ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2022/C 266/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2022/C 266/02 |
||
2022/C 266/03 |
||
2022/C 266/04 |
||
2022/C 266/05 |
||
2022/C 266/06 |
||
2022/C 266/07 |
||
2022/C 266/08 |
||
2022/C 266/09 |
||
2022/C 266/10 |
||
2022/C 266/11 |
||
2022/C 266/12 |
||
2022/C 266/13 |
||
2022/C 266/14 |
||
2022/C 266/15 |
||
2022/C 266/16 |
||
2022/C 266/17 |
||
2022/C 266/18 |
||
2022/C 266/19 |
||
2022/C 266/20 |
||
2022/C 266/21 |
||
|
Gerecht |
|
2022/C 266/22 |
||
2022/C 266/23 |
||
2022/C 266/24 |
||
2022/C 266/25 |
||
2022/C 266/26 |
||
2022/C 266/27 |
||
2022/C 266/28 |
||
2022/C 266/29 |
||
2022/C 266/30 |
||
2022/C 266/31 |
||
2022/C 266/32 |
||
2022/C 266/33 |
||
2022/C 266/34 |
||
2022/C 266/35 |
||
2022/C 266/36 |
||
2022/C 266/37 |
||
2022/C 266/38 |
Zaak T-211/22: Beroep ingesteld op 21 april 2022 — Griekenland / Commissie |
|
2022/C 266/39 |
Zaak T-308/22: Beroep ingesteld op 25 mei 2022 — celotec/EUIPO — Decotec Printing (DECOTEC) |
|
2022/C 266/40 |
Zaak T-313/22: Beroep ingesteld op 25 mei 2022 — Abramovich / Raad |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 266/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza — Spanje) — MA / Ibercaja Banco SA
(Zaak C-600/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Gelijkwaardigheidsbeginsel - Doeltreffendheidsbeginsel - Hypothecaire executieprocedure - Oneerlijk karakter van de in de leningsovereenkomst opgenomen bedingen tot vaststelling van de nominale vertragingsrente en inzake vervroegde opeisbaarheid - Gezag van gewijsde en verval van recht - Verlies van de mogelijkheid om voor een rechter het oneerlijke karakter van een contractueel beding in te roepen - Ambtshalve toetsingsbevoegdheid van de nationale rechter)
(2022/C 266/02)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Zaragoza
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: MA
Verwerende partij: Ibercaja Banco SA
In tegenwoordigheid van: PO
Dictum
1) |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die vanwege de werking van het gezag van gewijsde en het verval van recht de rechter niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, en ook de consument niet de mogelijkheid biedt om na het verstrijken van de termijn om verzet aan te tekenen zich in die procedure of in een latere declaratoire procedure op het oneerlijke karakter van die bedingen te beroepen, wanneer de rechter reeds bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure het mogelijk oneerlijke karakter van die bedingen ambtshalve heeft getoetst, maar de rechterlijke beslissing die verlof tot hypothecaire executie verleent geen enkele — ook geen summiere — motivering van die toetsing bevat en ook niet aangeeft dat de beoordeling die de rechter naar aanleiding van die toetsing heeft gegeven niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien binnen de genoemde termijn geen verzet wordt aangetekend. |
2) |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet kan toetsen wanneer de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten op die zaak aan een derde zijn overgedragen, mits de consument wiens zaak het voorwerp is geweest van een hypothecaire executieprocedure zijn rechten in een latere procedure kan doen gelden om op grond van deze richtlijn een vergoeding te verkrijgen voor de financiële gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van oneerlijke bedingen. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale di Milano — Italië) — SPV Project 1503 Srl, Dobank SpA / YB (C-693/19), Banco di Desio e della Brianzo SpA e.a. / YX, ZW (C-831/19)
(Gevoegde zaken C-693/19 en C-831/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Gelijkwaardigheidsbeginsel - Doeltreffendheidsbeginsel - Betalingsbevelprocedure en derdenbeslagprocedure - Gezag van gewijsde dat zich impliciet uitstrekt tot de geldigheid van de bepalingen van de executoriale titel - Bevoegdheid van de executierechter om het mogelijk oneerlijke karakter van een beding ambtshalve te toetsen)
(2022/C 266/03)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Milano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SPV Project 1503 Srl, Dobank SpA (C-693/19), Banco di Desio e della Brianza SpA, Banca di Credito Cooperativo di Carugate e Inzago sc, Intesa Sanpaolo SpA, Banca Popolare di Sondrio s.c.p.a, Cerved Credit Management (C-831/19)
Verwerende partijen: YB (C-693/19), YX, ZW (C-831/19)
Dictum
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd, de executierechter later niet kan toetsen of de bedingen van de overeenkomst waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot die bedingen en het daardoor uitgesloten is dat de geldigheid daarvan wordt getoetst. De omstandigheid dat de schuldenaar op de datum waarop het bevel definitief is geworden niet wist dat hij als “consument” in de zin van die richtlijn kon worden aangemerkt, is in dit verband irrelevant.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Judecătorie Sector 2 Bucureşti — Roemenië) — IO / Impuls Leasing România IFN SA
(Zaak C-725/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Gelijkwaardigheidsbeginsel - Doeltreffendheidsbeginsel - Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt - Verzet tegen de tenuitvoerlegging - Nationale regeling op grond waarvan de rechter bij wie dit verzet is ingesteld niet kan nagaan of de bedingen van een executoriale titel oneerlijk zijn - Bevoegdheid van de executierechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is - Bestaan van een vordering naar gemeen recht waarmee kan worden nagegaan of die bedingen oneerlijk zijn - Garantievereiste voor de opschorting van de executieprocedure)
(2022/C 266/04)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Judecătoria Sector 2 Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IO
Verwerende partij: Impuls Leasing România IFN SA
Dictum
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van een overeenkomst die tussen een consument en een verkoper is gesloten en een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, wanneer de rechter ten gronde, bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld, de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld en wanneer de hoogte van die garantie de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — L / Unicaja Banco SA, voorheen Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria S.A.U.
(Zaak C-869/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Gelijkwaardigheidsbeginsel - Doeltreffendheidsbeginsel - Hypotheekovereenkomst - Oneerlijk karakter van het “bodemrentebeding” waarin deze overeenkomst voorziet - Nationale regeling inzake de gerechtelijke procedure in hoger beroep - Beperking in de tijd van de gevolgen van de nietigverklaring van een oneerlijk beding - Terugbetaling - Bevoegdheid tot ambtshalve toetsing van de nationale rechter die in hoger beroep uitspraak doet)
(2022/C 266/05)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: L
Verwerende partij: Unicaja Banco SA, voorheen Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria S.A.U.
Dictum
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van beginselen van nationaal procesrecht volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van die bepaling kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten, wanneer de omstandigheid dat de betrokken consument die beperking in de tijd niet heeft aangevochten niet kan worden toegeschreven aan diens totale passiviteit.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — HEITEC AG / HEITECH Promotion GmbH, RW
(Zaak C-466/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Merken - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 9 - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikelen 54, 110 en 111 - Rechtsverwerking wegens gedogen - Begrip ‚gedogen’ - Stuiting van de termijn van rechtsverwerking - Ingebrekestelling - Datum waarop de rechtsverwerkingstermijn wordt gestuit bij instelling van een beroep in rechte - Gevolgen van de rechtsverwerking - Vorderingen tot schadevergoeding, informatieverstrekking en vernietiging van waren)
(2022/C 266/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: HEITEC AG
Verwerende partijen: HEITECH Promotion GmbH, RW
Dictum
1) |
Artikel 9 van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, en de artikelen 54, 110 en 111 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk, moeten aldus worden uitgelegd dat een handeling, zoals een ingebrekestelling, waarmee de houder van een ouder merk of van een ander ouder recht zich tegen het gebruik van een jonger merk verzet zonder dat hij evenwel het nodige doet om een juridisch dwingende oplossing te verkrijgen, het gedogen niet beëindigt en bijgevolg de rechtsverwerkingstermijn waarin die bepalingen voorzien, niet stuit. |
2) |
Artikel 9 van richtlijn 2008/95 en de artikelen 54, 110 en 111 van verordening nr. 207/2009 moeten aldus worden uitgelegd dat de instelling van een beroep in rechte waarmee de houder van een ouder merk of van een ander ouder recht nietigverklaring van een jonger merk vordert of bezwaar maakt tegen het gebruik ervan, niet kan worden geacht de in die bepalingen bedoelde rechtsverwerking wegens gedogen te verhinderen indien het gedinginleidend stuk weliswaar vóór het verstrijken van de rechtsverwerkingstermijn is neergelegd, maar wegens een gebrek aan zorgvuldigheid van de verzoekende partij niet voldeed aan de in het toepasselijke nationale recht voor de betekening ervan gestelde vereisten en om aan de verzoekende partij verwijtbare redenen pas ná het verstrijken van die termijn is geregulariseerd. |
3) |
Artikel 9 van richtlijn 2008/95 en de artikelen 54, 110 en 111 van verordening nr. 207/2009 moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de houder van een ouder merk of van een ander ouder recht zijn recht heeft verloren, in de zin van deze bepalingen, om nietigverklaring van een jonger merk of staking van het gebruik ervan te vorderen, deze rechtsverwerking hem ook verhindert om nevenvorderingen of samenhangende vorderingen in te dienen, zoals vorderingen tot schadevergoeding, informatieverstrekking of de vernietiging van waren. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen IR
(Zaak C-569/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn (EU) 2016/343 - Artikel 8 - Recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn - Kennisgeving van de terechtzitting - Onmogelijkheid om de beklaagde te lokaliseren ondanks de redelijke inspanningen van de bevoegde autoriteiten - Mogelijkheid van een verstekprocedure en van een veroordeling bij verstek - Artikel 9 - Recht op een nieuw proces, of op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld)
(2022/C 266/07)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Spetsializiran nakazatelen sad
Partijen in de strafzaak
IR,
in tegenwoordigheid van: Spetsializirana prokuratura
Dictum
De artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek kan worden veroordeeld, maar in dat geval na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld. Dit recht kan aan de betrokkene echter worden ontzegd indien uit nauwkeurige en objectieve aanwijzingen blijkt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en hij, door opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel van de terechtzitting in kennis stelden.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/7 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 19 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Istituto nazionale per l'assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL), Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) / Ryanair DAC
(Zaak C-33/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Migrerende werknemers - Sociale zekerheid - Toepasselijke wetgeving - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 14, punt 2, onder a), i) en ii) - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 11, lid 5 - Artikel 13, lid 1, onder a) en b) - Begrip “thuisbasis” - Vliegend personeel - Werknemers die hun werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten uitoefenen - Aanknopingscriteria)
(2022/C 266/08)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Istituto nazionale per l'assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL), Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
Verwerende partij: Ryanair DAC
Dictum
Artikel 14, punt 2, onder a), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, artikel 13, lid 1, onder a), en artikel 87, lid 8, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, en vervolgens bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, alsook artikel 11, lid 5, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012, moeten aldus worden uitgelegd dat de socialezekerheidswetgeving die van toepassing is op het vliegend personeel van een in een lidstaat gevestigde luchtvaartmaatschappij dat niet is gedekt door E101-formulieren, gedurende 45 minuten per dag werkt in een voor de bemanning bestemde ruimte, “crew room” genoemd, waarover deze luchtvaartmaatschappij beschikt op het grondgebied van een andere lidstaat, waar dit vliegend personeel woont, en zich de rest van de arbeidstijd aan boord van de vliegtuigen van deze luchtvaartmaatschappij bevindt, de wetgeving van laatstgenoemde lidstaat is.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/7 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 15 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark — Oostenrijk) — WY / Steiermärkische Landesregierung
(Zaak C-85/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Burgerschap van de Unie - Artikelen 20 en 21 VWEU - Werkingssfeer - Automatisch verlies van de nationaliteit van een lidstaat vóór de toetreding van deze staat tot de Unie - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)
(2022/C 266/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Steiermark
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WY
Verwerende partij: Steiermärkische Landesregierung
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de vraag die het Landesverwaltungsgericht Steiermark (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk) bij beslissing van 3 februari 2021 heeft gesteld.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/8 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 mei 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — RV
(Zaak C-724/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Burgerschap van de Unie - Artikel 21 VWEU - Vrij verkeer en vrij verblijf op het grondgebied van de lidstaten - Strafbaarstelling die specifiek betrekking heeft op de internationale ontvoering van minderjarigen - Beperking - Bescherming van het kind - Evenredigheid)
(2022/C 266/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verdachte: RV
In tegenwoordigheid van: Staatsanwaltschaft Köln
Dictum
Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat krachtens welke het feit dat een ouder haar kind onttrekt aan de gezinsvoogd — die het recht heeft om de verblijfplaats van het kind vast te stellen — om het naar het buitenland over te brengen, kan worden bestraft met strafrechtelijke sancties, zelfs indien er geen sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list, terwijl in een situatie waarin het kind zich op het grondgebied van de eerste lidstaat bevindt, ditzelfde feit slechts strafbaar is indien er sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list.
(1) Datum van neerlegging: 30.11.2021.
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Lisboa (Portugal) op 17 maart 2022 — Super Bock Bebidas SA, AN, BQ / Autoridade da Concorrência
(Zaak C-211/22)
(2022/C 266/11)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal da Relação de Lisboa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Super Bock Bebidas SA, AN, BQ
Verwerende partij: Autoridade da Concorrência
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt de verticale vaststelling van minimumprijzen op zichzelf een inbreuk naar strekking, die geen voorafgaande analyse van de voldoende mate van schadelijkheid van de overeenkomst vereist? |
2) |
Moet, om het bestaan van het bestanddeel “overeenkomst” van de inbreuk bestaande uit de (stilzwijgende) vaststelling van minimumprijzen voor distributeurs aan te tonen, in het concrete geval, met name door middel van rechtstreeks bewijs, worden vastgesteld dat de distributeurs de vastgestelde prijzen daadwerkelijk hebben toegepast? |
3) |
Volstaan de volgende elementen om te concluderen dat er een inbreuk is gepleegd bestaande in de (stilzwijgende) vaststelling van minimumprijzen voor distributeurs: i) de toezending van lijsten met minimumprijzen en distributiemarges, ii) het verzoek van de distributeurs om informatie over de verkoopprijzen, iii) de klachten van distributeurs (wanneer de aan hen opgelegde wederverkoopprijzen volgens hen niet concurrerend zijn of wanneer zij constateren dat concurrerende distributeurs die prijzen niet in acht nemen), iv) het bestaan van prijstoezichtmechanismen (minimumgemiddelden), en v) het bestaan van vergeldingsmaatregelen (zonder dat de concrete toepassing ervan is aangetoond)? |
4) |
Kan, in het licht van artikel 101, lid 1, onder a), VWEU, artikel 4, onder a), van verordening nr. 330/2010 (1), de richtsnoeren van de Europese Commissie inzake verticale beperkingen en de rechtspraak van de Unie, een overeenkomst tussen een leverancier en zijn distributeurs waarbij (verticaal) minimumprijzen en andere commerciële voorwaarden voor wederverkoop worden vastgesteld, worden geacht in voldoende mate schadelijk te zijn voor de mededinging, onverminderd de analyse van de mogelijke positieve economische effecten van die praktijk in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU? |
5) |
Verzetten artikel 101, lid 1, onder a), VWEU en de rechtspraak van de Europese Unie zich tegen een rechterlijke beslissing waarin het bestaan van het objectieve bestanddeel “overeenkomst” tussen leverancier en distributeurs bewezen wordt geacht op grond van:
|
6) |
Kan een overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen met de beschreven kenmerken, en die bijna het gehele nationale grondgebied bestrijkt, de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden? |
(1) Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB 2010, L 102, blz. 1).
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 22 maart 2022 — Instituto de financiamento da Agricultura e Pescas, IP / CS
(Zaak C-213/22)
(2022/C 266/12)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Instituto de financiamento da Agricultura e Pescas, IP
Verwerende partij: CS
Prejudiciële vragen
1) |
Zijn de kosten voor onderhoud en de premie ter compensatie van inkomensverliezen als bedoeld in artikel 3, onder b) respectievelijk onder c), van verordening nr. 2080/92 (1) van 30 juni 1992 verschuldigd in het geval dat de begunstigde bewijst dat […] buiten zijn schuld niet is voldaan aan de in het nationale steunprogramma gestelde voorwaarden inzake bebossing en dat hij alles in het werk heeft gesteld om het resultaat te verkrijgen? |
2) |
Is de oplossing die voortvloeit uit de regels voor uitlegging van artikel 7, onder b), van Orden Ministerial (ministeriële beschikking) 199/94, gelezen in samenhang met artikel 26 daarvan, volgens welke ongunstige weersomstandigheden in de jaren volgend op het evaluatiejaar (dat wil zeggen het jaar volgend op het jaar van de herbeplanting) leiden tot gedeeltelijke betaling van de premies, terwijl het intreden van dezelfde resultaten als gevolg van dezelfde ongunstige weersomstandigheden in het jaar volgend op dat van de herbeplanting tot gevolg heeft dat het recht op de premies volledig verloren gaat, verenigbaar met het Unierecht? |
3) |
Moet de oplossing van artikel 7, lid 1, onder b), van Orden Ministerial 199/94, die ertoe leidt dat de begunstigde het recht op premies voor onderhoud en inkomensderving volledig verliest wanneer de in bijlage C vastgestelde bebossingsdichtheid niet wordt bereikt, zonder dat wordt voorzien in een evenredige vermindering van de betaling van die premies wanneer het resultaat kan worden toegeschreven aan externe oorzaken, zoals het klimaat, worden beschouwd als strijdig met het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van Unierecht, zoals (a contrario sensu) lijkt te volgen uit het arrest in zaak C-315/16, József Lingurâr (C-315/16, punten 29 en 35)? |
(1) Verordening (EEG) van de Raad tot instelling van een communautaire steunregeling voor bosbouwmaatregelen in de landbouw (PB 1992, L 215, blz. 96).
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Nessebar (Bulgarije) op 28 maart 2022 — Strafprocedure tegen QS
(Zaak C-219/22)
(2022/C 266/13)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Rayonen sad Nessebar
Strafprocedure tegen
QS
Prejudiciële vraag
Moet artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675/JBZ (1) van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in artikel 68, lid 1, NK, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, NK, volgens welke de nationale rechter die uitspraak moet doen over een vordering tot tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd in het kader van een eerdere door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling, daartoe de executiemodaliteiten van deze laatste straf kan wijzigen wanneer hij de daadwerkelijke tenuitvoerlegging daarvan gelast?
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 5 april 2022 — FW / LATAM Airlines Group SA
(Zaak C-238/22)
(2022/C 266/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FW
Verwerende partij: LATAM Airlines Group SA
Prejudiciële vragen
1) |
Moet verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat de passagier — zoals in artikel 3, lid 2, respectievelijk artikel 2, onder j), wordt geëist — zich ook dan op de aangegeven tijd respectievelijk uiterlijk 45 minuten vóór de gepubliceerde vertrektijd bij de incheckbalie respectievelijk bij de gate moet melden om de verordening van toepassing te laten zijn en een situatie van te compenseren instapweigering als bedoeld in artikel 4, lid 3, juncto artikel 7 van deze te doen ontstaan, ook al heeft de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert voordien reeds aangekondigd dat zij de passagier niet wenst te vervoeren? |
2) |
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat de rechten op compensatie wegens instapweigering uit hoofde van de artikelen 4 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 niet naar analogie met artikel 5, lid 1, onder c), i), van deze verordening kunnen worden toegepast indien de passagier ten minste twee weken vóór de geplande vertrektijd ervan in kennis is gesteld dat hem de toegang tot de vlucht wordt geweigerd? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 11 april 2022 — Fallimento Villa di Campo Srl / Agenzia delle Entrate
(Zaak C-250/22)
(2022/C 266/15)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Fallimento Villa di Campo Srl
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate
Prejudiciële vraag
Staan artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1) en artikel 19 van richtlijn 2006/112/EG (2) in de weg aan een nationale bepaling als artikel 20 van decreto del Presidente della Repubblica 26 aprile 1986, n. 131, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 87, onder a), punten 1) en 2), van legge 27 dicembre 2017, n. 205 en bij artikel 1, lid 1084, van legge 30 dicembre 2018, n. 145, volgens welke de belastingdienst de transactie tussen partijen uitsluitend op grond van de tekst van de overeenkomst dient te kwalificeren, en niet mag verwijzen naar buitentekstuele elementen (zelfs indien zij objectief bestaan en zijn bewezen), waardoor het voor hem onmogelijk is om aan te tonen dat de economische prestatie die moet worden aangemerkt als een overdracht van een onderneming en als zodanig een onlosmakelijk geheel vormt, in werkelijkheid kunstmatig is opgesplitst in meerdere prestaties — meerdere leveringen van goederen –, met als gevolg dat btw-aftrek wordt toegekend terwijl niet is voldaan aan de in het Unierecht vastgestelde voorwaarden?
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2022 door Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer — uitgebreid) van 2 februari 2022 in zaak T-616/18, Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo/Commissie
(Zaak C-255/22 P)
(2022/C 266/16)
Procestaal: Pools
Partijen
Rekwirante: Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo S.A. (vertegenwoordigers: K. Karasiewicz, radca prawny, T. Kaźmierczak, adwokat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Litouwen, Republiek Polen, Gazprom PJSC, Gazprom export LLC, Overgas Inc.
Conclusies
— |
vernietiging van het bestreden arrest in zijn geheel; |
— |
nietigverklaring van het litigieuze besluit van de Europese Commissie in haar geheel; |
— |
subsidiair: terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van deze procedure en van de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
onjuiste rechtsopvatting bestaande in schendingen van artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (1) (hierna: “verordening nr. 1/2003”) door:
|
2) |
onjuiste rechtsopvatting bestaande in schending van artikel 194 VWEU door onjuiste uitlegging en dientengevolge onjuiste niet-toepassing ervan door het Gerecht, wat tot gevolg heeft gehad dat artikel 9 van verordening nr. 1/2003 en artikel 194 VWEU hun nuttige werking is ontnomen; |
3) |
onjuiste rechtsopvatting bestaande in schending van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 door onjuiste uitlegging van het begrip kennelijke beoordelingsfout door het Gerecht bij de beoordeling van de wijze waarop de Commissie, in het kader van het onderzoek naar de mate waarin de toezeggingen adequaat zijn, complexe economische en technische kwesties heeft beoordeeld, wat heeft geleid tot de onjuiste aanname door het Gerecht dat de Commissie geen kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling of de toezeggingen adequaat waren; |
4) |
onjuiste rechtsopvatting bestaande in schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 door onjuiste uitlegging ervan:
|
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajským soudem v Brně (Tsjechische Republiek) op 14 april 2022 — CD / Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky
(Zaak C-257/22)
(2022/C 266/17)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Krajský soud v Brně
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CD
Verwerende partij: Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 5, in fine, van richtlijn 2008/115/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 2, artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat bij de beoordeling van de vraag of een terugkeerbesluit krachtens artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG leidt tot schending van het beginsel van non-refoulement, het begrip veilig land van herkomst als bedoeld in artikel 36 en artikel 37 van richtlijn 2013/32/EU (2) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de verlening en intrekking van internationale bescherming wordt toegepast in samenhang met een engere, louter op het verbod van mishandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gebaseerde definitie van het beginsel van non-refoulement?
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Ravenna (Italië) op 22 april 2022 — G.D., A.R., C.M. / Ministero dell’Istruzione, Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
(Zaak C-270/22)
(2022/C 266/18)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Ravenna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: G.D., A.R., C.M.
Verwerende partijen: Ministero dell’Istruzione, Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de nationale bepalingen op het gebied van de loopbaanreconstructie van docenten ingevolge het arrest van het Hof Motter buiten toepassing worden gelaten voor zover zij voor docenten die eerder op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd waren tewerkgesteld, in concreto niet gunstiger zijn dan de loopbaanreconstructie overeenkomstig artikel 485 van decreto legislativo nr. 297/1994 en de daaraan verbonden regelingen? Of luidt het oordeel van het Hof in het arrest Motter in het algemeen en in abstracte zin, zodat het van toepassing is op elk concreet geval, dat de loopbaanreconstructie volgens de nationale regeling in overeenstemming is met clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), en hoeft de nationale rechter artikel 485 van decreto legislativo nr. 297/1994 en de daaraan verbonden regelingen dus niet buiten toepassing te laten aangezien is vastgesteld dat zij dienaangaande verenigbaar zijn met het [Unie]recht? |
2) |
Subsidiair — uitsluitend indien het Hof oordeelt dat het Unierecht vereist dat artikel 485 selectief buiten toepassing wordt gelaten, hetgeen derhalve moet worden aangemerkt als een gunstigere regeling –, moet clausule 4 aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling voor het bepalen van de gedurende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit van een docent die in vaste dienst is genomen, de door een docent met een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichte tijdelijke diensten moet gelijkstellen met in vaste dienst verrichte diensten zonder dat een minimumaantal gewerkte dagen per schooljaar vereist is? Of is juist in overeenstemming met clausule 4 een nationale regeling volgens welke door docenten met een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichte prestaties met een tijdelijk karakter (kort en onregelmatig invalwerk) niet worden meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit indien zij in elk schooljaar niet ten minste 180 dagen of vanaf 1 februari tot aan de overgangsvergaderingen zijn verricht [artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, waarin is bepaald: “Lid 1 van artikel 489 van de gecoördineerde tekst (van de onderwijswetgeving) moet aldus worden opgevat dat de niet in vaste dienst verrichte onderwijsdienst met ingang van het schooljaar 1974-1975 moet worden aangemerkt als een volledig schooljaar indien die dienst ten minste 180 dagen heeft geduurd of onafgebroken is verricht van 1 februari tot aan de overgangsvergaderingen”)] |
3) |
Meer subsidiair — uitsluitend indien het Hof oordeelt dat het Unierecht vereist dat artikel 485 selectief buiten beschouwing wordt gelaten, hetgeen derhalve moet worden aangemerkt als een gunstigere regeling –, vereist clausule 4 dat de diensten voor bepaalde tijd die minder uren worden verricht dan de voor aanstellingen voor onbepaalde tijd vastgestelde uren, in dezelfde mate moeten worden meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit wanneer de docent in vaste dienst is genomen? Zo nee, wat is dan het minimum aantal uren (bijvoorbeeld parttime-uren van een aanstelling voor onbepaalde tijd) dat moet zijn verricht opdat clausule 4 het nationale recht tot een dergelijke erkenning verplicht? Omgekeerd, is een nationale regeling volgens welke voor de erkenning van de anciënniteit die is opgebouwd door een docent die na op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd te hebben gewerkt in vaste dienst is genomen, op uurbasis verrichte diensten die onder de wekelijkse arbeidsdrempel voor deeltijdarbeid van een vergelijkbare docent liggen, niet worden meegerekend, in overeenstemming met clausule 4? Meer subsidiair ten opzichte van de laatste subvraag, is een nationale regeling volgens welke voor de erkenning van de anciënniteit die is opgebouwd door een docent die na op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd te hebben gewerkt in vaste dienst is genomen‚ op uurbasis verrichte diensten die onder de wekelijkse arbeidsdrempel voor deeltijdarbeid van een vergelijkbare docent liggen, pro rata temporis worden meegerekend, in overeenstemming met de genoemde clausule 4? |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 22 april 2022 — Edil Work 2 S.r.l., S.T. S.r.l. / STE S.a.r.l.
(Zaak C-276/22)
(2022/C 266/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Edil Work 2 S.r.l., S.T. S.r.l.
Verwerende partij: STE S.a.r.l.
Prejudiciële vraag
Verzetten de artikelen 49 en 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich ertegen dat een lidstaat waarin een vennootschap (een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) oorspronkelijk is opgericht, de bepalingen van nationaal recht betreffende de werking en het beheer van vennootschappen op die vennootschap toepast, wanneer zij, na haar zetel te hebben verplaatst en opnieuw te zijn opgericht als een vennootschap naar het recht van de lidstaat van ontvangst, haar belangrijkste activiteit daadwerkelijk in de lidstaat van oorsprong blijft verrichten en de betrokken beheershandeling beslissende gevolgen heeft voor de activiteit van de vennootschap?
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 3 mei 2022 — A.T.S. 2003 Vagyonvédelmi és Szolgáltató Zrt. (in vereffening) / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-289/22)
(2022/C 266/20)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A.T.S. 2003 Vagyonvédelmi és Szolgáltató Zrt. (in vereffening)
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 167, 168, onder a), en 178, onder a), van de btw-richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat wanneer de belastingdienst ten aanzien van een lid van een keten van leveringen een schending vaststelt van de bijzondere regels inzake leveringen die zijn opgenomen in de met de belastingplichtige gesloten overeenkomst of in de tussen de leden van de keten gesloten overeenkomsten, dan wel een schending van enige andere regel, een dergelijke inbreuk op zich als objectieve omstandigheid volstaat om belastingfraude vast te stellen, ook al zijn de activiteiten van de leden van de keten in alle opzichten wettig, of moet de belastingdienst in dat geval ook specificeren waaruit de belastingfraude bestaat en door welke leden van de keten en door middel van welke handeling zij is begaan? Moet de belastingdienst, wanneer niet-nakoming wordt vastgesteld, het causale verband onderzoeken tussen de niet-nakoming van de wettelijke verplichtingen die de economische activiteit regelen en het recht van de belastingplichtige op aftrek van de btw, zodat hij alleen wanneer een dergelijk verband wordt vastgesteld, het recht van de belastingplichtige op aftrek van de btw kan weigeren? |
2) |
Kan de belastingplichtige gelet op voornoemde artikelen van de btw-richtlijn, het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als algemeen rechtsbeginsel verankerde recht op een eerlijk proces en de fundamentele beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid, in het kader van zijn algemene toezichtsplicht worden verplicht om na te gaan of de hoger in de bedrijfskolom gelegen leden van de keten de verplichtingen hebben nageleefd die zijn neergelegd in bijzondere regels voor het verrichten van gefactureerde diensten, alsook de voorwaarden voor rechtmatig handelen? Zo ja, is dit dan een blijvende verplichting voor de belastingplichtige voor de duur van de rechtsbetrekking en, indien dat het geval is, hoe vaak moet hieraan dan worden voldaan? |
3) |
Moeten de artikelen 167, 168, onder a), en 178, onder a), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat, wanneer de belastingplichtige vaststelt dat een hoger in de bedrijfskolom gelegen lid van de keten zijn verplichtingen niet is nagekomen, voor de belastingplichtige de verplichting ontstaat om zijn recht op aftrek van de btw in dat geval niet uit te oefenen, op straffe dat het verzoek om aftrek van de btw als belastingfraude wordt aangemerkt? |
4) |
Moeten voornoemde artikelen van de btw-richtlijn gelet op het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst bij het onderzoek en de kwalificatie van het frauduleuze karakter van de keten, alsmede bij de vaststelling van de relevante feiten en de beoordeling van het bewijsmateriaal ter ondersteuning daarvan, niet voorbij mag gaan aan de bepalingen van de bijzondere regels inzake de gefactureerde diensten, in het bijzonder de regels inzake de rechten en verplichtingen van partijen? |
5) |
Is het verenigbaar met de genoemde artikelen van de btw-richtlijn, met het in artikel 47 van het Handvest als algemeen rechtsbeginsel verankerde recht op een eerlijk proces en met het fundamentele rechtszekerheidsbeginsel, dat de belastingdienst na een controle van het recht op aftrek met betrekking tot een economische handeling die is verricht in het kader van de uitoefening van een dienstverrichtingsactiviteit, het daadwerkelijke bestaan van die economische handeling, gestaafd door facturen, contracten en andere boekhoudkundige documenten, kan weerleggen op basis van de vaststellingen van de controle-instantie tijdens de controle, de verklaringen die de gecontroleerde personen tijdens de controle hebben afgelegd en de getuigenverklaringen van uitzendkrachten over wat zij denken van hun arbeidsverhouding, hoe zij deze juridisch kwalificeren en wie zij als hun werkgever beschouwen? |
6) |
Is het verenigbaar met voornoemde artikelen van de btw-richtlijn, met het in artikel 47 van het Handvest als algemeen rechtsbeginsel verankerde recht op een eerlijk proces en met het fundamentele rechtszekerheidsbeginsel, dat de belastingdienst de keuze van een belastingplichtige om zijn economische activiteit te verrichten op een wijze die hem in staat stelt zijn kosten zoveel mogelijk te beperken, kwalificeert als een onregelmatige uitoefening van het recht, en op die grond zijn recht uitoefent om overeenkomsten aldus te herkwalificeren dat er een overeenkomst tot stand komt tussen partijen die voordien niet contractueel gebonden waren? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 4 mei 2022 — Teritorialna direktsia Mitnitsa — Varna / “NOVA TARGOVSKA KOMPANIA 2004” AD
(Zaak C-292/22)
(2022/C 266/21)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Teritorialna direktsia Mitnitsa — Varna
Verwerende partij:“NOVA TARGOVSKA KOMPANIA 2004” AD
Prejudiciële vragen
1) |
Volgens welke criteria moeten goederen als die in het hoofdgeding, te weten geraffineerde, gebleekte en ontgeurde palmolie met de handelsbenaming PALM FAT MP 36-39, die tijdens de technologische productie uitsluitend is “geroerd, gefilterd, gekoeld, getemperd en verpakt” door middel van fysische processen die deze goederen niet chemisch hebben gewijzigd, worden ingedeeld onder post 1511 dan wel onder post 1517 van hoofdstuk 15 van de GN? |
2) |
Wat betekent de term “texturering” die is gebruikt om het proces te beschrijven waarmee de vervaardiging van producten wordt verklaard die in de toelichtingen op het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen voor post 1517 als “shortenings” zijn aangegeven? |
3) |
Indien “palmolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd” een “textureringproces” hebben ondergaan, vormt dit dan voldoende reden om een indeling onder post 1511 uit te sluiten? |
4) |
Is het, bij gebreke van in de GN, de GN-toelichtingen en de toelichtingen op het geharmoniseerde systeem vastgestelde normen, methoden, criteria en referentiewaarden voor het onderzoek naar de consistentie van palmolie en het bewijs van de verwerking ervan door “texturering”, toegestaan dat de bevoegde douaneautoriteiten met het oog op de tariefindeling van goederen onder post 1511 respectievelijk post 1517 zelfstandig analytische werkwijzen ontwikkelen en toepassen zoals RAP 66, versie 02/17-11-2020, die in casu is gebruikt om de texturering van vetten door penetratie te bewijzen en die is gebaseerd op de officieel gepubliceerde methode AOCS Cc-16[-60]? Indien dit niet is toegestaan, welke normen, methoden, criteria en referentiewaarden mogen bij het productonderzoek worden toegepast om aan te tonen dat het product een “textureringproces” heeft ondergaan, en met andere woorden “palmshortening” vormt? |
5) |
Moet de gecombineerde nomenclatuur volgens bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 (1) van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/1602 (2) van de Commissie van 11 oktober 2018, aldus worden uitgelegd dat als “shortenings” aangeduide producten die door middel van texturering uit geraffineerde palmolie zijn verkregen, dienen te worden ingedeeld onder post 1517 van die nomenclatuur en met name onder onderverdeling 1517 90 99? |
Gerecht
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/19 |
Arrest van het Gerecht van 11 mei 2022 — Fininvest en Berlusconi / ECB
(Zaak T-913/16) (1)
(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Aan de ECB opgedragen specifieke toezichttaken - Beoordeling van verwervingen van gekwalificeerde deelnemingen - Bezwaar tegen de verwerving van een gekwalificeerde deelneming - Geen terugwerkende kracht - Gezag van gewijsde - Toepassing van nationale omzettingsbepalingen - Rechten van de verdediging - Recht van toegang tot het dossier - Recht om te worden gehoord - Nieuw middel - Voorrang van het Unierecht - Recht op effectieve rechterlijke bescherming”)
(2022/C 266/22)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) (Rome, Italië), Silvio Berlusconi (Rome) (vertegenwoordigers: R. Vaccarella, A. Di Porto, M. Carpinelli, A. Saccucci, B. Nascimbene, N. Ghedini en A. Baldaccini, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta en G. Buono, gemachtigden, bijgestaan door M. Lamandini, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en A. Steiblytė, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/2016 — 7LVZJ6XRIE7VNZ4UBX81/4 van de ECB van 25 oktober 2016 waarbij de ECB heeft geweigerd om de verwerving door Fininvest en Silvio Berlusconi van een deelneming in de kredietinstelling Banca Mediolanum SpA toe te staan.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) en Silvio Berlusconi worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Centrale Bank (ECB). |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/20 |
Arrest van het Gerecht van 4 mei 2022 — CRIA en CCCMC / Commissie
(Zaken T-30/19 en T-72/19) (1)
(“Dumping - Subsidies - Invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China - Definitief antidumpingrecht - Definitief compenserend recht - Beroep tot nietigverklaring - Procesbevoegdheid - Rechtstreekse geraaktheid - Individuele geraaktheid - Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Procesbelang - Schade voor de bedrijfstak van de Unie - Objectief onderzoek - Causaal verband - Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge - Billijke prijsvergelijking - Geconstrueerde invoerprijzen - Prijzen die worden aangerekend aan de eerste onafhankelijke afnemers - Verschil in handelsstadium - Ingewikkelde economische beoordelingen - Omvang van de rechterlijke toetsing - Schade-indicatoren - Weging van gegevens - Toegang tot niet-vertrouwelijke onderzoeksgegevens - Rechten van de verdediging”)
(2022/C 266/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: China Rubber Industry Association (CRIA) (Peking, China); China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC) (Peking) (vertegenwoordigers: R. Antonini, B. Maniatis en E. Monard, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Gustafsson en G. Luengo, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Marangoni SpA (Rovereto, Italië) (vertegenwoordigers: C. Bouvarel, A. Coelho Dias en O. Prost, advocaten)
Voorwerp
In zaak T-30/19, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB 2018, L 263, blz. 3), en in zaak T-72/19, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 (PB 2018, L 283, blz. 1).
Dictum
1) |
De zaken T-30/19 en T-72/19 worden gevoegd voor het arrest. |
2) |
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/163, wordt nietig verklaard voor zover daarbij definitieve antidumpingrechten worden ingesteld op de invoer van producten die zijn vervaardigd door de volgende producenten-exporteurs:
|
3) |
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579, wordt nietig verklaard voor zover daarbij definitieve compenserende rechten worden ingesteld op de invoer van producten die zijn vervaardigd door de in punt 2 van het dictum van het onderhavige arrest genoemde producenten-exporteurs en door Zhongce Rubber Group Co., Ltd. |
4) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
5) |
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van China Rubber Industry Association (CRIA) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC), met uitzondering van de kosten in verband met de interventies. |
6) |
Marangoni SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die CRIA en CCCMC zijn opgekomen door de interventies. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/22 |
Arrest van het Gerecht van 4 mei 2022 — Wizz Air Hungary / Commissie (TAROM; aide au sauvetage)
(Zaak T-718/20) (1)
(“Staatssteun - Luchtvervoer - Door Roemenië vastgestelde steunmaatregel - Reddingssteun aan TAROM - Besluit om geen bezwaar te maken - Beroep tot nietigverklaring - Hoedanigheid van belanghebbende - Behoud van de procedurele rechten - Ontvankelijkheid - Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden - Maatregel die tot doel heeft sociale tegenspoed te voorkomen of marktfalen aan te pakken - Beginsel van de eenmaligheid van steun - Gevolgen van eerdere steun die is verleend voordat Roemenië tot de Unie was toegetreden - Ernstige moeilijkheden - Motiveringsplicht”)
(2022/C 266/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wizz Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.) (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: E. Vahida, S. Rating en I.-G. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, V. Bottka en I. Barcew, gemachtigden)
Voorwerp
1 Met haar beroep op grond van artikel 263 VWEU verzoekt Wizz Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.) om nietigverklaring van besluit C(2020) final van de Commissie van 24 februari 2020, betreffende steunmaatregel SA.56244 (2020/N) — Roemenië — Herstructureringssteun voor TAROM (PB 2020, C 310, blz. 3), waarbij de Europese Commissie i) geen bezwaar heeft gemaakt tegen een steunmaatregel die Roemenië heeft toegekend aan Compania nationala de Transporturi Aeriene Romane “TAROM SA” (hierna: “TAROM”), bestaande uit een lening van 175 952 000 Roemeense lei (RON) (ongeveer 36 660 000 EUR), terug te betalen aan het eind van een periode van zes maanden, en ii) dat besluit verenigbaar met de interne markt heeft verklaard.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Wizz Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/22 |
Arrest van het Gerecht van 11 mei 2022 — Creaticon/EUIPO — Paul Hartmann (SK SKINTEGRA THE RARE MOLECULE)
(Zaak T-93/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Uniebeeldmerk SK SKINTEGRA THE RARE MOLECULE - Ouder nationaal woordmerk SKINTEGRITY - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2022/C 266/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Creaticon d.o.o. (Zagreb, Kroatië) (vertegenwoordiger: P. Krmpotić, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Raponi en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Paul Hartmann AG (Heidenheim, Duitsland)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster om vernietiging en herziening van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 december 2020 (zaak R 847/2020-5).
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Creaticon d.o.o. wordt verwezen in de kosten. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/23 |
Arrest van het Gerecht van 4 mei 2022 — Sturz/EUIPO — Clatronic International (STEAKER)
(Zaak T-261/21) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk STEAKER - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001] - Recht om te worden gehoord - Artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2017/1001”)
(2022/C 266/26)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Manfred Sturz (Schorndorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Bittner, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en D. Hanf, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Clatronic International GmbH (Kempen, Duitsland) (vertegenwoordiger: V. Herbort, advocaat)
Voorwerp
Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU concludeert verzoeker tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 maart 2021 (zaak R 214/2020-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken STEAKER als Uniemerk, waarbij de kamer van beroep heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk beschrijvend was voor de betrokken waren
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Manfred Sturz wordt verwezen in de kosten. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/24 |
Arrest van het Gerecht van 27 april 2022 — Veen / Europol
(Zaak T-436/21) (1)
(“Niet-contractuele aansprakelijkheid - Samenwerking van de politieautoriteiten en andere rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten - Bestrijding van criminaliteit - Mededeling van informatie door Europol aan een lidstaat - Vermeend onrechtmatige verwerking van gegevens - Verordening (EU) 2016/794 - Artikel 50, lid 1 - Immateriële schade”)
(2022/C 266/27)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Leon Leonard Johan Veen (Oss, Nederland) (vertegenwoordiger: T. Lysina, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (vertegenwoordigers: A. Nunzi, gemachtigde, bijgestaan door G. Ziegenhorn en M. Kottmann, advocaten)
Voorwerp
1 Met zijn beroep krachtens artikel 268 VWEU vordert verzoeker, Leon Leonard Johan Veen, vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens door het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol).
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Leon Leonard Johan Veen wordt in de kosten verwezen. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/24 |
Arrest van het Gerecht van 4 mei 2022 — PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs/EUIPO — Haufe-Lexware (TAXMARC)
(Zaak T-619/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk TAXMARC - Ouder Uniebeeldmerk TAXMAN - Schorsing van de procédure - Artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625”)
(2022/C 266/28)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: PricewaterhouseCoopers Belastingsadviseurs NV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: R. Stoop, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Haufe-Lexware GmbH & Co. KG (Freiburg im Breisgau, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Hebeis, advocaat)
Voorwerp
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster om vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 juli 2021 (zaak R 131/2021-4) inzake een oppositieprocedure tussen Haufe-Lexware GmbH & Co. KG en verzoekster
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 juli 2021 (zaak R 131/2021-4) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO draagt zijn eigen kosten en die van PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs NV van de procedure bij het Gerecht. |
3) |
Haufe-Lexware GmbH & Co. KG draagt haar eigen kosten van de procedure bij het Gerecht. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/25 |
Arrest van het Gerecht van 27 april 2022 — Roos e.a./Parlement
(Gevoegde zaken T-710/21, T-722/21 en T-723/21) (1)
(“Volksgezondheid - Vereiste om voor de toegang tot de gebouwen van het Parlement een geldig digitaal EU-COVID-19-certificaat te tonen - Rechtsgrondslag - Vrijheid en onafhankelijkheid van de leden van het Parlement - Verplichting tot waarborging van de gezondheid van het personeel van de Unie - Parlementaire immuniteit - Verwerking van persoonsgegevens - Recht op eerbiediging van het privéleven - Recht op lichamelijke integriteit - Recht op veiligheid - Gelijke behandeling - Evenredigheid”)
(2022/C 266/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Robert Roos en de 17 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordigers: P. de Bandt, M. Gherghinaru, L. Panepinto en V. Heinen, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Alves en A.-M. Dumbrăvan, gemachtigden)
Voorwerp
Met hun beroepen krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoekers, allen voor de zittingsperiode 2019-2024 in het Europees Parlement gekozen leden, nietigverklaring van het besluit van het Bureau van het Parlement van 27 oktober 2021 over uitzonderlijke gezondheids- en veiligheidsvoorschriften voor de toegang tot de gebouwen van het Parlement in de drie werklocaties
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
Robert Roos en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in de kosten, met inbegrip van die betreffende de kortgedingprocedures. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/26 |
Beschikking van het Gerecht van 6 april 2022 — Saure / Commissie
(Zaak T-154/21) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Vroegtijdig confirmatief verzoek - Artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 - Ontbreken van een voor beroep vatbare handeling - Uitdrukkelijke weigering van toegang - Aanpassing van het verzoekschrift - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 266/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hans-Wilhelm Saure (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Partsch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Spina, K. Herrmann en G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoeker nietigverklaring van het vermeende besluit waarbij hem toegang tot bepaalde documenten zou zijn geweigerd en dat op 19 maart 2021 impliciet zou zijn vastgesteld doordat de Europese Commissie niet binnen de voorgeschreven termijn heeft geantwoord op zijn confirmatief verzoek, en tevens, na aanpassing van de vordering, van het expliciete besluit van de Commissie van 9 juni 2021 waarbij zij hem de toegang tot bepaalde documenten gedeeltelijk heeft geweigerd.
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Hans-Wilhelm Saure wordt behalve in zijn eigen kosten verwezen in de kosten van de Europese Commissie met betrekking tot het verzoek om aanpassing van het verzoekschrift. De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten met betrekking tot het verzoekschrift. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/26 |
Beschikking van het Gerecht van 7 april 2022 — SS en ST / Frontex
(Zaak T-282/21) (1)
(“Beroep wegens nalaten - Recht op asiel - Uitnodiging tot handelen - Standpuntbepaling van Frontex - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 266/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: SS, ST (vertegenwoordigers: M. Van den Broeck en L. Lambert, advocaten)
Verwerende partij: Europees Grens- en kustwachtagentschap (vertegenwoordigers: H. Caniard, S. Drew en W. Szmidt, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 265 VWEU strekkende tot vaststelling dat Frontex op onrechtmatige wijze heeft verzuimd om overeenkomstig artikel 46, lid 4, van verordening (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2019 betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van verordening (EU) nr. 1052/2013 en verordening (EU) 2016/1624 (PB 2019, L 295, blz. 1) te beslissen om zijn activiteiten in de Egeïsche Zee te schorsen of te beëindigen.
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
SS, ST en het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) dragen hun eigen kosten. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/27 |
Beschikking van het Gerecht van 7 april 2022 — Mendus/EUIPO (CENSOR.NET)
(Zaak T-336/21) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 266/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Iaroslav Mendus (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: P. Kurcman, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juni 2021, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld, dat strekt tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 april 2021 (zaak R 1225/2020-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken CENSOR.NET als Uniemerk.
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Iaroslav Mendus. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/27 |
Beschikking van het Gerecht van 7 april 2022 — Essity Hygiene and Health/EUIPO (Weergave van een blad)
(Zaak T-364/21) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 266/33)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Essity Hygiene and Health AB (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordiger: U. Wennermark, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en A. Bosse, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 maart 2021 (zaak R 2196/2017-1) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat een blad weergeeft
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/28 |
Beschikking van het Gerecht van 6 april 2022 — Leinfelder Uhren München/EUIPO — Schafft (Weergave van een geometrische figuur)
(Zaak T-375/21) (1)
(“Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Intrekking van de vordering tot vervallenverklaring - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 266/34)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Leinfelder Uhren München GmbH & Co. KG (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Lüft, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Nicolás Gómez en D. Hanf, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Thomas Schafft (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: V. Sandulache, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2021 (gevoegde zaken R 1931/2018-2 en R 1936/2018-2) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Thomas Schafft en Leinfelder Uhren München
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Thomas Schafft wordt verwezen in de kosten. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/28 |
Beschikking van het Gerecht van 7 april 2022 — Bloom / Parlement en Raad
(Zaak T-645/21) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk visserijbeleid - Verordening (EU) 2021/1139 - Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur - Financiële steun die in gedeeld beheer met de lidstaten wordt verstrekt - Niet-subsidiabele concrete acties of uitgaven - Uitzonderingen op het ontbreken van subsidiabiliteit - Vereniging ter bescherming van het mariene milieu - Wetgevingshandeling - Niet individueel geraakt - Niet rechtstreeks geraakt - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 266/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bloom (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Saynac en L. Chovet-Ballester, advocaten)
Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Ricci en I. Terwinghe, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en A. Nowak-Salles, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van verordening (EU) 2017/1004 (PB 2021, L 247, blz. 1).
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Op het verzoek tot interventie van de Europese Commissie hoeft niet meer te worden beslist. |
3) |
Bloom draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. |
4) |
De Commissie draagt haar eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/29 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 13 mei 2022 — Conserve Italia en Conserves France / Commissie
(Zaak T-59/22 R)
(“Kort geding - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor groenteconserven - Besluit waarbij een geldboete wordt opgelegd - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)
(2022/C 266/36)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Conserve Italia — Consorzio Italiano fra cooperative agricole Soc. coop. agr. (San Lazzaro di Savena, Italië), Conserves France (Tarascon, Frankrijk) (vertegenwoordigers: L. Di Via, M. Petite, L. Tresoldi en E. Belli, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Baches Opi, F. Jimeno Fernández en C. Sjödin, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2021) 8259 final van de Commissie van 19 november 2021 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/30 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 18 mei 2022 — OG e.a. / Commissie
(Zaak T-101/22 R)
(“Kort geding - Verordening (EU) 2021/953 - Gedelegeerde verordening (EU) 2021/2288 - Digitaal EU-covidcertificaat - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)
(2022/C 266/37)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: OG, OH, OI, OJ (vertegenwoordiger: D. Gómez Fernández, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti en J. Baquero Cruz, gemachtigden)
Voorwerp
Met hun verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU vorderen verzoeksters de opschorting van de tenuitvoerlegging van gedelegeerde verordening (EU) 2021/2288 van de Commissie van 21 december 2021 tot wijziging van de bijlage bij verordening (EU) 2021/953 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aanvaardingsperiode van vaccinatiecertificaten die zijn afgegeven in het formaat van het digitale EU-covidcertificaat, met vermelding van de voltooiing van de primaire vaccinatiereeks (PB 2021, L 458, blz. 459).
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/30 |
Beroep ingesteld op 21 april 2022 — Griekenland / Commissie
(Zaak T-211/22)
(2022/C 266/38)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Leftheriotou, A. E. Vassilopoulou en K. Konsta)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het bestreden besluit (1) nietig te verklaren voor zover daarbij aan de Helleense Republiek financiële correcties worden opgelegd voor een brutobedrag van 43 525 011,74 EUR, overeenkomende met een nettobedrag, na verlagingen, van 43 156 228,16 EUR, naar aanleiding van onderzoek XC/2018/001/GR betreffende de toepassing van de randvoorwaarden voor de aanvraagjaren 2016/2017 (begrotingsjaren 2016 en 2017, blz. 72-124 van het samenvattend overzicht); |
— |
subsidiair, het bestreden besluit nietig te verklaren en de daarbij opgelegde correctie te beperken tot 5 %; |
— |
in elk geval het nettobedrag van de opgelegde financiële correctie te verlagen tot 12 225 532,12 EUR, en |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de Helleense Republiek. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan. De eerste vier middelen betreffen de vaststellingen waarop het bestreden besluit van de Commissie is gebaseerd; het vijfde en het zesde middel zien op de berekening van de opgelegde correctie.
1. |
Met haar eerste middel stelt de verzoekende partij dat er geen rechtsgrond is om de vaststellingen van de Commissie aan te merken als vaststellingen die zijn gedaan in het kader van essentiële controles, alsook dat inbreuk is gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel en dat de motivering gebrekkig is. |
2. |
Met haar tweede middel, eerste onderdeel, stelt de verzoekende partij dat de dienst van de Commissie die de correcties heeft opgelegd, materieel onbevoegd is. Met het tweede onderdeel van dat middel stelt zij dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden aangezien correcties zijn opgelegd op basis van vaststellingen die er geenszins toe leiden dat sancties worden opgelegd aan de ontvangers van de steun. |
3. |
Het derde middel betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van de Unierechtelijke voorschriften en een feitelijke vergissing van de Commissie bij haar andere vaststellingen. |
4. |
Met het vierde middel, dat betrekking heeft op de vaststellingen van de Commissie over de essentiële controle “Mededeling van de auditresultaten”, stelt de verzoekende partij dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met de beginselen van loyale samenwerking en rechtszekerheid (eerste onderdeel) en dat de conclusies van de Commissie op een feitelijke vergissing berusten (tweede onderdeel). |
5. |
Met het vijfde middel stelt de verzoekende partij dat de Commissie correcties heeft opgelegd op basis van een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 12, leden 6 en 7, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 (PB 2014, L 255, blz. 18) (eerste onderdeel), alsook in strijd met artikel 34, lid 2, eerste alinea, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 (PB 2014, L 255, blz. 59) en met het verbod van een reformatio in peius ten laste van de lidstaat gedurende de procedure voor conformiteitsgoedkeuring (tweede onderdeel). |
6. |
Met het zesde en laatste middel stelt de verzoekende partij dat het nettobedrag van de opgelegde financiële correctie onrechtmatig is berekend en dat de verlagingen niet zijn toegepast, omdat er al eerder financiële correcties zijn opgelegd met betrekking tot dezelfde uitgaven als die waarvoor thans een correctie wordt opgelegd, zulks in strijd met de richtsnoeren van de Commissie. |
(1) Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/222 van de Commissie van 16 februari 2022 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) [kennisgeving geschied onder nummer C(2022) 830] (PB 2022, L 37, blz. 63).
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/31 |
Beroep ingesteld op 25 mei 2022 — celotec/EUIPO — Decotec Printing (DECOTEC)
(Zaak T-308/22)
(2022/C 266/39)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: celotec GmbH & Co. KG (Sendenhorst, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Warnke en J. Römelt, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Decotec Printing, SA (Barcelona, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk “DECOTEC” — Uniemerk nr. 10 948 032
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2022 in zaak R 1025/2021-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
11.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 266/32 |
Beroep ingesteld op 25 mei 2022 — Abramovich / Raad
(Zaak T-313/22)
(2022/C 266/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Roman Arkadyevich Abramovich (Nemchinovo, Rusland) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2022/429 (1) van de Raad van 15 maart 2022 nietig verklaren, voor zover verzoekers naam daarbij is opgenomen in de bijlage bij besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2022/427 (2) van de Raad van 15 maart 2022 nietig verklaren, voor zover verzoekers naam daarbij is opgenomen in de bijlage bij verordening (EU) nr. 2014/269 van de Raad van 17 maart 2014; |
— |
de Raad veroordelen tot betaling aan de liefdadigheidsstichting voor de slachtoffers van conflicten, die wordt opgericht in het kader van de verkoop van Chelsea FC, van een provisioneel bedrag van 1 000 000 EUR voor de door verzoeker geleden immateriële schade; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.
Eerste middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en niet-nakoming door de administratie van haar motiveringsplicht.
Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de motivering van de Raad.
Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen verzoeker.
Vierde middel: schending van de grondrechten en ongerechtvaardigde inmenging in de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten van verzoeker.
(1) Besluit (GBVB) 2022/429 van de Raad van 15 maart 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 87 I, blz. 44).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/427 van de Raad van 15 maart 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 87 I, blz. 1).