissie niet is toegestaan die termijn te verlengen. Indien de Europese Commissie niet binnen de in artikel 14, lid 3, van verordening (EU) 2018/1725 voorgeschreven termijn antwoordt op een verzoek om toegang tot persoonsgegevens, komt dit neer op een besluit om deze toegang te weigeren. Deze termijnen, die in het algemeen belang zijn vastgesteld, kunnen niet worden gewijzigd door de partijen. Volgens artikel 14, lid 3, van verordening (EU) 2018/1725, dat de specifieke uitdrukking is van het beginsel van rechterlijke bescherming, kan elke weigering van toegang tot bij de administratie opgevraagde persoonsgegevens worden aangevochten voor de rechter.

3.

Het derde middel is eraan ontleend dat de Europese Commissie het beginsel van het vermoeden van transparantie en openbaarmaking heeft geschonden door verzoeker niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden toegang tot zijn persoonsgegevens te verlenen terwijl er parallelle strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen hem lopende zijn voor dezelfde vermeende feiten. Wanneer het gaat om een verwerking van persoonsgegevens heeft eenieder het fundamentele recht om in het kader van lopende strafprocedures een kopie van zijn persoonsgegevens te verkrijgen.


(1)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/76


Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — Aristoteles Universiteit van Thessaloniki / ERCEA

(Zaak T-388/22)

(2022/C 359/95)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (APT) (Thessaloniki, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA)

Conclusies

verweerders vordering, die is vervat in debetnota nr. 3242201592/28.1.2022 en volgens welke verzoekster een deel van de voor het MINATRAN-project ontvangen subsidie ten bedrage van 184 224,21 EUR moet terugbetalen, ongegrond verklaren en vaststellen dat dit bedrag overeenkomt met subsidiabele uitgaven;

het ERCEA veroordelen tot terugbetaling aan APT van het bedrag van 184 224,21 EUR, voor zover dit onverschuldigd is betaald, vermeerderd met vertragingsrente;

het ERCEA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In het onderhavige beroep komt Aristoteles Panepistimio Thessalonikis op tegen de debetnota van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) in verband met de uitvoering van het MINATRAN-project. Bij die debetnota vorderde het ERCEA van APT terugbetaling van een bedrag van 184 224,21 EUR, dat overeenkwam met een deel van de voor het MINATRAN-project ontvangen subsidie en met een forfaitair bedrag dat aan het ERCEA was betaald.

In deze context verzoekt APT het Gerecht van de Europese Unie krachtens artikel 272 VWEU vast te stellen dat het door het ERCEA betwiste bedrag overeenkomt met subsidiabele uitgaven en dat het ERCEA dit bedrag als onverschuldigde betaling aan APT moet terugbetalen.

APT voert de volgende argumenten aan:

1.

In de eerste plaats beroept het ERCEA zich op volstrekt ongegronde en niet-onderbouwde beweringen om te betwisten dat de voor internationale onderzoekers gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bijgevolg is de vordering van het ERCEA van 184 224,21 EUR ter zake van personeels- en reiskosten, indirecte kosten en de oplegging van een forfaitaire vergoeding ongegrond. Bovendien blijkt de subsidiabiliteit van de kosten ook uit het door Aristoteles Panepistimio Thessalonikis overgelegde bewijsmateriaal.

2.

In de tweede plaats is het ERCEA, door op basis van onvolledige en onbetrouwbare documenten en inlichtingen terugbetaling van het bedrag van 184 224,21 EUR te vorderen, de krachtens het Handvest op hem rustende verplichtingen niet nagekomen omdat het inbreuk heeft gemaakt op het recht van APT om te worden gehoord en voorts APT heeft belet effectieve rechterlijke bescherming te verkrijgen.

3.

In de derde plaats heeft het ERCEA het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten geschonden.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/77


Beroep ingesteld op 29 juni 2022 — UniCredit Bank / GAR

(Zaak T-405/22)

(2022/C 359/96)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: UniCredit Bank AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Schäfer, H. Großerichter en F. Kruis, advocaten)

Verwerende partij(en): Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

Het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 betreffende de berekening van de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2022 (SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover deze verzoekster betreffen;

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.

1.

Het besluit van 11 april 2022 en de bijlagen I tot en met III daarbij schenden wezenlijke vormvoorschriften, in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU, alsmede het recht op behoorlijk bestuur, omdat zij niet toereikend zijn gemotiveerd, in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”).

2.

Het besluit van 11 april 2022 en de bijlagen I en II daarbij schenden het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, in de zin van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, omdat het praktisch onmogelijk is om de juistheid van de inhoud van de beschikking aan een doeltreffende rechterlijke toetsing te onderwerpen.

3.

Het besluit van 11 april 2022 en de bijlagen daarbij zijn onwettig omdat artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 (1) en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 (2) onwettig zijn. Deze bepalingen schenden het recht van de instellingen op een doeltreffende voorziening in rechte, omdat ze hebben geleid tot ondoorzichtige besluiten die op basis daarvan zijn genomen. Zij moeten derhalve niet-toepasselijk worden verklaard.

4.

Het besluit van 11 april 2022 is onwettig wegens schending van artikel 6, artikel 7 en artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3), doordat verweerder bij de berekening van de risicoaanpassingsmultiplicator geen rekening heeft gehouden met de risico-indicator “nettostabielefinancieringsratio” (“NSFR”), de risico-indicator “minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva” (“MREL”) of de risico-indicatoren “complexiteit” (“complexity”) en “afwikkelbaarheid”.

5.

Het besluit van 11 april 2022 is ook onwettig omdat de SRB verzoeksters bijdrage materieel onjuist heeft berekend.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB L 11 van 17.1.2015, blz. 44).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/78


Beroep ingesteld op 1 juli 2022 — Norddeutsche Landesbank — Girozentrale/GAR

(Zaak T-407/22)

(2022/C 359/97)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Norddeutsche Landesbank — Girozentrale (Hannover, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Seitz, D. Flore en C. Marx, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

verweerders besluit van 11 april 2022 (kenmerk: SRB/ES/2022/18), met inbegrip van de bijlagen, met name bijlage I met daarin de “Afzonderlijk (per instelling) in de geharmoniseerde bijlagen weergegeven uitkomsten van de berekening die is uitgevoerd voor alle instellingen waarvoor de voor 2022 vooraf te betalen bijdragen moeten worden bepaald” nietig verklaren, voor zover elk van deze bijlagen voor verzoekster van belang is;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep is gebaseerd op de volgende middelen:

1.

Schending van het recht om te worden gehoord

Verweerder heeft verzuimd verzoekster te horen alvorens het bestreden besluit vast te stellen, wat in strijd is met artikel 41, leden 1 en 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”).

2.

Schending van procedureregels

Het bestreden besluit is nietig omdat bij de vaststelling ervan algemene procedurele vereisten zijn geschonden die voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, artikel 298 VWEU, algemene rechtsbeginselen en het intern reglement van verweerder.

3.

Ontoereikende motivering van het bestreden besluit

Het bestreden besluit bevat in strijd met artikel 296 VWEU geen afdoende motivering; met name ontbreken de motivering van de individuele gevallen en de uiteenzetting van de fundamentele overwegingen in het kader van de evenredigheid en de beoordelingsmarge.

De berekening van de jaarlijkse bijdrage is bovendien niet begrijpelijk, inzonderheid omdat uiteenlopende begrippen zijn gebruikt en belangrijke tussenstappen niet zijn weergegeven.

4.

Schending van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming doordat het bestreden besluit niet kon worden geverifieerd

De ontoereikende motivering van het bestreden besluit maakt voor verzoekster de rechterlijke toetsing op niet onbeduidende wijze moeilijker.

Verweerder heeft in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, welk beginsel inhoudt dat de partijen zowel de feitelijke als de juridische omstandigheden moeten kunnen bespreken die bepalend zijn voor de uitkomst van de procedure.

5.

De toepassing van de IPS [Institutional Protection Scheme (institutioneel protectiestelsel)]-indicator is in strijd met de in het licht van hogere rechtsregels uit te leggen gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1)

In het kader van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van de gedelegeerde verordening had verweerder ermee rekening moeten houden dat verzoekster derivaten hoofdzakelijk voor hedging- en risicobeheerdoeleinden aanhoudt.

Bij de toepassing van de IPS-indicator is de consequentie van het lidmaatschap van verzoekster van het institutioneel protectiestelsel van de Sparkassen-Finanzgruppe onjuist beoordeeld.

Volgens artikel 6, lid 5, tweede alinea, van de gedelegeerde verordening had verweerder ook in aanmerking moeten nemen dat het niet erg waarschijnlijk was dat de betrokken instelling in afwikkeling zou komen te verkeren en derhalve gebruik zou maken van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, en had hij voorts het evenredigheidsbeginsel in acht moeten nemen.

6.

Door geen rekening te houden met de MREL [Minimum Requirements for own funds and Eligible Liabilities (minimumvereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva)] in het kader van de pijler “risicoblootstelling” is gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 geschonden

Verweerder had overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), en lid 2, onder a), van de gedelegeerde verordening rekening moeten houden met verzoeksters bovengemiddeld hoge MREL-quotum van 47,17 %, dat veel hoger was dan het door de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad vastgestelde minimumquotum van 8 %.

7.

De toepassing van de risicoaanpassingsmultiplicator schendt de in het licht van hogere rechtsregels uit te leggen gedelegeerde verordening (EU) 2015/63

Bij de vaststelling van de risicoaanpassingsmultiplicator had verweerder overeenkomstig het vereiste van de benadering naargelang van het risicoprofiel en het grondrecht van vrijheid van ondernemerschap uit hoofde van artikel 16 van het Handvest rekening moeten houden met verzoeksters geringe kans op wanbetaling en haar bovengemiddeld hoge MREL-quotum.

8.

Subsidiair: artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is in strijd met hogere rechtsregels

Door in artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 te voorzien in een relativering van de IPS-indicator, schendt deze bepaling het algemene gelijkheidsbeginsel van artikel 20 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, aangezien instellingen die aan dezelfde institutionele garantie zijn onderworpen en dus dezelfde kans op wanbetaling hebben, verschillend kunnen worden behandeld.

9.

Het in gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 gehanteerde mechanisme van toewijzing aan cellen strookt niet met hogere rechtsregels

De toewijzing aan risicocellen overeenkomstig bijlage I, stap 2, bij de gedelegeerde verordening leidt tot kennelijk oneerlijke resultaten en is derhalve in strijd met het vereiste van de benadering naargelang het risicoprofiel en met het algemene beginsel van gelijke behandeling.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/80


Beroep ingesteld op 6 juli 2022 — Max Heinr. Sutor/GAR

(Zaak T-423/22)

(2022/C 359/98)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Max Heinr. Sutor OHG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Glos, M. Rätz, T. Kreft und H.-U. Klöppel, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2022 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2022 (SRB/ES/2022/18) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep worden de volgende middelen aangevoerd.

1.

Eerste middel: schending van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1), aangezien verweerder de door verzoekster als trustee beheerde gelden van cliënten niet buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening van de bankenheffing voor 2022. Artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is van toepassing op dergelijke gelden van cliënten die bescherming genieten tegen insolventie, aangezien zij voldoen aan de voorwaarden overeenkomstig de duidelijke bewoordingen van de bepaling.

2.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 (2), gelezen in samenhang met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3), omdat het besluit enkel op basis van de door verzoekster in de balans opgenomen — risicoloze — verplichtingen op trustbasis een veelvoudig verhoogde bankenheffing vaststelt. Het besluit is voor de verwezenlijking van de met de bankenheffing nagestreefde doelstellingen niet passend en evenmin noodzakelijk, en de door het besluit veroorzaakte nadelen zijn niet evenredig aan de nagestreefde doelstellingen.

3.

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien het besluit verzoekster anders behandelt dan kredietinstellingen waarvan de nationale boekhoudkundige regels geen vermelding van verplichtingen op trustbasis vereisen of die hun balans overeenkomstig IFRS (International Financial Reporting Standards) opstellen, en beleggingsondernemingen die niet ook over een vergunning als kredietinstelling beschikken en gelden van cliënten beheren, zonder dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

4.

Vierde middel: schending van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aangezien de opneming van risicoloze verplichtingen op trustbasis in de maatstaf van heffing leidt tot een aanzienlijke verhoging van verzoeksters bankenheffing voor 2022.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, aangezien het besluit verzoeksters vrijheid om een professionele activiteit uit te oefenen in de lidstaat van haar hoofdvestiging beperkt, waarbij deze beperking onevenredig is en verzoekster discrimineert ten opzichte van beleggingsondernemingen in andere lidstaten die ook over een vergunning als kredietinstelling beschikken.

6.

Zesde middel: schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest, aangezien verweerder verzoekster een ontoereikende overlegperiode van slechts elf werkdagen heeft verleend voor de toetsing van het ontwerpbesluit en een standpuntbepaling in het kader van het overleg.

7.

Zevende middel: schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest en van artikel 296, tweede alinea, VWEU, aangezien verzoekster aan de hand van de motivering van het bestreden besluit niet in staat is om de hoogte van haar bijdrage op passende wijze te toetsen.

8.

Achtste middel: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, omdat verzoekster door de ontoereikende motivering niet in staat is om de regelmatigheid van het besluit op passende wijze te begrijpen dan wel te betwisten.

9.

Negende middel (subsidiair): nietigheid van de grondslag voor de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 14, lid 2, art. 3, punt 11, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder e), artikel 3, punt 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, indien zij aldus moet worden uitgelegd dat verplichtingen op trustbasis van beleggingsondernemingen die tevens over een vergunning als kredietinstelling beschikken, in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de bankenheffing, aangezien dan sprake is van schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, alsmede van het beginsel van gelijke behandeling, artikel 16 van het Handvest en artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(2)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/81


Beroep ingesteld op 6 juli 2022 — Nordea Kiinnitysluottopankki / GAR

(Zaak T-431/22)

(2022/C 359/99)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nordea Kiinnitysluottopankki Oyj (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de GAR van 11 april 2022, document nr. SRB/ES/2022/18, met inbegrip van bijlagen I, II en III, nietig verklaren voor zover het de vooraf te betalen bijdrage van verzoekende partij betreft; en

de GAR verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

De GAR heeft artikel 69 van verordening (EU) nr. 806/2014 van 15 juli 2014 (1) en de artikelen 16, 17, 41 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door een dynamische benadering te hanteren bij de vaststelling van het streefbedrag voor de vooraf te betalen bijdragen.

2.

Bij de vaststelling, in het bestreden besluit, van het streefbedrag heeft de GAR kennelijke beoordelingsfouten gemaakt met betrekking tot het verwachte groeipercentage van gedekte deposito’s en de beoordeling van de huidige conjunctuurcyclus.

3.

De GAR heeft artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 en de artikelen 16, 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door bij de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage de bindende limiet van 12,5 % van het streefbedrag niet toe te passen.

4.

Indien het streefbedrag dynamisch dient te worden vastgesteld en de limiet overeenkomstig artikel 70, lid 2, van die verordening niet hoeft te worden toegepast — zoals het geval zou zijn indien het bestreden besluit wordt gehandhaafd — zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met het beginsel van de op risico gebaseerde vaststelling van de bijdragen en met het evenredigheidsbeginsel, zodat zij de artikelen 16, 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schenden.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/201 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/82


Beroep ingesteld op 7 juli 2022 — Nordea Rahoitus Suomi / GAR

(Zaak T-432/22)

(2022/C 359/100)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nordea Rahoitus Suomi Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de GAR van 11 april 2022, document nr. SRB/ES/2022/18, met inbegrip van bijlagen I, II en III, nietig verklaren voor zover het de vooraf te betalen bijdrage van verzoekende partij betreft; en

de GAR verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

De GAR heeft artikel 69 van verordening (EU) nr. 806/2014 van 15 juli 2014 (1) en de artikelen 16, 17, 41 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door een dynamische benadering te hanteren bij de vaststelling van het streefbedrag voor de vooraf te betalen bijdragen.

2.

Bij de vaststelling, in het bestreden besluit, van het streefbedrag heeft de GAR kennelijke beoordelingsfouten gemaakt met betrekking tot het verwachte groeipercentage van gedekte deposito’s en de beoordeling van de huidige conjunctuurcyclus.

3.

De GAR heeft artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 en de artikelen 16, 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door bij de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage de bindende limiet van 12,5 % van het streefbedrag niet toe te passen.

4.

Indien het streefbedrag dynamisch dient te worden vastgesteld en de limiet overeenkomstig artikel 70, lid 2, van die verordening niet hoeft te worden toegepast — zoals het geval zou zijn indien het bestreden besluit wordt gehandhaafd — zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met het beginsel van de op risico gebaseerde vaststelling van de bijdragen en met het evenredigheidsbeginsel, zodat zij de artikelen 16, 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schenden.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/83


Beroep ingesteld op 12 juli 2022 — UIV Servizi / REA

(Zaak T-440/22)

(2022/C 359/101)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Unione Italiana Vini Servizi (UIV Servizi) Soc. coop. arl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: B. Bonafini, D. Rovetta en V. Villante, advocaten)

Verwerende partij: Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA)

Conclusies

de brief houdende bevestiging van de opschorting van de subsidieovereenkomst (artikel 33.2) [Ares (2022)3368330 — 02/05/2022] en de opschorting van de overeenkomst zelf ongeldig verklaren wegens schending van de overeenkomst en van de toepasselijke algemene Unierechtelijke beginselen die in het verzoekschrift worden aangevoerd;

het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) gelasten de opschorting van subsidieovereenkomst 874904-TTD.EU — European Quality Wines: Taste The Difference — ongedaan te maken;

het REA gelasten om de gedocumenteerde materiële en immateriële schade van de verzoekende partij te vergoeden ten belope van 500 000 EUR;

het REA verwijzen in de proceskosten van de verzoekende partij in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

De brief houdende bevestiging van de opschorting van de subsidieovereenkomst is onrechtmatig — onjuiste toepassing van artikel 33.2.1, onder a), van subsidieovereenkomst 874904-TTD.EU (definitie van “wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude”)

schending van het vermoeden van onschuld en van artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

kennelijke beoordelingsfout wat het Unierecht betreft — schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen — schending van het beginsel van goede trouw in de zin van het Unierecht en het Belgische recht — schending van de artikelen 1134 juncto 1156 van het Belgische burgerlijk wetboek.

2.

Het REA heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden.

3.

De brief houdende bevestiging van de opschorting van de subsidieovereenkomst is onrechtmatig — niet-toepassing van artikel 33.2.1, onder b), van subsidieovereenkomst 874904-TTD.EU– “materiële impact” van de vermeende “systemische of terugkerende fouten, onregelmatigheden, fraude of ernstige niet-nakoming van verplichtingen” op de subsidieovereenkomst TTD.EU.

4.

De beginselen van behoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en evenredigheid en de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU zijn niet nageleefd.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/84


Beroep ingesteld op 18 juli 2022 — HB/Commissie

(Zaak T-444/22)

(2022/C 359/102)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: HB (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg,

het op 16 mei 2022 ter kennis gebrachte besluit van 13 mei 2022, waarbij verweerster is overgegaan tot de verrekening van verzoeksters schuldvordering op verweerster op grond van de kosten waartoe de Commissie werd veroordeeld bij de arresten van 21 december 2021, HB/Commissie (T-795/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:917), en 21 december 2021, HB/Commissie (T-796/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:918), enerzijds en de schuldvordering die de Commissie op verzoekster stelt te hebben op grond van het besluit tot terugvordering van 15 oktober 2019 ten belope van 1 197 055,86 EUR (opdracht CARDS/2008/166-429) (hoofdsom) anderzijds, nietig verklaren;

verweerster veroordelen tot vergoeding van de materiële schade;

de Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie om het bestreden besluit vast te stellen en gebrek aan rechtsgrondslag van dit besluit.

2.

Tweede middel: ten eerste, het uit hoofde van het Financieel Reglement niet beschikken door de Commissie over een liquide schuldvordering en ten tweede, schending van het Financieel Reglement en van artikel 266 VWEU.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/85


Beroep ingesteld op 18 juli 2022 — NV/EIB

(Zaak T-447/22)

(2022/C 359/103)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: NV (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

dientengevolge,

het besluit van 10 november 2021, waarbij verzoeksters afwezigheid tijdens de periode van 13 september 2021 tot 13 december 2021 als onregelmatig is aangemerkt, nietig verklaren;

voor zover nodig, het besluit van 7 april 2022 tot afwijzing van het op 10 januari 2022 ingediende administratief beroep tegen het besluit van 10 november 2021 nietig verklaren;

de EIB veroordelen tot betaling van de bezoldiging over de periode van 13 september 2021 tot 13 december 2021, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank vermeerderd met twee punten;

de EIB veroordelen tot vergoeding van verzoeksters schade;

de EIB verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Schending van de artikelen 2.3, 3.3, 3.4 en 3.6 van bijlage X bij de administratieve bepalingen, schending van artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 2.3, 3.3, 3.4 en 3.6 van de administratieve bepalingen, kennelijk onjuiste beoordeling, niet-nakoming van de zorgplicht en misbruik van recht.

2.

Niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht, schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en kennelijk onjuiste beoordeling.

3.

Schending van artikel 33 ter van het personeelsreglement en artikel 11 van de administratieve bepalingen.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/85


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-455/22)

(2022/C 359/104)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 25 augustus 2017 aan verzoekster verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Water Supply Sweida Region” nr. 80212 (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 652 218,70 EUR dat op 30 juni 2022 aan verzoekster verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 559 287,10 EUR, rente ten bedrage van 38 925,60 EUR en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 54 006,00 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief van 3,5 % (350 basispunten), tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 25 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om alle bedragen te betalen die verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/86


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-456/22)

(2022/C 359/105)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 9 augustus 2017 aan de Europese Unie op grond van haar recht van subrogatie verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Port of Tartous” nr. 22057 (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 18 440 034,97 EUR dat op 30 juni 2022 aan de Europese Unie verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 13 942 526,00 EUR, rente ten bedrage van 2 589 128,20 EUR, en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 1 908 380,77 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief dat gelijk is aan het hoogste van de volgende tarieven (voor elke opeenvolgende periode van één maand): (i) het tarief dat gelijk is aan het Euribor-tarief vermeerderd met 2 % (200 basispunten of (ii) het vaste tarief volgens artikel 3.01 vermeerderd met 0,25 % (25 basispunten), tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 9 augustus 2017 aan de Europese Investeringsbank (hierna: “EIB”) verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten het bedrag van 5 405,54 EUR aan contractuele vertragingsrente dat op 30 juni 2022 aan de EIB verschuldigd was (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 14 juni 2022, op welke datum de Europese Unie overeenkomstig de “2000 Guarantee” de betrokken termijnen ter zake van de hoofdsom en rente heeft betaald).

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 9 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om de Europese Unie (gesubrogeerd in de vorderingen van de EIB) alle bedragen te betalen die verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst, alsmede om de EIB de volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 verschuldigde bedragen aan contractuele vertragingsrente te betalen.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/87


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-457/22)

(2022/C 359/106)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 9 augustus 2017 aan de Europese Unie op grond van haar recht van subrogatie verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Syrian Healthcare” (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 50 880 189,61 EUR en 2 897 002,31 USD dat op 30 juni 2022 aan de Europese Unie verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 40 744 064,86 EUR en 2 223 971,84 USD, rente ten bedrage van 5 161 649,64 EUR en 341 462,46 USD, en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 4 974 475,11 EUR en 331 568,01 USD, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief dat gelijk is aan het hoogste van de volgende tarieven (voor elke opeenvolgende periode van één maand): (i) het tarief dat gelijk is aan het Euribor-tarief vermeerderd met 2 % (200 basispunten) [met uitzondering van betalingen in USD, waarvoor een tarief gelijk aan het Libor-tarief vermeerderd met 2 % (200 basispunten) geldt] of (ii) het vaste tarief volgens artikel 3.01 vermeerderd met 0,25 % (25 basispunten), tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 9 augustus 2017 aan de Europese Investeringsbank (hierna: “EIB”) verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten het bedrag van 11 416,23 EUR en 760,94 USD aan contractuele vertragingsrente dat op 30 juni 2022 aan de EIB verschuldigd was (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 29 juni 2022, op welke datum de EU overeenkomstig de “2000 Guarantee” de betrokken termijnen ter zake van de hoofdsom en rente heeft betaald).

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 9 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om de Europese Unie (gesubrogeerd in de vorderingen van de EIB) alle bedragen te betalen die verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst, alsmede om de EIB de volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 verschuldigde bedragen aan contractuele vertragingsrente te betalen.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/88


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-465/22)

(2022/C 359/107)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 25 augustus 2017 aan verzoekster verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Aleppo — Tall Kojak Road Project Special Term” (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 233 051,96 EUR dat op 30 juni 2022 aan verzoekster verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 200 900,30 EUR, rente ten bedrage van 2 014,25 EUR en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 30 137,41 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief van 3,5 % (350 basispunten), tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 25 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om alle bedragen te betalen die verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/89


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-466/22)

(2022/C 359/108)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 25 augustus 2017 aan verzoekster verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Water Supply Deir Ez Zor Region” nr. 80310 (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 363 150,97 EUR dat op 30 juni 2022 aan verzoekster verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 301 679,16 EUR, rente ten bedrage van 34 100,36 EUR en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 27 371,45 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief van 3,5 % (350 basispunten), tot de datum van betaling.

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 25 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om alle bedragen te betalen die verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/89


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-467/22)

(2022/C 359/109)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 25 augustus 2017 aan verzoekster verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Euphrates Drainage and Irrigation” nr. 80211 (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 1 959 745,31 EUR dat op 30 juni 2022 aan verzoekster verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 1 680 510,04 EUR, rente ten bedrage van 116 961,48 EUR en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 162 273,79 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief van 3,5 % (350 basispunten), tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 25 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om alle bedragen te betalen die verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/90


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-468/22)

(2022/C 359/110)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 9 augustus 2017 aan verzoekster op grond van haar recht van subrogatie verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Electricity Transmission Project” nr. 20868 (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 1 984 763,43 CHF en 22 856 655,23 EUR dat op 30 juni 2022 aan de Europese Unie verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 1 716 822,98 CHF en 18 655 393,62 EUR, rente ten bedrage van 51 915,64 CHF en 1 040 629,74 EUR, en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 216 024,81 CHF en 3 160 631,87 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief dat gelijk is aan de som van (i) 2,5 % (250 basispunten) en (ii) het tarief volgens artikel 3.01, tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 9 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om aan verzoekster (gesubrogeerd in de vorderingen van de Europese Investeringsbank) alle bedragen te betalen die haar verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/91


Beroep ingesteld op 22 juli 2022 — EIB/Syrië

(Zaak T-469/22)

(2022/C 359/111)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: D. Arts en E. Paredis, advocaten, T. Gilliams, R. Stuart en F. de Borja Oxangoiti Briones, gemachtigden)

Verwerende partij: Arabische Republiek Syrië

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Arabische Republiek Syrië te veroordelen tot betaling van alle bedragen die sinds 9 augustus 2017 aan de Europese Unie op grond van haar recht van subrogatie verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02 en 4.01 van de leningsovereenkomst “Electricity Distribution Project” nr. 20948 (hierna: “leningsovereenkomst”), te weten:

het bedrag van 28 777 508,71 EUR dat op 30 juni 2022 aan de Europese Unie verschuldigd was, bestaande uit de hoofdsom van 27 388 963,40 EUR, rente ten bedrage van 116 091,27 EUR, en contractuele vertragingsrente (berekend vanaf de datum waarop de schuld opeisbaar is geworden tot 30 juni 2022) ten bedrage van 1 272 454,04 EUR, en

verdere contractuele vertragingsrente, tegen het jaarlijkse tarief dat gelijk is aan het hoogste van de volgende tarieven (voor elke relevante periode): (i) het relevante interbancaire tarief vermeerderd met 2 % (200 basispunten) of (ii) het tarief volgens artikel 3.01 vermeerderd met 0,25 % (25 basispunten), tot de datum van betaling;

de Arabische Republiek Syrië overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan.

Volgens dit enige middel is de Arabische Republiek Syrië haar contractuele verplichtingen niet nagekomen die voortvloeien uit de artikelen 3.01 en 4.01 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van de resterende in de leningsovereenkomst vastgestelde termijnen die sinds 9 augustus 2017 verschuldigd zijn, alsmede uit artikel 3.02 van de leningsovereenkomst, te weten betaling van vertragingsrente voor elke op de vervaldag niet-betaalde termijn, tegen het vastgestelde jaarlijkse tarief. Bijgevolg is de Arabische Republiek Syrië contractueel verplicht om aan verzoekster (gesubrogeerd in de vorderingen van de Europese Investeringsbank) alle bedragen te betalen die haar verschuldigd zijn volgens de artikelen 3.01, 3.02, en 4.01 van de leningsovereenkomst.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/92


Beroep ingesteld op 29 juli 2022 — QM / Raad

(Zaak T-471/22)

(2022/C 359/112)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: QM (vertegenwoordiger: St. Koev, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep in zijn geheel ontvankelijk en gegrond verklaren en vaststellen dat alle in het beroep aangevoerde middelen gegrond zijn;

verklaren dat de bestreden handelingen gedeeltelijk nietig kunnen worden verklaard;

besluit (GBVB) 2022/849 van de Raad van 30 mei 2022 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (1) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoeker;

uitvoeringsverordening (EU) 2022/840 van de Raad van 30 mei 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (2) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoeker;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in alle kosten, uitgaven, honoraria etc. van verzoeker in verband met zijn vertegenwoordiging in rechte.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker de volgende zeven middelen aan:

1.

ernstige schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces;

2.

niet-nakoming door de Raad van de motiveringsplicht;

3.

schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming;

4.

onjuiste beoordeling door de Raad;

5.

schending van het eigendomsrecht, het evenredigheidsbeginsel en de economische vrijheid;

6.

schending van het recht op normale levensomstandigheden;

7.

ernstige schending van het recht op een goede reputatie.


(1)  PB 2022, L 148, blz. 52.

(2)  PB 2022, L 148, blz. 8.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/93


Beroep ingesteld op 29 juli 2022 — Mocom Compounds / EUIPO — Centemia Conseils (Near-to-Prime)

(Zaak T-472/22)

(2022/C 359/113)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mocom Compounds GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Bornholdt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Centemia Conseils (Angevillers, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk Near-to-Prime — inschrijvingsaanvraag nr. 16 448 524

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 24 mei 2022 in zaak R 2178/2021-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de bestreden beslissing aldus wijzigen dat beslissing nr. 47 561 C van de nietigheidsafdeling van 12 november 2021 wordt vernietigd en het verzoek tot nietigverklaring van Uniemerk nr. 16 448 524 wordt afgewezen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/93


Beroep ingesteld op 31 juli 2022 — Gürok Turizm ve Madencilik / EUIPO — Darvas en Pap (LAAVA)

(Zaak T-473/22)

(2022/C 359/114)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gürok Turizm ve Madencilik Anonim Sirketi (Kütahya, Turkije) (vertegenwoordigers: M. López Camba en A. Lyubomirova Geleva, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Gábor Darvas (Budapest, Hongarije), Dorina Pap (Kiskunhalas, Hongarije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk LAAVA — inschrijvingsaanvraag nr. 18 209 861

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 20 mei 2022 in zaak R 1745/2021-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij de afwijzing van de oppositie wordt gehandhaafd en opposant/verzoekende partij wordt verwezen in de kosten van de oppositie- en beroepsprocedure;

het EUIPO verwijzen in de kosten van Gürok Turizm ve Madencilik Anonim Sirketi;

Gábor Darvas en Dorina Pap verwijzen in de kosten van Gürok Turizm ve Madencilik Anonim Sirketi.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 94 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/94


Beroep ingesteld op 3 augustus 2022 — Panicongelados-Massas Congeladas/EUIPO — Seder (panidor)

(Zaak T-480/22)

(2022/C 359/115)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Panicongelados-Massas Congeladas, SA (Leiria, Portugal) (vertegenwoordiger: I. Monteiro Alves, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Seder Establishment ltd. (Mriehel Birkirkara, Malta)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk panidor — inschrijvingsaanvraag nr. 18 214 675

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 mei 2022 in zaak R 1946/2021-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de merkaanvraag terugverwijzen naar het EUIPO ter voortzetting van de inschrijvingsprocedure, en

het EUIPO verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/95


Beroep ingesteld op 5 augustus 2022 — Thomas Henry / EUIPO (MATE MATE)

(Zaak T-482/22)

(2022/C 359/116)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Thomas Henry GmbH (Berlin, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, D. Mienert en J. Si-Ha Selbmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk MATE MATE — inschrijvingsaanvraag nr. 18 091 934

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 mei 2022 in zaak R 406/2021-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van aritkel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder g), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/96


Beroep ingesteld op 8 augustus 2022 — Kaufdas.online / EUIPO — Kaufland (KAUFDAS ONLINE)

(Zaak T-488/22)

(2022/C 359/117)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kaufdas.online sp. z o.o. (Gubin, Polen) (vertegenwoordiger: P. Kurcman, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kaufland Dienstleistung GmbH & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk KAUFDAS ONLINE — inschrijvingsaanvraag nr. 18 113 140

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 mei 2022 in zaak R 1972/2021-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 28 september 2021 betreffende oppositie nr. B 3 106 146 met betrekking tot alle waren en diensten waarvoor de oppositie is toegewezen;

terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO voor wijziging van de beslissing ten gronde en inschrijving van Uniemerk nr. 18 113 140 voor alle betrokken waren en diensten, onverminderd die welke niet worden betwist;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor de oppositieafdeling, de kamer van beroep en het Gerecht.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/96


Beroep ingesteld op 8 augustus 2022 — Cathay Pacific Airways Ltd / Europese Commissie

(Zaak T-489/22)

(2022/C 359/118)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cathay Pacific Airways Ltd (Hongkong, China) (vertegenwoordigers: M. Rees en E. Estellon, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De Europese Unie (vertegenwoordigd door de Commissie) overeenkomstig de artikelen 268 en 340 VWEU, te veroordelen tot betaling van:

een financiële vergoeding gelijk aan de vertragingsrente over het bedrag van 10 080 000 EUR tegen het op 1 maart 2017 geldende herfinancieringsrentetarief van de ECB (te weten 0,0 procentpunt), vermeerderd met 3,5 procentpunt per jaar, voor de periode vanaf 21 juni 2017 tot 14 juli 2022, wat neerkomt op een bedrag van 1 758 488,24 EUR, althans tegen een rentetarief of ter hoogte van een bedrag dat het Gerecht passend acht; en

samengestelde interest over het bedrag van de in de vorige alinea bedoelde vertragingsrente voor de periode vanaf 15 juli 2022 (althans vanaf een datum die het Gerecht passend acht) tot de datum van daadwerkelijke betaling door de Europese Commissie van het in de vorige alinea gevorderde bedrag, tegen het herfinancieringsrentetarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunt per jaar, althans tegen een rentetarief of ter hoogte van een bedrag dat het Gerecht passend acht;

aanvullend, of subsidiair, besluit Ares(2022)5454770 van de Commissie van 29 juli 2022 overeenkomstig artikel 263 VWEU nietig verklaren en de Commissie veroordelen tot betaling van dezelfde bedragen als die welke in de vorige alinea zijn gevorderd;

de Europese Commissie verwijzen in alle kosten die verzoekster in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit is in strijd met artikel 266 VWEU.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is in strijd met gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 (1) van de Commissie, uitgelegd in overeenstemming met artikel 266 VWEU.

3.

Derde middel: het bestreden besluit moet nietig worden verklaard omdat het onvoldoende is gemotiveerd.


(1)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1)


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/97


Beschikking van het Gerecht van 22 juli 2022 — CiviBank/ECB

(Zaak T-220/22) (1)

(2022/C 359/119)

Procestaal: Italiaans

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 237 van 20.6.2022.


19.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 359/97


Beschikking van het Gerecht van 20 juli 2022 — PQ/EDEO

(Zaak T-358/22) (1)

(2022/C 359/120)

Procestaal: Frans

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 294 van 1.8.2022.