ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 165

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

65e jaargang
19 april 2022


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2022/C 165/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2022/C 165/02

Gevoegde zaken C-143/20 en C-213/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie — Polen) — A/O (C-143/20), G. W., E. S./A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A. (C-213/20) [Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Directe levensverzekering – Levensverzekeringsovereenkomsten in de vorm van fractieverzekeringen (unit-linkedverzekeringen) – Richtlijn 2002/83/EG – Artikel 36 – Richtlijn 2002/92/EG – Artikel 12, lid 3 – Verplichting tot het verstrekken van precontractuele informatie – Gegevens over de aard van de onderliggende activa in geval van fractieverzekeringsovereenkomsten – Werkingssfeer – Omvang – Richtlijn 2005/29/EG – Artikel 7 – Oneerlijke handelspraktijken – Misleidende omissie]

2

2022/C 165/03

Zaak C-160/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Rotterdam — Nederland) — Stichting Rookpreventie Jeugd e.a. / Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2014/40/EU – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Producten die niet voldoen aan de maximumemissieniveaus – Verbod op het in de handel brengen – Meetmethode – Filtersigaretten met ventilatiegaatjes – Meting van de emissies volgens ISO-normen – Normen die niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie – Verenigbaarheid met de bekendmakingsvereisten van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel – Verenigbaarheid met het transparantiebeginsel)

3

2022/C 165/04

Zaak C-175/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa — Letland) — SS SIA / Valsts ieņēmumu dienests [Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 2 – Toepassingsgebied – Artikel 4 – Begrip verwerking – Artikel 5 – Beginselen inzake verwerking – Doelbinding – Minimale gegevensverwerking – Artikel 6 – Rechtmatigheid van de verwerking – Verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang die aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen – Verwerking noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust – Artikel 23 – Beperkingen – Verwerking van gegevens voor fiscale doeleinden – Verzoek om informatie over online geplaatste advertenties voor de verkoop van voertuigen – Evenredigheid]

5

2022/C 165/05

Zaak C-226/20 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 — Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL / Europese Commissie, HBIS Group Servia Iron & Steel LLC Belgrade [Hogere voorziening – Dumping – Invoer van warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne – Beëindiging van de procedure met betrekking tot de invoer van oorsprong uit Servië – Vaststelling van schade – Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één derde land – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, lid 4 – Beëindiging van de procedure zonder maatregelen – Artikel 9, lid 2 – Verwaarloosbaar karakter van de invoer – De-minimisdrempel – Beoordelingsbevoegdheid van de Europese Commissie]

6

2022/C 165/06

Zaak C-257/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Viva Telecom Bulgaria EOOD / Direktor na Direktsia Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika — Sofia [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Bronbelasting over fictieve rente op een renteloze lening aan een ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten moedermaatschappij – Richtlijn 2003/49/EG – Uitkeringen van interest tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten – Artikel 1, lid 1 – Vrijstelling van bronbelasting – Artikel 4, lid 1, onder d) – Uitsluiting van bepaalde uitkeringen – Richtlijn 2011/96/EU – Vennootschapsbelasting – Artikel 1, lid 1, onder b) – Winstuitkering door een ingezeten dochteronderneming aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij – Artikel 5 – Vrijstelling van bronbelasting – Richtlijn 2008/7/EG – Bijeenbrengen van kapitaal – Artikel 3 – Inbreng van kapitaal – Artikel 5, lid 1, onder a) – Vrijstelling van directe belasting – Artikelen 63 en 65 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Belasting over de bruto fictieve rente – Teruggaafprocedure voor aftrek van kosten die zijn verbonden aan de verstrekking van de lening en voor eventuele terugbetaling – Verschil in behandeling – Rechtvaardiging – Evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten – Doeltreffendheid van belastingheffing – Bestrijding van belastingontwijking]

6

2022/C 165/07

Zaak C-262/20: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit — Bulgarije) — VB / Glavna direktsia Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto [Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 8 – Artikel 12, onder a) – Artikelen 20 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beperking van de normale duur van de nachtarbeid in verhouding tot die van de dagarbeid – Werknemers in de publieke en de particuliere sector – Gelijke behandeling]

7

2022/C 165/08

Zaak C-283/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal du travail francophone de Bruxelles — België) — CO e.a. / MJ, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), Raad van de Europese Unie, Eulex Kosovo [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (Eulex Kosovo) – Gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB – Artikel 8, leden 3 en 5, artikel 9, lid 3, en artikel 10, lid 3 – Hoedanigheid van werkgever van missiepersoneel – Artikel 16, lid 5 – Subrogerende werking]

8

2022/C 165/09

Zaak C-290/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa — Letland) — Latvijas Gāze AS (Prejudiciële verwijzing – Interne markt voor aardgas – Richtlijn 2009/73/EG – Artikel 2, punt 3 – Begrip transport – Artikel 23 – Besluitvormingsbevoegdheden inzake de aansluiting van opslaginstallaties, lng-hervergassingsinstallaties en industriële verbruikers op het transmissiesysteem – Artikel 32, lid 1 – Toegang van derden tot het systeem – Mogelijkheid om eindafnemers rechtstreeks op aardgastransmissiesystemen aan te sluiten)

9

2022/C 165/10

Zaak C-300/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bund Naturschutz in Bayern e.V./Landkreis Rosenheim [Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2001/42/EG – Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s – Artikel 2, onder a) – Begrip plannen en programma’s – Artikel 3, lid 2, onder a) – Voor bepaalde sectoren opgestelde handelingen tot vaststelling van een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor bepaalde in de bijlagen I en II bij richtlijn 2011/92/EU genoemde projecten – Artikel 3, lid 4 – Handelingen tot vaststelling van een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten – Door een lokale instantie vastgesteld landschapsbeschermingsbesluit]

10

2022/C 165/11

Zaak C-364/20 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 — Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA / Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Europese Centrale Bank [Hogere voorziening – Economische en monetaire unie – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Verordening (EU) nr. 806/2014 – Artikel 18 – Afwikkelingsprocedure – Verklaring van de Europese Centrale Bank (ECB) dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) om geen afwikkelingsregeling vast te stellen – Geen algemeen belang – Liquidatie overeenkomstig het nationale recht – Aandeelhouders – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid]

11

2022/C 165/12

Zaak C-389/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Vigo — Spanje) — CJ / Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) (Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikel 4, lid 1 – Verbod van iedere discriminatie op grond van geslacht – Huishoudelijk personeel – Bescherming tegen werkloosheid – Uitsluiting – Bijzonder nadeel voor vrouwelijke werknemers – Legitieme doelstellingen van sociaal beleid – Evenredigheid)

11

2022/C 165/13

Zaak C-451/20: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Airhelp Limited/Austrian Airlines AG [Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 3, lid 1 – Werkingssfeer – Rechtstreeks aansluitende vluchten van en naar een derde land – Eén enkele boeking bij een communautaire luchtvaartmaatschappij – Aansluiting op het grondgebied van een lidstaat – Artikel 5, lid 1, onder c), iii), en artikel 7 – Vertraging van de andere vlucht – Inaanmerkingneming van de daadwerkelijke aankomsttijd voor de toepassing van de compensatie]

12

2022/C 165/14

Zaak C-452/20: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — PJ / Agenzia delle dogane e dei monopoli — Ufficio dei monopoli per la Toscana, Ministero dell’Economia e delle Finanze (Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2014/40/EU – Artikel 23, lid 3 – Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik – Verbod om tabaksproducten te verkopen aan minderjarigen – Sanctieregeling – Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties – Verplichting voor verkopers van tabaksproducten om bij de verkoop daarvan de leeftijd van de koper te controleren – Geldboete – Exploitatie van een café met verkooppunt van tabaksproducten – Schorsing van de exploitatievergunning gedurende 15 dagen – Evenredigheidsbeginsel – Voorzorgsbeginsel)

13

2022/C 165/15

Zaak C-463/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State — België) — Namur-Est Environnement ASBL / Waals Gewest (Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats – Verhouding tussen de beoordelings- en vergunningsprocedure van artikel 2 van richtlijn 2011/92/EU en een nationale procedure tot afwijking van de in richtlijn 92/43/EEG bedoelde maatregelen ter bescherming van de soorten – Begrip vergunning – Complex besluitvormingsproces – Beoordelingsplicht – Materiële draagwijdte – Procedurele fase waarin de inspraak van het publiek in de besluitvorming moet worden gewaarborgd)

13

2022/C 165/16

Zaak C-483/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — XXXX/Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een derdelander die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, terwijl het minderjarige kind van die derdelander, dat de subsidiairebeschermingsstatus geniet, in de eerste lidstaat verblijft – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven – Artikel 24 – Belangen van het kind – Geen schending van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten wegens de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 23, lid 2 – Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat het gezin van personen die internationale bescherming genieten in stand wordt gehouden)

14

2022/C 165/17

Zaak C-532/20: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Alstom Transport SA/Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti, Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 92/13/EEG – Procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie – Artikel 1, leden 1 en 3 – Toegang tot beroepsprocedures – Artikel 2 quater – Termijnen voor het instellen van een beroep – Berekening – Beroep tegen een besluit tot toelating van een inschrijver)

15

2022/C 165/18

Zaak C-536/20: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — Tiketa UAB/M. Š. (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/83/EU – Consumentenovereenkomsten – Begrip handelaar – Informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand – Verplichting om de vereiste informatie in duidelijke en begrijpelijke taal te verstrekken op een duurzame gegevensdrager)

16

2022/C 165/19

Zaak C-563/20: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — ORLEN KolTrans sp. z o.o. / Prezes Urzędu Transportu Kolejowego (Prejudiciële verwijzing – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14/EG – Artikel 4 – Vastlegging van de infrastructuurgebruiksrechten bij besluit van de beheerder – Artikel 30, lid 2 – Recht van spoorwegondernemingen om administratief beroep in te stellen – Artikel 30, lid 6 – Rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie)

17

2022/C 165/20

Zaak C-582/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de l’Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — SC Cridar Cons SRL / Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 167 en 168 – Recht op aftrek – Weigering – Belastingfraude – Bewijsvoering – Opschorting van de behandeling van een administratief bezwaar tegen een belastingaanslag waarbij, in afwachting van de beëindiging van een strafprocedure, het recht op aftrek wordt geweigerd – Procedurele autonomie van de lidstaten – Beginsel van fiscale neutraliteit – Recht op behoorlijk bestuur – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie]

18

2022/C 165/21

Zaak C-590/20: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 3 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. / UK e.a. (Prejudiciële verwijzing – Coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts – Richtlijnen 75/363/EEG en 82/76/EEG – Opleiding tot medisch specialist – Passende bezoldiging – Toepassing van richtlijn 82/76/EEG op opleidingen begonnen vóór de datum van inwerkingtreding ervan en voortgezet na het verstrijken van de omzettingstermijn)

19

2022/C 165/22

Zaak C-605/20: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Suzlon Wind Energy Portugal — Energia Eólica Unipessoal, Lda / Autoridade Tributária e Aduaneira [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, onder c) – Toepasselijkheid ratione temporis – Aan de btw onderworpen dienstverrichtingen – Verrichting van diensten onder bezwarende titel – Criteria – Intragroepsrelatie – Verrichtingen bestaande in reparatie of vervanging van windturbineonderdelen onder garantie en in het opstellen van non-conformiteitsverslagen – Door de verrichter uitgeschreven debetnota’s zonder vermelding van btw – Aftrek door de verrichter van de btw over de goederen en diensten die hem door zijn onderaannemers voor dezelfde verrichtingen zijn gefactureerd]

19

2022/C 165/23

Gevoegde zaken C-52/21 en C53/21: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d'appel de Liège — België) — Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL/Belgische Staat (C52/21), Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL/Belgische Staat (C-53/21) (Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Artikel 56 VWEU – Beperkingen – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Verplichting voor de afnemers van diensten om bewijsstukken betreffende bedragen die in rekening zijn gebracht door in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters, op te stellen en aan de belastingdienst over te leggen – Geen dergelijke verplichting voor zuiver interne dienstverrichtingen – Rechtvaardiging – Doeltreffendheid van de belastingcontroles – Evenredigheid)

20

2022/C 165/24

Zaak C-430/21: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Craiova — Roemenië) — RS / x (Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Rechterlijke onafhankelijkheid – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Voorrang van het Unierecht – Onbevoegdheid van een nationale rechter om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht – Tuchtprocedure)

21

2022/C 165/25

Gevoegde zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen X (C-562/21 PPU) en Y (C-563/21 PPU) (Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 3 – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47, tweede alinea – Grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Structurele of fundamentele gebreken – Tweestappentoets – Toepassingscriteria – Verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld zal worden geschonden)

21

2022/C 165/26

Zaak C-437/20: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 10 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Parma — Italië) — Strafzaak tegen ZI, TQ [Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Kansspelen – Concessies voor het inzamelen van weddenschappen – Verlenging van de reeds gegunde concessies – Regularisering van de datatransmissiecentra (DTC) die deze activiteit uitoefenen zonder concessie of politievergunning – Beperkte termijn – Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing]

22

2022/C 165/27

Zaak C-550/21: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 21 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma — Italië) — Leonardo SpA/Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale del Lazio (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Onvoldoende preciseringen – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

23

2022/C 165/28

Zaak C-63/22: Beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden — Duitsland) — TV / Land Hessen [Bescherming van persoonsgegevens – Informatiebureau (handelsinformatiebureau) – Beoordeling van de kredietwaardigheid (scoring) van natuurlijke personen op basis van door schuldeisers verstrekte niet-geverifieerde informatie – Rechtmatigheid van de gegevensverwerking en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor die verwerking]

23

2022/C 165/29

Zaak C-322/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 mei 2021 door Roberto Alejandro Macías Chávez, José María Castillejo Oriol, Fernando Presencia tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2021 in zaak T-719/20, Macías Cháves e.a. / Spanje en Parlement

24

2022/C 165/30

Zaak C-557/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2021 door Acciona, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 juni 2021 in zaak T-362/20, Acciona / EUIPO — Agencia Negociadora PB (REACCIONA)

24

2022/C 165/31

Zaak C-710/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 25 november 2021 — IEF Service GmbH / HB

24

2022/C 165/32

Zaak C-817/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 21 december 2021 — R.I. / Inspecţia Judiciară, N.L.

25

2022/C 165/33

Zaak C-827/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 30 december 2021 — Banca A / A.N.A.F., Preşedintele A.N.A.F.

26

2022/C 165/34

Zaak C-15/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 januari 2022 — RF / Finanzamt G

26

2022/C 165/35

Zaak C-23/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 10 januari 2022 — Caxamar — Comércio e Indústria de Bacalhau SA / Autoridade Tributária e Aduaneira

27

2022/C 165/36

Zaak C-51/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 25 januari 2022 — PannonHitel Pénzügyi Zrt. / Wizz Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.)

28

2022/C 165/37

Zaak C-62/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 1 februari 2022 — IA / DER Touristik Deutschland GmbH

28

2022/C 165/38

Zaak C-70/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 1 februari 2022 — Viagogo AG / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

29

2022/C 165/39

Zaak C-73/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2022 door Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 November 2021 in zaak T-726/20, Grupa Azoty e.a./Commissie

29

2022/C 165/40

Zaak C-77/22 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2022 door Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group, Brilen, SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton, Trevira GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 november 2021 in zaak T-741/20, Advansa Manufacturing e.a. / Commissie

31

2022/C 165/41

Zaak C-86/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 9 februari 2022 — Papier Mettler Italia S.r.l. / Ministero della Transizione Ecologica (voorheen Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare), Ministero dello Sviluppo Economico

32

2022/C 165/42

Zaak C-97/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Essen (Duitsland) op 10 februari 2022 — DC / HJ

33

 

Gerecht

2022/C 165/43

Zaak T-434/21: Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2022 — TO / AEE (Openbare dienst – Uitvoering van een arrest van het Gerecht – Beslissing niet tijdig betwist – Gezag van gewijsde – Voorwaardelijke verbintenis van het TAOBG in het kader van een minnelijke regeling buiten het Gerecht – Aanbod van minnelijke regeling niet aanvaard door de verzoekende partij – Geen bezwarende handeling – Niet-ontvankelijkheid)

34

2022/C 165/44

Zaak T-71/22: Beroep ingesteld op 27 januari 2022 — BNP Paribas/GAR

34

2022/C 165/45

Zaak T-86/22: Beroep ingesteld op 15 februari 2022 — Vereniging Terra Mia Amici No Tap / EIB

36

2022/C 165/46

Zaak T-87/22: Beroep ingesteld op 17 februari 2022 — Hahn Rechtsanwälte / Commissie

38

2022/C 165/47

Zaak T-101/22: Beroep ingesteld op 21 februari 2022 — OG e.a. / Commissie

39

2022/C 165/48

Zaak T-102/22: Beroep ingesteld op 22 februari 2022 — Transgourmet Ibérica/EUIPO — Aldi (Gourmet)

40

2022/C 165/49

Zaak T-106/22: Beroep ingesteld op 24 februari 2022 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI)

41

2022/C 165/50

Zaak T-107/22: Beroep ingesteld op 28 februari 2022 — Adega Ponte da Boga/EUIPO — Viñedos y Bodegas Dominio de Tares (P3 DOMINIO DE TARES)

42

2022/C 165/51

Zaak T-113/22: Beroep ingesteld op 3 maart 2022 — OK / EDEO

42


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2022/C 165/01)

Laatste publicatie

PB C 158 van 11.4.2022

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 148 van 4.4.2022

PB C 138 van 28.3.2022

PB C 128 van 21.3.2022

PB C 119 van 14.3.2022

PB C 109 van 7.3.2022

PB C 95 van 28.2.2022

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie — Polen) — A/O (C-143/20), G. W., E. S./A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A. (C-213/20)

(Gevoegde zaken C-143/20 en C-213/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Directe levensverzekering - Levensverzekeringsovereenkomsten in de vorm van fractieverzekeringen (unit-linkedverzekeringen) - Richtlijn 2002/83/EG - Artikel 36 - Richtlijn 2002/92/EG - Artikel 12, lid 3 - Verplichting tot het verstrekken van precontractuele informatie - Gegevens over de aard van de onderliggende activa in geval van fractieverzekeringsovereenkomsten - Werkingssfeer - Omvang - Richtlijn 2005/29/EG - Artikel 7 - Oneerlijke handelspraktijken - Misleidende omissie)

(2022/C 165/02)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: A (C-143/20), G. W., E. S. (C-213/20)

Verwerende partijen: O (C-143/20), A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A. (C-213/20)

Dictum

1)

Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vermelde informatie moet worden verstrekt aan de consument die als verzekerde toetreedt tot een tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming gesloten collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering. De verzekeringsmaatschappij moet deze informatie verstrekken aan de verzekeringnemende onderneming, die deze moet doorgeven aan de consument voordat hij tot deze overeenkomst toetreedt, samen met alle andere preciseringen die in het licht van de verlangens en behoeften van de consument overeenkomstig die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 3, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, noodzakelijk blijken.

2)

Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, moet aldus worden uitgelegd dat de gegevens over de aard van de onderliggende activa die aan een consument moeten worden meegedeeld voordat hij toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering, gegevens moeten bevatten over de wezenlijke kenmerken van die onderliggende activa. Deze gegevens:

moeten duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke informatie bevatten over de economische en juridische aard van die onderliggende activa en over de daaraan verbonden structurele risico’s, en

hoeven geen uitputtende informatie te bevatten over de aard en omvang van alle risico’s die verbonden zijn aan de belegging in die onderliggende activa, noch dezelfde informatie als de emittent van de financiële instrumenten van de onderliggende activa overeenkomstig artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad aan de verzekeringsmaatschappij heeft verstrekt.

3)

Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie niet noodzakelijkerwijs aan een consument die als verzekerde toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering hoeft te worden meegedeeld in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan het volstaat dat die informatie in die overeenkomst wordt vermeld, mits de overeenkomst hem tijdig vóór de toetreding wordt overhandigd zodat hij met kennis van zaken het verzekeringsproduct kan kiezen dat het beste bij zijn behoeften past.

4)

Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de onjuiste nakoming van de verplichting om de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie mee te delen, leidt tot nietigheid of ongeldigheid van een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering of van de verklaring van toetreding tot die overeenkomst, zodat de tot deze overeenkomst toegetreden consument recht heeft op terugbetaling van de gestorte verzekeringspremies, mits de in het nationale recht vastgestelde procedurele regelingen voor de uitoefening van het recht om zich op die informatieverplichting te beroepen geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van dit recht doordat zij de consument ervan weerhouden het recht uit te oefenen.

5)

Artikel 7 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om een consument die tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering toetreedt de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij vermelde informatie mee te delen, een misleidende omissie in de zin van die bepaling vormt.


(1)  PB C 209 van 22.6.2020.

PB C 304 van 14.9.2020


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Rotterdam — Nederland) — Stichting Rookpreventie Jeugd e.a. / Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

(Zaak C-160/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2014/40/EU - Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten - Producten die niet voldoen aan de maximumemissieniveaus - Verbod op het in de handel brengen - Meetmethode - Filtersigaretten met ventilatiegaatjes - Meting van de emissies volgens ISO-normen - Normen die niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie - Verenigbaarheid met de bekendmakingsvereisten van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel - Verenigbaarheid met het transparantiebeginsel)

(2022/C 165/03)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Rotterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Stichting Rookpreventie Jeugd, Stichting Inspire2live, Rode Kruis Ziekenhuis BV, Stichting ClaudicatioNet, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, Accare, Stichting Universitaire en Algemene Kinder- en Jeugdpsychiatrie Noord-Nederland, Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose, Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties, Nederlandse Vereniging Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Cardiologie, Koepel van Artsen Maatschappij en Gezondheid, Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde, College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam

Verwerende partij: Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

in tegenwoordigheid van: Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK)

Dictum

1)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG moet aldus worden uitgelegd dat het bepaalt dat de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten die bestemd zijn om in de lidstaten in de handel te worden gebracht of te worden geproduceerd, moeten worden gemeten volgens de meetmethoden die voortvloeien uit ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243, waarnaar dat artikel 4, lid 1, verwijst.

2)

Bij het onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van het transparantiebeginsel, van verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie en van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.

3)

Bij het onderzoek van de derde vraag, onder a), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 5, lid 3, van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging.

4)

Bij het onderzoek van de derde vraag, onder b), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 114, lid 3, VWEU, van de strekking van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging en van de artikelen 24 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

5)

Ingeval artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet aan particulieren zou kunnen worden tegengeworpen, moet de methode die voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn wordt gehanteerd, volgens de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of volgens internationaal overeengekomen normen geschikt zijn om de emissieniveaus te meten die bij beoogd gebruik van een sigaret vrijkomen, waarbij een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, met name voor jongeren, als basis moet worden genomen en waarbij de juistheid van de met deze methode verkregen metingen moet worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn.


(1)  PB C 222 van 6.7.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa — Letland) — “SS” SIA / Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-175/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Verordening (EU) 2016/679 - Artikel 2 - Toepassingsgebied - Artikel 4 - Begrip “verwerking” - Artikel 5 - Beginselen inzake verwerking - Doelbinding - Minimale gegevensverwerking - Artikel 6 - Rechtmatigheid van de verwerking - Verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang die aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen - Verwerking noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust - Artikel 23 - Beperkingen - Verwerking van gegevens voor fiscale doeleinden - Verzoek om informatie over online geplaatste advertenties voor de verkoop van voertuigen - Evenredigheid)

(2022/C 165/04)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā apgabaltiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“SS” SIA

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Dictum

1)

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat het verzamelen van informatie die een aanzienlijke hoeveelheid persoonsgegevens inhoudt waartoe de belastingautoriteit van een lidstaat overgaat bij een marktdeelnemer, onderworpen is aan de vereisten van deze verordening, in het bijzonder die van artikel 5, lid 1, ervan.

2)

Verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat de belastingautoriteit van een lidstaat niet mag afwijken van artikel 5, lid 1, van deze verordening wanneer haar een dergelijk recht niet is toegekend bij een wetgevingsmaatregel in de zin van artikel 23, lid 1, van die verordening.

3)

Verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat de belastingautoriteit van een lidstaat een aanbieder van internetadvertentiediensten verplicht om haar informatie te verstrekken over de belastingplichtigen die advertenties in een van de rubrieken van zijn internetportaal hebben geplaatst, mits de betrokken gegevens met name noodzakelijk zijn voor de specifieke doeleinden waarvoor zij worden verzameld en het tijdvak gedurende hetwelk die gegevens worden verzameld niet langer is dan strikt noodzakelijk om de doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.


(1)  PB C 222 van 6.7.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 — Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL / Europese Commissie, HBIS Group Servia Iron & Steel LLC Belgrade

(Zaak C-226/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne - Beëindiging van de procedure met betrekking tot de invoer van oorsprong uit Servië - Vaststelling van schade - Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één derde land - Verordening (EU) 2016/1036 - Artikel 3, lid 4 - Beëindiging van de procedure zonder maatregelen - Artikel 9, lid 2 - “Verwaarloosbaar” karakter van de invoer - De-minimisdrempel - Beoordelingsbevoegdheid van de Europese Commissie)

(2022/C 165/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL (vertegenwoordigers: J. Killick en G. Forwood, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Maxian Rusche en A. Demeneix, vervolgens T. Maxian Rusche en G. Luengo, gemachtigden), HBIS Group Servia Iron & Steel LLC Belgrade (vertegenwoordiger: R. Luff, advocaat)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Eurofer, Association Européenne de l’Acier, AISBL wordt verwezen in haar eigen kosten, alsook in die van de Europese Commissie en HBIS Group Serbia Iron & Steel LLC Belgrade.


(1)  PB C 313 van 21.9.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — “Viva Telecom Bulgaria” EOOD / Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia

(Zaak C-257/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Bronbelasting over fictieve rente op een renteloze lening aan een ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten moedermaatschappij - Richtlijn 2003/49/EG - Uitkeringen van interest tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten - Artikel 1, lid 1 - Vrijstelling van bronbelasting - Artikel 4, lid 1, onder d) - Uitsluiting van bepaalde uitkeringen - Richtlijn 2011/96/EU - Vennootschapsbelasting - Artikel 1, lid 1, onder b) - Winstuitkering door een ingezeten dochteronderneming aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij - Artikel 5 - Vrijstelling van bronbelasting - Richtlijn 2008/7/EG - Bijeenbrengen van kapitaal - Artikel 3 - Inbreng van kapitaal - Artikel 5, lid 1, onder a) - Vrijstelling van directe belasting - Artikelen 63 en 65 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Belasting over de bruto fictieve rente - Teruggaafprocedure voor aftrek van kosten die zijn verbonden aan de verstrekking van de lening en voor eventuele terugbetaling - Verschil in behandeling - Rechtvaardiging - Evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten - Doeltreffendheid van belastingheffing - Bestrijding van belastingontwijking)

(2022/C 165/06)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“Viva Telecom Bulgaria” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia

in tegenwoordigheid van: Varhovna administrativna prokuratura na Republika Bulgaria

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten — gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder d), van deze richtlijn, artikel 5 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015 –, en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling waarbij bronbelasting wordt geheven over de fictieve rente die een ingezeten dochteronderneming onder marktomstandigheden aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij zou moeten betalen over een renteloze lening die deze laatste heeft verstrekt.

2)

Artikel 63 VWEU, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij bronbelasting wordt geheven over de fictieve rente die een ingezeten dochteronderneming onder marktomstandigheden aan de niet-ingezeten moedermaatschappij zou moeten afdragen over een renteloze lening die deze laatste aan haar heeft verstrekt, wanneer die bronbelasting wordt geheven over de brutorente zonder dat in dat stadium aan die lening verbonden kosten kunnen worden afgetrokken, en die aftrek later moet worden aangevraagd met het oog op de herberekening en eventuele teruggaaf van die belasting, mits ten eerste de daarvoor bestemde procedure niet buitensporig lang duurt en ten tweede over de terugbetaalde bedragen rente verschuldigd is.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit — Bulgarije) — VB / Glavna direktsia “Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto”

(Zaak C-262/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 8 - Artikel 12, onder a) - Artikelen 20 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beperking van de normale duur van de nachtarbeid in verhouding tot die van de dagarbeid - Werknemers in de publieke en de particuliere sector - Gelijke behandeling)

(2022/C 165/07)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Lukovit

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VB

Verwerende partij: Glavna direktsia “Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto”

Dictum

1)

Artikel 8 en artikel 12, onder a), van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moeten aldus worden uitgelegd dat zij geen nationale regeling verplicht stellen die bepaalt dat de normale duur van de nachtarbeid voor werknemers in de publieke sector, zoals politieagenten en brandweerlieden, korter is dan de normale duur van de dagarbeid. Die werknemers moeten in ieder geval andere beschermingsmaatregelen genieten op het gebied van de arbeidsduur, het loon, de vergoedingen of soortgelijke voordelen, ter compensatie van de bijzondere belasting die hun nachtarbeid meebrengt.

2)

De artikelen 20 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de normale duur van de nachtarbeid die in de wettelijke regeling van een lidstaat is vastgesteld op zeven uur voor werknemers in de particuliere sector, niet geldt voor werknemers in de publieke sector, waaronder politieagenten en brandweerlieden, mits dat verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken regeling nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot dat doel.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal du travail francophone de Bruxelles — België) — CO e.a. / MJ, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), Raad van de Europese Unie, Eulex Kosovo

(Zaak C-283/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (Eulex Kosovo) - Gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB - Artikel 8, leden 3 en 5, artikel 9, lid 3, en artikel 10, lid 3 - Hoedanigheid van werkgever van missiepersoneel - Artikel 16, lid 5 - Subrogerende werking)

(2022/C 165/08)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal du travail francophone de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: CO e.a.

Verwerende partijen: MJ, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), Raad van de Europese Unie, Eulex Kosovo

Dictum

Artikel 16, lid 5, van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo, zoals gewijzigd bij besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014, moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 1 van dat gemeenschappelijk optreden bedoelde rechtsstaatmissie in Kosovo, genaamd “Eulex Kosovo”, met ingang van 15 juni 2014 wordt aangewezen als verantwoordelijke en bijgevolg als verwerende partij in elke rechtsvordering betreffende de gevolgen van de uitvoering van de aan haar toevertrouwde missie, en dit ongeacht of de feiten die aan een dergelijke rechtsvordering ten grondslag liggen, zich hebben voorgedaan vóór 12 juni 2014, de datum van inwerkingtreding van besluit 2014/349.


(1)  PB C 297 van 7.9.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa — Letland) — “Latvijas Gāze” AS

(Zaak C-290/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor aardgas - Richtlijn 2009/73/EG - Artikel 2, punt 3 - Begrip “transport” - Artikel 23 - Besluitvormingsbevoegdheden inzake de aansluiting van opslaginstallaties, lng-hervergassingsinstallaties en industriële verbruikers op het transmissiesysteem - Artikel 32, lid 1 - Toegang van derden tot het systeem - Mogelijkheid om eindafnemers rechtstreeks op aardgastransmissiesystemen aan te sluiten)

(2022/C 165/09)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Satversmes tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“Latvijas Gāze” AS

in tegenwoordigheid van: Latvijas Republikas Saeima, Sabiedrisko pakalpojumu regulēšanas komisija

Dictum

1)

Artikel 23 en artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG moeten aldus worden uitgelegd dat uit deze bepalingen niet volgt dat de lidstaten verplicht zijn om een wettelijke regeling vast te stellen volgens welke, enerzijds, eindafnemers kunnen kiezen om te worden aangesloten op het aardgastransmissie- of op het aardgasdistributiesysteem en, anderzijds, de betrokken systeembeheerder verplicht is hun toegang tot dat systeem te verlenen.

2)

Artikel 23 van richtlijn 2009/73 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht een wettelijke regeling vast te stellen volgens welke uitsluitend industriële afnemers zich kunnen aansluiten op het aardgastransmissiesysteem.

3)

Artikel 2, punt 3, en artikel 23 van richtlijn 2009/73 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de transmissie van aardgas het rechtstreekse transport van aardgas naar het systeem voor de levering van aardgas aan de eindafnemer omvat.


(1)  PB C 297 van 7.9.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bund Naturschutz in Bayern e.V./Landkreis Rosenheim

(Zaak C-300/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2001/42/EG - Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s - Artikel 2, onder a) - Begrip “plannen en programma’s” - Artikel 3, lid 2, onder a) - Voor bepaalde sectoren opgestelde handelingen tot vaststelling van een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor bepaalde in de bijlagen I en II bij richtlijn 2011/92/EU genoemde projecten - Artikel 3, lid 4 - Handelingen tot vaststelling van een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten - Door een lokale instantie vastgesteld landschapsbeschermingsbesluit)

(2022/C 165/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bund Naturschutz in Bayern e.V.

Verwerende partij: Landkreis Rosenheim

in tegenwoordigheid van: Landesanwaltschaft Bayern, Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht

Dictum

1)

Artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s moet aldus worden uitgelegd dat een nationale maatregel waarmee wordt beoogd de natuur en het landschap te beschermen en waarin te dien einde algemene verbodsbepalingen en vergunningsplichten worden vastgelegd, zonder voldoende gedetailleerde regels vast te stellen over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van de projecten genoemd in de bijlagen I en II van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.

2)

Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/42 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale maatregel waarmee wordt beoogd de natuur en het landschap te beschermen en waarin te dien einde algemene verbodsbepalingen en vergunningsplichten worden vastgelegd, zonder voldoende gedetailleerde regels vast te stellen over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van projecten, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.


(1)  PB C 304 van 14.9.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 — Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA / Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Europese Centrale Bank

(Zaak C-364/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Economische en monetaire unie - Bankenunie - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) - Verordening (EU) nr. 806/2014 - Artikel 18 - Afwikkelingsprocedure - Verklaring van de Europese Centrale Bank (ECB) dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen - Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) om geen afwikkelingsregeling vast te stellen - Geen algemeen belang - Liquidatie overeenkomstig het nationale recht - Aandeelhouders - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid)

(2022/C 165/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA (vertegenwoordiger: O. Behrends, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Ehlers, A. Valavanidou en E. Muratori, vervolgens H. Ehlers en M. E. Muratori, gemachtigden, bijgestaan door B. Heenan, solicitor, J. Rivas Andrés en A. Manzaneque Valverde, abogados), Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: E. Koupepidou en G. Marafioti, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA en Cassandra Holding Company SIA dragen hun eigen kosten alsook de kosten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.

3)

De Europese Centrale Bank draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 320 van 28.9.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Vigo — Spanje) — CJ / Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

(Zaak C-389/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Artikel 4, lid 1 - Verbod van iedere discriminatie op grond van geslacht - Huishoudelijk personeel - Bescherming tegen werkloosheid - Uitsluiting - Bijzonder nadeel voor vrouwelijke werknemers - Legitieme doelstellingen van sociaal beleid - Evenredigheid)

(2022/C 165/12)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Vigo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CJ

Verwerende partij: Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

Dictum

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan de werkloosheidsuitkering is uitgesloten van de socialezekerheidsuitkeringen die krachtens een wettelijke regeling van sociale zekerheid aan huishoudelijk personeel worden toegekend, wanneer deze bepaling vrouwelijke werknemers in vergelijking met mannelijke werknemers bijzonder benadeelt en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht te maken hebben.


(1)  PB C 423 van 7.12.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/12


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Airhelp Limited/Austrian Airlines AG

(Zaak C-451/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 3, lid 1 - Werkingssfeer - Rechtstreeks aansluitende vluchten van en naar een derde land - Eén enkele boeking bij een communautaire luchtvaartmaatschappij - Aansluiting op het grondgebied van een lidstaat - Artikel 5, lid 1, onder c), iii), en artikel 7 - Vertraging van de andere vlucht - Inaanmerkingneming van de daadwerkelijke aankomsttijd voor de toepassing van de compensatie)

(2022/C 165/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Korneuburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Airhelp Limited

Verwerende partij: Austrian Airlines AG

Dictum

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op rechtstreeks aansluitende vluchten waarvoor één enkele boeking is verricht en die bestaan uit twee vluchtsegmenten die door een communautaire luchtvaartmaatschappij moeten worden uitgevoerd, wanneer zowel de luchthaven van vertrek van het eerste vluchtsegment als de luchthaven van aankomst van het tweede vluchtsegment in een derde land ligt en alleen de luchthaven van de tussenlanding op het grondgebied van een lidstaat gelegen is.


(1)  PB C 433 van 14.12.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/13


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — PJ / Agenzia delle dogane e dei monopoli — Ufficio dei monopoli per la Toscana, Ministero dell’Economia e delle Finanze

(Zaak C-452/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2014/40/EU - Artikel 23, lid 3 - Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik - Verbod om tabaksproducten te verkopen aan minderjarigen - Sanctieregeling - Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties - Verplichting voor verkopers van tabaksproducten om bij de verkoop daarvan de leeftijd van de koper te controleren - Geldboete - Exploitatie van een café met verkooppunt van tabaksproducten - Schorsing van de exploitatievergunning gedurende 15 dagen - Evenredigheidsbeginsel - Voorzorgsbeginsel)

(2022/C 165/14)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PJ

Verwerende partijen: Agenzia delle dogane e dei monopoli — Ufficio dei monopoli per la Toscana, Ministero dell’Economia e delle Finanze

Dictum

Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij een eerste overtreding van het verbod op de verkoop van tabaksproducten aan minderjarigen niet alleen een administratieve geldboete wordt opgelegd, maar tevens gedurende 15 dagen de exploitatievergunning van de marktdeelnemer die dat verkoopverbod heeft overtreden wordt geschorst, voor zover die regeling niet verder gaat dan wat geschikt en noodzakelijk is om het doel van bescherming van de menselijke gezondheid te verwezenlijken en met name het roken onder jongeren tegen te gaan.


(1)  PB C 423 van 7.12.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/13


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State — België) — Namur-Est Environnement ASBL / Waals Gewest

(Zaak C-463/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2011/92/EU - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van de natuurlijke habitats - Verhouding tussen de beoordelings- en vergunningsprocedure van artikel 2 van richtlijn 2011/92/EU en een nationale procedure tot afwijking van de in richtlijn 92/43/EEG bedoelde maatregelen ter bescherming van de soorten - Begrip “vergunning” - Complex besluitvormingsproces - Beoordelingsplicht - Materiële draagwijdte - Procedurele fase waarin de inspraak van het publiek in de besluitvorming moet worden gewaarborgd)

(2022/C 165/15)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Namur-Est Environnement ASBL

Verwerende partij: Waals Gewest

Dictum

1)

Richtlijn 20011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten moet aldus worden uitgelegd dat een besluit dat is vastgesteld krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waarbij een opdrachtgever toestemming wordt verleend om af te wijken van de toepasselijke maatregelen inzake de bescherming van de soorten met het oog op de uitvoering van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2011/92, onder de vergunningsprocedure voor dat project in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van die richtlijn valt wanneer het project niet kan worden verwezenlijkt zonder dat de opdrachtgever dat besluit heeft verkregen, en de voor de vergunning van een dergelijk project bevoegde instantie de mogelijkheid behoudt om de milieueffecten ervan strenger te beoordelen dan in dat besluit is gebeurd.

2)

Richtlijn 2011/92 moet, met name gelet op de artikelen 6 en 8 ervan, aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van een voorafgaand besluit waarbij een opdrachtgever toestemming wordt verleend om af te wijken van de toepasselijke maatregelen inzake de bescherming van de soorten met het oog op het uitvoeren van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van deze richtlijn, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden voorafgegaan door inspraak van het publiek, voor zover die inspraak werkelijk wordt verzekerd vóór de vaststelling van het besluit door de voor de eventuele vergunning van dit project bevoegde instantie.


(1)  PB C 9 van 11.1.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/14


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — XXXX/Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen

(Zaak C-483/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk asielbeleid - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 33, lid 2, onder a) - Niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een derdelander die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, terwijl het minderjarige kind van die derdelander, dat de subsidiairebeschermingsstatus geniet, in de eerste lidstaat verblijft - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 7 - Recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven - Artikel 24 - Belangen van het kind - Geen schending van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten wegens de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming - Richtlijn 2011/95/EU - Artikel 23, lid 2 - Verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat het gezin van personen die internationale bescherming genieten in stand wordt gehouden)

(2022/C 165/16)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XXXX

Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen

Dictum

Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat gebruikmaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de vluchtelingenstatus reeds door een andere lidstaat aan de verzoeker is toegekend, wanneer die verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat subsidiaire bescherming geniet, zulks evenwel onverminderd de toepassing van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.


(1)  PB C 9 van 11.1.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/15


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Alstom Transport SA/Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti, Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti

(Zaak C-532/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 92/13/EEG - Procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Artikel 1, leden 1 en 3 - Toegang tot beroepsprocedures - Artikel 2 quater - Termijnen voor het instellen van een beroep - Berekening - Beroep tegen een besluit tot toelating van een inschrijver)

(2022/C 165/17)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alstom Transport SA

Verwerende partijen: Compania Naţională de Căi Ferate CFR SA, Strabag AG — Sucursala Bucureşti en Swietelsky AG Linz — Sucursala Bucureşti

Dictum

Artikel 1, lid 1, vierde alinea, en lid 3, alsmede artikel 2 quater van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014, moeten aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen de begunstigde van een opdracht beroep kan instellen tegen een besluit van de aanbestedende dienst waarbij, in het kader van het besluit tot gunning van deze opdracht, de inschrijving van een afgewezen inschrijver ontvankelijk is verklaard, kan worden berekend uitgaande van de datum waarop die begunstigde dat gunningsbesluit heeft ontvangen, zelfs al had de afgewezen inschrijver op die datum (nog) geen beroep daartegen ingesteld. Indien bij de kennisgeving of de bekendmaking van dit besluit een samenvattende beschrijving van de relevante redenen ervan, zoals informatie over de wijze waarop die inschrijving is beoordeeld, niet ter kennis van de begunstigde is gebracht overeenkomstig dat artikel 2 quater, moet die termijn daarentegen worden berekend uitgaande van de datum van mededeling van een dergelijke beschrijving aan die begunstigde.


(1)  PB C 53 van 15.2.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — “Tiketa” UAB/M. Š.

(Zaak C-536/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2011/83/EU - Consumentenovereenkomsten - Begrip “handelaar” - Informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand - Verplichting om de vereiste informatie in duidelijke en begrijpelijke taal te verstrekken op een duurzame gegevensdrager)

(2022/C 165/18)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos Aukščiausiasis Teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“Tiketa” UAB

Verwerende partij: M. Š.

in tegenwoordigheid van:“Baltic Music” VšĮ

Dictum

1)

Artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke of rechtspersoon niet alleen als een “handelaar” in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt wanneer hij met betrekking tot onder die richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn eigen handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, maar ook wanneer hij als tussenpersoon namens of voor rekening van een dergelijke handelaar optreedt, waarbij die tussenpersoon en de hoofdhandelaar allebei als “handelaar” in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt zonder dat er sprake hoeft te zijn van een situatie die wordt gekenmerkt door het feit dat er twee diensten worden verricht.

2)

Artikel 6, leden 1 en 5, en artikel 8, leden 1 en 7, van richtlijn 2011/83 moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de in artikel 6, lid 1, bedoelde informatie de consument vóór de sluiting van de overeenkomst enkel wordt verstrekt in de voor het verrichten van diensten gehanteerde algemene voorwaarden die beschikbaar zijn op de site van de tussenpersoon en waaraan de consument op actieve wijze zijn goedkeuring verleent door het daartoe bestemde vakje aan te vinken, mits die informatie de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze ter kennis wordt gebracht. Een dergelijke wijze van informatieverstrekking kan echter niet in de plaats komen van het aan de consument op een duurzame gegevensdrager verstrekken van de bevestiging van de overeenkomst in de zin van artikel 8, lid 7, van die richtlijn, hetgeen er niet aan in de weg staat dat die informatie een integraal onderdeel van de overeenkomst op afstand of van de buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst vormt.


(1)  PB C 19 van 18.01.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/17


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — ORLEN KolTrans sp. z o.o. / Prezes Urzędu Transportu Kolejowego

(Zaak C-563/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Spoorwegvervoer - Richtlijn 2001/14/EG - Artikel 4 - Vastlegging van de infrastructuurgebruiksrechten bij besluit van de beheerder - Artikel 30, lid 2 - Recht van spoorwegondernemingen om administratief beroep in te stellen - Artikel 30, lid 6 - Rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie)

(2022/C 165/19)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ORLEN KolTrans sp. z o.o.

Verwerende partij: Prezes Urzędu Transportu Kolejowego

Dictum

1)

Artikel 30, lid 2, onder e), van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007, moet aldus worden uitgelegd dat daarin niet wordt geregeld of een spoorwegonderneming die gebruikmaakt of gebruik wil maken van spoorweginfrastructuur, het recht heeft om deel te nemen aan een eventuele door de toezichthoudende instantie gevoerde procedure met het oog op de vaststelling van een besluit tot goedkeuring of afwijzing van een door een infrastructuurbeheerder ingediend voorstel voor eenheidstarieven van het basisgebruiksrecht voor minimumtoegang tot de infrastructuur.

2)

Artikel 30, lid 6, van richtlijn 2001/14, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/58, moet aldus worden uitgelegd dat een spoorwegonderneming die gebruikmaakt of gebruik wil maken van spoorweginfrastructuur, bij de bevoegde rechter moet kunnen opkomen tegen een besluit van de toezichthoudende instantie tot goedkeuring van de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde eenheidstarieven van het basisgebruiksrecht voor minimumtoegang tot de infrastructuur.


(1)  PB C 44 van 08.02.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/18


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de l’Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — SC Cridar Cons SRL / Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca

(Zaak C-582/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 167 en 168 - Recht op aftrek - Weigering - Belastingfraude - Bewijsvoering - Opschorting van de behandeling van een administratief bezwaar tegen een belastingaanslag waarbij, in afwachting van de beëindiging van een strafprocedure, het recht op aftrek wordt geweigerd - Procedurele autonomie van de lidstaten - Beginsel van fiscale neutraliteit - Recht op behoorlijk bestuur - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2022/C 165/20)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC Cridar Cons SRL

Verwerende partijen: Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Cluj, Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca

Dictum

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de nationale belastingdienst toestaat de behandeling van een administratief bezwaar tegen een belastingaanslag — waarbij een belastingplichtige het recht op aftrek van voorbelasting wordt geweigerd omdat hij bij belastingfraude betrokken is — op te schorten teneinde aanvullende objectieve gegevens inzake deze betrokkenheid te verkrijgen, op voorwaarde dat, ten eerste, een dergelijke opschorting die administratieve bezwaarprocedure niet onredelijk lang vertraagt, ten tweede, de beslissing waarbij die opschorting wordt bevolen feitelijk en rechtens wordt gemotiveerd en aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen en, ten derde, indien uiteindelijk blijkt dat het recht op aftrek in strijd met het Unierecht is geweigerd, de belastingplichtige binnen een redelijke termijn de teruggaaf van het desbetreffende bedrag en in voorkomend geval de bijbehorende vertragingsrente kan verkrijgen. In die omstandigheden is niet vereist dat tijdens die opschorting van de behandeling, de tenuitvoerlegging van de belastingaanslag wordt opgeschort, tenzij dit in geval van ernstige twijfel over de rechtmatigheid van die aanslag noodzakelijk is om ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de belastingplichtige te voorkomen.


(1)  PB C 53 van 15.2.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/19


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 3 maart 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. / UK e.a.

(Zaak C-590/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts - Richtlijnen 75/363/EEG en 82/76/EEG - Opleiding tot medisch specialist - Passende bezoldiging - Toepassing van richtlijn 82/76/EEG op opleidingen begonnen vóór de datum van inwerkingtreding ervan en voortgezet na het verstrijken van de omzettingstermijn)

(2022/C 165/21)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a.

Verwerende partijen: UK e.a.

Dictum

Artikel 2, lid 1, onder c) en artikel 3, leden 1 en 2, van, alsook de bijlage bij, richtlijn 75/363/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982, moeten aldus worden uitgelegd dat voor elke fulltime- of parttimeopleiding tot medisch specialist die is begonnen vóór de inwerkingtreding van richtlijn 82/76, op 29 januari 1982, en die is voortgezet na het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn, op 1 januari 1983, een passende bezoldiging in de zin van deze bijlage moet worden betaald voor het opleidingstijdvak vanaf 1 januari 1983 tot aan het einde van de opleiding, mits deze opleiding betrekking heeft op een medisch specialisme dat in alle of in twee of meer lidstaten bestaat en is genoemd in artikel 5 of artikel 7 van richtlijn 75/362/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten.


(1)  Datum van indiening: 10.11.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/19


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Suzlon Wind Energy Portugal — Energia Eólica Unipessoal, Lda / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-605/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Toepasselijkheid ratione temporis - Aan de btw onderworpen dienstverrichtingen - Verrichting van diensten onder bezwarende titel - Criteria - Intragroepsrelatie - Verrichtingen bestaande in reparatie of vervanging van windturbineonderdelen onder garantie en in het opstellen van non-conformiteitsverslagen - Door de verrichter uitgeschreven debetnota’s zonder vermelding van btw - Aftrek door de verrichter van de btw over de goederen en diensten die hem door zijn onderaannemers voor dezelfde verrichtingen zijn gefactureerd)

(2022/C 165/22)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Suzlon Wind Energy Portugal — Energia Eólica Unipessoal, Lda

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat handelingen die worden verricht in een contractueel kader houdende aanduiding van een verrichter van diensten, de ontvanger daarvan en de aard van de betrokken verrichtingen — die de belastingplichtige naar behoren in de boekhouding heeft opgenomen — onder een opschrift dat de aard van deze diensten bevestigt en waarvoor de verrichter een vergoeding van de werkelijke tegenwaarde van die diensten heeft ontvangen in de vorm van debetnota’s, een dienst onder bezwarende titel vormen in de zin van deze bepaling, ook al maakt de belastingplichtige eventueel geen winst en rust er garantie op de goederen ten aanzien waarvan de dienst is verricht.


(1)  PB C 44 van 8.2.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/20


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d'appel de Liège — België) — Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL/Belgische Staat (C52/21), Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL/Belgische Staat (C-53/21)

(Gevoegde zaken C-52/21 en C53/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Artikel 56 VWEU - Beperkingen - Belastingwetgeving - Vennootschapsbelasting - Verplichting voor de afnemers van diensten om bewijsstukken betreffende bedragen die in rekening zijn gebracht door in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters, op te stellen en aan de belastingdienst over te leggen - Geen dergelijke verplichting voor zuiver interne dienstverrichtingen - Rechtvaardiging - Doeltreffendheid van de belastingcontroles - Evenredigheid)

(2022/C 165/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Pharmacie populaire — La Sauvegarde SCRL (C-52/21), Pharma Santé — Réseau Solidaris SCRL (C-53/21)

Verwerende partij: Belgische Staat (C-52/21 en C-53/21)

Dictum

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke iedere aldaar gevestigde vennootschap de belastingdienst overzichten moet verstrekken van betalingen ter vergoeding van diensten die zijn afgenomen van dienstverrichters die gevestigd zijn in een andere lidstaat, waar zij onderworpen zijn aan de regels inzake bedrijfsboekhouding en aan de verplichting om overeenkomstig de regelgeving inzake de belasting over de toegevoegde waarde facturen uit te reiken, bij gebreke waarvan de vennootschapsbelasting met 50 % of 100 % van de waarde van deze diensten wordt verhoogd, terwijl die eerste lidstaat overeenkomstig een administratieve praktijk geen vergelijkbare verplichting oplegt wanneer de diensten worden verleend door dienstverrichters die op zijn eigen grondgebied zijn gevestigd.


(1)  PB C 128 van 12.4.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/21


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Craiova — Roemenië) — RS / x

(Zaak C-430/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Rechtsstaat - Rechterlijke onafhankelijkheid - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Voorrang van het Unierecht - Onbevoegdheid van een nationale rechter om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht - Tuchtprocedure)

(2022/C 165/24)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Craiova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RS

Dictum

1)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat niet bevoegd zijn om na te gaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht.

2)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld op grond dat hij het Unierecht heeft toegepast zoals dat door het Hof wordt uitgelegd en daarbij is afgeweken van rechtspraak van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat die onverenigbaar is met het beginsel van voorrang van het Unierecht.


(1)  PB C 371 van 03.11.2020.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/21


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen X (C-562/21 PPU) en Y (C-563/21 PPU)

(Gevoegde zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 1, lid 3 - Procedures van overlevering tussen de lidstaten - Voorwaarden voor tenuitvoerlegging - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47, tweede alinea - Grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld - Structurele of fundamentele gebreken - Tweestappentoets - Toepassingscriteria - Verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld zal worden geschonden)

(2022/C 165/25)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: (C-562/21 PPU), Y (C-563/21 PPU)

Dictum

Artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, met name wat betreft de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit de overlevering van die persoon alleen kan weigeren:

in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door die persoon verstrekte gegevens over de samenstelling van de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld of over andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die formatie, het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is geschonden, en

in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door de betrokkene verstrekte gegevens over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context waarin dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die waarschijnlijk de procedure tegen hem zal behandelen, deze persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat genoemd grondrecht zal worden geschonden.


(1)  PB C 2 van 3.1.2022.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/22


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 10 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Parma — Italië) — Strafzaak tegen ZI, TQ

(Zaak C-437/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Kansspelen - Concessies voor het inzamelen van weddenschappen - Verlenging van de reeds gegunde concessies - Regularisering van de datatransmissiecentra (DTC) die deze activiteit uitoefenen zonder concessie of politievergunning - Beperkte termijn - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing)

(2022/C 165/26)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Parma

Partijen in de strafzaak

ZI, TQ

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale di Parma (rechter in eerste aanleg Parma, Italië) bij beslissing van 8 november 2019, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  Datum van indiening: 17/09/2020


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/23


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 21 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma — Italië) — Leonardo SpA/Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale del Lazio

(Zaak C-550/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Onvoldoende preciseringen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2022/C 165/27)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria provinciale di Roma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Leonardo SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale del Lazio

Dictum

Het door de Commissione tributaria provinciale di Roma (belastingrechter in eerste aanleg Rome, Italië) bij beslissing van 21 juli 2021 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  Datum van neerlegging: 6.9.2021


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/23


Beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden — Duitsland) — TV / Land Hessen

(Zaak C-63/22) (1)

(Bescherming van persoonsgegevens - Informatiebureau (handelsinformatiebureau) - Beoordeling van de kredietwaardigheid (“scoring”) van natuurlijke personen op basis van door schuldeisers verstrekte niet-geverifieerde informatie - Rechtmatigheid van de gegevensverwerking en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor die verwerking)

(2022/C 165/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Wiesbaden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TV

Verwerende partij: Land Hessen

Andere partij: SCHUFA Holding AG

Dictum

Zaak C-63/22 wordt doorgehaald in het register van het Hof.


(1)  Datum van indiening: 01/02/2022


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/24


Hogere voorziening ingesteld op 24 mei 2021 door Roberto Alejandro Macías Chávez, José María Castillejo Oriol, Fernando Presencia tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 27 april 2021 in zaak T-719/20, Macías Cháves e.a. / Spanje en Parlement

(Zaak C-322/21 P)

(2022/C 165/29)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwiranten: Roberto Alejandro Macías Chávez, José María Castillejo Oriol en Fernando Presencia (vertegenwoordiger: J. Jover Padró, abogado)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement en Koninkrijk Spanje

Bij beschikking van 1 februari 2022 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard en rekwiranten verwezen in hun eigen kosten.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/24


Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2021 door Acciona, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 juni 2021 in zaak T-362/20, Acciona / EUIPO — Agencia Negociadora PB (REACCIONA)

(Zaak C-557/21 P)

(2022/C 165/30)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Acciona, S.A. (vertegenwoordiger: J. C. Erdozain López, abogado)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Agencia Negociadora PB, S.L.

Bij beschikking van 27 januari 2022 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten en dat Acciona, S.A. haar eigen kosten zal dragen.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 25 november 2021 — IEF Service GmbH / HB

(Zaak C-710/21)

(2022/C 165/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot Revision: IEF Service GmbH

Verwerende partij in Revision: HB

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming in de zin van dit artikel reeds activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten verricht, wanneer zij haar diensten in een andere lidstaat aanbiedt, voor dat doel een zelfstandig verkoopmedewerker aldaar tewerkstelt en een op de zetel van de onderneming werkzame werknemer in de regel om de andere week in die lidstaat van huis uit werkt?

2.

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG aldus worden uitgelegd dat een werknemer van een dergelijke onderneming die in de tweede lidstaat woont en aldaar verplicht is om socialeverzekeringsbijdragen af te dragen, maar die afwisselend een week in de lidstaat werkt waar de werkgever zijn zetel heeft en een week in de lidstaat waar hij woont en aan de sociale verzekering is onderworpen, zijn arbeid “gewoonlijk” in beide lidstaten verricht in de zin van dat artikel?

3.

Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG aldus worden uitgelegd dat voor het honoreren van de onvervulde aanspraken van een werknemer die zijn arbeid gewoonlijk in twee lidstaten verricht of verrichtte,

a)

het waarborgfonds bevoegd is van de lidstaat aan de wetgeving waarvan de werknemer in het kader van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (sociale verzekering) is onderworpen, wanneer de waarborgfondsen overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2008/94/EG in beide lidstaten zo zijn opgezet dat de werkgeversbijdragen voor de financiering van het waarborgfonds als deel van de verplichte socialezekerheidsbijdragen dienen te worden betaald, of

b)

het waarborgfonds van de andere lidstaat, waar de insolvente onderneming haar zetel heeft, bevoegd is, of

c)

de waarborgfondsen van beide lidstaten bevoegd zijn, zodat de werknemer bij het indienen van zijn aanvraag kan kiezen op welk fonds hij een beroep wenst te doen?


(1)  Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever (Gecodificeerde versie) (PB 2008, L 283, blz. 36).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 21 december 2021 — R.I. / Inspecţia Judiciară, N.L.

(Zaak C-817/21)

(2022/C 165/32)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: R.I.

Verwerende partijen: Inspecţia Judiciară, N.L

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, beschikking 2006/928 (1) […], alsmede de op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de hoofdinspecteur van de gerechtelijke inspectie bestuurshandelingen van normatieve (aan de wet ondergeschikte) en/of individuele aard kan vaststellen waarbij hij zelfstandig beslist over de organisatie van het institutionele kader van de gerechtelijke inspectie voor de selectie van gerechtelijke inspecteurs en de beoordeling van hun werkzaamheden, de verrichting van inspectiewerkzaamheden en de benoeming van de adjunct-hoofdinspecteur, indien deze personen volgens de organieke wet de enigen zijn die besluiten tot tuchtrechtelijk onderzoek tegen de hoofdinspecteur kunnen vaststellen, goedkeuren of weerleggen?


(1)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 30 december 2021 — Banca A / A.N.A.F., Preşedintele A.N.A.F.

(Zaak C-827/21)

(2022/C 165/33)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Banca A

Verwerende partij: A.N.A.F., Preşedintele A.N.A.F.

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale rechter verplicht om de op interne situaties toepasselijke nationale belastingregeling — volgens welke geen belasting wordt geheven over de meerwaarde die is verkregen bij de beëindiging van de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de inbrengende vennootschap — in overeenstemming met richtlijn 2009/133/EG (1) van de Raad uit te leggen indien:

de nationale wetgever interne en soortgelijke grensoverschrijdende transacties bij verschillende bepalingen heeft geregeld en deze bepalingen niet identiek zijn;

in de nationale regeling die op interne transacties van toepassing is evenwel begrippen uit de richtlijn worden gebruikt, zoals fusie, inbreng van activa en passiva, beëindiging van de deelneming;

de toelichting bij de nationale belastingwet aldus kan worden uitgelegd dat de wetgever heeft bedoeld om dezelfde fiscale behandeling vast te stellen voor nationale en grensoverschrijdende transacties, zoals geregeld bij de wet waarbij de richtlijn in nationaal recht is omgezet, teneinde het beginsel van fiscale neutraliteit van de fusie zonder discriminatie en zonder verstoring van de mededinging te eerbiedigen?

2)

Moet artikel 7 van richtlijn 2009/133/EG van de Raad aldus worden uitgelegd dat het voordeel van de belastingvrijstelling voor de meerwaarde die voortvloeit uit de beëindiging van de deelname van een vennootschap in een andere vennootschap nadat de activa en passiva van de laatstgenoemde vennootschap in de eerstgenoemde vennootschap zijn ingebracht, niet kan worden geweigerd op de grond dat de betrokken transactie niet voldoet aan alle in de nationale regeling vastgestelde voorwaarden om als fusie te worden aangemerkt?

3)

Moet artikel 7 van richtlijn 2009/133/EG van de Raad aldus worden uitgelegd dat het voordeel van belastingvrijstelling van toepassing is op de winst uit een voordelige koop die in de winst-en-verliesrekening van de overnemende vennootschap is opgenomen?


(1)  Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE [Europese vennootschap] of een SCE [Europese coöperatieve vennootschap] van een lidstaat naar een andere lidstaat (PB 2009, L 310, blz. 34).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 januari 2022 — RF / Finanzamt G

(Zaak C-15/22)

(2022/C 165/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: RF

Verweerder in Revision: Finanzamt G

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 208 juncto artikel 210 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bestuurspraktijk volgens welke in gevallen waarin een ontwikkelingssamenwerkingsproject wordt gefinancierd door het Europees Ontwikkelingsfonds niet van belastingheffing wordt afgezien, terwijl onder bepaalde voorwaarden wel wordt afgezien van belastingheffing over het salaris dat een werknemer op basis van een lopende arbeidsverhouding verdient voor een activiteit in verband met de Duitse officiële ontwikkelingshulp in het kader van technische of financiële samenwerking die voor ten minste 75 % wordt gefinancierd door een voor ontwikkelingssamenwerking verantwoordelijk Bondsministerie of een particuliere ontwikkelingshulporganisatie in staatseigendom?


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 10 januari 2022 — Caxamar — Comércio e Indústria de Bacalhau SA / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-23/22)

(2022/C 165/35)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caxamar — Comércio e Indústria de Bacalhau SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vraag

Moeten de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020, in samenhang met de bepalingen van verordening (EU) nr. 651/2014 (1) van de Commissie van 16 juni 2014, in het bijzonder de artikelen 1 en 2, lid 11, daarvan, alsmede verordening (EU) nr. 1379/2013 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 en bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat met het oog op de verlening van fiscale steun overeenkomstig de artikelen 2, lid 2, en 22, lid 1, van de Código Fiscal do Investimento (wetboek investeringsbelastingen), goedgekeurd bij Decreto-Lei (wetsbesluit) 162/2014 van 31 oktober 2014, alsook de artikelen 1 en 2 van Portaria (ministeriële regeling) 282/2014 van 30 oktober 2014, de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten met betrekking tot “gezouten kabeljauw”, “ingevroren kabeljauw” en “geweekte kabeljauw”, die onder CAE-code 10204Rev3 valt, geen activiteit ter verwerking van landbouwproducten is?


(1)  Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013, houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PB 2013, L 354, blz. 1).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 25 januari 2022 — PannonHitel Pénzügyi Zrt. / Wizz Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.)

(Zaak C-51/22)

(2022/C 165/36)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Pesti Központi Kerületi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PannonHitel Pénzügyi Zrt.

Verwerende partij: WizzAir Hungary Légiközlekedési Zrt. (Wizz Air Hungary Zrt.)

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 5, lid 1, onder a), artikel 8, lid 1, onder a), eerste streepje, en lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1) aldus worden uitgelegd dat de passagier het recht op terugbetaling van de koopprijs van het ticket rechtstreeks bij de luchtvaartmaatschappij kan uitoefenen, ook wanneer hij het ticket heeft geboekt met behulp van een als tussenpersoon optredende derde en hij de koopprijs aan deze tussenpersoon heeft voldaan, terwijl het ticket bij de luchtvaartmaatschappij door deze tussenpersoon is gekocht en betaald en niet is gebleken dat deze tussenpersoon als een door de luchtvaartmaatschappij erkende agent heeft opgetreden of als touroperator kan worden aangemerkt?


(1)  PB 2004, L 46, blz. 1.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 1 februari 2022 — IA / DER Touristik Deutschland GmbH

(Zaak C-62/22)

(2022/C 165/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IA

Verwerende partij: DER Touristik Deutschland GmbH

Prejudiciële vraag

Moet artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: “executieverordening”) (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat maar in het buitenland gelegen is, met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?


(1)  PB. 2012, L 351, blz. 1.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 1 februari 2022 — Viagogo AG / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

(Zaak C-70/22)

(2022/C 165/38)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in hoger beroep: Viagogo AG

Verwerende partijen in hoger beroep: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

Prejudiciële vragen

1)

Staat richtlijn 2000/31/EG (1) — met name de artikelen 3, 14 en 15 daarvan –, gelezen in samenhang met artikel 56 VWEU, in de weg aan de toepassing van een regeling van een lidstaat inzake de verkoop van tickets voor evenementen op de secundaire markt, op grond waarvan een exploitant van een hostingplatform die in de EU actief is, zoals in casu de verzoekende partij, aan derde gebruikers geen advertentiediensten mag verstrekken voor de verkoop van tickets voor evenementen op de secundaire markt, aangezien deze activiteit is voorbehouden aan verkopers, organisatoren van evenementen of andere entiteiten die van een overheid een vergunning hebben verkregen voor de afgifte van tickets met gecertificeerde systemen op de primaire markt?

2)

Verzet daarnaast artikel 102 VWEU juncto artikel 106 VWEU zich tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat inzake de verkoop van tickets voor evenementen volgens welke alle diensten met betrekking tot de secundaire markt voor tickets (en met name de bemiddeling) worden voorbehouden aan verkopers, organisatoren van evenementen of andere entiteiten die een vergunning hebben voor de afgifte van tickets met gecertificeerde systemen op de primaire markt, door uit te sluiten dat deze activiteit wordt verricht door aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij die als hostingprovider in de zin van de artikelen 14 en 15 van richtlijn 2000/31/EG willen optreden, in het bijzonder wanneer dit voorbehoud tot gevolg heeft, zoals in de onderhavige zaak, dat een dominante marktdeelnemer op de primaire markt voor de distributie van tickets zijn machtspositie met betrekking tot bemiddelingsdiensten naar de secundaire markt kan uitbreiden?

3)

Kan het begrip “passieve hosting provider” in de zin van het Europese recht, en in het bijzonder richtlijn 2000/31/EG, uitsluitend worden gebruikt wanneer er geen activiteiten worden verricht als het filtreren, selecteren, indexeren, ordenen, catalogiseren, samenvoegen, beoordelen, gebruiken, wijzigen, opvragen of promoten van de door de gebruikers gepubliceerde inhoud, welke activiteiten als voorbeelden van aanwijzingen zijn bedoeld en niet noodzakelijkerwijs allemaal hoeven te worden verricht, aangezien deze op zichzelf moeten worden geacht te duiden op bedrijfsmatig beheer van de dienst en/of gebruik van een techniek voor gedragsanalyse van de gebruikers met het oog op een sterkere klantenbinding, of staat het aan de verwijzende rechter om het belang van de voornoemde omstandigheden te beoordelen, en wel zodanig dat zelfs indien een of meer van die activiteiten worden verricht, de neutraliteit van de dienst kan worden geacht zwaarder te wegen en tot de kwalificatie van passieve hostingprovider kan leiden?


(1)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/29


Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2022 door Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 November 2021 in zaak T-726/20, Grupa Azoty e.a./Commissie

(Zaak C-73/22 P)

(2022/C 165/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis (vertegenwoordigers: D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen;

het beroep krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 25 september 2020 met als opschrift “Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2021” (1) ontvankelijk verklaren; of

subsidiair, de bestreden beschikking vernietigen op grond dat het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid had moeten voegen bij het onderzoek van de gegrondheid van het verzoekschrift;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een behandeling ten gronde;

de proceskosten aan rekwirantes toewijzen;

de beslissing omtrent de kosten van het geding voor het Gerecht aanhouden tot wanneer het de behandeling van het verzoekschrift volledig heeft afgesloten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan.

Eerste middel: ontoereikende motivering.

Het Gerecht is zijn motiveringsplicht niet nagekomen. Ten eerste is het Gerecht in de punten 34 tot en met 48 en 49 tot en met 51 van de bestreden beschikking niet ingegaan op de argumenten van rekwirantes en heeft het de feiten van de aanhangige zaak niet uiteengezet. Ten tweede heeft het niet uitgelegd waarom rekwirantes alleen rechtstreeks kunnen worden geraakt door besluiten van de Commissie die zijn vastgesteld op grond van een welbepaalde handeling van afgeleid recht. Dat heeft gevolgen voor punt 38 van de bestreden beschikking.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet rechtstreeks geraakt waren.

Het Gerecht verwijst naar de vaste rechtspraak om het criterium van de rechtstreekse geraaktheid toe te lichten in de punten 26 tot en met 30 van de bestreden beschikking. Als onderdeel van dat criterium van rechtstreekse geraaktheid moet het Gerecht de inhoud, de aard, het doel en de essentie van de betwiste handeling beoordelen, evenals de feitelijke en juridische context waarvan zij deel uitmaakt. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn beoordeling van het vereiste van “directe geraaktheid” van artikel 263 VWEU door dat niet te doen. Dat heeft gevolgen voor de punten 34 tot en met 48 van de bestreden beschikking. Het Gerecht heeft een situatie gecreëerd waarin rekwirantes geen rechtsmiddel meer hebben. Door het criterium voor de beoordeling van de rechtstreekse geraaktheid niet te volgen en naar behoren toe te passen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Subsidiair had het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid moeten voegen bij de behandeling van het verzoekschrift ten gronde.

Op grond van de leden 7 en 8 van artikel 130 van het Reglement voor de Procesvoering van het Gerecht is het Gerecht verplicht het onderzoek van de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, en om vervolgens nieuwe termijnen te bepalen voor de voortzetting van het geding. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van bijzondere omstandigheden indien deze voeging noodzakelijk is voor een goede rechtsbedeling.

Het Gerecht was verplicht de aard, de inhoud en de context van de litigieuze handeling te beoordelen om vast te stellen of rekwirantes rechtstreeks werden geraakt. Daarbij moet de inhoud van de handeling worden onderzocht en moet worden vastgesteld of daarbij onafhankelijke wettelijke verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten. Er is sprake van overlapping tussen deze beoordeling en het eerste middel ten gronde betreffende de onbevoegdheid van de Commissie om bijlage I bij de litigieuze handeling vast te stellen. Door zijn beslissing over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie niet te voegen bij het onderzoek van de argumenten ten gronde, heeft het Gerecht de bepalingen van artikel 130, leden 7 en 8, van zijn Reglement voor de Procesvoering geschonden.


(1)  PB 2020, C 317, blz. 5.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/31


Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2022 door Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group, Brilen, SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton, Trevira GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 november 2021 in zaak T-741/20, Advansa Manufacturing e.a. / Commissie

(Zaak C-77/22 P)

(2022/C 165/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group, Brilen, SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton, Trevira GmbH (vertegenwoordigers: D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Dralon GmbH, Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen;

het beroep krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 25 september 2020 met als opschrift “Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2021” (1) ontvankelijk verklaren; of

subsidiair, de bestreden beschikking vernietigen op grond dat het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid had moeten voegen bij het onderzoek van de gegrondheid van het verzoekschrift;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een behandeling ten gronde;

de proceskosten aan rekwirantes toewijzen;

de beslissing omtrent de kosten van het geding voor het Gerecht aanhouden tot wanneer het de behandeling van het verzoekschrift volledig heeft afgesloten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan.

Eerste middel: ontoereikende motivering.

Het Gerecht is zijn motiveringsplicht niet nagekomen. Ten eerste is het Gerecht in de punten 34 tot en met 48 en 49 tot en met 51 van de bestreden beschikking niet ingegaan op de argumenten van rekwirantes en heeft het de feiten van de aanhangige zaak niet uiteengezet. Ten tweede heeft het niet uitgelegd waarom rekwirantes alleen rechtstreeks kunnen worden geraakt door besluiten van de Commissie die zijn vastgesteld op grond van een welbepaalde handeling van afgeleid recht. Dat heeft gevolgen voor punt 38 van de bestreden beschikking.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet rechtstreeks geraakt waren.

Het Gerecht verwijst naar de vaste rechtspraak om het criterium van de rechtstreekse geraaktheid toe te lichten in de punten 26 tot en met 30 van de bestreden beschikking. Als onderdeel van dat criterium van rechtstreekse geraaktheid moet het Gerecht de inhoud, de aard, het doel en de essentie van de betwiste handeling beoordelen, evenals de feitelijke en juridische context waarvan zij deel uitmaakt. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn beoordeling van het vereiste van “directe geraaktheid” van artikel 263 VWEU door dat niet te doen. Dat heeft gevolgen voor de punten 34 tot en met 48 van de bestreden beschikking. Het Gerecht heeft een situatie gecreëerd waarin rekwirantes geen rechtsmiddel meer hebben. Door het criterium voor de beoordeling van de rechtstreekse geraaktheid niet te volgen en naar behoren toe te passen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Subsidiair had het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid moeten voegen bij de behandeling van het verzoekschrift ten gronde.

Op grond van de leden 7 en 8 van artikel 130 van het Reglement voor de Procesvoering van het Gerecht is het Gerecht verplicht het onderzoek van de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, en om vervolgens nieuwe termijnen te bepalen voor de voortzetting van het geding. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van bijzondere omstandigheden indien deze voeging noodzakelijk is voor een goede rechtsbedeling.

Het Gerecht was verplicht de aard, de inhoud en de context van de litigieuze handeling te beoordelen om vast te stellen of rekwirantes rechtstreeks werden geraakt. Daarbij moet de inhoud van de handeling worden onderzocht en moet worden vastgesteld of daarbij onafhankelijke wettelijke verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten. Er is sprake van overlapping tussen deze beoordeling en het eerste middel ten gronde betreffende de onbevoegdheid van de Commissie om bijlage I bij de litigieuze handeling vast te stellen. Door zijn beslissing over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie niet te voegen bij het onderzoek van de argumenten ten gronde, heeft het Gerecht de bepalingen van artikel 130, leden 7 en 8, van zijn Reglement voor de Procesvoering geschonden.


(1)  PB 2020, C 317, blz. 5.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 9 februari 2022 — Papier Mettler Italia S.r.l. / Ministero della Transizione Ecologica (voorheen Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare), Ministero dello Sviluppo Economico

(Zaak C-86/22)

(2022/C 165/41)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Papier Mettler Italia S.r.l.

Verwerende partijen: Ministero della Transizione Ecologica (voorheen Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare), Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vragen

1)

Staan artikel 114, leden 5 en 6, VWEU, en artikel 16, lid 1, van richtlijn 94/62/EG (1), alsmede artikel 8 van richtlijn 98/34/EG (2), in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling als die van het bestreden interministeriële besluit, die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die zijn vervaardigd van niet biologisch afbreekbare materialen, doch voldoen aan de andere eisen van richtlijn 94/62/EG, indien die nationale regeling, die strengere technische voorschriften bevat dan de communautaire regeling, niet vooraf door de lidstaat aan de Europese Commissie is meegedeeld, maar pas na de vaststelling en vóór de bekendmaking van het besluit?

2)

Moeten de artikelen 1 en 2, artikel 9, lid 1, en artikel 18 van richtlijn 94/62/EG, aangevuld door de bepalingen van de punten 1, 2 en 3 van bijlage II bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de vaststelling van een nationale regeling die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die zijn vervaardigd van niet biologisch afbreekbare materialen, doch voldoen aan de andere eisen van richtlijn 94/62/EG, of kunnen de aanvullende technische voorschriften in de nationale regeling worden gerechtvaardigd op grond van het doel een hoger niveau van milieubescherming te garanderen, eventueel rekening houdend met de specifieke aard van de problemen van afvalinzameling in de lidstaat en met het feit dat de lidstaat in dit verband ook andere communautaire verplichtingen moet nakomen?

3)

Moeten de artikelen 1 en 2, artikel 9, lid 1, en artikel 18 van richtlijn 94/62/EG, aangevuld door de bepalingen van de punten 1, 2 en 3 van bijlage II bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij een duidelijke en precieze regeling vormen die elke belemmering voor het in de handel brengen van draagtassen die voldoen aan de eisen van de richtlijn verbiedt, en ertoe leiden dat de eventueel daarvan afwijkende nationale regeling door alle overheidsorganen, met inbegrip van overheidsdiensten, buiten toepassing moet worden gelaten?

4)

Kan tot slot de vaststelling van een nationale regeling die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die niet biologisch afbreekbaar zijn, maar zijn vervaardigd in overeenstemming met de eisen van richtlijn 94/62/EG, indien zij niet wordt gerechtvaardigd door het doel een hoger niveau van milieubescherming te waarborgen, door de specifieke aard van de problemen van afvalinzameling in de lidstaat en door het feit dat de lidstaat in dit verband ook andere communautaire verplichtingen moet nakomen, worden aangemerkt als een ernstige en kennelijke schending van artikel 18 van richtlijn 94/62/EG?


(1)  Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB 1994, L 365, blz. 10).

(2)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Essen (Duitsland) op 10 februari 2022 — DC / HJ

(Zaak C-97/22)

(2022/C 165/42)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Essen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DC

Verwerende partij: HJ

Prejudiciële vraag

Moet artikel 14, lid 5, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) aldus worden uitgelegd dat in het geval dat de klant zijn wilsverklaring tot het sluiten van een bouwovereenkomst buiten verkoopruimten pas herroept nadat de handelaar zijn prestatie reeds (volledig) heeft geleverd, elk recht van de handelaar op schadeloosstelling of vergoeding ook is uitgesloten wanneer weliswaar niet is voldaan aan de voorwaarden voor een recht op schadeloosstelling volgens de bepalingen die de rechtsgevolgen van de herroeping regelen, maar het vermogen van de klant door de bouwprestaties van de handelaar is toegenomen, dat wil zeggen dat hij is verrijkt?


(1)  PB 2011, L 304, blz. 64.


Gerecht

19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/34


Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2022 — TO / AEE

(Zaak T-434/21) (1)

(“Openbare dienst - Uitvoering van een arrest van het Gerecht - Beslissing niet tijdig betwist - Gezag van gewijsde - Voorwaardelijke verbintenis van het TAOBG in het kader van een minnelijke regeling buiten het Gerecht - Aanbod van minnelijke regeling niet aanvaard door de verzoekende partij - Geen bezwarende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2022/C 165/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: TO (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Europees Milieu Agentschap (AEE) (vertegenwoordigers: O. Cornu, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van het besluit van 21 september 2020 waarbij het TAOBG heeft geweigerd om uitvoering te geven aan het arrest van 11 juni 2019, TO/AEE (T-462/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:397), en verzoeksters verzoeken van 16 september 2020 heeft afgewezen, en in de tweede plaats, veroordeling van het AEE tot betaling aan verzoekster van, ten eerste, de bedragen overeenkomende met de opzeg- en de inrichtingsvergoeding, vermeerderd met rente vanaf 22 september 2016, ten tweede, een bedrag van 20 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade veroorzaakt door de verspreiding van persoonsgegevens aan derden en, ten derde, een bedrag van 20 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de weigering om inzage te geven in de correspondentie met haar vroegere raadsman zowel vóór als na de uitspraak van dat arrest

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

TO draagt haar eigen kosten en de kosten van het Europees Milieu Agentschap (AEE).


(1)  PB C 349 van 30.8.2021.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/34


Beroep ingesteld op 27 januari 2022 — BNP Paribas/GAR

(Zaak T-71/22)

(2022/C 165/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BNP Paribas (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

de GAR gelasten om het bij het afwikkelingsbesluit (1) goedgekeurde volledige afwikkelingsplan over te leggen;

verklaren dat de bestreden bepalingen van het MREL-beleid buiten toepassing moeten worden gelaten;

het afwikkelingsbesluit nietig verklaren;

het MREL-besluit (2) nietig verklaren;

de GAR verwijzen in verzoeksters gerechts- en andere kosten en uitgaven die verband houden met de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster voert vijf middelen aan ter ondersteuning van haar beroep tegen het afwikkelingsbesluit en acht middelen ter ondersteuning van haar beroep tegen het MREL-besluit.

1.

Eerste middel betreffende het afwikkelingsbesluit: de GAR heeft het recht onjuist toegepast. Verzoekster stelt dat het afwikkelingsbesluit verordening (EU) nr. 806/2014 van 15 juli 2014 (3) en gedelegeerde verordening (EU) 2016/1075 van de Commissie van 23 maart 2016 (4) schendt alsook indruist tegen het evenredigheidsbeginsel.

2.

Tweede middel betreffende het afwikkelingsbesluit: de GAR heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

Ter ondersteuning van dit middel voert verzoekster aan dat de GAR een uniforme “bail-in only”-strategie heeft vastgesteld voor alle mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI’s), waarbij hij reële afwikkelingsgevallen buiten beschouwing heeft gelaten, en dat hij bij zijn keuze voor een afwikkelingsstrategie heeft nagelaten om alle door verzoekster aangedragen feitelijk gestaafde en beargumenteerde elementen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

3.

Derde middel betreffende het afwikkelingsbesluit: de GAR neemt een standpunt in waarmee uiting wordt gegeven aan een normatieve keuze en heeft aldus de bevoegdheden overschreden waarover hij krachtens verordening (EU) nr. 806/2014 beschikt.

4.

Vierde middel betreffende het afwikkelingsbesluit: het afwikkelingsbesluit is vastgesteld zonder dat verzoeksters recht om te worden gehoord is geëerbiedigd en de GAR is in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten doordat hij zijn keuze van een afwikkelingsstrategie voor verzoekster niet heeft gemotiveerd.

5.

Vijfde middel betreffende het afwikkelingsbesluit: sommige bepalingen van verordening (EU) nr. 806/2014 die de GAR heeft toegepast bij de vaststelling van dat besluit, zijn in strijd met de grondrechten en met het VWEU.

6.

Eerste middel betreffende het MREL-besluit: dit besluit is gebaseerd op en houdt intrinsiek verband met het afwikkelingsbesluit. Derhalve zou het zijn geldigheid verliezen indien het afwikkelingsbesluit nietig zou worden verklaard.

7.

Tweede middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014.

Ter ondersteuning van dit middel voert verzoekster aan dat de GAR bij de vaststelling van het MREL geen rekening heeft gehouden met de bankgroep na afwikkeling, bij de bepaling van de marktvertrouwenbuffer het gecombineerde buffervereiste na afwikkeling niet in aanmerking heeft genomen, geen volledige beoordeling van alle voor de berekening van het MREL relevante factoren heeft verricht en zijn berekening van het MREL niet heeft onderbouwd.

8.

Derde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij de vaststelling van het MREL en heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden door de BNP Paribas-groep na afwikkeling niet aan een zorgvuldige en onpartijdige beoordeling te onderwerpen, en meer bepaald doordat hij geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de afwikkeling voor de omvang en het bedrijfsmodel van de BNP Paribas-groep.

9.

Vierde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft het vertrouwensbeginsel geschonden door verschillende bepalingen van zijn eigen MREL-beleid met betrekking tot aanpassingen van het MREL niet toe te passen.

10.

Vijfde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft het evenredigheidsbeginsel, het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap geschonden door een MREL-bedrag vast te stellen dat in het licht van de afwikkelingsdoelstellingen onevenredig is.

11.

Zesde middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft dit besluit niet toereikend gemotiveerd, doordat hij er niet alle elementen in heeft opgenomen die verzoekster nodig heeft om te begrijpen op welke grondslag en volgens welke methode het MREL is vastgesteld, alsmede waarom deze methode afwijkt van de algemene methode die is vastgelegd in het MREL-beleid.

12.

Zevende middel betreffende het MREL-besluit: de GAR heeft inbreuk gemaakt op verzoeksters recht om te worden gehoord, doordat hij principieel heeft geweigerd om rekening te houden met bepaalde opmerkingen.

13.

Achtste middel betreffende het MREL-besluit: het MREL-beleid, waarop het MREL-besluit gebaseerd is, schendt verordening (EU) nr. 806/2014 en levert misbruik van bevoegdheid door de GAR op omdat dit beleid wijst op een normatieve keuze op het gebied van afwikkeling en inbreuk maakt op de bevoegdheden van de wetgever.


(1)  Het afwikkelingsbesluit waarnaar wordt verwezen is het Gezamenlijk besluit over het groepsafwikkelingsplan en de beoordeling van de afwikkelbaarheid voor BNP Paribas en haar dochterondernemingen, zoals overeengekomen door de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, Magyar Nemzeti Bank, Finanstilsynet en Bankowy Fundusz Gwarancyjny op 4 november 2021, referentienr. RC/JD/2020/52.

(2)  Het MREL-besluit waarnaar wordt verwezen is het Gezamenlijk besluit tot vaststelling van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor BNP Paribas en sommige met haar verbonden entiteiten, zoals overeengekomen door de GAR, Magyar Nemzeti Bank, Finanstilsynet en Bankowy Fundusz Gwarancyjny op 4 november 2021, referentienr. RC/JD/2020/53.

(3)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(4)  Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1075 van de Commissie van 23 maart 2016 houdende aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de inhoud van herstelplannen, afwikkelingsplannen en groepsafwikkelingsplannen, de minimumcriteria die de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen met betrekking tot herstelplannen en groepsherstelplannen, de voorwaarden voor financiële steun binnen de groep, de voorwaarden voor onafhankelijke taxateurs, de contractuele erkenning van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden, de procedures en de inhoud van de kennisgevingsvereisten en van de kennisgeving van opschorting en de operationele werking van de afwikkelingscolleges (PB 2016, L 184, blz. 1).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/36


Beroep ingesteld op 15 februari 2022 — Vereniging “Terra Mia Amici No Tap” / EIB

(Zaak T-86/22)

(2022/C 165/45)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Vereniging “Terra Mia Amici No Tap” (Melendugno, Italië) (vertegenwoordiger: A. Calò, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)

Conclusies

vaststellen en verklaren dat de EIB het verzoek tot herziening van de verzoekende vereniging ten onrechte niet-ontvankelijk en tardief heeft verklaard;

de EIB gelasten de aan TAP AG verstrekte leningen in te trekken;

de EIB verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: gestelde niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot herziening.

In dit verband wordt gesteld dat er sprake is van schending van het Verdrag van Aarhus en van verordening (EG) nr. 1367/2006 (1) van 6 september 2006 en verordening (EU) 2021/1767 (2), punten 1, 6 en 9 van de preambule van EIB’s Statement of Environmental and Social Principles and Standards (verklaring van de EIB inzake milieu- en sociale normen en beginselen). In het onderhavige geval had de EIB de toegekende financiering moeten intrekken, aangezien het verzoek om herziening betrekking had op een administratieve handeling in het kader van het milieurecht.

2.

Tweede middel: gestelde verjaring van het verzoek tot herziening wegens het verstrijken van de termijn.

In dit verband wordt gesteld dat er sprake is van schending van het Verdrag van Aarhus en van verordening (EG) nr. 1367/2006 van 6 september 2006 en verordening (EU) 2021/1767, punten 1, 6 en 9 van de preambule van EIB’s Statement of Environmental and Social Principles and Standards. In casu heeft de EIB nagelaten de financiering in te trekken, hetgeen een nieuwe handeling is, die autonoom en onderscheiden is van de handeling waarbij de financiering eerder is toegekend, en in elk geval moet de termijn van zes weken voor de indiening van het verzoek tot herziening worden berekend vanaf de datum waarop de werkzaamheden operationeel zijn geworden, aangezien de kredietnemer contractueel verplicht was om op die datum aan de normen van de EIB te voldoen.

3.

Derde middel: schending van punt 36 van EIB’s Statement of Environmental and Social Principles and Standards van 2009.

In dit verband wordt betoogd dat genoemd punt 36 specifiek bepaalt dat de EIB eist dat alle door haar gefinancierde projecten ten minste voldoen:

de toepasselijke nationale milieuwetgeving;

de toepasselijke milieuwetgeving van de Europese Unie, met name de richtlijn milieueffectbeoordeling (MEB) van de Europese Unie en de richtlijnen inzake natuurbehoud en de sectorale en “transversale” richtlijnen;

de beginselen en normen van de desbetreffende internationale milieuverdragen die in de EU-wetgeving zijn opgenomen.

In het onderhavige geval zijn geen van genoemde punten geëerbiedigd.

De hierna volgende handelingen zijn geschonden:

a.

de milieuwetgeving van de Unie en met name:

a.I

overweging 36 van verordening (EU) nr. 347/2013, junctis de artikelen 4 en 14 van die verordening (ontbreken van kosten-batenanalyse);

a.II

overweging 31 van verordening nr. 347/2013, junctis artikel 5, lid 1, en bijlage IV, punt 1, van richtlijn 2011/92/EU (cumulatieve externe effecten);

a.III

overweging 31 van verordening nr. 347/2013, junctis artikel 5, lid 1, en bijlage IV, punt 1, van richtlijn 2011/92/EU (cumulatieve interne effecten) — verbod op het gebruik van de “salamitechniek”;

a.IV

artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/92/EU, artikel 6, leden 3 en 4, van de habitat-richtlijn;

a.V

artikel 4, lid 4, van richtlijn 2009/147 (“vogelrichtlijn”);

a.VI

overweging 30 van verordening nr. 1367/2006, junctis artikel 9 van die verordening en artikel 6 van de MEB-richtlijn (transparantie en inspraak);

a.VII

overweging 28 van verordening (EU) nr. 347/2013, juncto artikel 7 van die verordening (habitat-regeling);

a.VIII

schending van artikel 191, lid 1, VWEU, alsmede schending van de verklaring inzake beginselen en normen op sociaal en milieugebied van de Europese Investeringsbank, die op 3 februari 2009 door de Raad van bewind is goedgekeurd.

b.

De Italiaanse wetgeving en met name:

b.I

wetsbesluit 42/2004 tot omzetting van het Landschapsverdrag, artikel 26;

b.II

wetsbesluit 42/2004 tot omzetting van het Landschapsverdrag, artikel 146;

b.III

artikel 14-ter van wet nr. 241 van 7 augustus 1990 betreffende de dienstenconferentie;

b.IV

voorschrift A57 van ministerieel besluit 223/14 inzake milieucompatibiliteit;

b.V

wetsbesluit 152/06 betreffende het ontbreken van sancties;

b.VI

artikel 452 quater van het strafwetboek (milieuramp).

4.

Vierde middel: schending van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013.

In dit verband wordt erop gewezen dat er nooit een behoorlijke kosten-batenanalyse is uitgevoerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).

(2)  Verordening (EU) 2021/1767 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2021 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1367/2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2021, L 356, blz. 1).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/38


Beroep ingesteld op 17 februari 2022 — Hahn Rechtsanwälte / Commissie

(Zaak T-87/22)

(2022/C 165/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hahn Rechtsanwälte PartG mbB (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordiger: advocaat K. Küntsner)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Besluit C(202l) 9326 final van de Europese Commissie van 7 december 2021 nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Er bestaan geen gronden voor weigering krachtens artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1)

De Commissie heeft met betrekking tot de partijen in kartelprocedure AT.40178 geen beschermwaardige commerciële belangen in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 aangevoerd en geen beoordeling per individueel geval verricht.

De Commissie kan zich niet beroepen op de bescherming van onderzoeken, aangezien het gaat om een afgesloten kartelonderzoek dat definitief is geworden en de Commissie ook heeft nagelaten om een beoordeling per individueel geval te verrichten.

De Commissie beroept zich op de algemene aanname van niet-openbaarmaking, hoewel de voorwaarden van artikel 4, lid 2, eerste en/of derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 niet zijn vervuld, hetgeen leidt tot een ontoelaatbare omkering van de regel-uitzonderingsverhouding van het inzagerecht.

2.

Er bestaat een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001

De Commissie heeft ten onrechte niet vastgesteld dat er sprake was van een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001.

De schending van het algemeen belang in de onderhavige zaak is evident, aangezien de met het kartelrecht strijdige overeenkomsten ook betrekking hebben op de manipulatievoorzieningen van de personenauto’s, en de buitensporige uitstoot van stikstofoxide een negatieve invloed heeft op het algemeen belang van de gezondheid, het milieu en het klimaat.

Volgens de bevindingen van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) sterven er alleen al in Duitsland jaarlijks ongeveer 12 800 mensen als gevolg van de door NO2 veroorzaakte luchtverontreiniging.

3.

Er is geen concreet onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid van gedeeltelijke toegang overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001.

De Commissie heeft niet voldoende grondig onderzocht of subsidiair gedeeltelijke toegang tot het dossier moest worden verleend op grond van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001.

Er is niet onderzocht of eventueel een voor verzoekster minder beperkende maatregel betreffende het toegangsrecht had kunnen worden getroffen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/39


Beroep ingesteld op 21 februari 2022 — OG e.a. / Commissie

(Zaak T-101/22)

(2022/C 165/47)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: OG, OH, OI en OJ (vertegenwoordiger: D. Gómez Fernández, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Nietigverklaring van artikel 1 van gedelegeerde verordening (EU) 2021/2288 (1) van de Commissie van 21 december 2021 tot wijziging van de bijlage bij verordening (EU) 2021/953 (2) van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aanvaardingsperiode van vaccinatiecertificaten die zijn afgegeven in het formaat van het digitale EU-covidcertificaat, met vermelding van de voltooiing van de primaire vaccinatiereeks.

Verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zeven middelen aan.

1.

Schending van de bevoegdheidsregels en van artikel 290, lid 1, VWEU.

In dit verband stellen verzoekers dat het in artikel 12 en artikel 5, lid 2, van verordening 2021/953 door het Europees Parlement toegekende delegatiemandaat is overschreden en dat deze artikelen zijn geschonden, aangezien het mandaat niet strookt met de essentiële elementen van de machtigingsgrondslag en in elk geval niet binnen het in het basiswetgevingshandeling vastgestelde regelgevingskader valt, aangezien de wijzigingen niet noodzakelijk zijn in het geval van wetenschappelijke vooruitgang bij de beheersing van de COVID-19-pandemie.

2.

Schending van de bevoegdheidsregels en van artikel 290, lid 1, VWEU.

In dit verband stellen verzoekers dat de Commissie het in artikel 13 en artikel 5, lid 4, van verordening 2021/953 door het Europees Parlement toegekende delegatiemandaat heeft overschreden en deze artikelen heeft geschonden. Zij stellen dat de Commissie wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden, aangezien zij de spoedprocedure heeft gevolgd zonder dat er sprake is van een concreet geval waarin nieuw wetenschappelijk bewijs om dwingende redenen van urgentie vereist dat die procedure wordt gevolgd.

3.

Schending van het grondrecht van vrij verkeer dat is neergelegd in artikel 21 VWEU, artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 2 van Protocol nr. 4 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004, en van het evenredigheidsbeginsel.

In dit verband wijzen verzoekers erop dat de ingevoerde beperkingen geen verband houden met redenen van volksgezondheid en dat de doeltreffendheid en de noodzaak ervan niet zijn aangetoond.

4.

Schending van de in het Handvest neergelegde grondrechten van gelijkheid voor de wet (artikel 20) en non-discriminatie (artikel 21) en van de overeenkomstige rechten in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), doordat de Commissie zonder enige wetenschappelijke basis een verschil in behandeling heeft ingevoerd tussen personen die de volledige vaccinatiereeks hebben voltooid en degenen die een boosterdosis hebben gekregen.

5.

Materiële onbevoegdheid.

In dit verband stellen verzoekers dat het beginsel van bevoegdheidstoedeling en de artikelen 5 en 168 VWEU zijn geschonden, aangezien noch de Commissie noch de Unie bevoegd is om maatregelen te nemen die vaccinatie verplichten, zelfs niet indirect, om te voorkomen dat het vaccinatiecertificaat 270 dagen na voltooiing van de vaccinatiereeks automatisch zijn geldigheid verliest.

6.

Schending van de in het Handvest neergelegde grondrechten van vrijheid (artikel 6), eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (artikel 7), menselijke waardigheid (artikel 1) en menselijke integriteit (artikel 3), alsook van de overeenkomstige rechten uit hoofde van het EVRM, door indirect tot vaccinatie met de boosterdosis te verplichten, aangezien het vaccinatiecertificaat anders zijn geldigheid verliest.

7.

Misbruik van bevoegdheid.

In dit verband stellen verzoekers dat de Commissie artikel 18 EVRM heeft geschonden omdat de gedelegeerde verordening in feite een ander doel nastreeft, namelijk het indirecte verplichten tot vaccinatie met de boosterdosis, om te voorkomen dat het vaccinatiecertificaat automatisch zijn geldigheid verliest.


(1)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2288 van de Commissie van 21 december 2021 tot wijziging van de bijlage bij verordening (EU) 2021/953 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aanvaardingsperiode van vaccinatiecertificaten die zijn afgegeven in het formaat van het digitale EU-covidcertificaat, met vermelding van de voltooiing van de primaire vaccinatiereeks (PB 2021, L 458, blz. 459).

(2)  Verordening (EU) 2021/953 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2021 betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele COVID-19-vaccinatie-, test- en herstelcertificaten (digitaal EU-COVID-certificaat) teneinde het vrije verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te faciliteren (PB 2021, L 211, blz. 1).


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/40


Beroep ingesteld op 22 februari 2022 — Transgourmet Ibérica/EUIPO — Aldi (Gourmet)

(Zaak T-102/22)

(2022/C 165/48)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Transgourmet Ibérica, SAU (Girona, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Duch Fonoll en I. Osinaga Lozano, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk Gourmet — Uniemerk nr. 8 143 653

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2021 in zaak R 862/2021-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel;

terugverwijzing van de zaak naar de kamer van beroep voor afdoening en

verwijzing van het EUIPO en interveniënte in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten voor de onderhavige procedure en voor de procedures in eerste aanleg en in beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 3 van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad en miskenning van de desbetreffende rechtspraak;

schending van artikel 64, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie en miskenning van de desbetreffende rechtspraak;

schending van artikel 64, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/41


Beroep ingesteld op 24 februari 2022 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — M. J. Dairies (BBQLOUMI)

(Zaak T-106/22)

(2022/C 165/49)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, Barrister-at-Law, en C. Milbradt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: M. J. Dairies EOOD (Sofia, Bulgarije)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk BBQLOUMI — Uniemerk nr. 12 898 029

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2021 in zaak R 656/2021-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure in hun eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

de kamer van beroep heeft artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad geschonden;

de kamer van beroep heeft artikel 74, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad geschonden;

de kamer van beroep heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake het onderscheidend vermogen miskend;

de kamer van beroep heeft de bewijslast om een vereiste mate van onderscheidend vermogen aan te tonen ten onrechte gelegd bij de houder van het oudere merk, verzoekster;

de kamer van beroep heeft haar wezenlijke vaststelling dat het oudere collectieve merk onderscheidend vermogen miste, niet naar behoren gemotiveerd.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/42


Beroep ingesteld op 28 februari 2022 — Adega Ponte da Boga/EUIPO — Viñedos y Bodegas Dominio de Tares (P3 DOMINIO DE TARES)

(Zaak T-107/22)

(2022/C 165/50)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Adega Ponte da Boga, SL (Ourense, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Sueiras Villalobos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Viñedos y Bodegas Dominio de Tares, SA (San Román de Bembibre, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: beeldmerk P3 DOMINIO DE TARES — Uniemerk nr. 16 691 651

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 3 december 2021 in zaak R 479/2021-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO en, in voorkomend geval, interveniënten die in de onderhavige procedure tussenkomen om de bestreden beslissing te verdedigen, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


19.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/42


Beroep ingesteld op 3 maart 2022 — OK / EDEO

(Zaak T-113/22)

(2022/C 165/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: OK (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese dienst voor extern optreden

Conclusies

aangaande het verzoek om bijstand:

nietigverklaring van het besluit van de directeur personeelszaken van EDEO tot gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om bijstand wegens psychisch geweld en discriminatie, waarvan is kennisgegeven op [vertrouwelijk(1);

voor zover nodig, nietigverklaring, voor zover het een aanvulling vormt op het besluit van 15 juni 2021, van het besluit van de secretaris-generaal van EDEO tot afwijzing van haar klachten [vertrouwelijk] tegen het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van bovengenoemd verzoek om bijstand, waarvan is kennisgegeven op [vertrouwelijk];

aangaande de inhoud, de strekking en de uitvoering van het op [vertrouwelijk] gesloten akkoord in zaak [vertrouwelijk]:

nietigverklaring van de minnelijke regeling van [vertrouwelijk] wegens gebrek aan instemming maar ook wegens niet-eerbiediging van de voorwaarden ervan;

nietigverklaring, voor zover het de uitvoering van die regeling vormt, van het stilzwijgend besluit om verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 te bevorderen tot de rang AD 14, zoals dit besluit hem ter kennis is gebracht door toezending van zijn salarisafrekening over mei 2021 en zoals formeel bevestigd bij besluit van de directeur-generaal personeelszaken van EDEO (TABG) op [vertrouwelijk];

nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal personeelszaken van EDEO van 30 november 2021 tot afwijzing van de klacht [vertrouwelijk] tegen het ontbreken van een uitdrukkelijk besluit betreffende de bevordering tot de rang AD 14 per 1 januari 2018 en tegen de overlegging door EDEO in het kader van zaak [vertrouwelijk] van een valse verklaring die tot doel en gevolg heeft gehad dat het oordeel van het Gerecht werd beïnvloed alsmede verzoekers mogelijkheid om zich op het beginsel van gelijke behandeling te beroepen;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding van 52 400 EUR aan verzoeker voor zijn materiële schade alsmede van een vergoeding voor zijn immateriële schade waarvan het bedrag symbolisch op 1 EUR wordt vastgesteld;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: dienstfout, niet-nakoming van de zorgplicht jegens een ambtenaar die slachtoffer is van psychisch geweld, schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.

2.

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de echtheid van het psychisch geweld dat verzoeker heeft ondergaan.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid en schending van artikel 47 van het Handvest.

4.

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid alsmede schending van artikel 227 VWEU en artikel 44 van het Handvest.

5.

Vijfde middel: niet-conformiteit van het onderzoek van het verzoek om bijstand in het besluit [vertrouwelijk].

Ter ondersteuning van het beroep tegen het stilzwijgend besluit tot bevordering en het akkoord inzake de minnelijke regeling die in het kader van zaak [vertrouwelijk] is gesloten voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: kwade trouw en nietigheid van het akkoord dat in het kader van zaak [vertrouwelijk] is gesloten.

2.

Tweede middel: niet-naleving van het akkoord en het ten onrechte aanvoeren van het gezag van gewijsde door EDEO.


(1)  Vertrouwelijke gegevens weggelaten.