ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2022/C 165/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2022/C 165/02 |
||
2022/C 165/03 |
||
2022/C 165/04 |
||
2022/C 165/05 |
||
2022/C 165/06 |
||
2022/C 165/07 |
||
2022/C 165/08 |
||
2022/C 165/09 |
||
2022/C 165/10 |
||
2022/C 165/11 |
||
2022/C 165/12 |
||
2022/C 165/13 |
||
2022/C 165/14 |
||
2022/C 165/15 |
||
2022/C 165/16 |
||
2022/C 165/17 |
||
2022/C 165/18 |
||
2022/C 165/19 |
||
2022/C 165/20 |
||
2022/C 165/21 |
||
2022/C 165/22 |
||
2022/C 165/23 |
||
2022/C 165/24 |
||
2022/C 165/25 |
||
2022/C 165/26 |
||
2022/C 165/27 |
||
2022/C 165/28 |
||
2022/C 165/29 |
||
2022/C 165/30 |
||
2022/C 165/31 |
||
2022/C 165/32 |
||
2022/C 165/33 |
||
2022/C 165/34 |
||
2022/C 165/35 |
||
2022/C 165/36 |
||
2022/C 165/37 |
||
2022/C 165/38 |
||
2022/C 165/39 |
||
2022/C 165/40 |
||
2022/C 165/41 |
||
2022/C 165/42 |
||
|
Gerecht |
|
2022/C 165/43 |
||
2022/C 165/44 |
Zaak T-71/22: Beroep ingesteld op 27 januari 2022 — BNP Paribas/GAR |
|
2022/C 165/45 |
Zaak T-86/22: Beroep ingesteld op 15 februari 2022 — Vereniging Terra Mia Amici No Tap / EIB |
|
2022/C 165/46 |
Zaak T-87/22: Beroep ingesteld op 17 februari 2022 — Hahn Rechtsanwälte / Commissie |
|
2022/C 165/47 |
Zaak T-101/22: Beroep ingesteld op 21 februari 2022 — OG e.a. / Commissie |
|
2022/C 165/48 |
Zaak T-102/22: Beroep ingesteld op 22 februari 2022 — Transgourmet Ibérica/EUIPO — Aldi (Gourmet) |
|
2022/C 165/49 |
||
2022/C 165/50 |
||
2022/C 165/51 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 165/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie — Polen) — A/O (C-143/20), G. W., E. S./A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A. (C-213/20)
(Gevoegde zaken C-143/20 en C-213/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Directe levensverzekering - Levensverzekeringsovereenkomsten in de vorm van fractieverzekeringen (unit-linkedverzekeringen) - Richtlijn 2002/83/EG - Artikel 36 - Richtlijn 2002/92/EG - Artikel 12, lid 3 - Verplichting tot het verstrekken van precontractuele informatie - Gegevens over de aard van de onderliggende activa in geval van fractieverzekeringsovereenkomsten - Werkingssfeer - Omvang - Richtlijn 2005/29/EG - Artikel 7 - Oneerlijke handelspraktijken - Misleidende omissie)
(2022/C 165/02)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: A (C-143/20), G. W., E. S. (C-213/20)
Verwerende partijen: O (C-143/20), A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A. (C-213/20)
Dictum
1) |
Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vermelde informatie moet worden verstrekt aan de consument die als verzekerde toetreedt tot een tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming gesloten collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering. De verzekeringsmaatschappij moet deze informatie verstrekken aan de verzekeringnemende onderneming, die deze moet doorgeven aan de consument voordat hij tot deze overeenkomst toetreedt, samen met alle andere preciseringen die in het licht van de verlangens en behoeften van de consument overeenkomstig die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 3, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, noodzakelijk blijken. |
2) |
Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, moet aldus worden uitgelegd dat de gegevens over de aard van de onderliggende activa die aan een consument moeten worden meegedeeld voordat hij toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering, gegevens moeten bevatten over de wezenlijke kenmerken van die onderliggende activa. Deze gegevens:
|
3) |
Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie niet noodzakelijkerwijs aan een consument die als verzekerde toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering hoeft te worden meegedeeld in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan het volstaat dat die informatie in die overeenkomst wordt vermeld, mits de overeenkomst hem tijdig vóór de toetreding wordt overhandigd zodat hij met kennis van zaken het verzekeringsproduct kan kiezen dat het beste bij zijn behoeften past. |
4) |
Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de onjuiste nakoming van de verplichting om de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie mee te delen, leidt tot nietigheid of ongeldigheid van een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering of van de verklaring van toetreding tot die overeenkomst, zodat de tot deze overeenkomst toegetreden consument recht heeft op terugbetaling van de gestorte verzekeringspremies, mits de in het nationale recht vastgestelde procedurele regelingen voor de uitoefening van het recht om zich op die informatieverplichting te beroepen geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van dit recht doordat zij de consument ervan weerhouden het recht uit te oefenen. |
5) |
Artikel 7 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om een consument die tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering toetreedt de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij vermelde informatie mee te delen, een misleidende omissie in de zin van die bepaling vormt. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Rotterdam — Nederland) — Stichting Rookpreventie Jeugd e.a. / Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
(Zaak C-160/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2014/40/EU - Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten - Producten die niet voldoen aan de maximumemissieniveaus - Verbod op het in de handel brengen - Meetmethode - Filtersigaretten met ventilatiegaatjes - Meting van de emissies volgens ISO-normen - Normen die niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie - Verenigbaarheid met de bekendmakingsvereisten van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel - Verenigbaarheid met het transparantiebeginsel)
(2022/C 165/03)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Rotterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Stichting Rookpreventie Jeugd, Stichting Inspire2live, Rode Kruis Ziekenhuis BV, Stichting ClaudicatioNet, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, Accare, Stichting Universitaire en Algemene Kinder- en Jeugdpsychiatrie Noord-Nederland, Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose, Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties, Nederlandse Vereniging Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Cardiologie, Koepel van Artsen Maatschappij en Gezondheid, Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde, College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam
Verwerende partij: Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
in tegenwoordigheid van: Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK)
Dictum
1) |
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG moet aldus worden uitgelegd dat het bepaalt dat de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten die bestemd zijn om in de lidstaten in de handel te worden gebracht of te worden geproduceerd, moeten worden gemeten volgens de meetmethoden die voortvloeien uit ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243, waarnaar dat artikel 4, lid 1, verwijst. |
2) |
Bij het onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van het transparantiebeginsel, van verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie en van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel. |
3) |
Bij het onderzoek van de derde vraag, onder a), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 5, lid 3, van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging. |
4) |
Bij het onderzoek van de derde vraag, onder b), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 114, lid 3, VWEU, van de strekking van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging en van de artikelen 24 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
5) |
Ingeval artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet aan particulieren zou kunnen worden tegengeworpen, moet de methode die voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn wordt gehanteerd, volgens de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of volgens internationaal overeengekomen normen geschikt zijn om de emissieniveaus te meten die bij beoogd gebruik van een sigaret vrijkomen, waarbij een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, met name voor jongeren, als basis moet worden genomen en waarbij de juistheid van de met deze methode verkregen metingen moet worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa — Letland) — “SS” SIA / Valsts ieņēmumu dienests
(Zaak C-175/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Verordening (EU) 2016/679 - Artikel 2 - Toepassingsgebied - Artikel 4 - Begrip “verwerking” - Artikel 5 - Beginselen inzake verwerking - Doelbinding - Minimale gegevensverwerking - Artikel 6 - Rechtmatigheid van de verwerking - Verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang die aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen - Verwerking noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust - Artikel 23 - Beperkingen - Verwerking van gegevens voor fiscale doeleinden - Verzoek om informatie over online geplaatste advertenties voor de verkoop van voertuigen - Evenredigheid)
(2022/C 165/04)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Administratīvā apgabaltiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“SS” SIA
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Dictum
1) |
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat het verzamelen van informatie die een aanzienlijke hoeveelheid persoonsgegevens inhoudt waartoe de belastingautoriteit van een lidstaat overgaat bij een marktdeelnemer, onderworpen is aan de vereisten van deze verordening, in het bijzonder die van artikel 5, lid 1, ervan. |
2) |
Verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat de belastingautoriteit van een lidstaat niet mag afwijken van artikel 5, lid 1, van deze verordening wanneer haar een dergelijk recht niet is toegekend bij een wetgevingsmaatregel in de zin van artikel 23, lid 1, van die verordening. |
3) |
Verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat de belastingautoriteit van een lidstaat een aanbieder van internetadvertentiediensten verplicht om haar informatie te verstrekken over de belastingplichtigen die advertenties in een van de rubrieken van zijn internetportaal hebben geplaatst, mits de betrokken gegevens met name noodzakelijk zijn voor de specifieke doeleinden waarvoor zij worden verzameld en het tijdvak gedurende hetwelk die gegevens worden verzameld niet langer is dan strikt noodzakelijk om de doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 — Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL / Europese Commissie, HBIS Group Servia Iron & Steel LLC Belgrade
(Zaak C-226/20 P) (1)
(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne - Beëindiging van de procedure met betrekking tot de invoer van oorsprong uit Servië - Vaststelling van schade - Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één derde land - Verordening (EU) 2016/1036 - Artikel 3, lid 4 - Beëindiging van de procedure zonder maatregelen - Artikel 9, lid 2 - “Verwaarloosbaar” karakter van de invoer - De-minimisdrempel - Beoordelingsbevoegdheid van de Europese Commissie)
(2022/C 165/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL (vertegenwoordigers: J. Killick en G. Forwood, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Maxian Rusche en A. Demeneix, vervolgens T. Maxian Rusche en G. Luengo, gemachtigden), HBIS Group Servia Iron & Steel LLC Belgrade (vertegenwoordiger: R. Luff, advocaat)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL wordt verwezen in haar eigen kosten, alsook in die van de Europese Commissie en HBIS Group Serbia Iron & Steel LLC Belgrade. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — “Viva Telecom Bulgaria” EOOD / Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia
(Zaak C-257/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Bronbelasting over fictieve rente op een renteloze lening aan een ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten moedermaatschappij - Richtlijn 2003/49/EG - Uitkeringen van interest tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten - Artikel 1, lid 1 - Vrijstelling van bronbelasting - Artikel 4, lid 1, onder d) - Uitsluiting van bepaalde uitkeringen - Richtlijn 2011/96/EU - Vennootschapsbelasting - Artikel 1, lid 1, onder b) - Winstuitkering door een ingezeten dochteronderneming aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij - Artikel 5 - Vrijstelling van bronbelasting - Richtlijn 2008/7/EG - Bijeenbrengen van kapitaal - Artikel 3 - Inbreng van kapitaal - Artikel 5, lid 1, onder a) - Vrijstelling van directe belasting - Artikelen 63 en 65 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Belasting over de bruto fictieve rente - Teruggaafprocedure voor aftrek van kosten die zijn verbonden aan de verstrekking van de lening en voor eventuele terugbetaling - Verschil in behandeling - Rechtvaardiging - Evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten - Doeltreffendheid van belastingheffing - Bestrijding van belastingontwijking)
(2022/C 165/06)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Viva Telecom Bulgaria” EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia
in tegenwoordigheid van: Varhovna administrativna prokuratura na Republika Bulgaria
Dictum
1) |
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten — gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder d), van deze richtlijn, artikel 5 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015 –, en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling waarbij bronbelasting wordt geheven over de fictieve rente die een ingezeten dochteronderneming onder marktomstandigheden aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij zou moeten betalen over een renteloze lening die deze laatste heeft verstrekt. |
2) |
Artikel 63 VWEU, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij bronbelasting wordt geheven over de fictieve rente die een ingezeten dochteronderneming onder marktomstandigheden aan de niet-ingezeten moedermaatschappij zou moeten afdragen over een renteloze lening die deze laatste aan haar heeft verstrekt, wanneer die bronbelasting wordt geheven over de brutorente zonder dat in dat stadium aan die lening verbonden kosten kunnen worden afgetrokken, en die aftrek later moet worden aangevraagd met het oog op de herberekening en eventuele teruggaaf van die belasting, mits ten eerste de daarvoor bestemde procedure niet buitensporig lang duurt en ten tweede over de terugbetaalde bedragen rente verschuldigd is. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit — Bulgarije) — VB / Glavna direktsia “Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto”
(Zaak C-262/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 8 - Artikel 12, onder a) - Artikelen 20 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beperking van de normale duur van de nachtarbeid in verhouding tot die van de dagarbeid - Werknemers in de publieke en de particuliere sector - Gelijke behandeling)
(2022/C 165/07)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Rayonen sad Lukovit
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VB
Verwerende partij: Glavna direktsia “Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto”
Dictum
1) |
Artikel 8 en artikel 12, onder a), van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moeten aldus worden uitgelegd dat zij geen nationale regeling verplicht stellen die bepaalt dat de normale duur van de nachtarbeid voor werknemers in de publieke sector, zoals politieagenten en brandweerlieden, korter is dan de normale duur van de dagarbeid. Die werknemers moeten in ieder geval andere beschermingsmaatregelen genieten op het gebied van de arbeidsduur, het loon, de vergoedingen of soortgelijke voordelen, ter compensatie van de bijzondere belasting die hun nachtarbeid meebrengt. |
2) |
De artikelen 20 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de normale duur van de nachtarbeid die in de wettelijke regeling van een lidstaat is vastgesteld op zeven uur voor werknemers in de particuliere sector, niet geldt voor werknemers in de publieke sector, waaronder politieagenten en brandweerlieden, mits dat verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken regeling nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot dat doel. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/8 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal du travail francophone de Bruxelles — België) — CO e.a. / MJ, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), Raad van de Europese Unie, Eulex Kosovo
(Zaak C-283/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (Eulex Kosovo) - Gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB - Artikel 8, leden 3 en 5, artikel 9, lid 3, en artikel 10, lid 3 - Hoedanigheid van werkgever van missiepersoneel - Artikel 16, lid 5 - Subrogerende werking)
(2022/C 165/08)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal du travail francophone de Bruxelles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: CO e.a.
Verwerende partijen: MJ, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), Raad van de Europese Unie, Eulex Kosovo
Dictum
Artikel 16, lid 5, van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo, zoals gewijzigd bij besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014, moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 1 van dat gemeenschappelijk optreden bedoelde rechtsstaatmissie in Kosovo, genaamd “Eulex Kosovo”, met ingang van 15 juni 2014 wordt aangewezen als verantwoordelijke en bijgevolg als verwerende partij in elke rechtsvordering betreffende de gevolgen van de uitvoering van de aan haar toevertrouwde missie, en dit ongeacht of de feiten die aan een dergelijke rechtsvordering ten grondslag liggen, zich hebben voorgedaan vóór 12 juni 2014, de datum van inwerkingtreding van besluit 2014/349.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa — Letland) — “Latvijas Gāze” AS
(Zaak C-290/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor aardgas - Richtlijn 2009/73/EG - Artikel 2, punt 3 - Begrip “transport” - Artikel 23 - Besluitvormingsbevoegdheden inzake de aansluiting van opslaginstallaties, lng-hervergassingsinstallaties en industriële verbruikers op het transmissiesysteem - Artikel 32, lid 1 - Toegang van derden tot het systeem - Mogelijkheid om eindafnemers rechtstreeks op aardgastransmissiesystemen aan te sluiten)
(2022/C 165/09)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Satversmes tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Latvijas Gāze” AS
in tegenwoordigheid van: Latvijas Republikas Saeima, Sabiedrisko pakalpojumu regulēšanas komisija
Dictum
1) |
Artikel 23 en artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG moeten aldus worden uitgelegd dat uit deze bepalingen niet volgt dat de lidstaten verplicht zijn om een wettelijke regeling vast te stellen volgens welke, enerzijds, eindafnemers kunnen kiezen om te worden aangesloten op het aardgastransmissie- of op het aardgasdistributiesysteem en, anderzijds, de betrokken systeembeheerder verplicht is hun toegang tot dat systeem te verlenen. |
2) |
Artikel 23 van richtlijn 2009/73 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht een wettelijke regeling vast te stellen volgens welke uitsluitend industriële afnemers zich kunnen aansluiten op het aardgastransmissiesysteem. |
3) |
Artikel 2, punt 3, en artikel 23 van richtlijn 2009/73 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de transmissie van aardgas het rechtstreekse transport van aardgas naar het systeem voor de levering van aardgas aan de eindafnemer omvat. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bund Naturschutz in Bayern e.V./Landkreis Rosenheim
(Zaak C-300/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2001/42/EG - Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s - Artikel 2, onder a) - Begrip “plannen en programma’s” - Artikel 3, lid 2, onder a) - Voor bepaalde sectoren opgestelde handelingen tot vaststelling van een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor bepaalde in de bijlagen I en II bij richtlijn 2011/92/EU genoemde projecten - Artikel 3, lid 4 - Handelingen tot vaststelling van een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten - Door een lokale instantie vastgesteld landschapsbeschermingsbesluit)
(2022/C 165/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bund Naturschutz in Bayern e.V.
Verwerende partij: Landkreis Rosenheim
in tegenwoordigheid van: Landesanwaltschaft Bayern, Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Dictum
1) |
Artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s moet aldus worden uitgelegd dat een nationale maatregel waarmee wordt beoogd de natuur en het landschap te beschermen en waarin te dien einde algemene verbodsbepalingen en vergunningsplichten worden vastgelegd, zonder voldoende gedetailleerde regels vast te stellen over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van de projecten genoemd in de bijlagen I en II van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt. |
2) |
Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/42 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale maatregel waarmee wordt beoogd de natuur en het landschap te beschermen en waarin te dien einde algemene verbodsbepalingen en vergunningsplichten worden vastgelegd, zonder voldoende gedetailleerde regels vast te stellen over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van projecten, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/11 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 — Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA / Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Europese Centrale Bank
(Zaak C-364/20 P) (1)
(Hogere voorziening - Economische en monetaire unie - Bankenunie - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Verordening (EU) nr. 806/2014 - Artikel 18 - Afwikkelingsprocedure - Verklaring van de Europese Centrale Bank (ECB) dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen - Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) om geen afwikkelingsregeling vast te stellen - Geen algemeen belang - Liquidatie overeenkomstig het nationale recht - Aandeelhouders - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid)
(2022/C 165/11)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA (vertegenwoordiger: O. Behrends, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Ehlers, A. Valavanidou en E. Muratori, vervolgens H. Ehlers en M. E. Muratori, gemachtigden, bijgestaan door B. Heenan, solicitor, J. Rivas Andrés en A. Manzaneque Valverde, abogados), Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: E. Koupepidou en G. Marafioti, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA en Cassandra Holding Company SIA dragen hun eigen kosten alsook de kosten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad. |
3) |
De Europese Centrale Bank draagt haar eigen kosten. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Vigo — Spanje) — CJ / Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)
(Zaak C-389/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Artikel 4, lid 1 - Verbod van iedere discriminatie op grond van geslacht - Huishoudelijk personeel - Bescherming tegen werkloosheid - Uitsluiting - Bijzonder nadeel voor vrouwelijke werknemers - Legitieme doelstellingen van sociaal beleid - Evenredigheid)
(2022/C 165/12)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Vigo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CJ
Verwerende partij: Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)
Dictum
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan de werkloosheidsuitkering is uitgesloten van de socialezekerheidsuitkeringen die krachtens een wettelijke regeling van sociale zekerheid aan huishoudelijk personeel worden toegekend, wanneer deze bepaling vrouwelijke werknemers in vergelijking met mannelijke werknemers bijzonder benadeelt en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht te maken hebben.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/12 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Airhelp Limited/Austrian Airlines AG
(Zaak C-451/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 3, lid 1 - Werkingssfeer - Rechtstreeks aansluitende vluchten van en naar een derde land - Eén enkele boeking bij een communautaire luchtvaartmaatschappij - Aansluiting op het grondgebied van een lidstaat - Artikel 5, lid 1, onder c), iii), en artikel 7 - Vertraging van de andere vlucht - Inaanmerkingneming van de daadwerkelijke aankomsttijd voor de toepassing van de compensatie)
(2022/C 165/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Korneuburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Airhelp Limited
Verwerende partij: Austrian Airlines AG
Dictum
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op rechtstreeks aansluitende vluchten waarvoor één enkele boeking is verricht en die bestaan uit twee vluchtsegmenten die door een communautaire luchtvaartmaatschappij moeten worden uitgevoerd, wanneer zowel de luchthaven van vertrek van het eerste vluchtsegment als de luchthaven van aankomst van het tweede vluchtsegment in een derde land ligt en alleen de luchthaven van de tussenlanding op het grondgebied van een lidstaat gelegen is.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/13 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — PJ / Agenzia delle dogane e dei monopoli — Ufficio dei monopoli per la Toscana, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Zaak C-452/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2014/40/EU - Artikel 23, lid 3 - Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik - Verbod om tabaksproducten te verkopen aan minderjarigen - Sanctieregeling - Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties - Verplichting voor verkopers van tabaksproducten om bij de verkoop daarvan de leeftijd van de koper te controleren - Geldboete - Exploitatie van een café met verkooppunt van tabaksproducten - Schorsing van de exploitatievergunning gedurende 15 dagen - Evenredigheidsbeginsel - Voorzorgsbeginsel)
(2022/C 165/14)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: PJ
Verwerende partijen: Agenzia delle dogane e dei monopoli — Ufficio dei monopoli per la Toscana, Ministero dell’Economia e delle Finanze
Dictum
Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij een eerste overtreding van het verbod op de verkoop van tabaksproducten aan minderjarigen niet alleen een administratieve geldboete wordt opgelegd, maar tevens gedurende 15 dagen de exploitatievergunning van de marktdeelnemer die dat verkoopverbod heeft overtreden wordt geschorst, voor zover die regeling niet verder gaat dan wat geschikt en noodzakelijk is om het doel van bescherming van de menselijke gezondheid te verwezenlijken en met name het roken onder jongeren tegen te gaan.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State — België) — Namur-Est Environnement ASBL / Waals Gewest
(Zaak C-463/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2011/92/EU - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van de natuurlijke habitats - Verhouding tussen de beoordelings- en vergunningsprocedure van artikel 2 van richtlijn 2011/92/EU en een nationale procedure tot afwijking van de in richtlijn 92/43/EEG bedoelde maatregelen ter bescherming van de soorten - Begrip “vergunning” - Complex besluitvormingsproces - Beoordelingsplicht - Materiële draagwijdte - Procedurele fase waarin de inspraak van het publiek in de besluitvorming moet worden gewaarborgd)
(2022/C 165/15)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Namur-Est Environnement ASBL
Verwerende partij: Waals Gewest
Dictum
1) |
Richtlijn 20011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten moet aldus worden uitgelegd dat een besluit dat is vastgesteld krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waarbij een opdrachtgever toestemming wordt verleend om af te wijken van de toepasselijke maatregelen inzake de bescherming van de soorten met het oog op de uitvoering van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2011/92, onder de vergunningsprocedure voor dat project in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van die richtlijn valt wanneer het project niet kan worden verwezenlijkt zonder dat de opdrachtgever dat besluit heeft verkregen, en de voor de vergunning van een dergelijk project bevoegde instantie de mogelijkheid behoudt om de milieueffecten ervan strenger te beoordelen dan in dat besluit is gebeurd. |
2) |
Richtlijn 2011/92 moet, met name gelet op de artikelen 6 en 8 ervan, aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van een voorafgaand besluit waarbij een opdrachtgever toestemming wordt verleend om af te wijken van de toepasselijke maatregelen inzake de bescherming van de soorten met het oog op het uitvoeren van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van deze richtlijn, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden voorafgegaan door inspraak van het publiek, voor zover die inspraak werkelijk wordt verzekerd vóór de vaststelling van het besluit door de voor de eventuele vergunning van dit project bevoegde instantie. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/14 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — XXXX/Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
(Zaak C-483/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk asielbeleid - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 33, lid 2, onder a) - Niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een derdelander die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, terwijl het minderjarige kind van die derdelander, dat de subsidiairebeschermingsstatus geniet, in de eerste lidstaat verblijft - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 7 - Recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven - Artikel 24 - Belangen van het kind - Geen schending van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten wegens de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming - Richtlijn 2011/95/EU - Artikel 23, lid 2 - Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat het gezin van personen die internationale bescherming genieten in stand wordt gehouden)
(2022/C 165/16)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: XXXX
Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
Dictum
Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat gebruikmaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de vluchtelingenstatus reeds door een andere lidstaat aan de verzoeker is toegekend, wanneer die verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat subsidiaire bescherming geniet, zulks evenwel onverminderd de toepassing van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/15 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Alstom Transport SA/Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti, Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti
(Zaak C-532/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 92/13/EEG - Procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Artikel 1, leden 1 en 3 - Toegang tot beroepsprocedures - Artikel 2 quater - Termijnen voor het instellen van een beroep - Berekening - Beroep tegen een besluit tot toelating van een inschrijver)
(2022/C 165/17)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curte de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alstom Transport SA
Verwerende partijen: Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti en Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti
Dictum
Artikel 1, lid 1, vierde alinea, en lid 3, alsmede artikel 2 quater van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014, moeten aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen de begunstigde van een opdracht beroep kan instellen tegen een besluit van de aanbestedende dienst waarbij, in het kader van het besluit tot gunning van deze opdracht, de inschrijving van een afgewezen inschrijver ontvankelijk is verklaard, kan worden berekend uitgaande van de datum waarop die begunstigde dat gunningsbesluit heeft ontvangen, zelfs al had de afgewezen inschrijver op die datum (nog) geen beroep daartegen ingesteld. Indien bij de kennisgeving of de bekendmaking van dit besluit een samenvattende beschrijving van de relevante redenen ervan, zoals informatie over de wijze waarop die inschrijving is beoordeeld, niet ter kennis van de begunstigde is gebracht overeenkomstig dat artikel 2 quater, moet die termijn daarentegen worden berekend uitgaande van de datum van mededeling van een dergelijke beschrijving aan die begunstigde.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/16 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — “Tiketa” UAB/M. Š.
(Zaak C-536/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2011/83/EU - Consumentenovereenkomsten - Begrip “handelaar” - Informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand - Verplichting om de vereiste informatie in duidelijke en begrijpelijke taal te verstrekken op een duurzame gegevensdrager)
(2022/C 165/18)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Aukščiausiasis Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Tiketa” UAB
Verwerende partij: M. Š.
in tegenwoordigheid van:“Baltic Music” VšĮ
Dictum
1) |
Artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke of rechtspersoon niet alleen als een “handelaar” in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt wanneer hij met betrekking tot onder die richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn eigen handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, maar ook wanneer hij als tussenpersoon namens of voor rekening van een dergelijke handelaar optreedt, waarbij die tussenpersoon en de hoofdhandelaar allebei als “handelaar” in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt zonder dat er sprake hoeft te zijn van een situatie die wordt gekenmerkt door het feit dat er twee diensten worden verricht. |
2) |
Artikel 6, leden 1 en 5, en artikel 8, leden 1 en 7, van richtlijn 2011/83 moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de in artikel 6, lid 1, bedoelde informatie de consument vóór de sluiting van de overeenkomst enkel wordt verstrekt in de voor het verrichten van diensten gehanteerde algemene voorwaarden die beschikbaar zijn op de site van de tussenpersoon en waaraan de consument op actieve wijze zijn goedkeuring verleent door het daartoe bestemde vakje aan te vinken, mits die informatie de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze ter kennis wordt gebracht. Een dergelijke wijze van informatieverstrekking kan echter niet in de plaats komen van het aan de consument op een duurzame gegevensdrager verstrekken van de bevestiging van de overeenkomst in de zin van artikel 8, lid 7, van die richtlijn, hetgeen er niet aan in de weg staat dat die informatie een integraal onderdeel van de overeenkomst op afstand of van de buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst vormt. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/17 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — ORLEN KolTrans sp. z o.o. / Prezes Urzędu Transportu Kolejowego
(Zaak C-563/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Spoorwegvervoer - Richtlijn 2001/14/EG - Artikel 4 - Vastlegging van de infrastructuurgebruiksrechten bij besluit van de beheerder - Artikel 30, lid 2 - Recht van spoorwegondernemingen om administratief beroep in te stellen - Artikel 30, lid 6 - Rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie)
(2022/C 165/19)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ORLEN KolTrans sp. z o.o.
Verwerende partij: Prezes Urzędu Transportu Kolejowego
Dictum
1) |
Artikel 30, lid 2, onder e), van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007, moet aldus worden uitgelegd dat daarin niet wordt geregeld of een spoorwegonderneming die gebruikmaakt of gebruik wil maken van spoorweginfrastructuur, het recht heeft om deel te nemen aan een eventuele door de toezichthoudende instantie gevoerde procedure met het oog op de vaststelling van een besluit tot goedkeuring of afwijzing van een door een infrastructuurbeheerder ingediend voorstel voor eenheidstarieven van het basisgebruiksrecht voor minimumtoegang tot de infrastructuur. |
2) |
Artikel 30, lid 6, van richtlijn 2001/14, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/58, moet aldus worden uitgelegd dat een spoorwegonderneming die gebruikmaakt of gebruik wil maken van spoorweginfrastructuur, bij de bevoegde rechter moet kunnen opkomen tegen een besluit van de toezichthoudende instantie tot goedkeuring van de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde eenheidstarieven van het basisgebruiksrecht voor minimumtoegang tot de infrastructuur. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/18 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de l’Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — SC Cridar Cons SRL / Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca
(Zaak C-582/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 167 en 168 - Recht op aftrek - Weigering - Belastingfraude - Bewijsvoering - Opschorting van de behandeling van een administratief bezwaar tegen een belastingaanslag waarbij, in afwachting van de beëindiging van een strafprocedure, het recht op aftrek wordt geweigerd - Procedurele autonomie van de lidstaten - Beginsel van fiscale neutraliteit - Recht op behoorlijk bestuur - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)
(2022/C 165/20)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Cridar Cons SRL
Verwerende partijen: Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de nationale belastingdienst toestaat de behandeling van een administratief bezwaar tegen een belastingaanslag — waarbij een belastingplichtige het recht op aftrek van voorbelasting wordt geweigerd omdat hij bij belastingfraude betrokken is — op te schorten teneinde aanvullende objectieve gegevens inzake deze betrokkenheid te verkrijgen, op voorwaarde dat, ten eerste, een dergelijke opschorting die administratieve bezwaarprocedure niet onredelijk lang vertraagt, ten tweede, de beslissing waarbij die opschorting wordt bevolen feitelijk en rechtens wordt gemotiveerd en aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen en, ten derde, indien uiteindelijk blijkt dat het recht op aftrek in strijd met het Unierecht is geweigerd, de belastingplichtige binnen een redelijke termijn de teruggaaf van het desbetreffende bedrag en in voorkomend geval de bijbehorende vertragingsrente kan verkrijgen. In die omstandigheden is niet vereist dat tijdens die opschorting van de behandeling, de tenuitvoerlegging van de belastingaanslag wordt opgeschort, tenzij dit in geval van ernstige twijfel over de rechtmatigheid van die aanslag noodzakelijk is om ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de belastingplichtige te voorkomen.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/19 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 3 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. / UK e.a.
(Zaak C-590/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts - Richtlijnen 75/363/EEG en 82/76/EEG - Opleiding tot medisch specialist - Passende bezoldiging - Toepassing van richtlijn 82/76/EEG op opleidingen begonnen vóór de datum van inwerkingtreding ervan en voortgezet na het verstrijken van de omzettingstermijn)
(2022/C 165/21)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a.
Verwerende partijen: UK e.a.
Dictum
Artikel 2, lid 1, onder c) en artikel 3, leden 1 en 2, van, alsook de bijlage bij, richtlijn 75/363/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982, moeten aldus worden uitgelegd dat voor elke fulltime- of parttimeopleiding tot medisch specialist die is begonnen vóór de inwerkingtreding van richtlijn 82/76, op 29 januari 1982, en die is voortgezet na het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn, op 1 januari 1983, een passende bezoldiging in de zin van deze bijlage moet worden betaald voor het opleidingstijdvak vanaf 1 januari 1983 tot aan het einde van de opleiding, mits deze opleiding betrekking heeft op een medisch specialisme dat in alle of in twee of meer lidstaten bestaat en is genoemd in artikel 5 of artikel 7 van richtlijn 75/362/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten.
(1) Datum van indiening: 10.11.2020.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/19 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Suzlon Wind Energy Portugal — Energia Eólica Unipessoal, Lda / Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-605/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Toepasselijkheid ratione temporis - Aan de btw onderworpen dienstverrichtingen - Verrichting van diensten onder bezwarende titel - Criteria - Intragroepsrelatie - Verrichtingen bestaande in reparatie of vervanging van windturbineonderdelen onder garantie en in het opstellen van non-conformiteitsverslagen - Door de verrichter uitgeschreven debetnota’s zonder vermelding van btw - Aftrek door de verrichter van de btw over de goederen en diensten die hem door zijn onderaannemers voor dezelfde verrichtingen zijn gefactureerd)
(2022/C 165/22)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Suzlon Wind Energy Portugal — Energia Eólica Unipessoal, Lda
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Dictum
Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat handelingen die worden verricht in een contractueel kader houdende aanduiding van een verrichter van diensten, de ontvanger daarvan en de aard van de betrokken verrichtingen — die de belastingplichtige naar behoren in de boekhouding heeft opgenomen — onder een opschrift dat de aard van deze diensten bevestigt en waarvoor de verrichter een vergoeding van de werkelijke tegenwaarde van die diensten heeft ontvangen in de vorm van debetnota’s, een dienst onder bezwarende titel vormen in de zin van deze bepaling, ook al maakt de belastingplichtige eventueel geen winst en rust er garantie op de goederen ten aanzien waarvan de dienst is verricht.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/20 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d'appel de Liège — België) — Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL/Belgische Staat (C52/21), Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL/Belgische Staat (C-53/21)
(Gevoegde zaken C-52/21 en C53/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Artikel 56 VWEU - Beperkingen - Belastingwetgeving - Vennootschapsbelasting - Verplichting voor de afnemers van diensten om bewijsstukken betreffende bedragen die in rekening zijn gebracht door in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters, op te stellen en aan de belastingdienst over te leggen - Geen dergelijke verplichting voor zuiver interne dienstverrichtingen - Rechtvaardiging - Doeltreffendheid van de belastingcontroles - Evenredigheid)
(2022/C 165/23)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d'appel de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL (C-52/21), Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL (C-53/21)
Verwerende partij: Belgische Staat (C-52/21 en C-53/21)
Dictum
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke iedere aldaar gevestigde vennootschap de belastingdienst overzichten moet verstrekken van betalingen ter vergoeding van diensten die zijn afgenomen van dienstverrichters die gevestigd zijn in een andere lidstaat, waar zij onderworpen zijn aan de regels inzake bedrijfsboekhouding en aan de verplichting om overeenkomstig de regelgeving inzake de belasting over de toegevoegde waarde facturen uit te reiken, bij gebreke waarvan de vennootschapsbelasting met 50 % of 100 % van de waarde van deze diensten wordt verhoogd, terwijl die eerste lidstaat overeenkomstig een administratieve praktijk geen vergelijkbare verplichting oplegt wanneer de diensten worden verleend door dienstverrichters die op zijn eigen grondgebied zijn gevestigd.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/21 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Craiova — Roemenië) — RS / x
(Zaak C-430/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Rechtsstaat - Rechterlijke onafhankelijkheid - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Voorrang van het Unierecht - Onbevoegdheid van een nationale rechter om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht - Tuchtprocedure)
(2022/C 165/24)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Craiova
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RS
Dictum
1) |
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat niet bevoegd zijn om na te gaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht. |
2) |
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld op grond dat hij het Unierecht heeft toegepast zoals dat door het Hof wordt uitgelegd en daarbij is afgeweken van rechtspraak van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat die onverenigbaar is met het beginsel van voorrang van het Unierecht. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/21 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen X (C-562/21 PPU) en Y (C-563/21 PPU)
(Gevoegde zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 1, lid 3 - Procedures van overlevering tussen de lidstaten - Voorwaarden voor tenuitvoerlegging - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47, tweede alinea - Grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld - Structurele of fundamentele gebreken - Tweestappentoets - Toepassingscriteria - Verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld zal worden geschonden)
(2022/C 165/25)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: (C-562/21 PPU), Y (C-563/21 PPU)
Dictum
Artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, met name wat betreft de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit de overlevering van die persoon alleen kan weigeren:
— |
in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door die persoon verstrekte gegevens over de samenstelling van de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld of over andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die formatie, het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is geschonden, en |
— |
in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door de betrokkene verstrekte gegevens over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context waarin dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die waarschijnlijk de procedure tegen hem zal behandelen, deze persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat genoemd grondrecht zal worden geschonden. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/22 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 10 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Parma — Italië) — Strafzaak tegen ZI, TQ
(Zaak C-437/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Kansspelen - Concessies voor het inzamelen van weddenschappen - Verlenging van de reeds gegunde concessies - Regularisering van de datatransmissiecentra (DTC) die deze activiteit uitoefenen zonder concessie of politievergunning - Beperkte termijn - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing)
(2022/C 165/26)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Parma
Partijen in de strafzaak
ZI, TQ
Dictum
Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale di Parma (rechter in eerste aanleg Parma, Italië) bij beslissing van 8 november 2019, is kennelijk niet-ontvankelijk.
(1) Datum van indiening: 17/09/2020
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/23 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 21 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma — Italië) — Leonardo SpA/Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale del Lazio
(Zaak C-550/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Onvoldoende preciseringen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)
(2022/C 165/27)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Leonardo SpA
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale del Lazio
Dictum
Het door de Commissione tributaria provinciale di Roma (belastingrechter in eerste aanleg Rome, Italië) bij beslissing van 21 juli 2021 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
(1) Datum van neerlegging: 6.9.2021
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/23 |
Beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden — Duitsland) — TV / Land Hessen
(Zaak C-63/22) (1)
(Bescherming van persoonsgegevens - Informatiebureau (handelsinformatiebureau) - Beoordeling van de kredietwaardigheid (“scoring”) van natuurlijke personen op basis van door schuldeisers verstrekte niet-geverifieerde informatie - Rechtmatigheid van de gegevensverwerking en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor die verwerking)
(2022/C 165/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wiesbaden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TV
Verwerende partij: Land Hessen
Andere partij: SCHUFA Holding AG
Dictum
Zaak C-63/22 wordt doorgehaald in het register van het Hof.
(1) Datum van indiening: 01/02/2022
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 mei 2021 door Roberto Alejandro Macías Chávez, José María Castillejo Oriol, Fernando Presencia tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2021 in zaak T-719/20, Macías Cháves e.a. / Spanje en Parlement
(Zaak C-322/21 P)
(2022/C 165/29)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwiranten: Roberto Alejandro Macías Chávez, José María Castillejo Oriol en Fernando Presencia (vertegenwoordiger: J. Jover Padró, abogado)
Andere partijen in de procedure: Europees Parlement en Koninkrijk Spanje
Bij beschikking van 1 februari 2022 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard en rekwiranten verwezen in hun eigen kosten.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2021 door Acciona, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 juni 2021 in zaak T-362/20, Acciona / EUIPO — Agencia Negociadora PB (REACCIONA)
(Zaak C-557/21 P)
(2022/C 165/30)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Acciona, S.A. (vertegenwoordiger: J. C. Erdozain López, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Agencia Negociadora PB, S.L.
Bij beschikking van 27 januari 2022 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten en dat Acciona, S.A. haar eigen kosten zal dragen.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 25 november 2021 — IEF Service GmbH / HB
(Zaak C-710/21)
(2022/C 165/31)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij tot Revision: IEF Service GmbH
Verwerende partij in Revision: HB
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming in de zin van dit artikel reeds activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten verricht, wanneer zij haar diensten in een andere lidstaat aanbiedt, voor dat doel een zelfstandig verkoopmedewerker aldaar tewerkstelt en een op de zetel van de onderneming werkzame werknemer in de regel om de andere week in die lidstaat van huis uit werkt? |
2. |
Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG aldus worden uitgelegd dat een werknemer van een dergelijke onderneming die in de tweede lidstaat woont en aldaar verplicht is om socialeverzekeringsbijdragen af te dragen, maar die afwisselend een week in de lidstaat werkt waar de werkgever zijn zetel heeft en een week in de lidstaat waar hij woont en aan de sociale verzekering is onderworpen, zijn arbeid “gewoonlijk” in beide lidstaten verricht in de zin van dat artikel? |
3. |
Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG aldus worden uitgelegd dat voor het honoreren van de onvervulde aanspraken van een werknemer die zijn arbeid gewoonlijk in twee lidstaten verricht of verrichtte,
|
(1) Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever (Gecodificeerde versie) (PB 2008, L 283, blz. 36).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 21 december 2021 — R.I. / Inspecţia Judiciară, N.L.
(Zaak C-817/21)
(2022/C 165/32)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: R.I.
Verwerende partijen: Inspecţia Judiciară, N.L
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, beschikking 2006/928 (1) […], alsmede de op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de hoofdinspecteur van de gerechtelijke inspectie bestuurshandelingen van normatieve (aan de wet ondergeschikte) en/of individuele aard kan vaststellen waarbij hij zelfstandig beslist over de organisatie van het institutionele kader van de gerechtelijke inspectie voor de selectie van gerechtelijke inspecteurs en de beoordeling van hun werkzaamheden, de verrichting van inspectiewerkzaamheden en de benoeming van de adjunct-hoofdinspecteur, indien deze personen volgens de organieke wet de enigen zijn die besluiten tot tuchtrechtelijk onderzoek tegen de hoofdinspecteur kunnen vaststellen, goedkeuren of weerleggen?
(1) Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 30 december 2021 — Banca A / A.N.A.F., Preşedintele A.N.A.F.
(Zaak C-827/21)
(2022/C 165/33)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banca A
Verwerende partij: A.N.A.F., Preşedintele A.N.A.F.
Prejudiciële vragen
1) |
Is een nationale rechter verplicht om de op interne situaties toepasselijke nationale belastingregeling — volgens welke geen belasting wordt geheven over de meerwaarde die is verkregen bij de beëindiging van de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de inbrengende vennootschap — in overeenstemming met richtlijn 2009/133/EG (1) van de Raad uit te leggen indien:
|
2) |
Moet artikel 7 van richtlijn 2009/133/EG van de Raad aldus worden uitgelegd dat het voordeel van de belastingvrijstelling voor de meerwaarde die voortvloeit uit de beëindiging van de deelname van een vennootschap in een andere vennootschap nadat de activa en passiva van de laatstgenoemde vennootschap in de eerstgenoemde vennootschap zijn ingebracht, niet kan worden geweigerd op de grond dat de betrokken transactie niet voldoet aan alle in de nationale regeling vastgestelde voorwaarden om als fusie te worden aangemerkt? |
3) |
Moet artikel 7 van richtlijn 2009/133/EG van de Raad aldus worden uitgelegd dat het voordeel van belastingvrijstelling van toepassing is op de winst uit een voordelige koop die in de winst-en-verliesrekening van de overnemende vennootschap is opgenomen? |
(1) Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE [Europese vennootschap] of een SCE [Europese coöperatieve vennootschap] van een lidstaat naar een andere lidstaat (PB 2009, L 310, blz. 34).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 januari 2022 — RF / Finanzamt G
(Zaak C-15/22)
(2022/C 165/34)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot Revision: RF
Verweerder in Revision: Finanzamt G
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 208 juncto artikel 210 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bestuurspraktijk volgens welke in gevallen waarin een ontwikkelingssamenwerkingsproject wordt gefinancierd door het Europees Ontwikkelingsfonds niet van belastingheffing wordt afgezien, terwijl onder bepaalde voorwaarden wel wordt afgezien van belastingheffing over het salaris dat een werknemer op basis van een lopende arbeidsverhouding verdient voor een activiteit in verband met de Duitse officiële ontwikkelingshulp in het kader van technische of financiële samenwerking die voor ten minste 75 % wordt gefinancierd door een voor ontwikkelingssamenwerking verantwoordelijk Bondsministerie of een particuliere ontwikkelingshulporganisatie in staatseigendom?
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 10 januari 2022 — Caxamar — Comércio e Indústria de Bacalhau SA / Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-23/22)
(2022/C 165/35)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Caxamar — Comércio e Indústria de Bacalhau SA
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Prejudiciële vraag
Moeten de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020, in samenhang met de bepalingen van verordening (EU) nr. 651/2014 (1) van de Commissie van 16 juni 2014, in het bijzonder de artikelen 1 en 2, lid 11, daarvan, alsmede verordening (EU) nr. 1379/2013 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 en bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat met het oog op de verlening van fiscale steun overeenkomstig de artikelen 2, lid 2, en 22, lid 1, van de Código Fiscal do Investimento (wetboek investeringsbelastingen), goedgekeurd bij Decreto-Lei (wetsbesluit) 162/2014 van 31 oktober 2014, alsook de artikelen 1 en 2 van Portaria (ministeriële regeling) 282/2014 van 30 oktober 2014, de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten met betrekking tot “gezouten kabeljauw”, “ingevroren kabeljauw” en “geweekte kabeljauw”, die onder CAE-code 10204Rev3 valt, geen activiteit ter verwerking van landbouwproducten is?
(1) Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1).
(2) Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013, houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PB 2013, L 354, blz. 1).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 25 januari 2022 — PannonHitel Pénzügyi Zrt. / Wizz Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.)
(Zaak C-51/22)
(2022/C 165/36)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Pesti Központi Kerületi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: PannonHitel Pénzügyi Zrt.
Verwerende partij: WizzAir Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.)
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 5, lid 1, onder a), artikel 8, lid 1, onder a), eerste streepje, en lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1) aldus worden uitgelegd dat de passagier het recht op terugbetaling van de koopprijs van het ticket rechtstreeks bij de luchtvaartmaatschappij kan uitoefenen, ook wanneer hij het ticket heeft geboekt met behulp van een als tussenpersoon optredende derde en hij de koopprijs aan deze tussenpersoon heeft voldaan, terwijl het ticket bij de luchtvaartmaatschappij door deze tussenpersoon is gekocht en betaald en niet is gebleken dat deze tussenpersoon als een door de luchtvaartmaatschappij erkende agent heeft opgetreden of als touroperator kan worden aangemerkt?
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 1 februari 2022 — IA / DER Touristik Deutschland GmbH
(Zaak C-62/22)
(2022/C 165/37)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IA
Verwerende partij: DER Touristik Deutschland GmbH
Prejudiciële vraag
Moet artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: “executieverordening”) (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat maar in het buitenland gelegen is, met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 1 februari 2022 — Viagogo AG / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato
(Zaak C-70/22)
(2022/C 165/38)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij in hoger beroep: Viagogo AG
Verwerende partijen in hoger beroep: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato
Prejudiciële vragen
1) |
Staat richtlijn 2000/31/EG (1) — met name de artikelen 3, 14 en 15 daarvan –, gelezen in samenhang met artikel 56 VWEU, in de weg aan de toepassing van een regeling van een lidstaat inzake de verkoop van tickets voor evenementen op de secundaire markt, op grond waarvan een exploitant van een hostingplatform die in de EU actief is, zoals in casu de verzoekende partij, aan derde gebruikers geen advertentiediensten mag verstrekken voor de verkoop van tickets voor evenementen op de secundaire markt, aangezien deze activiteit is voorbehouden aan verkopers, organisatoren van evenementen of andere entiteiten die van een overheid een vergunning hebben verkregen voor de afgifte van tickets met gecertificeerde systemen op de primaire markt? |
2) |
Verzet daarnaast artikel 102 VWEU juncto artikel 106 VWEU zich tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat inzake de verkoop van tickets voor evenementen volgens welke alle diensten met betrekking tot de secundaire markt voor tickets (en met name de bemiddeling) worden voorbehouden aan verkopers, organisatoren van evenementen of andere entiteiten die een vergunning hebben voor de afgifte van tickets met gecertificeerde systemen op de primaire markt, door uit te sluiten dat deze activiteit wordt verricht door aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij die als hostingprovider in de zin van de artikelen 14 en 15 van richtlijn 2000/31/EG willen optreden, in het bijzonder wanneer dit voorbehoud tot gevolg heeft, zoals in de onderhavige zaak, dat een dominante marktdeelnemer op de primaire markt voor de distributie van tickets zijn machtspositie met betrekking tot bemiddelingsdiensten naar de secundaire markt kan uitbreiden? |
3) |
Kan het begrip “passieve hosting provider” in de zin van het Europese recht, en in het bijzonder richtlijn 2000/31/EG, uitsluitend worden gebruikt wanneer er geen activiteiten worden verricht als het filtreren, selecteren, indexeren, ordenen, catalogiseren, samenvoegen, beoordelen, gebruiken, wijzigen, opvragen of promoten van de door de gebruikers gepubliceerde inhoud, welke activiteiten als voorbeelden van aanwijzingen zijn bedoeld en niet noodzakelijkerwijs allemaal hoeven te worden verricht, aangezien deze op zichzelf moeten worden geacht te duiden op bedrijfsmatig beheer van de dienst en/of gebruik van een techniek voor gedragsanalyse van de gebruikers met het oog op een sterkere klantenbinding, of staat het aan de verwijzende rechter om het belang van de voornoemde omstandigheden te beoordelen, en wel zodanig dat zelfs indien een of meer van die activiteiten worden verricht, de neutraliteit van de dienst kan worden geacht zwaarder te wegen en tot de kwalificatie van passieve hostingprovider kan leiden? |
(1) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/29 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2022 door Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 November 2021 in zaak T-726/20, Grupa Azoty e.a./Commissie
(Zaak C-73/22 P)
(2022/C 165/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis (vertegenwoordigers: D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de bestreden beschikking vernietigen; |
— |
het beroep krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 25 september 2020 met als opschrift “Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2021” (1) ontvankelijk verklaren; of |
— |
subsidiair, de bestreden beschikking vernietigen op grond dat het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid had moeten voegen bij het onderzoek van de gegrondheid van het verzoekschrift; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een behandeling ten gronde; |
— |
de proceskosten aan rekwirantes toewijzen; |
— |
de beslissing omtrent de kosten van het geding voor het Gerecht aanhouden tot wanneer het de behandeling van het verzoekschrift volledig heeft afgesloten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan.
Eerste middel: ontoereikende motivering.
— |
Het Gerecht is zijn motiveringsplicht niet nagekomen. Ten eerste is het Gerecht in de punten 34 tot en met 48 en 49 tot en met 51 van de bestreden beschikking niet ingegaan op de argumenten van rekwirantes en heeft het de feiten van de aanhangige zaak niet uiteengezet. Ten tweede heeft het niet uitgelegd waarom rekwirantes alleen rechtstreeks kunnen worden geraakt door besluiten van de Commissie die zijn vastgesteld op grond van een welbepaalde handeling van afgeleid recht. Dat heeft gevolgen voor punt 38 van de bestreden beschikking. |
Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet rechtstreeks geraakt waren.
— |
Het Gerecht verwijst naar de vaste rechtspraak om het criterium van de rechtstreekse geraaktheid toe te lichten in de punten 26 tot en met 30 van de bestreden beschikking. Als onderdeel van dat criterium van rechtstreekse geraaktheid moet het Gerecht de inhoud, de aard, het doel en de essentie van de betwiste handeling beoordelen, evenals de feitelijke en juridische context waarvan zij deel uitmaakt. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn beoordeling van het vereiste van “directe geraaktheid” van artikel 263 VWEU door dat niet te doen. Dat heeft gevolgen voor de punten 34 tot en met 48 van de bestreden beschikking. Het Gerecht heeft een situatie gecreëerd waarin rekwirantes geen rechtsmiddel meer hebben. Door het criterium voor de beoordeling van de rechtstreekse geraaktheid niet te volgen en naar behoren toe te passen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
Subsidiair had het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid moeten voegen bij de behandeling van het verzoekschrift ten gronde.
— |
Op grond van de leden 7 en 8 van artikel 130 van het Reglement voor de Procesvoering van het Gerecht is het Gerecht verplicht het onderzoek van de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, en om vervolgens nieuwe termijnen te bepalen voor de voortzetting van het geding. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van bijzondere omstandigheden indien deze voeging noodzakelijk is voor een goede rechtsbedeling. |
— |
Het Gerecht was verplicht de aard, de inhoud en de context van de litigieuze handeling te beoordelen om vast te stellen of rekwirantes rechtstreeks werden geraakt. Daarbij moet de inhoud van de handeling worden onderzocht en moet worden vastgesteld of daarbij onafhankelijke wettelijke verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten. Er is sprake van overlapping tussen deze beoordeling en het eerste middel ten gronde betreffende de onbevoegdheid van de Commissie om bijlage I bij de litigieuze handeling vast te stellen. Door zijn beslissing over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie niet te voegen bij het onderzoek van de argumenten ten gronde, heeft het Gerecht de bepalingen van artikel 130, leden 7 en 8, van zijn Reglement voor de Procesvoering geschonden. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/31 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2022 door Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group, Brilen, SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton, Trevira GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 november 2021 in zaak T-741/20, Advansa Manufacturing e.a. / Commissie
(Zaak C-77/22 P)
(2022/C 165/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group, Brilen, SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton, Trevira GmbH (vertegenwoordigers: D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Dralon GmbH, Europese Commissie
Conclusies
— |
de bestreden beschikking vernietigen; |
— |
het beroep krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 25 september 2020 met als opschrift “Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2021” (1) ontvankelijk verklaren; of |
— |
subsidiair, de bestreden beschikking vernietigen op grond dat het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid had moeten voegen bij het onderzoek van de gegrondheid van het verzoekschrift; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een behandeling ten gronde; |
— |
de proceskosten aan rekwirantes toewijzen; |
— |
de beslissing omtrent de kosten van het geding voor het Gerecht aanhouden tot wanneer het de behandeling van het verzoekschrift volledig heeft afgesloten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan.
Eerste middel: ontoereikende motivering.
— |
Het Gerecht is zijn motiveringsplicht niet nagekomen. Ten eerste is het Gerecht in de punten 34 tot en met 48 en 49 tot en met 51 van de bestreden beschikking niet ingegaan op de argumenten van rekwirantes en heeft het de feiten van de aanhangige zaak niet uiteengezet. Ten tweede heeft het niet uitgelegd waarom rekwirantes alleen rechtstreeks kunnen worden geraakt door besluiten van de Commissie die zijn vastgesteld op grond van een welbepaalde handeling van afgeleid recht. Dat heeft gevolgen voor punt 38 van de bestreden beschikking. |
Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet rechtstreeks geraakt waren.
— |
Het Gerecht verwijst naar de vaste rechtspraak om het criterium van de rechtstreekse geraaktheid toe te lichten in de punten 26 tot en met 30 van de bestreden beschikking. Als onderdeel van dat criterium van rechtstreekse geraaktheid moet het Gerecht de inhoud, de aard, het doel en de essentie van de betwiste handeling beoordelen, evenals de feitelijke en juridische context waarvan zij deel uitmaakt. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn beoordeling van het vereiste van “directe geraaktheid” van artikel 263 VWEU door dat niet te doen. Dat heeft gevolgen voor de punten 34 tot en met 48 van de bestreden beschikking. Het Gerecht heeft een situatie gecreëerd waarin rekwirantes geen rechtsmiddel meer hebben. Door het criterium voor de beoordeling van de rechtstreekse geraaktheid niet te volgen en naar behoren toe te passen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
Subsidiair had het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid moeten voegen bij de behandeling van het verzoekschrift ten gronde.
— |
Op grond van de leden 7 en 8 van artikel 130 van het Reglement voor de Procesvoering van het Gerecht is het Gerecht verplicht het onderzoek van de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, en om vervolgens nieuwe termijnen te bepalen voor de voortzetting van het geding. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van bijzondere omstandigheden indien deze voeging noodzakelijk is voor een goede rechtsbedeling. |
— |
Het Gerecht was verplicht de aard, de inhoud en de context van de litigieuze handeling te beoordelen om vast te stellen of rekwirantes rechtstreeks werden geraakt. Daarbij moet de inhoud van de handeling worden onderzocht en moet worden vastgesteld of daarbij onafhankelijke wettelijke verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten. Er is sprake van overlapping tussen deze beoordeling en het eerste middel ten gronde betreffende de onbevoegdheid van de Commissie om bijlage I bij de litigieuze handeling vast te stellen. Door zijn beslissing over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie niet te voegen bij het onderzoek van de argumenten ten gronde, heeft het Gerecht de bepalingen van artikel 130, leden 7 en 8, van zijn Reglement voor de Procesvoering geschonden. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 9 februari 2022 — Papier Mettler Italia S.r.l. / Ministero della Transizione Ecologica (voorheen Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare), Ministero dello Sviluppo Economico
(Zaak C-86/22)
(2022/C 165/41)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Papier Mettler Italia S.r.l.
Verwerende partijen: Ministero della Transizione Ecologica (voorheen Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare), Ministero dello Sviluppo Economico
Prejudiciële vragen
1) |
Staan artikel 114, leden 5 en 6, VWEU, en artikel 16, lid 1, van richtlijn 94/62/EG (1), alsmede artikel 8 van richtlijn 98/34/EG (2), in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling als die van het bestreden interministeriële besluit, die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die zijn vervaardigd van niet biologisch afbreekbare materialen, doch voldoen aan de andere eisen van richtlijn 94/62/EG, indien die nationale regeling, die strengere technische voorschriften bevat dan de communautaire regeling, niet vooraf door de lidstaat aan de Europese Commissie is meegedeeld, maar pas na de vaststelling en vóór de bekendmaking van het besluit? |
2) |
Moeten de artikelen 1 en 2, artikel 9, lid 1, en artikel 18 van richtlijn 94/62/EG, aangevuld door de bepalingen van de punten 1, 2 en 3 van bijlage II bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de vaststelling van een nationale regeling die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die zijn vervaardigd van niet biologisch afbreekbare materialen, doch voldoen aan de andere eisen van richtlijn 94/62/EG, of kunnen de aanvullende technische voorschriften in de nationale regeling worden gerechtvaardigd op grond van het doel een hoger niveau van milieubescherming te garanderen, eventueel rekening houdend met de specifieke aard van de problemen van afvalinzameling in de lidstaat en met het feit dat de lidstaat in dit verband ook andere communautaire verplichtingen moet nakomen? |
3) |
Moeten de artikelen 1 en 2, artikel 9, lid 1, en artikel 18 van richtlijn 94/62/EG, aangevuld door de bepalingen van de punten 1, 2 en 3 van bijlage II bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij een duidelijke en precieze regeling vormen die elke belemmering voor het in de handel brengen van draagtassen die voldoen aan de eisen van de richtlijn verbiedt, en ertoe leiden dat de eventueel daarvan afwijkende nationale regeling door alle overheidsorganen, met inbegrip van overheidsdiensten, buiten toepassing moet worden gelaten? |
4) |
Kan tot slot de vaststelling van een nationale regeling die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die niet biologisch afbreekbaar zijn, maar zijn vervaardigd in overeenstemming met de eisen van richtlijn 94/62/EG, indien zij niet wordt gerechtvaardigd door het doel een hoger niveau van milieubescherming te waarborgen, door de specifieke aard van de problemen van afvalinzameling in de lidstaat en door het feit dat de lidstaat in dit verband ook andere communautaire verplichtingen moet nakomen, worden aangemerkt als een ernstige en kennelijke schending van artikel 18 van richtlijn 94/62/EG? |
(1) Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB 1994, L 365, blz. 10).
(2) Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Essen (Duitsland) op 10 februari 2022 — DC / HJ
(Zaak C-97/22)
(2022/C 165/42)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Essen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DC
Verwerende partij: HJ
Prejudiciële vraag
Moet artikel 14, lid 5, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) aldus worden uitgelegd dat in het geval dat de klant zijn wilsverklaring tot het sluiten van een bouwovereenkomst buiten verkoopruimten pas herroept nadat de handelaar zijn prestatie reeds (volledig) heeft geleverd, elk recht van de handelaar op schadeloosstelling of vergoeding ook is uitgesloten wanneer weliswaar niet is voldaan aan de voorwaarden voor een recht op schadeloosstelling volgens de bepalingen die de rechtsgevolgen van de herroeping regelen, maar het vermogen van de klant door de bouwprestaties van de handelaar is toegenomen, dat wil zeggen dat hij is verrijkt?
Gerecht
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/34 |
Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2022 — TO / AEE
(Zaak T-434/21) (1)
(“Openbare dienst - Uitvoering van een arrest van het Gerecht - Beslissing niet tijdig betwist - Gezag van gewijsde - Voorwaardelijke verbintenis van het TAOBG in het kader van een minnelijke regeling buiten het Gerecht - Aanbod van minnelijke regeling niet aanvaard door de verzoekende partij - Geen bezwarende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 165/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: TO (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europees Milieu Agentschap (AEE) (vertegenwoordigers: O. Cornu, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van het besluit van 21 september 2020 waarbij het TAOBG heeft geweigerd om uitvoering te geven aan het arrest van 11 juni 2019, TO/AEE (T-462/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:397), en verzoeksters verzoeken van 16 september 2020 heeft afgewezen, en in de tweede plaats, veroordeling van het AEE tot betaling aan verzoekster van, ten eerste, de bedragen overeenkomende met de opzeg- en de inrichtingsvergoeding, vermeerderd met rente vanaf 22 september 2016, ten tweede, een bedrag van 20 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade veroorzaakt door de verspreiding van persoonsgegevens aan derden en, ten derde, een bedrag van 20 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de weigering om inzage te geven in de correspondentie met haar vroegere raadsman zowel vóór als na de uitspraak van dat arrest
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
TO draagt haar eigen kosten en de kosten van het Europees Milieu Agentschap (AEE). |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/34 |
Beroep ingesteld op 27 januari 2022 — BNP Paribas/GAR
(Zaak T-71/22)
(2022/C 165/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BNP Paribas (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
de GAR gelasten om het bij het afwikkelingsbesluit (1) goedgekeurde volledige afwikkelingsplan over te leggen; |
— |
verklaren dat de bestreden bepalingen van het MREL-beleid buiten toepassing moeten worden gelaten; |
— |
het afwikkelingsbesluit nietig verklaren; |
— |
het MREL-besluit (2) nietig verklaren; |
— |
de GAR verwijzen in verzoeksters gerechts- en andere kosten en uitgaven die verband houden met de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert vijf middelen aan ter ondersteuning van haar beroep tegen het afwikkelingsbesluit en acht middelen ter ondersteuning van haar beroep tegen het MREL-besluit.
1. |
Eerste middel betreffende het afwikkelingsbesluit: de GAR heeft het recht onjuist toegepast. Verzoekster stelt dat het afwikkelingsbesluit verordening (EU) nr. 806/2014 van 15 juli 2014 (3) en gedelegeerde verordening (EU) 2016/1075 van de Commissie van 23 maart 2016 (4) schendt alsook indruist tegen het evenredigheidsbeginsel. |
2. |
Tweede middel betreffende het afwikkelingsbesluit: de GAR heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.
|
3. |
Derde middel betreffende het afwikkelingsbesluit: de GAR neemt een standpunt in waarmee uiting wordt gegeven aan een normatieve keuze en heeft aldus de bevoegdheden overschreden waarover hij krachtens verordening (EU) nr. 806/2014 beschikt. |
4. |
Vierde middel betreffende het afwikkelingsbesluit: het afwikkelingsbesluit is vastgesteld zonder dat verzoeksters recht om te worden gehoord is geëerbiedigd en de GAR is in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten doordat hij zijn keuze van een afwikkelingsstrategie voor verzoekster niet heeft gemotiveerd. |
5. |
Vijfde middel betreffende het afwikkelingsbesluit: sommige bepalingen van verordening (EU) nr. 806/2014 die de GAR heeft toegepast bij de vaststelling van dat besluit, zijn in strijd met de grondrechten en met het VWEU. |
6. |
Eerste middel betreffende het MREL-besluit: dit besluit is gebaseerd op en houdt intrinsiek verband met het afwikkelingsbesluit. Derhalve zou het zijn geldigheid verliezen indien het afwikkelingsbesluit nietig zou worden verklaard. |
7. |
Tweede middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014.
|
8. |
Derde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij de vaststelling van het MREL en heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden door de BNP Paribas-groep na afwikkeling niet aan een zorgvuldige en onpartijdige beoordeling te onderwerpen, en meer bepaald doordat hij geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de afwikkeling voor de omvang en het bedrijfsmodel van de BNP Paribas-groep. |
9. |
Vierde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft het vertrouwensbeginsel geschonden door verschillende bepalingen van zijn eigen MREL-beleid met betrekking tot aanpassingen van het MREL niet toe te passen. |
10. |
Vijfde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft het evenredigheidsbeginsel, het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap geschonden door een MREL-bedrag vast te stellen dat in het licht van de afwikkelingsdoelstellingen onevenredig is. |
11. |
Zesde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft dit besluit niet toereikend gemotiveerd, doordat hij er niet alle elementen in heeft opgenomen die verzoekster nodig heeft om te begrijpen op welke grondslag en volgens welke methode het MREL is vastgesteld, alsmede waarom deze methode afwijkt van de algemene methode die is vastgelegd in het MREL-beleid. |
12. |
Zevende middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft inbreuk gemaakt op verzoeksters recht om te worden gehoord, doordat hij principieel heeft geweigerd om rekening te houden met bepaalde opmerkingen. |
13. |
Achtste middel betreffende het MREL-besluit: het MREL-beleid, waarop het MREL-besluit gebaseerd is, schendt verordening (EU) nr. 806/2014 en levert misbruik van bevoegdheid door de GAR op omdat dit beleid wijst op een normatieve keuze op het gebied van afwikkeling en inbreuk maakt op de bevoegdheden van de wetgever. |
(1) Het afwikkelingsbesluit waarnaar wordt verwezen is het Gezamenlijk besluit over het groepsafwikkelingsplan en de beoordeling van de afwikkelbaarheid voor BNP Paribas en haar dochterondernemingen, zoals overeengekomen door de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Magyar Nemzeti Bank, Finanstilsynet en Bankowy Fundusz Gwarancyjny op 4 november 2021, referentienr. RC/JD/2020/52.
(2) Het MREL-besluit waarnaar wordt verwezen is het Gezamenlijk besluit tot vaststelling van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor BNP Paribas en sommige met haar verbonden entiteiten, zoals overeengekomen door de GAR, Magyar Nemzeti Bank, Finanstilsynet en Bankowy Fundusz Gwarancyjny op 4 november 2021, referentienr. RC/JD/2020/53.
(3) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(4) Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1075 van de Commissie van 23 maart 2016 houdende aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de inhoud van herstelplannen, afwikkelingsplannen en groepsafwikkelingsplannen, de minimumcriteria die de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen met betrekking tot herstelplannen en groepsherstelplannen, de voorwaarden voor financiële steun binnen de groep, de voorwaarden voor onafhankelijke taxateurs, de contractuele erkenning van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden, de procedures en de inhoud van de kennisgevingsvereisten en van de kennisgeving van opschorting en de operationele werking van de afwikkelingscolleges (PB 2016, L 184, blz. 1).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/36 |
Beroep ingesteld op 15 februari 2022 — Vereniging “Terra Mia Amici No Tap” / EIB
(Zaak T-86/22)
(2022/C 165/45)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Vereniging “Terra Mia Amici No Tap” (Melendugno, Italië) (vertegenwoordiger: A. Calò, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)
Conclusies
— |
vaststellen en verklaren dat de EIB het verzoek tot herziening van de verzoekende vereniging ten onrechte niet-ontvankelijk en tardief heeft verklaard; |
— |
de EIB gelasten de aan TAP AG verstrekte leningen in te trekken; |
— |
de EIB verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: gestelde niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot herziening.
|
2. |
Tweede middel: gestelde verjaring van het verzoek tot herziening wegens het verstrijken van de termijn.
|
3. |
Derde middel: schending van punt 36 van EIB’s Statement of Environmental and Social Principles and Standards van 2009.
|
4. |
Vierde middel: schending van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013.
|
(1) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).
(2) Verordening (EU) 2021/1767 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2021 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1367/2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2021, L 356, blz. 1).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/38 |
Beroep ingesteld op 17 februari 2022 — Hahn Rechtsanwälte / Commissie
(Zaak T-87/22)
(2022/C 165/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hahn Rechtsanwälte PartG mbB (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordiger: advocaat K. Küntsner)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Besluit C(202l) 9326 final van de Europese Commissie van 7 december 2021 nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Er bestaan geen gronden voor weigering krachtens artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1)
|
2. |
Er bestaat een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001
|
3. |
Er is geen concreet onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid van gedeeltelijke toegang overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001.
|
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/39 |
Beroep ingesteld op 21 februari 2022 — OG e.a. / Commissie
(Zaak T-101/22)
(2022/C 165/47)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: OG, OH, OI en OJ (vertegenwoordiger: D. Gómez Fernández, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van artikel 1 van gedelegeerde verordening (EU) 2021/2288 (1) van de Commissie van 21 december 2021 tot wijziging van de bijlage bij verordening (EU) 2021/953 (2) van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aanvaardingsperiode van vaccinatiecertificaten die zijn afgegeven in het formaat van het digitale EU-covidcertificaat, met vermelding van de voltooiing van de primaire vaccinatiereeks. |
— |
Verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zeven middelen aan.
1. |
Schending van de bevoegdheidsregels en van artikel 290, lid 1, VWEU.
|
2. |
Schending van de bevoegdheidsregels en van artikel 290, lid 1, VWEU.
|
3. |
Schending van het grondrecht van vrij verkeer dat is neergelegd in artikel 21 VWEU, artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 2 van Protocol nr. 4 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004, en van het evenredigheidsbeginsel.
|
4. |
Schending van de in het Handvest neergelegde grondrechten van gelijkheid voor de wet (artikel 20) en non-discriminatie (artikel 21) en van de overeenkomstige rechten in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), doordat de Commissie zonder enige wetenschappelijke basis een verschil in behandeling heeft ingevoerd tussen personen die de volledige vaccinatiereeks hebben voltooid en degenen die een boosterdosis hebben gekregen. |
5. |
Materiële onbevoegdheid.
|
6. |
Schending van de in het Handvest neergelegde grondrechten van vrijheid (artikel 6), eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (artikel 7), menselijke waardigheid (artikel 1) en menselijke integriteit (artikel 3), alsook van de overeenkomstige rechten uit hoofde van het EVRM, door indirect tot vaccinatie met de boosterdosis te verplichten, aangezien het vaccinatiecertificaat anders zijn geldigheid verliest. |
7. |
Misbruik van bevoegdheid.
|
(1) Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2288 van de Commissie van 21 december 2021 tot wijziging van de bijlage bij verordening (EU) 2021/953 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aanvaardingsperiode van vaccinatiecertificaten die zijn afgegeven in het formaat van het digitale EU-covidcertificaat, met vermelding van de voltooiing van de primaire vaccinatiereeks (PB 2021, L 458, blz. 459).
(2) Verordening (EU) 2021/953 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2021 betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele COVID-19-vaccinatie-, test- en herstelcertificaten (digitaal EU-COVID-certificaat) teneinde het vrije verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te faciliteren (PB 2021, L 211, blz. 1).
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/40 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2022 — Transgourmet Ibérica/EUIPO — Aldi (Gourmet)
(Zaak T-102/22)
(2022/C 165/48)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Transgourmet Ibérica, SAU (Girona, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Duch Fonoll en I. Osinaga Lozano, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk Gourmet — Uniemerk nr. 8 143 653
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2021 in zaak R 862/2021-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel; |
— |
terugverwijzing van de zaak naar de kamer van beroep voor afdoening en |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten voor de onderhavige procedure en voor de procedures in eerste aanleg en in beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 3 van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad en miskenning van de desbetreffende rechtspraak; |
— |
schending van artikel 64, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie en miskenning van de desbetreffende rechtspraak; |
— |
schending van artikel 64, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/41 |
Beroep ingesteld op 24 februari 2022 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI)
(Zaak T-106/22)
(2022/C 165/49)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, Barrister-at-Law, en C. Milbradt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: M. J. Dairies EOOD (Sofia, Bulgarije)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk BBQLOUMI — Uniemerk nr. 12 898 029
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2021 in zaak R 656/2021-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure in hun eigen kosten en in die van verzoekster. |
Aangevoerde middelen
— |
de kamer van beroep heeft artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad geschonden; |
— |
de kamer van beroep heeft artikel 74, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad geschonden; |
— |
de kamer van beroep heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake het onderscheidend vermogen miskend; |
— |
de kamer van beroep heeft de bewijslast om een vereiste mate van onderscheidend vermogen aan te tonen ten onrechte gelegd bij de houder van het oudere merk, verzoekster; |
— |
de kamer van beroep heeft haar wezenlijke vaststelling dat het oudere collectieve merk onderscheidend vermogen miste, niet naar behoren gemotiveerd. |
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/42 |
Beroep ingesteld op 28 februari 2022 — Adega Ponte da Boga/EUIPO — Viñedos y Bodegas Dominio de Tares (P3 DOMINIO DE TARES)
(Zaak T-107/22)
(2022/C 165/50)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Adega Ponte da Boga, SL (Ourense, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Sueiras Villalobos, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Viñedos y Bodegas Dominio de Tares, SA (San Román de Bembibre, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: beeldmerk P3 DOMINIO DE TARES — Uniemerk nr. 16 691 651
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 3 december 2021 in zaak R 479/2021-1
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO en, in voorkomend geval, interveniënten die in de onderhavige procedure tussenkomen om de bestreden beslissing te verdedigen, verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.
19.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 165/42 |
Beroep ingesteld op 3 maart 2022 — OK / EDEO
(Zaak T-113/22)
(2022/C 165/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: OK (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese dienst voor extern optreden
Conclusies
— |
aangaande het verzoek om bijstand:
|
— |
aangaande de inhoud, de strekking en de uitvoering van het op [vertrouwelijk] gesloten akkoord in zaak [vertrouwelijk]:
|
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding van 52 400 EUR aan verzoeker voor zijn materiële schade alsmede van een vergoeding voor zijn immateriële schade waarvan het bedrag symbolisch op 1 EUR wordt vastgesteld; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: dienstfout, niet-nakoming van de zorgplicht jegens een ambtenaar die slachtoffer is van psychisch geweld, schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. |
2. |
Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de echtheid van het psychisch geweld dat verzoeker heeft ondergaan. |
3. |
Derde middel: misbruik van bevoegdheid en schending van artikel 47 van het Handvest. |
4. |
Vierde middel: misbruik van bevoegdheid alsmede schending van artikel 227 VWEU en artikel 44 van het Handvest. |
5. |
Vijfde middel: niet-conformiteit van het onderzoek van het verzoek om bijstand in het besluit [vertrouwelijk]. |
Ter ondersteuning van het beroep tegen het stilzwijgend besluit tot bevordering en het akkoord inzake de minnelijke regeling die in het kader van zaak [vertrouwelijk] is gesloten voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: kwade trouw en nietigheid van het akkoord dat in het kader van zaak [vertrouwelijk] is gesloten. |
2. |
Tweede middel: niet-naleving van het akkoord en het ten onrechte aanvoeren van het gezag van gewijsde door EDEO. |
(1) Vertrouwelijke gegevens weggelaten.