|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2022/C 119/01 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2022/C 119/02 |
||
|
2022/C 119/03 |
||
|
2022/C 119/04 |
||
|
2022/C 119/05 |
||
|
2022/C 119/06 |
||
|
2022/C 119/07 |
||
|
2022/C 119/08 |
||
|
2022/C 119/09 |
||
|
2022/C 119/10 |
||
|
2022/C 119/11 |
||
|
2022/C 119/12 |
||
|
2022/C 119/13 |
||
|
2022/C 119/14 |
||
|
2022/C 119/15 |
||
|
2022/C 119/16 |
||
|
2022/C 119/17 |
||
|
2022/C 119/18 |
||
|
2022/C 119/19 |
||
|
2022/C 119/20 |
||
|
2022/C 119/21 |
||
|
2022/C 119/22 |
||
|
2022/C 119/23 |
||
|
2022/C 119/24 |
||
|
2022/C 119/25 |
||
|
2022/C 119/26 |
||
|
2022/C 119/27 |
||
|
2022/C 119/28 |
||
|
2022/C 119/29 |
||
|
2022/C 119/30 |
||
|
2022/C 119/31 |
||
|
2022/C 119/32 |
||
|
2022/C 119/33 |
Zaak C-822/21: Beroep ingesteld op 30 december 2021 — Republiek Letland / Koninkrijk Zweden |
|
|
2022/C 119/34 |
||
|
2022/C 119/35 |
||
|
2022/C 119/36 |
||
|
2022/C 119/37 |
||
|
2022/C 119/38 |
||
|
2022/C 119/39 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2022/C 119/40 |
||
|
2022/C 119/41 |
||
|
2022/C 119/42 |
||
|
2022/C 119/43 |
||
|
2022/C 119/44 |
||
|
2022/C 119/45 |
||
|
2022/C 119/46 |
||
|
2022/C 119/47 |
||
|
2022/C 119/48 |
||
|
2022/C 119/49 |
||
|
2022/C 119/50 |
||
|
2022/C 119/51 |
||
|
2022/C 119/52 |
||
|
2022/C 119/53 |
||
|
2022/C 119/54 |
||
|
2022/C 119/55 |
||
|
2022/C 119/56 |
||
|
2022/C 119/57 |
||
|
2022/C 119/58 |
||
|
2022/C 119/59 |
||
|
2022/C 119/60 |
||
|
2022/C 119/61 |
||
|
2022/C 119/62 |
||
|
2022/C 119/63 |
||
|
2022/C 119/64 |
||
|
2022/C 119/65 |
||
|
2022/C 119/66 |
||
|
2022/C 119/67 |
||
|
2022/C 119/68 |
||
|
2022/C 119/69 |
||
|
2022/C 119/70 |
||
|
2022/C 119/71 |
Zaak T-14/22: Beroep ingesteld op 10 januari 2022 — uwe JetStream/EUIPO (JET STREAM) |
|
|
2022/C 119/72 |
Zaak T-29/22: Beroep ingesteld op 18 januari 2022 — Polynt/ECHA |
|
|
2022/C 119/73 |
Zaak T-30/22: Beroep ingesteld op 18 januari 2022 — Sanoptis/EUIPO — Synoptis Pharma (SANOPTIS) |
|
|
2022/C 119/74 |
||
|
2022/C 119/75 |
Zaak T-35/22: Beroep ingesteld op 20 januari 2022 — Kaminski/EUIPO — Polfarmex (SYRENA) |
|
|
2022/C 119/76 |
||
|
2022/C 119/77 |
||
|
2022/C 119/78 |
Zaak T-51/22: Beroep ingesteld op 28 januari 2022 — Santos/EUIPO (Vorm van een citruspers) |
|
|
2022/C 119/79 |
Zaak T-55/22: Beroep ingesteld op 23 januari 2022 — Swords/Commissie en ECDC |
|
|
2022/C 119/80 |
Zaak T-57/22: Beroep ingesteld op 28 januari 2022 — Hongarije / Commissie |
|
|
2022/C 119/81 |
Zaak T-61/22: Beroep ingesteld op 31 januari 2022 — OD / Eurojust |
|
|
2022/C 119/82 |
||
|
2022/C 119/83 |
||
|
2022/C 119/84 |
||
|
2022/C 119/85 |
Zaak T-380/21: Beschikking van het Gerecht van 13 januari 2022 — Flybe/Commissie |
|
|
2022/C 119/86 |
Zaak T-488/21: Beschikking van het Gerecht van 20 januari 2022 — Tralux e.a./Parlement |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 119/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/2 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 januari 2022 — Deutsche Lufthansa AG / Europese Commissie, Land Rheinland-Pfalz
(Zaak C-594/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen - Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van die luchthaven - Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Natuurlijke of rechtspersoon die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het betrokken besluit - Effectieve rechterlijke bescherming)
(2022/C 119/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Deutsche Lufthansa AG (vertegenwoordiger: A. Martin-Ehlers, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en S. Noë, gemachtigden), Land Rheinland-Pfalz (vertegenwoordiger: C. Koenig, professor)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Deutsche Lufthansa AG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie en het Land Rheinland-Pfalz. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 januari 2022 — Europese Commissie/European Food SA e.a.
(Zaak C-638/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Artikelen 107 en 108 VWEU - Bilateraal investeringsverdrag - Arbitragebeding - Roemenië - Toetreding tot de Europese Unie - Afschaffing van een fiscale stimuleringsregeling vóór toetreding - Scheidsrechterlijke uitspraak waarbij na toetreding schadevergoeding wordt toegekend - Besluit van de Europese Commissie waarbij deze vergoeding wordt aangemerkt als met de interne markt onverenigbare staatssteun en terugvordering ervan wordt gelast - Bevoegdheid van de Commissie - Toepassing ratione temporis van het Unierecht - Bepaling van de datum waarop het recht op steun aan de begunstigde is toegekend - Artikel 19 VEU - Artikelen 267 en 344 VWEU - Autonomie van het Unierecht)
(2022/C 119/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en P.-J Loewenthal, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: European Food SA, Starmill SRL, Multipack SRL, Scandic Distilleries SA, Ioan Micula (vertegenwoordigers: K. Struckmann, Rechtsanwalt, G. Forwood, avocat en A. Kadri, solicitor), Viorel Micula, European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Transilvania General Import-Export SRL, West Leasing SRL, voorheen West Leasing International SRL (vertegenwoordigers: J. Derenne, D. Vallindas en O. Popescu, avocats), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Centeno Huerta, gemachtigde, vervolgens A. Gavela Llopis, gemachtigde), Hongarije
Interveniëntes aan de zijde van rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: D. Klebs, R. Kanitz en J. Möller, gemachtigden), Republiek Letland (vertegenwoordiger: K. Pommere, gemachtigde), Republiek Polen (vertegenwoordigers: D. Lutostańska, B. Majczyna en M. Rzotkiewicz, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 18 juni 2019, European Food e.a./Commissie (T-624/15, T-694/15 en T-704/15, EU:T:2019:423), wordt vernietigd. |
|
2) |
Er hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de incidentele hogere voorziening. |
|
3) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de bij dit Gerecht aangevoerde middelen en argumenten waarover het Hof van Justitie van de Europese Unie zich niet heeft uitgesproken. |
|
4) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 januari 2022 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje
(Zaak C-788/19) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 258 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Verplichting tot het verstrekken van informatie over in andere lidstaten van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte (EER) aangehouden goederen en rechten - Niet-nakoming van deze verplichting - Verjaring - Sancties)
(2022/C 119/04)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Perrin, N. Gossement en M. Jáuregui Gómez, gemachtigden, vervolgens C. Perrin en N. Gossement, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: L. Aguilera Ruiz en S. Jiménez García, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het Koninkrijk Spanje is zijn verplichtingen krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 niet nagekomen door:
|
|
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 januari 2022 — Europese Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd, ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Válcovny trub Chomutov a.s., Vallourec Deutschland GmbH
(Zaak C-891/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/804 - Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van oorsprong uit China - Definitief antidumpingrecht - Verordening (EU) 2016/1036 - Artikel 3, leden 2, 3 en 6, en artikel 17 - Vaststelling van de schade - Onderzoek van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van soortgelijke producten die worden verkocht in de Europese Unie - Analyse van de prijsonderbieding - Toepassing van de methode van productcontrolenummers (PCN) - Verplichting voor de Europese Commissie om rekening te houden met de verschillende marktsegmenten voor het betrokken product en met alle verkopen van soortgelijke producten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Europese Unie)
(2022/C 119/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Maxian Rusche en N. Kuplewatzky, vervolgens T. Maxian Rusche en A. Demeneix, en ten slotte T. Maxian Rusche en K. Blanck, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd (vertegenwoordigers: E. Vermulst en J. Cornelis, advocaten), ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Válcovny trub Chomutov a.s., Vallourec Deutschland GmbH, (vertegenwoordiger: G. Berrisch, Rechtsanwalt)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T-500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), wordt vernietigd. |
|
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 januari 2022 — Roemenië / Europese Commissie, Hongarije
(Zaak C-899/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Institutioneel recht - Burgerinitiatief - Verordening (EU) nr. 211/2011 - Artikel 4, lid 2, onder b) - Registratie van een voorgesteld burgerinitiatief - Voorwaarde dat dit burgerinitiatief niet zichtbaar valt buiten het kader van de bevoegdheden van de Europese Commissie om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling ter uitvoering van de Verdragen - Besluit (EU) 2017/652 - Burgerinitiatief “Minority SafePack — one million signatures for diversity in Europe” - Gedeeltelijke registratie - Artikel 5, lid 2, VEU - Beginsel van bevoegdheidstoedeling - Artikel 296 VWEU - Motiveringsplicht - Beginsel van hoor en wederhoor))
(2022/C 119/06)
Procestaal: Roemeens
Partijen
Rekwirant: Roemenië (vertegenwoordigers: E. Gane, L. Liţu, M. Chicu en L.-E. Baţagoi, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk I. Martínez del Peral, H. Stancu en H. Krämer, vervolgens I. Martínez del Peral en H. Stancu, gemachtigden), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en K. Szíjjártó, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Roemenië wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Hongarije draagt zijn eigen kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2022 — Europese Commissie / Helleense Republiek
(Zaak C-51/20) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Onrechtmatig en met de interne markt onverenigbaar verklaarde steun - Verplichting tot terugvordering - Arrest van het Hof waarin de niet-nakoming wordt vastgesteld - Niet-uitvoering - Niet-nakoming van de verplichting om onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen - Financiële sancties - Evenredig en afschrikkend karakter - Dwangsom - Forfaitaire som - Draagkracht - Weging van de stem van de lidstaat in het Europees Parlement)
(2022/C 119/07)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: K. Boskovits en A. Samoni-Rantou, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De Helleense Republiek is de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen doordat zij niet alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 9 november 2017, Commissie/Griekenland (C-481/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:845). |
|
2) |
De Helleense Republiek wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een dwangsom van 4 368 000 EUR voor elke periode van zes maanden vanaf de datum van de uitspraak van dit arrest tot de datum waarop het arrest van 9 november 2017, Commissie/Griekenland (C-481/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:845), volledig is uitgevoerd. |
|
3) |
De Helleense Republiek wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van 5 500 000 EUR. |
|
4) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Højesteret — Denemarken) — Apcoa Parking Danmark A/S / Skatteministeriet
(Zaak C-90/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Werkingssfeer - Belastbare handelingen - Werkzaamheden verricht door een privaatrechtelijke onderneming - Exploitatie van parkeerterreinen die op privéterreinen zijn gelegen - Controlevergoeding die door deze onderneming wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van die parkeerterreinen niet naleven - Kwalificatie - Economische en commerciële realiteit van de handelingen)
(2022/C 119/08)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Apcoa Parking Danmark A/S
Verwerende partij: Skatteministeriet
Dictum
Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is onderworpen.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — JY / Wiener Landesregierung
(Zaak C-118/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Artikelen 20 en 21 VWEU - Werkingssfeer - Afstand van de nationaliteit van een lidstaat met het oog op het verkrijgen van de nationaliteit van een andere lidstaat overeenkomstig de toezegging van laatstgenoemde lidstaat om de betrokkene te naturaliseren - Intrekking van die toezegging om redenen van openbare orde of openbare veiligheid - Evenredigheidsbeginsel - Staatloosheid)
(2022/C 119/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JY
Verwerende partij: Wiener Landesregierung
Dictum
|
1) |
De situatie van een persoon die de nationaliteit van slechts één lidstaat bezit, afstand doet van die nationaliteit en daardoor het Unieburgerschap verliest teneinde de nationaliteit van een andere lidstaat te verkrijgen ingevolge de door de autoriteiten van die lidstaat gedane toezegging dat hem deze nationaliteit zal worden toegekend, valt door de aard en gevolgen van deze situatie onder het Unierecht wanneer die toezegging wordt ingetrokken en die persoon daardoor niet opnieuw het Unieburgerschap kan verkrijgen. |
|
2) |
Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteiten en, in voorkomend geval, de nationale rechterlijke instanties van de gastlidstaat moeten nagaan of het besluit om de toezegging tot toekenning van de nationaliteit van die lidstaat in te trekken, waardoor de betrokken persoon het Unieburgerschap definitief verliest, verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel, gelet op de gevolgen van dit besluit voor de situatie van die persoon. Aan dit vereiste van verenigbaarheid met het evenredigheidsbeginsel is niet voldaan wanneer een dergelijk besluit is gebaseerd op bestuursrechtelijke verkeersovertredingen die volgens het toepasselijke nationale recht slechts leiden tot een geldelijke sanctie. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — ET, in de hoedanigheid van curator van Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG / Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-165/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 3 sexies - Opneming van luchtvaartactiviteiten - Richtlijn 2008/101/EG - Kosteloze toewijzing en verlening van emissierechten aan vliegtuigexploitanten - Stopzetting van de activiteiten van een vliegtuigexploitant wegens insolventie - Besluit van de bevoegde nationale autoriteit waarbij wordt geweigerd emissierechten te verlenen aan de curator van de onderneming in liquidatie)
(2022/C 119/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ET, in de hoedanigheid van curator van Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
Artikel 3 sexies van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2017/2392 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017, moet aldus worden uitgelegd dat het aantal broeikasgasemissierechten dat kosteloos is toegewezen aan een vliegtuigexploitant die tijdens de betrokken periode van handel in broeikasgasemissierechten zijn luchtvaartactiviteiten stopzet, moet worden verminderd naar evenredigheid van het deel van die periode waarin deze activiteiten niet meer worden uitgevoerd.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/8 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Fondul Proprietatea SA / Guvernul României, SC Complexul Energetic Hunedoara SA, in liquidatie, SC Complexul Energetic Oltenia SA, Compania Naţională de Transport al Energiei Electrice “Transelectrica” SA
(Zaak C-179/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Interne markt voor elektriciteit - Richtlijn 2009/72/EG - Artikel 15, lid 4 - Inschakeling met voorrang - Leverings- en voorzieningszekerheid - Artikel 32, lid 1 - Vrije toegang van derden - Gewaarborgde toegang tot de transmissiesystemen - Richtlijn 2009/28/EG - Artikel 16, lid 2 - Gewaarborgde toegang - Artikel 107, lid 1, VWEU - Artikel 108, lid 3, VWEU - Staatssteun)
(2022/C 119/11)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Fondul Proprietatea SA
Verwerende partijen: Guvernul României, SC Complexul Energetic Hunedoara SA, in liquidatie, SC Complexul Energetic Oltenia SA, Compania Naţională de Transport al Energiei Electrice “Transelectrica” SA
in tegenwoordigheid van: Ministerul Economiei, Energiei şi Mediului de Afaceri
Dictum
|
1) |
Artikel 32, lid 1, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat ten behoeve van de leverings- en voorzieningszekerheid van elektriciteit een gewaarborgde toegang tot de transmissiesystemen verleent aan bepaalde elektriciteitsproducenten waarvan de eenheden primaire brandstofenergiebronnen uit eigen land gebruiken, voor zover die gewaarborgde toegang gebaseerd is op objectieve en redelijke criteria en evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. |
|
2) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een reeks maatregelen die bij regeringsbesluit is vastgesteld en bestaat in de inschakeling bij voorrang door de systeembeheerder — waarvan de staat meerderheidsaandeelhouder is — van de elektriciteit van bepaalde producenten waarvan de eenheden primaire brandstofenergiebronnen uit eigen land gebruiken, de gewaarborgde toegang voor de elektriciteit van de eenheden van die producenten tot het transmissiesysteem en de verplichting voor die producenten om ondersteunende diensten van een bepaald aantal megawatt te leveren aan de systeembeheerder, die hun voor die hoeveelheid een leveringsrecht verleent tegen vooraf vastgestelde prijzen die als hoger dan de marktprijs worden beschouwd, kan worden aangemerkt als een “steunmaatregel van de staat” in de zin van dat artikel 107, lid 1, VWEU. Als dat het geval is, moet een dergelijke reeks maatregelen beschouwd worden als een nieuwe steunmaatregel en derhalve overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU vooraf worden aangemeld bij de Europese Commissie. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky — Tsjechië) — VYSOČINA WIND a.s. / Česká republika — Ministerstvo životního prostředí
(Zaak C-181/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2012/19/EU - Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur - Verplichting tot financiering van de kosten van beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen - Terugwerkende kracht - Rechtzekerheidsbeginsel - Onjuiste omzetting van een richtlijn - Aansprakelijkheid van de lidstaat)
(2022/C 119/12)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VYSOČINA WIND a.s.
Verwerende partij: Česká republika — Ministerstvo životního prostředí
Dictum
|
1) |
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) is ongeldig voor zover deze bepaling de producenten verplicht om de kosten te financieren van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en 13 augustus 2012 in de handel zijn gebracht. Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die vanaf 13 augustus 2012, de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, in de handel zijn gebracht, aan de gebruikers van die panelen en niet aan de producenten ervan wordt opgelegd. |
|
2) |
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een lidstaat vóór de vaststelling van een richtlijn van de Unie een wettelijke regeling heeft vastgesteld die in strijd is met die richtlijn van de Unie, op zich geen schending van het Unierecht oplevert, aangezien de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat niet kan worden geacht ernstig in gevaar te zijn gebracht voordat deze richtlijn deel uitmaakte van de rechtsorde van de Unie. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland) — “Sātiņi-S” SIA
(Zaak C-234/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) - Verordening (EU) nr. 1305/2013 - Steun voor plattelandsontwikkeling - Artikel 30, lid 6, onder a) - Betalingen in het kader van Natura 2000 - Compensatie voor gederfde inkomsten in landbouw- en bosbouwgebieden - Veengebieden - Verbod op het aanleggen van veenbessenplantages - Geen compensatie - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 17 - Recht op eigendom)
(2022/C 119/13)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Sātiņi-S” SIA
in tegenwoordigheid van: Lauka atbalsta dienests
Dictum
|
1) |
Artikel 30, lid 6, onder a), van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het veengebieden in beginsel niet uitsluit van betalingen in het kader van Natura 2000, voor zover die veengebieden liggen in Natura-2000 gebieden die zijn aangewezen krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna of richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, en onder de begrippen “landbouwareaal” of “bos” in de zin van respectievelijk de punten f) en r) van artikel 2, lid 1, of artikel 2, lid 2, van die verordening vallen, zodat zij in aanmerking komen voor de in artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1305/2013 bedoelde betalingen als “Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden”, in de zin van voornoemd artikel 30, lid 6, onder a). |
|
2) |
Artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat betalingen in het kader van Natura 2000 kan weigeren, ten eerste voor “Natura 2000-landbouwgebieden” in de zin van die bepaling, waaronder in dit geval de veengebieden die daarin liggen, en ten tweede, overeenkomstig artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1305/2013, voor veengebieden in Natura 2000-gebieden die in beginsel onder het begrip “bos” in de zin van artikel 2, lid 1, onder r), van deze verordening vallen en daarmee onder het begrip “Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van deze verordening. Deze laatste bepaling moet tevens aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaat die betalingen voor Natura 2000-bosbouwgebieden, waaronder in voorkomend geval veengebieden, te beperken tot situaties waarin de aanwijzing van die gebieden als “Natura 2000-gebied” ertoe leidt dat daar een specifieke economische activiteit, met name bosbouw, wordt belemmerd. |
|
3) |
Artikel 30 van verordening nr. 1305/2013, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat geen betaling in het kader van Natura 2000 hoeft te worden toegekend aan de eigenaar van een veengebied dat tot dat netwerk behoort op grond dat een beperking is opgelegd ten aanzien van een economische activiteit die in dat veengebied kan plaatsvinden, met name een verbod op het aanleggen van een veenbessenplantage, indien de eigenaar op het tijdstip waarop hij het betrokken onroerende goed verwierf, op de hoogte was van die beperking. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland) — “Sātiņi-S” SIA
(Zaak C-238/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 17 - Recht op eigendom - Richtlijn 2009/147/EG - Compensatie voor de schade die door beschermde in het wild levende vogels is aangericht aan aquacultuur in een Natura 2000-gebied - Lagere compensatie dan de daadwerkelijk geleden schade - Artikel 107, lid 1, VWEU - Staatssteun - Begrip “voordeel” - Voorwaarden - Verordening (EU) nr. 717/2014 - De-minimisregel)
(2022/C 119/14)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“Sātiņi-S” SIA
in tegenwoordigheid van: Dabas aizsardzības pārvalde
Dictum
|
1) |
Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de compensatie die door een lidstaat wordt toegekend voor de verliezen die een marktdeelnemer heeft geleden vanwege beschermingsmaatregelen die in een Natura 2000-gebied van toepassing zijn krachtens richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, aanzienlijk lager is dan de door die marktdeelnemer daadwerkelijk geleden verliezen. |
|
2) |
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de compensatie die door een lidstaat wordt toegekend voor de verliezen die een marktdeelnemer heeft geleden vanwege beschermingsmaatregelen die in een Natura 2000-gebied van toepassing zijn krachtens richtlijn 2009/147, een voordeel verleent dat staatssteun kan vormen in de zin van die bepaling, indien de andere voorwaarden voor die kwalificatie zijn vervuld. |
|
3) |
Artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 [VWEU] op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector moet aldus worden uitgelegd dat, indien een compensatie zoals die welke in punt 2 van dit dictum is omschreven voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU, het in dat artikel 3, lid 2, vastgelegde plafond van 30 000 EUR voor de-minimissteun op die compensatie van toepassing is. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/11 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Thelen Technopark Berlin GmbH / MN
(Zaak C-261/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Artikel 49 VWEU - Richtlijn 2006/123/EG - Artikel 15 - Honoraria van architecten en ingenieurs - Verplichte minimumtarieven - Rechtstreekse werking - In de loop van een procedure voor een nationale rechterlijke instantie gewezen niet-nakomingsarrest)
(2022/C 119/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Thelen Technopark Berlin GmbH
Verwerende partij: MN
Dictum
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is gemaakt, louter op grond van dat recht niet verplicht is om een nationale regeling buiten toepassing te laten waarbij, in strijd met artikel 15, lid 1, artikel 15, lid 2, onder g), en artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, minimumhonoraria voor de diensten van architecten en ingenieurs worden vastgesteld en overeenkomsten die van deze regeling afwijken nietig worden verklaard, onverminderd, ten eerste, de mogelijkheid van deze rechter om in het kader van een dergelijk geding deze regeling buiten toepassing te laten op basis van het nationale recht en, ten tweede, het recht van de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, om vergoeding te vorderen van de schade die zij dientengevolge heeft geleden.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa — Letland) — SIA “Zinātnes parks” / Finanšu ministrija
(Zaak C-347/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Structuurfondsen - Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) - Verordening (EU) nr. 1303/2013 - Medefinancieringsprogramma - Staatssteun - Verordening (EU) nr. 651/2014 - Werkingssfeer - Grenzen - Begrippen “geplaatst aandelenkapitaal” en “onderneming in moeilijkheden” - Geen steun uit het EFRO voor ondernemingen in moeilijkheden - Voorwaarden voor de effectiviteit van een verhoging van het geplaatste aandelenkapitaal - Datum van indiening van het bewijs van die kapitaalverhoging - Beginselen van non-discriminatie en transparantie)
(2022/C 119/16)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Administratīvā rajona tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIA “Zinātnes parks”
Verwerende partij: Finanšu ministrija
Dictum
|
1) |
Artikel 2, punt 18, onder a), van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard, moet aldus worden uitgelegd dat, om te bepalen of een onderneming “in moeilijkheden” verkeert in de zin van deze bepaling, het begrip “geplaatst aandelenkapitaal” aldus moet worden begrepen dat dit betrekking heeft op al het kapitaal dat de huidige of toekomstige vennoten of aandeelhouders van een vennootschap hebben ingebracht of waartoe zij zich onherroepelijk hebben verbonden om het in te brengen. |
|
2) |
Artikel 3, lid 3, van verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling “Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1080/2006 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde managementautoriteit, om te bepalen of een inschrijver moet worden geacht niet “in moeilijkheden” te verkeren in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014, enkel rekening hoeft te houden met bewijzen die voldoen aan de in de procedure voor de selectie van de projecten vastgestelde eisen, voor zover die eisen in overeenstemming zijn met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en de algemene beginselen van het Unierecht, zoals met name de beginselen van gelijke behandeling, transparantie en evenredigheid. |
|
3) |
Artikel 125, lid 3, van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, en de beginselen van non-discriminatie en transparantie waarnaar die bepaling verwijst, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat projecten niet meer kunnen worden toegelicht na de uiterste datum voor de indiening ervan. Deze onmogelijkheid voor de inschrijvers om hun dossier nog aan te vullen nadat de uiterste datum voor de indiening van projecten is verstreken, dient overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel evenwel te gelden voor alle procedures die in voorkomend geval kunnen worden geacht, wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft, vergelijkbaar te zijn met de procedure voor de aanvraag van steun uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien — Oostenrijk) — ZK
(Zaak C-432/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Immigratiebeleid - Richtlijn 2003/109/EG - Artikel 9, lid 1, onder c) - Verlies van de status van langdurig ingezeten derdelander - Afwezigheid van het grondgebied van de Europese Unie gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden - Onderbreking van deze afwezigheid - Onregelmatige en korte verblijven op het grondgebied van de Unie)
(2022/C 119/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ZK
in tegenwoordigheid van: Landeshauptmann von Wien
Dictum
Artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat elke fysieke aanwezigheid van een langdurig ingezetene op het grondgebied van de Europese Unie binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden, zelfs indien die aanwezigheid binnen deze periode in totaal slechts enkele dagen bedraagt, volstaat om te voorkomen dat deze ingezetene op grond van die bepaling zijn recht op de status van langdurig ingezetene verliest.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/14 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 13 december 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) — Servicio de Salud de Castilla-La Mancha (SESCAM) / BF
(Zaak C-151/21) (1)
(Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Non-discriminatiebeginsel - Volksgezondheid - Berekening van anciënniteitstoelagen - Nationale regeling waarbij er voor het vaste personeel met een ambtenarenstatus bij de berekening van anciënniteitstoelagen geen rekening wordt gehouden met tijdvakken die overeenkomen met werkzaamheden die tijdelijk in een hogere beroepscategorie zijn verricht)
(2022/C 119/18)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Servicio de Salud de Castilla-La Mancha (SESCAM)
Verwerende partij: BF
Dictum
Clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die tijdelijk werkzaamheden verricht in een hogere beroepscategorie dan de zijne, recht heeft op de driejaarlijkse anciënniteitstoelagen die overeenkomen met zijn beroepscategorie, ook al komen in het geval van een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die in dezelfde situatie verkeert, de driejaarlijkse anciënniteitstoelagen overeen met die van de beroepscategorie waarin hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht.
(1) Datum van indiening: 9.3.2021.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/14 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 13 december 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 1 de Toledo — Spanje) — KQ / Servicio de Salud de Castilla La Mancha (SESCAM)
(Zaak C-226/21) (1)
(Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Non-discriminatiebeginsel - Begrip “arbeidsvoorwaarden” - Leeftijdsgebonden vrijstelling van het verrichten van aanwezigheidsdiensten in de zorg die alleen wordt toegekend aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd)
(2022/C 119/19)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 1 de Toledo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: KQ
Verwerende partij: Servicio de Salud de Castilla La Mancha (SESCAM)
Dictum
Clausule 4, lid 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op vrijstelling van het verrichten van aanwezigheidsdiensten wordt toegekend aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar niet aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
(1) Datum van indiening: 8.4.2021.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/15 |
Beschikking van de president van het Hof van 5 januari 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf — Duitsland) — SN e.a./Eurowings GmbH
(Zaak C-740/21) (1)
(Luchtvervoer - Compensatie van luchtreizigers bij instapweigering - Passagiers die op tijd aanwezig waren op het vliegveld - Vlucht gemist vanwege een ongebruikelijk lang durende registratie - Gebrekkige organisatie of storingen op de luchthaven)
(2022/C 119/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SN, DR, GI, wettelijk vertegenwoordigd door SN en DR
Verwerende partij: Eurowings GmbH
Dictum
Zaak C-740/21 wordt doorgehaald in het register van het Hof.
(1) Datum van neerlegging: 1.12.2021.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 15 maart 2021 door Sergio Spadafora tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 10 februari 2021 in zaak T-130/19, Spadafora / Commissie
(Zaak C-169/21 P)
(2022/C 119/21)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Sergio Spadafora (vertegenwoordiger: G. Belotti, avvocato)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie, CC
Bij beschikking van 25 januari 2022 heeft het Hof (Negende kamer) de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard en gelast dat Sergio Spadafora zijn eigen kosten zal dragen.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 20 augustus 2021 — LU / Minister for Justice and Equality
(Zaak C-514/21)
(2022/C 119/22)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: LU
Verwerende partij: Minister for Justice and Equality
Prejudiciële vragen
|
1) |
|
|
2) |
Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd om na te vragen of de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, en die in afwezigheid van de gezochte persoon is gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gevoerd, en in het bijzonder of door de afwezigheid van de gezochte persoon inbreuk is gemaakt op zijn rechten van verdediging en/of zijn recht op een eerlijk proces? |
|
3) |
|
(1) 2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 20 augustus 2021 — PH / Minister for Justice and Equality
(Zaak C-515/21)
(2022/C 119/23)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: PH
Verwerende partij: Minister for Justice and Equality
Prejudiciële vragen
|
1) |
Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op het ondergaan van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan later de tenuitvoerlegging is gelast naar aanleiding van een volgende veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, maakt de procedure die tot die volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, in een situatie waarin de beslissing tot tenuitvoerlegging op grond van die volgende veroordeling verplicht was, dan deel uit van het “proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, kaderbesluit 2002/584/JBZ (1) van de Raad? |
|
2) |
Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd en/of verplicht om na te vragen of de procedure die tot de volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, die beide in afwezigheid van de gezochte persoon zijn gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gevoerd, en in het bijzonder of door de afwezigheid van de gezochte persoon bij die procedures inbreuk is gemaakt op zijn rechten van verdediging en/of zijn recht op een eerlijk proces? |
|
3) |
|
(1) 2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 augustus 2021 door FT e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 juni 2021 in zaak T-699/19, FT e.a. / Commissie
(Zaak C-518/21 P)
(2022/C 119/24)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: FT, FU, FV, FY, FZ, GA, GB, GC, GD, GG, GE, GF, GH, GI, GJ, GK, GL, GM, GN, GO, GP, GQ, GR, GS, GT, GU (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, avocat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Bij beschikking van 27 januari 2022 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard en rekwiranten verwezen in hun eigen kosten.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 25 november 2021 — A / Finanzamt X
(Zaak C-713/21)
(2022/C 119/25)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Verwerende partij: Finanzamt X
Prejudiciële vraag
Met betrekking tot de betekenis van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG (1), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 10 november 2016, Baštová (2):
Verricht de eigenaar van een trainingsstal voor wedstrijdpaarden één enkele prestatie — bestaande uit de stalling, training en deelname van paarden aan wedstrijden — ten behoeve van de paardeneigenaar ook onder bezwarende titel wanneer de paardeneigenaar als vergoeding voor deze prestatie de helft van het recht op prijzengeld dat in geval van een succesvolle deelname aan een wedstrijd aan hem toekomt, afstaat?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
(2) C-432/15, EU:C:2016:855.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken (Duitsland) op 1 december 2021 — GP / juris GmbH
(Zaak C-741/21)
(2022/C 119/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Saarbrücken
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: GP
Verwerende partij: juris GmbH
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moet het begrip immateriële schade in artikel 82, lid 1, AVG (1) met het oog op overweging 85 en overweging 146, derde zin, van verordening 2016/679 in die zin worden opgevat dat het elke aantasting van de beschermde rechtspositie omvat, ongeacht de overige gevolgen en de aanzienlijkheid ervan? |
|
2. |
Wordt aansprakelijkheid voor schadevergoeding op grond van artikel 82, lid 3, AVG uitgesloten door het feit dat de inbreuk wordt toegeschreven aan een menselijke fout in het individuele geval van een persoon die handelt onder het gezag van de verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 29 AVG? |
|
3. |
Is het toelaatbaar of raadzaam om de bepaling van de immateriële schade te baseren op de vaststellingscriteria van artikel 83 AVG, in het bijzonder artikel 83, leden 2 en 5, AVG? |
|
4. |
Moet de schadevergoeding worden bepaald voor elke individuele inbreuk of worden meerdere — althans meerdere gelijksoortige — inbreuken bestraft met een algehele schadevergoeding die niet wordt bepaald door optelling van individuele bedragen, maar is gebaseerd op een evaluatieve, integrale afweging? |
(1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 december 2021 door Altice Group Lux Sàrl, voorheen New Altice Europe BV, in liquidatie, tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 22 september 2021 in zaak T-425/18, Altice Europe/Commissie
(Zaak C-746/21 P)
(2022/C 119/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Altice Group Lux Sàrl, voorheen New Altice Europe BV, in liquidatie (vertegenwoordigers: R. Allendesalazar Corcho, H. Brokelmann, abogados)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
de artikelen 1, 2, 3 en 4 van besluit C(2018) 2418 final van de Commissie van 24 april 2018 tot oplegging van een geldboete voor het uitvoeren van een concentratie in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) (zaak M.7993 — Altice/PT Portugal, artikel 14, lid 2 procedure) (“bestreden besluit”), nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, zijn volledige rechtsmacht uitoefenen en de geldboeten die zijn opgelegd in de artikelen 3 en 4 van het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij arrest van het Gerecht, aanzienlijk verlagen; |
|
— |
meer subsidiair, de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, dat in een dergelijk geval gebonden is door de beslissing van het Hof over de rechtsvragen; en |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van rekwirante, zowel in de hogere voorziening als in de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert zes middelen aan.
Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de exceptie van onwettigheid van Altice te verwerpen.
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het evenredigheidsbeginsel alsmede het verbod van dubbele bestraffing dat is verankerd in de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben met betrekking tot de samenloop van wetten, geschonden door de door Alice opgeworpen exceptie van onwettigheid (artikel 277 VWEU) met betrekking tot artikel 14, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 (EU-concentratieverordening) te verwerpen. Artikel 4, lid 1, van de EU-concentratieverordening bevat geen “meldingsplicht” die naast de “standstillverplichting” van artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening bestaat, aangezien voor een inbreuk op artikel 4, lid 1, noodzakelijkerwijs de “totstandbrenging” van een concentratie vereist is. Artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, eerste alinea, zijn van toepassing op hetzelfde gedrag en streven hetzelfde rechtsbelang na. De mogelijkheid om twee cumulatieve geldboeten op te leggen krachtens artikel 14, lid 2, onder a) en b), van de EU-concentratieverordening is derhalve in strijd met de genoemde algemene beginselen van Unierecht.
Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het standpunt te verwerpen dat het bestreden besluit, door voor dezelfde gedraging twee cumulatieve geldboeten op te leggen, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van dubbele bestraffing heeft geschonden.
Volgens de rechtspraak van het Hof dient, wanneer het beginsel ne bis in idem zich niet ertegen verzet dat een onderneming in één besluit twee geldboeten worden opgelegd wegens dezelfde feiten, de instantie “niettemin ervoor te zorgen dat de geldboeten tezamen in verhouding staan tot de aard van de inbreuk”. Het bestreden arrest voldoet niet aan dit vereiste. Alleen de enkele geldboete die wegens inbreuk op artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening is opgelegd krachtens artikel 14, lid 2, onder b), van de EU-concentratieverordening is verenigbaar met het evenredigheidsvereiste. Een tweede geldboete die krachtens artikel 14, lid 2, onder a), van de EU-concentratieverordening wordt opgelegd is per definitie buitensporig en dus onevenredig en is tevens in strijd met het verbod van dubbele bestraffing dat is verankerd in de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben met betrekking tot de samenloop van wetten.
Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip “totstandbrenging” in artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening.
Door te oordelen dat de “mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen” reeds neerkomt op de totstandbrenging van een concentratie geeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het de begrippen “concentratie” en “totstandbrenging” door elkaar haalt, en geeft het een onjuiste uitlegging van het arrest van 31 mei 2018 in zaak C-633/16, Ernst & Young, waarin is verduidelijkt dat transacties die niet noodzakelijk zijn om een dergelijke wijziging van zeggenschap te realiseren, niet onder artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening vallen omdat zij geen functioneel verband vertonen met de totstandbrenging ervan.
Vierde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip “vetorecht” met betrekking tot de artikelen 3, lid 2, 4, lid 1, en 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening, of heeft, subsidiair, een onjuiste voorstelling gegeven van de verkoopovereenkomst (hierna: “SPA”) door uit te leggen dat deze “vetorechten” verleent
Ervan uitgaande — quod non — dat de loutere “mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen” neerkomt op een “totstandbrenging” van een concentratie, vereist artikel 3, lid 2, van de EU-concentratieverordening een duurzame wijziging van zeggenschap die voortvloeit uit middelen die “vetorechten ten aanzien van strategische bedrijfsbeslissingen” verlenen, dat wil zeggen de “bevoegdheid” om het strategische gedrag van een onderneming “te blokkeren”. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het begrip “vetorechten” uit te breiden tot situaties die niet de bevoegdheid verlenen om strategische beslissingen te blokkeren. Subsidiair wordt aangevoerd dat het Gerecht heeft een onjuiste voorstelling van de SPA gegeven door de precontractuele afspraken aldus uit te leggen dat zij Altice “vetorechten” verlenen.
Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de uitwisseling van informatie neerkomt op een “totstandbrenging” van een concentratie in de zin van de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening.
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de uitwisseling van informatie in het kader van een concentratie onder de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening valt, terwijl artikel 101 VWEU en verordening (EG) nr. 1/2003 (2) een ex-post mechanisme veronderstellen. Dit is in strijd met het arrest in zaak C-633/16 en zou de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1/2003 beperken. Het Gerecht geeft ook een onjuiste voorstelling van het bestreden besluit door te oordelen dat de uitwisseling van informatie op zich niet in strijd was met de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening, maar enkel heeft “bijgedragen” tot het aantonen van de inbreuk.
Zesde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de middelen van Altice inzake de onrechtmatigheid en het gebrek aan evenredigheid van de geldboeten te verwerpen
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Altice nalatig is geweest. Bovendien is de hoogte van de uit het bestreden arrest voortvloeiende geldboeten niet alleen ongepast, maar ook zodanig buitensporig dat het onevenredig is. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het bedrag van de geldboeten niet aanzienlijk te verlagen in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht.
(1) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 december 2021 door het Europees Parlement tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 29 september 2021 in zaak T-384/19, Parlement / Axa Assurances Luxembourg SA e.a.
(Zaak C-766/21 P)
(2022/C 119/28)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: A. Paladini en B. Schäfer, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Axa Assurances Luxembourg SA, Bâloise Assurances Luxembourg SA, La Luxembourgeoise SA, Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
|
— |
het tweede en het vierde punt van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen; |
|
— |
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht; |
|
— |
de beslissing omtrent de kosten aan te houden, behalve omtrent de kosten bedoeld in het derde punt van het dictum van het bestreden arrest. |
Subsidiair,
|
— |
het tweede en het vierde punt van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen; |
|
— |
het door het Europees Parlement in eerste aanleg van Axa Assurances Luxembourg SA, Bâloise Assurances Luxembourg SA en La Luxembourgeoise SA gevorderde toe te wijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn hogere voorziening voert het Europees Parlement drie middelen aan.
Met het eerste middel wordt een onjuiste rechtsopvatting en meer bepaald schending van de uitleggingsbeginselen van het Europees recht aangevoerd. Volgens het Parlement heeft het Gerecht onder meer de uitleggingsregel geschonden die vereist dat rekening werd gehouden met de doelstelling van de overeenkomst en de context ervan en meer bepaald de term “inundatie” daarin. Subsidiair meent het Parlement dat het Gerecht het uitsluitingsbeding voor inundaties onjuist heeft opgevat.
Het tweede middel betreft een fout in de motivering van het bestreden arrest en meer bepaald een tegenstrijdigheid in de redenering van het Gerecht met betrekking tot de uitlegging van de term “inundatie”.
Ten derde is het Parlement van mening dat het bestreden arrest verschillende onjuiste opvattingen van de feiten en bewijzen bevat: het Gerecht heeft het standpunt van het Parlement over de uitlegging van de term “inundatie” onjuist opgevat, de situatie op de bouwplaats ten tijde van het schadegeval kennelijk onjuist beoordeeld en ook de vaststellingen in het deskundigenverslag over de oorzaken van de schade onjuist opgevat.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 december 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in de gevoegde zaken T-344/19 en T-356/19, Front Polisario / Raad
(Zaak C-778/21 P)
(2022/C 119/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, F. Castillo de la Torre, A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et du Rio de oro (Front Polisario), Raad van de Europese Unie, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Chambre des pêches maritimes de la Méditerranée, Chambre des pêches maritimes de l’Atlantique Nord, Chambre des pêches maritimes de l’Atlantique Centre, Chambre des pêches maritimes de l’Atlantique Sud
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
|
— |
de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en derhalve: |
|
— |
het beroep in eerste aanleg van het Front Polisario te verwerpen of, indien het Hof oordeelt dat de zaak niet in staat van wijzen is, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht; |
|
— |
het Front Polisario te verwijzen in alle kosten van beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
— |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien het Front Polisario geen procesbevoegdheid heeft; |
|
— |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien het Front Polisario niet rechtstreeks werd geraakt; |
|
— |
Derde middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien het Front Polisario niet individueel werd geraakt; |
|
— |
Vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen betreffende de omvang van de rechterlijke toetsing, de beoordelingsmarge van de instellingen en het vereiste van vaststelling van een kennelijke fout; betreffende het feit dat niet vereist is dat de bevolking van de Westelijke Sahara instemt; betreffende het feit dat het gehanteerde begrip “instemming” te strikt en theoretisch is, dat de raadpleging die tot het gunstig advies heeft geleid ontoereikend is beschouwd en dat elk onderzoek van de voordelen is uitgesloten; betreffende de aanmerking van het Front Polisario als een entiteit die een dergelijke instemming dient te verlenen, gelet op zijn beperkte status en geringe representativiteit; |
|
— |
Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting wat betreft het beroep op het internationale gewoonterecht bij het onderzoek naar de geldigheid van een Uniehandeling. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 december 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in zaak T-279/19, Front Polisario / Raad
(Zaak C-779/21 P)
(2022/C 119/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, F. Castillo de la Torre, F. Clotuche-Duvieusart, B. Eggers, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et du Rio de oro (Front Polisario), Raad van de Europese Unie, de Franse Republiek, Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader)
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
|
— |
het bestreden arrest te vernietigen en derhalve: |
|
— |
het beroep in eerste aanleg van het Front Polisario te verwerpen of, indien het Hof oordeelt dat de zaak niet in staat van wijzen is, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht; |
|
— |
het Front Polisario te verwijzen in alle kosten van beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
— |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien het Front Polisario geen procesbevoegdheid heeft; |
|
— |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien het Front Polisario niet rechtstreeks werd geraakt; |
|
— |
Derde middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien het Front Polisario niet individueel werd geraakt; |
|
— |
Vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen betreffende de omvang van de rechterlijke toetsing, de beoordelingsmarge van de instellingen en het vereiste van vaststelling van een kennelijke fout; betreffende het feit dat niet vereist is dat de bevolking van de Westelijke Sahara instemt; betreffende het feit dat het gehanteerde begrip “instemming” te strikt en theoretisch is, dat de raadpleging die tot het gunstig advies heeft geleid ontoereikend is beschouwd en dat elk onderzoek van de voordelen is uitgesloten; betreffende de aanmerking van het Front Polisario als een entiteit die een dergelijke instemming dient te verlenen, gelet op zijn beperkte status en geringe representativiteit; |
|
— |
Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting wat betreft het beroep op het internationale gewoonterecht bij het onderzoek naar de geldigheid van een Uniehandeling. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in de gevoegde zaken T-344/19 en T-356/19, Front Polisario / Raad
(Zaak C-798/21 P)
(2022/C 119/31)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en V. Piessevaux, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et du Rio de oro (Front Polisario), het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Europese Commissie, Chambre des pêches maritimes de la Méditerranée, Chambre des pêches maritimes de l’Atlantique Nord, Chambre des pêches maritimes de l’Atlantique Centre, Chambre des pêches maritimes de l’Atlantique Sud
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
|
— |
het bestreden arrest te vernietigen voor zover besluit 2019/441 (1) daarbij nietig is verklaard; |
|
— |
definitief uitspraak te doen over de in de hogere voorziening aan de orde gestelde kwesties en het beroep van het Front Polisario in zaak T-344/19 te verwerpen; |
|
— |
het Front Polisario te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in zaak T-344/19; |
|
— |
subsidiair: de gevolgen van besluit 2019/441 te handhaven voor een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het te wijzen arrest. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het eerste middel van de hogere voorziening wordt schending aangevoerd van artikel 263, vierde alinea, VWEU voor zover in het bestreden arrest is geoordeeld dat het Front Polisario bevoegd is om op te treden voor de Unierechter.
Met het tweede middel van de hogere voorziening wordt schending aangevoerd van artikel 263, vierde alinea, VWEU en van het gezag van de handelingen voor zover in het arrest is geoordeeld dat het Front Polisario door het litigieuze besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt.
Met het derde middel van de hogere voorziening wordt een onjuiste rechtsopvatting aangevoerd wat betreft de toepassing van internationale rechtsnormen voor zover in het arrest is geoordeeld dat het Front Polisario zich op het zelfbeschikkingsbeginsel en het beginsel van de relatieve werking van verdragen kan beroepen.
Met het vierde middel van de hogere voorziening wordt aangevoerd dat het algemene beginsel van de relatieve werking van verdragen en van het recht op zelfbeschikking onjuist is uitgelegd en toegepast, dat afbreuk is gedaan aan het gezag van de handelingen, dat het betoog van de Raad onjuist is opgevat en dat artikel 36 juncto artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie is geschonden, en dit voor zover in het bestreden arrest is geoordeeld dat de bevolking van de Westelijke Sahara niet heeft ingestemd met de overeenkomsten waarop besluit 2019/441 ziet.
(1) Besluit (EU) 2019/441 van de Raad van 4 maart 2019 betreffende de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, het bijbehorende uitvoeringsprotocol en de briefwisseling bij de overeenkomst (PB 2019, L 77, blz. 4).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in zaak T-279/19, Front Polisario / Raad
(Zaak C-799/21 P)
(2022/C 119/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en V. Piessevaux, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et du Rio de oro (Front Polisario), de Franse Republiek, de Europese Commissie, Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader)
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
|
— |
het bestreden arrest te vernietigen; |
|
— |
definitief uitspraak te doen over de in de hogere voorziening aan de orde gestelde kwesties en het beroep van het Front Polisario te verwerpen; |
|
— |
het Front Polisario te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in zaak T-279/19; |
|
— |
subsidiair: de gevolgen van besluit 2019/217 (1) te handhaven voor een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het te wijzen arrest. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het eerste middel van de hogere voorziening wordt schending aangevoerd van artikel 263, vierde alinea, VWEU voor zover in het bestreden arrest is geoordeeld dat het Front Polisario bevoegd is om op te treden voor de Unierechter.
Met het tweede middel van de hogere voorziening wordt schending aangevoerd van artikel 263, vierde alinea, VWEU en van het gezag van de handelingen voor zover in het arrest is geoordeeld dat het Front Polisario door het litigieuze besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt.
Met het derde middel van de hogere voorziening wordt een onjuiste rechtsopvatting aangevoerd wat betreft de toepassing van internationale rechtsnormen voor zover in het arrest is geoordeeld dat het Front Polisario zich op het zelfbeschikkingsbeginsel en het beginsel van de relatieve werking van verdragen kan beroepen.
Met het vierde middel van de hogere voorziening wordt aangevoerd dat het algemene beginsel van de relatieve werking van verdragen en van het recht op zelfbeschikking onjuist is uitgelegd en toegepast, dat afbreuk is gedaan aan het gezag van de handelingen, dat het betoog van de Raad onjuist is opgevat en dat artikel 36 juncto artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie is geschonden, en dit voor zover in het bestreden arrest is geoordeeld dat de bevolking van de Westelijke Sahara niet heeft ingestemd met de overeenkomst waarop besluit 2019/217 ziet.
(1) Besluit (EU) 2019/217 van de Raad van 28 januari 2019 betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (PB 2019, L 34, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/25 |
Beroep ingesteld op 30 december 2021 — Republiek Letland / Koninkrijk Zweden
(Zaak C-822/21)
(2022/C 119/33)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Letland (vertegenwoordigers: K. Pommere, J. Davidoviča en I. Romanovska)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
|
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Zweden de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens:
|
Indien het Hof vaststelt dat het Koninkrijk Zweden de krachtens artikel 14, lid 3, van richtlijn 2014/49/EG en artikel 4, lid 3, VEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen:
|
— |
het Koninkrijk Zweden gelasten de inbreuk te beëindigen door het volledige bedrag van de door het Letse bijkantoor van Nordea Bank AB betaalde bijdragen, berekend voor de bijdrageperiode overeenkomstig artikel 14, lid 3, van richtlijn 2014/49/EG, aan het Letse DGF over te dragen; |
|
— |
voor het geval dat artikel 14, lid 3, van richtlijn 2014/49/EU strikt zou kunnen worden uitgelegd, vaststellen dat deze bepaling verenigbaar is met de doelstelling van richtlijn 2014/49/EU en de verplichting van het Zweedse DGF om de door het Letse bijkantoor van Nordea Bank AB betaalde bijdragen aan het Letse DGF over te dragen; |
|
— |
het Koninkrijk Zweden verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster middelen aan inzake schending van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2014/49/EU, en inzake schending van het EU-Verdrag (beginsel van loyale samenwerking).
|
1. |
Door te weigeren de door het Letse bijkantoor van Nordea Bank AB betaalde bijdragen die overeenkomstig artikel 14, lid 3, van richtlijn 2014/49/EG voor het bijdragetijdvak zijn berekend, aan het Letse DGF over te dragen, heeft het Koninkrijk Zweden gehandeld in strijd met de doelstelling van die richtlijn. |
|
2. |
Door te weigeren de door het Letse bijkantoor van Nordea Bank AB betaalde bijdragen, berekend voor de bijdrageperiode overeenkomstig artikel 14, lid 3, van richtlijn 2014/49/EG, aan het Letse DGF over te dragen, doet het Koninkrijk Zweden afbreuk aan de integratie van de eengemaakte markt en ondermijnt het aldus het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, dat een voorwaarde is voor grensoverschrijdende integratie. |
|
3. |
De Republiek Letland betoogt dat het Koninkrijk Zweden, door te weigeren de betaalde bijdragen over te dragen en zijn weigering formeel te baseren op de datum waarop de bijdragen daadwerkelijk zijn betaald, richtlijn 2014/49/EU heeft geschonden, en dat die schending de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie ondermijnt en Letland het recht ontneemt de bijdragen te ontvangen waarmee het wordt gecompenseerd voor het risico dat is verbonden aan de gedekte deposito’s van een kredietinstelling die onder zijn verantwoordelijkheid is overgedragen, hetgeen in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU en met de doelstellingen van richtlijn 2014/49/EU. |
(1) Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 27 december 2021 — Beverage City & Lifestyle GmbH e.a./Advance Magazine Publishers, Inc.
(Zaak C-832/21)
(2022/C 119/34)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Beverage City & Lifestyle GmbH, MJ, Beverage City Polska Sp.z.o.o., FE
Verwerende partij: Advance Magazine Publishers, Inc.
Prejudiciële vraag
Het Oberlandesgericht Düsseldorf verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag betreffende de uitlegging van artikel 122 van verordening (EU) 2017/1001 (1), gelezen in samenhang met artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (2):
Is er, in de zin van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, sprake van een “zo nauwe band” tussen de vorderingen dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven, in het geval waarin in de procedure wegens inbreuk op een Uniemerk de band erin bestaat dat de in een lidstaat (in casu Polen) gevestigde verweerder die op een Uniemerk inbreuk makende goederen heeft geleverd aan een in een andere lidstaat (in casu Duitsland) gevestigde verweerder, wiens wettelijke vertegenwoordiger de hoofdverweerder is en tegen wie als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld, wanneer de partijen enkel door de loutere leveringsrelatie met elkaar verbonden zijn en er juridisch noch feitelijk een verdergaande band bestaat?
(1) Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
(2) Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 januari 2022 door RQ tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 17 november 2021 in zaak T-147/17, Anastassopoulos e.a. / Raad en Commissie
(Zaak C-7/22 P)
(2022/C 119/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: RQ (vertegenwoordigers: M. Meng-Papantoni, H. Tagaras, avocats)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie en Europese Commissie
Conclusies
|
— |
De hogere voorziening toe te wijzen en het bestreden arrest te vernietigen; |
|
— |
Naar recht te beslissen over het vervolg van de procedure; |
|
— |
De verwerende partijen te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de eerste plaats betoogt rekwirant dat het Gerecht zijn verzoekschrift onjuist heeft opgevat wat de schadeveroorzakende handeling betreft.
In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens hem blijk gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen:
Wat om te beginnen de aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatige handelingen betreft, heeft het Gerecht de beginselen van de rechtsstaat en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten geschonden door te oordelen dat het handelen en nalaten van de Eurogroep in geen geval tot aansprakelijkheid van de Unie uit onrechtmatige daad kon leiden. Het Gerecht heeft ook het beginsel van gelijke behandeling geschonden door te oordelen dat de verwerving door fysieke en rechtspersonen van aandelen waarvan de koers later is gezakt, als zodanig volstond om te oordelen dat zij zich in een identieke of vergelijkbare situatie bevonden in de zin van de rechtspraak.
Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen in verband met de schuldloze aansprakelijkheid. Ten eerste heeft het Gerecht ten onrechte uitgesloten dat sprake was van die aansprakelijkheid, en ten tweede heeft het de “abnormale” aard van de schade onjuist beoordeeld.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Roma (Italië) op 5 januari 2022 — Liberi editori e autori (LEA)/Jamendo
(Zaak C-10/22)
(2022/C 119/36)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Liberi editori e autori (LEA)
Verwerende partij: Jamendo SA
Prejudiciële vraag
Moet richtlijn 2014/26/EU (1) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die de toegang tot de markt voor de bemiddeling van auteursrechten, althans de verlening van licenties aan gebruikers, voorbehoudt aan organisaties die volgens de definitie van deze richtlijn kunnen worden gekwalificeerd als collectieve beheerorganisaties, met uitsluiting van organisaties die kunnen worden gekwalificeerd als onafhankelijke beheerentiteiten die in dezelfde staat of in andere lidstaten zijn opgericht?
(1) Richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt Voor de EER relevante tekst (PB 2014, L 84, blz. 72).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tallinna Halduskohus (Estland) op 5 januari 2022 — Est Wind Power OÜ / AS Elering
(Zaak C-11/22)
(2022/C 119/37)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Tallinna Halduskohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Est Wind Power OÜ
Verwerende partij: AS Elering
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het eerstgenoemde alternatief van het begrip “aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie “Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” (1), namelijk de “start van de bouwwerkzaamheden” aldus worden uitgelegd dat daaronder de start van met om het even welk investeringsproject verbonden bouwwerkzaamheden moet worden begrepen of alleen de start van bouwwerkzaamheden die verband houden met de installatie van het investeringsproject, waarmee hernieuwbare energie zal worden geproduceerd? |
|
2) |
Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het eerstgenoemde alternatief van het begrip “aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie “Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk “de start van de bouwwerkzaamheden”, aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat in een situatie waarin deze de start van de bouwwerkzaamheden in verband met een investering heeft vastgesteld, op grond van het beginsel van gewettigd vertrouwen ook moet beoordelen welke ontwikkelingsfase het investeringsproject heeft bereikt en met welke mate van waarschijnlijkheid dat project zal worden voltooid? |
|
3) |
Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord: kunnen andere objectieve omstandigheden, bijvoorbeeld aanhangige rechtsgedingen die de voortzetting van het investeringsproject belemmeren, bij de beoordeling van de ontwikkelingsfase van het investeringsproject in aanmerking worden genomen? |
|
4) |
Is het in het onderhavige geval van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest C-349/17 (2), Eesti Pagar, in de punten 61 en 68 heeft vastgesteld dat het al dan niet bestaan van een stimulerend effect niet kan worden beschouwd als een duidelijk en door de nationale autoriteiten eenvoudig toe te passen criterium, omdat per geval complexe economische beoordelingen moeten worden verricht om na te gaan of een dergelijk effect zich voordoet, en dat een dergelijk criterium dan ook niet in overeenstemming is met de vereisten dat de criteria voor de toepassing van een vrijstelling duidelijk zijn en eenvoudig door de nationale autoriteiten kunnen worden toegepast? |
|
5) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name voetnoot 66 bij punt 126 van de mededeling van de Commissie “Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” juncto punt 19 (44) van dezelfde mededeling, aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteit bij de toetsing van het criterium “aanvang van de werkzaamheden” niet per geval een economische beoordeling van het investeringsproject behoeft uit te voeren? |
|
6) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het laatstgenoemde alternatief van het begrip “aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie “Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk “een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt”, aldus worden uitgelegd dat een willekeurige andere toezegging, met uitzondering van de aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden (zoals het verkrijgen van een bouwvergunning), de investering onomkeerbaar maakt, ongeacht de kosten van de gedane toezegging? |
|
7) |
Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun en met name het begrip “aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie “Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, aldus worden uitgelegd dat het beschikken door de producent over een gebruiksrecht op het perceel en de afgifte van een nationale vergunning voor de uitvoering van het investeringsproject noodzakelijke voorwaarden zijn voor de aanvang van de werkzaamheden? |
|
8) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet het begrip “nationale vergunning voor de uitvoering van een investeringsproject” worden uitgelegd in het licht van het nationale recht en kan het daarbij alleen om een vergunning gaan op basis waarvan de bouwwerkzaamheden in verband met het investeringsproject worden uitgevoerd? |
(2) EU:C:2019:172.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 10 januari 2022 — Syndicat Les Entreprises du Médicament (LEEM) / Ministre des Solidarités et de la Santé
(Zaak C-20/22)
(2022/C 119/38)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d'État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Syndicat Les Entreprises du Médicament (LEEM)
Verwerende partij: Ministre des Solidarités et de la Santé
Prejudiciële vraag
Moet artikel 4 van richtlijn 89/105/EEG 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (1), aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking “prijsblokkering voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” van toepassing is op een maatregel die tot doel heeft de prijzen van geneesmiddelen te controleren, doch slechts betrekking heeft op bepaalde individuele geneesmiddelen en niet bedoeld is om te worden toegepast op alle geneesmiddelen, of zelfs maar op bepaalde categorieën daarvan, terwijl de waarborgen die dit artikel verbindt aan het bestaan van een dergelijke maatregel tot bevriezing van de prijzen, zoals omschreven in dat artikel, zinloos en nutteloos blijken te zijn?
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 januari 2022 door Liam Jenkinson tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 10 november 2021 in zaak T-602/15 RENV, Jenkinson/Raad e.a.
(Zaak C-46/22 P)
(2022/C 119/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Liam Jenkinson (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Europese Dienst voor extern optreden, Eulex Kosovo
Conclusies
|
— |
de hogere voorziening toewijzen en het bestreden arrest vernietigen; |
|
— |
de zaak zelf afdoen en de door rekwirant in eerste aanleg ingestelde vorderingen toewijzen; |
|
— |
subsidiair, de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht; |
|
— |
verwerende partijen in hogere voorziening verwijzen in alle kosten die zijn gemaakt in het kader van de procedure in hogere voorziening en in elk van de voorafgaande procedures (T-602/15; C-43/17 P; T-602/15 RENV). |
Middelen en voornaamste argumenten
In het eerste middel van de hogere voorziening voert rekwirant aan dat de ingestelde vorderingen en aangevoerde middelen onjuist zijn opgevat aangezien het Gerecht alle op een exceptie van onwettigheid gebaseerde vorderingen heeft uitgesloten van zijn toetsing.
Met het tweede middel betoogt rekwirant dat de door hem uiteengezette feitelijke en juridische overwegingen — en bijgevolg het voorwerp van het beroep — zijn gereduceerd aangezien het Gerecht uitsluitend rekwirants laatste betrekking bij de missie Eulex Kosovo heeft onderzocht.
Het derde middel van de hogere voorziening is tegen het bestreden arrest gericht voor zover daarin de eerste, primair ingestelde vordering wordt afgewezen.
Met het vierde middel stelt rekwirant dat het beginsel van gelijke behandeling van de personeelsleden van de Unie onjuist is toegepast en dat artikel 336 VWEU is geschonden, omdat het Gerecht de bedoeling van de Europese wetgever om alle werknemers een minimale sociale bescherming te bieden heeft tenietgedaan. Rekwirant is van mening dat het Gerecht tevens het begrip “rechtsstaat” onjuist heeft opgevat doordat het heeft uitgesloten dat er sprake is van enige niet-contractuele aansprakelijkheid van verwerende partijen.
Met het vijfde middel komt rekwirant op tegen de afwijzing wegens niet-ontvankelijkheid van de derde, subsidiair ingestelde vordering in eerste aanleg. Volgens hem had het Gerecht hoe dan ook ambtshalve bepaalde middelen van openbare orde aan de orde moeten stellen en het dossier ten gronde moeten onderzoeken.
Gerecht
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/31 |
Arrest van het Gerecht van 26 januari 2022 — Mylan IRE Healthcare/Commissie
(Zaak T-303/16) (1)
(Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Weesgeneesmiddelen - Vergunningen voor het in de handel brengen van de geneesmiddelen Tobramycin VVB en verwante namen - Afwijking van de marktexclusiviteit van Tobi Podhaler, dat de werkzame stof tobramycine bevat - Artikel 8, lid 3, onder c), van verordening (EG) nr. 141/2000 - Begrip “aanzienlijke baat” - Begrip “klinische superioriteit” - Artikel 3, lid 2, en lid 3, onder d), van verordening (EG) nr. 847/2000 - Zorgvuldigheidsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling)
(2022/C 119/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mylan IRE Healthcare Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: I. Vernimme, M. Campolini en D. Gillet, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Mifsud-Bonnici en A. Sipos, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: UAB VVB (Kaunas, Litouwen) (vertegenwoordigers: E. Rivas Alba, V. Horcajuelo Rivera en M. Martens, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 2083 final van de Commissie van 4 april 2016 betreffende de vergunningen voor het in de handel brengen van “Tobramycin VVB en verwante namen”, geneesmiddelen voor menselijk gebruik die de werkzame stof “tobramycine” bevatten, in het kader van artikel 29 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Mylan IRE Healthcare Ltd zal haar eigen kosten alsook de door de Europese Commissie en UAB VVB gemaakte kosten dragen, daaronder begrepen de kosten die verband houden met de substitutieprocedure. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/31 |
Arrest van het Gerecht van 19 januari 2022 — Koinopraxia Touristiki Loutrakiou/Commissie
(Zaak T-757/18) (1)
(“Staatssteun - Griekse casino’s - Regeling waarbij een heffing van 80 % wordt ingesteld op toegangsbewijzen van een verschillend bedrag - Onderscheid tussen overheidscasino’s en privécasino’s - Klacht - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt en onrechtmatig wordt verklaard en terugvordering van de steun wordt gelast - Nietigverklaring van het besluit bij arrest van het Gerecht - Besluit waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handeling - Ontvankelijkheid - Rechten van de verdediging”)
(2022/C 119/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Koinopraxia Touristiki Loutrakiou AE OTA — Loutraki AE — Klab Otel Loutraki Kazino Touristikes kai Xenodocheiakes Epicheiriseis AE (Loutraki, Griekenland) (vertegenwoordigers: S. Pappas en A. Pappas, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en P.-J. Loewenthal, gemachtigden)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Regency Entertainment Psychagogiki kai Touristiki AE (Amarousio, Griekenland) en Elliniko Kazino Parnithas AE (Amarousio) (vertegenwoordigers: N. Niejahr, B. Hoorelbeke, I. Drillerakis en E. Rantos, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2018/1575 van de Commissie van 9 augustus 2018 betreffende de maatregelen aangaande bepaalde Griekse casino’s SA.28973 — C 16/2010 (ex NN 22/2010, ex CP 318/2009) door Griekenland ten uitvoer gelegd (PB 2018, L 262, blz. 61)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Koinopraxia Touristiki Loutrakiou AE OTA — Loutraki AE — Klab Otel Loutraki Kazino Touristikes kai Xenodocheiakes Epicheiriseis AE wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/32 |
Arrest van het Gerecht van 19 januari 2022 — Deutsche Telekom/Commissie
(Zaak T-610/19) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding - Mededinging - Misbruik van machtspositie - Slowaakse markt voor breedbandtelecommunicatiediensten - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 102 VWEU en artikel 54 van de EER-overeenkomst wordt vastgesteld - Arrest waarbij het besluit gedeeltelijk nietig wordt verklaard en de opgelegde geldboete wordt verlaagd - Weigering van de Commissie om vertragingsrente te betalen - Artikel 266 VWEU - Artikel 90, lid 4, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Gemis van het genot van het onverschuldigd betaald bedrag van de geldboete - Winstderving - Vertragingsrente - Rentevoet - Schade”)
(2022/C 119/42)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Telekom AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Linsmeier, U. Soltész, C. von Köckritz en P. Lohs, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en L. Wildpanner, gemachtigden)
Voorwerp
Een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 juni 2019 houdende weigering van betaling aan verzoekster van vertragingsrente over de hoofdsom van het deel van de geldboete dat is terugbetaald naar aanleiding van het arrest van 13 december 2018, Deutsche Telekom/Commissie (T-827/14, EU:T:2018:930), alsmede een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de gederfde winst wegens het gemis van het genot van die hoofdsom of, subsidiair, van de schade als gevolg van de weigering van de Commissie om vertragingsrente over die som te betalen.
Dictum
|
1) |
De Europese Commissie wordt veroordeeld tot vergoeding van de door Deutsche Telekom AG geleden schade ten bedrage van 1 750 522,83 EUR. |
|
2) |
De in punt 1) bedoelde vergoeding zal vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige betaling ervan worden vermeerderd met vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste rentevoet, vermeerderd met drieënhalf procentpunten. |
|
3) |
Het besluit van de Commissie van 28 juni 2019 houdende weigering om Deutsche Telekom voor de periode van 16 januari 2015 tot en met 19 februari 2019 vertragingsrente te betalen over de ingevolge het arrest van 13 december 2018, Deutsche Telekom/Commissie (T-827/14, EU:T:2018:930), terugbetaalde hoofdsom van de geldboete, wordt nietig verklaard. |
|
4) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
5) |
De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van Deutsche Telekom. |
|
6) |
Deutsche Telekom wordt verwezen in de helft van haar eigen kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/33 |
Arrest van het Gerecht van 26 januari 2022 — Unger Marketing International/EUIPO — Orben Wasseraufbereitung (Waterzuiveringstoestellen)
(Zaak T-325/20) (1)
(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Model dat een waterzuiveringstoestel weergeeft - Nietigheidsgrond - Niet-naleving van de voorwaarden voor bescherming - Artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 - Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald - Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 - Nietigverklaring”)
(2022/C 119/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Unger Marketing International LLC (Bridgeport, Connecticut, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: C. Schulte, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Hanne, D. Hanf en J. Ivanauskas, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Orben Wasseraufbereitung GmbH & Co. KG
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 februari 2020 (zaak R 740/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Orben Wasseraufbereitung en Unger Marketing International
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Unger Marketing International, LLC wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/34 |
Arrest van het Gerecht van 12 januari 2022 — 1031023 B.C./EUIPO — Bodegas San Valero (Weergave van een cirkelvormig element dat lijkt op een penseelstreek)
(Zaak T-366/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk bestaande in de weergave van een cirkelvormig element dat lijkt op een penseelstreek - Ouder nationaal beeldmerk ORIGIUM 1944 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/44)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: 1031023 B.C. Ltd (Richmond, British Columbia, Canada) (vertegenwoordiger: M. González Gordon, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Bodegas San Valero, S. Coop. (Cariñena, Spanje) (vertegenwoordiger: J. García Domínguez, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 maart 2020 (zaak R 2142/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Bodegas San Valero en 1031023 B.C.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
1031023 B.C. Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Bodegas San Valero, S. Coop. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/34 |
Arrest van het Gerecht van 19 januari 2022 — Tecnica Group/EUIPO — Zeitneu (Vorm van een laars)
(Zaak T-483/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een laars - Gedeeltelijke nietigverklaring - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Beslissingen van rechtbanken voor het Uniemerk over een rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk - Gezag van gewijsde”)
(2022/C 119/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tecnica Group SpA (Giavera del Montello, Italië) (vertegenwoordiger: C. Sala, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Söder en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Zeitneu GmbH (Zurich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: K. Dumoulin, F. Hagemann, M. Giorcelli en M. Venturello, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 18 mei 2020 (zaak R 1093/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Zeitneu en Tecnica Group
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Tecnica Group SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Zeitneu GmbH. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/35 |
Arrest van het Gerecht van 26 januari 2022 — Kendrion / EMA
(Zaak T-570/20) (1)
(“Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Inzameling en behandeling van plasma - Plasma Master File - Weigering om toegang te verlenen - Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen van een derde - Onjuiste bepaling van het voorwerp van het verzoek - Verplichting om specifieke en concrete redenen te geven voor die weigering”)
(2022/C 119/46)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Kendrion SpA (Barga, Italië) (vertegenwoordiger: V. Salvatore, advocaat)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: S. Marino en C. Schultheiss, gemachtigden)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Baxter AG (Wenen, Oostenrijk), Baxter Manufacturing SpA (Cittaducale, Italië) (vertegenwoordigers: F. Borrás Pieri, advocaat, A. Denoon, solicitor, en C. Thomas, barrister)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het EMA van 10 juli 2020 waarbij verzoekster de toegang is geweigerd tot de lijst van inzamel- en bloedbehandelingscentra in het Plasma Master File van farmaceutisch bedrijf Takeda.
Dictum
|
1) |
Het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van 10 juli 2020 waarbij Kedrion SpA de toegang is geweigerd tot de lijst van inzamel- en bloedbehandelingscentra in het Plasma Master File van farmaceutisch bedrijf Takeda wordt nietig verklaard. |
|
2) |
Het EMA wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Kedrion. |
|
3) |
Baxter AG en Baxter Manufacturing SpA dragen elk hun eigen kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/36 |
Arrest van het Gerecht van 26 januari 2022 — MN / Europol
(Zaak T-586/20) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Niet-verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd voor onbepaalde tijd - Kennelijk onjuiste beoordeling”)
(2022/C 119/47)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: MN (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (vertegenwoordigers: A. Nunzi, O. Sajin en C. Falmagne, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van Europol van 6 maart 2020 om verzoekers arbeidsovereenkomst niet voor onbepaalde tijd te verlengen en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die hij daardoor zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
MN wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/36 |
Arrest van het Gerecht van 12 januari 2022 — MW / Parlement
(Zaak T-630/20) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Politieke fractie - Ontslag - Verbreking van de vertrouwensband - Psychisch geweld - Kennelijk onjuiste beoordeling - Misbruik van bevoegdheid - Aansprakelijkheid”)
(2022/C 119/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: MW (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: I. Lázaro Betancor en N. Scafarto, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 11 december 2019 tot beëindiging van verzoeksters arbeidsovereenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie en, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
MW wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/37 |
Arrest van het Gerecht van 12 januari 2022 –Verelst / Raad
(Zaak T-647/20) (1)
(“Institutioneel recht - Nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie - Verordening (EU) 2017/1939 - Benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie - Benoeming van een van de door België voorgedragen kandidaten - Toepasselijke regels voor de benoeming van de Europese aanklagers”)
(2022/C 119/49)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-Michel Verelst (Éghezée, België) (vertegenwoordiger: C. Molitor, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Pleśniak, R. Meyer en K. Kouri, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet, M. Van Regemorter en M. Jacobs, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1117 van de Raad van 27 juli 2020 houdende benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie (PB 2020, L 244, blz. 18), voor zover daarbij Yves Van Den Berge tot Europese aanklager van het Europees Openbaar Ministerie wordt benoemd en verzoekers kandidatuur wordt afgewezen.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Jean-Michel Verelst zal, naast zijn eigen kosten, de kosten van de Raad van de Europese Unie dragen. |
|
3) |
Het Koninkrijk België zal zijn eigen kosten dragen. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/37 |
Arrest van het Gerecht van 19 januari 2022 — Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann/EUIPO — Cirillo (POMODORO)
(Zaak T-76/21) (1)
(“Uniemerk - Vervallenverklaringsprocedure - Uniewoordmerk POMODORO - Normaal gebruik van het merk - Artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep - Termijn voor indiening - Artikel 58, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 - Voor het eerst voor de kamer van beroep aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen - Artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 - Bewijs van het normale gebruik”)
(2022/C 119/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann GbR (Tübingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Hillers, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Raponi en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Francesco Cirillo (Berlijn, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 november 2020 (zaak R 715/2020-5) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann en F. Cirillo
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann GbR wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) in verband met de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/38 |
Arrest van het Gerecht van 19 januari 2022 — Construcciones Electromecánicas Sabero/EUIPO — Magdalenas de las Heras (Heras Bareche)
(Zaak T-99/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Heras Bareche - Ouder Uniebeeldmerk MAGDALENAS DeLasHeras - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/51)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Construcciones Electromecanicas Sabero, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: I. Valdelomar Serrano, P. Román Maestre en D. Liern Cendrero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Magdalenas de las Heras, SA (Aranda de Duero, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 2 december 2020 (zaak R 1019/2020-5) inzake een oppositieprocedure tussen Magdalenas de las Heras en Construcciones Electromecánicas Sabero
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Construcciones Electromecánicas Sabero, SL wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/39 |
Arrest van het Gerecht van 12 januari 2022 — Laboratorios Ern/EUIPO — Malpricht (APIRETAL)
(Zaak T-160/21) (1)
(“Uniemerk - Vervallenverklaringsprocedure - Woordmerk APIRETAL - Vervallenverklaring - Geen normaal gebruik - Geen geldige reden voor het niet-gebruiken - Artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: T. González Martínez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Frydendahl en D. Gája, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ingrid Malpricht (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 januari 2021 (zaak R 1004/2020-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen I. Malpricht en Laboratorios Ern
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Laboratorios Ern, SA wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/39 |
Arrest van het Gerecht van 12 januari 2022 — Neolith Distribution/EUIPO (Weergave van een sierpatroon)
(Zaak T-259/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor een Uniepatroonmerk - Weergave van een sierpatroon - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/53)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Neolith Distribution, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: N. Fernández Fernández-Pacheco, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 maart 2021 (zaak R 2155/2020-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van een patroonteken bestaande in de weergave van een sierpatroon als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Neolith Distribution, SL wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/40 |
Arrest van het Gerecht van 19 januari 2022 — Estetica Group Iwona Michalak/EUIPO (PURE BEAUTY)
(Zaak T-270/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk PURE BEAUTY - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/54)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Estetica Group Iwona Michalak (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: P. Gutowski, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2021 (zaak R 1456/2020-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken PURE BEAUTY als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Estetica Group Iwona Michalak wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/40 |
Arrest van het Gerecht van 26 januari 2022 — CNH Industrial/EUIPO (SOILXPLORER)
(Zaak T-300/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk SOILXPLORER - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CNH Industrial NV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: L. Axel Karnøe Søndergaard, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 maart 2021 (zaak R 386/2021-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SOILXPLORER als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
CNH Industrial NV wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/41 |
Arrest van het Gerecht van 26 januari 2022 — CNH Industrial/EUIPO (CROPXPLORER)
(Zaak T-301/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk CROPXPLORER - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 119/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CNH Industrial NV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: L. Axel Karnøe Søndergaard, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 maart 2021 (zaak R 387/2021-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken CROPXPLORER als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
CNH Industrial NV wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/41 |
Beschikking van het Gerecht van 4 januari 2022 — CR en CT / ECB
(Zaak T-730/19) (1)
(“Economisch en monetair beleid - Verzoeker die niet meer antwoordt op de verzoeken van het Gerecht - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 119/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: CR, CT (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Koupepidou, A. Lefterov en F. Bonnard, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de evaluatie van de ECB van 15 augustus 2019 waarin deze heeft geoordeeld dat PNB Banka AS faalde of waarschijnlijk ging falen in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Op het verzoek om toelating tot interventie van de Republiek Letland hoeft niet meer te worden beslist. |
|
3) |
CR en CT dragen hun eigen kosten en die van de Europese Centrale Bank (ECB), met uitzondering van de kosten die verband houden met het verzoek om toelating tot interventie. |
|
4) |
CR en CT, de ECB en de Republiek Letland dragen elk hun eigen kosten met betrekking tot het verzoek om toelating tot interventie. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/42 |
Beschikking van het Gerecht van 19 januari 2022 — FC / EASO
(Zaak T-148/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Weigering om een bewijs van goed gedrag te verstrekken - Weigering om de intrekking van het ontslag te aanvaarden - Louter bevestigende handeling - Klachttermijn - Onregelmatigheid van de precontentieuze procedure - Niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding - Nauw verband met de vordering tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 119/58)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: FC (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij: Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (vertegenwoordigers: P. Eyckmans en M. Stamatopoulou, gemachtigden, bijgestaan door A. Guillerme en T. Bontinck, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van EASO van [vertrouwelijk] houdende weigering om de intrekking van verzoeksters ontslag te aanvaarden en afwijzing van het verzoek om een bewijs van goed gedrag te verstrekken alsmede van het besluit tot afwijzing van de door verzoekster daartegen ingediende klacht en, ten tweede, vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
FC wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/43 |
Beschikking van het Gerecht van 21 december 2021 — Luna Italia/EUIPO — Luna (LUNA SPLENDIDA)
(Zaak T-571/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk LUNA SPLENDIDA - Ouder Uniebeeldmerk Luna - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 53, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 60, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Beroep dat kennelijke rechtens ongegrond is”)
(2022/C 119/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Luna Italia Srl (Cantù, Italië) (vertegenwoordiger: N. Papakostas, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger): M. Capostagno, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Luna AE (Agios Stefanos, Griekenland) (vertegenwoordiger: M. Sioufas, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 juni 2020 (zaak R 1895/2019-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Luna en Luna Italia
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Luna Italia Srl wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Luna AE. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/43 |
Beschikking van het Gerecht van 22 december 2021 — Guangdong Haomei New Materials en Guangdong King Metal Light Alloy Technology / Commissie
(Zaak T-604/20) (1)
(“Dumping - Invoer van aluminium extrusies van oorsprong uit China - Handeling waarbij de invoer aan registratie wordt onderworpen - Voorlopig antidumpingrecht - Opheffing van de registratieverplichting - Definitief antidumpingrecht - Verdwijnen van het procesbelang - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 119/60)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Guangdong Haomei New Materials Co. Ltd (Qingyuan, China) en Guangdong King Metal Light Alloy Technology Co. Ltd (Yuan Tan Town, China) (vertegenwoordigers: M. Maresca, C. Malinconico, D. Maresca, A. Cerruti, A. Malinconico, G. La Malfa Ribolla, D. Guardamagna en M. Guardamagna, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Luengo, P. Němečková en F. Tomat, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/1215 van de Commissie van 21 augustus 2020 tot onderwerping van de invoer van aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB 2020, L 275, blz. 16).
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Guangdong Haomei New Materials Co. Ltd en Guangdong King Metal Light Alloy Technology Co. Ltd dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
|
3) |
Guangdong Haomei New Materials, Guangdong King Metal Light Alloy Technology, de Commissie en Airoldi Metalli SpA dragen elk hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/44 |
Beschikking van het Gerecht van 22 december 2021 — Guangdong Haomei New Materials en Guangdong King Metal Light Alloy Technology / Commissie
(Zaak T-725/20) (1)
(“Dumping - Invoer van aluminium extrusies van oorsprong uit China - Handeling waarbij een voorlopig antidumpingrecht wordt ingesteld - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid - Definitief antidumpingrecht - Verdwijnen van het procesbelang - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 119/61)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Guangdong Haomei New Materials Co. Ltd (Qingyuan, China) en Guangdong King Metal Light Alloy Technology Co. Ltd (Yuan Tan Town, China) (vertegenwoordigers: M. Maresca, C. Malinconico, D. Guardamagna, M. Guardamagna, D. Maresca, A. Cerruti, A. Malinconico en G. La Malfa Ribolla, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Luengo, P. Němečková en F. Tomat, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, primair, uitvoeringsverordening (EU) 2020/1428 van de Commissie van 12 oktober 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2020, L 336, blz. 8) en, subsidiair, verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Guangdong Haomei New Materials Co. Ltd en Guangdong King Metal Light Alloy Technology Co. Ltd worden verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/45 |
Beschikking van het Gerecht van 17 januari 2022 — Car-Master 2 / Commissie
(Zaak T-743/20) (1)
(“Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor het herstel van motorvoertuigen in Polen - Besluit tot afwijzing van een klacht - Artikel 13, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Behandeling van de zaak door een nationale mededingingsautoriteit - Beroep rechtens ongegrond”)
(2022/C 119/62)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Car-Master 2 sp. z o.o. sp.k. (Krakau, Polen) (vertegenwoordiger: M. Miśkowicz, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Meessen, J. Szczodrowski en I. Zaloguin, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2020) 7369 final van de Commissie van 22 oktober 2020 (zaak AT.40665 — Toyota Motor Poland) waarbij de klacht van verzoekster over vermeende inbreuken op artikel 101 VWEU is afgewezen.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Car-Master 2 sp. z o.o. sp.k. wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/45 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2021 — McCord/Commissie
(Zaken T-161/21 en T-161/21 AJ I) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Beroep wegens nalaten - Ontwerpverordening van de Commissie waarbij de uitvoer van bepaalde producten naar landen buiten de Unie afhankelijk wordt gesteld van de overlegging van een uitvoervergunning - Voorstel van de Commissie om de uitvoer van COVID-19-vaccins naar Noord-Ierland afhankelijk te stellen van de overlegging van een uitvoervergunning op grond van artikel 16 van het protocol inzake Ierland/Noord-Ierland bij het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie - Geen gepubliceerd beleid over de omstandigheden waarin de Unie artikel 16 van dat protocol zal toepassen - Gedeeltelijke kennelijke niet-ontvankelijkheid - Deels kennelijk rechtens ongegrond beroep”)
(2022/C 119/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Raymond Irvine McCord (Belfast, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) (vertegenwoordiger: C. O’Hare, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Krämer en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van i) de ontwerpverordening van de Commissie van 29 januari 2021 waarmee onder meer wordt beoogd om de uitvoer van COVID-19-vaccins naar Noord-Ierland afhankelijk te stellen van de overlegging van een uitvoervergunning op grond van artikel 16 van het protocol inzake Ierland/Noord-Ierland bij het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7) en ii) het besluit van de Commissie om geen beleid te publiceren over de omstandigheden waarin zij artikel 16 van dat protocol zal toepassen en, ten tweede, verzoek krachtens artikel 265 VWEU strekkende tot vaststelling dat de Commissie op onrechtmatige wijze heeft nagelaten om een dergelijk beleid vast te stellen en te publiceren
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Het verzoek om rechtsbijstand wordt afgewezen. |
|
3) |
Raymond Irvine McCord wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/46 |
Beschikking van het Gerecht van 21 december 2021 — Kewazo/EUIPO (Liftbot)
(Zaak T-205/21) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Liftbot - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2022/C 119/64)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Kewazo GmbH (Garching, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Baronikians, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 2 februari 2021 (zaak R 1160/2020–5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Liftbot als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Kewazo GmbH wordt verwezen in de kosten. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/46 |
Beschikking van het Gerecht van 22 december 2021 –D&A Pharma / EMA
(Zaak T-381/21) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Vergunning voor het in handel brengen van het geneesmiddel Hopveus - Opheffing van een permanente wetenschappelijke adviesgroep - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 119/65)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Debregeas et associés Pharma (D&A Pharma) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: N. Viguié en D. Krzisch, advocaten)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: C. Bortoluzzi, H. Kerr, S. Marino en S. Drosos, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het EMA om de wetenschappelijke adviesgroep “Scientific Advisory Group on Psychiatry” van het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik op te heffen, zoals impliciet blijkt uit de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling voor experts om lid te worden van de wetenschappelijke adviesgroepen van het EMA en het persbericht van het EMA van 5 mei 2021.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Op het verzoek om toelating tot interventie van het Europees Parlement hoeft niet meer te worden beslist. |
|
3) |
Debregeas et associés Pharma (D & A Pharma) wordt verwezen in de kosten. |
|
4) |
Het Parlement zal zijn eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie dragen. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/47 |
Beschikking van het Gerecht van 4 januari 2022 — Vivostore/EUIPO — Linda (VIVO LIFE)
(Zaak T-540/21) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 119/66)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vivostore Ltd (Winscombe, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: T. Urek, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en E. Markakis, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Linda AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: I. Jung, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2021 (zaak R 1587/2020-2) inzake een oppositieprocedure tussen Linda en Vivostore
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Vivostore Ltd en Linda AG worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/48 |
Beschikking van het Gerecht van 21 januari 2022 — Santos/EUIPO (Vorm van een citruspers)
(Zaak T-574/21) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 119/67)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Santos (Vaulx-en-Velin, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Bey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 juli 2021 (zaak R 281/2020-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken bestaande in de vorm van een citruspers als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Santos. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/48 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 22 december 2021 — Civitta Eesti / Commissie
(Zaak T-665/21 R)
(“Kort geding - Overheidsopdrachten voor diensten - Juridische, sociaaleconomische en technische bijstand op het gebied van energie, mobiliteit en vervoer - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2022/C 119/68)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Civitta Eesti AS (Tartu, Estland) (vertegenwoordiger: C. Ginter, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. André en S. Romoli, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 12 oktober 2021 waarbij de inschrijving van verzoekster voor perceel 5 van aanbestedingsprocedure MOVE/2020/OP/0008 is afgewezen, tot opschorting van de ondertekening van de contracten die de Commissie voor dit perceel moet afsluiten met de andere inschrijvers en, in voorkomend geval, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van die andere contracten.
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beschikking van 22 oktober 2021, Civitta Eesti/Commissie (T-665/21 R), wordt ingetrokken. |
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/49 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 26 januari 2022 — ICA Traffic/Commissie
(Zaak T-717/21 R)
(“Kort geding - Overheidsopdrachten - Levering van desinfectierobots - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2022/C 119/69)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ICA Traffic GmbH (Dortmund, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Hertwig en C. Vogt, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Mantl, B. Araujo Arce en M. Ilkova, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU ertoe strekkende dat, ten eerste, de Commissie wordt gelast niet over te gaan tot de in haar perscommuniqué van 21 september 2021 aangekondigde aanschaf van 100 aanvullende desinfectierobots op basis van een van de kaderovereenkomsten voor de levering van een maximumaantal van 200 desinfectierobots en, ten tweede, iedere andere voorlopige maatregel wordt vastgesteld die nodig is voor het behoud van de status quo.
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/49 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 24 januari 2022 — Společnost pro eHealth databáze/Commissie
(Zaak T-731/21 R)
(“Kort geding - Subsidieovereenkomst in het kader van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) - Terugvordering van de betaalde bedragen - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)
(2022/C 119/70)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Společnost pro eHealth databáze, a.s. (Praag, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: P. Konečný, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Estrada de Solà, B. Araujo Arce en J. Hradil, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2021) 6597 final van de Commissie van 2 september 2021 betreffende de terugvordering bij verzoekster van het bedrag van 861 263 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, en een bedrag voor elke dag vertraging vanaf 1 oktober 2021.
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/50 |
Beroep ingesteld op 10 januari 2022 — uwe JetStream/EUIPO (JET STREAM)
(Zaak T-14/22)
(2022/C 119/71)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: uwe JetStream GmbH (Schwäbisch Gmünd, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Schneider, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het woordmerk JET STREAM — inschrijvingsaanvraag nr. 20 809 111
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 november 2021 in zaak R 1092/2021-4
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing en de beslissing in eerste aanleg van het Bureau van 15 december 2020 en 29 april 2021 vernietigen; |
|
— |
de uitbreiding van de bescherming van internationale inschrijving nr. 20 809 111 toestaan met het oog op de inschrijving ervan in de Europese Unie; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/50 |
Beroep ingesteld op 18 januari 2022 — Polynt/ECHA
(Zaak T-29/22)
(2022/C 119/72)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Polynt SpA (Scanzorosciate, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu en S. Abdel-Qader, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
|
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
de beslissing van de kamer van beroep van ECHA van 9 november 2021 in zaak A-009-2020 vernietigen; |
|
— |
oordelen — of gelasten dat ECHA een nieuwe beslissing neemt waarin wordt geoordeeld — dat verzoekster wordt ontheven van haar verplichting om, na het staken van de productie wegens overmacht, ECHA enige verdere informatie te verstrekken, en |
|
— |
ECHA verwijzen in de kosten van deze procedure en in de kosten die verzoekster heeft gemaakt in de procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan.
|
1. |
De kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het staken van de vervaardiging van de stof 1,3-dioxane-2-benzofuraan-5-carboxylzuur met nonaan-1-ol (EG nummer 941-303-6; hierna: “stof”) wegens overmacht, verzoekster niet ontheft van de verplichting om de in het aanvankelijke besluit over de nalevingscontrole van de stof gevraagde informatie te verstrekken. |
|
2. |
De kamer van beroep heeft het beschikbare bewijs onjuist opgevat, waardoor zij (i) tot een onjuiste juridische conclusie is gekomen en (ii) verzoekster op basis van een ongefundeerde hypothese heeft gelast bewijs te leveren. |
|
3. |
De kamer van beroep heeft artikel 42, lid 1, en artikel 50, lid 2, van verordening (EG) nr. 1907/2006 (hierna: “REACH-verordening”) (1) onjuist uitgelegd. |
|
4. |
De kamer van beroep heeft de artikelen 5 en 6 van de REACH-verordening onjuist uitgelegd en toegepast. |
|
5. |
De kamer van beroep heeft ten onrechte geoordeeld dat de toelichtingen op de website van ECHA inzake de gevolgen van het staken van de vervaardiging verzoekster geen specifieke toezeggingen boden en dat ECHA niet het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel had geschonden. |
|
6. |
De kamer van beroep heeft het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur onjuist uitgelegd en toegepast. |
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/51 |
Beroep ingesteld op 18 januari 2022 — Sanoptis/EUIPO — Synoptis Pharma (SANOPTIS)
(Zaak T-30/22)
(2022/C 119/73)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sanoptis Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Rost, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Synoptis Pharma sp. z o.o. (Warschau, Polen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SANOPTIS — inschrijvingsaanvraag nr. 17 934 770
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 18 november 2021 in zaak R 850/2021-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster; |
|
— |
verwijzing van interveniënte in haar eigen kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad wegens ontoereikende motivering van de bestreden beslissing; |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/52 |
Beroep ingesteld op 19 januari 2022 — Vallegre/EUIPO — Joseph Phelps Vineyards (PORTO INSÍGNIA)
(Zaak T-33/22)
(2022/C 119/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vallegre, Vinhos do Porto, SA (Sabrosa, Portugal) (vertegenwoordigers: E. Armero Lavie en G. Marín Raigal, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Joseph Phelps Vineyards LLC (St. Helena, California, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk PORTO INSÍGNIA — inschrijvingsaanvraag nr. 16 393 688
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 oktober 2021 in zaak R 894/2021-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten. |
Aangevoerd middel
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad wegens onjuiste beoordeling van de conflicterende merken
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/53 |
Beroep ingesteld op 20 januari 2022 — Kaminski/EUIPO — Polfarmex (SYRENA)
(Zaak T-35/22)
(2022/C 119/75)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Arkadiusz Kaminski (Etobicoke, Ontario, Canada) (vertegenwoordigers: W. Trybowski, E. Pijewska en M. Mazurek, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Polfarmex S.A. (Kutno, Polen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk SYRENA — Uniemerk nr. 9 262 767
Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaringsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 26 oktober 2021 in de gevoegde zaken R 1952/2020-1 en R 1953/2020-1
Conclusies
|
— |
het gedeelte van de bestreden beslissing wijzigen dat betrekking heeft op het beroep in zaak R 1952/2020-1, te weten met betrekking tot de punten 2, 3, 4 en 6 van het dispositief van de bestreden beslissing, in die zin dat het beroep in zaak R 1952/2020-1 wordt verworpen, wordt verklaard dat het merk “SYRENA” (Uniemerk nr. 9 262 767) ingeschreven blijft voor “auto’s” van klasse 12 en Polfarmex S.A. wordt verwezen in de kosten van verzoekster in de beroepsprocedure in zaak R 1952/2020-1; |
|
— |
het EUIPO en Polfarmex verwijzen in de kosten van de procedure; |
subsidiair:
|
— |
bovengenoemd gedeelte van de bestreden beslissing vernietigen, te weten voor zover de kamer van beroep het merk “SYRENA” (Uniemerk nr. 9 262 767) vervallen heeft verklaard voor “auto’s” andere dan “raceauto’s” van klasse 12; |
|
— |
het EUIPO en Polfarmex verwijzen in de kosten van de procedure. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 72, lid 6, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van de artikel 18, lid 1, en artikel 58, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 18, lid 1, artikel 58, lid 1, onder a), en lid 2, en artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/54 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2022 — Sanrio/EUIPO — Miroglio Fashion (SANRIO CHARACTERS)
(Zaak T-43/22)
(2022/C 119/76)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sanrio Co. Ltd (Tokio, Japan) (vertegenwoordiger: V. Schmitz-Fohrmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Miroglio Fashion Srl (Alba, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk SANRIO CHARACTERS — inschrijvingsaanvraag nr. 12 565 974
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2021 in zaak R 2460/2020-2
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover de oppositie werd toegewezen en Uniemerkaanvraag nr. 12 565 974 werd afgewezen, en volledige afwijzing van de oppositie; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
|
— |
onjuiste globale beoordeling door de kamer van beroep van het gevaar voor verwarring van de merken. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/54 |
Beroep ingesteld op 24 januari 2022 — International Masis Tabak/EUIPO — Philip Morris Brands (Weergave van een pakje sigaretten)
(Zaak T-44/22)
(2022/C 119/77)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: International Masis Tabak LLC (Masis, Armenië) (vertegenwoordigers: C. Bercial Arias en K. Dimidjian-Lecompte, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Philip Morris Brands Sàrl (Neuchâtel, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van een beeldmerk (Weergave van een pakje sigaretten) — internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, nr. 1 434 506
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 november 2021 in zaak R 261/2021-5
Conclusies
|
— |
het beroep toewijzen en de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO en, in voorkomend geval, interveniënte verwijzen in verzoeksters kosten van de procedure voor het Gerecht. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/55 |
Beroep ingesteld op 28 januari 2022 — Santos/EUIPO (Vorm van een citruspers)
(Zaak T-51/22)
(2022/C 119/78)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Santos (Vaulx-en-Velin, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Bey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een citruspers) waarbij de kleuren geel Pantone 1235 C en groen NCS S 3050-G50Y worden geclaimd — inschrijvingsaanvraag nr. 18 005 754
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 29 november 2021 in zaak R 281/2020-1
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, met inbegrip van de kosten die verzoekster in verband met de procedure voor de eerste kamer van beroep van het EUIPO heeft gemaakt. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 165, leden 2 en 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, van artikel 36 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie en van artikel 7 van beslissing 2020-7 van het presidium van de kamers van beroep inzake de organisatie van de kamers. |
|
— |
schending van artikel 7 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/56 |
Beroep ingesteld op 23 januari 2022 — Swords/Commissie en ECDC
(Zaak T-55/22)
(2022/C 119/79)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Patrick Swords (Dublin, Ierland) (vertegenwoordiger: G. M. Byrne, Barrister-at-law)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC)
Conclusies
|
— |
de risicobeoordeling van het ECDC van 24 november 2021, zijn verklaring van 24 november 2021, zijn beoordelingen van het dreigingsniveau van 26 november 2021 en 2 december 2021, en zijn risicobeoordeling van 15 december 2021 nietig verklaren; |
|
— |
de mededeling van de Commissie van 1 december 2021aan het Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s alsmede de gecoördineerde aanpak van de Commissie en het Gezondheidsbeveiligingscomité van 10 december 2021 niet-toepasselijk verklaren op grond van artikel 277 VWEU, en |
|
— |
verweerders verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker vijf middelen aan.
|
1. |
Het ECDC heeft wezenlijke vormvoorschriften geschonden, waaronder zijn eigen interne regels en code van goed administratief gedrag. Het ECDC is voorbijgegaan aan erkende methodologie voor risicobeoordeling, heeft niet voldaan aan de gestelde maatstaven — waaronder die van wetenschappelijke excellentie en onafhankelijkheid — en heeft zich bij het opstellen en bekendmaken van de bestreden maatregelen niet gehouden aan zijn wettelijke verplichtingen. Voorts zijn de bestreden risicobeoordelingsverslagen schromelijk misleidend en alarmistisch. De gevolgen hiervan waren voorzienbaar voor het ECDC en stonden sowieso al vast, gegeven de mate waarin zowel de instellingen van de Unie als de lidstaten op deze verslagen vertrouwen. |
|
2. |
Het ECDC heeft de Verdragen van de Unie geschonden, is voorbijgegaan aan de rechtstaat en heeft inbreuk gemaakt op de grondrechten van verzoeker, door bij het opstellen en bekendmaken van de bestreden maatregelen niet te voldoen aan zijn taken en verplichtingen op grond van de Verdragen van de Unie. |
|
3. |
Het ECDC heeft, door de bestreden maatregelen op te stellen en bekend te maken, algemene beginselen van Unierecht geschonden, waaronder het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen, en heeft inbreuk gemaakt op de grondrechten van verzoeker. |
|
4. |
Het ECDC heeft zijn bevoegdheden misbruikt. |
|
5. |
Verzoeker werpt tevens op grond van artikel 277 VWEU een exceptie van niet-toepasselijkheid op met betrekking tot de mededeling van de Commissie van 1 december 2021 aan het Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s alsmede met betrekking tot de gecoördineerde aanpak van de Commissie en het Gezondheidsbeveiligingscomité van 10 december 2021. Deze handelingen zijn onrechtmatig aangezien zij zijn opgesteld en bekendgemaakt op basis van de bestreden risicobeoordelingen van het ECDC. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/57 |
Beroep ingesteld op 28 januari 2022 — Hongarije / Commissie
(Zaak T-57/22)
(2022/C 119/80)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
uitvoeringsbesluit (EU) 2021/2020 van de Commissie van 17 november 2021 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (1) nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op Hongarije en de voor begrotingsjaar 2018-2019 vastgestelde financiële steun aan financiering door de Europese Unie onttrekt wegens tekortkomingen in de werking van de essentiële controles “Controles op de toegang tot de aangevraagde steun” en “Juiste berekening van de steun, inclusief administratieve verlagingen en sancties”; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Hongaarse regering betoogt dat Hongarije geen inbreuk heeft gemaakt op de bepalingen betreffende de controles op de toegang tot de aangevraagde steun en dat de waarde van de afgezette productie van elke producentenorganisatie niet onjuist is berekend. De praktijk die door Hongarije is gevolgd spoort met artikel 42 en artikel 50, lid 7, van verordening nr. 543/2011 (2). Er is evenmin sprake van tekortkomingen op het gebied van de controles op de subsidiabiliteit van de operationele programma’s en de Hongaarse autoriteit heeft conform artikel 104, lid 2, van verordening nr. 543/2011 gehandeld.
Hongarije heeft passende correctiemaatregelen getroffen om tegemoet te komen aan de beoordelingen met betrekking tot de tweede tekortkoming in de werking van de essentiële controles (“Juiste berekening van de steun, inclusief administratieve verlagingen en sancties”), en om die reden is de toepassing van de financiële correctie op de uitgaven voor de begrotingsjaren 2018 en 2019 niet gerechtvaardigd.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (PB 2011, L 157, blz. 1).
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/57 |
Beroep ingesteld op 31 januari 2022 — OD / Eurojust
(Zaak T-61/22)
(2022/C 119/81)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: OD (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van 17 juni 2021; |
|
— |
nietigverklaring van het besluit van 21 oktober 2021 voor zover dat een aanvullende motivering bevat; |
|
— |
veroordeling van het Agentschap tot vergoeding van een ex aequo et bono op 35 000 EUR vastgesteld bedrag ter vergoeding van verzoeksters psychologische, materiële en immateriële schade; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van het aan het verzoek om bijstand verbonden beginsel van vertrouwelijkheid en het ontbreken van de schijn van onpartijdigheid bij de behandeling van haar dossier door Eurojust. |
|
2. |
Tweede middel: onbevoegdheid van de administratief directeur om het bestreden besluit te nemen omdat hij een belangenconflict heeft, niet onpartijdig is jegens verzoekster of er althans geen sprake is van ontbreken van de schijn van onpartijdigheid, alsmede schending van de regels voor de vervanging van een tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag in geval van niet kunnen ingrijpen. |
|
3. |
Derde middel: misbruik van procedure en misbruik van bevoegdheid door de administratief directeur. |
|
4. |
Vierde middel: bij de zogenoemde overplaatsing in het belang van de dienst is sprake van niet-nakoming van de zorgplicht en het niet in acht nemen van de belangen van de functionaris of van de dienst. Voorts is daarbij niet voldaan aan het recht om te worden gehoord en aan de noodzaak om het besluit dat de belangen van de betrokken functionaris raakt te motiveren. |
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/58 |
Beschikking van het Gerecht van 21 december 2021 — El Corte Inglés/EUIPO — Europull (GREEN COAST)
(Zaak T-361/20) (1)
(2022/C 119/82)
Procestaal: Engels
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/58 |
Beschikking van het Gerecht van 21 december 2021 — Senseon Tech/EUIPO — Accuride International (SENSEON)
(Zaak T-724/20) (1)
(2022/C 119/83)
Procestaal: Engels
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/59 |
Beschikking van het Gerecht van 27 januari 2022 — About You/EUIPO — Safe-1 Immobilieninvest (Y/O/U), (Y/O/U YOUR ORIGINAL U) en (/Y/O/U YOUR ORIGINAL U)
(Gevoegde zaken T-23/21, T-50/21 en T-51/21) (1)
(2022/C 119/84)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaken gelast.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/59 |
Beschikking van het Gerecht van 13 januari 2022 — Flybe/Commissie
(Zaak T-380/21) (1)
(2022/C 119/85)
Procestaal: Engels
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
14.3.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 119/59 |
Beschikking van het Gerecht van 20 januari 2022 — Tralux e.a./Parlement
(Zaak T-488/21) (1)
(2022/C 119/86)
Procestaal: Frans
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.