ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 105

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

65e jaargang
4 maart 2022


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

564e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité —Interactio, 20.10.2021-21.10.2021

2022/C 105/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het combineren van ambitieuze duurzaamheids- en sociale doelstellingen met een gunstig klimaat voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (initiatiefadvies)

1

2022/C 105/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over reclame en moderne en verantwoorde consumptie (initiatiefadvies)

6

2022/C 105/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie (initiatiefadvies)

11

2022/C 105/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese glasindustrie op een tweesprong: hoe kan zij groener en energie-efficiënter worden gemaakt met versterking van het concurrentievermogen en behoud van hoogwaardige banen (initiatiefadvies)

18

2022/C 105/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de EU-mobiliteitsstrategie en industriële waardeketens in de EU: aanpak van ecosystemen in de automobielsector (initiatiefadvies)

26

2022/C 105/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de maatschappelijke en ecologische impact van het 5G-ecosysteem (initiatiefadvies)

34

2022/C 105/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de volgende generatie hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling — Herziening van het 15-puntenactieplan (initiatiefadvies)

40

2022/C 105/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Naar een alomvattende strategie voor duurzame plattelands- en stadsontwikkeling (initiatiefadvies)

49

2022/C 105/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de strategische autonomie, voedselzekerheid en duurzaam voedsel (initiatiefadvies)

56


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

564e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité —Interactio, 20.10.2021-21.10.2021

2022/C 105/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa (COM(2021) 350 final)

63

2022/C 105/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een alomvattende aanpak van onderzoek en innovatie — Europa’s strategie voor internationale samenwerking in een veranderende wereld (COM(2021) 252 final)

77

2022/C 105/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 910/2014 betreffende een Europees kader voor een digitale identiteit (COM(2021) 281 final — 2021/0136 (COD))

81

2022/C 105/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende buitenlandse subsidies die de interne markt verstoren (COM(2021) 223 final — 2021/0114 (COD))

87

2022/C 105/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenkrediet (COM(2021) 347 final — 2021/0171 (COD))

92

2022/C 105/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake algemene productveiligheid, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/357/EEG van de Raad en Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (COM(2021) 346 final — 2021/0170 (COD))

99

2022/C 105/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische Eilanden (COM(2021) 392 final — 2021/0209 CNS)

105

2022/C 105/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een strategie voor een volledig functionerend en veerkrachtig Schengengebied (COM(2021) 277 final), en over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling en de werking van een evaluatie- en toezichtmechanisme ter controle van de toepassing van het Schengenacquis en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1053/2013 (COM(2021) 278 final — 2021/0140 (CNS))

108

2022/C 105/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027 — Gezondheid en veiligheid op het werk in een veranderende arbeidswereld (COM(2021) 323 final)

114

2022/C 105/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad over blended leren voor hoogwaardig en inclusief basis- en middelbaar onderwijs (COM(2021) 455 final)

128

2022/C 105/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer (COM(2021) 561 final — 2021/0205 (COD))

134

2022/C 105/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG wat betreft de kennisgeving inzake compensatie in het kader van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel voor in de Unie gevestigde vliegtuigexploitanten (COM(2021) 567 final — 2021/0204 (COD))

140

2022/C 105/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Route naar een gezonde planeet voor iedereen — EU-actieplan: Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul (COM/(2021) 400 final)

143

2022/C 105/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (COM(2021) 483 final — 2021/0275 (COD))

148

2022/C 105/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 wat betreft de verlenging van de overgangsregeling voor beheermaatschappijen, beleggingsmaatschappijen en personen die advies geven over rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en niet-icbe’s of deze verkopen (COM(2021) 397 final — 2021/0215 (COD))

149

2022/C 105/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG wat betreft het gebruik van essentiële-informatiedocumenten door beheermaatschappijen van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (COM(2021) 399 final — 2021/0219 (COD))

150

2022/C 105/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van instandhoudings- en beheersmaatregelen voor de instandhouding van de zuidelijke blauwvintonijn (COM(2021) 424 final — 2021/0242 (COD))

151

2022/C 105/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2021 (COM(2020) 575 final) (vervolgadvies)

152

2022/C 105/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone (COM(2020) 746 final) (vervolgadvies)

158


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

564e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité —Interactio, 20.10.2021-21.10.2021

4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het combineren van ambitieuze duurzaamheids- en sociale doelstellingen met een gunstig klimaat voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/01)

Rapporteur:

Bruno CHOIX

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

227/0/9

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen maken 99,8 % uit van alle Europese ondernemingen en bieden werk aan 82,4 miljoen mensen. Zij zijn van uitermate groot belang voor het economische herstel en om de sociale en milieudoelstellingen van de EU te halen. Dankzij hun kleinschaligheid en lokale aanwezigheid zijn micro-, kleine en middelgrote ondernemingen bij uitstek geschikt om deze uitdagingen aan te gaan; zij behalen dan ook goede resultaten, ook in tijden van crisis.

1.2.

In het licht van het bovenstaande hebben micro-, kleine en middelgrote ondernemingen behoefte aan een regelgevingsklimaat dat is aangepast aan hun specifieke eigenschappen. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) vraagt dat de “Small Business Act”, het beginsel “denk eerst klein” en de strategie voor kleine en middelgrote ondernemingen daadwerkelijk worden toegepast. Administratieve lasten, in het bijzonder in verband met transparantie en rapportage, moeten strikt worden beperkt, aangezien iedere verplichting kosten met zich meebrengt.

1.3.

Het EESC steunt het voornemen van beter wetgeven en beveelt aan sociale partners, beroepsgroepen en kamers van koophandel systematisch bij alle wetgevingsfasen (de uitwerking van openbare raadplegingen, effectbeoordelingen en amendementen) te betrekken. Het verzoekt de Commissie terdege rekening te houden met de resultaten van effectbeoordelingen. Het “one in, one out”-beginsel moet spoedig, daadwerkelijk en op evenwichtige wijze worden toegepast, om tot ambitieuze sociale en milieuwetgeving te komen. Tot slot beveelt het EESC aan de coördinatie tussen kmo-gezanten te versterken, zowel op nationaal als Europees niveau.

1.4.

Het EESC verzoekt de Europese instellingen om systematisch te kijken naar alternatieven voor transparantie- en rapportageverplichtingen die tot buitensporige lasten leiden.

1.5.

Nationale en regionale initiatieven voor de sociale dialoog in micro-ondernemingen, de ambachtelijke sector en de sector van vrije beroepen bevorderen het sociaal engagement, de dialoog tussen bedrijfsleiders en werknemers en conflictpreventie, en verdienen dan ook aanmoediging.

1.6.

Het EESC stelt vast dat het potentieel van beroepsgroepen en -verenigingen en kamers van koophandel beter moet worden benut om de innovatie op sociaal, milieu- en governancegebied te bevorderen; ook moeten micro-, kleine en middelgrote ondernemingen beter worden begeleid. Het beveelt de Commissie en de lidstaten aan gebruik te maken van de expertise en het netwerk van deze groepen en organisaties, in plaats van nieuwe zwaarwegende en bindende bepalingen vast te stellen.

1.7.

Het EESC zou graag zien dat de toegang van bedrijfsleiders tot een leven lang leren wordt gewaarborgd, vanaf het moment dat zij hun functie opnemen of een bedrijf overnemen, zodat zij de vaardigheden kunnen verwerven die noodzakelijk zijn voor goed bedrijfsbeheer, de sociale dialoog en de groene en de digitale transitie.

2.   Achtergrond en algemene opmerkingen

2.1.

Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen staan centraal in de Europese economie en zijn door hun aanwezigheid op het gehele grondgebied van essentieel belang om lokale gemeenschappen met een kwetsbare economie te ondersteunen en de veerkracht van het hele systeem te bevorderen.

2.2.

Herstel maakt het mogelijk de arbeidsparticipatie en de verdeling van rijkdom te vrijwaren en is dan ook de enige manier om ontvolking te vermijden, te meer daar het herstel in Europa op duurzaamheidsdoelstellingen is gebaseerd.

2.3.

Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen worden gemobiliseerd voor de groene en digitale economie. De circulaire economie, duurzame ontwikkeling en de sociale dialoog zitten in het DNA van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, ambachtelijke ondernemingen en vrije beroepen. Het EESC roept de Europese instellingen op vertrouwen te hebben in het ontwikkelingspotentieel van deze ondernemingen en hun leidende rol bij de dubbele transitie te ondersteunen (gerichte programma’s op het gebied van financiering, techniek en engineering en op maat gesneden beleid), en er met name op toe te zien dat zij geen belemmeringen ondervinden.

2.4.

Het EESC merkt op dat tal van ondernemingen en overheidsinstanties innoveren om micro-, kleine en middelgrote ondernemingen te helpen de circulaire economie in hun bedrijfsmodel te integreren (voorkomen van afval en onverkochte producten en bevorderen van reparatie, hergebruik en recyclage), overeenkomstig de doelstellingen van de EU.

2.5.

Ondanks de “Small Business Act” van 2008 hebben de wetgevers in de afgelopen 13 jaar er meestal voor gekozen regels vast te stellen die voor alle ondernemingen gelden, in plaats van wetgeving aan te nemen die rekening houdt met de administratieve en financiële capaciteit van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen. Deze regels worden vervolgens aangepast aan kleinere ondernemingen, waardoor deze met nieuwe lasten worden geconfronteerd en hun concurrentie-, innovatie- en banenscheppend vermogen wordt aangetast. De manier waarop rekening wordt gehouden met de resultaten van de kmo-toets is voor verbetering vatbaar. Het toenemend aantal transparantie- en openbaarmakingsmaatregelen zou nadelig kunnen zijn. Zo zijn met de algemene verordening gegevensbescherming (1) weinig duidelijke procedures ingevoerd die micro-, kleine en middelgrote ondernemingen ertoe verplichten naar richtsnoeren te verwijzen of een beroep te doen op externe deskundigen, hetgeen kosten meebrengt. In de machineverordening zijn soortgelijke verplichtingen vastgelegd; zo worden evaluatieprocedures via certificering door externe entiteiten opgelegd. Bij de richtlijn inzake het witwassen van geld (2) is voor alle ondernemingen een verplichting ingevoerd om melding te maken van de uiteindelijke begunstigden, hetgeen in verschillende lidstaten kosten met zich meebrengt.

2.6.

Uit het verslag van de Raad voor regelgevingstoetsing van 2020 blijkt dat de impact van wetgevingsvoorstellen op kleine en middelgrote ondernemingen onvoldoende wordt geanalyseerd.

2.7.

Het EESC is tevreden met de kmo-strategie die de Commissie in 2020 heeft gepubliceerd. Het steunt de resolutie van het Europees Parlement (3) waarin staat dat de juiste administratieve en technische voorwaarden en een goed regelgevingskader aanwezig moeten zijn om micro-, kleine en middelgrote ondernemingen te helpen hun prestaties, en met name milieuprestaties, te verbeteren, en dat buitensporige administratieve en regeldruk het vermogen van kmo’s om optimaal te presteren kan belemmeren.

2.8.

Het EESC heeft positief gereageerd op de mededeling over beter wetgeven, waarin wordt benadrukt dat betere wetgeving cruciaal is met het oog op duurzame ontwikkeling. Zo mag de wetgeving niet enkel gericht zijn op economische groei, maar moet worden gestreefd naar een evenwicht tussen economische, duurzame en maatschappelijke aspecten.

2.9.

Desondanks is er in verschillende wetgevingsvoorstellen en debatten sprake van nieuwe rapportageverplichtingen voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (4), beloningstransparantie (5) en zorgvuldigheidsplicht). Deze verplichtingen kunnen een directe of indirecte — in verband met eisen van grote ondernemingen in de waardeketen — impact hebben op micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, en kosten met zich meebrengen, terwijl deze ondernemingen niet beschikken over de daarvoor noodzakelijke personele en financiële middelen, waardoor hun activiteiten, hun bedrijfsmodel en bijgevolg hun voortbestaan in gevaar komen, zeker in tijden van crisis.

2.10.

Toch slagen micro-, kleine en middelgrote ondernemingen erin bemoedigende resultaten te behalen, die soms zelfs beter zijn dan de nationale gemiddelden, en dit zonder dat verplichtingen werden opgelegd. Het EESC zou graag zien dat de wetgeving wordt toegesneden op de 21 miljoen Europese micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, in plaats van dat zij wordt afgestemd op de 0,2 % grotere ondernemingen en vervolgens ook op de andere ondernemingen wordt toegepast. Er moet naar worden gestreefd om zowel aan de behoeften van bedrijfsleiders als aan de behoeften van hun grote aantal werknemers te voldoen. Het EESC verzoekt voorts dat systematisch alternatieven voor rapportage worden voorgesteld.

3.   Kosten en baten van rapportagemaatregelen

3.1.

Een schatting van de kosten en administratieve lasten door de Commissie is vaak weinig transparant en nadelig voor de micro-, kleine en middelgrote ondernemingen. Daarbij komen nog de indirecte gevolgen van verplichtingen met betrekking tot de waardeketen, die voor de Commissie moeilijk te becijferen zijn. Zoals aangegeven in de mededeling over beter wetgeven worden amendementen van het Parlement en de Raad zelden aan een effectbeoordeling of kmo-toets onderworpen. Tot slot gaat de omzetting van maatregelen in nationaal recht soms gepaard met aanvullende kosten.

3.2.

Om aan de toenemende verplichtingen te voldoen, kunnen bedrijfsleiders niet anders dan zelf actie te ondernemen, waardoor tijd verloren gaat die zij aan hun activiteit zouden moeten spenderen, of moeten zij een beroep doen op externe expertise. Beide methoden hebben een impact op de activiteiten van de ondernemingen en brengen extra kosten met zich mee. Deze zijn verhoudingsgewijs hoger in micro-ondernemingen dan in grote ondernemingen. Het EESC wijst er bovendien op dat de nieuwe rapportagemaatregelen afzonderlijk beschouwd misschien miniem lijken, maar samen wel een aanzienlijke impact hebben.

3.3.

Op terreinen zonder rapportageplicht kunnen goede resultaten worden waargenomen: veel micro-, kleine en middelgrote ondernemingen investeren onder impuls van hun beroepsgroep of kamers van koophandel in de circulaire economie, omdat zij dat als gunstig beschouwen voor hun ontwikkeling en imago (6). De kleinschaligheid van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen vergemakkelijkt de uitwisselingen tussen werkgever en werknemer, waardoor de loonkloof tussen mannen en vrouwen er vaak kleiner is dan op nationaal niveau enz. (7) De landen die voor kleine en middelgrote ondernemingen drempels hebben vastgesteld voor bepaalde sociale-wetgevingsmaatregelen, melden dat er weinig beroepsprocedures zijn, hetgeen aantoont dat deze ondernemingen een voorbeeldfunctie kunnen vervullen zonder dat hun zware maatregelen worden opgelegd. Het EESC heeft er in diverse adviezen voor gepleit (8) om na te denken over de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen.

3.4.

Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, waaronder ook sociale ondernemingen, zijn volwaardige actoren van de circulaire economie, aangezien zij met hun lokale diensten de sociale samenhang bevorderen, banen scheppen die niet naar derde landen kunnen worden verplaatst en rijkdom genereren in gebieden waar de industrie en bepaalde openbare diensten niet aanwezig zijn, en zakelijke en werkgelegenheidskansen bieden aan kwetsbare maatschappelijke groepen. Van de personen die een duale opleiding volgen, doet meer dan de helft dat in micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, die op deze manier actief kunnen bijdragen aan de werkgelegenheid voor jongeren. Hun bedrijfsmodel en kleinschaligheid bevorderen de uitvoering van artificiële intelligentie waarbij de mens de controle houdt, en brengen de kwaliteit van het arbeidsleven en participatieve governance onder de aandacht.

3.5.

Extra rapportagemaatregelen worden vaak als een oneerlijke last beschouwd die een negatieve impact heeft op de activiteiten van ondernemingen en het risico met zich meebrengt dat zij geen toegang krijgen tot overheidsopdrachten of financiering, zonder dat er aanzienlijke vorderingen worden geboekt met betrekking tot het beleid dat zij vaak zelf hebben geïnitieerd. Dit alles wakkert het gevoel aan dat Europa te bureaucratisch is en geen voeling heeft met de situatie in de praktijk.

3.6.

Bovendien is het EESC van mening dat de sociale en milieudoelstellingen alleen kunnen worden bereikt door de oorzaken van onevenwichtigheden weg te nemen en niet door de bindende vereisten uit te breiden.

3.7.

Om een klimaat te bevorderen dat kleine en middelgrote ondernemingen ten goede komt, moet bijzondere aandacht worden besteed aan demografische veranderingen, die als gevolg hebben dat er aanzienlijk minder gekwalificeerde werknemers beschikbaar zijn en de productiviteit van kleine en middelgrote ondernemingen dus daalt. Beroepsonderwijs en -opleiding, het leren en de ontwikkeling van vaardigheden, inclusief groene en digitale vaardigheden, moeten een prioriteit blijven.

4.   Beter wetgeven

4.1.

Beter wetgeven houdt in dat een goed evenwicht wordt gezocht tussen economische, duurzame en sociale factoren. Het EESC beveelt de Commissie aan om zich bij effectbeoordelingen meer te verlaten op sociale partners, beroepsgroepen en kamers van koophandel op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau.

4.2.

Iedere transparantiemaatregel brengt kosten met zich mee. Het EESC herinnert de Commissie eraan dat de “Small Business Act” en het beginsel “denk eerst klein” moeten worden uitgevoerd, overeenkomstig haar verbintenissen. Naar aanleiding van de mededeling over beter wetgeven verzoekt het EESC om nieuwe directe en indirecte administratieve lasten tot het minimum te beperken.

4.3.

Het EESC vraagt dat de Commissie met het EESC van gedachten wisselt bij het opstellen van raadplegingen, zodat de specifieke eigenschappen van kleine en middelgrote ondernemingen op een meer gerichte wijze in aanmerking kunnen worden genomen, via objectieve vragen die zijn aangepast aan alle ondernemingsvormen. Het benadrukt tevens dat de voorkeur moet worden gegeven aan korte raadplegingen in alle talen van de EU, om het de respondenten gemakkelijker te maken.

4.4.

Het EESC vraagt dat de Commissie het netwerk van kmo-gezanten en de coördinatie tussen deze gezanten versterkt, op nationaal niveau en in de uitwisselingen met de Commissie.

4.5.

Het EESC neemt nota van het “one in, one out”-beginsel dat de Commissie heeft beloofd te zullen toepassen. Het terugdringen van de administratieve lasten moet samen met de sociale partners worden bestudeerd, zodat de lasten worden verminderd zonder de strategische doelstellingen in gevaar te brengen en de hoge EU-normen op economisch, sociaal en milieugebied te verlagen. Te dien einde vraagt het EESC dat de Commissie de operationele en methodologische gegevens verstrekt die nodig zijn om de onnodige lasten te identificeren. De termijn voor de uitvoering van dit beginsel lijkt niet te zijn aangepast aan het werkprogramma van de Commissie, dat voorziet in de publicatie van verschillende belangrijke documenten in de komende maanden. Het EESC verzoekt de Commissie zo snel mogelijk na te gaan welke administratieve lasten kunnen worden weggenomen. Voorts verzoekt het de Commissie om, iedere keer dat lasten worden weggenomen, vervolgens ook de vermindering van de lasten in de nationale wetgeving te controleren, om de efficiëntie van het beginsel en een gelijke behandeling te waarborgen.

4.6.

Het EESC vraagt dat ieder nieuw voorstel, zeker wanneer het directe of indirecte transparantie- en rapportagemaatregelen omvat, aan een echte effectbeoordeling wordt onderworpen. De kmo-toets zou door alle instellingen moeten worden toegepast. De toets moet een economische en juridische analyse behelzen, en de gebruikte bronnen moeten openbaar worden gemaakt. Voorts moet de toets bij iedere nieuwe versie van een tekst worden uitgevoerd, in de fase van het voorstel en tijdens de onderhandelingen. Het EESC beveelt aan om bij iedere effectbeoordeling de sociale partners, in het bijzonder werkgeversorganisaties, te raadplegen, ten behoeve van de analyse van bepalingen met betrekking tot micro-, kleine en middelgrote ondernemingen. De resultaten van effectbeoordelingen moeten door de Commissie naar behoren in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van de beleidsoptie waarnaar de voorkeur uitgaat. Overeenkomstig de voorstellen in de mededeling over beter wetgeven vraagt het EESC dat het Parlement en de Raad de impact van hun amendementen op micro-, kleine en middelgrote ondernemingen documenteren.

4.7.

Uit het verslag van de Raad voor regelgevingstoetsing blijkt dat het aantal voorstellen dat bepalingen omvat die aan kleine en middelgrote ondernemingen zijn aangepast, aanzienlijk is gedaald (van 22 % in de periode 2017-2019 tot 15 % in 2020). Het EESC vraagt dat indien er transparantiemaatregelen worden goedgekeurd, de instellingen in een drempel voorzien, om de lasten voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen te beperken. In 2023 zou één digitale toegangspoort worden ingevoerd; het EESC zou graag zien dat dit proces wordt versneld.

5.   Alternatieven voor de openbaarmaking van informatie

5.1.

Om de algemene uitrol van maatregelen die als bestraffend kunnen worden beschouwd, te voorkomen, beveelt het EESC de Commissie aan om in ieder voorstel alternatieven voor rapportageverplichtingen op te nemen.

5.2.

In veel lidstaten bestaan er specifieke adviesorganen waar sociale partners overleg kunnen plegen over sociale en economische maatregelen en hun concrete toepassing. Veel nationale organisaties van kleine en middelgrote ondernemingen kunnen hun belangen behartigen. Het EESC beveelt de Commissie aan om meer te steunen op verenigingen van kleine en middelgrote ondernemingen, sociale partners, beroepsgroepen en kamers van koophandel op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau. Hun ervaring, expertise en actief netwerk zorgen ervoor dat zij zich in de beste positie bevinden om micro-, kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen en te stimuleren en instrumenten te ontwikkelen die in overeenstemming zijn met de sociale en milieudoelstellingen. Het is belangrijk dat hun de financiële en personele middelen ter beschikking worden gesteld die noodzakelijk zijn om ondersteunende acties op te zetten.

5.3.

Het EESC merkt op dat de Commissie een aantal instrumenten heeft ontwikkeld die van belang kunnen zijn voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, maar dat deze het doelpubliek niet bereiken. Het EESC beveelt een versterkte mobilisering van kmo-gezanten aan, zodat deze instrumenten kunnen worden aangepast aan de behoeften van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en de bekendheid en het gebruik ervan worden bevorderd.

5.4.

Het EESC stelt voor in te zetten op het bevorderen en het benutten van nationale en regionale maatregelen die de sociale dialoog in micro-ondernemingen, de ambachtelijke sector en de sector van vrije beroepen (9) bevorderen, door werknemers en werkgevers informatie/advies te verstrekken over de wettelijke of contractuele bepalingen die op hen van toepassing zijn, door overleg te plegen over kwesties die specifiek ondernemingen en hun werknemers betreffen en hierover adviezen uit te brengen en door bij te dragen aan het voorkomen van conflicten door informatie en aanbevelingen voor werknemers en werkgevers.

5.5.

Het EESC roept de lidstaten op beroepsorganisaties te ondersteunen bij hun inspanningen op het gebied van opleiding, advies en ondersteuning ten behoeve van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, teneinde aan de sociale en milieuvereisten te voldoen. Dergelijke inspanningen moeten voorrang krijgen op bindende bepalingen.

5.6.

In lijn met zijn advies “Naar circulaire overheidsopdrachten” (10) vraagt het EESC dat overheidsdiensten micro-, kleine en middelgrote ondernemingen zouden ondersteunen om ervoor te zorgen dat zij een goed begrip hebben van duurzamere overheidsopdrachten, in het bijzonder op lokaal niveau, en om erop toe te zien dat er in de aanbestedingsspecificaties een evenwicht is tussen kwalitatieve en kwantitatieve criteria.

5.7.

Bedrijfsleiders in micro-, kleine en middelgrote ondernemingen moeten een leven lang toegang hebben tot opleiding, op dezelfde wijze als werknemers, ook wanneer een nieuw bedrijf wordt opgericht of een bedrijf wordt overgenomen. Om tot een pool te komen van bedrijfsleiders en overnemers van bestaande activiteiten die in staat zijn sociale, milieu- en economische uitdagingen aan te pakken, acht het EESC het noodzakelijk deelname aan op nieuwe vaardigheden afgestemde opleidingscycli voor te stellen en aan te moedigen.

5.8.

Het EESC stelt voor maatregelen ter verbetering van de koolstofbalans van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen financieel te ondersteunen, zonder dat dit de ontwikkeling van ondernemingen belemmert of extra lasten met zich meebrengt.

5.9.

Het EESC beveelt aan systemen voor certificering van ondernemingen aan te moedigen, die op vrijwillige basis werken, kosteloos zijn en waarbij een derde partij betrokken is ten behoeve van de geloofwaardigheid (11). Daarbij moet erop worden toegezien dat deze systemen de toegang tot de markt niet belemmeren en het aantal systemen beperkt blijft teneinde een verwarrende situatie voor de consumenten te vermijden.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(2)  Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 43).

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over een nieuwe strategie voor Europese kmo’s [2020/2131(INI)].

(4)  Voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen [2021/0104(COD)].

(5)  Voorstel voor een richtlijn ter versterking van de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijke of gelijkwaardige arbeid door middel van beloningstransparantie en handhavingsmechanismen [2021/0050(COD)].

(6)  In Nederland heeft bijvoorbeeld een ambachtelijk bedrijf maatregelen ter bevordering van de circulaire economie genomen, zonder dat het aan transparantieplicht onderworpen was: https://www.deb.nl/ondernemersverhalen/slagerij-van-koppen-dacht-na-over-duurzaamheid/.

(7)  “Les entreprises de proximité au féminin” (maart 2019):

https://u2p-france.fr/sites/default/files/etude_les_entreprises_de_proximite_au_feminin.pdf.

(8)  PB C 345 van 13.10.2017, blz. 15 en PB C 81 van 2.3.2018, blz. 1.

(9)  “Commissions paritaires régionales interprofessionnelles de l’artisanat” (CPRIA: https://cpria.proximeo-france.fr/) en “commissions paritaires régionales pour les professions libérales” (CPR-PL).

(10)  PB C 341 van 24.8.2021, blz. 16.

(11)  Bv. Répar’acteurs: https://www.artisanat.fr/reparacteurs#:~:text=Le%20label%20%C2%AB%20R%C3%A9par’acteurs%20%C2%BB,de%20la%20r%C3%A9duction%20des%20d%C3%A9chets.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/6


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over reclame en moderne en verantwoorde consumptie

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/02)

Rapporteur:

Thierry LIBAERT

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

132/0/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beklemtoont dat de reclamesector zwaar getroffen is door de COVID-19-crisis en dan ook steun dient te krijgen van de Europese Unie (EU). Tegen de achtergrond van de digitalisering en de concurrentie van de GAFA-bedrijven is reclame meer dan ooit tevoren een belangrijke hefboom voor economische activiteit en banen.

1.2.

Wel moet er een breed debat komen over de noodzaak om meer respect aan de dag te leggen voor de consument en de uitdagingen in verband met de groene transitie en de strijd tegen de klimaatverandering; bedoeling is met name dat de reclamesector zich aanpast aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs.

1.3.

Het EESC roept de reclamesector op zich ertoe te verbinden zijn koolstofvoetafdruk te verkleinen; ook moet de sector overeenkomstig de EU-doelstellingen tegen 2050 koolstofneutraal zijn en tegen 2030 55 % minder broeikasgassen uitstoten, dit met het oog op het streven om tegen 2050 tot een volledig koolstofneutrale samenleving te komen.

1.4.

Het EESC zou graag zien dat alle actoren uit de reclamesector zich ertoe verbinden de milieu-impact in hun eigen branche te verminderen. Dat kan door het energieverbruik van digitale reclameschermen terug te brengen en ze beter recycleerbaar te maken, door bij het opstellen van reclameaffiches en -folders te kiezen voor papier van duurzaam beheerde bossen (PEFC- en FSC-keurmerken) en voor inkt die voldoet aan de Reach- en GreenGuard-normen, en door de technische, energetische en logistieke impact van audiovisuele producties te verkleinen.

1.5.

De reclamesector zou milieuvriendelijke initiatieven van actoren die niet over voldoende financiële middelen beschikken (kmo’s, starters, coöperaties enz.) vaker pro bono moeten ondersteunen.

1.6.

De sector moet meer interne opleidingen aanbieden over de uitdagingen van de groene transitie, maar ook studenten communicatie moeten inzicht krijgen in deze problematiek.

1.7.

Het EESC zou graag zien dat de reclamesector een debat op gang brengt over de ideaalbeelden die de reclame ons voorhoudt en wat die vertegenwoordigen. Als aan de hand van concrete en feitelijke informatie producten worden aangeprezen die de milieuvoetafdruk helpen verkleinen, zal reclame de groene omslag niet in de weg staan maar juist in een stroomversnelling brengen.

1.8.

De inspanningen om de regulering van de sector op Europees niveau te versterken en “greenwashing” en misleidende milieuclaims tegen te gaan, moeten worden voortgezet en gericht zijn op harmonisatie tussen de EU-lidstaten.

1.9.

Het EESC hoopt dat niet alleen aandacht zal uitgaan naar de aspecten die verband houden met de ecologische transitie maar dat ook een bijzondere inspanning zal worden geleverd met betrekking tot reclame die gericht is op jongeren, met name op de sociale netwerken.

1.10.

Reclame kan nooit volledig verantwoord zijn als de reclame-industrie in Europa weigert haar verantwoordelijkheid op te nemen waar het gaat om desinformatie. De Europese Commissie moet de strijd tegen het te gelde maken van desinformatie opvoeren (1).

1.11.

Om te voldoen aan de nieuwe verwachtingen van de samenleving moet de reclamesector zich meer openstellen voor het maatschappelijk middenveld en vaker overlegmomenten creëren met de verschillende doelgroepen.

2.   Definities

2.1.

We houden ons hier aan de EU-definitie van reclame, die als volgt luidt: “Iedere mededeling bij de uitoefening van een commerciële, industriële […] activiteit of van een vrij beroep ter bevordering van de afzet van goederen of diensten”. Reclame voor institutionele doeleinden (ter verbetering van de reputatie van een bedrijf) of door overheidsorganen of verenigingen valt echter niet onder deze definitie.

2.2.

Verantwoorde reclame betekent reclame waarbij verantwoordelijkheid aan de dag wordt gelegd ten aanzien van de grote maatschappelijke en milieu-uitdagingen, waaronder de noodzaak om de klimaatverandering tegen te gaan.

3.   Reclame als motor van economische activiteit en werkgelegenheid in Europa

3.1.

Reclame is nauw verbonden met groei en werkgelegenheid. Waar veel wordt uitgegeven aan reclame is ook sprake van een sterkere economische groei, en vice versa (2). Volgens een studie uit 2017 van de World Federation of Advertisers met betrekking tot 2016, zou de 92 miljard EUR die in Europa sensu stricto aan reclame werd besteed 643 miljard EUR aan extra welvaart hebben opgeleverd (3).

3.2.

Reclame zorgt voor extra groei: volgens verschillende studies ligt het multiplicator- en overloopeffect van 1 EUR aan reclame-investeringen tussen de 5 en de 7. Voor België zou de vermenigvuldigingsfactor 5 bedragen (2,2 miljard EUR aan reclame-uitgaven heeft de Belgische economie 13 miljard EUR opgebracht) (4).

3.3.

Reclame versnelt de verspreiding van nieuwe producten en diensten en soms ook van innovatie, wat overduidelijk blijkt uit de gebruiksduur van bepaalde apparatuur, zoals computers en telefoons. De snellere verspreiding van nieuwe producten doet vragen rijzen over het milieueffect ervan.

3.4.

Reclame bevordert de concurrentie. Zonder reclame zouden we allemaal gebruikmaken van dezelfde bank die haar tarieven naar eigen goeddunken zou kunnen vaststellen. Over het algemeen leveren alle banken vergelijkbare diensten, het is de reclame die mede het verschil maakt. Hetzelfde geldt voor veel andere economische sectoren (energie, handel enz.).

3.5.

Tal van sectoren, met name de media, overleven dankzij reclame. In veel EU-landen is reclame ook de grootste inkomstenbron voor de geschreven pers, radio en televisie. Daardoor ontstaat evenwel een afhankelijkheidsrelatie die de inhoud van producties soms kan beïnvloeden en vragen doet rijzen over de redactionele onafhankelijkheid.

3.6.

Reclame is goed voor een omzet van 140 miljard EUR (2018) in Europa; 280 000 bedrijven, vaak kleine en middelgrote ondernemingen, houden zich al dan niet fulltime bezig met bedrijfscommunicatie en hebben 998 000 mensen in dienst (5).

3.7.

Reclame heeft indirecte gevolgen voor tal van aanverwante beroepen in bijvoorbeeld de sectoren audiovisuele productie, kunsten en fotografie. Uit een Belgisch onderzoek is gebleken dat 87 000 mensen of een baan hebben die wordt gefinancierd door reclame-inkomsten of via toeleveringsketens betrokken zijn bij de productie van reclame.

3.8.

Als alle uitgaven voor bedrijfscommunicatie worden meegerekend, moeten daar nog de aanzienlijke bedragen bij worden opgeteld die jaarlijks in de EU worden uitgegeven aan sponsoring van podiumkunsten en culturele en sportactiviteiten.

4.   Een impact die verder reikt dan de economische en sociale aspecten

4.1.

Wat het effect op de pers aangaat wordt algemeen aangenomen dat dankzij reclame een breder publiek toegang heeft gekregen tot de media. Zonder reclame zouden de prijzen van kranten de hoogte inschieten en teruglopende reclame-inkomsten zouden voor veel kranten het einde betekenen.

4.2.

Het is ook dankzij reclame dat er gratis kranten kunnen verschijnen en miljoenen mensen dagelijks het nieuws kunnen lezen.

4.3.

Voorts mag niet voorbij worden gegaan aan het artistieke en creatieve aspect. Het is een feit dat tal van regisseurs, fotografen en ontwerpers hun loopbaan zijn begonnen in de reclame.

4.4.

Bepaalde plekken waar reclame is vergroeid met het stadslandschap zijn uitgegroeid tot toeristische trekpleisters, denken we maar aan Times Square in New York en Piccadilly Circus in Londen. Reclame wekt een stad tot leven en bepaalt de uitstraling van bepaalde plekken. Het spreekt vanzelf dat er heel wat aan te merken valt op de manier waarop reclame de openbare ruimte in de greep heeft.

4.5.

Reclame biedt ons een optimistische kijk en verhaalt over geluk, plezier en schoonheid. In de huidige context van voortdurende crisis draagt reclame optimistische en inspirerende boodschappen uit. Soms geeft reclame ons zelfs levenslessen mee, zoals “Don’t imitate, innovate” (Hugo Boss), “Zorg voor jezelf” (Garnier) en “Impossible is Nothing” (Adidas). Met andere woorden, reclame laat ons de wereld door een roze bril zien. Deze positieve kijk zou de ecologische transitie vooruit kunnen helpen.

5.   Het reclamemodel en de maatschappelijke en milieugevolgen ervan

5.1.

Reclame heeft directe gevolgen voor de uitstoot van broeikasgassen en is van invloed op het papierverbruik alsook op het verbruik van diverse hulpbronnen (met name door de nieuwe lcd-schermen) en het energieverbruik via het internet of de audiovisuele media. In de praktijk wordt bij de keuze voor een bepaalde manier van reclame voeren nooit serieus gekeken naar de impact op de uitstoot van broeikasgassen of de bredere milieu-impact (bv. recycleerbaarheid van het reclamemedium).

5.2.

Buitenreclame heeft overigens een specifiek milieueffect. Zo wordt met name gebruikgemaakt van lichtreclames en digitale borden, waarvan het energieverbruik en het effect op het vlak van lichtvervuiling zeker niet uit te vlakken zijn. Uitgaande van een standaardpaneel van 200 kg is naar schatting acht ton materiaal nodig om één digitaal reclamescherm te vervaardigen (6).

5.3.

Reclame is erop gericht mensen meer te doen kopen dan ze nodig hebben en zet aan tot overconsumptie. Er zijn tal van voorbeelden van producten en gadgets waarvan het werkelijke nut uiteindelijk uiterst beperkt is en soms absoluut niet in verhouding staat tot de milieu-impact. Sommige producten worden maar één keer gebruikt en dan weggegooid. Reclame kneedt de behoeften en verwachtingen van individuen en houdt daarbij niet noodzakelijkerwijs rekening met het collectieve belang, maar enkel met de belangen van de handelaars.

5.4.

Het feit dat reclame in grootstedelijke gebieden alomtegenwoordig is dreigt ertoe te leiden dat alle grote Europese steden op elkaar gaan lijken. Reclamecampagnes zijn overal identiek, zodat stadslandschappen steeds eenvormiger worden en inboeten aan kwaliteit. Dat is te wijten aan het feit dat het merendeel ervan uit de koker van een handvol adverteerders komt.

5.5.

Reclameboodschappen staan vaak haaks op waarden als delen, solidariteit en gematigdheid. Reclame schetst een beeld van geluk dat berust op het verwerven van spullen en wil ons doen geloven dat alles te koop is. Om gelukkig te zijn, moeten we meer bezitten en consumeren. Uit opiniepeilingen blijkt echter geen sterk statistisch verband tussen consumptie en geluksbeleving: geluk wordt vooral bepaald door het geloof in bepaalde waarden, hechte familiebanden en fysieke sociale contacten. Reclame kan voor consumenten ook een bron van voortdurende ontevredenheid zijn, omdat zij ertoe worden aangezet steeds meer te consumeren, en met name voor kansarme groepen die niet de middelen hebben om de aangeprezen producten en diensten te kopen, kan reclame een bron van frustratie zijn.

5.6.

Zonder het te beseffen, geven Europese bedrijven meer dan 400 miljoen EUR uit aan desinformatiewebsites (7). Het is algemeen bekend dat de belangrijkste bronnen van desinformatie uit zijn op financieel gewin; zo brengt onlinereclame heel wat geld op dankzij referencing.

5.7.

Het EESC heeft vastgesteld dat reclame op sociale netwerken steeds vaker niet als dusdanig wordt gepresenteerd maar schuilgaat achter min of meer bekende influencers. Naar schatting wordt bij meer dan een kwart (26,6 %) van de advertenties op sociale netwerken geen melding gemaakt van het merk en de commerciële intentie (8). Dit schept verwarring die schadelijk is voor het vertrouwen in merken; de Wet inzake digitale diensten zou hier soelaas kunnen bieden door te bepalen dat de naam van de instantie die verantwoordelijk is voor de verspreiding van de reclame, verplicht bekend moet worden gemaakt (9).

6.   De ontwikkeling van reclame versnellen om het model beter af te stemmen op de uitdagingen van de ecologische transitie

6.1.

Nu de klimaatproblematiek steeds urgenter wordt, is het moeilijk te bevatten dat de reclamesector zich er niet formeel toe heeft verbonden de Overeenkomst van Parijs te zullen naleven. Het Europees Parlement (EP) heeft onlangs een resolutie aangenomen om de uitstoot van broeikasgassen met 55 % te verminderen tegen 2030, en op 14 juli 2021 heeft de Europese Commissie haar “Fit for 55”-pakket gelanceerd, met twaalf voorstellen om dit doel te bereiken. Alle sectoren moeten hun steentje bijdragen aan deze collectieve inspanning en de reclamesector heeft, net als de andere sectoren, amper 10 jaar de tijd om deze belangrijke doelstelling te realiseren.

6.2.

De meeste adverteerders zijn zich maar al te goed bewust van de problemen waar de klimaatverandering ons voor stelt en zien wel in dat zij de hoge verwachtingen van de samenleving niet naast zich neer kunnen leggen. Zij strijden al jaren tegen misleidende milieuclaims en greenwashing, maar nu is het tijd om die inspanningen op te voeren.

6.3.

Dit streven wordt door de Europese Commissie gesteund. In 2012 heeft DG JUST een werkgroep opgericht (Multi-Stakeholder Group on Environmental Claims). Er werden verschillende rapporten gepubliceerd, in 2013 en vervolgens in 2016. Deze documenten hebben tot een beter begrip van het probleem van misleidende milieuclaims geleid en hebben een impact gehad op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) betreffende oneerlijke handelspraktijken. De Europese Commissie zal naar verwachting eind 2021 een bijgewerkte versie van deze richtsnoeren publiceren. In de definitieve tekst moet de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG waar het gaat om misleidende milieuclaims verder worden verduidelijkt. In 2020 hebben de nationale autoriteiten voor consumentenbescherming onder leiding van de Europese Commissie een aantal websites van bedrijven die beweren milieuvriendelijke producten te verkopen, uitgekamd. Conclusie was dat hun beweringen in 42 % van de gevallen overdreven, vals of misleidend waren en mogelijk als oneerlijke handelspraktijken in de zin van de EU-regels kunnen worden aangemerkt (11).

6.4.

Recenter is het nieuwe actieplan voor de circulaire economie dat de Europese Commissie op 11 maart 2020 heeft gepubliceerd, en waarin voor het eerst ook aandacht wordt besteed aan de verantwoordelijkheid van de reclamesector. Zo vermeldt de Commissie in paragraaf 2.2 dat zij de consument beter wil beschermen tegen greenwashing. Bedrijven zullen hun milieuclaims moeten onderbouwen aan de hand van methoden om de milieuvoetafdruk van producten en van organisaties te bepalen. In paragraaf 3.2 staat te lezen dat de Commissie stimulansen wil ontwikkelen om de bezettingsgraad van voertuigen te verhogen (bijvoorbeeld door in reclames minder automobilisten te laten zien die alleen in hun auto zitten).

6.5.

Het EP heeft in november 2020 een door zijn Commissie interne markt en consumentenbescherming (IMCO) opgesteld initiatiefverslag goedgekeurd met de titel “Naar een duurzamer eengemaakte markt voor het bedrijfsleven en consumenten” (12). Het EP benadrukt in deze tekst “het belang van verantwoorde reclame waarin openbare normen inzake het milieu en de gezondheid van consumenten worden geëerbiedigd”.

6.6.

Ook het EESC heeft het nodige initiatief getoond waar het gaat om het verbieden van misleidende milieuclaims, en heeft onder meer een advies uitgebracht over “Milieu-, sociale en gezondheidsclaims op de interne markt” (13). Daarnaast heeft het een advies goedgekeurd met de titel “Naar een EU-strategie voor duurzame consumptie” (14), waarin wordt onderstreept dat een beter wetgevingskader voor reclame belangrijk is met het oog op duurzamere consumptie. Meer recentelijk ten slotte heeft het er in het advies over een nieuwe consumentenagenda (15) op gewezen dat betere consumentenvoorlichting noodzakelijk is en dat de strijd moet worden aangebonden met greenwashing.

7.   Een pleidooi voor Europese reclame die kan bijdragen tot een duurzamere en meer verantwoorde consumptie

7.1.

Het EESC is voorstander van een op stimulansen gebaseerde aanpak waarbij wordt uitgegaan van het verantwoordelijkheidsbesef van de adverteerders zelf. Deze benadering is zowel ingegeven door de vooruitgang die de sector heeft geboekt, met name bij de bestrijding van misleidende milieuclaims, als door de vooruitgang op regelgevingsgebied. Bovendien is het zeker in deze bijzonder zware tijden zaak om steun te verlenen aan een sector die groei en werkgelegenheid creëert. Als de Europese reclamemodellen belemmerd worden, dreigt dat in de kaart te spelen van de digitale reclame, die hoofdzakelijk in handen is van de GAFA-bedrijven, die er nog steeds in slagen de Europese belastingen grotendeels te ontwijken. Wel zal ook dit model zich in de toekomst moeten aanpassen als gevolg van de veranderende regels inzake cookies. Het EESC erkent evenwel dat strengere regelgeving kan worden overwogen voor bepaalde soorten producten die een bijzondere impact hebben, zoals fossiele brandstoffen.

7.2.

In het licht van de huidige economische crisis zou het EESC graag zien dat er snel buitengewone financiële steun wordt verleend aan de kleinste en kwetsbaarste actoren in de reclamesector (kleine en middelgrote ondernemingen), zodat zij in de huidige context het hoofd boven water kunnen houden; in ruil daarvoor zouden deze ondernemingen structurele veranderingen moeten doorvoeren op de hierboven beschreven gebieden.

7.3.

De hele Europese reclamesector plus de reclamebureaus die in de EU actief zijn, moeten hun beleid ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen afstemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs van 2015, en meer specifiek op de recente EU-doelstelling van een reductie met 55 % tegen 2030.

7.4.

Alle economische actoren in de reclamesector moeten de doelstellingen van de groene transitie erkennen en ze in hun werkmethoden integreren, door middel van evaluaties van hun broeikasgasbalans, reductietrajecten en actieplannen voor het bereiken van de doelstellingen. Bij deze verschuiving in de functie van reclame moet de nodige flexibiliteit aan de dag worden gelegd, met name om ook de middelgrote bureaus mee te krijgen en te ondersteunen.

7.5.

De reclamesector moet zich ertoe verbinden de koolstofvoetafdruk van reclamecampagnes onder de loep te nemen, om zo betere praktijken te kunnen ontwikkelen, groenere productiealternatieven te kunnen voorstellen en te kunnen bekijken of het haalbaar is bedrijven naar Europa terug te halen.

7.6.

De reclamesector zou meer pro-bonowerk moeten verrichten voor organisaties die zich inzetten voor sociale inclusie en de strijd tegen klimaatverandering. Meer in het algemeen moet het maatschappelijk middenveld nauwer worden betrokken bij de regelgeving inzake reclame, eventueel via vernieuwde vormen van governance.

7.7.

De sector moet systematisch opleidingen organiseren over de uitdagingen in verband met de uitdagingen van de groene transitie en meer verantwoorde reclamepraktijken. Zo moeten reclamebedrijven cursussen op touw zetten voor hun personeel en een bijdrage leveren aan de opleiding van studenten marketing en communicatie.

7.8.

Ten slotte moet de reclamesector zich ertoe verbinden de mechanismen voor de regulering van de sector verder te versterken door de controlebevoegdheden van de regelgevende instanties in Europa uit te breiden en het maatschappelijk middenveld (milieu-ngo’s, consumentenorganisaties, vakbonden enz.) in dit verband daadwerkelijk meer zeggenschap te geven.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Europese Commissie: Richtsnoeren ter versterking van de praktijkcode betreffende desinformatie, 26 mei 2021. https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_21_2585.

(2)  Maximilien Nayaradou, “L’impact de la régulation de la publicité sur la croissance économique”, beknopte versie in Publicité et croissance économique, Union des annonceurs, 2006. Proefschrift verdedigd aan de universiteit Paris Dauphine in 2004.

(3)  World Federation of Advertising. The value of advertising, Deloitte, 2017.

(4)  Unie van Belgische adverteerders, “Studie over de impact van reclame”, 3 december 2015.

(5)  Bron: Eurostat. Advertising and Market Research Statistics.

(6)  ADEME. Modélisation et évaluation environnementale des panneaux publicitaires numériques. September 2020.

(7)  Claudia Cohen, “Des marques financent, malgré elles, la désinformation”, Le Figaro, 5 augustus 2021.

(8)  Observatoire de l’influence responsable. ARPP. 13 september 2021.

(9)  PB C 286 van 16.7.2021, blz.70.

(10)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).

(11)  Bulletin quotidien. Agence Europe, nr. 12646, 24 januari 2021.

(12)  https://oeil.secure.europarl.europa.eu/oeil/popups/ficheprocedure.do?reference=2020/2021(INI)&l=en.

(13)  PB C 383 van 17.11.2015, blz. 8.

(14)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 51.

(15)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 45.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/03)

Rapporteur:

Dominika BIEGON

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

5.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

168/3/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese begrotingsregels zijn aan een herziening toe: de tekortkomingen waren reeds duidelijk na de financiële crisis van 2008-2009 en de COVID-19-pandemie brengt nog ernstigere uitdagingen met zich mee voor het huidige begrotingskader. In eerdere adviezen heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) aangegeven ingenomen te zijn met de evaluatie van de economische governance van de Europese Commissie. In dit advies herhaalt het EESC zijn standpunt met betrekking tot de behoefte aan hervormingen en verzoekt het de Commissie om de herziening van het kader voor economische governance van de EU, die momenteel tot stilstand is gekomen, snel voort te zetten. Voordat het herziene kader van kracht wordt, moet de Commissie richtsnoeren verstrekken voor een overgangsperiode, tijdens welke de buitensporigtekortprocedure niet mag worden opgestart, en met de mogelijkheid om op landspecifieke basis gebruik te maken van de clausule inzake buitengewone gebeurtenissen.

1.2.

Het toekomstig begrotingskader moet a) de overheidsinvesteringen versterken, b) meer conjuncturele bewegingsruimte mogelijk maken en c) meer flexibiliteit en landspecifieke differentiatie mogelijk maken met betrekking tot aanpassingstrajecten voor de schuld, en moet tegelijkertijd de budgettaire houdbaarheid waarborgen. Een herziening van het begrotingskader van de EU is niet alleen noodzakelijk voor de stabilisering van de economie op korte tot middellange termijn, zij is ook van essentieel belang om de sociaal-ecologische transformatie van onze economie te financieren en daarbij volledige werkgelegenheid, hoogwaardige banen en rechtvaardige transities te garanderen.

1.3.

Meer specifiek bestaat het voornaamste voorstel van het EESC voor de herziening van het begrotingskader uit de invoering van een gouden regel voor overheidsinvesteringen, die het EESC in eerdere adviezen al heeft voorgesteld, samen met een uitgavenregel. Bovendien is het EESC ingenomen met het voorstel van het Europees Begrotingscomité in verband met de landspecifieke differentiatie van begrotingsaanpassingstrajecten.

1.4.

Tot slot is het begrotingsbeleid van oudsher het beleidsterrein voor parlementaire politiek en hebben de besluiten op dat gebied gevolgen voor de volledige uitgaven- en inkomstenstructuur van de staat. In het toekomstige EU-kader voor economische governance moeten zowel de nationale parlementen als het Europees Parlement derhalve een prominente rol krijgen.

1.5.

In dezelfde geest moet het maatschappelijk middenveld meer worden betrokken bij het Europees Semester, zowel op nationaal als EU-niveau. Op die manier kan een evenwichtig economisch beleid worden vastgesteld, waarin alle belangen met elkaar worden verzoend. Dat is met name het geval voor de governance van de faciliteit voor herstel en veerkracht, waar de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld onvoldoende is geweest (1). Het beginsel van partnerschap, dat reeds lang een traditie is bij de governance van de Europese structuur- en investeringsfondsen, moet als blauwdruk dienen voor een doeltreffend mechanisme voor de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld.

2.   Achtergrond: nieuwe uitdagingen na de COVID-19-pandemie

2.1.

De Europese begrotingsregels zijn toe aan een herziening. Vóór de crisis werd in de beoordeling van het EU-begrotingskader door het Europees Begrotingscomité (2019) (2) terecht op twee grote problemen gewezen. Ten eerste zijn de begrotingsregels in het algemeen procyclisch: na de financiële crisis van 2008-2009 kwam de begrotingsconsolidatie vanwege grote zorgen over de houdbaarheid te vroeg, waardoor de Europese economie in een W-vormige recessie terechtkwam. Ten tweede zijn overheidsinvesteringen in de EU het belangrijkste doelwit van besparingen geweest. Als we het gemiddelde percentage overheidsinvesteringen voor de periode 2015-2019 vergelijken met het gemiddelde van voor de crisis (2005-2009), stellen we vast dat dit percentage voor 20 van de 27 lidstaten is gedaald, in sommige gevallen zelfs met 50 %, in die mate dat de waarde van de voorraad publiek kapitaal, gekenmerkt door negatieve cijfers voor de netto overheidsinvesteringen, in de eurozone tussen 2013 en 2017 verslechterde.

2.2.

De COVID-19-pandemie stelt het EU-begrotingskader voor nog ernstigere uitdagingen: de economische terugval en de beleidsmaatregelen om de sociale en economische impact van de pandemie te beperken hebben in veel lidstaten geleid tot enorme stijgingen van de overheidstekorten en de overheidsschuldquotes (3). Uit ramingen van het Europees Begrotingscomité (2020) (4) blijkt dat indien de EU-begrotingsregels na de opheffing van de algemene ontsnappingsclausule onveranderd zouden worden geactiveerd, het schuldreductietraject voor sommige lidstaten te zwaar zou zijn, met aanzienlijke negatieve economische, sociale en politieke gevolgen, die het economisch herstel in de EU in gevaar zouden brengen.

2.3.

Een hervorming van de begrotingsregels van de EU is niet alleen noodzakelijk voor de stabilisatie van de economie op korte tot middellange termijn, zij is ook van essentieel belang om de sociaal-ecologische transformatie van onze economie te financieren en daarbij volledige werkgelegenheid, hoogwaardige banen en rechtvaardige transities te garanderen. Om de klimaatdoelstellingen van de EU te bereiken is een grondige modernisering van de kapitaalvoorraad noodzakelijk. Voor een duurzame economie is een grootschalige uitbreiding van de overheidsinvesteringen nodig, anders zullen Europese economieën worden geconfronteerd met klimaatgerelateerde begrotingsrisico’s (5). Tegelijkertijd moet de budgettaire houdbaarheid worden gewaarborgd. In eerdere adviezen heeft het EESC reeds benadrukt dat in het EU-begrotingskader een gouden regel voor overheidsinvesteringen moet worden ingevoerd (6). Dit is onverminderd noodzakelijk: de Europese Commissie berekende onlangs dat de totale financieringskloof voor de verwezenlijking van de Europese klimaat- en milieudoelstellingen voor 2030 ongeveer 470 miljard EUR per jaar bedraagt tot 2030 (7). De Commissie beklemtoont terecht dat het mobiliseren van de noodzakelijke financiering een belangrijke beleidsuitdaging zal zijn. Het is duidelijk dat overheidsinvesteringen een essentiële rol zullen spelen, niet in het minst ook om particuliere investeringen aan te trekken. Bij de hervorming van het EU-begrotingskader moet met die overwegingen rekening worden gehouden.

2.4.

Het EESC onderstreept dat de lidstaten de opgave om de schuldquote na het aantrekken van het economisch herstel te verlagen, niet uit de weg moeten gaan, zodat zij voldoende begrotingsruimte overhouden om de volgende economische crisis het hoofd te bieden. De in dit advies bepleite uitgavenregel (zie de paragrafen 3.3.2 en 3.3.3) zou er inderdaad voor zorgen dat de lidstaten hun overheidsfinanciën in goede tijden consolideren.

2.5.

Het EESC beklemtoont dat bij een herziening van het EU-begrotingskader rekening moet worden gehouden met de huidige macro-economische omstandigheden. Zowel het IMF (8) als de Europese Commissie (9) stellen dat de schuldquotes dankzij de lage rentevoeten en de hogere groeipercentages op de korte tot middellange termijn zouden moeten stabiliseren. De houdbaarheid van de overheidsschuld is afhankelijk van de (reële) groei van het bbp, het jaarlijkse primaire saldo en de (reële) rente op uitstaande overheidsschuld. Het EESC verzoekt de Europese Commissie met klem om rekening te houden met die factoren wanneer zij de schuldhoudbaarheid van de lidstaten evalueert.

2.6.

Bovendien wijst het EESC erop dat duurzame overheidsfinanciën in grote mate afhankelijk zijn van betrouwbare overheidsinkomsten en billijke belastingheffing, met inbegrip van, bijvoorbeeld, de bestrijding van belastingfraude en agressieve fiscale planning. Bovendien moeten de aangekondigde nieuwe eigen middelen bijdragen tot de bevordering van billijke belastingheffing en tot sociale en klimaatrechtvaardigheid. Transparantie van inkomsten en uitgaven, open aanbestedingen en permanente inbreng van het maatschappelijk middenveld bij het toezicht op het beheer van de overheidsfinanciën zijn eveneens geboden om houdbare overheidsfinanciën te waarborgen.

2.7.

In eerdere adviezen heeft het EESC zich ingenomen getoond met de evaluatie van de economische governance van de Europese Commissie en heeft het beklemtoond dat er behoefte is aan een herziening (10). Het EESC heeft tevens voorgesteld om de hervorming van de economische governance van de EU tijdens de komende Conferentie over de toekomst van Europa te bespreken. Aanpassing van de VWEU-bepalingen inzake economische governance aan de huidige economische realiteit van de EU mag geen taboe zijn. Het EESC herhaalt dat pleidooi, met name in het licht van de COVID-19-crisis. Om te voorkomen dat de oude begrotingsregels weer toegepast gaan worden en om een verschuiving naar een op welvaart gerichte economische governance tot stand te brengen, dringt het EESC erop aan dat het evaluatieproces zo spoedig mogelijk wordt hervat (11).

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.   De economische governance van de EU opnieuw in evenwicht brengen

3.1.1.

Het begrotingsbeleid moet deel uitmaken van een breder, evenwichtig governancekader op meerdere niveaus. Het EESC pleit voor een op welvaart gerichte economische governance, waarbinnen het sociale en economische welzijn van mensen prioriteit krijgt, zodat niemand achterblijft, en waarbij tegelijkertijd de houdbaarheid van de overheidsschuld wordt gewaarborgd. Daarom zou er een evenwichtig economisch beleid moeten worden uitgewerkt waarin het belang wordt benadrukt van en evenveel gewicht wordt toegekend aan een reeks belangrijke beleidsdoelstellingen zoals duurzame en inclusieve groei, volledige werkgelegenheid, fatsoenlijk werk en rechtvaardige transities, een rechtvaardige verdeling van inkomen en vermogen, volksgezondheid en levenskwaliteit, milieuduurzaamheid, stabiliteit van de financiële markten, prijsstabiliteit, evenwichtige handelsbetrekkingen, een sociale markteconomie die de concurrentie aankan en houdbare overheidsfinanciën. Deze doelstellingen zijn in overeenstemming met zowel de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie als met de huidige duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (12).

3.1.2.

Om lidstaten te ondersteunen in hun streven naar een duurzame en inclusieve economie is het niet alleen noodzakelijk om onder bepaalde voorwaarden meer bewegingsruimte mogelijk te maken op het gebied van de begroting; daarnaast moeten de stimulansen voor hervormingen worden bevorderd. Het huidige EU-kader voor economische governance bestaat uit drie pijlers: a) begrotingstoezicht, b) macro-economisch toezicht en c) coördinatie van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Er wordt derhalve reeds veel nadruk gelegd op hervormingen. In verschillende empirische studies wordt beklemtoond dat ondanks hervormingen het merendeel van de eerdere landspecifieke aanbevelingen was gericht op het bevorderen van het concurrentievermogen en het consolideren van overheidsbegrotingen (13). Het EESC dringt er bij de EU-instellingen op aan dat zij bij toekomstige landspecifieke aanbevelingen een evenwichtigere aanpak hanteren: benchmarks voor de begroting, de EU-klimaatdoelstellingen en de Europese pijler van sociale rechten moeten dienen als even belangrijke referentiepunten voor de landspecifieke aanbevelingen. Er moet specifieke aandacht zijn voor hervormingen ter ondersteuning van de transitie naar een groene en digitale economie (zoals actief arbeidsmarktbeleid en programma’s voor een leven lang leren, met inbegrip van programma’s voor omscholing en ondersteuning bij het veranderen van loopbaan) en voor hervormingen die waarborgen dat EU-middelen doeltreffend worden gebruikt (bijv. voor het opbouwen van technische capaciteiten bij de overheid om investeringsprojecten te beheren, doeltreffende systemen voor open overheidsaanbestedingen en hervormingen om niet-monetaire belemmeringen voor een doeltreffend investeringsbeleid weg te nemen).

3.2.   De overheidsinvesteringen versterken

3.2.1.

Het EESC wijst erop dat het EU-begrotingskader zo moet worden hervormd dat het betere bescherming biedt voor overheidsinvesteringen (14). Het multiplicatoreffect van overheidsinvesteringen is bijzonder groot, hetgeen betekent dat besparingen op overheidsinvesteringen bijzonder negatieve gevolgen hebben voor de economische groei en de werkgelegenheid. Besparingen op overheidsinvesteringen, en meer in het algemeen op overheidsuitgaven, zijn bijzonder schadelijk in tijden van economische neergang en recessies (15). Bovendien geven veel studies eveneens aan dat overheidsinvesteringen op de lange termijn de groei aanzwengelen (16). Door de overheidsinvesteringen op de lange termijn te verhogen, kan een veiligere basis worden geboden voor de planning van de particuliere sector (17).

3.2.2.

Deze feiten rechtvaardigen een aanpak waarbij overheidsinvesteringen bij de beoordeling van de naleving door de lidstaten van de EU-begrotingsregels een voorkeursbehandeling krijgen. Het EESC pleit voor een “gouden regel” voor overheidsinvesteringen (18), teneinde de productiviteit en de sociale en milieubasis voor het welzijn van toekomstige generaties te waarborgen, en tegelijkertijd de budgettaire houdbaarheid te garanderen. In het algemeen stelt het EESC voor om de gouden regel, een traditioneel concept uit de sector van de overheidsfinanciën, toe te passen binnen het herziene begrotingskader (19). Dat betekent dat de netto-overheidsinvesteringen niet mogen worden meegeteld voor de berekening van de nominale tekorten. Indien er, zoals gevraagd door het EESC (zie paragrafen 3.3.2 en 3.3.3), een uitgavenregel wordt ingevoerd, mogen netto-overheidsinvesteringen ook niet worden meegerekend voor het plafond voor overheidsuitgaven, terwijl investeringskosten zouden worden gespreid over de volledige levensduur, in plaats van over een periode van vier jaar zoals momenteel het geval is. Netto-overheidsinvesteringen vergroten de openbare en/of sociale kapitaalvoorraad en bieden voordelen voor toekomstige generaties (20). Toekomstige generaties erven de aflossing van de overheidsschuld, maar krijgen in ruil een daarmee overeenstemmende en grotere openbare kapitaalvoorraad.

3.2.3.

Het EESC benadrukt dat de gouden regel ertoe leidt dat overheidsinvesteringen binnen het begrotingskader van de EU een voorkeursbehandeling krijgen. Het ontslaat de regeringen niet van de verplichting om relevante investeringsprojecten te verantwoorden en er meerderheden voor te winnen. Transparantie en parlementaire verantwoordingsplicht moeten in ieder geval behouden blijven, ook om ervoor te zorgen dat alleen overheidsinvesteringen worden gedaan die het algemeen belang dienen.

3.2.4.

Als allereerste stap stelt het EESC een fundamentele herziening van de “investeringsclausule” voor. Ten eerste stelt het EESC voor om de “investeringsclausule” van het stabiliteits- en groeipact flexibeler te interpreteren. Tot nog toe is op die clausule nog maar zelden een beroep gedaan, voornamelijk vanwege de restrictieve criteria (21). Die criteria moeten worden versoepeld: in beginsel moeten overheidsinvesteringen een tijdelijke afwijking van de aanpassingstrajecten rechtvaardigen, onafhankelijk van de positie van de lidstaat in de economische cyclus en zelfs indien door die investeringen het tekort boven de referentiewaarde van 3 % van het bbp uitkomt.

3.2.5.

Momenteel zijn afwijkingen van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn of het aanpassingstraject in die richting alleen toegestaan als die verband houden met nationale uitgaven voor projecten die medegefinancierd worden door de EU (22). Het EESC stelt een bredere definitie van investeringen voor. Tegelijkertijd moet de definitie van investeringen duidelijk en werkbaar zijn teneinde “creatief boekhouden” te voorkomen. De richtsnoeren van de Europese Commissie aan de lidstaten in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit en de daarin opgenomen definitie van investeringen vormen een goed uitgangspunt (23), aangezien die investeringen in materiële activa omvatten, maar ook investeringen in gezondheid, sociale bescherming, onderwijs en opleiding, en investeringen gericht op de groene en digitale transitie.

3.2.6.

Het EESC is ingenomen met de taxonomie voor duurzame activiteiten. Zij stelt duidelijk vast wat als “ecologisch duurzame economische activiteit” kan worden beschouwd, wat het op zijn beurt mogelijk maakt “ecologisch duurzame investeringen” te definiëren (24). Daarom beveelt het EESC aan dat de goed ontwikkelde EU-taxonomie voor duurzame activiteiten wordt gebruikt als basis voor een evaluatie van de duurzaamheid van overheidsinvesteringen, in combinatie met een gouden regel. Bovendien ziet het EESC met belangstelling de voorstellen van de Commissie inzake groen begroten tegemoet.

3.3.   Meer conjuncturele bewegingsruimte voor het begrotingsbeleid

De methoden voor conjuncturele aanpassing hervormen of een uitgavenregel invoeren

3.3.1.

Het EESC benadrukt dat de methode van de Europese Commissie voor conjuncturele aanpassing ondoorzichtig is en een bron van procycliciteit vormt. De methode van de Europese Commissie voor het bepalen van het structureel saldo is problematisch gebleken omdat de berekende potentiële productie sterk wordt beïnvloed door de huidige economische situatie. Tijdens perioden van economische neergang, bijvoorbeeld, wordt de potentiële productie snel en sterk naar beneden bijgesteld, hoewel dat geen weerspiegeling van de reële omstandigheden hoeft te zijn (25). De neerwaartse herziening van de potentiële productie heeft ernstige gevolgen voor het berekende structurele tekort en de dienovereenkomstig vastgestelde consolidatie-inspanningen. Door ervoor te zorgen dat de berekening van de potentiële productie minder gevoelig is voor conjuncturele schommelingen, kan voor de lidstaten aanzienlijke begrotingsruimte worden vrijgemaakt voor anticyclisch economisch beleid. Dat hervormingsvoorstel zou gemakkelijk kunnen worden ingevoerd en moet in overweging worden genomen, als minimumvereiste om ervoor te zorgen dat de EU-begrotingsregels beter geschikt zijn om te gaan met conjuncturele schommelingen. Het structureel tekort zal echter, zelfs indien het wordt hervormd, een uiterst complex concept blijven. De berekening ervan is bijna onmogelijk uit te leggen aan burgers en belanghebbenden. Gezien de technische problemen en de ondoorzichtigheid van het concept moeten alternatieve mogelijkheden worden overwogen.

3.3.2.

Een alternatieve hervormingsmogelijkheid is om volledig af te stappen van het betwiste concept van het structureel tekort en in plaats daarvan een overheidsuitgavenregel in te voeren in een herzien begrotingskader (26). In tegenstelling tot het voor de conjunctuur gecorrigeerd tekort kunnen overheidsuitgaven in real time worden gevolgd en staan zij rechtstreeks onder de controle van de overheid. Overheidsinvesteringen moeten worden bevorderd door een onderscheid te maken tussen de lopende begroting en de investeringsbegroting, waarbij alleen voor de lopende begroting limieten mogen gelden voor nominale uitgavengroei. Op die manier zou de aanpak van de gouden regel kunnen worden gecombineerd met een uitgavenregel (27).

3.3.3.

De nominale overheidsuitgaven zouden worden berekend exclusief rentebetalingen en zonder cyclische overheidsuitgaven. De limieten zouden kunnen worden bepaald door de middellangetermijngroei van de reële potentiële productie vermeerderd met het door de ECB nagestreefde inflatiepercentage van 2 %. Indien de belastinginkomsten vanwege conjuncturele factoren afnemen (tijdens een recessie) of stijgen (tijdens een opleving), bevordert de regel de stabiliteit door ervoor te zorgen dat de overheidsuitgaven slechts binnen de vooropgestelde limieten stijgen. Uitgaven die hoger liggen dan de vastgestelde limiet mogen enkel worden toegestaan indien die begrotingsneutraal zijn, d.w.z. indien elders hetzelfde bedrag wordt bespaard of indien de belastinginkomsten stijgen. In het geval van algemene belastingverlagingen moet die onttrekking van middelen worden opgenomen in de stijging van de uitgaven. De voorgestelde combinatie van een uitgavenregel en een gouden regel voor overheidsinvesteringen kan een doeltreffend instrument vormen om de overheidsuitgaven tot een houdbaar niveau te beperken en tegelijkertijd de automatische stabilisatoren hun werk te laten doen en overheden in staat te stellen discretionaire maatregelen te nemen.

Flexibele en landspecifieke aanpassingstrajecten voor de schuld

3.3.4.

Het EESC steunt het voorstel van het Europees Begrotingscomité (2020) (28) om landspecifieke elementen in te voeren in een vereenvoudigd begrotingskader. Het EESC is met name ingenomen met de suggestie in verband met de differentiatie van de begrotingsaanpassing in de lidstaten, waarbij tegelijkertijd de schuldhoudbaarheid wordt gewaarborgd. Het per land differentiëren van strategieën voor de verlaging van de schuldquote moet zijn gebaseerd op een alomvattende economische analyse waarbij rekening wordt gehouden met factoren zoals het initiële schuldniveau en de samenstelling van de schuld, de groei/rente-ecarts met het oog op de houdbaarheid, vooruitzichten op het gebied van inflatie, de verwachte kosten van de vergrijzing en milieu-uitdagingen, werkloosheids- en armoedeniveaus, de verdeling van inkomen en vermogen, interne en externe onevenwichtigheden en, in de eerste plaats, de vraag of de begrotingsaanpassing (bijvoorbeeld het vereiste primaire begrotingsoverschot) realistisch is (29).

3.3.5.

Het EESC herinnert eraan dat de referentiewaarden voor de begroting niet zijn vastgelegd in artikel 126 VWEU zelf, maar in Protocol nr. 12 in de bijlage bij het Verdrag. Deze waarden kunnen dus zonder officiële verdragswijziging met eenparigheid van stemmen in de Raad worden gewijzigd. Het EESC moedigt de EU-instellingen aan om een verhoging van het schuldplafond van 60 % te overwegen, rekening houdend met de huidige macro-economische context, en de houdbaarheid van de begroting te waarborgen.

3.3.6.

Tot slot kan in dat verband nog worden toegevoegd dat de praktijk waarbij tijdens recessies uitsluitend wordt vertrouwd op nationale automatische stabilisatoren niet volledig strookt met de idee van anticyclisch beleid. Begrotingstekorten die worden veroorzaakt door verminderde productie en werkgelegenheid compenseren conjuncturele verliezen niet volledig en zijn niet voldoende om een conjuncturele neergang volledig tegen te gaan. Het zijn slechts passieve en gedeeltelijke anticyclische reacties die moeten worden aangevuld met actieve discretionaire tijdelijke reacties op conjuncturele dalingen teneinde die om te buigen tot oplevingen. In het verleden hebben een aantal lidstaten besloten hun schuldquotes te blijven afbouwen, met negatieve economische gevolgen, terwijl fiscale stimuleringsmaatregelen geschikter zouden zijn geweest. Voor zover de rentetarieven gunstig blijven, moeten in een toekomstig begrotingskader grotere primaire begrotingstekorten worden toegestaan, met schuldquotes die constant blijven of dalen en met waarborging van de schuldhoudbaarheid. Daarom moeten uitzonderingsbepalingen een hoeksteen blijven vormen van het toekomstige EU-begrotingskader en daarom moeten die bepalingen dienovereenkomstig worden aangepast.

Deactivering van de ontsnappingsclausule

3.3.7.

Het EESC is ingenomen met de activering van de algemene ontsnappingsclausule van het begrotingskader en waarschuwt tegen te snel “terugkeren naar de normale situatie”, aangezien dat een impuls tot inkrimping zou kunnen veroorzaken, waardoor lidstaten zouden besparen op uitgaven teneinde de begrotingsdoelstellingen op middellange termijn te halen, zoals na 2010, toen dat een W-vormige recessie veroorzaakte. Dat zou indruisen tegen de doelstelling van het NextGenerationEU-programma en zou een nieuwe recessie kunnen teweegbrengen.

3.3.8.

Het EESC steunt de beslissing van de Europese Commissie om de algemene ontsnappingsclausule te blijven toepassen in 2022 en om de clausule in 2023 te deactiveren, op voorwaarde dat de economische activiteit weer het niveau van voor de crisis haalt (30). Bovendien schaart het EESC zich achter de uitspraak van de Europese Commissie dat “na de deactivering van de algemene ontsnappingsclausule verder rekening [zal] worden gehouden met landspecifieke situaties” (31). Tot slot moet de Commissie richtsnoeren verstrekken voor een overgangsperiode totdat het nieuwe begrotingskader actief is. Tijdens die periode mag de buitensporigtekortprocedure niet worden opgestart en moet de mogelijkheid bestaan om op landspecifieke basis gebruik te maken van de clausule inzake buitengewone gebeurtenissen. Bovendien verzoekt het EESC de Commissie om de herziening van het kader voor economische governance van de EU, die momenteel tot stilstand is gekomen, snel voort te zetten. In plaats van een “terugkeer” pleit het EESC voor een “ommekeer” in de richting van een herzien kader voor economische governance (32).

3.4.   De internationale rol van de euro

3.4.1.

Onze gemeenschappelijke munt — de euro — geniet een sterke internationale reputatie en staat bekend om zijn mondiaal belang als reserve- en handelsvaluta. De reputatie van de euro als een stabiele en betrouwbare valuta is afhankelijk van heldere, begrijpelijke en afdwingbare begrotingsregels, die overheidsinvesteringen versterken teneinde de modernisering van de kapitaalvoorraad mogelijk te maken en meer conjuncturele bewegingsruimte te creëren tijdens perioden van economische neergang, en die tegelijkertijd de schuldhoudbaarheid waarborgen. Het EESC is er derhalve van overtuigd dat een herziening van de begrotingsregels de stabiliteit van de euro als de belangrijkste “ankervaluta” van de Unie absoluut niet moet ondermijnen. Tijdens het debat over de herziening van de begrotingsregels moet er specifieke aandacht zijn voor de manier waarop de financiële markten aankijken tegen de vooruitzichten op de lange termijn van de euro als een mondiaal belangrijke valuta. Over het algemeen hangt de reputatie van de euro af van economische, sociale en politieke stabiliteit.

3.5.   Versterking van de rol van parlementen en het maatschappelijk middenveld in de economische governance van de EU

3.5.1.

Het EESC wijst erop dat het begrotingsbeleid van oudsher het beleidsterrein is voor parlementaire politiek en de besluiten op dat gebied gevolgen hebben voor de volledige uitgaven- en inkomstenstructuur van de staat. In het toekomstige EU-kader voor economische governance moeten zowel de nationale parlementen als het Europees Parlement derhalve een prominente rol krijgen. Het Europees Parlement moet met behulp van een interinstitutioneel akkoord een grotere rol krijgen in het Europees Semester. Tegelijkertijd moeten het subsidiariteitsbeginsel en de bevoegdheidsverdeling in de Verdragen worden geëerbiedigd. De nationale parlementen moeten regeringen ter verantwoording roepen voor het door hen gevoerde begrotingsbeleid. Daarom moeten zij effectief worden betrokken bij het Europees Semester en de uitvoering van de nationale herstelplannen.

3.5.2.

In dezelfde geest moet het maatschappelijk middenveld meer worden betrokken bij het Europees Semester, zowel op nationaal als EU-niveau. Op die manier kan een evenwichtig economisch beleid worden vastgesteld, waarin alle belangen met elkaar worden verzoend. Dat is met name het geval voor de governance van de herstel- en veerkrachtfaciliteit, waar de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld onvoldoende is geweest (33). Het beginsel van partnerschap, dat reeds lang een traditie is bij de governance van de Europese structuur- en investeringsfondsen, moet als blauwdruk dienen voor een doeltreffend mechanisme voor de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld.

3.5.3.

Indien aanzienlijk wordt afgeweken van indicatoren die de doelstellingen van het economisch beleid vertegenwoordigen, moeten er onderhandelingen volgen tussen de EU-instellingen en de lidstaten. De twee kanten moeten samen en op gelijke voet oplossingen ontwikkelen. In plaats van te dreigen met financiële sancties voor de betrokken lidstaat, zou men het probleem kunnen verzachten met behulp van de invoering van positieve stimulansen. De bevordering van inclusieve en duurzame groei moet het belangrijkste criterium bij de aanbevelingen zijn (34).

3.5.4.

Het EESC uit kritiek op de zogenaamde “macro-economische voorwaarden” in de verordening inzake gemeenschappelijke bepalingen die van toepassing is op de Europese structuur- en investeringsfondsen, in de verordening inzake de herstel- en veerkrachtfaciliteit en in het Intergouvernementeel Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme. Die voorwaarden maken het, kort gezegd, mogelijk de uitbetaling van EU-financiering stop te zetten indien lidstaten de EU-begrotingsregels schenden of bijdragen tot macro-economische onevenwichtigheden. Na de deactivering van de ontsnappingsclausule zouden die macro-economische voorwaarden een impuls tot inkrimping kunnen geven, hetgeen lidstaten ertoe zou kunnen aanzetten te besparen op uitgaven om begrotingsdoelstellingen te halen. Dat zou indruisen tegen de politieke doelstelling van territoriale cohesie en tegen de bredere doelstellingen van het NextGenerationEU-programma.

3.5.5.

Een coulant monetair beleid blijft essentieel voor een duurzaam herstel. Het Europees Parlement zou zijn jaarlijkse resoluties over de ECB en zijn driemaandelijkse monetaire dialoog met de ECB kunnen aanwenden om te stemmen over secundaire doelstellingen en om een democratischer proces te ontwikkelen, met richtsnoeren over macro-economisch en industriebeleid. Dat zou een grotere betrokkenheid mogelijk maken van de sociale partners en de burgers, alsmede van de nationale parlementen. Op die manier zou de ECB vernieuwde legitimiteit verwerven voor een uitgebreide reeks doelstellingen. De ECB zou dan efficiënt kunnen werken en haar volledige instrumentarium kunnen inzetten om te werken aan een duidelijke en op politiek niveau in kaart gebrachte reeks beleidsdoelstellingen, aangestuurd door democratische instellingen. De ECB is een openbare instelling en kan worden ingezet om lidstaten te helpen zich te financieren in tijden van stijgende rentevoeten, vanuit het perspectief van prijsstabiliteit of werkgelegenheid, met behulp van een aanpak gericht op rentevoeten en rente-ecarts, alsmede gerichte monetaire instrumenten.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Resolutie van het EESC over het Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? (2021) (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1).

(2)  Europees Begrotingscomité (2019): Assessment of EU fiscal rules with a focus on the six and two-pack legislation.

(3)  Europese Commissie, European Economic Forecast Spring 2021.

(4)  Europees Begrotingscomité (2020): Annual Report 2020.

(5)  Finance Watch (2021), Fiscal Mythology Unmasked. Debunking eight tales about European public debt and fiscal rules.

(6)  PB C 353 van 18.10.2019, blz. 32, PB C 123 van 9.4.2021, blz. 12 en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(7)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, Identifying Europe’s recovery needs, SWD(2020) 98 final.

(8)  IMF Fiscal Monitor Reports, april 2021.

(9)  Debt Sustainability Monitor, Europese Commissie, februari 2021.

(10)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(11)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 12.

(12)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(13)  Crespy, Amandine en Vanheuverzwijn, Pierre (2019), “What Brussels means by structural reforms: empty signifier or constructive ambiguity?”, in: Comparative European Politics, Vol. 17, nr. 1, blz. 92-111; Hacker, Björn (2019): A European Social Semester? The European Pillar of Social Rights in Practice. Brussel, EVI.

(14)  Zie ook Europees Begrotingscomité (2019).

(15)  Europese Commissie (2016), Report on Public Finances in EMU 2016, Institutional Paper 045; J-M Fournier (2016), The positive effect of public investment on potential growth, OESO Afdeling economie, werkdocument nr. 1347.

(16)  IMF Fiscal Monitor (2020), Policies for the Recovery.

(17)  H. Bardt, S. Dullien, M. Hüther en K. Rietzler (2020), For a sound fiscal policy. Enabling public investments, IW-beleidsdocument nr. 6/2020, Institut der deutschen Wirtschaft (IW), Keulen.

(18)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(19)  A. Truger (2020), Reforming EU Fiscal Rules: More Leeway, Investment Orientation and Democratic Coordination, Intereconomics, 55(5).

(20)  Zie ook P. Bom en J. Ligthart (2014), What have we learned from three decades of research on the productivity of public capital?, Journal of Economic Surveys, 28(5), 889-916.

(21)  J. Valero (2019), New investment clause fails to win EU member state support, Euractiv. Zie Europese Commissie (2015), Optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact, COM(2015) 12 final.

(22)  Europese Commissie (2015).

(23)  Europese Commissie (2021), Guidance to Member States. Recovery and resilience plans, SWD(2021) 12 final, deel 2/2.

(24)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 103.

(25)  A. Truger (2015), Austerity, cyclical adjustment and the remaining leeway for expansionary fiscal policies within the current EU fiscal framework, Journal for a Progressive Economy, 6, 32-37.

(26)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(27)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(28)  Europees Begrotingscomité (2020).

(29)  Europees Begrotingscomité (2020).

(30)  Europese Commissie (2021): Coördinatie van het economisch beleid in 2021: COVID-19 overwinnen, het herstel ondersteunen en onze economie moderniseren. COM(2021) 500 final.

(31)  Europese Commissie (2021): Een jaar na de uitbraak van COVID-19: de respons vanuit het begrotingsbeleid, COM(2021)0105 final.

(32)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(33)  Resolutie van het EESC over het Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? (2021) (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1).

(34)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese glasindustrie op een tweesprong: hoe kan zij groener en energie-efficiënter worden gemaakt met versterking van het concurrentievermogen en behoud van hoogwaardige banen

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/04)

Rapporteur:

Aurel Laurenţiu PLOSCEANU

Corapporteur:

Gerald KREUZER

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrond

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de afdeling

29.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

142/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese glasindustrie is een innovatieve en uiterst strategische sector waarvan de EU veel profijt heeft. Glasproducten zijn onmisbaar voor de overgang naar een klimaatneutrale circulaire economie: voor de renovatie van gebouwen, de productie van meer hernieuwbare elektriciteit, het koolstofvrij maken van vervoermiddelen en het maken van duurzame verpakkingen. Glas draagt tevens bij tot de digitaliseringsrevolutie in Europa. Kortom: glas is de toekomst.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verzoekt de beleidsmakers van de EU om de glasindustrie en alle daarvan afhankelijke sectoren centraal te stellen in de huidige beleidsprioriteiten, zoals het “Klaar voor 55”-pakket, het pakket circulaire economie, de Digitale Agenda, de agenda voor strategische waardeketens, het internationale handelsbeleid van de EU en de bijbehorende instrumenten.

1.3.

De renovatiegolf van de EU biedt enorme commerciële mogelijkheden voor glas, door investeringen op gang te brengen en tegelijkertijd een enorme bijdrage te leveren aan de vermindering van de CO2-emissies van gebouwen. Wij doen een beroep op de EU en op de nationale beleidsmakers om de thans voorgestelde doelstellingen ten minste te handhaven en waar mogelijk te versterken.

1.4.

Een energietransitie binnen de sector is noodzakelijk teneinde het proces van glasproductie, dat inherent energie-intensief is, koolstofneutraal te maken. Die energietransitie zal leiden tot aanzienlijke kostenstijgingen bij het zakendoen als gevolg van hogere operationele kosten en kapitaalvereisten.

1.5.

Het EESC dringt er met klem op aan dat het EU-beleid de glasindustrie steunt om die transitie mogelijk te maken, met financiële steun voor zowel kapitaal- als operationele uitgaven, met capaciteitsopbouw op het gebied van hernieuwbare energie, met een betaalbare energievoorziening en door ervoor te zorgen dat de sector niet wordt blootgesteld aan oneerlijke concurrentie van buiten de EU-markt.

1.6.

Het EESC steunt alle EU-beleidsmaatregelen en nationale herstelplannen die de vervoersrevolutie naar slimme en klimaatneutrale auto’s en de grootschalige uitbreiding van het openbaar vervoer mogelijk maken. Hightechglas speelt hierbij een belangrijke rol.

1.7.

Het EESC beveelt met klem aan dat de EU glas classificeert als een permanent materiaal, vanwege zijn inerte, herbruikbare en oneindig recycleerbare eigenschappen.

1.8.

Het EESC dringt erop aan dat wordt overgestapt van niet-lineaire materialen op volledig circulair, herbruikbaar en recycleerbaar glas om de afhankelijkheid van de invoer van fossiele brandstoffen, de winning van nieuwe grondstoffen en de uitputting van hulpbronnen te verminderen. De EU zou de voordelen van glas als bijdrage aan duurzame verpakkingssystemen moeten erkennen.

1.9.

Het EESC pleit met klem voor een bredere toepassing van de beginselen van de circulaire economie, gekoppeld aan financiële steun van de overheid en de particuliere sector en partnerschappen zoals het initiatief “Close the Glass Loop” (Sluit de glaskringloop), om het gebruik van glasrecycling aan te moedigen. Dat zal Europa in staat stellen glasafval te voorkomen, het energieverbruik en de CO2-emissies te verminderen en nieuwe banen te creëren in de glasrecyclingsector.

1.10.

De EU zou moeten erkennen dat glas onontbeerlijk is voor de productie van groene energie. Glas is niet alleen een essentieel onderdeel van fotovoltaïsche zonnepanelen, maar ook van windturbines, en kan op andere manieren worden gebruikt om groene stroom te produceren. Het EESC pleit er bij de Commissie en het Europees Parlement voor om nieuw EU-beleid te ontwikkelen met betrekking tot klimaatdoelstellingen en strategische waardeketens, teneinde de productie van fotovoltaïsche cellen in Europa weer op gang te brengen en de productie van andere strategische glasproducten en de waardeketens waartoe zij behoren (bijv. voorruiten voor transportbedrijven) veilig te stellen.

1.11.

Het EESC dringt aan op de ondersteuning van investeringen in onderwijs en opleiding teneinde nieuwe en jonge werknemers die de sector binnenkomen om de vergrijzende beroepsbevolking te vervangen, de nodige kennis en capaciteiten bij te brengen, alsmede om de huidige werknemers in staat te stellen de innovatie en de overgangsmaatregelen in de sector bij te benen.

1.12.

De EU zou onze glasindustrie moeten beschermen tegen het risico van koolstoflekkage. De toenemende klimaatambities en de stijgende koolstofkosten vereisen een versterkte in plaats van een verzwakte bescherming tegen koolstoflekkage. Het concurrentievermogen van glasproducten op de exportmarkten en in de EU zelf kan gedeeltelijk worden gewaarborgd door doeltreffende maatregelen tegen koolstoflekkage via het emissiehandelssysteem (ETS). Dat systeem moet worden gehandhaafd om de sector te ondersteunen bij de overgang naar de EU-doelstelling van klimaatneutraliteit. De invoering van het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie en het taxonomiepakket moeten zorgvuldig worden overwogen. Het EESC zou graag zien dat het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie een oplossing voor de uitvoer bevat en dat de maatregelen tegen koolstoflekkage worden versterkt door het mechanisme aan te vullen met een volledig op benchmarks gebaseerde kosteloze toewijzing, ten minste tot 2030, in overeenstemming met de WTO-regels.

1.13.

De groene en digitale transitie in Europa, en in de glasindustrie in het bijzonder, moet een rechtvaardige transitie zijn. Het EESC dringt erop aan de werknemers hierbij te betrekken teneinde voor die transitie zo veel mogelijk steun te verwerven. Derhalve moet de sociale dialoog op ieder niveau door EU-wetgeving worden ondersteund.

1.14.

Om de ontwikkelingen in de glasindustrie op het gebied van CO2-vermindering, productie en andere relevante variabelen te kunnen volgen, zou het EESC graag zien dat er meer gerichte steun en analyses komen voor de sector als geheel, voor de subsectoren ervan en voor elke lidstaat afzonderlijk.

2.   Algemene beschrijving van de glasindustrie

2.1.   Productie

Volgens Glass Alliance Europe bedroeg de glasproductie in de EU in 2020 36,8 miljoen ton. De EU is een van de grootste glasproducenten ter wereld. De sector bestaat uit vijf subsectoren:

a)

60,4 % — verpakkingsglas

b)

29,2 % — vlakglas

c)

3,2 % — huishoudelijk glas

d)

5,3 % — vezels (wapening en isolatie)

e)

2,1 % — speciaal glas

2.2.

Werkgelegenheid

In 2018 bood de glassector in de EU-27 werk aan ongeveer 290 000 personen (1). Dit cijfer heeft betrekking op de fabricage, de recycling en de verwerking van glas. Sommige subsectoren, zoals vlakglas, hebben complexe waardeketens. De glasverwerkende sector telt bovendien veel kleine en middelgrote ondernemingen.

2.3.   Gezondheid en veiligheid

2.3.1.

De Europese glasindustrie biedt hoogwaardige banen voor een breed scala aan profielen: van ongeschoolde arbeiders tot ingenieursbanen op hoog niveau.

2.3.2.

Werken als arbeider in de glasindustrie kan lichamelijk zwaar zijn en is soms ook gevaarlijk. Gezondheids- en veiligheidsmaatregelen vergen investeringen en hebben vaak een gunstig effect op de productiviteit. De maatregelen ter voorkoming van beroepsziekten worden voortdurend verbeterd, zoals de preventie van silicose, in het kader van de sociale dialoog inzake inadembaar kristallijn silica van het Europees netwerk voor silica (NEPSI). De cultuur van veiligheid en preventie heeft bijgedragen aan de kwaliteit van de banen in de sector.

2.4.   Leeftijd, onderwijs en opleiding

In tegenstelling tot Midden- en Oost-Europa is de beroepsbevolking in de West-Europese landen meestal ouder (50+) en zeer ervaren. Het wordt steeds moeilijker om nieuwe en jongere werknemers aan te trekken. Oudere en ervaren werknemers vervangen betekent nieuwe werknemers opleiden en de huidige werknemers in staat stellen de innovatie en veranderingen in de sector bij te benen.

2.5.   Glas is een zeer innovatieve sector

2.5.1.

Door gezondheids- en welzijnstrends ontstaan er nieuwe mogelijkheden en markten voor duurzame, gezonde, herbruikbare en oneindig recycleerbare glazen verpakkingen (glas uit een gesloten kringloop). De glasindustrie werkt aan ontwerpinnovatie en volledig nieuwe routes om het productieproces koolstofvrij te maken, hetgeen een belangrijke transformatie van de glasproductie inluidt.

2.5.2.

Het glas dat in de bouw en in de automobielsector wordt gebruikt, wordt steeds geavanceerder door de toepassing van folies, gassen, coatings, camera’s, radars en andere materialen teneinde de veiligheid, de isolerende eigenschappen en de overdraagbaarheid van gegevens te verbeteren. Fotovoltaïsche cellen kunnen worden geïntegreerd in gevelglas of in panoramische zonnedaken van auto’s teneinde de efficiëntie op peil te houden en hernieuwbare elektriciteit op te wekken.

2.5.3.

Geavanceerde glasproducten worden eveneens gebruikt in de lucht- en ruimtevaart en in de defensiesector. Glasproducten en composietmaterialen worden tevens in ruimtevaartuigen en satellieten gebruikt als coatings, elektronica, sensoren, displays enz. Dat maakt de glasindustrie niet alleen tot een hoogtechnologische en innoverende maar ook tot een zeer strategische sector.

2.6.   Gevolgen van COVID-19

Sinds het begin van de pandemie zijn de markten in belangrijke sectoren onder druk komen te staan, hetgeen heeft geleid tot een lagere productie met een traag herstel in enkele belangrijke glassectoren (vlakglas, huishoudelijk glas, vezels). In 2020 daalde de sector met 1 % tot 14 %, afhankelijk van de subsector. In de sector vlakglas, die vooral de bouw en de automobielsector bedient, is de EU-markt in 2020 met meer dan 10 % gekrompen. Hoewel de vraag in de bouw stabieler is dan verwacht, blijft de markt voor autoglas tot dusver beneden peil.

3.   De bijdrage van glas aan de klimaatneutraliteit, de circulaire economie, het welzijn en de digitale agenda van de EU

3.1.   Klimaatneutraliteit

3.1.1.   Renovatiegolf

3.1.1.1.

Glasproducten vormen de kern van de renovatiegolf waarmee de EU het energieverbruik en de CO2-emissies van gebouwen drastisch wil verminderen. Voor de isolatie van gebouwen zal in ramen beglazing met de hoogste energieprestatienormen moeten worden gebruikt. Dat zou een enorme CO2-vermindering betekenen, aangezien hoog isolerende beglazing tegen 2050 de CO2-emissies van gebouwen met 37,4 % zou kunnen verminderen (2). Glaswol, schuimglas en andere isolerende glasvezelderivaten zijn eveneens van essentieel belang voor het bereiken van optimale isolatie in gebouwen.

3.1.1.2.

De renovatiegolf van de EU biedt enorme veel commerciële mogelijkheden. Een verdubbeling van het vervangingspercentage van ramen zou kunnen leiden tot een groei van de markt voor vlakglas met meer dan 60 % en zou investeringen op gang kunnen brengen.

3.1.2.   Productie van groene energie

3.1.2.1.

Glas is onmisbaar voor de productie van groene energie. Glas is een essentieel onderdeel van fotovoltaïsche zonnepanelen. In windturbines wordt gebruikgemaakt van glasvezels om ze licht maar stevig te maken. Groene stroom kan tevens worden opgewekt met speciaal spiegelglas dat het licht richt op een centraal element dat met een generator verbonden is.

3.1.2.2.

De snelle opkomst en ondergang van de Europese industrie voor de productie van zonnepanelen als gevolg van oneerlijke concurrentie van Chinese bedrijven kan als voorbeeld dienen van hoe er niet moet worden omgegaan met nieuwe kansen voor groene energie in een internationaal concurrerende omgeving. Nieuw EU-beleid met betrekking tot klimaatdoelstellingen en strategische waardeketens moet erop gericht zijn de productie van fotovoltaïsche cellen in Europa een nieuwe impuls te geven.

3.1.3.   Vervoer

3.1.3.1.

De glasindustrie is een belangrijke toeleverancier voor producenten van rollend materieel. Als gevolg van de COVID-19-crisis hebben sommige openbaarvervoerbedrijven veel grote orders opgeschort of geannuleerd, waardoor verschillende vestigingen met sluiting worden bedreigd, hetgeen tot een toename van de invoer zou kunnen leiden. Tijdige nationale herstelplannen kunnen een doeltreffend middel zijn om de Europese productie te ondersteunen.

3.1.3.2.

Hoewel de automobielsector reeds vóór COVID-19 in een crisis verkeerde, zal er waarschijnlijk vraag zijn naar meer geavanceerde lichte, sterk isolerende beglazing. Autonome auto’s zullen de vraag naar meer geavanceerde, gespecialiseerde glasproducten voor displays, bedieningspanelen, augmented reality-apparatuur en dergelijke doen toenemen.

3.1.4.   Duurzame verpakkingen

Glas voorziet de Europese sectoren voeding en drank, cosmetica en farmaceutica (bijv. COVID-19-vaccins) van gezonde, duurzame en inerte verpakkingen. De glasindustrie loopt voorop bij een breed scala aan innovaties op het gebied van ecologisch ontwerp, decarbonisatie en energie-efficiëntieprocessen om de manier waarop glas wordt geproduceerd te veranderen. Elk jaar wordt maar liefst 10 % van de productiekosten geïnvesteerd in decarbonisatie, energie-efficiëntie en modernisering van fabrieken. Het meest recente Furnace for the Future-project (3) voor verpakkingsglas, waarvoor een aanvraag is ingediend bij het Innovatiefonds van het EU-emissiehandelssysteem, zal de emissies met 60 % verminderen. Dat is een van de vele initiatieven ter ondersteuning van de doelstelling van de sector om te komen tot klimaatneutrale glazen verpakkingen die de sector zullen transformeren en grote groeikansen zullen bieden voor koolstofarme glazen verpakkingen.

3.2.   Circulaire economie: glas als perfect circulair product

3.2.1.

Glas is een permanent, inert materiaal dat herbruikbaar en oneindig recycleerbaar is zonder zijn eigenschappen te verliezen.

3.2.2.

Glas is een milieuvriendelijk alternatief voor veel kunststoftoepassingen, het loopt voorop in termen van effectieve recycling en het is 100 % herbruikbaar, waardoor een volledig circulair systeem ontstaat. Het is de enige verpakking die geen kunststof laag of voering nodig heeft en altijd gezond en veilig blijft voor levensmiddelen, hoe vaak het ook wordt gerecycleerd. Glas is een van de meest gerecycleerde verpakkingsmaterialen: 76 % van al het glas dat tegenwoordig op de markt wordt gebracht, wordt ingezameld voor recycling. Het gebruik van gerecycleerd glas bespaart energie en vermindert de CO2-emissies. EU-brede stimulansen om stakeholders in de hele waardeketen, met inbegrip van consumenten, aan te moedigen meer en beter te recycleren, moeten verder worden ondersteund.

3.2.3.

In de bouwglassector is gerecycleerd glas tegenwoordig goed voor 26 % van het grondstoffenverbruik (4). Er zijn mogelijkheden om de recycling te verhogen door de inzameling, sortering en reiniging van glas afkomstig van oude ramen of gevels te verbeteren.

3.2.4.

Het einde van de levensduur van de eerste generatie fotovoltaïsche cellen kan een nieuwe kans zijn om het industriebeleid inzake zonne-energie te vernieuwen en kostbare materialen binnen Europa te houden dankzij een verbeterde recycling. Dit moet worden ondersteund door een duidelijke visie en een duidelijk beleid van de EU.

3.3.   Welzijn

3.3.1.

Glas is overal. Het moderne leven zou niet mogelijk zijn zonder. De glassector is ook een van de oudste industrieën en heeft in Europa een zeer lange geschiedenis op het gebied van decoratief glas, kunst en cultuur. De Europese knowhow, praktijken en de kunst van het glasmaken wortelen in deze traditie.

3.3.2.

Tegenwoordig maakt glas medische technologie, biotechnologie en biowetenschappelijke techniek mogelijk. Glas beschermt ons ook tegen röntgenstraling (radiologie) en gammastralen (nucleair). Interieurglas en glazen meubelen zoals spiegels, scheidingswanden, balustrades, tafels, rekken en glazen verlichting verfraaien onze woon- en kantoorruimten.

3.3.3.

Glas beschermt de kwaliteit en houdbaarheid van ons voedsel en onze dranken. Glazen serviezen en accessoires horen bij verfijnd tafelen en geven het leven glans. Glazen ramen laten natuurlijk licht binnen in onze huizen en kantoren. Glas wordt gebruikt in huishoudelijke en kantoorapparatuur en in elektronica zoals ovendeuren, kookplaten, tv- en computerschermen en smartphones.

3.4.   Digitaal Europa

Europese productielocaties maken nu al het dunste glas dat er bestaat, dat wordt gebruikt voor beeldschermen, smartphones, tablets en andere (aanraak)schermen. Glasvezeldraden en -kabels zorgen zowel voor grootschalig en zelfs intercontinentaal transport van gegevens als voor microverbindingen in elektronische apparatuur en chips.

4.   Glas als energie-intensieve sector

4.1.

Elk jaar worden nieuwe ovens geleidelijk aan omgebouwd of aangepast met innovatieve koolstofarme technologieën die veel energie-efficiënter zijn. De industrie blijft het energieverbruik verminderen door gebruik te maken van technologieën voor afvalwarmteterugwinning, de Organic Rankine Cycle-technologie, een grotere toepassing van glasscherven en andere symbiotische technologieën. Nieuwe energiebeheersystemen en -technologieën die in alle glasfabrieken worden toegepast, dragen bij aan de verhoging van de energie-efficiëntie.

4.2.

Het energieverbruik in de glasindustrie is al bijna honderd jaar sterk gedaald en bereikt nu zijn thermodynamische grens.

4.3.

Aangezien de CO2-emissies in de glasindustrie rechtstreeks verband houden met de gebruikte energie, kunnen verbeteringen van de energie-efficiëntie tot uiting komen in een vermindering van CO2-emissies. Die verbeteringen hebben de facto geleid tot een sterke afname van de CO2-emissies. Zo heeft de Franse glasindustrie, die zeer divers en geavanceerd is, haar CO2-emissies tussen 1960 en 2010 met 70 % verminderd.

4.4.

Om de door de glasindustrie geboekte vooruitgang af te zetten tegen die van andere energie-intensieve sectoren, moet er meer gerichte steun worden ontwikkeld voor de industrie als geheel, voor de subsectoren ervan en voor elke lidstaat.

4.5.   Wegen naar klimaat-/koolstofneutraliteit

4.5.1.

De glasindustrie heeft bijna zijn thermodynamische limiet bereikt, hetgeen betekent dat een aanzienlijke vermindering van de CO2-emissies met de huidige technieken en de verbranding van aardgas niet meer mogelijk is. Wat nodig is, is een energietransitie en waar mogelijk een nog grotere circulariteit in de glasproductie.

4.5.2.   Groene elektriciteit

Een andere veelbelovende manier om de glasproductie koolstofvrij te maken is elektrificatie. Er wordt momenteel gewerkt aan een demonstratieproject: Furnace for the Future. Het zou de eerste grootschalige hybride elektrische verpakkingsglasoven ter wereld zijn. Er zijn reeds kleinschalige elektrische ovens in bedrijf in de subsectoren verpakkingsglas en huishoudelijk glas. Net als bij waterstof moet de capaciteit van groene elektriciteit worden ontwikkeld.

4.5.3.   Groene waterstof

Waterstof is een zeer veelbelovend alternatief voor aardgas. De glasindustrie onderzoekt reeds de mogelijkheid van waterstofovens. Het zal nog een aantal jaren duren voordat de eerste door waterstof aangedreven oven operationeel en concurrerend is en voordat er voldoende productie- en transportcapaciteit voor waterstof is.

4.5.4.   Circulariteit

Bij het smelten van glas met aardgasovens wordt tot 80 % van de CO2 uitgestoten door de verbranding van aardgas en 20 % door de uitstoot van nieuwe grondstoffen. Door de nieuwe grondstoffen te vervangen door gerecycleerd glas (glasscherven) hoeven er geen nieuwe grondstoffen te worden gewonnen, wordt er minder afval en CO2 geproduceerd en wordt er energie bespaard. Er zijn mogelijkheden om “de glaskringloop te sluiten” (5) en meer glas na gebruik te recycleren. Zowel in de subsector bouwglas als de subsector autoglas worden verschillende initiatieven en modellen getest om de inzameling te verbeteren. Overwogen moet worden om glas en beglazing vóór de sloop uit gebouwen te verwijderen en een materiaalspecifieke inzamelingsdoelstelling vast te stellen ter aanvulling van de algemene doelstelling voor bouw- en sloopafval, die voor lichte materialen zoals glas inefficiënt is. Om een hoge kwaliteit te waarborgen zijn systemen voor gescheiden inzameling nodig, zodat een hoog gehalte aan gerecycleerd materiaal kan worden gebruikt in glasproducten.

4.5.5.   Hindernissen en uitdagingen

De energietransitie zal resulteren in hogere operationele kosten (OPEX) en kapitaalbehoeften (CAPEX). Het EU-beleid moet investeringen van de industrie ondersteunen om die transitie mogelijk te maken en ervoor zorgen dat de industrie niet wordt blootgesteld aan oneerlijke concurrentie van buiten de EU-markt. Bovendien moet er nu actie worden ondernomen, aangezien ovens een levensduur hebben van 10 tot 15 jaar (verpakkingsglas) of 15 tot 20 jaar (vlakglas). Dat geeft ons tot het cruciale jaar 2050 slechts twee generaties ovens.

5.   Glasindustrie in het EU-beleid

5.1.

Groen herstel: de Green Deal, de renovatiegolf van de EU, het streven naar meer hernieuwbare energie, het beleid inzake duurzaam vervoer en initiatieven op het gebied van de circulaire economie zouden doeltreffende stimulansen moeten zijn voor koolstofarme glasproducten.

5.2.

Nieuwe energiebronnen: hernieuwbare energiecapaciteit voor groene elektriciteit en groene waterstof ondersteunen en opbouwen, en zorgen voor de beschikbaarheid van biogas. Steunen van wind- en zonne-energie in de energiemix.

5.3.

O & O: meer overheidssteun en -financiering voor O & O- en demonstratieprojecten (6), zoals het Innovatiefonds van het EU-emissiehandelssysteem, om de productie koolstofarm te maken en energie-efficiënte ovens verder te ontwikkelen. Bij de eerste oproep tot het indienen van steunaanvragen uit het Fonds overtrof de vraag ruimschoots het aanbod, en verwacht wordt dat dit ook bij de volgende oproepen het geval zal zijn.

5.4.

Marktpenetratie: er zijn mechanismen nodig om de marktpenetratie van koolstofarme glasproducten te ondersteunen, zodat investeringen in koolstofarme productie rendement opleveren. De vervanging van kunststoffen door duurzame glasalternatieven in de detailhandel, thuis, in de horeca, voor afhaalmaaltijden en voedsel en dranken voor onderweg moet worden ondersteund om de overgang van lineaire naar circulaire economische systemen te helpen bewerkstelligen.

5.5.

Renovatiegolf: maatregelen in het kader van de renovatiegolf die het gebruik van CO2-vermijdende producten kunnen aanmoedigen, ondersteunen teneinde de energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in zowel gebouwen als vervoer te stimuleren. De energie-efficiëntiedoelstelling verhogen en bindend maken op EU-niveau om de renovatie van openbare gebouwen aan te moedigen en het ambitieniveau voor energiebesparingsverplichtingen te verhogen. De verhoging van de beschikbare financiering voor de renovatie van gebouwen ondersteunen via een aantal instrumenten, waaronder het nieuwe sociaal klimaatfonds.

5.6.

Duurzaam vervoer: de vervoersrevolutie naar slimme en klimaatneutrale auto’s en de uitbreiding van openbaarvervoersystemen ondersteunen. Hightechglas speelt hierbij een belangrijke rol.

5.7.

Duurzame verpakking: de omschakeling van niet-lineaire materialen naar volledig circulair, herbruikbaar en recycleerbaar glas ondersteunen om de afhankelijkheid van de invoer van fossiele brandstoffen, de winning van nieuwe grondstoffen en de uitputting van hulpbronnen te verminderen.

5.8.

Circulariteit: steunen van infrastructuur voor gescheiden inzameling en recycling, van capaciteitsopbouw en van technologieën om de kwantiteit en kwaliteit van gebruikt glas te maximaliseren ten behoeve van een gesloten kringloop die leidt tot nieuwe glasproducten. Partnerschappen in de waardeketen tussen de openbare en de particuliere sector, zoals het platform “Close the Glass Loop” voor verpakkingsglas (7), aanmoedigen om samen te werken.

5.8.1.

Met name op het gebied van activiteiten in de bouwsector, met inbegrip van sloopafval, moeten inspanningen worden geleverd om het potentieel van afgedankt bouwglas te benutten.

5.8.2.

Hoge hergebruik- en recyclingpercentages van glazen verpakkingen dragen aantoonbaar bij tot een vermindering van de milieueffecten van de sector verpakkingsglas en een efficiënter gebruik van hulpbronnen. Om hoge hergebruik- en recyclingpercentages te bereiken, naast een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor de recycling van glazen wegwerpverpakkingen, heeft de industrie vrijwillige statiegeldsystemen voor herbruikbare glazen verpakkingen ingevoerd en hebben sommige lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER) verplichte statiegeldsystemen voor wegwerpdrankverpakkingen ingevoerd. Hoewel verplichte statiegeldregelingen systemen voor wegwerpverpakkingen worden gezien als een doeltreffend middel om zwerfafval te voorkomen en hoge recyclingpercentages voor drankverpakkingen te bereiken, is het EESC van mening dat statiegeldsystemen voor andere glazen wegwerpverpakkingen (en niet alleen drankverpakkingen) onverenigbaar zijn met de goed functionerende regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, die aantoonbaar geschikt zijn voor inzameling met het oog op recycling en waarmee zeer hoge recyclingpercentages worden behaald.

5.8.3.

Met betrekking tot niet-hervulbaar verpakkingsglas moet steun worden verleend aan programma’s voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid waardoor glas in bulk kan worden ingezameld. Die zijn veel doeltreffender dan statiegeldregelingen voor eenmalige verpakkingen, zowel uit milieu- als uit economisch oogpunt.

5.9.

Digitalisering: steun verlenen aan industrieën en werknemers die een digitaal Europa mogelijk maken (glasvezel, aanraakschermen, displays, sensoren) door middel van een doeltreffend industriebeleid van de EU en de ontwikkeling van ecosystemen, waarbij rekening wordt gehouden met alle bovengenoemde uitdagingen en waarin de specifieke kenmerken van de verschillende subsectoren van de glasindustrie tot uiting komen.

5.10.   Zorgen voor concurrentievermogen op de Europese markt

5.10.1.

De energietransitie in de glasindustrie zal tijd vergen, en tijdens die transitie zorgen de zeer hoge en stijgende energiekosten voor een uiterst moeilijke situatie in de glasindustrie, aangezien de energiekosten momenteel, afhankelijk van de producten en de prijsschommelingen, ongeveer 25-30 % van de glasproductiekosten uitmaken.

5.10.2.   Staatssteun

Alle subsectoren van de glasindustrie zouden moeten profiteren van steuninstrumenten voor kapitaaluitgaven en operationele uitgaven (CAPEX en OPEX), zoals het moderniseringsfonds, de structuurfondsen van de EU en het ETS-innovatiefonds. De glasindustrie moet worden vrijgesteld van de energiebelastingrichtlijn, maar worden opgenomen in de groepsvrijstelling voor elektriciteitscompensatie en zou in aanmerking moeten komen voor “carbon contracts for difference” (CCfD), zodat zij kan investeren in CO2-arme productieprocessen. Met name speciaal glas moet worden toegevoegd aan de klimaatlijst voor staatssteun.

5.10.3.

Mondiaal concurrentievermogen

5.10.3.1.

Oneerlijke handelspraktijken van derde landen moeten snel worden aangepakt met doeltreffende handelsbeleidsinstrumenten.

5.10.3.2.

De sector continuglasvezel heeft te lijden gehad onder een verstoorde markt als gevolg van een grote invoer van gedumpte en gesubsidieerde glasvezels uit Azië. Er is dringend behoefte aan anti-dumpingmaatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van de invoer uit Egypte en Bahrein.

5.10.3.3.

Ook de glasindustrie die voorruiten voor de automobielsector produceert, ondervindt hevige concurrentie van hoofdzakelijk Chinese producenten. Lagere milieu- en CO2-emissienormen in combinatie met lagere lonen en slechtere arbeidsomstandigheden leiden tot oneerlijke concurrentie, die ertoe kan leiden dat Europese autoassembleurs meer gaan invoeren uit het verre Oosten van Azië, waardoor wereldwijd meer CO2 wordt uitgestoten.

5.10.3.4.

Europa is de grootste producent van glazen verpakkingen ter wereld. De sector staat ten dienste van de essentiële levensmiddelen- en drankensector van de EU, de grootste sector in de EU. Glas draagt eveneens bij aan de buitenlandse handel van naar schatting 250 miljard EUR aan producten die verpakt zijn of verpakt kunnen worden in glas, hetgeen meer extra EU-exportopbrengsten oplevert dan kunststofharsen en -pellets, organische chemicaliën en vliegtuigen.

5.11.   Een rechtvaardige transitie verzekeren

Een leven lang leren en opleiding moeten worden aangemoedigd en ondersteund om ervoor te zorgen dat de arbeidskrachten zich aanpassen aan nieuwe technologieën en processen en om meer werkzekerheid te bieden, zowel binnen de sector zelf als op de arbeidsmarkt in ruimere zin. De werknemers moeten bij de transitie worden betrokken en derhalve moet de sociale dialoog op ieder niveau door de EU-wetgeving worden ondersteund.

5.12.   Stabiliteit en zekerheid van de wetgeving

5.12.1.

Koolstoflekkage: effectieve koolstoflekkagemaatregelen via het ETS moeten worden gehandhaafd om de industrie te ondersteunen bij de overgang naar de EU-doelstelling van klimaatneutraliteit, en om een gelijk speelveld op Europees en internationaal niveau te creëren en in stand te houden.

5.12.2.

Mechanisme voor koolstofgrenscorrectie: het EESC is voorstander van een voorzichtige invoering van het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie, in overeenstemming met de WTO-regels, maar dan moet het wel een oplossing voor de uitvoer omvatten en moet het ten minste tot 2030 een aanvulling vormen op de volledig op benchmarks gebaseerde kosteloze toewijzing, zodat bedrijven zich kunnen concentreren op koolstofarme investeringen en de doeltreffendheid van het mechanisme kan worden beoordeeld.

5.12.3.

Taxonomie: het EESC is ingenomen met de werkzaamheden met betrekking tot het taxonomiepakket van de EU, dat erop gericht is particuliere financiering te richten op duurzame activiteiten, maar is van mening dat de rol van de glasindustrie en haar bijdrage aan de aanpassing aan en mitigatie van klimaatverandering aan de orde moeten worden gesteld.

5.12.4.

Circulariteit: het Comité is ingenomen met het EU-actieplan voor de circulaire economie en dringt erop aan dat glas volledig wordt erkend als een blijvend materiaal dat productief blijft in onze economieën, en dat initiatieven om de circulariteit van glas te verbeteren ten volle worden gesteund.

5.12.5.

Klaar voor 55: dit pakket, dat tijdens het opstellen van het onderhavige advies werd gepresenteerd, bestaat uit wijzigingen op een tiental bestaande voorstellen (richtlijn emissiehandel, energiebelastingrichtlijn, richtlijn hernieuwbare energie enz.) plus een aantal nieuwe voorstellen (zoals het voorstel inzake het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie). Het EESC roept de Commissie op om zorgvuldig na te gaan welke gevolgen dit pakket heeft voor de glasindustrie. Gezien de omvang van de veranderingen die op veel verschillende gebieden worden doorgevoerd, is het van cruciaal belang te zorgen voor samenhang tussen de verschillende wetgevingsteksten en mogelijke conflicten te voorkomen. Het pakket moet de industrie ondersteunen bij de energietransitie en tegelijkertijd zorgen voor een gelijk speelveld met concurrenten uit landen buiten de EU, die niet met dezelfde koolstofkosten worden geconfronteerd.

Brussel, 21 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Bron: Eurostat en FERVER.

(2)  Zie: TNO-rapport uit 2019 Potentieel van beglazing. Energiebesparing en vermindering van CO2-uitstoot — Glass for Europe.

(3)  Furnace for the Future: https://feve.org/about-glass/furnace-for-the-future/

(4)  Glass for Europe — 2050: Flat glass in climate-neutral Europe — 2019. https://glassforeurope.com/wp-content/uploads/2020/01/flat-glass-climate-neutral-europe.pdf

(5)  Close the Glass Loop: https://closetheglassloop.eu/

(6)  De glasindustrie heeft verschillende decarbonisatiestrategieën, zoals overschakeling op hernieuwbare energiebronnen, energie-efficiëntiemaatregelen, koolstofarme grondstoffen, gebruik van gerecycleerd glas, vervoer en logistiek.

(7)  Close the Glass Loop www.closetheglassloop.eu


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/26


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de EU-mobiliteitsstrategie en industriële waardeketens in de EU: aanpak van ecosystemen in de automobielsector

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/05)

Rapporteur:

Arnaud SCHWARTZ

Corapporteur:

Monika SITÁROVÁ

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de afdeling

29.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

235/1/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is van mening dat de Europese automobielindustrie voorop kan lopen bij de ontwikkeling en toepassing van duurzame mobiliteitsoplossingen. Zij moet derhalve actief strategieën ontwikkelen om de voortdurende ontwrichting en megatrends in het Europese autolandschap vorm te geven.

1.2.

Om ervoor te zorgen dat de vervoersemissies in 2050 met 90 % zullen zijn teruggedrongen, wil het EESC dat de EU ernaar streeft alle vervoerswijzen duurzaam te maken, waarbij tegelijkertijd duurzame alternatieven voor EU-burgers op grote schaal beschikbaar en toegankelijk worden gemaakt. Deze doelstelling kan worden verwezenlijkt met een slimme combinatie van aandrijflijnen, waarbij een balans wordt gevonden tussen milieubescherming, efficiënt gebruik van hernieuwbare energiebronnen, economische levensvatbaarheid en aanvaarding door de consument, met inachtneming van het beginsel van technologieneutraliteit.

1.3.

Het EESC benadrukt met klem dat individuele mobiliteit voor iedereen toegankelijk en betaalbaar moet blijven, met name voor forenzen die geen toegang hebben tot hoogwaardig openbaar vervoer of andere mobiliteitsoplossingen. Een maatschappelijke polarisatie tussen degenen die het zich kunnen veroorloven om een groene auto te kopen en degenen die dat niet kunnen, moet ten koste van alles worden vermeden. In dit verband waarschuwt het EESC dat de invoering van een emissiehandelssysteem voor de vervoerssector de publieke steun voor de defossilisering van het wegvervoer kan ondermijnen indien de lagere-inkomensgroepen en degenen die voor hun levensonderhoud van het wegvervoer afhankelijk zijn, niet op passende wijze worden gecompenseerd.

1.4.

Het EESC wijst erop dat de Europese automobielindustrie altijd een wereldleider en een aanjager van groei en werkgelegenheid is geweest. In het kader van de transitie naar het paradigma van een gedigitaliseerd en koolstofvrij wegvervoerssysteem moet zij deze positie behouden en de transitietrajecten ontwikkelen die haar in staat stellen het hoofd te bieden aan de ontwrichtende trends waarmee de industrie momenteel wordt geconfronteerd. Zij moet dit doen door voort te bouwen op haar sterke punten op het gebied van technologie, haar geschoolde arbeidskrachten, engineering van wereldklasse, veeleisende consumenten, geavanceerde toeleveringsketens, een sterke kmo-cultuur en constructieve arbeidsverhoudingen.

1.5.

De succesvolle lancering van het belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI) inzake accu’s heeft aangetoond dat het bundelen van openbare en particuliere middelen duidelijk bijdraagt aan de versterking van de toeleveringsketen van de automobielindustrie. Het EESC is er dan ook van overtuigd dat meer IPCEI’s in deze sector moeten worden overwogen, bijv. inzake waterstof (in voorbereiding), geautomatiseerde en verbonden voertuigen, de circulaire economie, grondstoffen enz. Er zijn doortastende maatregelen nodig om de knelpunten bij de bevoorrading met halfgeleiders aan te pakken, en een tweede IPCEI voor halfgeleiders zou hiertoe een bijdrage kunnen leveren.

1.6.

Het EESC wil dat de EU zich inzet voor een wereldwijd gelijk speelveld. Europa moet de ambitie hebben om zijn sterke exportpositie in de automobielsector te behouden. Daarom moeten er maatregelen worden genomen om:

te streven naar wederkerigheid in de handelsbetrekkingen (markttoegang, overheidsopdrachten, investeringen, eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten, subsidies);

bilaterale vrijhandelsovereenkomsten te sluiten (inclusief een hoofdstuk over de automobielindustrie/wegvervoer);

oneerlijke handelspraktijken te bestrijden (subsidies, bilaterale vrijhandelsovereenkomsten, verschillen in de prijs van koolstof, sociale en milieudumping);

internationale samenwerking op het gebied van schone voertuigen en koolstofarme brandstoftechnologieën te bevorderen.

1.7.

De transformatie van de automobielindustrie zal dramatische gevolgen hebben voor de kwantiteit en de kwaliteit van de benodigde banen. Er is dus een actief arbeidsmarktbeleid nodig om de inzetbaarheid van de beroepsbevolking op peil te houden, bijvoorbeeld door initiatieven op het gebied van bij- en omscholing (zoals de Automotive Skills Alliance), zodat werknemers worden toegerust met de vaardigheden van de toekomst. Voor werknemers die de sector moeten verlaten, moet een soepele overgang naar een andere baan worden gegarandeerd (naast regelingen voor vervroegde uittreding).

1.8.

Het EESC pleit ervoor om de gevolgen van de digitale en groene transitie van de sector duidelijk in kaart te brengen, zodat kan worden vastgesteld welke regio’s en onderdelen van de toeleveringsketen het meeste risico lopen. Ook moet de veranderende voetafdruk van de sector als gevolg van decarbonisatie en digitalisering in alle relevante levenscycli worden gemonitord. Aangezien de toeleveringsketen van de automobielindustrie voor enorme uitdagingen staat, acht het EESC het absoluut noodzakelijk dat er een mechanisme voor een rechtvaardige transitie voor de sector wordt opgezet, zodat de nodige begeleidende maatregelen kunnen worden genomen om sociale ontwrichting te voorkomen en een maatschappelijk verantwoorde transitie te waarborgen.

2.   Algemene opmerkingen

Huidige situatie

2.1.

De automobielindustrie is altijd een hoeksteen van de EU-industrie geweest en heeft belangrijke banden met upstreamindustrieën zoals staal, chemicaliën en textiel, alsook met downstreamindustrieën zoals ICT, reparaties, brandstoffen, smeermiddelen en mobiliteitsdiensten. De sector vertegenwoordigt meer dan 8 % van het bbp van de EU, is goed voor 28 % van de totale O & O-uitgaven van de EU en de uitvoer ervan genereert een groot handelsoverschot. De toekomst van de Europese automobielindustrie zal echter afhangen van de mate waarin zij in staat is de fundamentele aanpassingen door te voeren die nodig zijn om het hoofd te bieden aan de ongekende uitdagingen waarmee zij momenteel wordt geconfronteerd.

2.2.

De Europese automobielindustrie staat op het kruispunt van een radicaal nieuw paradigma dat het gevolg is van de complexe transitie naar een digitale en groene economie. Op 28 november 2018 heeft de Commissie een langetermijnvisie voor een klimaatneutrale economie in 2050 vastgesteld. Daarbij is vastgesteld dat de vervoerssector een belangrijke rol speelt in deze transitie. De Europese Green Deal van december 2019 voorziet in een strategisch kader voor het bereiken van klimaatneutraliteit. Daarin wordt opgeroepen de vervoersemissies tegen 2050 met 90 % terug te dringen. In dit verband heeft de EU besloten haar doelstelling voor broeikasgasemissiereductie voor 2030 te verhogen tot ten minste 55 %. Om dit doel te bereiken heeft de Commissie op 14 juli 2021 haar “Klaar voor 55”-pakket onthuld, dat voorziet in een herziening van de verordening inzake de verdeling van de inspanningen, de richtlijn betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en de verordening tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s.

2.3.

De omschakeling van fossiele brandstoffen naar koolstofarme energie en de verschuiving van het creëren van toegevoegde waarde in de massaproductie van auto’s naar het leveren van mobiliteitsdiensten zal grote beroering teweegbrengen in de industrie en diepe onrust veroorzaken voor de vele kleine en middelgrote ondernemingen in haar complexe toeleveringsketens en voor de 13,8 miljoen werknemers in de sector. De uitdaging zal er dan ook in bestaan deze transitie naar klimaatneutraliteit op een sociaal aanvaardbare manier te beheren.

Ontwrichtende megatrends

2.4.

Mondialisering: terwijl de verkoop op volwassen markten afneemt, groeit de autoverkoop in opkomende markten. Als gevolg daarvan verschuift het economische zwaartepunt van de EU en de VS naar Azië. In China worden momenteel 26 miljoen auto’s per jaar geproduceerd, tegenover 22 miljoen in de EU. China is ook een van de eerste landen die met de productie van elektrische voertuigen zijn begonnen en heeft een volwassen accu-industrie. Japan en Zuid-Korea hebben ook een voorsprong op het gebied van accu’s en zijn bijzonder sterk in halfgeleiders. Europa heeft ook een problematische toegang tot op ethische wijze gewonnen grondstoffen zoals lithium en kobalt (1). Bovendien moet de automobielindustrie rekening houden met toenemende geopolitieke spanningen.

2.5.

De uitdaging van duurzame ontwikkeling. Volgens de visie die is uiteengezet in de EU-strategie voor duurzame en slimme mobiliteit zullen er tegen 2030 ten minste 30 miljoen emissievrije auto’s op de Europese wegen rijden. Op 14 juli stelde de Europese Commissie voor dat vanaf 2035 alleen emissievrije voertuigen op de markt mogen worden gebracht. Daartoe moet het aandeel van emissievrije voertuigen in het wagenpark sterk toenemen (van 0,2 % nu tot 11-14 % in 2030) (2). De verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal zal pioniersvoordelen opleveren en het leiderschap van Europa op het gebied van koolstofarme technologieën en zijn wereldwijde concurrentievermogen ondersteunen. Dit betekent ook dat er massaal moet worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van alternatieve aandrijflijnen (elektrisch, hybride, waterstof) en van fossielvrije brandstoffen voor conventionele aandrijflijnen, die nog lang deel zullen uitmaken van het wagenpark. Het tempo waarin deze aandrijflijnen en brandstoffen worden ingevoerd, hangt af van het regelgevingskader en de terugverdientijd van deze investeringen. In de EU-strategie voor duurzame en slimme mobiliteit wordt de noodzaak erkend dat alle vervoerswijzen duurzamer moeten worden gemaakt. Voor deze aanpak moeten emissiearme en emissievrije voertuigen en hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen voor het weg-, water- en luchtvervoer in gebruik worden genomen.

2.6.

Verandering van mentaliteit bij de consument: mobiliteitsgedrag verandert. Een nieuwe generatie consumenten is minder geïnteresseerd om een eigen auto te bezitten, aangezien velen in stedelijke gebieden wonen met goed functionerende collectieve vervoerssystemen. In plaats van een auto te bezitten, gaan zij op zoek naar een andere mobiliteitsoplossing (carpooling, onlinetaxidiensten, micromobiliteit). Andere trends die reeds zichtbaar waren, zijn door de pandemie versterkt, zoals onlineshoppen, werken op afstand, videovergaderen en bezorgdiensten. Deze trends zullen resulteren in een vermindering van de mobiliteit van personenauto’s, terwijl het gebruik van bestelwagens zal toenemen.

2.7.

Grotere connectiviteit: digitale technologieën zijn erop gericht auto’s bijna permanent te verbinden. Dat kan aanzienlijke mogelijkheden opleveren voor nieuwe gegevensgestuurde bedrijfsmodellen. Slimme auto’s zouden kunnen worden uitgerust met actieve veiligheidsvoorzieningen, infotainment, verkeersinformatiediensten, voertuig-infrastructuurcommunicatie enz.

2.8.

De geleidelijke automatisering van de auto: naarmate de ontwikkeling van zelfrijdende auto’s vordert, zal het aantal autonome voertuigfuncties steeds verder toenemen. Geautomatiseerd rijden zou enorme investeringen vergen in software, communicatienetwerken en hardware (radars, lidars, transponders). Het brengt tevens veel uitdagingen met zich mee op het gebied van betrouwbaarheid, het wettelijk kader, de prijs, de weguitrusting en de aansprakelijkheid.

2.9.

Digitalisering van de productie: de automobielindustrie heeft de assemblagelijn uitgevonden (Ford), de beginselen van “lean manufacturing” (Toyota), en geglobaliseerde productieplatforms (VW). Momenteel omarmt zij de beginselen van Industrie 4.0 met geavanceerde robotisering, digitaal geïntegreerde toeleveringsketens, geavanceerde productiesystemen en additieve productie.

Gevolgen van de groene en digitale transformatie

2.10.

Een kleinere, gedigitaliseerde en koolstofvrije automobielindustrie zal een enorme uitdaging voor de werkgelegenheid betekenen. Accu-auto’s hebben minder onderdelen en zijn eenvoudiger te produceren, en tegelijkertijd zit ten minste 36 % van hun toegevoegde waarde in de accu’s. Volgens een extrapolatie van een recente studie van het Duitse IFO-instituut zullen in de waardeketen van conventionele aandrijflijnen in de EU 620 000 banen op de tocht komen te staan. Oplossingen kunnen deels worden gevonden in bijvoorbeeld (vervroegde) uittreding (3), of in bredere zin in het radicaal veranderen van de toekomst van het werk (4). Anderzijds zal de transitie ook nieuwe banen opleveren in aanverwante industrieën zoals vermogenselektronica, slimme energienetten, wegen- en oplaadinfrastructuur, accu’s, nieuwe materialen en aandrijflijnen voor alternatieve brandstoffen.

2.11.

Een trend tot consolidatie, waarbij strategische allianties (bijv. Stellantis, allianties tussen BMW en Mercedes en tussen VW en Ford) worden aangegaan om samen te werken waar het O & O in nieuwe aandrijflijnen en de inkoop van onderdelen betreft. Deze fusies en allianties zullen altijd resulteren in nieuwe bedrijfsstrategieën, heroverweging van de industriële voetafdruk, uitbesteding naar regio’s met lagere arbeidskosten, banenreductieregelingen en toenemende druk op leveranciers. Bovendien kunnen bedrijven door het afstoten van volwassen ondernemingen hun middelen concentreren op de nieuwe aandrijflijnen.

2.12.

Vervagende grenzen tussen de automobielindustrie en de IT-sector: informatietechnologieën zullen doordringen in alle schakels van de toeleveringsketen. Gegevens zullen een nieuwe grondstof en een bron van inkomsten worden. Momenteel is er sprake van een mondiale herschikking van de industrie, met nieuwe spelers die hun intrede doen in de sector: mobiliteitsaanbieders (Uber), IT-giganten (Google, Apple, Baidu), chipfabrikanten (Intel, NXP, STM), batterijproducenten (Panasonic, CATL, LG), opkomende OEM’s (Tesla).

2.13.

De toegevoegde waarde zou kunnen verschuiven van de kern van de automobielindustrie (OEM’s) naar andere delen van de toeleveringsketen, aangezien het aandeel van informatietechnologieën als percentage van de toegevoegde waarde alleen maar zal toenemen ten koste van de mechanische onderdelen.

2.14.

De kans bestaat dat steeds meer toegevoegde waarde zal worden gecreëerd in mobiliteitsdiensten zoals onlinetaxidiensten, carpooling, autodelen en tal van digitale diensten zoals navigatieapps, infotainment, reclame en geavanceerde rijhulpsystemen. Daardoor zullen nieuwe bedrijfsmodellen ontstaan: terwijl OEM’s de autosector beschouwen als een markt van 100 miljoen voertuigen, zien digitale platforms deze als een markt waar elk jaar 10 biljoen kilometers kunnen worden verkocht.

2.15.

De banenstructuur van de sector zal volledig worden omgegooid. Er zal behoefte zijn aan nieuwe vaardigheden en ervaring (elektronica, elektrochemie, nieuwe materialen, informatietechnologieën), terwijl tegelijkertijd de vraag naar traditionele vaardigheden op het vlak van machinebouw zal afnemen. De toerusting van de arbeidskrachten met deze vaardigheden zal een belangrijke uitdaging zijn voor de automobielindustrie.

2.16.

Alle bovenvermelde megatrends zullen elkaar versterken. Hoewel er een brede consensus bestaat over het feit dat er een begin is gemaakt met een baanbrekende ontwrichting, moet het voor alle belanghebbenden een prioriteit worden om een rechtvaardige transitie te organiseren en zo de sociale transitie naar koolstofvrij vervoer geleidelijker te laten verlopen. Duurzame mobiliteit moet voor iedereen betaalbaar zijn.

3.   Beheersing van de transformatie

Milieu: overschakeling op duurzaamheid

3.1.

Om ervoor te zorgen dat de vervoersemissies in 2050 met 90 % zullen zijn teruggedrongen, moet de EU ernaar streven alle vervoerswijzen duurzaam te maken, waarbij tegelijkertijd duurzame alternatieven voor EU-burgers op grote schaal beschikbaar en toegankelijk worden gemaakt. Deze doelstelling kan worden verwezenlijkt door middel van een slimme combinatie van aandrijflijnen, waarbij een balans wordt gevonden tussen milieubescherming, efficiënt gebruik van hernieuwbare energiebronnen, economische levensvatbaarheid en aanvaarding door de consument, met inachtneming van het beginsel van technologieneutraliteit. Dit vereist een combinatie van verschillende strategieën:

vermindering van de CO2-emissies (van tank tot wiel) (48V, hybriden, elektriciteit, waterstof, efficiëntere interne verbrandingsmotoren enz.);

vermindering van de CO2-emissies (van bron tot wiel). De ontwikkeling van e-brandstoffen, en van biobrandstoffen die in overeenstemming zijn met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN en de duurzaamheidscriteria die in de richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (5) zijn neergelegd, moet worden gesteund om gevolgen voor het landgebruik, de biodiversiteit en de bossen te voorkomen;

een gecoördineerde strategie voor schone steden (bijv. door het koolstofvrij maken van aansluitingsvervoer, innovatieve micromobiliteitsoplossingen, intermodaal reizen);

vermindering van de emissies gedurende de levenscyclus (fabricage en recycling);

vermindering van de emissie-intensiteit van de vervoersector (intelligente vervoersoplossingen, gedeelde mobiliteit). Voor elke vervoersbehoefte moet een duurzame mobiliteitsoplossing beschikbaar zijn (vrachtvervoer over lange afstand met behulp van biobrandstoffen en synthetische brandstoffen/waterstof, elektrische aandrijflijnen op accu’s voor stedelijk aansluitingsvervoer) met inachtneming van het beginsel van technologieneutraliteit;

stimulering van retrofitting waarbij de interne verbrandingsmotor wordt vervangen door een elektrische motor of aangevuld (gehybridiseerd) met naafmotoren in de banden.

vermindering van het gewicht van nieuw in de handel gebrachte auto’s (6).

3.2.

De Commissie is voornemens een emissiehandelssysteem voor wegvervoer en gebouwen in te voeren. Het beprijzen van de emissies van het wegvervoer zal gelijkstaan met het belasten van brandstof (maar met een gekwalificeerde meerderheid). De inkomsten zullen worden gebruikt om degenen die aangewezen zijn op een voertuig met verbrandingsmotor, of het nu gaat om werk of om een gebrek aan alternatieve vervoersmogelijkheden, te compenseren. Aangezien de opzet van een dergelijk compensatiemechanisme uiterst ingewikkeld zal zijn, de hogere brandstofprijzen de lagere inkomensgroepen onevenredig hard zullen treffen en de publieke steun voor klimaatmaatregelen hierdoor zal worden ondermijnd, is het EESC er niet van overtuigd dat op deze manier de juiste weg wordt ingeslagen. In plaats daarvan lijken inspanningen om de levenscycluskosten van alternatieve aandrijflijnen en de kosten van koolstofarme en koolstofvrije brandstoffen te drukken, een betere manier om koolstofarm vervoer binnen het financiële bereik van velen te brengen.

3.3.

Er moet prioriteit worden gegeven aan de zogenaamde “oplaadwoestijnen”. Momenteel zijn er 213 000 oplaadpunten beschikbaar en is 70 % van alle oplaadstations in de EU geconcentreerd in drie landen (Nederland, Duitsland en Frankrijk). De EU streeft ernaar het aantal openbare oplaadpunten te verhogen tot 1 miljoen in 2025 en 3 miljoen in 2030. De kloof op het gebied van infrastructuurontwikkeling die moet worden overbrugd, is dus enorm (in de Europese strategie voor duurzame en slimme mobiliteit worden de extra investeringen die nodig zijn in oplaad- en tankinfrastructuur voor koolstofarme brandstoffen geraamd op 130 miljard EUR per jaar, voor het komende decennium). Daarom steunt het EESC de invoering van bindende streefcijfers. Met het vlaggenschipproject “Opladen en bijtanken” — onderdeel van de herstel- en veerkrachtfaciliteit — worden de lidstaten alleen maar aangemoedigd om in het kader van hun herstelplannen sneller oplaad- en tankstations te installeren. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar woningen, de voorbereiding van energienetten voor een grotere integratie van elektrische voertuigen, de interoperabiliteit van de oplaadinfrastructuur, de ontwikkeling van slimme oplaaddiensten (bijv. door load balancing) en de toelevering van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen. Aangezien volledig elektrische zware bedrijfsvoertuigen een realiteit aan het worden zijn, verdienen zij ook speciale aandacht.

3.4.

Zolang de prijzen van conventionele en elektrische voertuigen niet gelijk zijn (verwacht in 2025-2027), zullen stimulansen nodig zijn om de marktpenetratie van koolstofarme voertuigen te ondersteunen. Het kan daarbij gaan om financiële stimulansen (subsidies, belastingvoordelen en sloopregelingen) of niet-financiële stimulansen (voorrangswegen, tolvrijstellingen, gereserveerde parkeerplaatsen), met inbegrip van een samenhangend regelgevingskader voor de bevordering van investeringen in koolstofarme brandstoffen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar het vergroenen van wagenparken, aangezien dit een belangrijke hefboom kan zijn om de transitie te versnellen, en ook omdat dit zal bijdragen tot het creëren van een tweedehandsmarkt voor koolstofvrije en koolstofarme voertuigen.

3.5.

Steun voor de ontwikkeling van de circulaire economie in de autowereld: recycling, hergebruik en herfabricage van auto’s en onderdelen. De beginselen van de circulaire economie moeten ook worden toegepast om de hoeveelheid secundaire grondstoffen die voor de industrie beschikbaar zijn, te vergroten en haar afhankelijkheid van invoer te verminderen. Recente studies wijzen er echter op dat gerecyclede materialen pas over een decennium, wanneer elektrische voertuigen het einde van hun levensduur hebben bereikt, op toereikende schaal op de markt beschikbaar komen. Het is dan ook noodzakelijk realistisch te zijn en in te zien dat primaire winning ten minste in de komende tien jaar van cruciaal belang is. Daarom moet door de diversificatie van de toeleveringsketens, evenals door een groene en ethische mijnbouwstrategie, de voorzieningszekerheid worden gewaarborgd. Bovendien moet bij de komende herziening van de Richtlijn 2000/53/EG (7) betreffende autowrakken rekening worden gehouden met de elektrificatie van voertuigen en de noodzaak om markten voor secundaire materialen te ontwikkelen.

Economie: behoud en ontwikkeling van de volledige toeleveringsketen van de automobielindustrie in de EU

3.6.

Bevordering van industriële samenwerking: de enorme O & O-budgetten (momenteel 60 miljard EUR per jaar) die momenteel worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van koolstofvrije, verbonden, geautomatiseerde en gedeelde mobiliteit vereisen industriële samenwerking en publiek-private partnerschappen. In dit verband verdienen innovatiepartnerschappen in het kader van cluster 5 (klimaat, energie, mobiliteit) van Horizon Europa (schone waterstof, batterijen, verbonden en geautomatiseerde mobiliteit, emissievrij wegvervoer, aanjagen van stedelijke transitie) alle steun. Bovendien voorzien industriële allianties onder auspiciën van de Europese Commissie (zoals voor batterijen, waterstof, grondstoffen en de aangekondigde alliantie voor de waardeketen van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen) in een breed en open platform voor de vaststelling van strategische routekaarten en de coördinatie van O & O, investeringen en de marktintroductie van nieuwe innovaties. Tot slot zal de bundeling van openbare en particuliere middelen in IPCEI’s de Europese toeleveringsketen van de automobielindustrie duidelijk versterken, de strategische afhankelijkheid verminderen en de tweeledige groene en digitale transitie bevorderen. Er moet worden nagedacht over nieuwe IPCEI’s met betrekking tot verbonden en geautomatiseerde voertuigen, de circulaire economie, de integratie van energiesystemen, de levering van grondstoffen, de data-economie en/of halfgeleiders.

3.7.

Uitdagingen voor de ontwikkeling van een duurzame en circulaire waardeketen voor batterijen (8) binnen de EU: de lokalisatie van de fabricage van accu’s en brandstofcellen moet een cruciale doelstelling van de EU zijn. EU-allianties op het gebied van batterijen en waterstof verdienen steun en hiervoor moeten voldoende middelen beschikbaar worden gesteld. Deze industriële allianties moeten leiden tot massale investeringen in productiefaciliteiten en duizenden banen in Europa opleveren. Voorkomen moet worden dat er breuken tussen de regio’s van Europa ontstaan, zoals momenteel zichtbaar is.

3.8.

De megatrend van verbonden en geautomatiseerde voertuigen zou kunnen leiden tot een verschuiving van de toegevoegde waarde van de verkoop en het onderhoud van voertuigen naar nieuwe baanbrekende bedrijfsmodellen op basis van gegevensgestuurde diensten en mobiliteit als een dienst. De automobielindustrie moet er klaar voor zijn om in deze nieuwe bedrijfsmodellen te stappen en haar aanwezigheid daarin veilig te stellen. Hiervoor zijn technologische en regelgevingsnormen nodig om nieuwe innovatieve mobiliteitsdiensten te kunnen aanbieden, zoals betalen per gebruik, locatiegebaseerde reclame, updaten/onderhoud van voertuigen op afstand. De totstandbrenging van een Europese ruimte voor mobiliteitsgegevens zal eveneens van cruciaal belang zijn om het Europese leiderschap op het gebied van digitale mobiliteitsdiensten veilig te stellen. Het zal ook nodig zijn de vereiste digitale communicatie-infrastructuur uit te rollen en routekaarten uit te stippelen voor toenemende automatiseringsniveaus (met inbegrip van een kader voor grootschalige tests, toegang tot gegevens en een nieuwe aanpak voor de typegoedkeuring van voertuigen). Bovendien moeten de langetermijngevolgen van voertuigen die steeds meer en meer zijn geautomatiseerd, en dan met name de gevolgen voor de werkgelegenheid en ethische vraagstukken, worden beoordeeld. Dat draagt immers in belangrijke mate bij tot de maatschappelijke aanvaarding. Aangezien het goederenvervoer in de toekomst kan toenemen (elektronische handel), moeten ten slotte intelligente mobiliteitsoplossingen voor het vervoer worden ontwikkeld op basis van de multimodale organisatie van het vervoer, de kostenefficiëntie (combinaties van voertuigen met hoge capaciteit) en de duurzame vervoerswijzen, waarbij gebruik wordt gemaakt van automatiserings- en connectiviteitsoplossingen in de logistieke keten.

3.9.

Slimme technologieën en digitale oplossingen op basis van het “Industrie 4.0-paradigma” moeten de integratie van productiesystemen ondersteunen en helpen deze flexibeler te maken. Verbeterde productiesystemen (niet alleen integratie van de productieprocessen op bedrijfsniveau) in de hele toeleveringsketen zullen de toeleveringsketens van de automobielindustrie veerkrachtiger maken en haar concurrentievermogen verstevigen. De digitalisering moet worden ondersteund door de totstandbrenging van een industriële gegevensruimte voor de sector. Deze technologieën brengen echter ook een toenemende automatisering met zich mee, met alle negatieve gevolgen van dien voor de werkgelegenheid. Dat is een probleem dat moet worden opgelost.

3.10.

Ondersteuning van een wereldwijd gelijk speelveld: Europa moet de ambitie hebben om zijn sterke exportpositie in de automobielsector te behouden. Daarom moeten er maatregelen worden genomen om:

te streven naar wederkerigheid in de handelsbetrekkingen (markttoegang, overheidsopdrachten, investeringen, eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten, subsidies);

bilaterale vrijhandelsovereenkomsten te sluiten (inclusief een hoofdstuk over de automobielsector/wegvervoer);

oneerlijke handelspraktijken te bestrijden (subsidies, bilaterale vrijhandelsovereenkomsten, verschillen in de prijs van koolstof, sociale en milieudumping);

internationale samenwerking op het gebied van schone voertuigen en koolstofarme brandstoftechnologieën te bevorderen.

3.11.

De steun voor wereldwijde technische harmonisatie in het kader van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (VN/ECE) moet worden opgevoerd. De knelpunten bij de levering van halfgeleiders voor de automobielindustrie moeten worden opgelost door doortastend op te treden. De vraag naar halfgeleiders zal blijven stijgen aangezien auto’s steeds meer elektronische apparaten worden. In dit verband staat het EESC volledig achter het voorstel in de meest recente mededeling over het industriebeleid om een instrumentarium te ontwikkelen waarmee de strategische afhankelijkheid van Europa kan worden verminderd en voorkomen. Ook de in het European Digital Compass geformuleerde doelstelling om het Europese marktaandeel in de wereldwijde halfgeleiderproductie te verdubbelen van 10 tot 20 % verdient alle steun. Het opzetten van een tweede IPCEI voor halfgeleiders zal zeker bijdragen tot de verwezenlijking van deze doelstelling. De EU-lidstaten moeten ook hun belofte nakomen om 20 % van de middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit te besteden aan de digitale transitie. Verdere maatregelen zouden kunnen bestaan in het aantrekken van buitenlandse directe investeringen en het tot stand brengen van strategische samenwerking tussen bedrijven uit de automobielindustrie en producenten van halfgeleiders. Ten slotte moet het waarnemingscentrum voor kritieke technologieën de vele andere strategische afhankelijkheden in de automobielindustrie (waaronder grondstoffen, waterstof, accu’s, hernieuwbare energie, cloudtechnologieën enz.) nauwlettend in de gaten houden.

3.12.

De gevolgen van het nieuwe landschap van de automobielindustrie voor de aftermarket moeten worden aangepakt. De aftermarket van de automobielindustrie, waarop vier miljoen mensen werkzaam zijn, zal te maken krijgen met ingrijpende structurele veranderingen als gevolg van een dalende verkoop, elektrificatie, een verminderde vraag naar brandstoffen, onlineverkoop en minder onderhoud. De sector zal zichzelf opnieuw moeten uitvinden als aanbieder van mobiliteitsdiensten: modernisering van auto’s, preventief onderhoud, onlinetaxidiensten, carpooling en de ontwikkeling van bedrijfsmodellen op het gebied van micromobiliteit. Conflicterende belangen in verband met de toegang tot gegevens aan boord van voertuigen moeten worden overwonnen en er moet een interoperabel en gestandaardiseerd platform worden opgezet om de aftermarket in staat te stellen gegevensgestuurde diensten te ontwikkelen (zoals diagnose op afstand, software-updating, preventief onderhoud).

Samenleving: veranderingen beheren en zorgen voor een sociaal rechtvaardige transitie

3.13.

De transformatie van de automobielindustrie zal een ingrijpend effect hebben op de hoeveelheid banen die nodig zijn voor de fabricage van auto’s en onderdelen daarvan, alsmede op de beroepsprofielen die nodig zijn voor het nieuwe paradigma. Daarom moet het arbeidsmarktbeleid erop gericht zijn de inzetbaarheid van de beroepsbevolking te behouden/vergroten door middel van een leven lang leren, en flexibele trajecten tussen de wereld van het onderwijs en de wereld van het werk tot stand te brengen (bijv. duale leersystemen, goed werkende leerlingstelsels en certificering van niet-formeel leren). De interne mobiliteit van werknemers in bedrijven moet worden bevorderd door bij- en herscholing, zodat zij worden toegerust met de vaardigheden van de toekomst (minder handarbeid en een sterke toename van digitale vaardigheden, met speciale aandacht voor software en elektrotechniek). Europese sectorale initiatieven zoals DRIVES en ALBATTS en de nieuwe Automotive Skills Alliance zijn belangrijke instrumenten om het probleem op het gebied van vaardigheden aan te pakken.

3.14.

Voor werknemers die de sector moeten verlaten, moet worden geregeld dat zij soepel op een andere baan kunnen overstappen. Zij moeten toegang krijgen tot de nieuwe banen die zullen ontstaan in opkomende industrieën zoals IT, 5G-netwerken, vermogenselektronica, oplaadinfrastructuur, de productie van hernieuwbare energie, slimme energienetten, slimme wegen, mobiliteitsdiensten, accu’s, alternatieve brandstoffen, energieopslag, elektriciteitsproductie en -distributie. De uitdaging zal groot zijn, aangezien deze banen waarschijnlijk op een ander moment en elders zullen worden geschapen en andere vaardigheden zullen vereisen dan de banen die zullen verdwijnen. Tijdens de transitie moet inkomenszekerheid worden gewaarborgd. Collectieve ontslagen kunnen ook worden voorkomen aan de hand van systemen voor vervroegde uittreding, werktijdverkorting en arbeidsduurverkorting. Er moet worden gezorgd voor een goede sociale dialoog om tijdig te kunnen anticiperen op veranderingen en om sociale verstoringen en conflicten te voorkomen.

3.15.

De gevolgen van de digitale en groene transitie in de sector moeten duidelijk in kaart worden gebracht, zodat kan worden vastgesteld welke regio’s en onderdelen van de toeleveringsketen het meeste risico lopen. Er mogen geen nieuwe sociale breuklijnen ontstaan tussen het Oosten en het Westen, noch tussen Zuid- en Noord-Europa. Ook moet de veranderende voetafdruk van de industrie als gevolg van decarbonisatie en digitalisering worden gemonitord. De potentiële vorderingen met het gebruik van duurzame biomassa verdienen nadere aandacht, aangezien dat ook kansen voor nieuwe banen oplevert, als is het wel zaak om daarbij de ecologische grenzen niet te overschrijden.

3.16.

Alle belanghebbenden (bedrijven, vakbonden, clusterorganisaties, overheden, arbeidsmarktinstanties, instanties voor regionale ontwikkeling) in regio’s met een omvangrijke automobielindustrie moeten intensief samenwerken aan alomvattende regionale herontwikkelingsplannen.

3.17.

Gestrande activa in de toeleveringsketens van de automobielindustrie moeten worden vermeden door te zorgen voor tijdige en adequate steun voor de vele kleine en middelgrote ondernemingen die niet over de (personele en financiële) middelen beschikken om hun activiteiten te heroriënteren en over te schakelen op bedrijfsmodellen die veelbelovender zijn.

3.18.

Individuele mobiliteit moet voor iedereen toegankelijk en betaalbaar blijven, met name voor forenzen die geen toegang hebben tot hoogwaardig openbaar vervoer of andere mobiliteitsoplossingen. Dat kan worden verwezenlijkt door compensatie te bieden voor de hogere prijs van alternatieve aandrijflijnen en van koolstofarme en koolstofvrije brandstoffen die in een conventionele auto kunnen worden gebruikt. Een maatschappelijke polarisatie tussen degenen die het zich kunnen veroorloven om een groene auto te kopen en degenen die dat niet kunnen, moet ten koste van alles worden vermeden.

3.19.

Conclusie. De Europese automobielindustrie is altijd een wereldleider en een aanjager van groei en werkgelegenheid geweest. In het kader van de transitie naar het paradigma van een gedigitaliseerd en koolstofvrij wegvervoerssysteem moet zij deze positie behouden en de transitietrajecten ontwikkelen die haar in staat stellen het hoofd te bieden aan de ontwrichtende trends waarmee de industrie momenteel wordt geconfronteerd. Zij moet dit doen door voort te bouwen op haar sterke punten op het gebied van technologie, haar geschoolde arbeidskrachten, engineering van wereldklasse, veeleisende consumenten, geavanceerde toeleveringsketens, een sterke kmo-cultuur en constructieve arbeidsverhoudingen. De Europese automobielindustrie moet een voortrekkersrol gaan spelen bij de ontwikkeling en toepassing van duurzame mobiliteitsoplossingen. Daarom moet de automobielindustrie actief strategieën ontwikkelen om de voortdurende ontwrichting en megatrends in het Europese autolandschap vorm te geven. Aangezien de toeleveringsketen van de automobielindustrie voor enorme uitdagingen staat, acht het EESC het noodzakelijk dat er een mechanisme voor en rechtvaardige transitie voor de sector wordt opgezet, zodat de nodige begeleidende maatregelen worden genomen om sociale ontwrichting te voorkomen en een maatschappelijk verantwoorde overgang te waarborgen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_20_2312

(2)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Sustainable and Smart Mobility”, SWD(2020)331, blz. 248.

(3)  Dr. Oliver Falck, Dr. Nina Czernich, Auswirkungen der vermehrten Produktion elektrisch betriebener Pkw auf die Beschäftigung in Deutschland, mei 2021, ifo Institut; https://www.ifo.de/DocDL/ifoStudie-2021_Elektromobilitaet-Beschaeftigung.pdf

(4)  https://eeb.org/library/escaping-the-growth-and-jobs-treadmill/

(5)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(6)  Van de in 1998 in Frankrijk verkochte auto’s woog 36 % minder dan 1 000 kg en 7 % meer dan 1 500 kg, en in 2019 bedroegen die percentages respectievelijk 15 % en 16 % (Eurostat).

(7)  Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34).

(8)  De rol van de Europese batterijverordening wordt in dit verband uitvoerig beschreven in advies (PB C 220 van 9.6.2021, blz. 128).


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de maatschappelijke en ecologische impact van het 5G-ecosysteem

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/06)

Rapporteur:

Dumitru FORNEA

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

210/2/19

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) constateert dat de snelle digitalisering en de ontwikkeling van elektronische communicatie een groot effect hebben op de economie en op de gehele samenleving. Door verantwoord gebruik te maken van deze technologieën heeft de mensheid een historische kans om aan een betere samenleving te werken. Maar zonder de nodige zorgvuldigheid en democratische controle kunnen onze gemeenschappen in de toekomst voor ernstige problemen komen te staan bij het beheer van deze technologische systemen.

1.2.

Het EESC erkent dat de infrastructuur voor elektronische communicatie de levenskwaliteit van de burgers aanzienlijk kan verbeteren en een directe invloed heeft op de bestrijding van armoede. 5G-technologie biedt een uitgelezen kans om de gezondheidszorg te verbeteren via de ontwikkeling van telegeneeskunde en betere toegang tot medische zorg. De belangrijke rol die telegeneeskunde tijdens de pandemie heeft gespeeld wordt in de samenleving erkend.

1.3.

Het EESC merkt op dat het debat over de uitrol van 5G-netwerken een controversiële en politieke discussie is geworden, maar dat er desalniettemin duidelijkheid moet komen over sociale, gezondheids- en milieukwesties, waarbij burgers en alle relevante actoren moeten worden betrokken.

1.4.

Het EESC moedigt de Europese Commissie aan om vorderingen te maken met de beoordeling van de multisectorale gevolgen van nieuwe 5G- en 6G-technologieën, aangezien er instrumenten en maatregelen nodig zijn om risico’s en kwetsbaarheden aan te pakken. Het EESC beveelt dan ook aan om Europese en nationale middelen uit te trekken voor meer diepgaand multidisciplinair onderzoek en impactstudies die op zowel mens als milieu zijn gericht, alsook voor de verspreiding van de resultaten ervan om het publiek en de besluitvormers voor te lichten.

1.5.

Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie burgers en maatschappelijke organisaties raadpleegt en met inbreng van alle relevante overheidsinstellingen de besluitvorming kan stimuleren ten aanzien van de maatschappelijke en ecologische impact van mobiele elektronische communicatie.

1.6.

Het EESC is van mening dat de EU behoefte heeft aan een onafhankelijk Europees orgaan dat beschikt over actuele methodologieën, aansluit bij de huidige technologische context en een multidisciplinaire aanpak hanteert, teneinde richtsnoeren op te stellen voor de bescherming van de bevolking en werknemers in geval van blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische straling.

1.7.

Het EESC adviseert om alle radiozendstations en de frequentiebanden waarop zij opereren te inventariseren en deze informatie te publiceren met het oog op een beter territoriaal beheer en de bescherming van de belangen van de burgers, met name van kwetsbare groepen (kinderen, zwangere vrouwen, chronisch zieken, bejaarden, elektrohypersensitieve personen). Er moet ook rekening gehouden worden met de gezondheid en veiligheid van werknemers.

1.8.

Het EESC steunt het idee dat 5G-netwerkapparatuur vanaf de fabriek moet worden ontworpen met mogelijkheden om realtime- en openbare informatie te verstrekken over het zendvermogen en andere technische parameters die relevant zijn voor consumentenorganisaties en geïnteresseerd publiek. Deze gegevens moeten door de bevoegde autoriteiten worden samengebracht, beheerd en openbaar gemaakt.

1.9.

Het EESC is van mening dat het toezicht op en de bestrijding van elektromagnetische vervuiling moeten worden gebaseerd op een strikte interinstitutionele en interdisciplinaire wetenschappelijke aanpak, ondersteund door de terbeschikkingstelling van moderne apparatuur voor het meten van de parameters van elektronische communicatienetwerken, zodat de cumulatieve effecten over langere perioden goed in kaart worden gebracht en worden geëvalueerd.

1.10.

Hoewel er geen erkende wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat 5G een negatief effect heeft op de menselijke gezondheid, is het EESC van mening dat de sociale, gezondheids- en milieuaspecten van 5G nauwlettend moeten worden gevolgd in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel. Het erkent de bezorgdheid over de gezondheidseffecten, met inbegrip van de thermische en niet-thermische gevolgen, de intensiteit van de blootstelling en de langetermijneffecten van een dergelijke blootstelling. Sommige regio’s/gebieden zullen meer worden blootgesteld dan andere, en in dergelijke gevallen moeten er specifieke maatregelen worden overwogen, waaronder de aanbeveling om de toepassing van het Alara-beginsel uit te breiden tot het beperken van de gevolgen van elektromagnetische straling die wordt voortgebracht door 5G-netwerken.

1.11.

Het EESC merkt op dat blootstelling van de bevolking aan allerlei elektromagnetische velden bijna niet te vermijden is. De sociale partners moeten van meet af aan worden betrokken bij de herziening van de grenswaarden voor blootstelling in de Europese richtlijn betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (elektromagnetische velden) (1). Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan niet-thermische gevolgen.

1.12.

De maatregelen ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid moeten worden aangescherpt en verstevigd door middel van streng toezicht op de stralingsniveaus en een strikte toepassing van veiligheidsnormen voor mensen die in de buurt van elektromagnetische stralingsbronnen werken.

1.13.

Het EESC wijst op de noodzaak om de institutionele mechanismen ter bescherming van alle mensenrechten te actualiseren in de nieuwe context van hyperdigitalisering, hyperautomatisering en hyperconnectiviteit die wordt bevorderd door de invoering van 5G, aangezien bij elke technologische ontwikkeling rekening moet worden gehouden met deze universele waarden, die een geldige en noodzakelijke dimensie vormen bij de beoordeling van het kosten-batenrapport.

1.14.

Het EESC heeft begrip voor de bezorgdheid van de burgers over de eerbiediging van hun eigendomsrechten bij de verspreiding van antennes of het recht om baas te zijn over hun eigen lichaam in de context van 5G-netwerken die zich overal uitstrekken, van hun eigen huis tot satellieten in een omloopbaan. Het eigendomsrecht en de keuzes die mensen maken, moeten worden gerespecteerd. De definitie van geïnformeerde toestemming moet worden gewaarborgd, zodat de burger daadwerkelijk recht heeft op een vrije, volledig geïnformeerde en geldige toestemming.

1.15.

Het EESC steunt de versterking van de Europese capaciteit voor preventie, educatie en bescherming op het gebied van cyberrisico’s, zowel door het versterken van relevante instellingen zoals Enisa als door het creëren van technologische, institutionele en juridische instrumenten om ervoor te zorgen dat de rechten van burgers worden gerespecteerd. Om bepaalde veiligheidsrisico’s het hoofd te bieden, moet de EU meer investeren in de ontwikkeling van haar eigen technologieën en de steunverlening aan de technologiesector en -ontwikkelaars. Het is van het allergrootste belang dat hierbij prikkels worden gegeven aan Europese kleine en middelgrote ondernemingen om veilige en betrouwbare 5G-infrastructuur te ontwikkelen.

2.   Inleiding

2.1.

5G is op zich geen nieuwe technologie; het is een ontwikkeling van bestaande technologieën (van 1G tot 4G) en zal naast deze bestaan. Dit zal resulteren in een gemengd netwerk van netwerken: een groter aantal gevarieerdere radiofrequentiebanden, een reeks apparaten die gegevens uitwisselen en een overvloed aan interacties met gebruikers. Sommige apparatuur en nieuwe technologieën die worden gebruikt, kunnen andere effecten hebben dan de vorige generaties.

2.2.

5G-technologie moet de mogelijkheden scheppen voor draadloze hyperconnectiviteit, voor het vermogen om een enorm aantal apparaten te dekken en met elkaar te verbinden en voor een veel hogere overdrachtssnelheid, gemeten in Gbps. Dit zal worden bereikt door bundelvormende spectrumaggregatie en meervoudige parallelle verbindingen waarbij gebruik wordt gemaakt van zowel Massive MIMO-antennes (het fasegestuurde basisstation van de exploitant) als gewone MIMO-antennes (het eigen toestel van de klant) en een lage latentie (milliseconden voor de eigen infrastructuur van de exploitant, maar niet met de rest van het internet).

2.3.

Uit een studie van GSMA uit 2019 blijkt dat de nieuwe mogelijkheden van 5G-netwerken nodig zijn voor autonoom rijden, virtual reality, augmented reality en het “tastbare internet”; de andere toepassingen kunnen worden geleverd met de huidige technologie (4G LTE en glasvezel). 5G-technologie zal ook de overgang naar Industrie 4.0 versnellen en de ontwikkeling van toepassingen op basis van artificiële intelligentie vergemakkelijken, en daarom wordt deze technologie beschouwd als een essentieel en noodzakelijk element in de ontwikkeling van een moderne, steeds meer geautomatiseerde en gedigitaliseerde economie.

2.4.

Wetenschappers van over de hele wereld hebben bewijs aangeleverd (2) dat er gegronde redenen zijn om zich zorgen te maken over de langdurige, alomtegenwoordige blootstelling van het menselijk lichaam en andere biologische organismen aan de verschillende microgolffrequenties die worden gebruikt door 5G-netwerken en aan de radiosecties en -frequenties van 10-20-30 of meer gigahertz die specifiek zijn voor 5G-technologieën, alsook over de potentieel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid, de biodiversiteit en het milieu. Tot nu toe hebben de desbetreffende EU- en nationale overheidsinstanties echter meegedeeld dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de negatieve gevolgen van 5G voor de menselijke gezondheid. De WHO stelt dat er tot op heden, en na veel onderzoek, geen nadelige gezondheidseffecten causaal in verband zijn gebracht met blootstelling aan draadloze technologieën.

2.5.

Samen met de opkomende technologieën die erdoor mogelijk worden gemaakt, brengt 5G onzekerheid met zich mee en, zoals bij elke nieuwe technologie, een aantal gevolgen die nu nog onzichtbaar zijn. Om elke vraag over de gevolgen van 5G voor de volksgezondheid naar behoren te kunnen beantwoorden en om te voorkomen dat de publieke opinie het slachtoffer wordt van desinformatie, is er volgens het maatschappelijk middenveld een passende anticiperende governance nodig, waarbij het voorzorgsbeginsel wordt toegepast op het Europese wetgevingsproces voor de regulering van deze nieuwe technologische generatie van elektronische communicatie.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

In het algemeen zijn internationale instellingen, ondernemingen en nationale overheden openlijk enthousiast over de voordelen die de 5G-technologie zal opleveren. Wel moet onderzocht worden of zich eventueel negatieve effecten kunnen voordoen naarmate het 5G-ecosysteem verder wordt ontwikkeld en, impliciet, aan welke voorwaarden moet worden voldaan om maatschappelijk draagvlak te creëren voor deze infrastructuren en diensten die een aanzienlijke maatschappelijke impact hebben.

3.2.

Met de snelle ontwikkeling van de elektronische communicatietechnologieën en de internetinfrastructuur is er onder het grote publiek en de maatschappelijke organisaties in de ontwikkelde landen een groeiend debat op gang gekomen over de noodzaak en de voordelen van een exponentiële versnelling van de ontwikkeling van ICT-netwerken. Overheden moeten zich bewust zijn van de risico’s die verbonden zijn aan de wijze waarop deze technologische systemen het milieu, levende organismen of de burgerrechten kunnen aantasten.

3.3.

Op Europees niveau wordt de bezorgdheid over de mogelijke effecten van elektromagnetische verontreiniging op de gezondheid uiteengezet in overweging 31 van Besluit nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad (3): “Een samenhangend spectrumvergunningsbeleid in de Unie dient ten volle rekening te houden met de bescherming van de volksgezondheid tegen elektromagnetische velden, die essentieel is voor het welzijn van de bevolking. Met inachtneming van Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van de blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz-300 GHz is het van vitaal belang om permanent toe te zien op de ioniserende en niet-ioniserende effecten van spectrumgebruik op de gezondheid, met inbegrip van de reële gecombineerde effecten van spectrumgebruik met verschillende frequenties en door een toenemend aantal types apparatuur.”

4.   Specifieke opmerkingen

5G-technologie en de gevolgen voor de burgerrechten van mensen

4.1.

De afgelopen jaren hebben diverse maatschappelijke organisaties in de EU en andere landen gewaarschuwd voor de schadelijke gevolgen en de complexe, ernstige crises die het gevolg kunnen zijn van een gebrek aan democratische controle en transparantie en van veiligheidsrisico’s die voortvloeien uit de afhankelijkheid van technologieën die worden geleverd door spelers uit derde landen.

4.2.

De elektronische communicatie-industrie en de ontwrichtende toepassingen van het 5G-type die zij aanbiedt, zijn gebaseerd op de exploitatie van twee zeer belangrijke hulpbronnen. Ten eerste, het gebruik van het radiofrequentiespectrum. Dit is een beperkte natuurlijke hulpbron die eigendom is van de bevolking en namens haar wordt beheerd door regeringen via nationale agentschappen of andere overheidsinstanties die deze middelen verhuren aan exploitanten van elektronische communicatie.

4.3.

Een andere essentiële hulpbron is de toegang tot de gegevens en metagegevens van consumenten en individuen. Met de ontwikkeling van de markt voor digitale diensten zijn deze gegevens zeer waardevol en leveren zij enorme voordelen op voor de bedrijven die er gebruik van maken. Enkele van de uitdagingen in dit verband werden belicht in het EESC-advies over de datastrategie (4).

4.4.

Gelet op het bovenstaande moet worden onderstreept dat 5G en het delen en aggregeren van gegevens, net als vele andere technologieën, een krachtig instrument is dat kan worden gebruikt om het maatschappelijk middenveld te versterken, overheidsdiensten doeltreffender en betrouwbaarder te maken, en ongelijkheden te verminderen door de economische groei te stimuleren. Daarom moeten de EU en de lidstaten gebruikmaken van 5G-technologie om de toegang tot hoogwaardige gegevens te verbeteren en een betere digitale administratieve infrastructuur (e-administratie) te ontwikkelen, zodat de publieke en democratische instellingen dichter bij de burger komen te staan.

4.5.

Een verantwoorde en duurzame ontwikkeling van de infrastructuur voor elektronische communicatie moet de levenskwaliteit van de gewone burger verbeteren, met name in de regio’s en de minder ontwikkelde landen. Zo heeft de ontwikkeling van deze technologieën een directe invloed op de bestrijding van armoede.

4.6.

Om 5G-netwerken op volle snelheid te kunnen uitrollen, heeft de Europese Unie door middel van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad (5) (artikelen 42, 43 en 44) een regelgevingskader gecreëerd dat exploitanten van elektronische communicatie gemakkelijker toegang geeft tot eigendom waarop apparatuur en infrastructuurfaciliteiten moeten worden geïnstalleerd die essentieel zijn voor de ontwikkeling van deze netwerken. Het maatschappelijk middenveld houdt toezicht op de interpretatie van deze bepaling, zodat de omzetting van de richtlijn niet leidt tot inbreuken op de grondwettelijke bescherming van de eigendomsrechten van burgers.

Gevolgen van het 5G-ecosysteem voor het milieu

4.7.

Enkele maatschappelijke organisaties hebben gewezen op de mogelijke milieueffecten van de nieuwe 5G-netwerken. Sommige van hun beweringen hebben betrekking op onvoldoende milieueffectbeoordelingen of ongeschikte mechanismen en maatregelen om de energetische voetafdruk van de 5G-netwerkinfrastructuur te beperken of de recycling van elektronisch afval te bevorderen (6).

4.8.

Om de gevolgen van 5G voor het milieu en het klimaat naar behoren te kunnen evalueren, moeten overheidsinstanties rekening houden met aspecten zoals de uitstoot van broeikasgassen (7), de beschikbaarheid en het verbruik van essentiële grondstoffen, de hoeveelheid (en bronnen van) energie die word(t)(en) gebruikt door alle objecten die in het internet der dingen zijn aangesloten, alsmede de hoeveelheid (en bronnen van) energie die word(t)(en) gebruikt voor het transport van draadloze gegevens en de exploitatie van gegevensverzamel- en doorvoerpunten.

4.9.

Met de uitrol van 5G en het internet der dingen zullen miljarden nieuwe 5G-netwerkelementen en huishoudelijke goederen (elektronisch en witgoed, voorzieningen enz.) worden toegevoegd aan de categorie elektronisch afval (e-waste(8), waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van het concept van de circulaire economie en het nulafvalbeleid.

Bezorgdheid over de gevolgen van 5G-netwerken voor de menselijke gezondheid en levende organismen

4.10.

5G-technologie biedt enorme kansen waar het gaat om verbetering van de gezondheidszorg. De ontwikkeling van ICT-infrastructuur en de integratie van 5G zullen de opmars van telegeneeskunde versnellen, onder meer via het “internet der dingen”. 5G zal het mogelijk maken complexe operaties op afstand uit te voeren, waardoor de toegang tot hoogwaardige medische zorg aanzienlijk wordt verbeterd, met name voor degenen die het zich niet kunnen veroorloven naar het buitenland te reizen om de behandeling te krijgen die zij nodig hebben.

4.11.

De ontwikkeling van telegeneeskunde is met name belangrijk in tijden van pandemie, wanneer de vaste toegang tot medische zorg een stuk lastiger wordt. Bovendien heeft 4G-technologie de ontwikkeling van teleradiologie mogelijk gemaakt. Dankzij ICT-infrastructuur kunnen patiënten op afstand worden gediagnosticeerd (MRI, CT) en hoogwaardige medische zorg krijgen, ongeacht de locatie. Met behulp van 5G-technologie kan dit proces verder worden ontwikkeld, zodat mensen betere toegang krijgen tot diagnostiek en directe medische zorg op afstand.

4.12.

Anderzijds heeft de snelle technologische ontwikkeling van de afgelopen 20 jaar geleid tot een toename van elektromagnetische velden en impliciet tot meer vervuiling als gevolg van deze elektrosmog. De gevolgen van elektrosmog moeten worden aangepakt met een empirisch onderbouwde benadering om het reële risico te beoordelen.

4.13.

Elektromagnetische overgevoeligheid of elektromagnetische intolerantie is een ziekte die is erkend door het Europees Parlement (9), het EESC (10) en de Raad van Europa (11). Sommige mensen hebben er last van, en met de uitrol van 5G (waarvoor een veel dichter elektronisch netwerk nodig is) valt te verwachten dat deze aandoening meer mensen zal treffen.

4.14.

Wereldwijd zijn er studies uitgevoerd waarin wordt geconcludeerd dat de biologische gevolgen van elektromagnetische straling geen gezondheidsrisico’s inhouden, mits aan de nationale of ICNIRP-normen wordt voldaan. Tegelijkertijd zijn er sinds de jaren zeventig ook studies uitgevoerd (12) waarin wordt geconcludeerd dat er gevaren zijn voor de menselijke gezondheid (13).

4.15.

In rapporten uit respectievelijk 2019 en 2020 over de bezorgdheid in verband met de langdurige blootstelling van mensen aan elektromagnetische velden die door 5G-technologie worden gegenereerd, stellen de Europese Commissie en de Federal Communications Commission (FCC) (14) dat er geen deugdelijk of geloofwaardig wetenschappelijk bewijs is voor gezondheidsproblemen die worden veroorzaakt door blootstelling aan radiofrequentie-energie die door mobiele telefoons wordt uitgezonden.

4.16.

Jaren geleden heeft de Wereldgezondheidsorganisatie het door radiofrequenties voortgebrachte elektromagnetische veld als mogelijk kankerverwekkend aangemerkt; thans neemt zij een vergelijkbaar standpunt in als de autoriteiten in de EU en de Verenigde Staten. Met de uitrol van 5G-netwerken kondigde zij echter in 2022 aan dat zij een nieuwe evaluatie zou uitvoeren van de risico’s van elektromagnetische velden voor het radiofrequentiespectrum (van 3 kHz tot 3000 GHz) (15).

4.17.

In de definitieve versie van Resolutie 1815 van 27 mei 2011 van de Raad van Europa betreffende De potentiële gevaren van elektromagnetische velden en hun invloed op het milieu wordt gewaarschuwd voor de gevolgen van elektromagnetische verontreiniging voor de menselijke gezondheid en wordt een reeks algemene en specifieke aanbevelingen geformuleerd voor een samenhangende aanpak op middellange en lange termijn van de uitdagingen die de toenemende verbreiding van mobiele telefonie met zich meebrengt. In dit document wordt onderstreept dat alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de blootstelling aan elektromagnetische velden te beperken overeenkomstig het Alara-beginsel (16), dat moet worden toegepast in geval van ioniserende straling.

4.18.

Er zijn studies waarin wordt betoogd dat de effecten van de straling van mobiele telefoons en draadloze communicatie-infrastructuur (zelfs niet-thermische emissies) vanuit neuronaal, reproductief, oncologisch en genotoxisch oogpunt risico’s met zich meebrengen voor de menselijke gezondheid (17). De betrokken instellingen zijn op basis van hun eigen beoordelingen en methodologieën echter van oordeel dat de door mobiele telefoons en draadloze communicatie-infrastructuur uitgezonden straling veilig is voor de mens.

4.19.

Zoals hierboven vermeld, zijn er studies waarin het effect van elektromagnetische straling op de gezondheid van mens en dier is onderzocht. Er wordt echter zeer weinig verduidelijkt en nog minder meegedeeld over de complexe gevolgen die blootstelling aan niet-ioniserende elektromagnetische straling als niet-thermisch effect kan hebben op flora en fauna. De bekendste studies hebben betrekking op de aanzienlijke en onmiddellijke gevolgen voor bestuivers en vogels, maar wetenschappers zijn zeer bezorgd over de langetermijngevolgen van elektromagnetische emissies voor levende ecosystemen.

Beschuldigingen betreffende de ICNIRP-richtsnoeren (18)

4.20.

De Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de nationale overheden in de wereld gebruiken de ICNIRP-richtsnoeren bij het vaststellen van grenswaarden voor de blootstelling van het publiek aan straling van elektromagnetische velden. De in 2020 bijgewerkte en gepubliceerde ICNIRP-richtsnoeren hielden ook rekening met bundelvorming en frequenties — parameters die specifiek zijn voor 5G — maar er werd geen rekening gehouden met de bundeling van frequenties en de grotere dichtheid van verbindingen.

4.21.

Ondanks het feit dat de ICNIRP veel moeite doet om de wetenschappelijke methoden bekend te maken die zijn gebruikt om de beschermingsrichtsnoeren vast te stellen, erkent zij alleen de thermische effecten van elektromagnetische straling als potentieel schadelijk.

4.22.

In de STOA-studie van het Europees Parlement (19) wordt er, overeenkomstig de aanbevelingen in Resolutie 1815 van de Raad van Europa van 2011, voor gepleit het voorzorgsbeginsel in acht te nemen, de door de ICNIRP voorgestelde drempelwaarden te herzien en technische en administratieve maatregelen vast te stellen om de gevolgen van elektromagnetische verontreiniging door elektronische communicatie te beperken.

4.23.

De voorgestelde maatregelen moeten zorgen voor een meer verantwoorde opzet van de communicatie-infrastructuur (plaatsing van antennes en andere specifieke apparatuur), voor voorlichting van de burgers over de gevolgen van elektromagnetische verontreiniging en over de mogelijkheden waarover zij beschikken om de gevolgen van blootstelling aan elektromagnetische straling te beperken, alsook voor de ontwikkeling van capaciteit voor toezicht op elektromagnetische velden enz.; er moeten Europese en nationale middelen ter beschikking worden gesteld om diepgaander multidisciplinair onderzoek en studies naar de impact op mens en milieu uit te voeren, alsook om de resultaten onder het publiek en de besluitvormers te verspreiden.

5G-cyberbeveiliging — Instrumenten, maatregelen en de doeltreffendheid daarvan

4.24.

Het EESC heeft al veel van de uitdagingen op het gebied van cyberveiligheid belicht in zijn advies “Uitrol van beveiligde 5G in de EU — uitvoering van de EU-toolbox” (20). Onopgeloste cyberkwetsbaarheden in 4G zullen worden versterkt in 5G. Deze kwetsbaarheden hebben betrekking op het technische niveau van architectuur, topologie en protocol, zoals in kaart gebracht door Enisa (21), en kunnen volgens het NIB-rapport (22) nog niet worden tegengegaan met efficiënte maatregelen.

4.25.

Om bepaalde veiligheidsrisico’s het hoofd te bieden, moet de EU meer investeren in de ontwikkeling van haar eigen technologieën en de steunverlening aan de technologiesector en -ontwikkelaars. Het is van het allergrootste belang dat hierbij prikkels worden gegeven aan Europese kleine en middelgrote ondernemingen om veilige en betrouwbare 5G-infrastructuur te ontwikkelen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Richtlijn 2013/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (elektromagnetische velden) (twintigste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) en tot intrekking van Richtlijn 2004/40/EG (PB L 179 van 29.6.2013, blz. 1).

(2)  https://ehtrust.org/environmental-health-trust-et-al-v-fcc-key-documents/

(3)  Besluit nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor het radiospectrumbeleid (PB L 81 van 21.3.2012, blz. 7).

(4)  TEN/708 (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 290).

(5)  Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36).

(6)  https://www.greenpeace.org/static/planet4-eastasia-stateless/2021/05/a5886d59-china-5g-and-data-center-carbon-emissions-outlook-2035-english.pdf

(7)  https://www.hautconseilclimat.fr/wp-content/uploads/2020/12/rapport-5g_haut-conseil-pour-le-climat.pdf

(8)  https://www.itu.int/en/ITU-D/Climate-Change/Pages/Global-E-waste-Monitor-2017.aspx

(9)  Resolutie van het Europees Parlement van 2 april 2009 over gezondheidsrisico’s in verband met elektromagnetische velden (2008/2211(INI)), paragraaf 28. https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-6-2009-0216_NL.html

(10)  EESC-advies over Uitrol van beveiligde 5G in de EU — uitvoering van de EU-toolbox: TEN/704 (PB C 429, 11.12.2020, blz. 281).

(11)  Resolutie 1815 (2011), definitieve versie, artikel 8.1.4 http://assembly.coe.int/nw/xml/XRef/Xref-XML2HTML-en.asp?fileid=17994

(12)  https://bioinitiative.org/updated-research-summaries/

(13)  Defence Intelligence Agency — Biological Effects of Electromagnetic Radiation (Radiowaves and Microwaves) — maart 1976.

(14)  Het standpunt van de FCC is voor de rechter aangevochten door organisaties uit het maatschappelijk middenveld in de VS: https://ehtrust.org/eht-takes-the-fcc-to-court/

(15)  Volgens de radioreglementen van de Internationale Telecommunicatie-unie (ITU).

(16)  As Low As Reasonably Achievable — het Alara-beginsel wordt toegepast bij het opstellen van programma’s ter bescherming tegen ioniserende straling.

(17)  Bijvoorbeeld de Europese Reflex-studie (2004) die namens de EU werd uitgevoerd door 12 academische instellingen met een budget van in totaal meer dan 3 miljoen EUR, waaraan de Europese Commissie 2,059 miljoen EUR heeft bijgedragen.

(18)  Internationale commissie voor bescherming tegen niet ioniserende-straling.

(19)  https://www.home-biology.com/images/emfsafetylimits/EuropeanParliamentSTOA.pdf

(20)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 281.

(21)  https://www.enisa.europa.eu/publications/enisa-threat-landscape-report-for-5g-networks/at_download/fullReport

(22)  https://ec.europa.eu/newsroom/dae/document.cfm?doc_id=64468


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de volgende generatie hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling — Herziening van het 15-puntenactieplan

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/07)

Rapporteur:

Tanja BUZEK

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrond

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Externe betrekkingen

Goedkeuring door de afdeling

28.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

236/2/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Handel heeft het juiste beleidskader nodig om als hefboom te kunnen fungeren voor groei, fatsoenlijke banen, duurzame ontwikkeling en een duurzaam economisch herstel na de COVID-19-crisis, zodat bedrijven in staat zijn om hun in het ongerede geraakte toeleverings- en waardeketens weer op te bouwen en te reorganiseren. 2021 is als keerpunt een goede gelegenheid om het beheer van de EU-handel tegen het licht te houden, en het EESC steunt de open, duurzame en assertieve nieuwe koers hiervan.

1.2.

Uit de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling (HDO) spreekt het voornemen van de EU om zich in te zetten voor een “op waarden gebaseerde handelsagenda” die tegelijkertijd de economische, sociale en ecologische ontwikkeling bevordert. Om via handelsinstrumenten scherpe arbeids- en duurzaamheidsnormen te kunnen handhaven is het van cruciaal belang dat niet-naleving van de regels wordt aangepakt en dat de uitvoering van HDO-verbintenissen wordt verbeterd. Zowel op bilateraal als mondiaal niveau moet de EU ambitieuze HDO-benchmarks vaststellen met gelijkgestemde handelspartners die bereid zijn het voortouw te nemen.

1.3.

Het EESC is ingenomen met de vroegtijdige herziening van het 15-puntenactieplan en verwacht dat daarmee een eind zal komen aan het beperkte gesegmenteerde kader dat in 2018 is opgezet. Aangezien HDO-hoofdstukken niet volledig voldoen aan hun wettelijke vereisten, stelt het EESC een ambitieuze herziening voor, met een vernieuwde op sancties gebaseerde handhavingsaanpak en scherper toezicht door het maatschappelijk middenveld, waarbij gebruik wordt gemaakt van innovatieve instrumenten en het hefboomeffect voor HDO wordt vergroot. Deze “nieuwe generatie HDO” moet integraal deel uitmaken van de handelsstrategie van de EU, zowel wat de huidige als toekomstige onderhandelingsmandaten betreft.

1.4.

Een nieuwe aanpak begint met het doorbreken van de segmentering. Voor een succesvolle uitvoering en handhaving van HDO-regels is een levendige, gestructureerde en meer op gezamenlijkheid gebaseerde interactie tussen spelers geboden. Uitwisseling tussen instellingen, internationale organen en bovenal de interne adviesgroepen (DAG’s), en tussen deze adviesgroepen onderling. Als internationaal erkend orgaan zou de Internatioanle Arbeidsorganisatie (IAO) moeten meehelpen bij het toezicht op de toepassing van IAO-verdragen in vrijhandelsovereenkomsten.

1.5.

Veel grote problemen doen zich al vanaf het prille begin voor. Het is van goot belang om ervoor te zorgen dat al vóór de ratificatie van internationale kernverdragen toezeggingen worden gedaan om zich hieraan te houden, dan wel om te zorgen voor bindende en afdwingbare routekaarten in het HDO-hoofdstuk zelf, met duidelijke termijnen voor de ratificatie ervan. Uit de eerste handhavingszaak inzake handel en duurzame ontwikkeling in het huidige model bleek dat de vage terminologie tekortschoot.

1.6.

Alle drie dimensies van HDO zijn met elkaar verweven en moeten niet los van elkaar worden aangepakt. Het EESC is ingenomen met de actieve rol van bedrijven bij het streven naar duurzame handel en ziet een positieve rol voor hen — bijvoorbeeld de clean tech-industrie, met speciale aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) — weggelegd als het op klimaatacties aankomt. HDO-hoofdstukken moeten hechter aansluiten op de Tripartiete beginselverklaring van de IAO betreffende multinationale ondernemingen (MNO’s) en sociaal beleid (MNO-verklaring), ter bevordering van de ratificatie van haar verdragen, en met de richtsnoeren van de Organisatie voor Economische en Samenwerking Ontwikkeling (OESO) voor multinationale ondernemingen, met name verderop in de toeleveringsketen.

1.7.

Voor effectieve veranderingen in de praktijk moet verder worden gegaan dan de klassieke HDO-hoofdstukken en dient de krachtige hefboomwerking van aanvullende beleidsinstrumenten in aanmerking te worden genomen. Het EESC pleit voor de voorwaardelijke toewijzing van overheidsopdrachten aan bedrijven uit landen die voldoen aan de basisnormen van de IAO en de Overeenkomst van Parijs. Het pleit ook voor ambitieuze EU-wetgeving inzake verplichte zorgvuldigheid, als een aanvullende flankerende maatregel van belang. Buitenlandse investeerders zouden moeten voldoen aan zorgvuldigheidseisen alvorens onder een internationale investeringsovereenkomst te kunnen vallen. Om duurzame handel tot stand te brengen zou er naast deze maatregelen ook moeten worden ingezet op de bestrijding van witwassen, fiscale misdrijven, belastingontwijking en corruptie.

1.8.

Duurzame ontwikkeling moet een weerspiegeling zijn van en een impuls geven aan ontwikkelingen, waarbij arbeids- en milieunormen even hoog op de agenda blijven staan. De Green Deal, initiatieven voor de circulaire economie en het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (CBAM) vullen relevante HDO- thema’s aan, zoals biodiversiteit al eerder heeft gedaan. Om tot concrete verplichtingen te komen moeten milieuverbintenissen worden omgezet in internationale normen.

1.9.

Er is geen wondermiddel voor handhaving, maar een goed begin is om de effectieve afdwingbaarheid te verbeteren Het EESC dringt al geruime tijd aan op een vernieuwd deskundigenmechanisme, met de mogelijkheid om financiële of andere sancties op te leggen en een actieve rol voor interne adviesgroepen bij de activering ervan. Voor het prioriteit verlenen aan gelijke concurrentievoorwaarden en duurzaamheid, waar zowel het bedrijfsleven als werknemers baat bij hebben, zou de handels- en samenwerkingsovereenkomst EU-VK als voorbeeld kunnen dienen.

1.10.

Bij het nadenken over nieuwe handelsinstrumenten treden de handelspartners van de EU op een verfrissende manier buiten de geijkte kaders. Voor een innovatieve aanpak van de beslechting van arbeidsgeschillen zou de EU moeten overwegen om de preferentiële tarieven op te schorten voor bedrijven die de overeengekomen internationale normen overtreden. Het EESC is voorstander van een gefaseerde tariefverlaging voor de uitvoering van HDO-verbintenissen door partnerlanden, bij wijze van economische stimulans, die bij het niet nakomen van de verbintenissen weer zou moeten kunnen worden ingetrokken.

1.11.

Zonder het maatschappelijk middenveld heeft duurzaamheid geen kans. De oprichting van de interne adviesgroepen was geen doel op zichzelf. Willen zij serieus worden genomen, dan hebben zij informatie, middelen en toegang nodig om de partijen te adviseren over uitvoering en handhaving, en ook een sterker institutioneel kader. Naast de interne adviesgroepen zou de deskundigengroep voor vrijhandelsovereenkomsten weer ingesteld moeten worden.

1.12.

Het EESC is een van de krachtigste pleitbezorgers van de interne adviesgroepen en zal hun werk blijven ondersteunen. Discussies over de versterking van de interne adviesgroepen zijn onlangs in een stroomversnelling geraakt. Het EESC roept de Europese Commissie en andere belanghebbenden (1) op om samen met deze adviesgroepen te werken aan hun samenstelling, de organisatie van hun werkzaamheden, hun reikwijdte en hun rol in handhavingsmechanismen, en hun institutionele kanalen, zoals in hoofdstuk vijf van dit advies uitvoerig wordt uiteengezet.

2.   Inleiding

2.1.

Een actief handelsbeleid moet als aanjager van duurzame ontwikkeling fungeren en is in het voordeel van bedrijven, werknemers, consumenten en de bevolking in het algemeen, mits het nieuwe marktkansen creëert, fatsoenlijke banen schept en het speelveld gelijk maakt. Het brengt ook risico’s met zich mee die alleen doeltreffend kunnen worden tegengegaan door een inclusief handelsbeleid, dat het maatschappelijk middenveld, belanghebbenden en het grote publiek de kans biedt om hun zorgen te uiten.

2.2.

Het EESC dringt er al lang op aan dat duurzaamheid een van de aanjagers van het handelsbeleid wordt, aangezien handel een belangrijke rol moet spelen bij het verwezenlijken van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (SDG’s). De nieuwe EU-handelsstrategie van dit jaar vormt het kader voor de komende jaren. Het EESC heeft in een afzonderlijk advies (2) aanbevelingen gedaan over de handelsaspecten, waarbij het zich verheugd toonde dat duurzaamheid centraal staat in het EU-handelsbeleid en aandrong op een ambitieuze versterking van de HDO-hoofdstukken en de effectieve afdwingbaarheid daarvan.

2.3.

Voortbouwend op eerdere werkzaamheden beoordeelt het EESC in dit advies de huidige aanpak uit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld, als bijdrage aan de huidige HDO-evaluatie. Met een innovatieve kijk op handel probeert het daarbij de EU-waarden op het gebied van duurzame ontwikkeling uit te dragen: HDO-hoofdstukken voor toekomstige generaties.

3.   Handel en duurzame ontwikkeling: een op waarden gebaseerde handelsagenda van de EU

3.1.

Door systematisch de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling in haar vrijhandelsovereenkomsten op te nemen, benadrukt de EU dat zij zich wil inzetten voor een “op waarden gebaseerde handelsagenda”, die tegelijkertijd de economische, sociale en ecologische ontwikkeling bevordert. Om via handelsinstrumenten scherpe arbeids- en duurzaamheidsnormen te kunnen handhaven is het van cruciaal belang dat niet-naleving van de regels wordt aangepakt en dat de uitvoering van HDO-verbintenissen wordt verbeterd.

3.2.

Sinds de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Zuid-Korea van 2011, waarin de HDO-hoofdstukken als kiem aanwezig waren, heeft de EU deze hoofdstukken al haar daaropvolgende vrijhandelsovereenkomsten steeds verder uitgewerkt. Zij bevatten een louter op raadpleging gebaseerd geschillenbeslechtingsmechanisme en interne adviesgroepen voor geïnstitutionaliseerd toezicht door het maatschappelijk middenveld. Ook bevatten zij toezeggingen om multilaterale arbeids- en milieuovereenkomsten na te komen en te voorkomen dat partijen de arbeids- en milieubeschermingsnormen versoepelen met als doel handel en investeringen aan te trekken. Als bilaterale fora voor dialoog en samenwerking kunnen zij ook dienen als platforms om de multilaterale agenda voor duurzame handel vooruit te helpen.

3.3.

Hoewel de EU zich heeft ingespannen om duurzaamheid tot de kern van haar handelsambities te maken, is daar in de lopende onderhandelingen weinig van te merken. Door via “out of the box”-denken te zorgen voor meer slagkracht moeten de herziene hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling hun aloude “non-paper”-status achter zich laten en, als integraal onderdeel van de handelsstrategie van de EU, ook van toepassing zijn op overeenkomsten waarover momenteel wordt onderhandeld en worden opgenomen in herziene onderhandelingsmandaten.

4.   15-puntenactieplan — Een evaluatie

4.1.

Het EP, het EESC en een grote groep belanghebbenden namen deel aan een groeiende publieke discussie over de doeltreffendheid van de EU-aanpak inzake handel en duurzame ontwikkeling toen de Europese Commissie begin 2018 met een 15 punten tellend actieplan kwam. Onderverdeeld in vier hoofdcategorieën werd in de afgelopen jaren een beperkt en gesegmenteerd kader voor de ontwikkeling van handel en duurzame ontwikkeling vastgesteld. In het licht van de resultaten en tekortkomingen wordt dit actieplan hieronder geëvalueerd.

Samenwerken

4.2.

Samenwerken met de lidstaten en het EP: de deskundigengroep inzake handel en duurzame ontwikkeling heeft de band met de lidstaten versterkt, maar alleen al door de structuur ervan gaan belangrijke deskundigheid en informatie verloren tijdens het proces. De bevindingen en aanbevelingen van de groep moeten beter worden gecommuniceerd en voor de werkzaamheden van de groep is het nodig dat er beter en regelmatig contact wordt onderhouden met de interne adviesgroepen en het EESC. DG Handel moet ook worden betrokken bij vooraanstaande HDO-diensten in de lidstaten, eventueel door andere relevante directoraten-generaal (DG’s) zoals EMPL en CLIMA bij hun eigen netwerken te betrekken, en samenwerken met internationale organisaties als onderdeel van deze informatie- en feedbackstroom. De interne adviesgroepen moeten op gelijke voet worden betrokken bij het inlichten van het EP over de laatste stand van zaken met betrekking tot relevante kwesties op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling, en dat mag niet achter gesloten deuren gebeuren. Het EP moet een rol spelen bij de monitoring en uitvoering van HDO-hoofdstukken en volledig op de hoogte worden gehouden van de activiteiten van en betrokken worden bij de besluiten van het subcomité handel en duurzame ontwikkeling en andere relevante gemeenschappelijke bestuursorganen. Dat is van bijzonder belang in de context van het mechanisme voor een gelijk speelveld van de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK.

4.3.

Samenwerken met internationale organisaties: het EESC pleit voor een meer proactieve en systematische aanpak en dringt erop aan dat internationale organisaties zoals de IAO bij een en ander worden betrokken, zelfs tijdens de onderhandelingen en de uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten, onder meer in alle fasen van de routekaarten. Zoals blijkt uit de ratificatie in het geval van Vietnam zou de IAO een essentiële rol kunnen spelen in de pre- en vroege uitvoeringsfase. De eis van nauwere samenwerking tussen de Commissie, de IAO en het EESC is van groot belang voor het vormgeven van IAO-projecten voor technische bijstand en capaciteitsopbouw in partnerlanden. Maatregelen moeten hand in hand gaan met een sterkere integratie van de IAO met de toezichthoudende rol van de interne adviesgroepen, en jaarlijkse vergaderingen op hoog niveau van DG EMPL zouden kunnen worden opengesteld voor het voorzitterschap van het EESC en mogelijk ook voor het voorzitterschap van de interne adviesgroepen. De aanpak inzake multilaterale milieuovereenkomsten lijkt weinig beproefd te zijn en zou kunnen worden uitgebreid tot andere relevante internationale organisaties zoals de OESO, en, gezien het groeiende belang van de financiering van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen, de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds.

Het maatschappelijk middenveld, waaronder de sociale partners, in staat stellen zijn rol bij de uitvoering te vervullen

4.4.

De toezichthoudende rol van het maatschappelijk middenveld, waaronder de sociale partners, vergemakkelijken: het EESC is ingenomen met het “partnerschapsinstrument”-project van de EU, waarmee de deelname van een deel van de leden van de interne adviesgroepen van de EU aan vergaderingen wordt gefinancierd en de politieke onafhankelijkheid van de interne adviesgroepen wordt gewaarborgd. Het verzoekt de Europese Commissie om de financiering te verlengen en met de interne adviesgroepen samen te werken aan de opzet ervan. Het pleit voor meer flexibiliteit bij de toekomstige logistieke en technische ondersteuning. Het gebruik van videoconferenties kan de fysieke vergaderingen aanvullen, maar niet vervangen. De toekomstige financiering moet onder andere worden aangewend voor de organisatie van een jaarlijkse vergadering waar alle leden van de interne adviesgroepen horizontale HDO-kwesties te bespreken. Naast het beschikbaar stellen van financiële middelen moeten structurele en organisatorische problemen worden aangepakt om de interne adviesgroepen in staat te stellen hun rol ten volle te vervullen, zoals uiteengezet in hoofdstuk 5.

4.5.

De werkingssfeer voor het maatschappelijk middenveld, waaronder de sociale partners, uitbreiden tot de gehele vrijhandelsovereenkomst: het EESC dringt er al lang en nadrukkelijk op aan dat de interne adviesgroepen advies moeten uitbrengen over alle aspecten van de handelsovereenkomsten van de EU, en daarbij bijzondere aandacht zouden moeten blijven besteden aan handel en duurzame ontwikkeling en aan de gevolgen van de handel voor duurzame ontwikkeling in ruimere zin. Deze nieuwe werkingssfeer zal eerst worden getest in de handels- en samenwerkingsovereenkomst EU-VK. De werkingssfeer van de interne adviesgroepen in alle bestaande vrijhandelsovereenkomsten zou uitgebreid kunnen worden, door middel van herziene verdragsteksten of via geharmoniseerde praktijken in het reglement van orde van de interne adviesgroepen.

4.6.

Actie ondernemen met betrekking tot verantwoord ondernemerschap: het EESC is ingenomen met de actieve rol van het bedrijfsleven bij het streven naar duurzame handel en met de toezegging van de Commissie om verantwoord ondernemerschap te bevorderen. Het betreurt echter dat het EESC noch de relevante interne adviesgroepen betrokken zijn geweest bij het toezicht op de samen met de OESO en de IAO uitgevoerde projecten. De Commissie zou indicatoren ter beoordeling van tastbare projectresultaten moeten ontwikkelen die verder gaan dan bewustmaking en verderop in de toeleveringsketens voor een gerichter en grondiger onderzoek moeten zorgen.

Resultaten boeken

4.7.

Prioriteiten van landen: het EESC is het eens met een strategische en gerichtere aanpak, maar partnerlanden verschillen onderling sterk, zelfs binnen afzonderlijke regionale overeenkomsten zoals die tussen de EU en Midden-Amerika. Bij het vaststellen en evalueren van prioriteiten dient proactief en op verschillende momenten in het proces overlegd te worden met het maatschappelijk middenveld, waarbij met name de interne adviesgroepen moeten worden betrokken. Geografische eenheden in DG Handel en EU-delegaties moeten meer met de interne adviesgroepen communiceren om input te verkrijgen en systematische feedback te geven. Voorts moet regelmatig worden onderzocht of de Commissie al dan niet vooruitgang boekt bij de verwezenlijking van deze prioriteiten.

4.8.

Assertieve handhaving: er zijn belangrijke lessen te trekken uit het Koreaanse arbeidsgeschil. Ten eerste moet de Commissie proactiever en sneller procedures voor de beslechting van HDO-geschillen in gang zetten en interne adviesgroepen daarbij een actieve rol toekennen. Ten tweede blijkt hoe belangrijk het is dat er in de panels deskundigen op het gebied van internationaal arbeidsrecht zitten, die met de IAO kunnen overleggen over haar jurisprudentie en bindende interpretaties. Uit het verslag van het panel blijkt eens te meer dat sanctioneerbare routekaarten nodig zijn met duidelijke tijdschema’s voor de ratificatie van IAO-verdragen. Door de vage bewoordingen “niet-aflatende en aanhoudende inspanningen” hebben de partijen te veel speelruimte gekregen. Hoewel Korea drie van de vier ontbrekende IAO-verdragen (niet C105 over de afschaffing van dwangarbeid) heeft geratificeerd, blijft het de vraag of de bepalingen van C29, C87 en C98 nu volledig geïmplementeerd zijn in de gewijzigde Koreaanse wetgeving. De zaak is dus nog niet beslecht en het EESC blijft aandringen op vervolgmaatregelen. Nalevingsproblemen doen zich echter niet alleen in de partnerlanden voor. Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat er in de EU en haar lidstaten een gebrek aan instrumenten voor een strenge handhaving lijkt te bestaan.

4.9.

Snelle ratificatie van belangrijke internationale overeenkomsten aanmoedigen: het EESC is er voorstander van dat internationale kernverdragen geratificeerd worden voordat een vrijhandelsovereenkomst wordt gesloten en ondertekend, omdat dat bij de onderhandelingen en in diplomatiek opzicht maximaal voordeel oplevert. Dat is onlangs wel gebleken in het geval van Vietnam, dat IAO C98 en C105 heeft geratificeerd. Er is echter geen vooruitgang geboekt met de ratificatie van C87. Het is dan ook van groot belang om ervoor te zorgen dat al vóór de ratificatie van internationale kernverdragen toezeggingen worden gedaan om zich hieraan te houden, dan wel om te zorgen voor bindende en afdwingbare routekaarten in het HDO-hoofdstuk zelf, met duidelijke deadlines voor de ratificatie ervan.

4.10.

De doeltreffendheid van de uitvoering van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling evalueren: het EESC is het ermee eens dat de uitvoering van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling regelmatig moet worden geëvalueerd en beoordeeld. Het betreurt echter dat de werkzaamheden van interne adviesgroepen weinig zichtbaar zijn en dat hun aanbevelingen in deze processen buiten beschouwing worden gelaten, met name in de jaarlijkse uitvoeringsverslagen. In toekomstige verslagen zouden de werkprogramma’s van de interne adviesgroepen en gezamenlijke verklaringen met interne adviesgroepen van partnerlanden beter tot uiting moeten komen. Met name betreurt het EESC dat er tot nu toe te weinig vooruitgang is geboekt met het daadwerkelijk afdwingbaar maken van de huidige HDO-hoofdstukken. In het geval van de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen de EU en Canada (CETA) hadden het EESC, de interne adviesgroep van de EU en de interne adviesgroepen van Canada herhaaldelijk verzocht om overtuigende vorderingen te maken op het gebied van de tijdige evaluatie. De partijen hadden zich daartoe verbonden in het gezamenlijk uitleggingsinstrument, bedoeld om de afdwingbaarheid van arbeids- en milieubepalingen te verbeteren. Bij die evaluatie zouden de interne adviesgroepen van beide partijen nauw moeten worden betrokken.

4.11.

Handboek voor uitvoering: het EESC is ingenomen met de ontwikkeling van handboeken voor de uitvoering, die de partners bij de vrijhandelsovereenkomst een beter inzicht moeten geven in de HDO-verbintenissen en als richtsnoer moeten dienen voor de uitvoering hiervan. Wat arbeidskwesties betreft moeten de sociale partners worden beschouwd als belangrijke partners in de praktijk. Officiële vergelijkende databanken moeten gericht zijn op de mate van uitvoering van de HDO-bepalingen en zich niet beperken tot vorderingen met de formulering van een overeenkomst.

4.12.

Voor meer middelen zorgen: de EU zou een deel van de “Aid for Trade”-middelen moeten gebruiken ter ondersteuning van interne adviesgroepen van niet-EU-landen en van de participatie en capaciteitsopbouw van maatschappelijke organisaties in het kader van hun inspanningen voor duurzame handel en investeringen.

4.13.

Klimaatactie: ook zonder de drijvende kracht achter klimaatbeleid te zijn moet handel wel de mondiale klimaatagenda tot stand helpen brengen, waarbij het bedrijfsleven kansen kan scheppen voor de clean tech-industrie, met speciale aandacht voor kmo’s. Het inzetten van de Overeenkomst van Parijs als “essentieel element” voor alle toekomstige uitgebreide handelsovereenkomsten, d.w.z. dat ze worden opgeschort in geval van niet-naleving, is een positieve stap die moet worden uitgebreid naar basis- en geactualiseerde IAO-verdragen.

4.14.

Handel en arbeid: het EESC is ingenomen met de uitbreiding van de werkingssfeer van de in de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling opgenomen arbeidskwesties en dringt erop aan dat de verbintenissen verder worden geactualiseerd. TSD-hoofdstukken moeten nauwer verband houden met de MNO-verklaring van de IAO en met de OESO-richtsnoeren voor MNO’s. De Commissie zou de ratificatie van de in de tripartiete beginselverklaring betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid opgenomen IAO-verdragen moeten bevorderen. Geavanceerde EU-wetgeving, met name op het gebied van duurzame corporate governance en verplichte zorgvuldigheidseisen, zou als uitgangspunt moeten blijven dienen voor de verdere ontwikkeling van hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling. Om in de praktijk een verschil te maken, vereisen deze verbintenissen echter een proactievere handhaving en betere afdwingbaarheid.

Transparantie en communicatie

4.15.

Meer transparantie en betere communicatie: het EESC sluit zich aan bij alle instellingen en belanghebbenden die het belang van transparantie en communicatie onderstrepen. De publicatie van uitgebreide notulen biedt een belangrijk aanknopingspunt voor betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld. Vergaderingen van de Commissie in het kader van de dialoog met het maatschappelijk middenveld zijn een belangrijk kanaal, maar er moet worden toegewerkt naar een meer gestructureerde follow-up. Het EESC beveelt daarom aan om niet geïsoleerd van elkaar te werken en ervoor te zorgen dat de verschillende communicatiekanalen elkaar versterken — met het EP, de lidstaten en het maatschappelijk middenveld.

4.16.

Tijdgebonden reactie op bijdragen in het kader van de HDO-hoofdstukken: het EESC is ermee ingenomen dat er in 2020 een klachtensysteem is gelanceerd via de oprichting van het centrale toegangspunt en vooral de speciale eenheid onder het hoofd handhaving voor de handel (CTEO), die zich uitsluitend bezighoudt met HDO-klachten. Het is nog te vroeg om de doeltreffendheid ervan te beoordelen, maar het EESC verwacht dat dit mechanisme in zijn verdere ontwikkeling oog zal hebben voor en gehoor zal geven aan de aanbevelingen van het maatschappelijk middenveld.

5.   Handel van de nieuwe generatie en duurzame ontwikkeling

5.1.

Sinds het actieplan van 2018 is de handelswereld geëvolueerd, en hetzelfde geldt voor de HDO-discussie. De Green Deal is een overkoepelende beleidsdoelstelling, ook voor de handelsagenda van de EU. Institutionele actoren, zoals het EP en de lidstaten, roepen steeds luider om een ambitieuze hervorming op het vlak van handel en duurzame ontwikkeling. De COVID-19-pandemie heeft de handelsstromen op ongekende wijze verstoord, waardoor grote problemen in de mondiale toeleverings- en waardeketens aan het licht zijn gekomen die vaak verband houden met de niet-naleving van HDO-verbintenissen. Met de allereerste geschillenbeslechtingszaak op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling werd het systeem aan zijn institutionele lakmoesproef onderworpen. De nieuwe CTEO heeft grote verwachtingen gewekt: er komen een betere focus, meer middelen en nieuwe wetgevingsinstrumenten om de HDO-verbintenissen beter te kunnen uitvoeren en handhaven. Intussen hebben handelspartners van de EU zoals Canada en de VS in hun eigen vrijhandelsovereenkomsten kradchtige handhavingsmechanismen opgenomen, terwijl Nieuw-Zeeland tijdens handelsbesprekingen met de EU ambitieuze voorstellen heeft ingediend om ervoor te zorgen dat de handel iedereen ten goede komt.

5.2.

Handel en duurzame ontwikkeling is niet alleen een debat over waarden, maar ook een kwestie van overleven, zowel op EU- als op mondiaal niveau. Het EESC pleit voor een totaalaanpak en steunt de inspanningen van de EU om op multilateraal niveau op duurzaamheid aan te dringen. Het pleit voor strategische allianties met belangrijke handelspartners bij prioritaire kwesties zoals koolstoflekkage of passende zorgvuldigheid. Het wijst er nogmaals op dat de EU het voortouw moet nemen voor een ambitieuze hervorming van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en voor het doorbreken van taboes inzake de sociale aspecten van de handel. Het EESC kon zich wat dit betreft vinden in het voorstel van de VS om het wereldwijde probleem van dwangarbeid op vissersvaartuigen aan de orde te stellen tijdens de lopende WTO-onderhandelingen over visserijsubsidies (3).

5.3.

Het EESC heeft voortdurend aangedrongen op een versterking van de HDO-hoofdstukken, aangezien het 15-puntenactieplan in zijn ogen niet voldoet. In dezelfde geest worden in de toetsing van het handelsbeleid in 2021 verdere acties overwogen met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering en handhaving van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling, waaronder “de mogelijkheid van sancties voor niet-naleving”.

5.4.

Er is nu zoveel ervaring opgedaan en lering getrokken dat de huidige aanpak kan worden heroverwogen. Het EESC pleit voor een aantal geheel nieuwe initiatieven die ervoor zorgen dat de juridisch bindende verplichtingen van HDO-hoofdstukken volledig worden nagekomen. In dat debat zouden milieu- en arbeidsnormen even hoog op de uitvoerings- en handhavingsagenda moeten staan.

Beleidsinstrumenten die een extra hefboom vormen voor de uitvoering van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling

5.5.

In mei 2020 hebben Frankrijk en Nederland een non-paper uitgebracht waarin de EU wordt verzocht haar analyse van de sociaal-economische aspecten van handelseffecten te verbeteren en een ambitieuzere houding aan te nemen tegenover de dwarsverbanden tussen handel en duurzame ontwikkeling, (4) in het licht van de Europese Green Deal. Het EESC juicht de meer analytische benadering van de handelseffecten toe en staat volledig achter de aanbeveling om de effectieve uitvoering van HDO-verbintenissen een impuls te geven door middel van een gefaseerde tariefverlaging. Die tarieflijnen zouden weer ingetrokken moeten kunnen worden als een land zijn verbintenissen vervolgens toch niet blijkt na te komen, en er moet duidelijkheid zijn over de voorwaarden waaraan landen dienen te voldoen om voor zo’n tariefverlaging in aanmerking te komen.

5.6.

Het EESC dringt er voorts op aan om verder te kijken dan het klassieke handelsinstrumentarium als het gaat om aanvullende maatregelen die kunnen zorgen voor doeltreffende concrete veranderingen. De EU zou een ambitieuze richtlijn inzake verplichte zorgvuldigheidseisen moeten aannemen waarin op basis van de huidige normen verantwoordelijkheid wordt onderkend en een duidelijk en veilig rechtskader wordt geboden voor Europese bedrijven en bedrijven van buiten de EU die in de EU actief zijn. Het EESC heeft sterk gepleit voor zorgvuldigheidseisen in handelsovereenkomsten met betrekking tot mondiale waarde- en toeleveringsketens, die als leidraad moeten dienen bij managementbeslissingen voor economisch, ecologisch en sociaal duurzame ondernemingen (5).

5.7.

Om werk te maken van haar agenda voor duurzame ontwikkeling moet de Commissie zich ook buigen over andere hoofdstukken en gebieden dan de traditionele hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling, zoals investeringen, en moet zij daarbij banden en synergieën tot stand brengen. Buitenlandse investeerders zouden moeten voldoen aan zorgvuldigheidseisen alvorens onder een internationale investeringsovereenkomst te kunnen vallen. Evenzo moeten partijen bij een vrijhandelsovereenkomst garanderen dat op hun grondgebied gevestigde bedrijven aan relevante zorgvuldigheidseisen voldoen (6).

5.8.

Met het oog op duurzame handel is het absoluut noodzakelijk dat de EU bepalingen invoert voor samenwerking tussen de partijen bij de bestrijding van het witwassen van geld, fiscale misdrijven en belastingontwijking. Ook corruptie ondergraaft inspanningen op het gebied van duurzame ontwikkeling, en voor de uitbanning ervan zijn even strenge normen nodig.

5.9.

Het EESC pleit voor de voorwaardelijke toewijzing van overheidsopdrachten: alleen bedrijven uit landen die voldoen aan de basisnormen van de IAO en de Overeenkomst van Parijs zouden voor dergelijke opdrachten in aanmerking moeten kunnen komen. De vrijhandelsovereenkomsten van de EU moeten tevens beste praktijken bevorderen wat de opneming van sociale en milieucriteria in overheidsopdrachten betreft (7).

5.10.

Hoewel het milieuaspect van de HDO-hoofdstukken er de afgelopen tien jaar het meest op vooruit is gegaan, blijven er twee belangrijke uitdagingen bestaan. Ten eerste is de uitvoering van de klimaatverplichtingen van de Overeenkomst van Parijs een nationale aangelegenheid, waardoor het moeilijk is om inbreuken vast te stellen. Ten tweede is het door het ontbreken van internationale milieunormen, d.w.z. voor schone lucht of schoon water, moeilijk om verplichtingen vast te stellen. Het is belangrijk om te werken aan het toepasbaar maken van milieuverbintenissen, wil men normen kunnen opstellen die ook gekoppeld zijn aan zorgvuldigheidseisen. In het licht van de COVID-19-pandemie is biodiversiteit dringender dan ooit aan de orde. De Green Deal, EU-wetgevingsinitiatieven met betrekking tot de circulaire economie of het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie (CBAM) (8) winnen aan gewicht in de HDO-hoofdstukken.

5.11.

Meer in het algemeen blijken er wat duurzaamheid betreft ernstige problemen te zijn met vrijhandelsovereenkomsten, waarvoor de HDO-hoofdstukken geen oplossing bieden. Landbouw, een van de belangrijkste onderhandelingstroeven van de EU, heeft bijvoorbeeld duidelijke consequenties voor de duurzaamheid. Het is vooral van belang dat de analyse draait om voedselzekerheid en duurzaamheid in de EU. (9) Voor een efficiëntere en eerlijkere voedselvoorzieningsketen dringt het EESC aan op een soepele tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen.

Daadwerkelijke afdwingbaarheid verbeteren

5.12.

Het EESC pleit al lang voor een vernieuwd panel van deskundigen dat een mechanisme voor geschillenbeslechting tussen staten tot stand kan brengen, met mogelijkheden voor boeten of sancties alsook rechtsmiddelen voor de benadeelde partij (10). Interne adviesgroepen moeten een actieve rol gaan spelen in het kader voor geschillenbeslechting. Het CTEO-team zou door een interne adviesgroep aanhangig gemaakte zaken moeten onderzoeken en informatie moeten verstrekken over en follow-up moeten geven aan handhavingsmaatregelen en verslagen van deskundigenpanels.

5.13.

In nieuwe handels- en samenwerkingsovereenkomsten spelen een gelijk speelveld en duurzaamheid terecht een hoofdrol, en zij voorzien in een geschillenbeslechtingsmechanisme met toegang tot rechtsmiddelen voor elke inbreuk. In dit “hybride” model wordt de aanpak van het panel van deskundigen gecombineerd met een afdwingbaar gedeelte bij aanhoudende niet-naleving van de non-regressieclausule of binnenlandse handhaving inzake arbeids-, sociale, milieu- of klimaatbepalingen. Dit omvat tijdelijke compensatie die tussen de partijen is overeengekomen, of eenzijdige opschorting van verplichtingen door de klagende partij op welk gebied dan ook (bijvoorbeeld handelstarieven, luchtverkeersrechten, toegang tot visserijwateren) onder bepaalde voorwaarden.

5.14.

In aanvulling op de handhaving van HDO-hoofdstukken zou er een collectief klachtenmechanisme moeten komen alsook een onafhankelijk arbeidssecretariaat om transnationale arbeidskwesties in het kader van een vrijhandelsovereenkomst aan te pakken, inclusief gevolgen voor de arbeidsmarkt, en om toezicht te houden op de naleving van het hoofdstuk over arbeid (11). Als internationaal erkend orgaan zou de IAO moeten worden betrokken bij het toezicht op de toepassing van IAO-verdragen in vrijhandelsovereenkomsten. Haar rol zou eveneens moeten worden versterkt en geïnstitutionaliseerd als het gaat om de juiste interpretatie van IAO-instrumenten in geval van een geschil over internationale arbeidsnormen. De IAO zou systematisch moeten worden ingeschakeld om het panel van deskundigen advies te geven over deze aangelegenheden.

5.15.

Er zou kunnen worden gekeken naar innovatieve benaderingen voor het oplossen van arbeidsgeschillen, zodat internationale ad-hocpanels corrigerende maatregelen kunnen opleggen aan bedrijven die de overeengekomen internationale arbeidsnormen overtreden. De interne adviesgroepen van de EU en Canada (12) wezen op het voorbeeld van het mechanisme voor snelle respons van de USMCA (13), dat onder meer voorziet in de opschorting van preferentiële tarieven op basis van toenemende ernst en recidive. Waar mogelijk blijft de doelstelling om herstel aan te moedigen door bilaterale samenwerking en dialoog tussen de partijen. Als hieraan consequenties worden verbonden, zijn bedrijven echter minder snel geneigd om zich niet aan de regels houden.

5.16.

De beoordeling van de handhaving op basis van succesvolle rechtszaken biedt geen volledig beeld, vooral omdat rechtszaken altijd een laatste redmiddel zijn. De mogelijkheid van sancties is ook een “krachtige aansporing” voor naleving, zelfs als ze achterwege blijven. Uiteindelijk bieden de niet-ontvankelijke zaken en de ontwikkeling daarvan overtuigende inzichten die de Commissie in aanmerking zou moeten nemen bij haar vergelijkende studie naar de onderling verschillende benaderingen van landen. Als alleen maar de bewoordingen van de overeenkomsten worden vergeleken en nagegaan wordt welke vooruitgang daarbij wordt geboekt, levert dat weinig zinvolle inzichten op. Er is ook een kwalitatieve beoordeling van de resultaten van de uitvoering nodig, bijvoorbeeld door te kijken naar de ervaringen die het maatschappelijk middenveld heeft opgedaan bij het adviseren tijdens de onderhandelingen en het toezicht houden op de uitvoering van dergelijke bepalingen.

Krachtig kader voor de inbreng van het maatschappelijk middenveld in de interne adviesgroepen

5.17.

Interne adviesgroepen zijn een belangrijke verworvenheid van de vrijhandelsovereenkomsten van de nieuwe generatie, maar hebben wel een sterker geïnstitutionaliseerd kader nodig om zich goed van hun toezichtstaken te kwijten, zowel op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling als bij volledige vrijhandelsovereenkomsten van de EU.

5.18.

Belangrijke punten van zorg houden verband met het feit dat sommige organen van de interne adviesgroepen in partnerlanden niet actief, niet representatief of zelfs niet onafhankelijk van overheden zijn. Het probleem is vaak dat oprichtingsprocedurers niet in de overeenkomst zijn gedefinieerd, dat de partijen vrijelijk bestaande organen mogen kiezen en dat er geen consequenties zijn voor het niet nakomen van verbintenissen. Het valt met name te vrezen dat als in de HDO-hoofdstukken de term “evenwichtig” met betrekking tot de samenstelling van interne adviesgroepen wordt geschrapt, dat ernstige gevolgen zal kunnen hebben voor hun functioneren.

5.19.

In het kader van bestaande regionale handelsovereenkomsten zoals die tussen de EU en Midden-Amerika en tussen de EU en Colombia, Peru en Ecuador, of mogelijke toekomstige vrijhandelsovereenkomsten tussen de EU en Mercosur, blijft de zorg bestaan dat in elk partnerland een afzonderlijke interne adviesgroep wordt opgericht. Deze strikt “binnenlandse” aanpak vormt een ernstige belemmering voor zinvol contact tussen de binnenlandse interne adviesgroepen en hun tegenhangers in de EU.

5.20.

Daarom moeten HDO-hoofdstukken specifiek voorzien in de oprichting van DAG-organen wier onafhankelijkheid, representativiteit en en evenwichtige samenstelling duidelijk omschreven zijn. De partijen moeten verantwoording afleggen over hun opzet en werking. Regionale overeenkomsten moeten gezamenlijke regionale organen oprichten met adequate ondersteuning van het secretariaat. De EU-delegaties en het EESC moeten het oprichtings- en uitvoeringsproces ondersteunen, ook wat richtsnoeren en beste praktijken betreft. Evenzo stelt het EESC voor om te kijken naar een betere onderlinge afstemming van representatieve organisaties in interne adviesgroepen in en buiten de EU, met name voor belanghebbenden op het gebied van milieu en uit het bedrijfsleven.

5.21.

Om de samenwerking van interne adviesgroepen van de EU met hun tegenhangers van het maatschappelijk middenveld in partnerlanden te versterken zijn onderlinge bijeenkomsten van deze adviesgroepen een noodzaak; zulke bijeenkomsten zouden moeten worden opgenomen in vrijhandelsovereenkomsten zelf. Het EESC ziet een toegevoegde waarde in de oprichting van gezamenlijke maatschappelijke organen en levert zelf een grote bijdrage, met name door het maatschappelijk middenveld in partnerlanden steun te bieden. Zijn speciale rol in de gemengde raadgevende comités (GRC’s) moet behouden blijven; voor het maatschappelijk middenveld zijn dat essentiële ruimten voor dialoog voor beide partijen van associatieovereenkomsten, zoals die tussen de EU en Chili (14).

5.22.

De rol van het EESC bij het opzetten van interne adviesgroepen en het waarborgen van hun doeltreffende werking is van cruciaal belang en moet worden versterkt. In juli 2021 zette het EESC een belangrijke stap voorwaarts en hield het de allereerste #AllDAGs-vergadering, waar alle leden van de huidige 11 interne adviesgroepen bijeenkwamen om over concrete verbeteringen te praten. Als lid van alle interne adviesgroepen is het EESC een essentieel onderdeel van alle voorzitterschappen van de interne adviesgroepen, die bestaan uit een voorzitter en twee vicevoorzitters, gekozen uit drie groepen en uit alle leden van een interne adviesgroep. Voor het onderling samenwerken en leiding geven profiteren de gezamenlijke voorzitterschappen van de interne adviesgroepen van zowel de deskundigheid van het EESC als die van andere partijen, en dit zou zo moeten blijven. Met name voor de interne adviesgroepen inzake Oekraïne, Moldavië en Georgië zijn EESC-leden uit aangrenzende EU-landen van grote waarde gebleken. Naast deze rol van zijn leden helpt het EESC de interne adviesgroepen ook door de interne adviesgroepen waardevolle secretariaatsondersteuning te bieden.

5.23.

Betere zichtbaarheid en gestructureerde institutionele kanalen zijn van cruciaal belang om resultaten te boeken. De voorzitterschappen van de interne adviesgroepen zouden een permanente uitnodiging moeten krijgen voor vergaderingen van het subcomité inzake handel en duurzame ontwikkeling van de partijen en de EP-monitoringgroepen van de respectieve overeenkomsten. De deskundigengroep met de lidstaten inzake handel en duurzame ontwikkeling en de CTEO zouden nauw moeten worden betrokken bij het werk van de interne adviesgroepen, via rapportage- en uitwisselingsstructuren. Dit zou moeten worden aangevuld met een uitwisseling van informatie met de IAO over de uitvoering van arbeidsgerelateerde HDO-hoofdstukken en met MEA-secretariaten voor milieu en klimaat. De Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en EU-delegaties in de partnerlanden moeten regelmatig briefings houden met de interne adviesgroepen en moeten in bepaalde landen worden bijgestaan door speciale arbeids- en milieuattachés.

5.24.

Het EESC wijst op de noodzaak om de samenwerking met het maatschappelijk middenveld te verbeteren, van vormgeving tot monitoring van handelsinstrumenten en -overeenkomsten. Het zou graag zien dat de deskundigengroep voor vrijhandelsovereenkomsten, die steevast unieke, noodzakelijke en regelmatige bijdrage leverde aan specifieke handelskwesties, weer wordt ingesteld. Interne adviesgroepen zijn een vooralsnog ongebruikte bron van knowhow over horizontale kwesties op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling die ten volle benut moet worden.

5.25.

De toenemende uitdagingen voor interne adviesgroepen vereisen systeemoplossingen, met voldoende personele en financiële middelen. De interne adviesgroepen zelf zouden meer betrokken moeten worden bij de desbetreffende besluiten.

5.26.

Rationalisering van interne adviesgroepen is geen doel op zichzelf. In een potentiële nieuwe aanpak, zoals de regionalisering van de interne adviesgroepen van de EU, zal moeten worden gewaarborgd dat problemen bij de uitvoering van specifieke overeenkomsten efficiënt kunnen worden aangepakt, en de interne adviesgroepen zelf zouden moeten worden betrokken bij de vormgeving ervan. Periodieke vergaderingen van alle leden van de interne adviesgroepen van de EU zouden helpen om gemeenschappelijke oplossingen te vinden voor horizontale kwesties en bieden een platform om van gedachten te wisselen over pragmatische en praktische manieren vóór de volgende vernieuwing van het lidmaatschap van de interne adviesgroepen in het voorjaar van 2023.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  In 2020 werd in een studie van de Friedrich Ebertstichting (FES) onderzocht op welke punten interne adviesgroepen tekortschieten, en onder leiding van CNV Internationaal werkt een groep van organisaties die lid zijn van interne adviesgroepen momenteel aan een non-paper met aanbevelingen over hoe de zwakke punten kunnen worden verholpen.

(2)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 73.

(3)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 73.

(4)  Non-paper on trade, social economic effects and sustainable development, 2020.

(5)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 136 en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 197.

(6)  Ibid.

(7)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 73.

(8)  Aangekondigd advies NAT/834 over het CBAM.

(9)  Aangekondigd advies NAT/822 — Strategische autonomie, voedselzekerheid en duurzaam voedsel.

(10)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 53.

(11)  PB C 227 van 28.6.2018, blz. 27.

(12)  Gezamenlijke verklaring van de interne adviesgroep van de EU en Canada, september 2020.

(13)  Overeenkomst tussen de Verenigde Staten en Mexico en Canada.

(14)  In een in het voorjaar van 2022 goed te keuren advies (REX/536) zal worden gekeken naar het kader voor de rol van het maatschappelijk middenveld gedurende de gehele levenscyclus van handels- en politieke overeenkomsten.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Naar een alomvattende strategie voor duurzame plattelands- en stadsontwikkeling

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/08)

Rapporteur:

Josep PUXEU ROCAMORA

Corapporteur:

Piroska KÁLLAY

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

4.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

220/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ervan overtuigd dat de toekomst van Europa zal afhangen van de manier waarop we omgaan met plattelandsgebieden en dat meer samenwerking met stedelijke gebieden nodig is om ervoor te zorgen dat geen enkel gebied en geen enkele burger achterblijft bij een rechtvaardige transitie naar een klimaatneutrale, duurzame en welvarende Europese Unie, conform de doelstellingen van de Europese Green én Social Deal, het NextGenerationEU-pakket, de Territoriale Agenda 2030 en de 17 doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s).

1.2

Het EESC is van mening dat de EU territoriale verschillen moet verkleinen door beleid te bevorderen dat zorgt voor een rechtvaardige en duurzame transitie op alle gebieden en dat een goede levenskwaliteit in plattelandsgebieden waarborgt.

1.3

Gezien de uitdagingen van de klimaatverandering en de pandemieën benadrukt het EESC dat er nu dringend actie moet worden ondernomen en een paradigmaverschuiving moet worden doorgevoerd om de meerwaarde van samenwerking aan te tonen en om wederzijds respect en begrip te bevorderen ten voordele van alle burgers.

1.4

Het EESC dringt er bij de beleidsmakers dan ook op aan een alomvattende en holistische EU-strategie te ontwikkelen en uit te voeren die een evenwichtige, samenhangende, billijke en duurzame ontwikkeling van stad en platteland bevordert, door de rol van lokale gemeenschappen te versterken, traditionele industrieën te stimuleren en nieuwe economische activiteiten en werkgelegenheidskansen in plattelandsgebieden te creëren, en tegelijkertijd synergieën met stedelijke gebieden te bevorderen.

1.5

Het EESC doet de volgende aanbevelingen ter bevordering van een gelijk speelveld tussen plattelandsgemeenschappen en stedelijke omgevingen:

1.

er moeten voldoende middelen worden uitgetrokken voor plattelandsbeleid, en er moet worden voorzien in telecominfrastructuur, vervoersinfrastructuur (met name openbaar vervoer, dat absoluut noodzakelijk is voor het dagelijks leven en de werkgelegenheid) en hoogwaardige en doeltreffende onderwijs- en gezondheidszorgsystemen, met een naadloze afstemming op de desbetreffende stedelijke diensten (“gelijkheid op gezondheidsgebied”);

2.

het banen-, opleidings- en huisvestingsaanbod moet de natuurlijke hulpbronnen van het platteland weerspiegelen en erop voortbouwen, en tegelijkertijd moeten innovatieve bedrijfskansen worden gecreëerd;

3.

plattelandsparlementen en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD) moeten, als modellen van participatieve democratie, door beleidsmakers worden ondersteund. Zij moeten inclusief zijn ten aanzien van alle burgers op het platteland, met inbegrip van de sociale partners, vrouwen, ouderen, mensen met een handicap, minderheden en, met name, jongeren;

4.

cultureel erfgoed moet worden beschermd en bevorderd (1).

1.6

Het EESC doet de volgende aanbevelingen voor de ontwikkeling van plattelands-/stadsgebieden:

1.

regeringen moeten transparant en billijk zijn bij het verlenen van diensten aan burgers in alle gebieden;

2.

maatschappelijke organisaties, waaronder Leader en plaatselijke actiegroepen, moeten in plattelands- en stedelijke gebieden lokale partnerschappen ontwikkelen om economische, sociale en ecologische kansen te creëren en een beter inzicht in de onderlinge afhankelijkheden te bevorderen;

3.

het governancemodel van de voedselbeleidsraden zou als inspiratiebron kunnen dienen voor doeltreffende samenwerking tussen alle belanghebbenden op lokaal niveau. De mogelijkheden voor telewerken, de behoefte aan huisvesting op het platteland en de toegang tot landgebruik zijn verstoord door nieuwe milieueffecten en -problemen en door de pandemie;

4.

de uitwisseling van goede praktijken en risicogevallen tussen gebieden moet worden aangemoedigd, en

5.

de toegang tot hoogwaardig onderwijs in plattelandsgebieden kan bijdragen tot lokale economische ontwikkeling en kan plattelandsgemeenschappen helpen zich aan te passen aan een snel veranderende omgeving.

1.7

In het bijzonder doet het EESC de Europese Commissie en de nationale en regionale overheden de volgende aanbevelingen:

1.

de onlangs door de Commissie goedgekeurde langetermijnvisie voor plattelandsgebieden (2) moet verder worden ontwikkeld, en wel zo dat er sprake is van een billijk evenwicht tussen platteland en stad. Het is belangrijk te laten zien welke meerwaarde samenwerking tussen plattelands- en stedelijke organisaties oplevert, bijvoorbeeld in het “van boer tot bord”-initiatief en in een sociaal inclusieve Green Deal;

2.

de Europese Commissie zou de oprichting moeten bevorderen van een groep belanghebbenden uit stedelijke- en plattelandsgebieden, voortbouwend op de “slimme dorpen”-strategie, om goede praktijken op het gebied van partnerschapsmodellen te ontwikkelen;

3.

ter ondersteuning hiervan zou moeten worden geïnvesteerd in lokale proefprojecten en zouden er pan-Europese stimulansen/conditionaliteiten en prijzen moeten komen voor vooruitstrevende overeenkomsten waaruit een inclusieve aanpak blijkt.

1.8

Het EESC verbindt zich er voorts toe met het Europees Parlement en het Comité van de Regio’s samen te werken door onderzoek te laten verrichten, het maatschappelijk middenveld te raadplegen en een Europees handvest van de rechten en plichten van stads- en plattelandsgebieden te bevorderen.

1.9

Het EESC zal in zijn toekomstige adviezen over territoriaal, stedelijk en plattelandsbeleid een holistische visie integreren. Zo is dit advies vóór de goedkeuring ervan in verschillende EESC-afdelingen besproken.

2.   Inleiding

2.1

Naar aanleiding van de aanbevelingen in het EESC-advies over “Een geïntegreerde aanpak voor de plattelandsgebieden in de EU, met bijzondere nadruk op de kwetsbare regio’s”, dat in september 2020 is goedgekeurd (3), en van de hoorzitting van 18 juni 2021 (4), wil het EESC nu een EU-strategie voor de duurzame ontwikkeling van stad en platteland uitstippelen, door het algemene kader dat plattelandsbeleid en alle andere relevante beleidsterreinen met elkaar verbindt te analyseren, huidige uitdagingen en belemmeringen in kaart te brengen en de aandacht te vestigen op de rol van het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en lokale gemeenschappen bij de ontwikkeling van bottom-upbenaderingen. Het EESC zal er actief voor ijveren dat bij de uitwerking van EU-beleid rekening wordt gehouden met deze strategie.

2.2

Er is behoefte aan een beter beheer van de plattelandsdiversiteit, waarbij wordt uitgegaan van het potentieel van elk gebied. Er zijn plattelandsgebieden die door hun nabijheid tot stedelijke gebieden kunnen profiteren van het “agglomeratie-effect” via de interactie tussen stad en platteland, terwijl andere, meer afgelegen gebieden veel meer afhankelijk zijn van één sector, vaak landbouw, bosbouw, visserij of mijnbouw, waarbij hun interactie met steden minder zichtbaar is.

2.3

Plattelands- en stedelijke gebieden mogen dan twee verschillende ruimten zijn met hun eigen kenmerken en een ongelijke ontwikkeling, maar in werkelijkheid zijn ze nauw met elkaar verweven. Deze onderlinge afhankelijkheden worden tegelijkertijd steeds complexer en dynamischer, en hebben betrekking op structurele en functionele stromen van mensen en kapitaalgoederen, informatie, technologie en levensstijlen. Daarom is het van cruciaal belang om een evenwicht te vinden tussen plattelands- en stedelijke gebieden, twee ruimten die elkaar nodig hebben en niet zonder elkaar kunnen bestaan.

2.4

Het ideaal van een landelijke levenswijze — als een situatie van welzijn en levenskwaliteit voor de burgers — moet ook in afgelegen of achtergestelde gebieden worden nagestreefd. De strategie moet blijk geven van een goed evenwicht en complementariteit tussen stad en platteland, zodat er in de toekomst sprake kan zijn van duurzaamheid.

2.5

De uitdagingen waarmee plattelandsgebieden worden geconfronteerd (demografische veranderingen, ontvolking, digitale kloof, lage inkomensniveaus, beperkte toegang tot bepaalde diensten, behoefte aan betere werkgelegenheidsvooruitzichten en specifieke gevolgen van de klimaatverandering) kunnen alleen worden aangepakt vanuit een holistische, nieuwe territoriale benadering die gericht is op een wederkerige ontwikkelingsrelatie.

2.6

Deze nieuwe context, die verder reikt dan de traditionele banden tussen op de landbouw gerichte, van stedelijke gebieden gescheiden plattelandsgebieden, vereist maatregelen voor plattelandsontwikkeling die gebaseerd zijn op een multisectorale en geïntegreerde aanpak die alle regio’s omvat, synergieën benut en zorgt voor complementariteit tussen plattelands-, stedelijke en overgangsgebieden.

3.   Uitdagingen en voorgestelde maatregelen

3.1

Traditioneel wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen plattelands- en stedelijke gebieden; nu is er behoefte aan nieuwe concepten, interpretaties en benaderingen, en moet de lokale realiteit in aanmerking worden genomen om de regio in kwestie te definiëren.

3.2

De toekomstige ontwikkeling van de Europese regio’s moet gebaseerd zijn op complementariteit tussen plattelands- en stedelijke gebieden en op coördinatie tussen het op deze twee ruimten gerichte beleid, met als uiteindelijk doel de sociale en economische cohesie van deze gebieden en hun ecologische duurzaamheid te waarborgen.

3.3

Het EESC is van mening dat er meer samenhang moet komen in de strategische benaderingen voor plattelands- en stadsontwikkeling om overlappingen en discrepanties tussen strategieën (bijv. de LAG-strategie, de geïntegreerde territoriale investeringsstrategie, de lokale ontwikkelingsstrategie, de regionale ontwikkelingsstrategie) te voorkomen en om de tenuitvoerlegging ervan door lokale actoren in ontwikkelingsprocessen en investeringen te vergemakkelijken.

3.4

De ontwikkeling van stad en platteland moet vorm krijgen overeenkomstig de beginselen van de Territoriale Agenda van de EU voor 2030, het Handvest van Leipzig, de stedelijke agenda van de VN, de stedelijke agenda van de EU, het Pact van Amsterdam, de Cork 2.0-verklaring over een betere levenskwaliteit in plattelandsgebieden en de OESO-beginselen inzake stedelijk en plattelandsbeleid, waarin thematische partnerschappen en gedeeld beheer tussen stedelijke en plattelandsgebieden aan de orde komen.

3.5

Middelgrote steden spelen een sleutelrol bij het verbinden van metropolitane gebieden met plattelandsgebieden en verdienen daarom bijzondere aandacht, zowel wat ruimtelijke ordening als wat toewijzing van middelen en diensten betreft. Veel Europese steden (waaronder Toulouse in Frankrijk, Manresa in Spanje, Turijn in Italië en Aalborg in Denemarken) hebben al zeer succesvolle benaderingen ten uitvoer gelegd. Netwerken van steden zoals ICLEI (5), Eurotowns (6) en Eurocities (7) spelen een belangrijke rol bij de uitwisseling van ervaringen en de bevordering van beste praktijken.

3.6

De wisselwerking tussen stad en platteland moet op de politieke agenda staan en het betere inzicht erin door politici en beleidsmakers moet worden bevorderd; ook moeten manieren worden bevorderd om beleidsmaatregelen een plaatsgebonden karakter te geven.

3.7

Met door de EU gefinancierd onderzoek moet verder naar manieren worden gezocht om een billijke en duurzame plattelands-/stedelijke ontwikkeling te bevorderen en de economische ontwikkeling van plattelandsgebieden nieuw leven in te blazen. Projecten zoals ROBUST (8), RUBIZMO (9) en LIVERUR (10) moeten verder worden ontwikkeld en tot concrete veranderingen leiden.

3.8

Voor economisch, sociaal en ecologisch duurzame plattelands- en stedelijke gebieden is er behoefte aan alomvattend beleid dat rekening houdt met de sociaal-economische, culturele en etnografische realiteit en samenwerking tussen plattelands- en stedelijke gebieden en participatie van de verschillende sociale en economische actoren bevordert, alsmede aan passende governancemechanismen met de lokale overheden.

3.9

Afgelegen plattelandsgebieden worden nog sterker geconfronteerd met de uitdagingen van plattelandsgebieden en hebben daarom behoefte aan specifieke beleidsmaatregelen en een speciale behandeling. Het EESC stelt voor om niet alleen de problemen op te lossen die verband houden met de moeilijke toegang tot openbare diensten, waaronder gezondheidszorg en onderwijs, maar om ook programma’s op te zetten om de lokale economie nieuw leven in te blazen, in samenwerking met de omliggende gebieden.

3.10

Veel van de uitdagingen waarmee plattelandsgebieden worden geconfronteerd, vallen buiten het toepassingsgebied en de middelen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), zoals wordt benadrukt in ons recente verslag over de impact van het GLB op de territoriale ontwikkeling van plattelandsgebieden (11). Daarom moet voor de verschillende beleidsmaatregelen die gevolgen hebben voor plattelandsgebieden worden gestreefd naar een geïntegreerde benadering op het gebied van maatregelen en financiering. Middelen uit nationaal beleid moeten de GLB-middelen voor plattelandsontwikkeling aanvullen.

3.11

Het landbouw-, voedsel- en plattelandsbeleid moet worden afgestemd op het beleid inzake klimaat en biodiversiteit, armoedebestrijding, infrastructuur en vervoer, onderwijs en opleiding, de verlening van diensten van algemeen belang (gezondheidszorg, huisvesting enz.), de bevordering van de ontwikkeling van nieuwe activiteiten op basis van de circulaire economie en de bio-economie, digitalisering en de bestrijding van ontvolking.

3.12

Deze beleidsmaatregelen moet ook consistent en complementair zijn met Europese strategieën zoals de Green Deal (12) en de “van boer tot bord”-strategie (13), en met name de nieuwe industriestrategie (14), waarin de agrovoedingssector als een van de belangrijkste strategische ecosystemen van de EU wordt aangemerkt, alsook met beleid ter waarborging van de voedselzekerheid. Experimenteren met nieuwe vormen van samenwerking tussen stad en platteland in het kader van de Europese Green Deal is niet alleen een vereiste, maar ook een kans voor een rechtvaardige transitie en een territoriaal evenwichtige duurzame ontwikkeling.

3.13

Het beheer en de harmonisatie van Europese, nationale en subnationale fondsen moeten worden verbeterd voor een betere duurzame ontwikkeling, door meer rekening te houden met transversale aspecten en door steeds tegemoet te komen aan de behoeften van elk gebied.

3.14

Het EESC wijst op de noodzaak om de toegang tot duurzame financiering te waarborgen en op maat gesneden financiële instrumenten voor plattelands- en stadsontwikkeling te ontwikkelen, rekening houdend met de risicostructuur en de kenmerken van de economische structuur. Voorts moet in de taxonomie en de fiscale benadering voor plattelandsgebieden rekening worden gehouden met hun ontwikkelings- en investeringsbehoeften.

3.15

Deze geïntegreerde aanpak vereist coördinatie tussen de verschillende administraties en beheersorganen, waaronder de vele directoraten van de Europese Commissie die zich bezighouden met transversaal beleid. Deze horizontale coördinatie vergt een aanpak waarbij beleidsmakers plattelandsaangelegenheden in alle beleidsterreinen integreren om ervoor te zorgen dat de behoeften van het platteland in aanmerking worden genomen.

3.16

Een succesvolle coördinatie tussen administraties moet het volgende omvatten:

i)

vaststelling van het juiste interventieniveau;

ii)

vaststelling van een duidelijke leidende rol bij de coördinatie van de maatregelen;

iii)

versterking van samenwerkingsovereenkomsten tussen regio’s of gemeenten;

iv)

bevordering van partnerschappen tussen plattelands- en plattelandsgebieden om functionele banden te benutten;

v)

verbetering van de verticale coördinatie tussen de bestuursniveaus.

3.17

Met de plattelandsgebieden moet rechtstreeks contact worden onderhouden via de actieve rol van de Europese regio’s, die een cruciale rol spelen bij het vaststellen en uitvoeren van het plattelandsontwikkelingsbeleid op lokaal niveau. Betrokkenheid van meerdere belanghebbenden en een bottom-upbenadering zijn essentiële voorwaarden voor een duurzaam plattelandsbeleid en lokale inbreng in dit beleid. Het EESC zou graag zien dat aandacht wordt besteed aan de mogelijke rol van lokale actiegroepen en het model van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling.

3.18

Het EESC stelt ook voor om het governancemodel van de voedselbeleidsraden te gebruiken als inspiratiebron voor doeltreffende samenwerking tussen alle belanghebbenden op lokaal niveau.

3.19

Er moet vooruitgang worden geboekt op het gebied van territoriale contracten die worden ondersteund door betrokken beleid, waarbij doelstellingen worden vastgesteld, de krachten worden gebundeld, stimulansen worden gecreëerd voor publieke en particuliere verbintenissen met een territoriale focus, interinstitutionele en sectoroverschrijdende samenwerkingsmechanismen worden ontwikkeld, een nieuwe institutionele structuur ter bevordering van duurzame ontwikkeling wordt gecreëerd, de diversiteit van plattelandsgebieden wordt erkend en de banden tussen stad en platteland worden aangehaald. In dit verband hebben bedrijven en organisaties in de agrovoedingssector nu de gelegenheid om de gedragscode inzake verantwoorde bedrijfs- en marketingpraktijken (15) die de Commissie in het kader van de F2F-strategie heeft opgesteld, te ondertekenen.

3.20

Territoriale contracten moeten gebaseerd zijn op billijkheid en respect. In Engeland, Wales en Schotland bestaan gedragscodes voor een respectvolle omgang met plattelandsgebieden. Dit zou kunnen uitgroeien tot een Europees handvest van rechten en verantwoordelijkheden (16) voor billijke en duurzame betrekkingen tussen stad en platteland. Een dergelijk handvest zou deel moeten uitmaken van burgerschapsvorming voor iedereen.

3.21

Het EESC erkent dat er geen standaardformules bestaan die op alle gebieden, in al hun diversiteit, van toepassing zijn, en dat elke territoriale entiteit moet uitgaan van de eigen context en zich moet specialiseren, op een manier die recht doet aan haar eigenheid, diversiteit en multifunctionaliteit van gebruiksmogelijkheden, en een koers moet uitzetten op basis van haar potentieel, behoeften, capaciteiten en ambities. Het gebruik van bestaande infrastructuur en de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur moeten vanuit een alomvattend perspectief worden bekeken, waarbij trends moeten worden geanalyseerd om op de juiste plaatsen te investeren.

3.22

De werkgelegenheidskansen moeten worden verbeterd:

i)

de COVID-19-pandemie heeft digitaliserings- en vergroeningsprocessen in een stroomversnelling gebracht die nu met passende inspanningen moeten worden bestendigd;

ii)

in plattelandsgebieden moeten nieuwe werkgelegenheidskansen worden gecreëerd en gehandhaafd, onder meer in verband met dienstverlening op het platteland, telewerken, nieuwe technologieën en hernieuwbare energie;

iii)

door de multifunctionele aspecten van de landbouw te versterken, niet-agrarische activiteiten te bevorderen en bedrijven in de sector schone-energiediensten en industriële activiteiten naar plattelandsgebieden te lokken, kunnen veel nieuwe werkgelegenheidskansen ontstaan;

iv)

ondernemerschap moet worden bevorderd, eerlijke concurrentieregels voor kleine en middelgrote ondernemingen moeten worden gewaarborgd en er moet aandacht zijn voor de behoeften van de jongere generaties (bijv. telewerken);

v)

werkgelegenheid en winkels moeten dicht bij de bevolking worden gehouden. Een visie voor stad en platteland biedt kansen voor de ontwikkeling van een circulaire economie;

vi)

fatsoenlijk werk en betere arbeidsomstandigheden in plattelandsgebieden moeten worden bevorderd, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat alle belanghebbenden bij het verbeteringsproces worden betrokken;

vii)

de vraag van de consument moet worden gekoppeld aan regionale en plattelandsmarkten via de afzet van lokale producten en de aflevering van kwaliteitslabels;

viii)

het scheppen van culturele kansen in plattelandsgebieden moet op grote schaal worden aangemoedigd, met inbegrip van de bevordering van culturele evenementen en de bescherming van historische en religieuze elementen op het platteland (kerken, kastelen enz.);

ix)

digitaliseringsprocessen bieden nieuwe kansen die burgers — met name jongeren — vooruitzichten kunnen bieden en kunnen aantrekken, en kunnen zo tot een keerpunt leiden wat betreft de ontvolking van plattelandsgebieden en de levenskwaliteit op het platteland. Daartoe moeten plattelandsgebieden over passende infrastructuur beschikken om de connectiviteit te garanderen. Connectiviteitsstrategieën en digitale platforms bieden hier oplossingen, terwijl een wet inzake digitalisering in plattelandsgebieden de ontwikkeling van digitale technologieën in de landbouw en op het platteland zou vergemakkelijken;

x)

duurzame landbouw en aquacultuur (17) in plattelands- en peri-urbane gebieden moet worden ondersteund, samen met ecotoerisme, recreatie en educatieve activiteiten op het gebied van duurzaamheid; deze activiteiten moeten verenigbaar zijn met de bescherming van de biodiversiteit, teneinde de levenskwaliteit te waarborgen;

xi)

hoogwaardig en toegankelijk onderwijs op het platteland, te beginnen vanaf de vroege kinderjaren, kan bijdragen tot betere onderwijsresultaten, terwijl toegang tot openbare diensten, zoals kinderopvang en scholen, een locatiegebonden factor is die de aantrekkelijkheid van plattelandsgebieden bepaalt, ook voor hoogopgeleide werknemers.

3.23

Economische groei en het scheppen van banen zijn belangrijk, maar moeten worden aangevuld met een toereikend en hoogwaardig aanbod van diensten, huisvesting, energie, recreatie, onderwijs en opleiding, een leven lang leren en gezondheidszorg, zodat plattelandsgebieden niet alleen duurzaam zijn, maar ook aantrekkelijk als woonplaats. De EU moet dringend de fundamenten leggen voor een duurzame en inclusieve, welzijnsgerichte economie die werkt voor iedereen (18).

3.24

Met name de verdere ontwikkeling van betaalbaar openbaar vervoer moet een prioriteit zijn voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden en dus voor hun verbinding met stedelijke gebieden. Betaalbaar openbaar vervoer is absoluut noodzakelijk voor het dagelijks leven en de werkgelegenheid, met het oog op toegankelijke openbare basisvoorzieningen zoals scholen, kinderopvangfaciliteiten, artsen en apotheken, en voor het woon-werkverkeer.

3.25

Dit vereist nieuwe vormen van dienstverlening op het platteland:

i)

geïntegreerde dienstverlening (verscheidene diensten op één plaats; samenwerking tussen dienstverleners; samenwerking tussen teams van professionals; coproductie tussen openbare, particuliere en gemeenschapsorganisatiesgeïntegreerde dienstverlening;

ii)

alternatieve en meer flexibele benaderingen van dienstverlening (mobiele diensten waarbij de dienst naar de burger wordt gebracht; hubmodellen voor regelmatige dienstverlening vanuit een centrale locatie; diensten die beter op lokale behoeften zijn afgestemd);

iii)

technologische en digitale oplossingen, onder meer in het onderwijs en de gezondheidszorg.

3.26

Een alomvattende strategie voor het bereiken van bepaalde dienstverleningsdrempels in de verschillende gebieden en de uitwisseling van diensten tussen verschillende gebiedsdelen zijn cruciaal voor de totstandbrenging van duurzame stedelijke en plattelandsgebieden.

3.27

Er moet een strategie worden uitgestippeld die, dankzij een betere dienstverlening en nieuwe werkgelegenheidskansen op het platteland, het mogelijk maakt om de bevolking er op peil te houden en, vooral, de noodzakelijke generatievernieuwing te waarborgen.

Brussel, 21 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  EESC-advies over de Bijdrage van Europese plattelandsgebieden aan het Europees Jaar van het Cultureel Erfgoed 2018 door te zorgen voor duurzaamheid en cohesie tussen stad en platteland (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 22).

(2)  COM(2021) 345 final.

(3)  PB C 429 van 11.12.2020 blz. 60.

(4)  Naar een alomvattende strategie voor duurzame en billijke plattelands- en stadsontwikkeling | Europees Economisch en Sociaal Comité.

(5)  https://www.iclei.org

(6)  http://www.eurotowns.org/

(7)  https://eurocities.eu

(8)  https://rural-urban/eu

(9)  https://rubizmo.eu

(10)  https://liverur.eu/

(11)  https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/information-reports/evaluation-caps-impact-territorial-development-rural-areas-information-report

(12)  Een Europese Green Deal | Europese Commissie.

(13)  “Van boer tot bord”-strategie.

(14)  Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa.

(15)  Code of Conduct (europa.eu).

(16)  The Countryside Code: advice for countryside visitors gov.uk.

(17)  Zie het advies over Strategische richtsnoeren voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in de EU — NAT/816 (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 103) en over een Nieuwe aanpak voor een duurzame blauwe economie in de EU — NAT/817 (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 108).

(18)  EESC-advies over De duurzame economie die we nodig hebben ( PB C 106 van 31.3.2020, blz. 1 ).


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de strategische autonomie, voedselzekerheid en duurzaam voedsel

(initiatiefadvies)

(2022/C 105/09)

Rapporteur:

Klaas Johan OSINGA

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

4.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

128/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) stelt een definitie voor van open strategische autonomie voor voedselsystemen, die gebaseerd is op voedselproductie, arbeidskrachten en eerlijke handel, met als overkoepelende doelstelling om de voedselzekerheid en duurzaam voedsel voor alle EU-burgers veilig te stellen door middel van een eerlijke, gezonde, duurzame en veerkrachtige levensmiddelenvoorziening.

1.2.

Het is vooral zaak dat voedselsystemen in de EU verder gediversifieerd worden. Er moet gezorgd worden voor meer arbeidskrachten in de landbouw, in het bijzonder door jongeren aan te trekken en fatsoenlijke werkomstandigheden en lonen te waarborgen. Het handelsbeleid moet in overeenstemming worden gebracht met de EU-normen op het gebied van duurzaam voedsel en moet het concurrentievermogen waarborgen (1).

1.3.

Open strategische autonomie en de duurzaamheid van voedselsystemen worden het best gewaarborgd door de ontwikkeling van een instrumentarium dat risicobeheersmaatregelen bevat om de voedselvoorzieningsketens weerbaar te maken tegen extreme situaties en de nationale en EU-autoriteiten te helpen onmiddellijk actie te ondernemen.

1.4.

Recente gebeurtenissen als gevolg van COVID-19, extreem weer dat door de ontregeling van het klimaat wordt veroorzaakt en cyberaanvallen tonen aan dat het zaak is om voedselsystemen weerbaarder en duurzamer te maken. In het kader van de “van boer tot bord”-strategie werkt de Europese Commissie (EC) aan een EU-noodplan voor de voedselvoorziening en voedselveiligheid en een bijbehorend EU-responsmechanisme bij voedselcrises (2). Dit moet ertoe bijdragen dat het risicobewustzijn wordt vergroot en dat de belangrijkste risico’s vastgesteld, beoordeeld, in kaart gebracht en gemonitord worden door kritieke systemen op het niveau van de EU en de lidstaten aan stresstests te onderwerpen, en moet helpen bij het implementeren van de maatregelen die worden genomen om de ondervonden problemen op te lossen.

1.5.

De EU heeft behoefte aan een systeem om te voorkomen dat gebeurtenissen zoals stroom- en netwerkstoringen of cyberaanvallen als gevolg van afhankelijkheden uit de hand lopen. Voorbeeld: een stad die enkele weken in lockdown moet gaan, een stroomstoring die enkele dagen aanhoudt, een cyberaanval op een levensmiddelenbedrijf.

1.6.

Ter verbetering van de mechanismen om met crises om te gaan moet er worden ingezet op de ontwikkeling van bestaande voedselsystemen en tegelijkertijd op de diversifiëring van voedselsystemen, met inbegrip van bedrijfsmodellen voor boerderijwinkels, stadslandbouw, verticale landbouw en de “local-for-local”-aanpak in het algemeen. Dit vereist een bredere toepassing van onderzoek en innovatie door landbouwers en telers en moet helpen de risico’s van “voedselwoestijnen” en productiespecialisatie tot een minimum te beperken (3). Tegelijkertijd zouden de voordelen van het efficiënte systeem voor het distribueren van voedsel van landbouwbedrijven naar verwerkende bedrijven en markten moeten worden versterkt.

1.7.

Om op lange termijn de productie van voldoende en gezond voedsel te garanderen en ervoor te zorgen dat mensen in hun levensonderhoud kunnen voorzien, is het van belang dat natuurlijke hulpbronnen op duurzame wijze worden gebruikt, waarbij het behoud van bodems en waterreserves wordt gewaarborgd, klimaatverandering en biodiversiteitsverlies worden tegengegaan en het dierenwelzijn wordt beschermd. Ook moet de EU de lokale en regionale productie versterken om voor een evenwichtige voedselproductie en voedselverwerking met een geringe koolstofvoetafdruk te zorgen.

1.8.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) speelt op economisch, sociaal en milieugebied een essentiële rol. Het is bedoeld om de markten tijdens crises te stabiliseren, een vangnet voor landbouwers en verwerkers te bieden en het milieu, de arbeidskrachten, het klimaat en het dierenwelzijn te beschermen. Het GLB speelt ook een rol bij de instandhouding van de strategische productiecapaciteit, de voedselveiligheid en de voedselzekerheid.

1.9.

Agrarische bedrijven, vruchtbare landbouwgrond en water zijn strategische troeven die in de hele EU tot op zekere hoogte moeten worden beschermd: zij vormen de ruggengraat van onze open strategische voedselautonomie.

1.10.

Het EESC herhaalt zijn aanbeveling om de mogelijkheid van een multistakeholder en multilevel Europese Raad voor voedselbeleid te onderzoeken (4). In de context van open strategische autonomie zou een dergelijke Raad onder meer een toezichthoudende rol kunnen spelen en kunnen helpen om de risico’s in de voedselvoorzieningsketen te evalueren en erop te anticiperen.

1.11.

De EU moet ervoor zorgen dat grenzen op veilige wijze open blijven, dat de arbeidskrachten kunnen blijven werken en dat de logistiek voor de voedselproductie en -distributie blijft draaien (“green lanes”), zowel binnen de EU als richting derde landen. Dit vereist een krachtig mechanisme voor coördinatie tussen de lidstaten, de EC en derde landen.

2.   Inleiding

2.1.

Doel van het initiatiefadvies is het concept “open strategische autonomie” voor Europa met betrekking tot de toekomstige voedselzekerheid en voedselduurzaamheid te onderzoeken en toekomstgerichte standpunten en beleidsaanbevelingen van het maatschappelijk middenveld te formuleren. Het advies biedt met name stof tot nadenken over kwesties die voortvloeien uit recente gebeurtenissen zoals COVID-19, extreem weer, cyberaanvallen en politieke/sociale spanningen.

2.2.

“Open strategische autonomie” moet worden gezien als een kans voor de EU om de voedselvoorziening veilig te stellen en hoge normen op het gebied van duurzaam voedsel vast te stellen, met name in het kader van de Europese Green Deal en de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN. De Europese uitdaging inzake duurzaam voedsel moet zowel intern als extern worden aangegaan, en in dit advies zal ook worden gekeken naar manieren om de beschikbaarheid van duurzaam voedsel voor alle EU-burgers te beschermen en te verbeteren, met name in tijden van crisis.

2.3.

Het advies bouwt voort op een aantal voorstellen en concrete ideeën die het EESC al in zijn eerdere werk naar voren heeft gebracht (5). Deze voorstellen kunnen als volgt worden samengevat:

een alomvattend voedselbeleid in de EU bevorderen, met als doel gezonde voeding uit duurzame voedselsystemen te stimuleren, landbouw te koppelen aan voedings- en ecosysteemdiensten, en te zorgen voor voorzieningsketens die de volksgezondheid voor alle geledingen van de Europese samenleving waarborgen. Een dergelijk beleid, dat nu tot uiting komt in de “van boer tot bord”-strategie van de Commissie, moet de samenhang tussen alle voedselgerelateerde beleidsterreinen ten goede komen, de waarde van voedsel herstellen en een langetermijnverschuiving bevorderen van voedselproductivisme en -consumentisme naar voedselbewust burgerschap;

het potentieel van korte voedselvoorzieningsketens, agro-ecologie en productkwaliteitsregelingen vergroten;

eerlijke prijzen waarborgen en oneerlijke handelspraktijken uitbannen;

de “van boer tot bord”-strategie en de biodiversiteitsstrategie van de Green Deal als wereldwijde maatstaf voor duurzaamheid opnemen in alle toekomstige handelsovereenkomsten van de EU;

zorgen voor gestructureerde betrokkenheid en participatie van het maatschappelijk middenveld en van alle belanghebbenden in de gehele voedselvoorzieningsketen, onder meer via een Europese Raad voor voedselbeleid.

2.4.

Ten slotte wordt met het initiatiefadvies beoogd waardevolle inzichten te verschaffen voor de lopende werkzaamheden inzake de “van boer tot bord”-strategie van de Green Deal, het GLB, de evaluatie van het handelsbeleid en de agenda voor strategische prognoses, waarbij voedselzekerheid en duurzaam voedsel in de EU in het middelpunt van de analyse worden geplaatst.

2.5.

In september 2021 heeft de VN een topbijeenkomst over voedselsystemen (FSS) gehouden, bedoeld om landen te helpen de 17 SDG’s te verwezenlijken, en dan vooral SDG 2 (“geen honger”). Het EESC leverde een bijdrage aan het debat (6).

3.   Open strategische autonomie, de hoofdelementen voor het voedselsysteem

3.1.

Volgens de EC draait “open strategische autonomie” om het vermogen van de EU om haar eigen keuzes te maken en de wereld om haar heen vorm te geven door leiderschap en betrokkenheid, waarbij haar strategische belangen en waarden tot uiting komen. De EU kan daardoor zowel in economisch als in geopolitiek opzicht sterker worden, doordat zij (7):

openstaat voor handel en investeringen, hetgeen de EU-economie helpt om crises te boven te komen en concurrerend en verbonden met de wereld te blijven;

duurzaam en verantwoordelijk is, op internationaal niveau het voortouw neemt om een groenere en eerlijkere wereld vorm te geven, bestaande allianties versterkt en met veel partners samenwerkt;

zich assertief opstelt tegenover oneerlijke en dwingende praktijken en bereid is haar rechten te doen gelden, terwijl zij altijd de voorkeur geeft aan internationale samenwerking om mondiale problemen op te lossen.

3.2.

“Open strategische autonomie” moet beter worden gedefinieerd als het om het voedselsysteem gaat. Het EESC wil bijdragen aan het nadenken over manieren om de EU weerbaarder te maken in geval van toekomstige crises. Dit zou onderdeel moeten vormen van het herstelplan voor de EU, bijvoorbeeld via het gebruik van de fondsen van NextGenerationEU.

3.3.

Het EESC stelt een definitie voor van open strategische autonomie voor voedselsystemen, die gebaseerd is op voedselproductie, arbeidskrachten en eerlijke handel, met als overkoepelende doelstelling om de voedselzekerheid en duurzaam voedsel voor alle EU-burgers veilig te stellen door middel van een eerlijke, gezonde, duurzame en veerkrachtige levensmiddelenvoorziening.

3.4.   Voedselproductie

3.4.1.

Voedselzekerheid moet worden benaderd vanuit internationaal, nationaal en lokaal perspectief. 55 % van de wereldbevolking woont in steden, waar weinig vers voedsel wordt geproduceerd — de zogenaamde voedselwoestijnen. De VN verwacht dat dit cijfer in 2050 zal zijn opgelopen tot wel 68 %. Uit prognoses blijkt dat er door verstedelijking in combinatie met de algemene groei van de wereldbevolking tegen 2050 nog eens 2,5 miljard mensen in stedelijke gebieden zouden kunnen bijkomen (8). Verwacht wordt dat de verstedelijkingsgraad in Europa zal stijgen tot ongeveer 83,7 % in 2050 (9).

3.4.2.

Binnen de interne markt van de Europese Unie worden dagelijks levensmiddelen vervoerd van meestal landelijke gebieden en verwerkende industrieën naar supermarkten in stedelijke gebieden. Tijdens de lockdowns van 2020/2021 zijn lokale, boerderij- en online-winkels echter populairder geworden bij de consument.

3.4.3.

De ontwikkeling van korte voorzieningsketens komt de veerkracht van Europa ten goede. Lokale kanalen moeten aansluiten bij de behoeften van de bevolking en de specifieke kenmerken van de regio’s en klimaten. De verwerkingscapaciteit moet op lokaal niveau meer worden ontwikkeld.

3.4.4.

Ook de diversificatie van de productie zal helpen om de EU veerkrachtiger te maken. De “van boer tot bord”-strategie voorziet in een toename van het landbouwareaal dat voor biologische landbouw is bestemd, en volkstuinen, stadslandbouw en verticale landbouw (10) zijn valabele opties die voedselkilometers besparen en steeds populairder worden. Een en ander zou gekoppeld moeten worden aan andere lokale en regionale structuren voor voedselproductie en voedselverwerking, teneinde een vangnet te creëren.

3.4.5.

Het in kaart brengen van kwetsbaarheden moet bovenaan de EU-agenda staan. De lidstaten en de EC moeten samenwerken om hiaten bloot te leggen, voedselverspilling tegen te gaan, scenario’s te ontwikkelen en doelgerichte training en communicatie te coördineren.

3.4.6.

In de EU-strategie voor open strategische autonomie op voedselgebied moet ook plaats worden ingeruimd voor een intelligent beheer van voedselvoorraden. Daarbij is het zaak om strategische voorraden regelmatig te vernieuwen en speculatie door handelaren, met inbegrip van het opkopen van grondstoffen en voedsel onder de kostprijs (11), en sterke marktreacties te voorkomen door te zorgen voor transparante markten.

3.5.   Arbeidskrachten

3.5.1.

Er zijn niet genoeg jonge mensen die voor boer zijn opgeleid en dat ook willen worden. In 2016 waren er voor elke landbouwer in de EU jonger dan 35 jaar, meer dan zes landbouwers ouder dan 65 jaar (12).

3.5.2.

Daarnaast blijven landbouwers een onevenredig groot deel van de schade en verliezen ten gevolge van rampen voor hun rekening nemen. De toenemende frequentie en intensiteit van rampen, in combinatie met de systemische aard van de risico’s, zetten het leven van mensen op hun kop, verwoesten hun middelen van bestaan en brengen ons gehele voedselsysteem in gevaar.

3.5.3.

Het is van essentieel belang het aantal arbeidskrachten in de landbouw in Europa te verhogen, de landbouw en vruchtbare landbouwgrond te beschermen en voor adequate agrarische kennis- en innovatiesystemen (AKIS) te zorgen. Jongeren en vrouwen moeten worden aangemoedigd om de landbouwsector in te gaan en het moet aantrekkelijk zijn om er jarenlang in te blijven werken.

3.5.4.

Het waarborgen van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor EU- en niet-EU-werknemers in de landbouw en in de voedselsector en op alle niveaus van de voorzieningsketen is een noodzakelijke voorwaarde om tot een duurzaam en veerkrachtig voedselsysteem te komen. Er moet worden gezorgd voor toereikende financiering, billijke en hogere lonen, eerlijke prijzen, subsidies voor aanpassing aan de klimaatverandering en rechten voor seizoensarbeiders.

3.5.5.

Een breed opgezet EU-voedselbeleid moet volgens het EESC resulteren in duurzaamheid op economisch, ecologisch en sociaal-cultureel gebied. Het is dan ook absoluut zaak te bewerkstelligen dat de “van boer tot bord”-strategie de dynamiek van de voorzieningsketen ingrijpend verandert en de inkomens en het bestaan van landbouwers duurzaam verbetert (13). Wij vragen ons af of deze noodzakelijke fundamentele verschuiving tot stand zal komen als niet de juiste politieke en economische stimulansen worden gegeven.

3.6.   Handel

3.6.1.

In 2020 exporteerde de EU-27 agrovoedingsproducten ter waarde van 184,3 miljard EUR, een stijging met 1,4 % ten opzichte van 2019, terwijl de invoer, met 122,2 miljard EUR, 0,5 % hoger lag dan het jaar ervoor. Het handelsoverschot voor agrovoedingsproducten bedroeg in 2020 62 miljard EUR, een stijging met 3 % ten opzichte van 2019 (14). Volgens het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) is 1 miljard EUR aan uitvoer van agrovoedingsproducten goed voor gemiddeld 20 000 banen, waarvan 13 700 in de primaire sector. Tegelijkertijd was de landbouw in 2016 goed voor ongeveer 4,2 % van de totale werkgelegenheid in de EU (15).

3.6.2.

Het VK, de VS, China, Zwitserland en Japan waren de grootste agrovoedingsmarkten van de EU en waren goed voor meer dan 52 % van alle uitvoer. Het VK, Brazilië, de VS, Oekraïne en China waren in 2020 de belangrijkste bronnen van invoer van agrovoedingsproducten in de EU.

3.6.3.

De EU speelt een belangrijke rol in de wereldhandel in agrovoedingsproducten en het is van essentieel belang dat haar handelsbeleid in overeenstemming wordt gebracht met haar duurzamheidsdoelstellingen. In een eerder advies (16) stelde het EESC voor om de “van boer tot bord”-strategie en de biodiversiteitsstrategie van de Green Deal als wereldwijde maatstaf voor duurzaamheid in alle toekomstige handelsovereenkomsten van de EU op te nemen. Het erkende het belang en de waarde van op regels gebaseerde handel die onder gelijke concurrentievoorwaarden wordt bedreven en van de grote bijdrage die deze zal leveren aan het economisch herstel na de COVID-19-crisis.

3.6.4.

Om de afhankelijkheid van landbouwproductiemiddelen te verminderen, moet de EU steun verlenen aan praktijken die weinig productiemiddelen vergen, vooral wat fossiele brandstoffen en bestrijdingsmiddelen betreft, en moet zij de productiecapaciteit van landbouwproductiemiddelen in Europa bevorderen.

3.6.5.

Er zijn innovatieve systemen nodig om het bestand aan natuurlijke hulpbronnen te beschermen en te vergroten en tegelijkertijd te bevorderen dat er efficiënt wordt geproduceerd (17). Nieuwe technologieën, robots en vaccins zijn belangrijke troeven die moeten worden ontwikkeld.

4.   Scenario voor risicobeheer en stresstests

4.1.

Volgens de FAO hebben de mensheid en onze voedselzekerheid te maken met een reeks nieuwe en ongekende bedreigingen, zoals extreem weer dat door de ontregeling van het klimaat wordt veroorzaakt, ziekten en pandemieën. De landbouw wordt geconfronteerd met een hele rits risico’s, die op elkaar inwerken in een wereld waarin alles met elkaar verbonden is (18).

4.2.

De FAO meldt dat de voedselprijzen in 2020/2021 zijn gestegen tot het hoogste niveau sinds 2011 (19). Vaak wordt beweerd dat prijsvolatiliteit deels wordt veroorzaakt door speculatie. De VN en de OESO wijzen erop dat in 2020 tussen de 720 en 811 miljoen mensen honger leden. Bijna een op de drie (2,37 miljard) mensen in de wereld had in 2020 geen toegang tot voldoende voedsel, een stijging met 320 miljoen in een jaar (20).

4.3.

De COVID-19-pandemie laat zien dat voedselzekerheid — zelfs in Europa — niet vanzelfsprekend is. Alle actoren en activiteiten in de voedselketen zijn uitermate sterk met elkaar verbonden. Tijdens de pandemie hebben landen handelsbeperkingen ingevoerd. Zelfs binnen de EU namen de lidstaten eenzijdige maatregelen om de grenzen te sluiten, waardoor het vervoer van voedsel en seizoenarbeiders in gevaar kwam. Dankzij snelle aanpassingen van landbouwers en partners in de voedselketen konden de productie, verwerking en distributie blijven doorgaan. Ook de Commissie heeft actie ondernomen om de interne markt draaiende te houden. Dat neemt niet weg dat veel ondernemers economisch werden getroffen door de crisis, doordat reizen, toerisme en dienstverlening op voedselgebied stilvielen.

4.4.

Omdat er tegenwoordig heel veel online gebeurt (“internet der dingen”), brachten cyberaanvallen, bijvoorbeeld met ransomware, grote ontwrichtingen in het dagelijks leven teweeg. Het persagentschap AP meldde dat de gemiddelde betaling aan cybercriminelen in 2020 met 311 % is gestegen tot 310 000 USD. Gemiddeld kregen de slachtoffers pas na 21 dagen weer toegang tot hun gegevens (21).

4.5.

In april 2021 had de grootste Nederlandse supermarkt (Albert Heijn) enkele dagen geen kaasproducten meer in voorraad als gevolg van een cyberaanval bij een grote distributeur (22). Onlangs werd ’s werelds grootste vleesverpakker JBS aangevallen. Dit heeft de veiligheidszorgen in de VS over de nationale voedselvoorziening vergroot (23). Het lijkt erop dat veel cyberaanvallen door bedrijven niet worden gemeld om marktreacties zoals hamsteren en omhoogschietende prijzen te voorkomen. Ook ondervonden bedrijven aanzienlijke gevolgen van cyberaanvallen terwijl zij niet het directe doelwit ervan waren. Hierbij valt te denken aan de sluiting in juli 2021 van enkele honderden winkels van de supermarktketen Coop in Zweden na de ransomwareaanval op de Amerikaanse softwareleverancier Kaseya (24).

4.6.

Even zorgwekkend was de blokkade van het Suezkanaal door een containerschip van 200 000 ton begin april 2021. Dergelijke incidenten tonen aan hoe kwetsbaar mondiale voorzieningsketens zijn. Als deze ketens gedurende een paar dagen worden verstoord, duurt het lang voordat de achterstand weer is ingehaald en kunnen consumenten en bedrijven daardoor met prijsstijgingen te maken krijgen.

4.7.

In september heeft de EC haar strategisch prognoseverslag 2021 gepubliceerd, waarin open strategische autonomie wordt benadrukt (25). De Commissie beschouwt het waarborgen van duurzame en veerkrachtige voedselsystemen als een van de voornaamste strategische gebieden om het mondiale leiderschap van de EU te versterken. Om voor veerkrachtige en duurzame voedselsystemen te zorgen is het, aldus de Commissie, noodzakelijk om te investeren in innovatie (26).

4.8.

Daarnaast biedt een recent technisch document van het JRC achtergrondinformatie over de dashboards inzake veerkracht die in het strategisch prognoseverslag 2020 van de EC zijn gepresenteerd (27). Daarin zijn kwetsbaarheidsindicatoren opgenomen met betrekking tot de toegang tot lokale diensten en de afhankelijkheid van voedselinvoer, en wordt het geopolitieke belang van voedsel aangetoond. Een dashboard helpt om de kwetsbaarheid in kaart te brengen en om gerichte stresstests te ontwikkelen. Dit is echter een algemene benadering, want één enkele indicator bestaat niet, en de dashboards inzake veerkracht worden momenteel herzien.

4.9.

Voorzieningsketens moeten overschakelen van “just in time” naar “just in case”. Afhankelijkheid van leveranciers met een monopolie voor bepaalde goederen kan onderhevig zijn aan inmenging door vijandige regeringen. Dit is ook een probleem bij de voorziening van productiemiddelen voor landbouwers en voedselverwerkende bedrijven. Het EESC dringt er daarom op aan om na te gaan of de beschikbaarheid van voedsel in de EU is veiliggesteld. Dit zou moeten gebeuren aan de hand van scenariostudies.

4.10.

Er zou gebruikgemaakt moeten worden van stresstests om kwetsbaarheden aan het licht te brengen. Voorbeeld: wat zijn de mogelijke gevolgen van dagenlange verstoringen van het lokale/regionale/nationale energie- en telecommunicatienetwerk? Dit wordt algemeen beschouwd als een van de grootste risico’s voor de kritieke infrastructuur van een natie, inclusief de voedselvoorziening. Directe gevolgen voor de voedselvoorziening zijn onder meer: het uitvallen van de elektriciteits-, water- en gasvoorziening; het verlies van koel- en vriescapaciteit; het uitvallen van kook-, bak- en verwerkingsfaciliteiten; het uitvallen van verwarming en verlichting; het onvermogen om te zorgen voor elementaire basishygiëne van levensmiddelen; en het onvermogen om brandstof te verkrijgen voor distributievoertuigen of andere toepassingen in de voorzieningsketen. Indirecte effecten die voortvloeien uit gevolgen voor andere kritieke infrastructuur kunnen echter ook een aanzienlijke impact hebben. Een langdurige afwezigheid van telecommunicatie en gegevensuitwisselingssystemen zou ernstige en onmiddellijke problemen opleveren in verband met de wijze waarop bedrijven intern en met overheidsinstanties, leveranciers, klanten en consumenten communiceren om de verspreiding van essentiële informatie te vergemakkelijken en om nabestellingen en betalingen uit te voeren, onder meer via bancaire verbindingssystemen.

4.11.

Het EESC beveelt aan om dit scenario nader te laten onderzoeken.

5.   Aanbeveling voor de te volgen koers

5.1.

Open strategische autonomie als concept biedt kansen, maar houdt ook risico’s in. De welvaart van de EU hangt ook af van de wereldhandel en dus van duidelijke regels voor de handel en vastgestelde maatregelen.

5.2.

Wanneer voedsel schaars wordt, of lijkt te worden, kunnen paniekaankopen ontstaan en is de consument wellicht minder geneigd om na te denken over het klimaat, de biodiversiteit of het dierenwelzijn. Europa kan dus alleen maar groener worden als het ook veerkrachtiger wordt.

5.3.

COVID-19 heeft aangetoond dat wanneer voorzieningsketens voor een langere periode verstoord raken, de hele economie daar de gevolgen van ondervindt. Het kan verscheidene jaren duren voordat de situatie weer normaal is.

5.4.

Zonder een beleid voor open en eerlijke handel kan er van open strategische autonomie op voedselgebied geen sprake zijn. De Europese Unie kan niet terugkeren naar een protectionistisch beleid, omdat dit nieuwe kwetsbaarheden met zich mee zou brengen en mogelijk grote schade zou veroorzaken (28). Voorbeeld: de EU levert graan aan Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Internationale voorzieningsketens zijn vaak efficiënter en diverser en daardoor beter in staat zich snel aan nieuwe schokken aan te passen dan lokale.

5.5.

De EU moet nagaan in welke gevallen en voor welke producten zelfvoorziening een waardevolle aanpak is. Consumenten en het grote publiek moeten zich meer bewust worden van de werking van die ketens.

5.6.

De EU moet samen met de VN en haar handelspartners de onderliggende oorzaken van voedselonzekerheid aanpakken en bijdragen aan een broodnodige omvorming van het voedselsysteem die de landbouw schokbestendiger maakt. Overheden moeten voorzieningsketens helpen ondersteunen, zodat deze duurzamer, robuuster en veiliger worden.

5.7.

In een recent gezamenlijk non-paper pleiten Frankrijk en Nederland voor strengere EU-handelsvoorwaarden, met inbegrip van een EU-plan inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit moet voor een coherent en geharmoniseerd beleid zorgen en tegelijkertijd een gelijk speelveld voor de interne markt van de EU in stand houden. Een EU-actieplan voor maatschappelijk verantwoord ondernemen moet de overkoepelende strategie zijn voor de aanpak van de EU ter bevordering van eerlijke handel, verantwoordelijke productie en een verantwoordelijk beheer van voorzieningsketens.

5.8.

Spanje en Nederland hebben onlangs een gezamenlijk non-paper opgesteld over het nastreven van strategische autonomie met behoud van een open economie. Een van de punten in dat document was dat “open strategische autonomie” een van de onderwerpen zou moeten zijn waarover op de Conferentie over de toekomst van Europa wordt gedebatteerd.

5.9.

De discussie in de EU over zorgvuldigheidseisen (29) en de “van boer tot bord”-gedragscode (30) zijn in dit verband ook relevant. In dit verband hebben bedrijven en organisaties in de agrovoedingssector nu de gelegenheid om de gedragscode inzake verantwoordelijke handels- en marketingpraktijken te ondertekenen die de EC als onderdeel van de “van boer tot bord”-strategie heeft gelanceerd (31).

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  “Om […] een alomvattend voedselbeleid echt relevant te laten zijn voor de Europese consument, is het essentieel dat het in de EU duurzaam geproduceerde voedsel concurrerend is. Dit betekent dat de Europese agrovoedingssector aan de consument voedsel moet kunnen leveren tegen prijzen die de extra kosten in verband met bijvoorbeeld duurzaamheid, dierenwelzijn, voedselveiligheid, voedingswaarde en een billijke vergoeding voor landbouwers omvatten en waarmee de sector tegelijkertijd de eerste keus van de overgrote meerderheid van de consumenten blijft” (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18, PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268).

(2)  Noodplan, EC.

(3)  COVID-19 and the food phenomena, FAO.

(4)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18 en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268.

(5)  Onder meer: PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18, PB C 190 van 5.6.2019, blz. 9, PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268, PB C 429 van 11.12.2020, blz. 66, PB C 440 van 6.12.2018, blz. 165, EESC-advies “Naar een eerlijke voedselvoorzieningsketen”, NAT/823 (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 38).

(6)  Contribution to the UN Food Systems Summit 2021, EESC.

(7)  Herziening van het handelsbeleid, EC.

(8)  68% of the world population projected to live in urban areas by 2050, VN.

(9)  Urbanisation in Europe, EC; UN World urbanisation Prospects 2018.

(10)  Verticale landbouw, Wageningen University & Research (WUR).

(11)  EESC-advies “Naar een eerlijke voedselvoorzieningsketen”, NAT/823 (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 38).

(12)  CAP — Structural change and generational renewal, EC.

(13)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268.

(14)  2020 a year of stability for EU agri-food trade, EC.

(15)  Farmers and the agricultural labour force — statistics, Eurostat.

(16)  PB C 429 van 11.12.2020,blz. 66.

(17)  The future of food and agriculture, FAO.

(18)  The impact of disasters and crises on agriculture and food security: 2021, FAO.

(19)  FAO Food Price Index, FAO.

(20)  2021 State of Food Security and Nutrition in the World, WFP.

(21)  Cyber attack on US pipeline is linked to criminal gang, AP News.

(22)  Kaasschaarste bij Albert Heijn na hack leverancier, de Volkskrant.

(23)  Hacking American beef: the relentless rise of ransomware, Financial Times.

(24)  NCSC statement on Kaseya incident, NCSC.

(25)  Strategisch prognoseverslag 2021, EC.

(26)  Shaping and securing the EU’s Open Strategic Autonomy by 2040 and beyond, JRC.

(27)  Resilience Dashboards, EC.

(28)  In alle toekomstige handelsovereenkomsten van de EU zouden ook de “van boer tot bord”-strategie en de biodiversiteitsstrategie van de Green Deal als wereldwijde maatstaf voor duurzaamheid moeten worden opgenomen (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 66).

(29)  Towards a mandatory EU system of due diligence for supply chains, Euractiv.

(30)  Code of Conduct for Responsible Business and Marketing Practices, EC.

(31)  EESC-advies “Afstemming van strategieën en praktijken in de levensmiddelensector op de duurzameontwikkelingsdoelstellingen ten behoeve van een duurzaam herstel na COVID-19” (nog niet verschenen in het PB).


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

564e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité —Interactio, 20.10.2021-21.10.2021

4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/63


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa

(COM(2021) 350 final)

(2022/C 105/10)

Rapporteur:

Sandra PARTHIE

Corapporteur:

Dirk BERGRATH

Raadpleging

Europese Commissie, 1.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

194/0/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Een samenhangende industriestrategie moet toegespitst zijn op twee dimensies: herstel na de pandemie en wederopbouw en veerkracht. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de oproep tot het gezamenlijk tot stand brengen van transitietrajecten voor de groene en digitale toekomst en onderstreept dat dit moet gebeuren in partnerschap met het bedrijfsleven, overheden, sociale partners en andere belanghebbenden. Volgens het EESC moet er voor een succesvolle en samenhangende uitvoering van de industriestrategie allereerst een passend kader worden geschapen met de nadruk op concurrentievermogen en innovatie, die in elk ecosysteem moeten worden aangepakt, met duidelijke doelstellingen en streefcijfers.

1.2.

In dit verband pleit het EESC voor specifieke kernprestatie-indicatoren die niet alleen het concurrentievermogen van het ecosysteem, maar ook horizontale kwesties meten. De gekozen indicatoren moeten regelmatig worden geëvalueerd en na verloop van tijd worden aangepast of gewijzigd.

1.3.

Het EESC is ermee ingenomen dat de Europese Commissie ernaar streeft om Europa’s industriële en productiebasis te behouden en te vergroten en benadrukt dat de sociale partners en maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen en bij het vormgeven van de toekomst van de Europese industrie moeten worden betrokken. Het EESC wijst er ook op dat de beoogde maatregelen om tot klimaatneutraliteit te komen en de digitale transitie te verwezenlijken moeten stroken met het streven naar sociaal welzijn en duurzame groei.

1.4.

Het EESC onderschrijft dat het steeds belangrijker wordt dat waardeketens veerkrachtig zijn. Het steunt de inspanningen van de Commissie om de toeleveringsketens veilig te stellen en bedrijven veerkrachtiger te maken, aangezien dit voor de economie van de EU belangrijk is en de COVID-19-pandemie onverwachte tekortkomingen in de eengemaakte markt aan het licht heeft gebracht.

1.5.

De pandemie heeft er op sommige gebieden helaas toe bijgedragen dat de kloof tussen welvarende en minder welvarende EU-lidstaten groter is geworden. Dit brengt de sociale en economische cohesie verder in gevaar. NextGenerationEU is een ongekend instrument om deze gevolgen te verzachten en moet worden gebruikt om meer convergentie tussen Europese lidstaten en regio’s tot stand te brengen, ook in het licht van de dubbele transitie naar een duurzaam en digitaal Europa.

1.6.

Gebleken is dat industriële allianties kunnen helpen om op strategische gebieden grootschalige en grensoverschrijdende industriële projecten te ontwikkelen. Deze industriële allianties zijn, samen met belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI’s), cruciaal voor het herstel en de bevordering van Europese normen en sleuteltechnologieën, met name op gebieden waar de markt alleen geen soelaas biedt of verstoord is.

1.7.

Een geslaagde uitvoering van dergelijke projecten vereist nauw overleg met werknemersvertegenwoordigers en vakbonden, alsook met vertegenwoordigers van ondernemingen en werkgeversorganisaties, zodat ook hun knowhow in aanmerking wordt genomen en onzekerheden bij de omschakeling zo goed mogelijk worden beperkt. Bij deze projecten moet een effectbeoordeling worden gemaakt om na te gaan welke gevolgen de decarbonisatieprocessen hebben voor de waardeschepping, de werkgelegenheid en de vaardigheden die nodig zijn voor een koolstofvrije industriële productie en de circulaire economie.

1.8.

Het is van het grootste belang dat er duidelijke en passende maatregelen worden vastgesteld om Europese mkmo’s (1) te ondersteunen. Het EESC staat achter het voornemen om bedrijven, ongeacht hun omvang, toegankelijke steun te bieden zodat zij kunnen innoveren en volop mee kunnen doen aan de digitalisering. Ook is een beleidsherziening nodig om de aanwervingsproblemen van bedrijven aan te pakken en hen te helpen gekwalificeerde arbeidskrachten aan te trekken. Verder moet er gezorgd worden voor een bedrijfsvriendelijk klimaat, investeringen in sociale infrastructuur en vaardigheden en opleiding van werknemers, en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden.

1.9.

Tekorten in strategische waardeketens, alsmede tekorten aan geschoolde werknemers, ondermijnen het vermogen van de Europese industrieën om de pandemie snel te boven te komen. Het is van cruciaal belang dat de lidstaten en de EU vastberaden optreden om strategische afhankelijkheden (2) aan te pakken, onder meer door herindustrialisering, de circulaire economie, het handelsbeleid en maatregelen op het gebied van vaardigheden. Over het algemeen verkeren bedrijven in de beste positie om hun toeleveringsketens te evalueren en te herzien. Zij zouden hierbij gesteund moeten worden.

1.10.

De EU moet open, eerlijk en op waarden gebaseerd blijven teneinde investeerders aan te trekken en de economische bedrijvigheid te ondersteunen. Het EESC is wel voorstander van een open en eerlijke eengemaakte markt waar Europese bedrijven op buitenlandse markten kunnen concurreren, en roept de Commissie en de lidstaten dan ook op ervoor te zorgen dat er wordt geïnvesteerd in digitale oplossingen die een meerwaarde vormen voor Europese economieën. De digitalisering van de economie moet op inclusieve wijze worden bevorderd, waarbij elke vorm van digitale discriminatie moet worden voorkomen.

1.11.

Het EESC is van mening dat de reeks maatregelen die de Commissie heeft aangekondigd om oneerlijke concurrentie als gevolg van buitenlandse subsidies aan te pakken, ook moeten worden gebruikt als instrument om Europa te herindustrialiseren en zijn industriële waardeketens te ondersteunen. Het EESC is ook voorstander van het in kaart brengen van de Europese productieketens; het bedrijfsleven speelt bij deze wederopbouw een hoofdrol. Europese normen zouden op Europees niveau beter gepromoot moeten worden.

2.   De mededeling van de Commissie

2.1.

De mededeling is de actualisering van “Een nieuwe industriestrategie voor Europa”, die op 10 maart 2020 is gepubliceerd. Doel van deze actualisering is de gevolgen van de pandemie voor de Europese economie en industrie in kaart te brengen. In de mededeling wordt uiteengezet wat er van de crisis is geleerd en wordt aangegeven wat de belangrijkste beleidsprioriteiten zijn, verdeeld over drie hoofdgroepen:

de veerkracht van de eengemaakte markt versterken;

de strategische afhankelijkheden van Europa aanpakken;

de groene en digitale transitie van de EU-industrie versnellen.

2.2.

In het kader van de actualisering worden ook de veerkracht en de werking van de eengemaakte markt beoordeeld, worden de behoeften van elk industrieel ecosysteem geëvalueerd, worden strategische afhankelijkheden in belangrijke kwetsbare ecosystemen geïdentificeerd en worden kernprestatie-indicatoren (KPI’s) voorgesteld om de uitvoering van de strategie te monitoren. Er is ook aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), met financiële maatwerksteun en maatregelen om kmo’s en start-ups in staat te stellen de dubbele transitie te omarmen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De actualisering van de Europese industriestrategie wordt door het EESC toegejuicht. De strategie moest worden herzien omdat de COVID-19-crisis de Europese economie en industriële waardeketens, micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en de burgers — met name jongeren, mensen die hun baan verloren, mensen met een laag inkomen en kwetsbare groepen zoals personen met een handicap en vrouwen — zwaar op de proef heeft gesteld. Er zijn bijkomende zwakke punten, afhankelijkheden en lacunes in de toeleveringsketens aan het licht gekomen die op basis van feiten geëvalueerd moeten worden om met succes te kunnen worden aangepakt. Het EESC is ermee ingenomen dat de Europese Commissie ernaar streeft om Europa’s industriële en productiebasis te behouden en te vergroten en benadrukt dat de sociale partners en maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen en bij het vormgeven van de toekomst van de Europese industrie moeten worden betrokken. Het EESC wijst er vooral op dat de sociale dialoog, de sociale partners, collectieve onderhandelingen en werknemersparticipatie alsook betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld cruciaal zijn om tot een industriebeleid te komen waarmee de concurrentie het hoofd kan worden geboden.

3.2.

Aangezien de uitdagingen van vóór COVID-19 echter niet zijn verdwenen, is samenhang met de in de industriestrategie voor Europa 2020 voorgestelde maatregelen geboden. Het herstel zal tijd vergen en de Europese industrie, bedrijven en werknemers moeten in dit proces steun blijven krijgen. De uitdaging van de dubbele transitie, namelijk de aanpak van de klimaatverandering en de voortschrijdende digitalisering, vergt alle mogelijke inspanningen van bedrijven en overheden en moet een centrale rol spelen in een moderne industriestrategie voor Europa. De maatregelen die voor klimaatneutraliteit en de digitale transitie worden overwogen, moeten ook stroken met het streven naar sociaal welzijn en duurzame groei, teneinde te zorgen voor een rechtvaardige transitie waarbij niemand uit de boot valt. Naast aandacht voor het herstel na de COVID-19-crisis is een langetermijnperspectief voor een groene en digitale transitie, maar ook voor productiviteit en concurrentievermogen in het algemeen, van essentieel belang.

3.3.

Het EESC onderschrijft dat het belang van een veerkrachtige waardeketen groter is geworden en steunt de inspanningen van de Commissie om de toeleveringsketens veilig te stellen en bedrijven veerkrachtiger te maken, aangezien dit voor de economie van de EU belangrijk is en de COVID-19-pandemie onverwachte tekortkomingen in de eengemaakte markt aan het licht heeft gebracht. Een sterk horizontaal industriebeleid moet de Europese industriële basis ondersteunen zonder dat op discretionaire wijze wordt ingegrepen in de marktresultaten, Het EESC wijst op het belang van innovatie. Het zoeken naar manieren om een passend niveau van voorzieningszekerheid te vinden en de capaciteit om verstoringen op te vangen te versterken, moet op de politieke agenda staan, maar vooral op die van het bedrijfsleven.

3.4.

Vaardigheden zijn van cruciaal belang om de dubbele transitie te ondersteunen en bij te dragen aan het herstel. De EU kan alleen een geopolitieke macht zijn als zij beschikt over een zeer concurrerende industriële basis, met sterke bedrijven en hooggekwalificeerde werknemers, productiefaciliteiten op EU-grondgebied en duidelijke en eerlijke regels voor de eengemaakte markt. Het EESC steunt het initiatief “Pact voor vaardigheden” dat is opgezet om acties inzake bij- en omscholing van volwassen werknemers te bevorderen. Acties in het kader van het pact, zoals de ontwikkeling van partnerschappen voor vaardigheden per ecosysteem, met inbegrip van publiek-private partnerschappen, kunnen het best op sectoraal niveau met de betrokkenheid van sectorale sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties worden ontwikkeld. Het is ook belangrijk dat werkgevers door nationale initiatieven op het gebied van vaardigheden worden aangemoedigd om opleidingsmogelijkheden aan te bieden. In dit verband is de territoriale dimensie van het grootste belang; de arbeidsmarkten moeten naar behoren worden geëvalueerd met het oog op het scheppen van nieuwe banen in alle regio’s. Het EESC zal op deze aspecten toezien en verzoekt de Commissie en de lidstaten om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de monitoring en uitvoering van de plannen voor herstel en veerkracht, die in overeenstemming moeten zijn met de Europese Green Deal en de industriestrategie. Europa heeft behoefte aan hooggekwalificeerde arbeidskrachten wier vaardigheden zijn aangepast aan de veranderingen die de economie ondergaat. Het is een enorme uitdaging om werknemers met succes bij- en om te scholen (3).

3.5.

Het EESC is ingenomen met de grondige analyse van de gevolgen van de COVID-19-pandemie die in het kader van de strategie is verricht. De voorgestelde activiteiten en instrumenten voor constante monitoring en observatie, zoals het jaarverslag over de eengemaakte markt of het monitoren van kritieke grondstoffen, kunnen zeer nuttige datasets opleveren voor de beoordeling van de toestand van de industriële kracht van Europa en als basis dienen voor een horizontaal industriebeleid dat Europa weer een leidende positie in de wereld geeft.

3.6.

Een reeks strategieën of plannen, bijvoorbeeld met betrekking tot de Green Deal of NextGenerationEU, volstaat echter niet zolang zij niet worden uitgevoerd. Het EESC verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de verschillende plannen voor het herstel van Europa op elkaar worden afgestemd, met het nodige regelgevingskader en de nodige stimulansen, zodat de industriële sector, de bedrijven en de werknemers in staat worden gesteld om de omslag te maken naar een duurzame en digitale toekomst.

3.7.

In overeenstemming met de Europese pijler van sociale rechten moet bij dit aanzienlijke gebruik van publieke middelen worden uitgegaan van het beginsel van sociale duurzaamheid en solidariteit. Dit moet bij de tenuitvoerlegging van de geactualiseerde strategie een leidend beginsel zijn. Gezien de omvang van de uitdagingen zijn de middelen die momenteel via het Fonds voor een rechtvaardige transitie beschikbaar worden gesteld, niet toereikend om de getroffen regio’s en werknemers voldoende perspectief te bieden op structurele veranderingen. Een rechtvaardige transitie in de industriële sector heeft alleen kans van slagen als ze op gecoördineerde wijze haar beslag krijgt. Naar de mening van het EESC moeten overheidsinvesteringen worden gedaan via brede en open onderzoeksprogramma’s zoals Horizon Europa om te voorkomen dat activiteiten worden gesubsidieerd die dichter bij de markten staan.

3.8.

Industrie- en handelsbeleid zijn onderling verweven, moeten elkaar wederzijds versterken en moeten marktverstoringen aanpakken. Een voorwaarde voor het bereiken van veerkracht is dat de EU openblijft voor handel en investeringen. Handel kan helpen om toeleveringsketens te diversifiëren en de EU onbelemmerde toegang te verschaffen tot productiemiddelen die cruciaal zijn voor ons vermogen om te innoveren en de productie op te voeren (4). Het handelsbeleid van de EU kan ons mondiale concurrentievermogen helpen vergroten, onder meer door de klimaatambities van onze handelspartners te verhogen, bijvoorbeeld door de handel in milieugoederen en -diensten te liberaliseren. Het EESC benadrukt dat al het EU-beleid duurzame ontwikkeling op zowel Europees als internationaal niveau moet bevorderen en ervoor moet zorgen dat economische ontwikkeling hand in hand gaat met sociale rechtvaardigheid, eerbiediging van de mensenrechten, hoge arbeidsnormen en hoge milieunormen. De EU moet open, eerlijk en op waarden gebaseerd blijven teneinde investeerders aan te trekken en haar economische activiteiten te ondersteunen.

3.9.

De eengemaakte markt is de grootste troef van Europa en het welslagen ervan zal essentieel zijn om de transitie mogelijk te maken. De Commissie moet de nadruk blijven leggen op de uitvoering en handhaving van regels en op het wegnemen van de belemmeringen op de eengemaakte markt die er zelfs vóór de crisis al waren.

3.10.

De pandemie heeft op sommige gebieden de kloof tussen welvarende en minder welvarende EU-lidstaten vergroot. Dit brengt de sociale en economische cohesie verder in gevaar. NextGenerationEU is een ongekend instrument om deze gevolgen te verzachten, maar het EESC betreurt het dat het regionale aspect, de perifere ligging en geografische locatie geen enkele aandacht krijgen bij de actualisering van de industriestrategie. Een ecosysteembenadering alleen zal de situatie niet rechttrekken en de verschillen niet verkleinen. Een van de belangrijkste doelstellingen van de strategie zou erin moeten bestaan de verschillen tussen de lidstaten en de regio’s te verkleinen en tegelijkertijd te streven naar opwaartse convergentie.

4.   Monitoring van industriële trends, waardeketens en concurrentievermogen

4.1.

De maakindustrie is een aanjager van innovatie, vormt het middelpunt van waardeketens met inbegrip van de dienstensector, en is een bron van hoge productiviteit en banen met een hoog inkomen. Het veiligstellen van de toekomst van de maakindustrie, het versterken van de industriële productie en het scheppen van een gunstig ondernemings- en regelgevingsklimaat moeten de hoekstenen zijn van een veerkrachtig en modern Europees economisch en industriebeleid dat banen in stand houdt en creëert.

4.2.

Tekorten in strategische waardeketens, alsmede tekorten aan geschoolde werknemers, ondermijnen het vermogen van de Europese industrieën om de pandemie snel te boven te komen. De lidstaten en de EU moeten de strategische afhankelijkheden aanpakken, onder meer door het aantrekken van strategische productie op het grondgebied van de EU, de circulaire economie en handelspolitieke maatregelen. Over het algemeen verkeren bedrijven in de beste positie om hun toeleveringsketens te evalueren en te herzien. Het EESC is van mening dat de reeks maatregelen die de Commissie heeft aangekondigd om oneerlijke concurrentie als gevolg van buitenlandse subsidies aan te pakken, ook moeten worden gebruikt als instrument om Europa te herindustrialiseren en zijn industriële waardeketens te ondersteunen. Door de strategische capaciteiten van Europa te vergroten via nieuwe industriële allianties die anders niet tot stand zouden komen, kunnen banen en groei worden gecreëerd aan de hand van het opnieuw ontwikkelen van bepaalde strategische productiefaciliteiten.

4.3.

De Europese maakindustrie heeft te maken met toenemende concurrentie uit de Verenigde Staten en China. Europa dingt mee naar investeringen die in vele delen van de wereld kunnen worden gedaan. Gunstige investeringsvoorwaarden zijn een cruciale voorwaarde voor de toekomstige welvaart van Europa. Binnenlandse, Europese en internationale investeerders moeten aantrekkelijke voorwaarden vinden om het aandelenkapitaal dat de toekomstige groei bevordert, op peil te houden en te verhogen. Bestaande bedrijven moeten aan de voorwaarden voor ontwikkeling voldoen, terwijl oprichters ervan overtuigd moeten zijn dat hun bedrijfsprojecten met succes in Europa kunnen groeien. Het EESC beveelt dan ook aan om de horizontale aanpak in de industriestrategie te versterken, aangevuld met verticale benaderingen.

4.4.

Belastingheffing kan een belangrijke rol spelen bij het verschaffen van de nodige prikkels, maar niet zolang lidstaten nog op oneerlijke en schadelijke wijze met elkaar concurreren waardoor het voor sommige grote ondernemingen mogelijk wordt om het betalen van billijke belastingen te vermijden. Het EESC steunt de voorbereiding van het wetgevingsvoorstel inzake Befit (Business in Europe: Framework for Income Taxation) en juicht de recente OESO-afspraken over vennootschapsbelasting toe.

4.5.

In het jaarverslag over de eengemaakte markt wordt een reeks KPI’s vastgesteld aan de hand waarvan economische ontwikkelingen kunnen worden geanalyseerd en kan worden nagegaan in hoeverre er vooruitgang wordt geboekt op de verschillende gebieden die voor de Europese industrie als prioritair zijn aangemerkt. Het EESC is voorstander van KPI’s als monitoringinstrument en vindt het een goede zaak dat ernaar wordt gestreefd een overzicht te geven van de prestaties van de EU-economie, door deze te vergelijken met internationale partners en de specificiteit van industriële ecosystemen te analyseren. Het EESC verzoekt de Commissie om jaarlijks te evalueren in hoeverre in het kader van de KPI’s de voorgestelde streefcijfers zijn gehaald en om zo nodig corrigerende maatregelen te nemen. Worden KPI’s als een essentieel instrument voor de uitvoering van de industriestrategie beschouwd, dan is er behoefte aan kwantificeerbare doelstellingen, een duidelijk tijdschema en de nodige governance.

4.6.

Het EESC is echter van mening dat er indicatoren nodig zijn die niet zomaar een reeks gegevens opleveren, maar een beeld geven van wat belangrijk is voor het concurrentievermogen van de EU. Bij de voorgestelde KPI’s worden belangrijke indicatoren over het hoofd gezien, zoals de leeftijd, het geslacht of het vaardigheidsprofiel van de arbeidskrachten in de verschillende ecosystemen. Die aspecten zijn van wezenlijk belang om op de komende veranderingen te anticiperen en knelpunten en hindernissen bij de transformatie van de Europese industrie te vermijden. Maar zij zijn ook essentieel voor een inclusief herstel, aangezien jongeren, vrouwen en werknemers met onzekere dienstverbanden het hardst door de crisis zijn getroffen. Het EESC beveelt aan om de voorgestelde KPI’s aan te vullen met indicatoren waarmee de sociale prestaties van de industriestrategie en de 14 ecosystemen ervan kunnen worden gemeten, met als doel goede arbeids- en productieomstandigheden en kwaliteitsbanen te waarborgen. Het EESC pleit voor specifieke indicatoren die niet alleen ecosystemen, maar ook horizontale kwesties meten. Het zou mogelijk moeten zijn om deze indicatoren na verloop van tijd desgewenst aan te passen, te wijzigen of te laten evolueren. In de KPI’s zou bijvoorbeeld rekening moeten worden gehouden met consumentenvoorkeuren, en in het bijzonder met de verschuiving naar duurzame producten.

5.   De veerkracht van de eengemaakte markt versterken

5.1.

De eengemaakte markt staat in de mededeling terecht centraal. Een sterke thuismarkt is een voorwaarde voor Europese ondernemingen om zich te vestigen, zich te ontwikkelen en te blijven groeien. Het EESC herinnert eraan dat het doel is om hoge arbeids-, sociale en milieunormen en een vlotte werking van toeleveringsketens en waardecreërende netwerken in Europa te waarborgen. Sociale cohesie, betaalbare gezondheidszorgstelsels, efficiënte openbare diensten, goede infrastructuur, succesvolle onderwijsstelsels en goed functionerende arbeidsverhoudingen zijn essentiële voorwaarden voor het aantrekken van investeringen en het scheppen van welvaart.

5.2.

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie voor een noodinstrument voor de eengemaakte markt dat voor meer transparantie en coördinatie moet zorgen. Het is tevens ingenomen met de gedetailleerde analyse van industriële ecosystemen, die vergezeld zal moeten gaan van sectorale analyses en routekaarten, waarin niet alleen wordt gewezen op onderlinge afhankelijkheden en verbanden, maar ook op lacunes in tal van sectoren in de EU, met inbegrip van de beoordeling van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de overeenkomstige vaardigheidsbehoeften. Tevens moet er ruimte zijn voor een herziening van de wijze waarop ecosystemen (5) worden gedefinieerd en gebruikt. Ook moet herzien kunnen worden welke sectoren er worden onderzocht, teneinde ervoor te zorgen dat het instrument niet al te selectief wordt.

5.3.

Het EESC is ingenomen met de erkenning van de rol van de Europese mkmo’s en steunt het voornemen om hen te helpen bij hun opschaling en het aantrekken van gekwalificeerde arbeidskrachten. Dit vereist een bedrijfsvriendelijk klimaat en investeringen in vaardigheden en opleiding van werknemers, alsmede fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en een goede sociale infrastructuur. Het EESC waardeert het dat de Commissie extra aandacht heeft voor betalingsachterstanden. Vooral voor kmo’s is het zeer belangrijk dat betalingsachterstanden worden aangepakt. Systemen voor alternatieve geschillenbeslechting waarbij geschillen vertrouwelijk kunnen zijn, kunnen een belangrijke stap in die richting zijn.

5.4.

Gebleken is dat industriële allianties kunnen helpen om op strategische gebieden grootschalige en grensoverschrijdende industriële projecten te ontwikkelen. Deze industriële allianties zijn, samen met belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI’s), cruciaal voor het herstel en voor de bevordering van Europese normen en sleuteltechnologieën, met name op gebieden waar de markt alleen geen soelaas biedt of verstoord is.

5.5.

Het EESC dringt aan op een hervorming van de staatssteunregels. De huidige opzet is niet langer geschikt voor het beoogde doel. Er is een systeem nodig dat de administratieve rompslomp vermindert, de besluitvorming versnelt en het gemakkelijker maakt om aan de voorschriften van de “matchingclausule” te voldoen. De staatssteunregels kunnen ook de IPCEI’s, die essentieel zijn voor het aanmoedigen van publieke en particuliere investeringen, maken of breken.

5.6.

In de mededeling wordt tot teleurstelling van het EESC niet erkend dat sociale ondernemingen tijdens de pandemie een cruciale rol hebben gespeeld en dat ze van belang zijn voor de opbouw van een veerkrachtig Europa dat vooruitgaat. In dit verband wijst het EESC op het komende actieplan ter bevordering van de sociale economie.

5.7.

Onderzoek, ontwikkeling en innovatie zijn van groot belang voor de toekomst van de Europese industrie. Het EESC betreurt het dat de doelstelling om 3 % van het bbp te investeren in onderzoek, ontwikkeling en innovatie nog lang niet is verwezenlijkt. Sommige lidstaten komen wel aan dat niveau, maar andere zitten onder de 1 %. Deze verschillen belemmeren de mondiale capaciteit van de EU als blok, waardoor zij achterblijft bij de VS, Japan en China.

5.8.

Om de veerkracht van de eengemaakte markt te versterken, moet de integratie van de markt worden bevorderd. Daartoe dient op zowel Europees als internationaal niveau rekening te worden gehouden met de fiscale dimensie en integratie en met maatregelen ter voorkoming van oneerlijke belastingconcurrentie. Los van het industriebeleid moeten ook de mededingingsregels worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden waarmee we te maken hebben.

6.   De afhankelijkheden aanpakken: open strategische autonomie in de praktijk

6.1.

De EU moet open, eerlijk en op waarden gebaseerd blijven teneinde investeerders aan te trekken en haar economische activiteiten te ondersteunen. Haar geopolitieke macht houdt verband met een concurrerende industriële basis, met sterke bedrijven en hooggekwalificeerde werknemers, productiefaciliteiten binnen de EU en duidelijke en eerlijke regels voor de interne markt, die internationaal als voorbeeld kunnen dienen (6). Belangrijk daarbij is echter dat zij weloverwogen gebruikmaakt van handelsbeschermingsinstrumenten om eerlijke concurrentie in de EU te waarborgen.

6.2.

Het EESC is stellig van mening dat een op autonomie gericht beleid niet het aangewezen middel is. In plaats daarvan moet in het handelsbeleid van de EU worden erkend dat openheid essentieel is om voor veerkracht te zorgen. Het is belangrijk het juiste evenwicht te vinden tussen openheid en het geplande rechtsinstrument om de verstorende effecten aan te pakken die buitenlandse subsidies in de eengemaakte markt kunnen hebben op zowel bedrijven als werknemers. Het EESC is voorstander van een open en eerlijke interne markt en een gelijk speelveld waar Europese bedrijven kunnen concurreren op buitenlandse markten.

6.3.

De invoering van nieuwe termen zoals “concurrerende duurzaamheid”, zonder verdere uitleg, moet worden vermeden. Bedrijven zullen tijdens de herstelfase een zware strijd moeten leveren en hebben daarvoor een wetgevingskader nodig dat gemakkelijk kan worden uitonderhandeld.

6.4.

De aanpak om industriële allianties te vormen en te ondersteunen is de laatste tijd succesvol gebleken met betrekking tot batterijen en waterstof. Volgens het EESC is dit een zeer goed middel. Het steunt daarom de oprichting van nog meer allianties in de gekozen sectoren, zoals processors en halfgeleidertechnologieën, industriële gegevens, edge en cloud, ruimtelanceersystemen en emissievrije luchtvaart. Het dringt er wel op aan dat de allianties op een transparante en inclusieve manier worden opgezet, met bijzondere aandacht voor mkmo’s.

7.   De dubbele transitie versnellen

7.1.

Zoals in de Green Deal wordt erkend, speelt digitalisering een belangrijke rol in alle ecosystemen. Er moet dan ook in de hele EU meer worden geïnvesteerd om de groeimogelijkheden van nieuwe ICT-sectoren te stimuleren, waarbij te denken valt aan de data-economie, het internet der dingen, cloudcomputing, robotica, artificiële intelligentie en geavanceerde productietechnieken, alsook het gebruik van in Europa ontwikkelde industriële normen. Het EESC roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat er wordt geïnvesteerd in digitale oplossingen die een meerwaarde vormen voor Europese economieën.

7.2.

Europa concurrerend maken op digitaal gebied heeft de hoogste prioriteit. In de strategie wordt er terecht op gewezen dat de medewetgevers de wet inzake digitale diensten en de wet inzake digitale markten snel moeten aannemen en dat geharmoniseerde normen cruciaal zijn om de eengemaakte markt voor goederen te versterken en om mondiaal leiderschap van Europa op het gebied van technologieën mogelijk te maken, ook door de digitalisering te gebruiken om een hogere energie-efficiëntie te bereiken. Een goed functionerend Europees normeringssysteem is essentieel om de doelstellingen van de dubbele transitie te verwezenlijken en de industrieën van de EU concurrerender en veerkrachtiger te maken. Het EESC verzoekt de Commissie nog meer te ijveren voor leiderschap via en op het gebied van normering, door samen met bedrijven bestaande Europese industrienormen te promoten en verder te ontwikkelen. Het EESC is daarom verheugd over de brede benadering die de Commissie hanteert, ook omdat de dienstensector van belang is voor een goed functionerende eengemaakte markt en de aanpak van de dubbele transitie.

7.3.

Essentieel is dat de Europese beroepsbevolking de beschikking krijgt over de digitale vaardigheden die voor deze nieuwe fase in de industrialisering nodig zijn. Het digitale tijdperk kan alleen met geschoolde en terdege voorbereide arbeidskrachten in goede banen worden geleid. Vaardigheden zijn een belangrijke katalysator voor innovatie en het creëren van toegevoegde waarde. Opvoering van de inzetbaarheid vereist brede arbeidsmarktstrategieën waarbij alle relevante belanghebbenden (sociale partners, arbeidsmarktinstellingen, maatschappelijke organisaties, aanbieders van opleidingen) moeten worden betrokken. Digitale vaardigheden en competenties moeten worden geïntegreerd in onderwijs en opleiding op alle niveaus, alsook in sectorspecifiek overleg op alle niveaus tussen de sociale partners. Bij het beheer van onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels moet het lokale bedrijfsleven worden betrokken, aangezien het over uitgebreide kennis van bedrijfssystemen en de behoeften van de plaatselijke markt beschikt. De digitalisering van de economie moet op inclusieve wijze worden bevorderd, waarbij elke vorm van digitale discriminatie, met name van ouderen, personen met een handicap en bewoners van landelijke en afgelegen gebieden, moet worden voorkomen.

7.4.

Het EESC benadrukt dat een sterke Europese productiesector op basis van emissiearme of emissievrije technologieën en energie-efficiëntie het beste is voor de economische welvaart en het klimaat. Verlaging van de productiecapaciteit met het risico van koolstoflekkage en het wegvloeien van investeringen naar landen met minder ambitieuze emissienormen, zou een fundamentele fout zijn. De ontwikkeling van betaalbare koolstofarme of koolstofvrije — en energie-efficiënte — technologieën en het op de wereldmarkt brengen daarvan is de belangrijkste hefboom voor wereldwijde emissiereductie. Het is de verantwoordelijkheid van Europa om aan te tonen dat het mogelijk is ambitieuze emissiereducties te realiseren zonder dat de economische welvaart daarbij in gevaar komt.

7.5.

De circulaire economie (7) en het creëren van markten voor secundaire grondstoffen zijn van vitaal belang. Een beleid voor afvalbeheer en verplichte hoeveelheden gerecycled materiaal in verpakkingen en andere producten zijn essentieel om investeringen in de recyclingketens op gang te brengen.

7.6.

Om voor voldoende investeringen ter financiering van de Green Deal te zorgen, kan ook worden gedacht aan een herziening van de staatssteunregels voor investeringen in koolstofarme producten en processen. Voorts zouden de onlangs opgerichte innovatie- en moderniseringsfondsen, alsook de ETS-veilinginkomsten en de voorgestelde “carbon contracts for difference” extra middelen moeten bieden om klimaat- en energiegerelateerde projecten te ondersteunen en om de sociale gevolgen te pareren van een transitie waarbij niemand aan zijn lot mag worden overgelaten. Ook moet de industriestrategie worden gekoppeld aan de Europese Green Deal en aan het EU-actieplan “Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul”.

7.7.

Het EESC steunt het standpunt dat in de actualisering van de industriestrategie wordt ingenomen ten aanzien van het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie. Het EESC wil benadrukken dat een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie, dat voor bepaalde sectoren wordt ingevoerd, volledig in overeenstemming moet zijn met de WTO-regels teneinde vergeldingsmaatregelen door handelspartners te voorkomen. In het streven naar koolstofneutraliteit moet bij toekomstige multilaterale onderhandelingen prioriteit worden gegeven aan het vaststellen van vergelijkbare koolstofprijsniveaus op internationaal niveau.

7.8.

Gegevensanalyse zal op korte en middellange termijn een cruciale rol spelen. De EU heeft geavanceerde programma’s voor gegevensanalyse nodig waarmee het concurrentievermogen van Europa ten opzichte van onze concurrenten in de wereld kan worden beoordeeld. Het EESC heeft dan ook lof voor de inspanningen om industriële allianties op het gebied van industriële gegevens, edge en cloud tot stand te brengen.

Brussel, 21 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG

NB:

De bijlage bij dit document (het aanvullend advies van de adviescommissie Industriële Reconversie — CCMI/185 — “De nieuwe industriestrategie voor Europa bijwerken — Gevolgen voor het industriële ecosysteem voor de gezondheid” — EESC-2021-02562-00-00-AS-TRA) is te vinden op de volgende bladzijden.

(1)  Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen.

(2)  Het EESC wijst erop dat er logischerwijs gesproken zou moeten worden van strategische “onafhankelijkheden” in plaats van “afhankelijkheden”, maar omwille van de coherentie zal het de terminologie van de Commissie blijven volgen.

(3)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 16.

(4)  Zie PB C 429 van 11.12.2020, blz. 197, en PB C 364 van 28.10.2020, blz. 53.

(5)  Het gebruik van de term “ecosystemen” duidt ten onrechte op een duurzaam evenwicht. De term “ecosystemen” wordt in mededelingen van de Europese Commissie niet op eensluidende wijze gebruikt. In de mededeling over de Europese Green Deal van december 2019 wordt “ecosysteem” gehanteerd voor natuurlijke systemen en niet voor systemen die door de mens zijn gecreëerd. In de geactualiseerde mededeling over de industriestrategie wordt de term alleen gebruikt voor industriële systemen.

(6)  Zie PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108.

(7)  Zie PB C 364 van 28.10.2020, blz. 94, en PB C 14 van 15.1.2020, blz. 29.


BIJLAGE

Advies van de adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

De nieuwe industriestrategie voor Europa bijwerken — Gevolgen voor het industriële ecosysteem voor de gezondheid

(aanvullend advies op INT/935)

Rapporteur:

Anastasis YIAPANIS

Corapporteur:

Antonello PEZZINI

Besluit van de voltallige vergadering

26.4.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 37, lid 2, van het reglement van orde

 

Aanvullend advies

Bevoegd orgaan

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de CCMI

29.9.2021

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat gezondheid centraal staat in de nieuwe internationale geopolitieke context en dat het van cruciaal belang is een sterk en gecoördineerd Europees ecosysteem voor gezondheidszorg te ondersteunen, teneinde bij te dragen tot de industriële strategische autonomie van de EU, technologische soevereiniteit en een betere levenskwaliteit voor de EU-burgers, uitgaande van een alomvattende aanpak, met duidelijk vastgestelde routekaarten en meetbare, transparante prestatie-indicatoren.

1.2.

Samen met de lidstaten en de belanghebbenden in de sector moeten een bottom-up inventarisatie en analyse worden uitgevoerd om de precieze aard van de vastgestelde afhankelijkheden te beoordelen, met inbegrip van de risico’s die zij vormen voor de veerkracht en de werking van het industriële ecosysteem, en om kwetsbaarheden en tekorten aan strategische materialen aan te pakken.

1.3.

Volgens het EESC zijn maatregelen nodig om te zorgen voor een sterker, eerlijker, efficiënter en toegankelijker ecosysteem voor de gezondheidszorg, met een doeltreffende governance, een passende diversificatie van leveringsbronnen en een interoperabele en onderling verbonden digitale architectuur van de gezondheidszorg. De EU moet de juiste stimulansen vinden om strategische productiecapaciteiten terug te halen.

1.4.

Europa is voor de aanvoer van bepaalde grondstoffen afhankelijk van andere landen. De gezondheidssector heeft behoefte aan sterkere en meer gediversifieerde internationale toeleveringsketens teneinde toekomstige crises het hoofd te kunnen bieden. Het EESC is ingenomen met het aangekondigde voorstel om een EU-autoriteit voor paraatheid en respons inzake noodsituaties op gezondheidsgebied op te richten.

1.5.

Het EESC benadrukt de noodzaak om naar een hogere versnelling over te schakelen, onder meer via synergieën tussen de publieke en de particuliere sector. Strategische prognoses op het niveau van de Unie zijn hard nodig om de billijke beschikbaarheid van uitrusting en de toegang tot het ecosysteem voor de gezondheidszorg te bevorderen en om te zorgen voor meer solidariteit, billijkheid en multilaterale samenwerking. Het EESC pleit ervoor dat het sociale welzijn wordt gewaarborgd door middel van gemakkelijke toegang tot hoogwaardige en doeltreffende geneesmiddelen voor alle inwoners van de EU.

1.6.

De potentiële synergieën tussen grote bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) worden niet volledig benut, hetgeen een ernstige belemmering vormt voor de empowerment van kmo’s en de gezondheidssector ervan weerhoudt een broedplaats voor baanbrekende ontdekkingen te worden. De instrumenten voor investeringssteun moeten doeltreffend worden gecoördineerd, met specifieke oproepen voor industriële kmo’s.

1.7.

Het EESC pleit voor meer duidelijkheid over de uitwisseling van gezondheidsgegevens en het gebruik van AI, het wegnemen van belemmeringen op regelgevingsgebied, en steun voor een gemeenschappelijke EU-aanpak van het gebruik van telegeneeskundediensten. Het staat geheel achter de invoering van de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens, met volledige eerbiediging van de individuele rechten en bescherming van persoonsgegevens.

1.8.

De gezondheidssector kan een aanzienlijke bijdrage leveren aan de klimaatneutraliteit van de EU via een goed ontworpen afvalbeheerbeleid, nieuwe bedrijfsmodellen in het kader van de circulaire economie en een grotere capaciteit voor de vervoersinfrastructuur.

1.9.

Investeringen in O&O zijn essentieel voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de gezondheidsindustrie. Het Europese beleid moet overheids- en particuliere investeringen stimuleren en ervoor zorgen dat deze rekening houden met zowel sociale als gezondheidsaspecten.

1.10.

Het EESC pleit voor een grotere betrokkenheid bij de regelgevingsprocedures voor de ontwikkeling van geharmoniseerde kwaliteits- en veiligheidsnormen voor beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Het EESC dringt aan op duidelijke mandaten voor de normalisatie-instellingen voor de technische regelgeving.

1.11.

Er is behoefte aan specifieke programma’s voor opleiding, omscholing, bijscholing en een leven lang leren voor de arbeidskrachten in de Europese gezondheidszorg teneinde de nieuwe uitdagingen van de Green Deal aan te gaan. De aandacht moet niet alleen uitgaan naar gezondheidswerkers, maar ook naar onderzoekers, leerkrachten, werknemers in de media en de patiënten zelf. Het EESC dringt daarom aan op meer communicatie op EU-niveau over de rechten van consumenten/patiënten, waarbij de sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties volledig moeten worden betrokken.

1.12.

Het EESC roept de Commissie op om de samenwerking en dialoog tussen belanghebbenden over de veerkracht van de farmaceutische sector voort te zetten, voortbouwend op de bestaande structuren in het kader van de farmaceutische strategie voor Europa, en te blijven werken aan een sterke, duurzame en digitale transformatie van het industriële ecosysteem in de gezondheidszorg, zoals geschetst in de industriestrategie voor Europa.

2.   Achtergrond en inleiding

2.1.

De COVID-19-pandemie heeft in alle lidstaten geleid tot een ongekende crisis die, in tegenstelling tot andere crises, gevolgen heeft gehad voor zowel vraag als aanbod, alsmede voor de samenleving in haar geheel. De EU is zwaar getroffen in vergelijking met andere delen van de wereld en telt meer doden per miljoen inwoners dan de mondiale trend (1). De Unie heeft adequaat gereageerd, op een quasi-gecoördineerde wijze. Er had meer kunnen worden gedaan, indien de EU als Unie beter op dit soort schokken was voorbereid.

2.2.

De eengemaakte markt is een van de meest belangrijke wapenfeiten van het project van de Europese Unie. Er bestaan nog steeds belemmeringen, die voortvloeien uit de niet-geharmoniseerde toepassing van de EU-wetgeving in de lidstaten. Door de COVID-19-pandemie zijn die belemmeringen nog groter geworden, waarbij vooral de kwetsbaarheid van de waardeketens en de toename van de distributieproblemen aan het licht zijn gekomen. Het is duidelijk geworden dat de EU op het gebied van medische producten afhankelijk is van derde landen.

2.3.

De gezondheidszorg zorgde in 2018 voor meer dan 7 miljoen banen (2). De sector is een belangrijke troef voor de eengemaakte markt, met meer dan 800 000 directe banen en een handelsoverschot van 109,4 miljard EUR (3). Geneesmiddelenproducenten leverden in 2019 de grootste bijdrage op het gebied van O&O-investeringen, terwijl de Europese elektromedische markt nu 120 miljard EUR waard is. De EU investeert echter minder in vergelijking met onze handelspartners: 19,2 % van de industriële O&O-investeringen in de EU gaat naar gezondheidsinnovatie, tegenover 26,4 % in bijvoorbeeld de VS. Europa vormt een belangrijke hub voor de mondiale medische-hulpmiddelenindustrie. De markt voor medische hulpmiddelen in de EU is goed voor een derde van de wereldmarkt, met ongeveer 32 000 bedrijven en 730 000 werknemers.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Gezondheid is een van de megatrends van de toekomst, met name in Europa, en in de nieuwe geopolitieke context is het van cruciaal belang ondersteuning te bieden aan het industriële ecosysteem voor de gezondheidszorg dat bijdraagt aan de strategische autonomie en de technologische soevereiniteit van de EU.

3.2.

Het EESC is van mening dat de mededeling van de Europese Commissie de industrie, en met name de gezondheidszorg, in het middelpunt van het Europese beleid plaatst en erkent dat zij in staat is grote veranderingen teweeg te brengen, de nieuwe behoeften en uitdagingen van de samenleving te interpreteren en innovatieve en concurrerende oplossingen te bieden. Het EESC pleit echter voor een meer alomvattende aanpak dan die van de Commissie, die vooral op de industrie is gericht. Beleidsmakers hebben een grote verantwoordelijkheid, aangezien gezondheid een van de grondslagen van het individuele bestaan en ongetwijfeld het kostbaarste goed van het individu is. Het EESC pleit derhalve voor meer communicatie op EU-niveau over de rechten van consumenten/patiënten, met inbegrip van de grondrechten die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn verankerd. De EU heeft behoefte aan een sterk gecoördineerd stelsel voor de gezondheidszorg.

3.3.

De industriële structuur van het ecosysteem voor de gezondheidszorg is een omvangrijke constructie, met enkele grote spelers en een aanzienlijk aantal kmo’s. De potentiële synergieën tussen die twee groepen worden echter niet volledig benut, hetgeen een ernstige belemmering vormt voor de empowerment van kmo’s. Als gevolg daarvan functioneert het ecosysteem voor de gezondheidszorg niet volledig en wordt het belemmerd in zijn rol om een broedplaats voor nieuwe innovatieve ontdekkingen te worden.

3.4.

Het industriële ecosysteem voor de gezondheid heeft behoefte aan een sterke interne markt, met sterke productie- en distributiefaciliteiten. Het EESC heeft al eerder gewezen op het belang van een “goed functionerende, eerlijke en efficiënte interne markt, waarop echte medische innovatie met een echte meerwaarde voor de gezondheidszorg zowel wordt bevorderd als beloond, en waarop ook de concurrentie voor een eerlijke en betaalbare toegang tot geneesmiddelen wordt versterkt” (4).

3.5.

Er lijkt een sterke behoefte te bestaan om de integratie van de eengemaakte markt te bevorderen door te zorgen voor een doeltreffendere governance, met name in de industriële sector voor de gezondheidszorg (5): een goed werkende eengemaakte markt en een goed werkend mededingingsbeleid zorgen voor een sterke bedrijfsdynamiek, die een essentiële rol kan spelen bij het diversifiëren van de voorzieningsbronnen binnen de EU en kan voorkomen dat er een gefragmenteerde architectuur van de gezondheidszorg ontstaat.

3.6.

Zoals de COVID-19-pandemie heeft aangetoond, verbeteren samenwerking en solidariteit tussen landen de responscapaciteit van de EU en vergroten zij de veerkracht van de Unie als geheel. Strategische prognoses op het niveau van de Unie zijn hard nodig, temeer daar de pandemie de sectoren en waardeketens met grensoverschrijdende interconnecties zwaarder heeft getroffen.

3.7.

Strategische afhankelijkheden beïnvloeden de fundamentele belangen van de EU. Zij hebben met name betrekking op de gebieden veiligheid en beveiliging, de gezondheid van de Europeanen en het vermogen om toegang te hebben tot goederen, diensten en technologieën die essentieel zijn voor de groene en digitale transitie die de kern vormt van de prioriteiten van de EU.

3.8.

Het EESC heeft aanbevolen “een duidelijke, concrete en alomvattende strategie voor de Europese industrie op korte, middellange en lange termijn” voor te leggen en heeft er bij de Commissie op aangedrongen “een concreet actieplan met duidelijke jaarlijkse doelstellingen en monitoringprocedures uit te brengen en daarbij nauw met alle belanghebbenden samen te werken” (6). Tegelijkertijd benadrukt het dat “werkgevers, ondernemers en betrokkenheid van de particuliere sector een drijvende kracht [zijn] voor structurele veranderingen en aldus cruciaal [zijn] voor de industriële transitie” (7).

3.9.

De innovatieve medisch-farmaceutische industrie wordt gedreven door medische vooruitgang. Onbetaalbare of niet-beschikbare geneesmiddelen vormen een belangrijk probleem dat onmiddellijk moet worden opgelost. Het sociale welzijn moet worden gewaarborgd door een vlotte toegang tot hoogwaardige en doeltreffende geneesmiddelen voor alle burgers die in de EU wonen. De terugtrekking van het VK uit de Europese Unie heeft grote gevolgen voor fabrikanten van medische hulpmiddelen.

3.10.

Europa’s afhankelijkheid van bepaalde grondstoffen van slechts een handvol producenten en landen kwam tijdens de COVID-19-pandemie duidelijk naar voren. Bovendien zijn zelfs groene en digitale technologieën, die vaak verband houden met het industriële gezondheidsstelsel, afhankelijk van een reeks schaarse grondstoffen die in Europa worden ingevoerd, waarbij een zeer groot deel van de benodigde zeldzame aardmetalen afkomstig is van één leverancier — China (8). De versterking en diversificatie van de internationale toeleveringsketens is eveneens van essentieel belang voor de ontwikkeling van de gezondheidsindustrie en om ervoor te zorgen dat de EU toekomstige crises zoals de COVID-19-pandemie het hoofd kan bieden. Het uiteindelijke doel moet erin bestaan kwetsbaarheden te verhelpen en een stabiel, voorspelbaar en hulpbronnenefficiënt handelsklimaat te creëren. Het EESC is ingenomen met het aangekondigde voorstel om een EU-autoriteit voor paraatheid en respons inzake noodsituaties op gezondheidsgebied op te richten.

3.11.

Europa heeft succes geboekt met zijn strategie voor de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen om O&O in de farmaceutische industrie te stimuleren, maar de bedragen die daarmee gemoeid zijn, zijn een tiende van wat de Amerikaanse Biomedical Advanced Research and Development Authority (BARDA) uitgeeft.

3.12.

De grootste kansen in de komende jaren zullen voortkomen uit digitale gezondheidstechnologieën. Of het nu gaat om geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en procedures, of maatregelen om ziekten te voorkomen, te diagnosticeren of te behandelen, ze zijn allemaal van essentieel belang voor alle EU-burgers. De komende verordening betreffende artificiële intelligentie (9), het wetgevingsvoorstel over de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens (10) en normalisatie zullen meer duidelijkheid over de uitwisseling van gezondheidsgegevens en het gebruik van AI verschaffen, belemmeringen op regelgevingsgebied wegnemen en een gemeenschappelijke EU-aanpak van het gebruik van telegeneeskundediensten ondersteunen, terwijl de Datagovernanceverordening (11) de uitwisseling van gezondheidsgegevens moet kunnen waarborgen zonder afbreuk te doen aan de bescherming van persoonsgegevens en andere mensenrechten moet kunnen waarborgen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

De digitale transformatie van de gezondheidssector is een enorme kans. Door de dubbele transitie te omarmen kan de Unie verdere concurrentievoordelen behalen, in een complexe en gespannen internationale omgeving. Met name door te investeren in technologieën betreffende high-performance computing en artificiële intelligentie kan de EU geavanceerde, vooral voorspellende, technologieën ontwikkelen. De pandemie heeft aangetoond dat er onmiddellijk behoefte is aan slimme gezondheidsdiensten, zoals telegezondheidszorg.

4.2.

Bovendien kan de gezondheidssector een aanzienlijke bijdrage leveren aan de klimaatneutraliteit van de EU door zijn broeikasgasemissies in de waardeketens te verminderen. Het afvalbeheerbeleid moet worden versterkt, aangezien de sector aanzienlijke hoeveelheden afval van overgebleven geneesmiddelen en gebruikte technologische en persoonlijke uitrusting produceert. Er moeten nieuwe bedrijfsmodellen voor de circulaire economie en een grotere vervoersinfrastructuurcapaciteit worden ontwikkeld, waarbij alle lidstaten en belanghebbenden worden betrokken bij het koolstofvrij maken van de waardeketens.

4.3.

De menselijke gezondheid hangt in laatste instantie af van ecosysteemproducten en -diensten (zoals de beschikbaarheid van zoet water, voedsel en brandstoffen) die nodig zijn voor een goede menselijke gezondheid en productieve bestaansmiddelen. Biodiversiteitsverlies kan forse directe gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid als ecosysteemdiensten niet langer toereikend zijn om aan de sociale behoeften te voldoen.

4.4.

Traditionele geneeskunde blijft een essentiële rol spelen in de gezondheidszorg, met name in de eerstelijnsgezondheidszorg. Het gebruik van medicinale planten is wereldwijd het meest voorkomende medicijn in de traditionele en alternatieve geneeskunde. Veel gemeenschappen zijn, naast voedsel, afhankelijk van natuurlijke producten die uit ecosystemen worden verzameld voor medicinale en culturele doeleinden.

4.5.

Strategische voorraadvorming en het terughalen van bedrijven naar de EU zijn andere belangrijke aspecten die moeten worden overwogen en deel uitmaken van de gedeelde bevoegdheden van de EU. Aangezien de technologie verbetert, en daarmee ook de productiecapaciteit, moet de EU de juiste stimulansen vinden om strategische productiecapaciteiten naar haar grondgebied terug te halen. Fiscale stimulansen kunnen hierbij een sleutelrol spelen.

4.6.

Het bottom-up in kaart brengen en analyseren met de lidstaten en de industrie is nodig om de precieze aard van de vastgestelde afhankelijkheden nader te kunnen beoordelen, met inbegrip van de risico’s die zij vormen voor de veerkracht en de werking van industriële ecosystemen in de EU, alsmede de mogelijke vooruitzichten om in de toekomst die afhankelijkheden, handelsgeschillen en cyberaanvallen te verminderen.

4.7.

Investeringen in O&O zijn essentieel voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de gezondheidsindustrie. Naast de bijdrage van de EU-middelen moet het Europese beleid de openbare en particuliere investeringen zo veel mogelijk stimuleren. De ontwikkeling van publiek-private partnerschappen, zoals IMI 2, zal producenten ertoe aansporen te investeren in en te ijveren voor O&O&I-activiteiten die van essentieel belang zijn voor toekomstige medicinale ontdekkingen. Dankzij dat soort initiatieven kan Europa voorop blijven lopen op het gebied van medische innovatie.

4.8.

Evenzo is het van het grootste belang steun te verlenen aan de inspanningen van de lidstaten om publieke middelen via belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI) te bundelen in sectoren waar de markt alleen geen baanbrekende innovaties kan opleveren, zoals het geval is in de farmaceutische sector.

4.9.

Het concurrentievermogen van de industrie moet worden ondersteund door een krachtig kader voor intellectuele-eigendomsrechten dat innovatie mogelijk maakt en beschermt. Toegang tot gegevens is ook van essentieel belang voor de producenten, met name voor kmo’s die hard door de pandemie zijn getroffen en moeten worden aangemoedigd om op te schalen en te groeien. De EU heeft behoefte aan speciaal ontworpen beleid voor big data-analyse en interoperabele infrastructuur voor gegevenstoegang.

4.10.

Kmo’s moeten eveneens gemakkelijk toegang hebben tot financiering teneinde te kunnen gedijen en te groeien. Daartoe behoren tevens alternatieve bronnen voor de gebruikelijke bankleningen, zoals private equity of financieringsmogelijkheden via durfkapitaal. De instrumenten voor investeringssteun moeten doeltreffend worden gecoördineerd, met lijnen die specifiek voor industriële kmo’s zijn bestemd. Op dat gebied is het van belang dat de initiatieven die voortvloeien uit het EU-kader voor duurzame financiering, met inbegrip van de uitvoering van de taxonomie, zodanig worden opgezet dat zij een kans vormen voor de Europese economie, rekening houdend met zowel de behoeften van de financiële markten als de uitdagingen van de industrie.

4.11.

Met de ontwikkeling van een Europees format voor de uitwisseling van elektronische medische dossiers teneinde de stroom van gezondheidsgegevens over de grenzen heen te deblokkeren, wordt een kader verschaft voor de verdere ontwikkeling van gemeenschappelijke technische specificaties voor de veilige uitwisseling van gezondheidsgegevens tussen de lidstaten van de EU, waarvoor het Europees Comité voor normalisatie momenteel technische specificaties ontwikkelt. Het EESC pleit voor een grotere betrokkenheid en inbreng van relevante partijen bij de regelgevingsprocedures voor de ontwikkeling van geharmoniseerde kwaliteits- en veiligheidsnormen voor persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen.

4.12.

De herstel- en veerkrachtfaciliteit kan worden gebruikt om veel van de behoeften van het ecosysteem voor de gezondheidszorg aan te pakken via investeringen in en hervormingen van de nationale gezondheidszorgstelsels, versterking van de veerkracht en de crisisparaatheid, eerstelijnszorg, verbetering van de eerlijke en transparante toegang tot diensten, aanpak van de kwetsbaarheid van de toeleveringsketen en van de digitale vaardigheden van gezondheidswerkers, telegeneeskundeoplossingen, en onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

4.13.

Het EESC pleit voor de ontwikkeling van speciaal ontworpen programma’s voor opleiding, omscholing, bijscholing en een leven lang leren voor de arbeidskrachten in de Europese gezondheidszorg, in overeenstemming met hun belangrijke professionele en sociale rol, de technologische vooruitgang en de nieuwe vereisten voor meer duurzaamheid. De belanghebbenden in de sector dienen een duidelijk opleidingsbeleid te voeren om over gekwalificeerde werknemers te kunnen beschikken die de nieuwe uitdagingen van de Green Deal aankunnen.

4.14.

Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat “nieuwe beleidsmaatregelen op het gebied van vaardigheden moeten worden opgezet met de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties en sociale partners, zodat onderwijs- en opleidingsstelsels sneller worden afgestemd op de vraag naar nieuwe banen” (12). In de gezondheidssector moet de aandacht niet alleen uitgaan naar gezondheidswerkers, maar ook naar onderzoekers, leerkrachten, allerlei besluitvormers, werknemers in de media, de patiënten zelf en de hen vertegenwoordigende organisaties.

4.15.

Strategische overheidsopdrachten spelen een belangrijke rol bij het samenbrengen van het bedrijfsleven, de onderzoekscentra en de regelgevende instanties van de EU en de lidstaten, met name in de gezondheidssector, en vergemakkelijken de publiek-private samenwerking teneinde tegemoet te komen aan de behoeften van de openbare en particuliere gezondheidsstelsels en de aankoop van innovatieve en betaalbare gezondheidstechnologieën, met inbegrip van groene en digitale oplossingen en sociale clausules, mogelijk te maken (13).

4.16.

Het EESC heeft de Europese instellingen en de lidstaten al opgeroepen om blijk te geven van de politieke wil om een gezondheidspact voor de toekomst van Europa (14) tot stand te brengen dat overeenstemt met de kernwaarden van de EU.

4.17.

Het in de farmaceutische strategie aangekondigde initiatief tot een gestructureerde dialoog (15) is voor Europa van essentieel belang teneinde de oorzaken en aanjagers van potentiële kwetsbaarheden en afhankelijkheden van de toeleveringsketens voor geneesmiddelen vast te stellen.

4.18.

Het EESC steunt ten volle de oprichting van de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens (16) teneinde te voorzien in de noodzakelijke infrastructuur voor de uitwisseling van gegevens voor diagnostische instrumenten en behandeling op het gebied van samenwerking en betrokkenheid bij inspanningen om mede te investeren in ecosystemen voor de gezondheidszorg van de volgende generatie over de waardeketens in hun geheel.

4.19.

Het EESC is van mening dat geharmoniseerde normen moeten worden gebruikt als instrument om essentiële productveiligheidseisen te dekken, ondersteund door instrumenten die de producten op de markt helpen brengen. De Europese Unie moet overregulering van producten zien te voorkomen, waarbij prioriteit wordt toegekend aan het verlichten van de administratieve lasten als gevolg van buitensporige wetgeving en tegelijkertijd wordt gezorgd voor gemakkelijke toegang tot documentatie, degelijke informatie, vlotte uitwisseling van beste praktijken en doeltreffende samenwerking.

4.20.

Tot slot roept het EESC de Commissie op om de samenwerking en dialoog tussen alle belanghebbenden voort te zetten om het farmaceutisch systeem van de EU beter bestand te maken tegen toekomstige crises, voortbouwend op de bestaande mechanismen, zoals uiteengezet in de farmaceutische strategie voor Europa (17) en de industriële strategie voor Europa (18). Het EESC verzoekt de Commissie voorts om meer synergie tussen de lidstaten tot stand te brengen, nieuwe initiatieven voor te stellen om de coördinatie van de verschillende nationale stelsels te versterken (conform het VWEU (19)) en door te gaan met de ontwikkeling van een sterk, duurzaam en digitaal transformatieproces van het industriële ecosysteem voor de gezondheid.

Brussel, 29 september 2021.

De voorzitter van de adviescommissie Industriële Reconversie

Pietro Francesco DE LOTTO


(1)  EP-studie — Impacts of the COVID-19 pandemic on EU industries.

(2)  Eurostat — Statistieken over het personeel in de gezondheidszorg.

(3)  Internationale handel in goederen naar soort goed.

(4)  Zie het EESC-advies over een farmaceutische strategie (PB C 286 van 16.7.2021, blz. 53).

(5)  Vragen en antwoorden: EU4Health-programma 2021-2027.

(6)  EESC-advies over een nieuwe industriestrategie voor Europa (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108).

(7)  EESC-advies over industriële transitie naar een groene en digitale Europese economie (PB C 56 van 16.2.2021, blz. 10).

(8)  Bijv. platina om schone waterstof te produceren, metallisch silicium voor zonnepanelen, en lithium voor elektrische auto’s.

(9)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde regels betreffende artificiële intelligentie (wet op de artificiële intelligentie) en tot wijziging van bepaalde wetgevingshandelingen van de Unie (COM(2021) 206 final).

(10)  Mededeling over een Europese datastrategie (COM(2020) 66 final).

(11)  Voorstel voor een verordening betreffende Europese datagovernance (datagovernanceverordening) COM(2020) 767 final.

(12)  EESC-advies over een nieuwe industriestrategie voor Europa (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108).

(13)  Sociaal kopen — Gids voor de inachtneming van sociale overwegingen bij overheidsaanbestedingen (tweede editie) (PB C 237 van 18.6.2021, blz. 1).

(14)  EESC-advies over de vaststelling van een actieprogramma voor de Unie op het gebied van gezondheid voor de periode 2021-2027 (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 251).

(15)  Gestructureerde dialoog over de leveringszekerheid van geneesmiddelen.

(16)  Commissie houdt openbare raadpleging over de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens.

(17)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52020DC0761

(18)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1593086905382&uri=CELEX:52020DC0102

(19)  Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een alomvattende aanpak van onderzoek en innovatie — Europa’s strategie voor internationale samenwerking in een veranderende wereld

(COM(2021) 252 final)

(2022/C 105/11)

Rapporteur:

Neža REPANŠEK

Raadpleging

Europese Commissie, 1.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

231/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is tevreden met de toezegging van de EU om de openheid rond internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie in stand te houden en wat dat betreft een voortrekkersrol te spelen, en tegelijkertijd een gelijk speelveld en een op fundamentele waarden gebaseerde wederkerigheid te bevorderen.

1.2.

Het EESC is ingenomen met de conclusies van de Bonn-verklaring over de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek die op de ministeriële conferentie over de Europese Onderzoeksruimte (EOR) in Bonn op 20 oktober 2020 werd aangenomen. Deze verklaring vormt namelijk een voorwaarde voor een dynamisch onderzoeks- en innovatielandschap dat gunstig is voor vooruitgang op het gebied van kennis en voor de samenleving. Het EESC is er voorstander van dat dergelijke beginselen in de toekomst op internationaal niveau worden aangenomen.

1.3.

Het EESC acht een nauwere betrokkenheid van maatschappelijke organisaties noodzakelijk, zodat deze de EU-instellingen en de lidstaten kunnen ondersteunen bij de ontwikkeling van bijzonder beleid en speciale programma’s (met betrekking tot loopbaanmobiliteit, het aantrekken/in dienst houden van onderzoekers en de resultaten van toegepast onderzoek en innovatie voor de ondernemingscultuur van kleine en middelgrote ondernemingen in de EU). Dit kan voor de EU namelijk een meerwaarde opleveren die zich in het komende decennium kan uitbetalen in een ambitieuze Europese onderzoeksruimte (1). Van belang is daarbij dat rekening wordt gehouden met de lessen die uit de pandemie zijn getrokken en met de impact van de klimaatverandering op de samenleving en de economie. Voorts moet via de digitale transformatie van onderzoek de kennis- en technologieoverdracht ten volle worden gewaarborgd. De pandemie heeft aangetoond dat samenwerking op gezondheidsgebied noodzakelijk is en dat de focus moet liggen op de beschikbaarheid van gezondheidszorg, het tijdig bevorderen van een betere gezondheid en samenwerking tussen gezondheidswerkers, aangezien via samenwerking zelfs voor de meest complexe gezondheidsproblemen een oplossing kan worden gevonden.

1.4.

Het EESC wijst op het belang van een versterking van de voortrekkersrol van de EU wat betreft het ondersteunen van multilaterale onderzoeks- en innovatiepartnerschappen, om tot nieuwe oplossingen te komen voor uitdagingen op het vlak van milieu, digitalisering, gezondheid, maatschappij en innovatie. Daarbij moet rekening worden gehouden met de huidige impact van COVID-19 op de gezondheidsstelsels, de samenlevingen en het bedrijfsleven in Europa en de gehele wereldeconomie.

1.5.

Om te komen tot een concrete bijdrage die de positie van de EU in de wereld versterkt, vraagt het EESC dat maatschappelijke organisaties op EU- en nationaal niveau naar behoren worden betrokken bij de werkzaamheden van de Europese Commissie op het gebied van de monitoring van acties, zoals uiteengezet in haar mededeling. Met het oog op het geplande EOR-transitieforum stelt het EESC voor dat gezamenlijke actie van Europese en nationale instellingen wordt vergemakkelijkt door middel van een voorlopig verslag van het kennisnetwerk van het maatschappelijk middenveld, dat tijdens een internationale conferentie in 2022 zal worden gepresenteerd en besproken.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In de mededeling over de totaalaanpak voor onderzoek en innovatie zet de Commissie haar standpunt uiteen over de strategie van Europa voor internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie. De strategie heeft ook als doel partnerschappen te versterken om tot oplossingen te komen voor uitdagingen op het vlak van milieu, digitalisering, gezondheid, maatschappij en innovatie.

2.2.

De nieuwe strategie bouwt voort op twee hoofddoelstellingen. Allereerst moet zij voor een onderzoeks- en innovatieklimaat zorgen dat op regels en waarden is gebaseerd en door openheid wordt gekenmerkt, zodat onderzoekers en innovators over de hele wereld gemakkelijker kunnen samenwerken in het kader van multilaterale partnerschappen en oplossingen kunnen vinden voor mondiale problemen. Ten tweede moet de strategie wederkerigheid en een gelijk speelveld waarborgen bij de internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie.

2.3.

De nieuwe totaalaanpak moet zijn beslag krijgen:

door modulering van de bilaterale EU-samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie, zodat die samenwerking aansluit bij de Europese belangen en waarden en de open strategische autonomie van de EU wordt versterkt;

door wetenschap, technologie en innovatie te mobiliseren voor het versnellen van duurzame en inclusieve ontwikkeling alsook van de overgang naar een veerkrachtige kennismaatschappij en -economie in lage- en middeninkomenslanden, en

door middel van op “Team Europa”-aanpak geschoeide initiatieven waarin, met het oog op maximale doeltreffendheid en maximaal effect, de activiteiten van de EU, financiële instellingen en lidstaten worden gecombineerd.

2.4.

De mededeling fungeert ook als leidraad bij het in praktijk brengen van de internationale dimensie van het nieuwe EU-programma voor civiel onderzoek en innovatie, Horizon Europa en de synergieën daarvan met andere EU-programma’s, met name het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking — Europa als wereldspeler.

3.   Inzet voor internationale openheid en fundamentele waarden op het gebied van onderzoek en innovatie

3.1.

Om de leidende positie vast te houden, moet het onderzoeks- en innovatieprogramma van de EU open blijven voor de rest van de wereld. Dit betekent dat deelnemers vanuit de hele wereld aan EU-programma’s zoals Erasmus+ en Horizon Europa moeten kunnen deelnemen, ongeacht hun vestigings- of woonplaats. Voorts moeten respect en een gemeenschappelijk begrip van waarden op het gebied van onderzoek verder worden bevorderd en uitgevoerd in alle internationale partnerschappen.

3.2.

Overeenkomstig de “Europese Gedragscode voor integriteit in het wetenschappelijk onderzoek” (2) onderstreept het EESC in zijn advies over een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie (3) dat het beginsel van wetenschappelijke en ethische integriteit in acht moet worden genomen, om zo financieel verlies en wetenschappelijke mislukkingen te voorkomen en de menselijke gezondheid niet in gevaar te brengen. In de mededeling wordt benadrukt dat de EU de gemeenschappelijke fundamentele waarden moet beschermen bij het aanpakken van ethische uitdagingen en het realiseren van technologische innovatie waarin de mens centraal staat.

3.3.

Academische vrijheid, institutionele autonomie, ethische en integriteitsaspecten van onderzoek, empirische grondslagen, gendergelijkheid, diversiteit en inclusiviteit moeten in de internationale samenwerking op het gebied van onderzoek worden geïntegreerd. Het EESC is het er volledig mee eens dat genderevenwicht en -gelijkheid, de deelname van jongeren en versterking van hun positie, inclusie en diversiteit bij wereldwijd onderzoek op het gebied van innovatie belangrijk zijn. Een van politieke inmenging verschoonde inclusieve en ondersteunende omgeving voor onderzoek en kansen op het gebied van onderzoek moeten op alle niveaus worden ondersteund. Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om richtsnoeren uit te werken en te presenteren voor het aanpakken van buitenlandse inmenging die zich richt op onderzoeksinstellingen en instellingen voor hoger onderwijs in de EU.

3.4.

Het overkoepelende streven van de EU is om de gegevensreeksen “FAIR” (findable, accessible, interoperable en reusable, d.w.z. vindbaar, toegankelijk, interoperabel en herbruikbaar) te maken, binnen het concept van open data en open wetenschap.

3.5.

Het is van belang te voorzien in kernfinanciering op nationaal niveau, teneinde ervoor te zorgen dat voldoende in onderzoek en ontwikkeling wordt geïnvesteerd om de sectoriële doelstellingen te halen.

3.6.

Door middel van “wetenschapsdiplomatie” kan de EU soft power uitoefenen en haar economische belangen en waarden effectiever nastreven, hetgeen tegemoetkomt aan de behoeften en belangen van partnerlanden en inspeelt op de sterke punten van de EU als grootmacht op het gebied van onderzoek en innovatie. Het EESC is ervan overtuigd dat een constructieve sociale en burgerdialoog op elk niveau zal bijdragen tot de wetenschapsdiplomatie in onze samenlevingen.

4.   Nieuw evenwicht — Bevorderen van een gelijk speelveld en wederkerigheid bij onderzoek en innovatie

4.1.

Omwille van haar beleid en programma’s is de EU een belangrijke katalysator van de internationalisering op het gebied van onderzoek en innovatie. De EU kan de betrokkenheid van productiesystemen waarborgen en kan wetenschap, jonge onderzoekers, interdisciplinaire netwerken, technologie en innovatie mobiliseren voor het versnellen van duurzame en inclusieve ontwikkeling enerzijds en de overgang naar een veerkrachtige kennismaatschappij en -economie in lage- en middeninkomenslanden anderzijds. Het EESC benadrukt dat particuliere en met name publieke investeringen in wetenschap van belang zijn om gelijke tred te houden met andere wereldmachten op het gebied van onderzoek en innovatie en tegelijkertijd de mensenrechten en fundamentele waarden te beschermen.

4.2.

Het percentage van hun bruto binnenlands product dat aan wetenschap wordt uitgegeven, is bij andere wetenschappelijke grootmachten groter dan bij de EU. De geopolitieke spanningen lopen op en mensenrechten en fundamentele waarden zoals academische vrijheid staan onder druk. Academische vrijheid vormt de ruggengraat van hoger onderwijs in de EU en moet tegenover derde landen worden beschermd. In het licht van de recente gebeurtenissen verwelkomt en steunt het EESC de oproep van Europese verenigingen van universitaire docenten (4) om zo snel mogelijk aanvullende juridische oplossingen te vinden voor onderzoekers en wetenschappers die gevaar lopen, waaronder academici, studenten en actoren uit het maatschappelijk middenveld in Afghanistan, met name vrouwen en leden van etnische en religieuze minderheden.

5.   Mondiale uitdagingen samen aangaan

5.1.

Het EESC staat volledig achter het idee om duidelijk de focus te leggen op een “eerlijke dubbele transitie”, d.w.z. de digitale transitie en de Green Deal, gezondheid en het beleid voor langetermijnherstel na COVID-19. Europa moet op ongekende schaal grensoverschrijdend samenwerken om te ontdekken hoe samen met andere partners innovatieve oplossingen voor het realiseren van een rechtvaardige groene en digitale transitie overeenkomstig de duurzameontwikkelingsdoelstellingen kunnen worden ontwikkeld en de veerkracht, de welvaart, het concurrentievermogen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, en het maatschappelijk en economisch welzijn van Europa kunnen worden bevorderd. De overgang naar een veerkrachtigere Europese economie moet worden bevorderd. Tegelijkertijd is een inclusieve wederopbouw, waarbij geen enkele Europese burger aan zijn lot wordt overgelaten, van essentieel belang voor de overgang naar een duurzame Europese economie en om nieuwe kansen te creëren voor werknemers. Sociale innovatie kan ook een belangrijke rol spelen bij deze processen.

5.2.

Wederzijdse openheid, een vrije uitwisseling van ideeën en het gezamenlijk bedenken van oplossingen zijn onmisbaar in de zoektocht naar en de vooruitgang van fundamentele kennis. Dit vormen cruciale bestanddelen van een krachtig innovatie-ecosysteem, want de voor het optreden van de EU kenmerkende openheid bij samenwerking voltrekt zich in een getransformeerde mondiale omgeving.

5.3.

Voor het welzijn van burgers en toekomstige generaties is het essentieel de onderzoekers en innovators van deze wereld te mobiliseren. Zoals uit de recente wereldwijde pandemie is gebleken, draagt versterkte internationale samenwerking op gebieden als mondiale gezondheid bij tot baanbrekende innovatie oplossingen. De EU moet haar doelstellingen van open strategische autonomie kracht bijzetten door tegelijkertijd haar bilaterale samenwerking met derde landen op bepaalde gebieden te moduleren (5).

5.4.

Als reactie op de huidige mondiale trends moet de EU het goede voorbeeld geven door op regels gebaseerd multilateralisme te bevorderen. De multilaterale orde moet een nieuwe impuls krijgen, zodat deze geschikt is om mondiale uitdagingen aan te gaan en een antwoord kan bieden op de groeiende vraag van burgers naar transparantie, kwaliteit en inclusiviteit. De EU moet ook een ambitieuze modernisering van belangrijke multilaterale internationale instellingen bevorderen en naar een gedeeld stappenplan voor wederzijdse openheid bij samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie toewerken, om een mondiale respons op mondiale uitdagingen en de uitwisseling van beste praktijken te faciliteren.

5.5.

De EU moet een voortrekkersrol spelen bij het vaststellen van mondiale duurzame normen en dit moet ook worden bevorderd door een sterkere positie in internationale samenwerking rond pre-normatief en standaardisatieonderzoek dat gunstig is voor kleine en middelgrote ondernemingen. Het EESC benadrukt ook het belang van maatregelen ter ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen op alle gebieden die samenhangen met de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten.

5.6.

Het EESC staat volledig achter het actieplan inzake intellectuele eigendom (6), waarmee de modernisering van het IE-systeem van de EU op passende wijze breed kan worden aangepakt. De lancering van het eenheidsoctrooistelsel moet absolute prioriteit krijgen en zal het concurrentievermogen van de ondernemingen in de EU aanzienlijk verbeteren.

5.7.

Sommige landen streven in toenemende mate naar technologisch leiderschap via discriminerende maatregelen en gebruiken vaak onderzoek en innovatie als middel voor mondiale invloed en sociale controle. De welvaart en het concurrentievermogen van de EU moeten worden versterkt, evenals haar vermogen om eigenstandig veilige en beveiligde essentiële technologieën en diensten te verwerven en haar burgers daarvan te voorzien. De EU moet het voortouw nemen bij de ontwikkeling van nieuwe mondiale normen, internationale standaarden en samenwerkingskaders, onder meer op digitaal gebied, ook met betrekking tot artificiële intelligentie en andere nieuwe technologieën. Democratie en regelgeving zijn sterke punten waarmee de EU bijdraagt aan een betere wereld en door middel van haar geloofwaardigheid als actor voor vrede en haar veiligheids- en defensiestructuren kan de EU bijdragen aan multilaterale inspanningen om vrede tot stand te brengen en te handhaven.

5.8.

Het EESC is al sinds zijn eerste advies over artificiële intelligentie uit 2017 (7) prominent aanwezig in het desbetreffende debat en heeft de voorbije jaren een aantal adviezen over dit thema uitgebracht (8). Het EESC pleit steevast voor een “human-in-command”-benadering van artificiële intelligentie, waarbij de mens in technisch opzicht toezicht op artificiële intelligentie houdt en in staat blijft om te beslissen of, wanneer en hoe artificiële intelligentie in onze bredere samenleving wordt gebruikt. Er dient ook te worden gewezen op het effect van artificiële intelligentie op de werkgelegenheid, het belang van het vinden van het juiste evenwicht tussen regelgeving, zelfregulering en ethische richtsnoeren, en de impact van artificiële intelligentie op onder meer consumenten. Momenteel werkt het EESC aan een advies over het voorstel van de Europese Commissie voor een wet inzake artificiële intelligentie (9).

5.9.

De capaciteit van de EU om een mondiale speler te zijn wordt ook gewaarborgd door consistentie tussen haar externe acties en interne beleid in elke lidstaat. Het is van essentieel belang dat de EU met één stem spreekt en coherent optreedt om onze partnerschappen en allianties met derde landen te bestendigen, multilaterale en regionale organisaties te ondersteunen en te onderhandelen over een meer op belangen gebaseerde aanpak op het gebied van mondiale collectieve goederen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Nota van het voorzitterschap aan de Raad — “Vernieuwing van de Europese Onderzoeksruimte — de uitrol voorbereiden van een ambitieuze EOR die klaar is voor het komende decennium” en de persmededeling van de Raad van de EU van 1 december 2020“Nieuwe Europese Onderzoeksruimte: Raad keurt conclusies goed”.

(2)  The European Code of Conduct for Research Integrity, www.allea.org [accessed 6 June 2021].

(3)  EESC-advies over een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie (PB C 220 van 9.6.2021, blz. 79).

(4)  https://www.scholarsatrisk.org/2021/08/urgent-appeal-to-european-governments-and-eu-institutions-take-action-for-afghanistans-scholars-researchers-and-civil-society-actors/

(5)  Het is aangewezen geïntegreerde samenwerking te bevorderen met de EVA-landen, de Westelijke Balkan, Turkije, de landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen en het Verenigd Koninkrijk, en de EU-partnerschappen met Afrika, Latijns-Amerika en andere regio’s te versterken.

(6)  Advies van het EESC “Actieplan/intellectuele eigendom” (PB C 286 van 16.7.2021, blz. 59).

(7)  PB C 288 van 31.8.2017, blz. 1.

(8)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 1; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 51; PB C 240 van 16.7.2019, blz. 51; PB C 47 van 11.2.2020, blz. 64; PB C 364 van 28.10.2020, blz. 87.

(9)  INT/940 — Verordening inzake artificiële intelligentie (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 61).


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 910/2014 betreffende een Europees kader voor een digitale identiteit

(COM(2021) 281 final — 2021/0136 (COD))

(2022/C 105/12)

Rapporteur:

Tymoteusz Adam ZYCH

Raadpleging

Europees Parlement, 8.7.2021

Raad, 15.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

229/2/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie voor een instrument tot wijziging van de eIDAS-verordening betreffende een Europees kader voor een digitale identiteit, waarbij deze rechtshandeling wordt aangepast aan de huidige marktbehoeften. Uit de evaluatie van de bestaande verordening is gebleken dat er behoefte is aan betere oplossingen voor digitaledienstverlening die de toegang tot zowel particuliere als publieke diensten verruimen en die voor de overgrote meerderheid van de Europese burgers en ingezetenen beschikbaar zijn.

1.2.

Het EESC merkt echter op dat de voorgestelde digitalisering van diensten kan leiden tot uitsluiting van delen van de Europese samenleving, met name ouderen, mensen met een geringe digitale geletterdheid en personen met een handicap. Het EESC roept de Europese Commissie en de lidstaten daarom op het noodzakelijke kader te scheppen voor digitale educatie en voorlichtingscampagnes op digitaal gebied, wat tegelijkertijd moet bijdragen tot een grotere bewustwording op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens.

1.3.

Het EESC is ingenomen met het feit dat het gebruik van de Europese portemonnee voor digitale identiteit (“European Digital Identity Wallet”) facultatief en kosteloos zal zijn. De invoering van nieuwe digitale oplossingen gaat echter onvermijdelijk gepaard met een aanzienlijke investering van tijd en geld. Om negatieve gevolgen voor de markt te voorkomen, verzoekt het EESC de Commissie om nader te onderzoeken hoeveel tijd er nodig is voor de daadwerkelijke uitvoering van de nieuwe verordening, en om in de verordening dieper in te gaan op en meer duidelijkheid te verschaffen over de verwachte uitvoeringskosten.

1.4.

Het EESC merkt op dat de voorgestelde afdeling 9 van de verordening voorziet in de verplichte grensoverschrijdende erkenning van gekwalificeerde elektronische attesteringen van attributen die in een lidstaat zijn afgegeven. Gezien de vaak aanzienlijke verschillen tussen de nationale wetgevingen van de verschillende lidstaten acht het EESC het evenwel noodzakelijk te verduidelijken dat de erkenning van een in een lidstaat afgegeven gekwalificeerde elektronische attestering van attributen beperkt blijft tot de bevestiging van de feiten, naar analogie met artikel 2, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1191 van het Europees Parlement en de Raad (1) ter bevordering van het vrije verkeer van burgers door vereenvoudigde overlegging van bepaalde openbare documenten in de Europese Unie: “Deze verordening is niet van toepassing op de erkenning in een lidstaat van rechtsgevolgen die verbonden zijn aan de inhoud van openbare documenten die door de autoriteiten van een andere lidstaat zijn afgegeven.”

1.5.

Volgens het EESC moet een doeltreffende gegevensbescherming in de eerste plaats worden gezien tegen de achtergrond van de bescherming van de grondrechten, met name het recht op privacy en het recht op bescherming van persoonsgegevens. Het EESC staat dan ook volledig achter de eis dat het Europees kader voor digitale identiteit gebruikers de middelen moet geven om te controleren wie toegang heeft tot hun digitale tweeling en welke gegevens dan precies kunnen worden ingezien. Het EESC dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, na overleg over de technische aspecten van het Europees kader voor digitale identiteit, de invoering te overwegen van een register waarmee gebruikers elke toegang tot hun gegevens kunnen traceren.

1.6.

Het EESC vestigt de aandacht op de veiligheidsproblemen in verband met digitalisering; met name grootschalige systemen voor de opslag en verwerking van gegevens zijn gevoelig voor fraude en gegevensverlies. Het EESC is zich er ook van bewust dat er momenteel geen beveiligingssysteem bestaat dat volledige gegevensbescherming biedt. Daarom is het EESC van mening dat gebruikers van Europese portemonnees voor digitale identiteit een schadevergoeding moeten kunnen krijgen wanneer zich een ongewenste situatie voordoet met betrekking tot hun gegevens (bv. diefstal of openbaarmaking van gegevens). Deze aansprakelijkheid moet los staan van de vraag of de dienstverrichter schuld treft.

2.   Inleiding

2.1.

Het onderwerp van dit advies is het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening tot wijziging van Verordening (EU) nr. 910/2014,van het Europees Parlement en de Raad (2) (de “eIDAS-verordening”) betreffende een Europees kader voor een digitale identiteit.

2.2.

Zoals uiteengezet in de toelichting bij het voorstel, zou de eIDAS-verordening de volgende bescherming en voordelen bieden: 1) toegang tot sterk beveiligde en betrouwbare elektronische identiteitsoplossingen; 2) dat openbare en particuliere diensten betrouwbare en veilige digitale-identiteitsoplossingen kunnen gebruiken; 3) dat natuurlijke en rechtspersonen digitale-identiteitsoplossingen kunnen gebruiken; 4) dat deze oplossingen verbonden zijn met een reeks attributen en dat daarmee identiteitsgegevens gericht kunnen worden gedeeld, binnen de grenzen van hetgeen voor de gevraagde specifieke dienst nodig is, en 5) dat gekwalificeerde vertrouwensdiensten in de EU worden aanvaard en dat gelijke voorwaarden gelden voor de verlening daarvan. De voorgestelde wijzigingen zijn een antwoord op de groeiende vraag naar betrouwbare digitale grensoverschrijdende oplossingen, vanuit de behoefte om gebruikers met een hoge mate van zekerheid te kunnen identificeren en authenticeren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is zich bewust van de nieuwe vereisten op de interne markt met betrekking tot de ontwikkeling van elektronische identificatie- en vertrouwensdiensten voor elektronische grensoverschrijdende transacties. De bestaande oplossingen waarin de eIDAS-verordening voorziet, die vanaf juli 2016 in verschillende fasen in werking is getreden, voldoen niet aan deze eisen, wat wordt bevestigd door het feit dat op dit moment slechts 59 % van de inwoners van de EU toegang heeft tot betrouwbare en veilige eID-oplossingen. Bovendien is de grensoverschrijdende toegang tot dergelijke diensten beperkt vanwege het gebrek aan interoperabiliteit tussen de systemen die door de verschillende lidstaten worden aangeboden.

3.2.

Het EESC is dan ook ingenomen met het nieuwe voorstel van de Commissie voor een instrument tot wijziging van de eIDAS-verordening betreffende een Europees kader voor een digitale identiteit, waarbij deze rechtshandeling wordt aangepast aan de huidige marktbehoeften. Verwacht wordt dat de oplossingen in het voorstel van de Commissie ertoe bijdragen dat het aantal gebruikers van digitale identiteitsbewijzen stijgt tot 80 % of zelfs 100 % van alle burgers en ingezetenen van de EU.

3.3.

Het EESC is met name te spreken over de oplossingen die erop gericht zijn de persoonsgegevens van gebruikers beter te beveiligen door discretionaire gegevensdeling te garanderen en de mogelijkheid te bieden om de aard en de hoeveelheid van de gegevens die aan vertrouwende partijen worden verstrekt, te controleren. Aangezien de lidstaten volgens het voorstel de controle over digitaledienstverleners behouden, garanderen zij dat gevoelige gegevens (bijvoorbeeld met betrekking tot gezondheid, religie of overtuigingen, politieke opvattingen, ras of etnische afstamming) alleen op verzoek van dienstverleners worden verstrekt nadat de bezitter van de identiteit een geïnformeerd besluit heeft gemaakt overeenkomstig het toepasselijke nationaal recht.

3.4.

Het EESC wijst erop dat het tijdschema voor de uitvoering van diverse bepalingen van de nieuwe verordening nogal optimistisch is, en verzoekt de Commissie om bij de vaststelling van de definitieve uitvoeringstermijnen ook rekening te houden met de tijd die dienstverleners nodig hebben om hun IT-systemen aan de nieuwe verplichtingen aan te passen. Het EESC verzoekt de Commissie derhalve de tijd die nodig is voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de nieuwe verordening nader te analyseren en de termijn voor de uitvoering ervan dienovereenkomstig te verlengen, zodat de markt in kwestie niet wordt verstoord. De inwerkingtreding van de verordening vereist bijvoorbeeld dat bestaande gekwalificeerde verleners van vertrouwensdiensten die handtekeningen op afstand aanbieden op basis van een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van handtekeningen op afstand, gekwalificeerde verleners voor deze specifieke dienst worden. Zowel de uitvoering van de technische aspecten als de vergunningprocedure vergen tijd.

3.5.

Het EESC merkt op dat de voorgestelde digitalisering van diensten, ongeacht de voordelen ervan, ook kan leiden tot uitsluiting van delen van de Europese samenleving, met name ouderen, mensen met een geringe digitale geletterdheid en personen met een handicap. Het EESC erkent dat onderwijs aan de Europese burgers een sleutelrol speelt bij de bestrijding van dergelijke uitsluiting; onderwijs moet ook bijdragen tot een groter bewustzijn op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens.

4.   Beschikbaarheid en discretionair gebruik van een Europees kader voor digitale identiteit

4.1.

Het EESC is ingenomen met het idee om betere oplossingen voor digitaledienstverlening te bieden die de toegang tot zowel particuliere als publieke diensten verruimen. Ook is het EESC ingenomen met de pogingen van de Europese Commissie om een Europees kader voor digitale identiteit beschikbaar te maken voor de overgrote meerderheid van de Europese burgers. Wegens de bestaande belemmeringen voor de grensoverschrijdende toegang tot eID-diensten (bv. gebrek aan interoperabiliteit tussen de door de lidstaten ontwikkelde eID-systemen) maken veel inwoners van de EU er helemaal geen gebruik. De nieuwe oplossingen op basis van Europese portemonnees voor digitale identiteit kunnen ertoe bijdragen dat betrouwbare onlinediensten beschikbaar worden gesteld aan ten minste 80 % van de Europeanen.

4.2.

Daarom steunt het EESC het voorstel om van de lidstaten te eisen dat zij een Europese portemonnee voor digitale identiteit uitgeven, een instrument waarmee gebruikers: 1) op een transparante en door de gebruiker traceerbare wijze veilig de nodige wettelijke persoonsidentificatiegegevens en elektronische attesteringen van attributen kunnen aanvragen, verkrijgen, opslaan, selecteren, combineren en delen, zodat zij zich online en offline kunnen authenticeren om openbare en particuliere onlinediensten te gebruiken, en 2) documenten kunnen ondertekenen middels gekwalificeerde elektronische handtekeningen die in de hele EU wordt aanvaard.

4.3.

Bovendien is het EESC ingenomen met het voorstel om ervoor te zorgen dat de Europese portemonnee voor digitale identiteit gelijkelijk toegankelijk wordt gemaakt voor personen met een handicap overeenkomstig de bepalingen van bijlage I bij Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad (3), wat in overeenstemming is met het non-discriminatiebeginsel dat is vastgelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Om digitale uitsluiting in dit kader te voorkomen, stelt het EESC voor om in samenwerking met de betrokken instellingen en ngo’s oplossingen voor personen met een handicap uit te werken vanuit een multistakeholderbenadering.

4.4.

Het EESC vindt het ook een goede zaak dat burgers en ingezetenen zelf mogen beslissen of zij een Europese portemonnee voor digitale identiteit willen gebruiken. Het EESC is van mening dat gebruikers in geen geval verplicht mogen worden om deze portemonnee te gebruiken om toegang te krijgen tot particuliere of openbare diensten; zij moeten daartoe alleen de mogelijkheid hebben.

4.5.

Wat de betaalbaarheid betreft, is het EESC ingenomen met het feit dat het gebruik van de Europese portemonnee voor digitale identiteit gratis zal zijn voor gebruikers. Het EESC verzoekt de Europese Commissie echter om de volgende aspecten nader te analyseren en in de verordening te verduidelijken: i) de uitgiftekosten voor natuurlijke personen; ii) de kosten (uitgifte en gebruik) voor rechtspersonen, en iii) de kosten voor het toevoegen van digitale identiteitsattributen aan een dergelijke portemonnee, aangezien elke toevoeging volgens het EESC een vertrouwensdienst zou inhouden, met de bijbehorende kosten voor de eigenaar van de portemonnee.

5.   Bruikbaarheidsaspecten van een Europees kader voor digitale identiteit

5.1.

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de bruikbaarheid van elektronische identificatiemiddelen te verbeteren door de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees kader voor digitale identiteit gebaseerd op het grensoverschrijdend gebruik van een Europese portemonnee voor digitale identiteit.

5.2.

Volgens het voorstel kan de bruikbaarheid worden verbeterd met de middelen waarin wordt voorzien in het nieuwe artikel 12 ter van de eIDAS-verordening, dat een reeks vereisten bevat met betrekking tot de erkenning van Europese portemonnees voor digitale identiteit, die niet alleen gericht zijn tot de lidstaten, maar ook tot particuliere vertrouwende partijen die diensten verlenen en “zeer grote onlineplatforms”, als gedefinieerd in artikel 25, lid 1, van de voorgestelde wet inzake digitale diensten (4). Op basis van deze nieuwe bepalingen moeten sommige particuliere sectoren (vervoer, energie, financiële dienstverlening, sociale zekerheid, gezondheidszorg, drinkwatervoorziening, postdiensten, digitale infrastructuur, onderwijs, telecommunicatie) het gebruik van Europese portemonnees voor digitale identiteit aanvaarden voor de verlening van diensten waarvoor op grond van nationale of Uniewetgeving of contractuele verplichtingen sterke gebruikersauthenticatie voor online-identificatie vereist is. Volgens het voorstel van de Commissie zou dezelfde eis gelden voor zeer grote onlineplatforms (bv. sociale netwerken), die het gebruik van Europese portemonnees voor digitale identiteit zouden moeten aanvaarden met inachtneming van de minimaal benodigde attributen voor de specifieke onlinedienst waarvoor authenticatie vereist is, zoals een bewijs van leeftijd.

5.3.

Om de brede beschikbaarheid en bruikbaarheid van elektronische identificatiemiddelen, met inbegrip van Europese portemonnees voor digitale identiteit, te waarborgen, zouden particuliere aanbieders van onlinediensten (die niet als “zeer grote platforms” worden aangemerkt) volgens het EESC moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van zelfregulerende gedragscodes om te zorgen voor een brede aanvaarding van elektronische identificatiemiddelen. De Europese Commissie zou moeten worden belast met het beoordelen van de doeltreffendheid en bruikbaarheid van dergelijke bepalingen voor de gebruikers van Europese portemonnees voor digitale identiteit.

6.   Kwesties in verband met de rechtsgevolgen van Europese portemonnees voor digitale identiteit

6.1.

Het EESC steunt het voorstel wat betreft de verbetering van de toegang tot digitale overheidsdiensten, ook in grensoverschrijdende situaties.

6.2.

In de voorgestelde nieuwe afdeling 9 van de eIDAS-verordening is bepaald dat een gekwalificeerde elektronische attestering van attributen die in de ene lidstaat is afgegeven, ook in elke andere lidstaat als dusdanig moet worden erkend.

6.3.

Met betrekking tot het nationale recht van de lidstaten, dat in sommige gevallen aanzienlijk kan verschillen, wijst het EESC er echter op dat de attributen die in één lidstaat aan de hand van authentieke bronnen zijn geverifieerd, beperkt moeten blijven tot de bevestiging van feitelijke omstandigheden en geen rechtsgevolgen mogen hebben in andere lidstaten, tenzij de geattesteerde attributen in overeenstemming zijn met het nationale recht van die lidstaat. In wezen mogen de voorgestelde juridische oplossingen geen gevolgen hebben voor de erkenning in een lidstaat van rechtsgevolgen met betrekking tot de inhoud van de attributen die aan de hand van authentieke bronnen zijn geattesteerd in een andere lidstaat, naar analogie met de bepalingen van Verordening (EU) 2016/1191. Sommige persoonsgegevens (met betrekking tot iemands religie of overtuigingen) kunnen hier als voorbeeld dienen. In sommige EU-landen heeft dit soort informatie rechtsgevolgen (in Duitsland bijvoorbeeld bevatten akten van de burgerlijke stand informatie over geloofsovertuiging, op basis waarvan wordt bepaald of het verplicht is kerkbelasting te betalen voor een kerkelijk huwelijk), terwijl dat in andere landen (bijvoorbeeld Polen) niet het geval is.

6.4.

Daarom verzoekt het EESC de Europese Commissie te overwegen de tekst van afdeling 9 te verduidelijken, om duidelijk te maken dat de erkenning van een gekwalificeerde elektronische attestering van attributen in een andere lidstaat beperkt blijft tot de bevestiging van de feitelijke omstandigheden in verband met het attribuut in kwestie en geen rechtsgevolgen heeft in andere lidstaten, tenzij de geattesteerde attributen in overeenstemming zijn met de nationale wetgeving van de lidstaat in kwestie.

7.   Veiligheidsaspecten

A.   Gegevensbescherming in het kader van de grondrechten

7.1.

Het EESC merkt op dat burgers en andere ingezetenen door het ontbreken van een gemeenschappelijk Europees kader voor een digitale identiteit in de meeste gevallen belemmeringen ondervinden wanneer zij informatie in verband met hun identiteit digitaal willen uitwisselen over de grenzen heen, vooral als deze uitwisseling veilig en met een hoog niveau van gegevensbescherming moet plaatsvinden.

7.2.

Het EESC is dan ook ingenomen met de pogingen om op basis van Europese portemonnees voor digitale identiteit een interoperabel en veilig systeem op te zetten waarmee de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten over onder meer de arbeidsstatus en sociale rechten kan worden verbeterd. In dit verband verwacht het EESC dat het nieuwe Europees kader voor een digitale identiteit bijvoorbeeld mogelijkheden zal scheppen voor een snelle toename van de grensoverschrijdende arbeidskansen en voor een uitbreiding van de automatische toekenning van sociale rechten zonder extra aanvraagprocedures of andere administratieve rompslomp.

7.3.

Het EESC is echter van mening dat doeltreffende gegevensbescherming het belangrijkste aandachtspunt is in het kader van de bescherming van de grondrechten, met name het recht op privacy en het recht op bescherming van persoonsgegevens.

7.4.

Het EESC staat dan ook volledig achter de eis dat het Europese kader voor een digitale identiteit iedereen de middelen moet bieden om te controleren wie toegang heeft tot zijn digitale tweeling en tot welke gegevens precies toegang kan worden verkregen (ook wanneer het gaat om toegang door de overheid). Zoals in het voorstel wordt opgemerkt, vereist dit een hoog niveau van beveiliging met betrekking tot alle aspecten van de levering van een digitale identiteit, met inbegrip van de uitgifte van een Europese portemonnee voor digitale identiteit, en de infrastructuur voor het verzamelen, opslaan en vrijgeven van digitale identiteitsgegevens.

7.5.

In dit verband is het EESC ingenomen met het voorstel dat gebruikers het recht krijgen om hun attributen op selectieve wijze vrij te geven, binnen de grenzen van hetgeen in een bepaalde situatie noodzakelijk is. Volgens het voorstel heeft de gebruiker, wanneer hij zich bedient van een Europese portemonnee voor digitale identiteit, controle over hoeveel gegevens aan vertrouwende partijen worden verstrekt, en moet hij worden geïnformeerd over de attributen die voor de levering van een specifieke dienst vereist zijn.

7.6.

Het EESC steunt het voorstel om persoonsgegevens die verband houden met de verstrekking van Europese portemonnees voor digitale identiteit, fysiek en logisch gescheiden te houden van andere gegevens die door de afgevers van deze Europese portemonnees worden opgeslagen, en stemt in met de eis dat verleners van gekwalificeerde diensten van elektronische attestering van attributen dergelijke diensten via een afzonderlijke juridische entiteit verlenen.

7.7.

Naast het waarborgen van doeltreffende gegevensbescherming is ook de controle van gebruikers over hun gegevens van essentieel belang. In dit verband zou het EESC ook voorstander zijn van de totstandbrenging van een Europees kader voor digitale identiteit dat voortbouwt op door de lidstaten uitgegeven wettelijke identiteiten en op de verstrekking van gekwalificeerde en niet-gekwalificeerde digitale identiteitsattributen.

7.8.

Om een hoog niveau van rechtsbescherming van de gegevens van gebruikers te waarborgen, moeten gebruikers meer controle krijgen over hun Europese portemonnees voor digitale identiteit, met inbegrip van de traceerbaarheid van de toegang tot de gegevens van elke gebruiker. Daartoe moet de bespreking over de technische aspecten die volgt op de goedkeuring van het voorstel onder meer betrekking hebben op de oprichting van een register waarmee de gebruiker op verzoek elke toegang tot zijn gegevens kan controleren.

B.   Andere beveiligings- en aansprakelijkheidsaspecten

7.9.

Volgens het voorstel zal het nieuwe Europees kader voor digitale identiteit voorzien in mechanismen ter voorkoming van fraude en ter waarborging van de authenticatie van persoonsidentificatiegegevens. Aangezien het voorstel een bepaling bevat om middelen in te voeren om attributen te verifiëren aan de hand van authentieke bronnen, zou dit bijvoorbeeld de veiligheid van kinderen op het internet kunnen vergroten door te voorkomen dat zij toegang krijgen tot inhoud die ongeschikt is voor hun leeftijd. Het EESC stelt vast dat een dergelijke doeltreffende bescherming momenteel op nationaal niveau niet bestaat of uiterst ondoeltreffend is.

7.10.

Het EESC staat achter het idee dat webbrowsers moeten zorgen voor ondersteuning van en interoperabiliteit met gekwalificeerde certificaten voor websiteauthenticatie overeenkomstig de eIDAS-verordening. Zij moeten gekwalificeerde certificaten voor websiteauthenticatie herkennen en weergeven om een hoge mate van zekerheid te bieden, waardoor de eigenaren van websites hun identiteit als eigenaar van een website kunnen bevestigen en gebruikers de eigenaren van websites met een hoge mate van zekerheid kunnen identificeren. Tegelijkertijd is het EESC van mening dat er behoefte is aan eenvoudige, snelle en doeltreffende verhaalmechanismen om de blokkering van een website ongedaan te maken als deze ten onrechte als gevaarlijk is aangemerkt. Er moeten ook aansprakelijkheidsregels worden vastgesteld voor gevallen waarin een website ten onrechte als gevaarlijk is aangemerkt.

7.11.

Het EESC wijst erop dat elke digitalisering van gegevens veiligheidsproblemen met zich meebrengt; met name grootschalige systemen voor opslag en verwerking van gegevens zijn een bron van informatie die gevoelig is voor fraude en gegevensverlies. Het EESC is zich er ook van bewust dat er momenteel geen volledig doeltreffend beveiligingssysteem (d.w.z. zonder lacunes of fouten) bestaat dat dergelijke risico’s volledig zou uitsluiten.

7.12.

Het EESC wijst er daarom op dat, om alle ongewenste situaties met betrekking tot gebruikersgegevens tot een minimum te beperken, de technische architectuur van het kader voor een digitale identiteit die door de lidstaten in overleg met de Commissie wordt ontwikkeld, gericht moet zijn op maatregelen om de gegevensbeveiliging te verbeteren en om te voorzien in mechanismen voor gegevenscontrole. Dergelijke mechanismen zijn bijvoorbeeld van belang wanneer bij gebruikers verzamelde gegevens worden gebruikt voor andere doeleinden dan oorspronkelijk bedoeld. Tegelijkertijd is het EESC van mening dat de technische architectuur moet worden ontwikkeld met inachtneming van de grondrechten en het beginsel van soevereiniteit van de lidstaten.

7.13.

Het EESC merkt op dat in artikel 13, lid 1, van de eIDAS-verordening is bepaald dat verleners van vertrouwensdiensten aansprakelijk zijn voor schade die opzettelijk of uit onachtzaamheid wordt toegebracht aan natuurlijke of rechtspersonen wegens niet-naleving van de verplichtingen uit hoofde van deze Verordening (en, volgens het onderhavige voorstel van de Commissie, de verplichtingen inzake het risicobeheer op het gebied van cyberbeveiliging krachtens artikel 18 van de voorgestelde “NIS2-richtlijn”). Deze bepaling moet worden toegepast overeenkomstig de nationale aansprakelijkheidsregels (artikel 13, lid 3).

7.14.

Wat aansprakelijkheid betreft, wijst het EESC erop dat kwesties in verband met de definitie van schade, de omvang ervan en de verschuldigde schadevergoeding door het nationale recht van de lidstaten worden geregeld. Volgens deze regels is de aansprakelijkheid van verleners van vertrouwensdiensten mogelijk ingeperkt door de desbetreffende bepalingen van het nationale recht en door het door de dienstverleners vastgestelde “dienstverleningsbeleid”.

7.15.

Het EESC is van mening dat gebruikers van Europese portemonnees voor digitale identiteit een schadevergoeding moeten kunnen krijgen voor ongewenste situaties met betrekking tot hun gegevens, zoals diefstal, verlies, openbaarmaking, gebruik voor andere doeleinden dan oorspronkelijk bedoeld enz. Deze aansprakelijkheid zou alle bovengenoemde situaties moeten omvatten, ongeacht intentie of nalatigheid van de dienstverlener (ongeacht of de dienstverlener schuld treft).

7.16.

Diefstal, ongeoorloofde openbaarmaking of verlies van gegevens (met name persoonsgegevens) kan de eigenaar ervan langdurige schade berokkenen. Wanneer digitale informatie eenmaal openbaar is gemaakt, kan deze nog lange tijd door tal van entiteiten worden verkregen tegen de wil van de eigenaar van de gegevens in kwestie. Het EESC moedigt de Commissie en de lidstaten aan om doeltreffende mechanismen te zoeken en te ontwikkelen die de eigenaars van gegevens in dergelijke gevallen een oplossing bieden.

7.17.

De voorgestelde oplossingen voor het nieuwe systeem zullen dienstverleners ertoe dwingen hun elektronische beveiligingssystemen aanzienlijk te upgraden, met bijzondere aandacht voor cyberbeveiliging. Het EESC verwacht dat dit aanzienlijke kosten met zich mee zal brengen en een modernisering van de bestaande IT-infrastructuur zal vergen. Voor sommige dienstverleners kan dit een buitensporige last blijken, die er zelfs toe kan leiden dat dienstverleners die zich dergelijke investeringen op korte termijn niet kunnen veroorloven, van sommige markten verdwijnen. Daarom zouden de Commissie en de lidstaten op zoek moeten gaan naar oplossingen die dienstverleners in dit opzicht tegen discriminatie beschermen en die een “zachte” overgang mogelijk maken, onder meer door de mogelijkheid te bieden om in verschillende stappen en binnen een redelijk tijdsbestek aan de nieuwe eisen te voldoen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verordening (EU) 2016/1191 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 inzake de bevordering van het vrije verkeer van burgers door vereenvoudigde overlegging van bepaalde openbare documenten in de Europese Unie en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB L 200 van 26.7.2016, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).

(3)  Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70).

(4)  COM/2020/825 final.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende buitenlandse subsidies die de interne markt verstoren

(COM(2021) 223 final — 2021/0114 (COD))

(2022/C 105/13)

Rapporteur:

Maurizio MENSI

Raadpleging

Europees Parlement, 7.6.2021

Raad, 3.6.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 114 en 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

220/3/9

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC waardeert de inspanningen van de Commissie en is het ermee eens dat de beleidsinstrumenten ter bescherming van de EU-markt en haar ondernemingen moeten worden versterkt door een leemte in het regelgevingskader voor mededinging, handel en overheidsopdrachten op te vullen, met als doel ervoor te zorgen dat de concurrentie eerlijk verloopt en niet wordt verstoord door buitenlandse subsidies.

1.2.

In dit verband is het EESC van mening dat het voorstel van de Commissie, dat betrekking heeft op overheidsfinanciering uit buitenlandse bronnen aan ondernemingen die op de EU-markt actief zijn en die de markt kan verstoren, een nuttig en relevant operationeel instrument is. Dit gezegd zijnde, moeten sommige aspecten van de regelgeving, die op zichzelf complex en tamelijk gedetailleerd is, verder worden verfijnd.

1.3.

Volgens het voorstel kan de ruime definitie van buitenlandse subsidie vele soorten subsidies van een buitenlandse staat omvatten, ook op fiscaal gebied. De Commissie dient derhalve te verduidelijken welke onderzoeken voorrang zullen krijgen, en zo nodig criteria vast te stellen voor de behandeling van de verschillende dossiers met het oog op transparantie en vereenvoudiging.

1.4.

Het voorstel belast de Commissie met het toezicht op investeringen in de EU die gedaan worden door buitenlandse gesubsidieerde entiteiten. Het EESC is van mening dat de Commissie het toepassingsgebied van deze verordening duidelijk zou moeten afbakenen, eventueel aan de hand van passende richtsnoeren. Dit zou een uniforme toepassing in de hele EU waarborgen en het gevaar van uiteenlopende interpretaties door de lidstaten, die verantwoordelijk zijn voor de screening van buitenlandse investeringen, zo veel mogelijk beperken. Daartoe stelt het ook voor een contactpunt voor bedrijven op te richten, alwaar zij informatie kunnen krijgen over buitenlandse subsidies, procedures en kennisgevingsvereisten.

1.5.

Om een procedure te kunnen inleiden, beoordeelt de Commissie de buitenlandse subsidie en weegt zij de negatieve en positieve effecten ervan op de ontwikkeling van de economische activiteit in kwestie tegen elkaar af. De Commissie zou nader moeten toelichten hoe deze afweging in de praktijk moet worden gemaakt, wat de mogelijke positieve effecten kunnen zijn en wanneer een afweging gerechtvaardigd is.

1.6.

Wat de huidige regeling voor concentratiecontrole betreft, is het EESC van mening dat de Commissie zou moeten verduidelijken hoe deze regeling zich verhoudt tot de geplande nieuwe regeling, om te voorkomen dat de tijdschema’s en de resultaten inconsistent zijn en tot een aanzienlijke last voor het bedrijfsleven leiden.

1.7.

De Commissie kan pas een procedure inleiden als het totale bedrag van de buitenlandse subsidies gedurende drie opeenvolgende boekjaren meer dan 5 miljoen EUR bedraagt. Het EESC is van mening dat deze drempel in absolute cijfers vrij laag is en dat de Commissie moet worden aangemoedigd om deze drempel op te trekken, zodat kleinere en minder relevante gevallen buiten schot blijven, hetgeen ook in het voordeel is van kleine en middelgrote ondernemingen.

1.8.

Wat overheidsopdrachten betreft, kan de mogelijkheid van ambtshalve toetsing en van een uitgebreide evaluatie van overheidsopdrachten risico’s en lasten met zich meebrengen voor ondernemingen die in de EU opereren en investeren. Daarom moet de Commissie de regeling zo veel mogelijk vereenvoudigen en verduidelijken, zodat de nieuwe regels gemakkelijk kunnen worden toegepast — vooral wanneer deze regels worden toegepast naast andere, reeds van kracht zijnde regels — en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in de EU worden verlicht.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC acht het van essentieel belang dat de EU en haar markten open en concurrerend blijven en is van mening dat dit aspect van cruciaal belang is voor de goede en evenwichtige werking van haar sociaal-economisch bestel en voor de soliditeit van het bedrijfsleven en het welzijn van haar burgers, hetgeen ook ten grondslag ligt aan haar model van strategische autonomie (1). In het licht hiervan is het Comité van mening dat de doelstelling om de interne markt te vrijwaren van subsidies die tot oneerlijke concurrentie leiden, hand in hand moet gaan met het streven naar een doeltreffend instrument dat op coherente wijze in de gehele EU wordt toegepast, met zo min mogelijk lasten voor het bedrijfsleven.

2.2.

Op 17 juni 2020 heeft de Commissie een witboek over buitenlandse subsidies vastgesteld, om dit thema aan te pakken, een publiek debat aan te zwengelen en met mogelijke oplossingen te komen. In dit witboek wordt gewezen op een lacune in de EU-staatssteunregels op het gebied van mededinging, handel en overheidsopdrachten, die de EU feitelijk belet in te grijpen wanneer buitenlandse subsidies de interne markt verstoren door bepaalde concentraties of bepaalde inschrijvers bij openbare aanbestedingen te begunstigen. In het witboek werd ook gewezen op verschillende problemen wat betreft de toegang tot EU-financiering voor marktdeelnemers die buitenlandse subsidies ontvangen, hetgeen de concurrentie om EU-middelen zou kunnen verstoren. Tot op heden beschikt geen enkele lidstaat over wetgeving om potentieel verstorende effecten van buitenlandse subsidies tegen te gaan.

2.3.

Het vraagstuk van de buitenlandse subsidies is niet nieuw en is op EU-niveau herhaaldelijk benadrukt. Zo verwees de Raad in zijn conclusies van 11 september 2020 naar het witboek van de Commissie en pleitte hij in zijn conclusies van 1 en 2 oktober 2020 voor “nog andere instrumenten om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies op de eengemaakte markt aan te pakken”. In zijn verslag over het mededingingsbeleid van februari 2020 heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht “de mogelijkheid te onderzoeken om een pijler toe te voegen aan het EU-mededingingsrecht, waarin aan de Commissie passende onderzoeksmiddelen worden gegeven ingeval een bedrijf verstorend gedrag zou hebben vertoond ten gevolge van overheidssubsidies of buitensporige winst zou hebben gemaakt dankzij een dominante marktpositie in eigen land”. In een gezamenlijke brief aan uitvoerend vicevoorzitters van de Commissie Vestager en Dombrovskis en commissaris Breton heeft een groep van 41 leden van het Europees Parlement zich krachtig uitgesproken voor een instrument om ondernemingen uit derde landen aan te pakken die aanzienlijke overheidssteun hebben ontvangen.

2.4.

Zoals aangekondigd in het werkprogramma van de Commissie voor 2020-2021, wordt in dit voorstel voor een verordening een nieuw operationeel instrument uitgewerkt (een stelsel van voorafgaande aanmelding van de grootste en potentieel meest verstorende zaken, vergezeld van een ambtshalve procedure) om de leemte in de Europese regelgeving op te vullen en een gelijk speelveld op de interne markt te waarborgen door ongelijke concurrentievoorwaarden te voorkomen. Het voorstel wordt ook genoemd in punt 3.2.6 van de mededeling over de evaluatie van het handelsbeleid, dat betrekking heeft op het waarborgen van gelijke concurrentievoorwaarden.

2.5.

Kort samengevat is het doel van de voorgestelde wetgeving om concentraties, overheidsopdrachten en marktgedrag van door het buitenland gesubsidieerde ondernemingen die de interne markt van de EU kunnen verstoren, te onderzoeken en waar nodig te ontmoedigen of te voorkomen. Het voorziet in verplichte aanmelding van concentraties wanneer de omzet van de onderneming in kwestie meer dan 500 miljoen EUR bedraagt en de partijen in de afgelopen drie jaar meer dan 50 miljoen EUR aan buitenlandse financiële bijdragen hebben ontvangen, alsmede in verplichte aanmelding wanneer door het buitenland gesubsidieerde ondernemingen deelnemen aan overheidsopdrachten met een contractwaarde van meer dan 250 miljoen EUR. Met het voorstel wordt ook beoogd de Commissie in staat te stellen marktgedrag te onderzoeken, met inbegrip van fusies en overnames onder deze drempels, van elke entiteit die gedurende drie opeenvolgende jaren financiële subsideis uit het buitenland heeft ontvangen van meer dan 5 miljoen EUR.

2.6.

Uit het voorstel blijkt dat het probleem niet de buitenlandse investeringen zijn, maar de subsidies die bijdragen aan de overname van EU-ondernemingen, investeringsbeslissingen beïnvloeden, de handel in goederen en diensten verstoren, invloed hebben op de gedragingen van de ontvangers ervan en de concurrentie ondermijnen. In tegenstelling tot subsidies, waarvoor de Commissie exclusief bevoegd is om op te treden, is dit in het geval van buitenlandse investeringen de bevoegdheid van de lidstaten, die hoe dan ook altijd bevoegd zijn om buitenlandse investeringen om redenen van veiligheid of openbare orde te screenen.

2.7.

De screening van buitenlandse investeringen is geregeld in Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad (2), die op 11 oktober 2020 in werking is getreden. Bij deze verordening werd een systeem voor de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de lidstaten ingesteld, werden de bestaande screeningmechanismen verbeterd en werd de Commissie in staat gesteld opmerkingen te formuleren of adviezen uit te brengen over door de lidstaten goedgekeurde transacties. Deze verordening heeft vooral betrekking op investeringen in kritieke infrastructuur en technologieën, gevoelige gegevens en media, maar bevat geen minimumdrempels. De lidstaten mogen daarom bijna alle investeringen van buiten de EU onderzoeken.

3.   Specifieke bevindingen

3.1.

In het voorstel voor een verordening wordt “buitenlandse subsidie” in zeer ruime zin gedefinieerd (artikel 2): zij omvat elke interventie waarbij een derde land een financiële bijdrage verstrekt die een voordeel oplevert voor ondernemingen die een economische activiteit uitoefenen op de interne markt van de EU, ongeacht of die bijdrage beperkt is tot een individuele onderneming dan wel betrekking heeft op meerdere ondernemingen of ondernemersverenigingen. Financiële bijdragen kunnen verschillende vormen aannemen, waaronder de overdracht van middelen of verplichtingen, kapitaalinjecties, subsidies, leningen, leninggaranties, fiscale stimulansen, compensaties voor exploitatietekorten, compensatie voor door de overheid opgelegde financiële lasten, schuldkwijtschelding, debt-to-equity-swaps of schuldherschikkingen, de derving van anders verschuldigde inkomsten, of de levering van goederen of diensten of de aankoop van goederen en diensten.

3.2.

Volgens het voorstel zal de ruime definitie van een buitenlandse subsidie, die in grote lijnen overeenkomt met de EU-definitie van staatssteun, derhalve waarschijnlijk vele vormen van subsidies en stimulansen van een buitenlandse staat omvatten. Dit doet enige vragen rijzen over de vraag of de Commissie in staat zal zijn de enorme hoeveelheid werk aan te kunnen die in feite betrekking zal hebben op subsidies van allerlei aard uit alle landen van de wereld. Dit zou kunnen leiden tot een situatie van rechtsonzekerheid en het risico met zich mee kunnen brengen dat concurrenten bij betwiste fusies en overnames rechtszaken aanspannen. In dat geval moet duidelijk worden gemaakt welke onderzoeken voor de Commissie prioritair zullen zijn en of zij in dit verband overweegt criteria vast te stellen die vooraf moeten worden meegedeeld.

3.3.

Het voorstel belast de Commissie in wezen met het toezicht op investeringen in de EU die gedaan worden door buitenlandse gesubsidieerde entiteiten. Sommige lidstaten kunnen evenwel van oordeel zijn dat dergelijke beslissingen onder hun bevoegdheid vallen als onderdeel van de nationale regelingen voor het screenen van buitenlandse investeringen. Het EESC is van mening dat de Commissie het toepassingsgebied van deze verordening duidelijk zou moeten afbakenen, eventueel aan de hand van passende richtsnoeren. Dit zou een uniforme toepassing in de hele EU waarborgen en het gevaar van uiteenlopende interpretaties door de lidstaten zo veel mogelijk beperken. Daartoe stelt het ook voor een contactpunt voor bedrijven op te richten, alwaar zij informatie kunnen krijgen over buitenlandse subsidies, procedures en kennisgevingsvereisten.

3.4.

Het voorstel voor een verordening resulteert derhalve in een nieuw stelsel voor voorafgaande controle, dat zowel ex ante (voor grote fusies en procedures voor overheidsopdrachten) als ex post is, en dat naast het huidige EU-stelsel van concentratiecontrole zal bestaan en daarnaar gemodelleerd is, maar er wel los van staat (hoofdstuk 3). Ook hier omvatten de meldingsplichtige transacties fusies, verwerving van zeggenschap en volwaardige gemeenschappelijke ondernemingen. De financiële drempels verschillen echter van die in de concentratieverordening.

3.5.

De Commissie zal beoordelen of er sprake is van “een verstoring op de interne markt” (artikel 5). Deze beoordeling zal beperkt blijven tot de context van de concentratie in kwestie, hoewel het er niet naar uitziet dat de Commissie een rechtstreeks causaal verband tussen de transactie en de marktverstoring hoeft aan te tonen. Van een verstoring op de interne markt is sprake wanneer met een buitenlandse subsidie de concurrentiepositie van de onderneming op de interne markt kan worden verbeterd en daardoor de mededinging op de interne markt daadwerkelijk of potentieel wordt verstoord.

3.6.

Het voorstel voor een verordening biedt de Commissie derhalve een ruime beoordelingsmarge en bevat een lijst met mogelijk relevante indicatoren, waaronder het bedrag en de aard van de subsidie, de situatie van de onderneming en de betrokken markten, het niveau van de economische activiteiten van de onderneming op de interne markt en het doel van en de voorwaarden verbonden aan de buitenlandse subsidie, alsmede het gebruik ervan op de interne markt.

3.7.

In dit verband zou de Commissie het recht hebben de negatieve effecten van een buitenlandse subsidie in termen van verstoring op de interne markt af te wegen tegen de positieve effecten ervan “voor de ontwikkeling van de betrokken economische activiteit” (artikel 5). Indien de positieve effecten zwaarder wegen dan de negatieve, zou geen actie worden ondernomen. Wat dit betreft, zijn wij van mening dat de Commissie nader zou moeten toelichten hoe deze afweging in de praktijk moet worden gemaakt, en dan met name wat de mogelijke positieve effecten kunnen zijn en wanneer een afweging gerechtvaardigd is. In dit verband moet erop worden gewezen dat de Commissie uitgebreide en gedetailleerde richtsnoeren heeft opgesteld over subsidies in de EU die verenigbaar zijn met de interne markt.

3.8.

Indien de Commissie van oordeel is dat een buitenlandse subsidie de interne markt verstoort, kan zij maatregelen opleggen om de veroorzaakte schade te herstellen (artikel 6). Ondernemingen kunnen ook verbintenissen aanbieden om de vermeende verstoringen te verhelpen en de Commissie kan deze verbintenissen voor de onderneming verbindend verklaren. Verbintenissen en herstelmaatregelen kunnen bestaan in het aanbieden van toegang tot infrastructuur op basis van eerlijke en niet-discriminerende voorwaarden, het verlenen van licenties voor activa verworven of ontwikkeld met de hulp van buitenlandse subsidies, de inkrimping van capaciteit of marktaanwezigheid, het afzien van bepaalde investeringen, de bekendmaking van resultaten van onderzoek en ontwikkeling, de afstoting van activa, het met rente terugbetalen van de buitenlandse subsidie aan het derde land, of het beëindigen van de concentratie.

3.9.

In dit verband zijn wij van mening dat de verhouding tussen de voorgestelde nieuwe regeling en de huidige EU-concentratiecontroleregeling moet worden verduidelijkt. Hoewel de aanmeldingsdrempels en de beoordeling ten gronde verschillend zijn, zouden veel transacties in het kader van beide regelingen tegelijk bij de Commissie kunnen worden aangemeld, met het risico dat de tijdschema’s en resultaten niet op elkaar zijn afgestemd, wat een aanzienlijke last voor het bedrijfsleven zou betekenen.

3.10.

In het voorstel voor een verordening wordt een afzonderlijke regeling voor verplichte aanmelding voorgesteld voor openbare aanbestedingen in de EU waarbij de waarde van de opdracht meer dan 250 miljoen EUR bedraagt (hoofdstuk 4). Ondernemingen die aan dergelijke aanbestedingsprocedures deelnemen, moeten de aanbestedende instantie in kennis stellen van alle buitenlandse financiële bijdragen die zij in de drie jaar voorafgaande aan die aanmelding hebben ontvangen, of een verklaring afleggen dat zij in die periode geen buitenlandse financiële bijdragen hebben ontvangen (artikel 27).

3.11.

De aanbestedende diensten zijn verplicht dergelijke aanmeldingen onmiddellijk aan de Commissie te doen toekomen, die vanaf de aanmelding 60 dagen heeft om een voorlopige beoordeling te voltooien en nog eens 140 dagen voor een grondig onderzoek. Deze termijn kan in uitzonderlijke gevallen worden verlengd. Aanmeldingen schorten de aanbestedingsprocedure niet op, maar de aanbestedende dienst zal de procedure niet kunnen afronden en de opdracht niet kunnen gunnen aan een onderneming die door de Commissie wordt onderzocht. Indien ondernemingen geen aanmelding doen, kan de Commissie boeten opleggen die kunnen oplopen tot 10 % van hun totale omzet. Dit is een vrij omslachtige procedure die complexe procedures zoals aanbestedingen, die van essentieel belang zijn om de lidstaten in staat te stellen de plannen in het kader van NextGenerationEU uit te voeren, dreigt te vertragen.

3.12.

Het voorstel voor een verordening biedt de Commissie de mogelijkheid om op eigen initiatief op te treden om elke potentiële verstoring op de interne markt van de EU door een buitenlandse subsidie te onderzoeken (hoofdstuk 2). De enige voorwaarde waaraan de Commissie moet voldoen om een onderzoek in te stellen, is dat het totale bedrag van de buitenlandse subsidies gedurende drie opeenvolgende boekjaren de drempel van 5 miljoen EUR overschrijdt. Deze drempel is in absolute cijfers vrij laag, en het Comité is van mening dat de Commissie zou moeten worden aangemoedigd om deze drempel op te trekken, zodat kleinere en minder relevante gevallen buiten schot blijven, hetgeen ook in het voordeel is van kleine en middelgrote ondernemingen. De Commissie heeft ook de bevoegdheid om onderzoek te doen naar buitenlandse financiële bijdragen die tot tien jaar vóór het begin van haar onderzoek zijn toegekend, met de mogelijkheid om onderzoek te doen naar buitenlandse subsidies die in de tien jaar vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe verordening zijn toegekend, indien de verstorende effecten pas na het begin van de toepassing van deze verordening optreden.

3.13.

Het voorstel voor een verordening zal aanzienlijke economische gevolgen hebben aangezien het potentieel van invloed is op alle ondernemingen die steun uit derde landen ontvangen en economische activiteiten in de EU ontplooien (met name wanneer het gaat om fusies en overnames of aanbestedingen voor overheidsopdrachten boven de vastgestelde drempels), en zal met name positieve gevolgen hebben voor alle ondernemingen die geen buitenlandse subsidies ontvangen.

3.14.

In de praktijk zal het voorstel de Commissie in staat stellen om subsidies die door regeringen van derde landen worden verleend, aan een soortgelijk onderzoek te onderwerpen als op grond van de EU-staatssteunregels is toegestaan. Hierdoor dreigt een reeds zeer complex regelgevingskader nog ingewikkelder te worden, wat een zware last betekent voor het bedrijfsleven in de EU. Zo zou een transactie in de toekomst kunnen worden onderworpen aan drie verschillende procedures — concentratiecontrole, screening van buitenlandse investeringen en controle op buitenlandse subsidies uit hoofde van het voorstel — elk met zijn eigen procedureregels en tijdschema’s.

3.15.

Op het gebied van fusies en overnames zou de toetsing van buitenlandse subsidies een aanvulling vormen op de verplichte aanmeldingen in verband met de concentratiecontrole (op EU-niveau of op het niveau van de lidstaten) en op de nationale aanmeldingen voor buitenlandse investeringen, met het risico van rechtszaken tegen de betrokken ondernemingen.

3.16.

Wat overheidsopdrachten betreft, kan de mogelijkheid van ambtshalve toetsing en een uitgebreide evaluatie van overheidsopdrachten risico’s en lasten met zich meebrengen voor ondernemingen die in de EU opereren en investeren. Dit zou gevolgen hebben voor buitenlandse belanghebbenden die in de EU investeren en voor in de EU gevestigde ondernemingen die buitenlandse financiële bijdragen ontvangen (via buitenlandse investeerders of buitenlandse steun voor specifieke projecten). In dat geval zouden ondernemingen alle ontvangen buitenlandse subsidies nauwkeurig moeten onderzoeken om na te gaan of de nieuwe regels van toepassing zijn.

3.17.

Daarom moet de Commissie de regeling zo veel mogelijk vereenvoudigen en verduidelijken, zodat de nieuwe regels gemakkelijk kunnen worden toegepast — vooral wanneer deze regels worden toegepast naast andere, reeds van kracht zijnde regels — en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in de EU worden verlicht.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Mededeling van de Commissie “Het moment van Europa: herstel en voorbereiding voor de volgende generatie” (COM(2020) 456 final). Zie ook de mededeling van de Commissie “Het Europese economisch-financieel bestel: openheid, kracht en veerkracht stimuleren” (COM(2021) 32 final).

(2)  Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PB L 79 I van 21.3.2019, blz. 1).


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenkrediet

(COM(2021) 347 final — 2021/0171 (COD))

(2022/C 105/14)

Rapporteur:

Bogdan PREDA

Raadpleging

Europees Parlement, 8.7.2021

Raad, 14.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

159/5/16

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met deze actualisering van de wetgeving inzake consumentenkrediet. Het wijst er echter op dat de richtlijn betreffende consumentenkrediet op sommige gebieden nog ambitieuzer zou moeten zijn of niet voor het juiste evenwicht tussen de doelstellingen en de voorgestelde oplossingen zorgt. Voorts is het EESC van mening dat de oplossingen die in de richtlijn worden aangedragen, meer moeten worden toegespitst op de gevolgen van de digitalisering, het toenemende gebruik van digitale apparaten en de verstrekking van groene consumentenleningen om consumenten te helpen duurzamere aankopen te doen.

1.2.

Het EESC waardeert de inspanningen van de Europese Commissie om campagnes voor financiële educatie/digitale geletterdheid aan te moedigen. Dergelijke inspanningen kunnen immers alleen maar voordelen opleveren voor consumenten en kredietverstrekkers.

1.3.

Het EESC merkt op dat uit de gegevens over de oorzaken van overmatige schuldenlast blijkt dat de invoering van plafonds voor de kosten van leningen om extreme prijsstellingspraktijken te vermijden tastbare voordelen oplevert voor kwetsbare consumenten, mits deze plafonds correct zijn vastgesteld na een zorgvuldige analyse van de markt en de mogelijke gevolgen. De richtlijn betreffende consumentenkrediet zou moeten voorzien in een duidelijke en geharmoniseerde methodologie die de lidstaten in overweging zouden moeten nemen om dergelijke plafonds toe te passen ter voorkoming en ontmoediging van extreme praktijken die tot overmatige schuldenlast zouden kunnen leiden. Dit zou ook zorgen voor een gelijk speelveld voor kredietverstrekkers uit verschillende landen.

1.4.

Het EESC acht het een goede zaak dat de verplichting van alle kredietverstrekkers om een grondige beoordeling van de kredietwaardigheid van consumenten uit te voeren, nader wordt uitgewerkt. In dat verband onderschrijft het EESC de aanpak van de Commissie met betrekking tot het soort gegevens dat bij de kredietwaardigheidsbeoordeling moet worden gebruikt, met inbegrip van de uitzondering betreffende gevoelige persoonsgegevens zoals gezondheidsgegevens, aangezien het van groot belang is te zorgen voor een evenwichtige aanpak binnen het proces. Het is echter van het grootste belang er in de richtlijn op te wijzen dat zelfs een grondige kredietwaardigheidsbeoordeling geen garantie kan bieden voor de terugbetaling van de lening.

1.5.

Het EESC is van mening dat de tekst van de richtlijn betreffende consumentenkrediet zodanig moet worden herzien dat alle kredietverstrekkers gelijk worden behandeld, vanaf de machtigings-/vergunningsprocedure tot en met de exploitatievoorschriften/-verplichtingen, zodat voor alle concurrenten een gelijk speelveld geldt.

1.6.

Het EESC is van mening dat de Commissie de verplichtingen inzake precontractuele informatie verder moet analyseren teneinde het juiste evenwicht te vinden tussen de behoefte aan en de relevantie van de informatie voor de consument en de meest efficiënte en flexibele manier om die te presenteren. Daarbij moet zij eveneens de digitalisering van het hele proces in aanmerking nemen.

1.7.

Het EESC beveelt de Commissie aan om de tekst van de onderhavige richtlijn voor wat betreft vervroegde terugbetaling te verduidelijken.

2.   Inleiding

2.1

Dit advies heeft betrekking op het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende consumentenkrediet, tot intrekking van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) inzake kredietovereenkomsten voor consumenten.

2.2

Zoals in de toelichting wordt uiteengezet, wordt de noodzaak van de nieuwe richtlijn gerechtvaardigd door het feit dat de digitalisering sinds 2008 is toegenomen en zowel de gewoonten wat betreft kredietverlening (bijvoorbeeld nieuwe manieren om informatie digitaal bekend te maken en kredietwaardigheid te beoordelen met behulp van geautomatiseerde besluitvormingssystemen en niet-traditionele gegevens) als het profiel van kredietverstrekkers ingrijpend heeft veranderd. In de context van de COVID-19-crisis is het eveneens noodzakelijk geworden wetgevingsinstrumenten aan te reiken teneinde de financiële lasten voor financieel kwetsbaardere burgers en huishoudens te verlichten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om het rechtskader voor consumentenkredieten te actualiseren, aangezien de markt sinds 2008 is geëvolueerd en de huidige bepalingen niet alle soorten spelers/producten naar behoren bestrijken. Hierdoor zijn er gebieden waar de consument niet naar behoren wordt beschermd of waar de bestaande regels kunnen worden verbeterd.

3.2

Het EESC is van mening dat de twee belangrijkste doelstellingen bij de opstelling van de richtlijn — namelijk i) het beperken van de nadelen voor consumenten die een lening aangaan in een veranderende markt, en ii) het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende verstrekking van consumentenkrediet en het concurrentievermogen van de interne markt — nauw met elkaar verbonden zijn en van essentieel belang zijn om een behoorlijk dekkingsniveau en een uniforme toepassing van de nieuwe richtlijn te waarborgen. Een voorstel bijvoorbeeld om verplichte plafonds voor de kosten van consumentenkrediet op te leggen, moet in de richtlijn consumentenkrediet verder worden uitgewerkt en geharmoniseerd binnen een duidelijke methodologie. Dit is nodig om een uniform niveau van consumentenbescherming te waarborgen, zodat onverantwoorde kredietverleningspraktijken in de gehele EU effectief worden voorkomen, net als de ontwikkeling van consumentenkredietproducten met woekerrentes of buitensporige kosten, die vaak op de meest kwetsbare consumenten gericht zijn en vaak tot overmatige schuldenlast kunnen leiden. Een dergelijke geharmoniseerde methodologie is ook nodig om te zorgen voor een gelijk speelveld voor kredietverstrekkers uit verschillende landen.

3.3

De uitbreiding van de toepassing van de richtlijn en de verduidelijking van de definities van verschillende termen kunnen zowel consumenten als kredietverstrekkers alleen maar ten goede komen en meer duidelijkheid verschaffen over de daarmee samenhangende rechten en plichten. Bovendien is het EESC van mening dat het voorstel om de lidstaten te verplichten onafhankelijke schuldadviesdiensten aan consumenten met hoge schulden of andere kwetsbare consumenten aan te bieden, ook consumenten in moeilijke situaties zou moeten helpen. Het EESC stelt verder voor dat de richtlijn kredietverstrekkers aanmoedigt om een beleid te voeren dat de vroegtijdige opsporing van financiële moeilijkheden vergemakkelijkt en dat ook bepalingen inzake respijtmaatregelen omvat. Beide maatregelen zouden overmatige schuldenlast voorkomen en schuldeisers aanzetten oplossingen te zoeken voor in moeilijkheden verkerende kredietnemers.

3.4

Het EESC waardeert de inspanningen van de Commissie om initiatieven op het gebied van financiële educatie/digitale geletterdheid aan te moedigen. Het doel ervan is namelijk ervoor te zorgen dat consumenten kredietproducten en de risico’s die zij lopen als zij een lening aangaan, goed begrijpen, aangezien dat de meest efficiënte methode is om hun financiële gezondheid op peil te houden. In dat verband is het EESC van mening dat de tekst van de richtlijn betreffende de communicatie tussen kredietverstrekkers en consumenten, in alle stadia van de relatie, moet worden aangepast teneinde rekening te houden met de digitale transitie en het toenemende gebruik van digitale apparaten.

3.5

Het EESC waardeert eveneens de inspanningen van de Commissie om te voorzien in duidelijke regelgeving inzake financiële adviesdiensten met betrekking tot leningsovereenkomsten. Niettemin zou het ingenomen zijn met een duidelijk juridisch perspectief op de wijze waarop dergelijke diensten kunnen worden aangeboden.

3.6

Het EESC juicht het initiatief toe om nader in te gaan op de verplichting voor alle kredietverstrekkers om een grondige beoordeling van de kredietwaardigheid van consumenten uit te voeren, teneinde na te gaan of zij zich de leningen in kwestie kunnen veroorloven en of hun financiële behoeften worden beschermd. Daarbij moeten onverantwoorde leenpraktijken en te hoge schuldenlasten worden voorkomen. De Commissie mag echter niet uit het oog verliezen dat de nieuwe regels de verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke betalingsprestaties van de consument niet op kredietverstrekkers kunnen en mogen afschuiven. Consumenten moeten immers alles in het werk stellen om hun schuldaflossingsverplichtingen na te komen en moeten hun persoonlijke uitgaven met omzichtigheid beheren. Het EESC verzoekt de Commissie de tekst van de richtlijn verder te analyseren om duidelijk te maken dat een grondige kredietwaardigheidsbeoordeling geen garantie vormt voor een terugbetaling van de lening. Om ervoor te zorgen dat consumenten naar behoren worden beschermd, verzoekt het EESC de Commissie voorts nader in te gaan op situaties waarin kredietverstrekkers in specifieke en goed gerechtvaardigde omstandigheden het recht hebben om, zonder enige verplichting in dat verband, leningen te verstrekken aan consumenten, ook al slagen zij niet voor de kredietwaardigheidsbeoordeling.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC verzoekt de Commissie een aantal van de nieuwe definities nader te analyseren teneinde de duidelijkheid van de tekst te waarborgen. Zo moet bijvoorbeeld de definitie van kredietgever worden herzien om ervoor te zorgen dat alle kredietverlenende bedrijven onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen en op gelijke wijze onder toezicht staan of een vergunning hebben wanneer zij dezelfde soort activiteit uitoefenen. Om een gelijk speelveld te waarborgen en consumenten daadwerkelijk hetzelfde niveau van bescherming te bieden, moeten alle kredietverstrekkers, ongeacht hun rechtsvorm, bovendien dezelfde regels toepassen en aan dezelfde verplichtingen onderworpen zijn, ook wat betreft rapportage, behalve in het geval van kosteloze leningen, mits alle bepalingen ter bescherming van de consument in acht zijn genomen.

4.2

Qua verplichtingen die voortvloeien uit de activiteiten van het verstrekken van consumentenkredieten moet de richtlijn ambitieuzer zijn. Hiertoe moet erin worden bepaald dat voor dergelijke activiteiten een toestemming/vergunning van de bevoegde autoriteit vereist is, teneinde een adequate consumentenbescherming, een doeltreffend toezicht en een gelijk speelveld voor consumentenkredieten te waarborgen. Het thans voorgestelde systeem lijkt een hybride vorm tussen vergunning en registratie te zijn. Dat is echter helemaal niet duidelijk.

4.3

Wat de specifieke bepaling inzake de omrekening van in euro’s uitgedrukte leningen in de nationale valuta betreft, verzoekt het EESC de Commissie artikel 4 van de richtlijn verder te herzien teneinde de toepasselijkheid ervan te verduidelijken. De voorgestelde oplossing is, naast niet te zijn afgestemd op artikel 23 van Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen, ook onduidelijk over de bedoeling/toepasselijkheid ervan en over de feitelijke methode die voor de omzetting wordt voorgesteld.

4.4

Wat het non-discriminatiebeginsel (artikel 6 van de richtlijn) betreft, vreest het EESC dat de toepassing ervan zeer moeilijk zal zijn om een aantal redenen die voornamelijk verband houden met de verschillende vereisten op nationaal niveau en de moeilijkheid om alle verificaties te verkrijgen die nodig zijn als onderdeel van de kredietwaardigheidsbeoordeling. Ten aanzien van de toegang tot databanken vreest het EESC dat het in bepaalde omstandigheden voor kredietgevers onhaalbaar of oneconomisch zou kunnen zijn om rechtstreeks toegang te krijgen tot databanken van andere lidstaten. Hierbij spelen een aantal redenen een rol, zoals te weinig vraag naar grensoverschrijdend krediet, verschillende eisen op nationaal niveau en de moeilijkheid om alle verificaties in het kader van de beoordeling van de kredietwaardigheid te verkrijgen. Derhalve verzoekt het EESC de Commissie om het beginsel verder te analyseren, onder meer door indirecte toegang tot dergelijke databanken te overwegen. Een voorbeeld is dat kredietverstrekkers de voor kredietwaardigheidsbeoordelingen vereiste documentatie via hun lokale databank of lokale belastingautoriteiten opvragen.

4.5

Wat de nationale rapportagedatabanken betreft, merkt het EESC op dat de behandeling van kredietgegevens tijdens de COVID-19-pandemie of een soortgelijke uitzonderlijke situatie gevolgen kan hebben voor de integriteit van het kredietrapportagesysteem en uiteindelijk voor de verstrekking van consumentenkrediet. Derhalve dringt het EESC er bij de Commissie op aan om in de richtlijn de nadruk te leggen op het belang van het tijdens een crisis volledig blijven delen van kredietinformatie, met inbegrip van rapportage van gegevens over gemiste betalingen/moratoria, net als in normale tijden. Bovendien beveelt het EESC de Commissie aan om, in overeenstemming met de EBA-richtsnoeren inzake het initiëren van leningen, te specificeren dat de databanken voor rapportage ten minste informatie moeten bevatten over het aflossingsgedrag van consumenten met betrekking tot hun bestaande leningsovereenkomsten, met inbegrip van eventuele betalingsachterstanden.

4.6

Het EESC waardeert de inspanningen van de Commissie om precontractuele informatie toegankelijker te maken voor de consument. Het EESC is echter van mening dat een aanvullend document — het standaardkredietoverzicht — niet de aangewezen oplossing is, aangezien dat zowel voor consumenten als kredietgevers een extra last kan betekenen en misleidend kan zijn voor consumenten. Zij zouden namelijk hun analyse kunnen beperken tot de in het overzicht verstrekte informatie, zonder naar behoren rekening te houden met alle andere informatie die in het formulier “Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” is vervat. Een betere oplossing zou zijn om, in het licht van de noodzaak om in te spelen op nieuwe digitale methoden, te overwegen de procedure voor het aangaan (en uitvoeren) van de relatie met consumenten te vereenvoudigen. Hiertoe zou onder meer specifiek kunnen worden voorzien in digitale manieren om te voldoen aan de verplichting om het voornoemde formulier te verstrekken.

4.7

Wat de vrijstelling van de regels inzake koppelverkoop en gebundelde verkoop met betrekking tot rekeningen-courant of spaarrekeningen betreft, is het zeer de vraag of het wel in het belang van de consument is om die vrijstelling te beperken tot rekeningen waarvan het enige doel beperkt is tot de vereisten van de leningen. Volgens de tekst moeten kredietverstrekkers consumenten verbieden de rekeningen in kwestie voor persoonlijke doeleinden te gebruiken, buiten de vereisten van de lening om. Het EESC is het ermee eens dat de consument niet mag worden gedwongen een rekening te openen die niet nodig is voor het gebruik dan wel de terugbetaling van de lening, maar dat een dergelijke rekening, na opening, naar eigen goeddunken door de consument mag worden gebruikt.

4.8

Wat de rechten van de consument betreft wanneer bij de kredietwaardigheidsbeoordeling gebruik wordt gemaakt van profilering of andere vormen van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, is het EESC van mening dat de voorgestelde oplossing het risico inhoudt dat de mogelijkheid van financiële instellingen om beoordelingsvoorwaarden vast te stellen die overeenstemmen met hun eigen risicobereidheid, in het gedrang komt, waardoor de flexibiliteit van het proces wordt beperkt. Volgens het EESC moet artikel 18, lid 6, in zijn geheel worden geherformuleerd in overeenstemming met de vereisten van de AVG. Dat houdt in dat de consument over de door de AVG verleende rechten beschikt wanneer de kredietwaardigheidsbeoordeling uitsluitend automatisch wordt uitgevoerd en gevolgen heeft voor een particulier.

4.9

Volgens het EESC is vervroegde aflossing van leningen een centrale bepaling in de richtlijn, aangezien deze beoogt het concurrentievermogen van de markt te bevorderen en een te hoge schuldenlast aan te pakken. Verder heeft het waardering voor de algemene strekking van het voorstel. Het EESC benadrukt echter dat de tekst van de richtlijn moet worden herzien om i) de uitoefening van dit recht daadwerkelijk te vergemakkelijken, en ii) de geschillen te vermijden die zich hebben voorgedaan over de definitie van “alle kosten”.

4.10

Het EESC merkt op dat uit de gegevens over de oorzaken van overmatige schuldenlast blijkt dat de invoering van plafonds voor de kosten van leningen om extreme prijsstellingspraktijken te vermijden tastbare voordelen oplevert voor kwetsbare consumenten, mits deze plafonds correct zijn vastgesteld na een zorgvuldige analyse van de markt en de mogelijke gevolgen. Een dergelijke benadering moet ervoor zorgen dat de maatregelen inderdaad gunstig zijn voor consumenten en geen averechts effect hebben.

4.11

In overeenstemming met de laatste richtlijn inzake consumentenbescherming wordt in artikel 44 van de richtlijn bepaald dat de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in hun nationale wetgeving moeten opnemen in geval van schending van de omzettingsvoorschriften van de richtlijn. Het EESC is ingenomen met dergelijke bepalingen, maar verzoekt de Commissie in de richtlijn ook te vermelden dat administratieve sancties het recht van de consument op schadevergoeding of terugbetaling, naargelang van het geval, onverlet laten.

Brussel, 21 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).

(2)  Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34).


BIJLAGE

Onderstaande passages uit het ontwerpadvies zijn verworpen n.a.v. de goedkeuring door de voltallige vergadering van wijzigingsvoorstellen dienaangaande, maar vóór het behoud van de oorspronkelijke formulering stemde meer dan een kwart van de aanwezige leden:

WIJZIGINGSVOORSTEL 2

Ingediend door:

TEDER Reet

INT/956 — Kredietovereenkomsten voor consumenten

Paragraaf 4.1

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC verzoekt de Commissie een aantal van de nieuwe definities nader te analyseren teneinde de duidelijkheid van de tekst te waarborgen. Zo moet bijvoorbeeld de definitie van kredietgever worden herzien om ervoor te zorgen dat alle kredietverlenende bedrijven onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen en op gelijke wijze onder toezicht staan of een vergunning hebben wanneer zij dezelfde soort activiteit uitoefenen. Om een gelijk speelveld te waarborgen en consumenten daadwerkelijk hetzelfde niveau van bescherming te bieden, moeten alle kredietverstrekkers, ongeacht hun rechtsvorm, bovendien dezelfde regels toepassen en aan dezelfde verplichtingen onderworpen zijn, ook wat betreft rapportage.

Het EESC verzoekt de Commissie een aantal van de nieuwe definities nader te analyseren teneinde de duidelijkheid van de tekst te waarborgen. Zo moet bijvoorbeeld de definitie van kredietgever worden herzien om ervoor te zorgen dat alle kredietverlenende bedrijven onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen en op gelijke wijze onder toezicht staan of een vergunning hebben wanneer zij dezelfde soort activiteit uitoefenen. Om een gelijk speelveld te waarborgen en consumenten daadwerkelijk hetzelfde niveau van bescherming te bieden, moeten alle kredietverstrekkers, ongeacht hun rechtsvorm, bovendien dezelfde regels toepassen en aan dezelfde verplichtingen onderworpen zijn, ook wat betreft rapportage , behalve in het geval van kosteloze leningen, mits alle bepalingen ter bescherming van de consument in acht zijn genomen .

Stemuitslag

Voor:

88

Tegen:

79

Onthoudingen:

21

COMPROMIS BETREFFENDE WIJZIGINGSVOORSTEL 3

Ingediend door:

PREDA Bogdan

INT/956 — Kredietovereenkomsten voor consumenten

Paragraaf 4.10

Afdelingsadvies

Compromisvoorstel

Het EESC merkt op dat uit de gegevens over de oorzaken van overmatige schuldenlast duidelijk blijkt dat plafonds voor de kosten van leningen tastbare voordelen opleveren voor consumenten, met name kwetsbare consumenten.

Het EESC merkt op dat uit de gegevens over de oorzaken van overmatige schuldenlast blijkt dat de invoering van plafonds voor de kosten van leningen om extreme prijsstellingspraktijken te vermijden tastbare voordelen oplevert voor kwetsbare consumenten, mits deze plafonds correct zijn vastgesteld na een zorgvuldige analyse van de markt en de mogelijke gevolgen. Een dergelijke benadering moet ervoor zorgen dat de maatregelen inderdaad gunstig zijn voor consumenten , waarbij het tegenovergestelde effect wordt vermeden .

Stemuitslag

Voor:

82

Tegen:

79

Onthoudingen:

17

COMPROMIS BETREFFENDE WIJZIGINGSVOORSTEL 4

Ingediend door:

PREDA Bogdan

INT/956 — Kredietovereenkomsten voor consumenten

Paragraaf 1.3

Afdelingsadvies

Compromisvoorstel

Het EESC merkt op dat uit de gegevens over de oorzaken van overmatige schuldenlast duidelijk blijkt dat plafonds voor de kosten van leningen tastbare voordelen opleveren voor consumenten, met name kwetsbare consumenten . Echter, een voorstel om verplichte plafonds voor de kosten van consumentenkrediet op te leggen, moet in het kader van een duidelijke methodologie in de richtlijn betreffende consumentenkrediet verder worden uitgewerkt en geharmoniseerd , zodat voor kredietverstrekkers uit verschillende landen een gelijk speelveld geldt.

Het EESC merkt op dat uit de gegevens over de oorzaken van overmatige schuldenlast blijkt dat de invoering van plafonds voor de kosten van leningen om extreme prijsstellingspraktijken te vermijden tastbare voordelen oplevert voor kwetsbare consumenten , mits deze plafonds correct zijn vastgesteld na een zorgvuldige analyse van de markt en de mogelijke gevolgen. De richtlijn betreffende consumentenkrediet zou moeten voorzien in een duidelijke en geharmoniseerde methodologie die de lidstaten in overweging kunnen nemen om dergelijke plafonds toe te passen ter voorkoming en ontmoediging van extreme praktijken die tot overmatige schuldenlast zouden kunnen leiden . Dit zou ook zorgen voor een gelijk speelveld voor kredietverstrekkers uit verschillende landen.

Stemuitslag

Voor:

88

Tegen:

77

Onthoudingen:

15


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake algemene productveiligheid, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/357/EEG van de Raad en Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad

(COM(2021) 346 final — 2021/0170 (COD))

(2022/C 105/15)

Rapporteur:

Mordechaj Martin SALAMON

Raadpleging

Europees Parlement, 13.9.2021

Raad, 23.8.2021

Rechtsgrond

Artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

30.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

231/0/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel voor een verordening inzake algemene productveiligheid (VAPV), omdat het de huidige Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) inzake algemene productveiligheid (RAPV) actualiseert en kan verbeteren, vooral met het oog op de uitdagingen en nieuwe ontwikkelingen op de markten en qua technologieën.

1.2.

Het EESC merkt op dat veel van de lessen die zijn getrokken uit twintig jaar uitvoering van de RAPV in het voorgestelde kader zijn geïntegreerd. Hiermee wordt de hoop gewekt dat consumenten beter zullen worden beschermd, met name wanneer producten onveilig blijken te zijn. Tegelijkertijd zullen marktdeelnemers en onlinemarktplaatsen hoogstwaarschijnlijk baat hebben bij duidelijkere en geharmoniseerde regels.

1.3.

Het EESC steunt het VAPV-voorstel, omdat het de noodzaak erkent om een gelijk speelveld te creëren voor verschillende marktdeelnemers, met name voor Europese fabrikanten en kmo’s ten opzichte van buitenlandse bedrijven wat betreft onlineverkoop.

1.4.

Het EESC merkt op dat de definities van de begrippen “veiligheid” en “product” zijn afgestemd op de evoluerende aard van de markten en technologieën. Zo kunnen bedreigingen van de veiligheid door hackbare verbonden producten, een gebrek aan updates van software en schadelijke chemische stoffen nu worden afgezwakt. Om de rechtszekerheid te vergroten, stelt het EESC voor om de definitie van veilige producten en een aantal criteria voor de beoordeling van de veiligheid aan te scherpen.

1.5.

Het EESC steunt de nieuwe verplichtingen die aan onlinemarktplaatsen worden opgelegd, maar betwijfelt ten zeerste of de consument voldoende zal worden beschermd als handhavingsinspanningen hoofdzakelijk op nationale handhavingsinstanties en niet op platforms blijven berusten.

1.6.

Het EESC benadrukt dat moet worden gezorgd voor een soepele wisselwerking met andere belangrijke wetgeving die betrekking heeft op dezelfde of aanverwante onderwerpen, zoals de wet inzake digitale diensten en de wet inzake digitale markten, alsmede de aanstaande herziening van de richtlijn productaansprakelijkheid, met name wat betreft de vraag hoe verschillende soorten onlinemarktplaatsen ter verantwoording kunnen worden geroepen.

1.7.

Het EESC betreurt dat in de VAPV niet wordt gespecificeerd of onlinemarktplaatsen importeurs of distributeurs van producten zijn, afhankelijk van hun activiteit en rol in de (digitale) toeleveringsketen, en dat voor hen geen vergelijkbare plichten en verantwoordelijkheden worden vastgesteld als voor fysieke winkels. Het EESC zou graag meer duidelijkheid krijgen over de aansprakelijkheidsgrenzen.

1.8.

Het is van mening dat het markttoezicht moet worden uitgebreid tot alle consumptiegoederen en dat het de vorm moet aannemen van een gezamenlijke, gecoördineerde, goed gefinancierde en gestroomlijnde inspanning in heel Europa.

1.9.

Het EESC betreurt dat de lidstaten geen verplichting hebben om betere gegevens over ongevallen en schade te verzamelen en te verstrekken. Zonder een gegevensbank inzake schade op EU-niveau zal het moeilijk zijn om een kosteneffectieve uitvoering te garanderen en vervolgens correcte evaluaties van de VAPV uit te voeren. De VAPV moet de lidstaten er daarom toe verplichten om op basis van een gemeenschappelijke methodologie gegevens over schade waarbij consumentenproducten zijn betrokken, te verzamelen en uit te wisselen.

1.10.

Het EESC zou graag zien dat er maatregelen worden genomen om kmo’s, en met name micro-ondernemingen, te helpen aan hun verplichtingen te voldoen, waaronder een periode van financiële steun, met duidelijke en nuttige richtsnoeren, advies en relevante opleiding om ervoor te zorgen dat kmo’s bij hun nalevingsinspanningen niet worden benadeeld ten opzichte van grotere marktdeelnemers met meer middelen.

2.   Het Commissievoorstel

2.1.

De VAPV (2) is in overeenstemming met de Nieuwe consumentenagenda van 2020 (3) en is gericht op:

het actualiseren en moderniseren van het algemene kader voor de veiligheid van voor consumenten bestemde niet-voedingsproducten;

het behouden van de functie als vangnet voor consumenten;

het aanpassen van de bepalingen aan de uitdagingen die voortvloeien uit nieuwe technologieën en onlineverkoop, en

het waarborgen van een gelijk speelveld voor ondernemingen.

2.2.

Het voorstel vervangt (4) de RAPV, maar blijft van toepassing op industriële niet-voedingsproducten voor consumenten. In de voorgestelde verordening wordt ook gezorgd voor continuïteit ten opzichte van de RAPV door middel van:

de eis dat consumentenproducten “veilig” zijn;

bepaalde verplichtingen voor marktdeelnemers, en

bepalingen voor de ontwikkeling van normen die het algemene veiligheidsvereiste ondersteunen.

2.3.

Met de voorgestelde verordening wordt beoogd de regels die momenteel in Richtlijn 2001/95/EG zijn vervat, te actualiseren teneinde een veiligheidsnet voor alle producten te waarborgen. Tegelijkertijd moeten zij ervoor zorgen dat de regeling meer samenhang vertoont door de regels inzake markttoezicht voor producten die buiten het toepassingsgebied van de EU-harmonisatiewetgeving vallen (“niet-geharmoniseerde producten”), in overeenstemming te brengen met de regels die van toepassing zijn op producten die wel onder het toepassingsgebied van de EU-harmonisatiewetgeving vallen (“geharmoniseerde producten”), zoals bepaald in Verordening (EU) 2019/1020 van het Europees Parlement en de Raad (5).

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de RAPV te herzien en te moderniseren, als onderdeel van de Nieuwe consumentenagenda voor de periode 2020-2025. De RAPV was een mijlpaal in de wetgeving inzake consumentenbescherming op de interne markt, die voorschreef dat enkel veilige producten op de markt mochten worden gebracht en als veiligheidsnet fungeerde voor consumenten die niet van sectorspecifieke wetgeving konden profiteren. De VAPV behoudt die cruciale rol.

3.2.

Gezien de ervaringen met de uitvoering van de richtlijn en de fundamentele veranderingen die zich sinds de goedkeuring in 2001 ten aanzien van producten en markten hebben voorgedaan, had al veel eerder een herziening moeten plaatsvinden. Het EESC steunt de herziening omdat de richtlijn weliswaar een belangrijk instrument was om een gelijk speelveld te creëren voor Europese fabrikanten en kmo’s ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Tegelijkertijd moeten de inspanningen om tot een gelijk speelveld te komen, met name wat onlineverkoop betreft, echter worden voortgezet (een noodzaak die door de VAPV wordt erkend).

3.3.

De aard van de producten die aan de consument worden verkocht, is zo geëvolueerd dat de oude definities van “veiligheid” en van een “product” niet meer van toepassing zijn. De definitie van veiligheid die alleen betrekking heeft op “gezondheid” en “fysieke integriteit” stemt niet meer overeen met de werkelijke risico’s waaraan consumenten kunnen worden blootgesteld. Het EESC is verheugd dat in artikel 7 een aantal aspecten is opgenomen om de veiligheid van producten te beoordelen. Het EESC betreurt echter dat in artikel 3, lid 2, niet duidelijk wordt gewezen op het verband met artikel 7, wat de rechtszekerheid ten goede zou komen.

3.4.

Het EESC is ingenomen met de nadruk op het begrip “veiligheid” en de opneming van “cyberbeveiliging” als vereiste om een product als “veilig” te kunnen beschouwen. Om de rechtszekerheid te vergroten, stelt het EESC echter voor om te bepalen dat de cyberbeveiliging in alle omstandigheden en tijdens de hele levensduur van het product moet worden beoordeeld. Wanneer schadelijke chemische stoffen in alledaagse producten aanwezig zijn, kan de huidige RAPV bovendien de consument amper beschermen. Het EESC vindt het vanzelfsprekend en onvermijdelijk dat een toekomstig regelgevingskader consumenten eveneens moet beschermen tegen bedreigingen van hun veiligheid door hackbare verbonden producten, een gebrek aan updates van software en schadelijke chemische stoffen. Het juicht dan ook veranderingen in dat opzicht toe.

3.5.

Ondanks het bestaan van zelfreguleringsinitiatieven om de bescherming tegen onveilige online verkochte producten te verbeteren, bleek uit een recente studie (uit 2020) (6) dat twee derde van 250 geteste gekochte producten niet voldeden aan de veiligheidswetten en technische normen van de EU, waardoor consumenten in gevaar worden gebracht. Dat wijst erop dat hier veeleer doeltreffende regelgeving dan zelfregulering nodig is. Het EESC steunt de goedkeuring van regelgeving op dat gebied en is ingenomen met de nieuwe verplichtingen die aan onlinemarktplaatsen worden opgelegd. Het waarschuwt daarentegen dat die wellicht niet volledig toereikend zijn om de consument te beschermen, aangezien de opsporing en handhaving grotendeels de verantwoordelijkheid blijft van handhavingsinstanties en niet van platforms. Het EESC betreurt eveneens dat in de VAPV niet wordt gespecificeerd dat onlinemarktplaatsen importeurs (of, indien van toepassing, distributeurs) van producten zijn, afhankelijk van hun activiteit en rol in de (digitale) toeleveringsketen, en dat voor hen geen vergelijkbare plichten en verantwoordelijkheden worden vastgesteld als voor fysieke winkels. Het EESC zou graag zien dat de aansprakelijkheid van platforms wordt verduidelijkt in gevallen waarin geen enkele andere speler in de toeleveringsketen actie onderneemt tegen een onveilig product.

3.6.

Consumenten handelen meer online, meer over de grenzen heen en via langere en complexere toeleveringsketens. De huidige regeling inzake markttoezicht heeft slechts zwakke internationale en grensoverschrijdende bevoegdheden. Bovendien vormt ze een onvoldoende gefinancierde lappendeken die slechts bepaalde soorten goederen bestrijkt, hetgeen erop wijst dat hier iets aan gedaan moet worden. Het EESC is van mening dat het markttoezicht moet worden uitgebreid tot alle consumptiegoederen en dat het de vorm moet aannemen van een gezamenlijke, gecoördineerde, goed gefinancierde en gestroomlijnde inspanning in heel Europa. Het EESC is ingenomen met de invoering van een arbitragemechanisme — en met de rol die de Commissie daarin speelt — voor het oplossen van aanhoudende verschillen in interpretatie en/of toepassing tussen landen. Het EESC steunt eveneens de ontwikkeling van sterke samenwerkingsverbanden wereldwijd en moedigt deelname aan internationale initiatieven aan.

3.7.

De VAPV zal haar doel, namelijk de bescherming van de consument, alleen bereiken als zij naadloos aansluit bij de andere belangrijke wetgeving die betrekking heeft op dezelfde of aanverwante onderwerpen. Vooral wat het ter verantwoording roepen van verschillende soorten onlinemarktplaatsen betreft, zal een succesvolle versie van de VAPV moeten worden gecoördineerd met en overeenkomstige aanpassingen vergen van de wet inzake digitale diensten en de richtlijn productaansprakelijkheid. Er moet tevens worden gezorgd voor samenhang met betrekking tot het wetgevingsvoorstel inzake artificiële intelligentie, de strategie voor duurzame chemische stoffen en het actieplan voor de circulaire economie. Hoewel de verbanden duidelijk worden erkend in de VAPV, zou het EESC graag meer specifieke details zien over de interoperabiliteit van de verschillende wetgevingsteksten teneinde een doeltreffende bescherming in de praktijk te waarborgen. Het zou onaanvaardbaar zijn als er lacunes blijven bestaan. Het EESC vraagt eveneens aandacht voor internationale initiatieven zoals die van de OESO, de Unctad en de WTO met betrekking tot internationale samenwerking, en moedigt het leiderschap van de EU op dat gebied aan.

3.8.

De RAPV was gebaseerd op het voorzorgsbeginsel en het EESC is verheugd dat dit een pijler blijft van de architectuur van de VAPV. Dat beginsel maakt het mogelijk de hoogste niveaus van consumentenbescherming vast te stellen. Het EESC is van mening dat de verankering van het voorzorgsbeginsel essentieel is om de bescherming van de consument te waarborgen terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor een flexibel concept waarmee de VAPV op nieuwe uitdagingen kan worden afgestemd. Voorzorgsmaatregelen moeten dus altijd worden getroffen wanneer het wetenschappelijke bewijs van een gevaar voor het milieu of de menselijke gezondheid onzeker is, maar er toch veel op het spel staat. Dat maakt ook de vangnetfunctie van de RAPV — oplossingen bieden wanneer consumenten gevaar lopen en sectorspecifieke wetgeving lacunes vertoont — doeltreffender. De toepassing van het voorzorgsbeginsel maakt ook het markttoezicht vollediger.

4.   Specifieke opmerkingen

Het EESC:

4.1.

steunt de omzetting van de RAPV in een verordening, omdat met die keuze een snellere en consistentere uitvoering in de hele EU mogelijk wordt gemaakt. Een richtlijn zou het weliswaar mogelijk hebben gemaakt de regels op de plaatselijke wetgeving af te stemmen, maar zou de nalevingskosten hebben doen stijgen en de onzekerheid hebben vergroot voor ondernemingen die over de grenzen heen handel drijven of voor meerdere markten produceren. De ervaring tot nu toe is dat twee op de vijf bedrijven melding maken van extra kosten in verband met de ongelijke uitvoering van de RAPV (7);

4.2.

is ingenomen met de duidelijkere en ruimere werkingssfeer van de wetgeving, met name de verduidelijking en invoering van secundaire markten (overweging 16), de verduidelijking dat milieurisico’s deel moeten uitmaken van de beoordeling van een veilig product (overweging 11) en de opname van fulfilmentdienstverleners in de werkingssfeer van de verordening, waardoor een doeltreffender markttoezicht mogelijk wordt;

4.3.

is ingenomen met de specifieke verplichtingen voor onlinemarktplaatsen in de VAPV. Waarschuwt er echter voor dat mazen in de wetgeving moeten worden gedicht. De verplichtingen moeten nader worden omschreven en met name moet worden overwogen om marktplaatsen aan artikel 5 te onderwerpen en hun aansprakelijkheid op te trekken tot die van een importeur (of, indien van toepassing, distributeur) teneinde te voorkomen dat platforms de VAPV en het huidige voorstel voor een wet inzake digitale diensten omzeilen. Beveelt aan dat onlinemarktplaatsen eveneens een verplichting krijgen om toezicht te houden (“notice and stay down”) op producten die via hun tussenpersonen worden verkocht, zoals in de wet inzake digitale diensten is opgenomen, teneinde de last van “noticeand-take-down”-acties voor nationale handhavingsinstanties weg te nemen. Een verduidelijking van de wijze waarop de verplichtingen uit hoofde van de wet inzake digitale diensten naast of in aanvulling op de VAPV zullen worden toegepast, zou eveneens welkom zijn;

4.4.

steunt de strengere eisen inzake traceerbaarheid en wijst erop dat de lidstaten over de juiste instrumenten moeten beschikken teneinde een doeltreffende traceerbaarheid na te streven. Ook de nieuwe bevoegdheden van de Commissie om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen en specifieke traceerbaarheidsvoorschriften in te voeren, kunnen de bescherming van de consument in dat verband versterken;

4.5.

steunt de versterking van procedures voor het terugroepen van producten, maar is van mening dat het verplicht zou moeten zijn dat terugroepberichten altijd bekend worden gemaakt. In gevallen waarin consumenten een artikel hebben gekocht en het cadeau hebben gegeven of op een tweedehandsmarkt hebben gekocht, kan een anders goed functionerend systeem van rechtstreekse terugroepberichten aan kopers falen omdat de daadwerkelijke gebruiker van het product het rechtstreekse terugroepbericht niet ontvangt;

4.6.

betreurt dat de lidstaten geen verplichting hebben om betere gegevens over ongevallen en schade te verzamelen en te verstrekken, terwijl een gegevensbank inzake schade op EU-niveau een kosteneffectieve uitvoering en vervolgens correcte evaluaties van de VAPV zou vergemakkelijken. Het gebruik van Rapex-gegevens om de door consumenten ondervonden schade te meten is problematisch, aangezien de productgroepen met de meeste schade niet veel correlatie vertonen met de meldingen in Rapex. Die kwestie wordt verder onderstreept in de achtergrondstudie voor de effectbeoordeling, waarin wordt vastgesteld dat “Rapex-gegevens niet zonder meer kunnen worden gebruikt als indicator voor trends op het gebied van veiligheid van consumentenproducten…)” (8). De VAPV moet de lidstaten er daarom toe verplichten om op basis van een gemeenschappelijke methodologie gegevens over schade waarbij consumentenproducten zijn betrokken, te verzamelen en uit te wisselen, teneinde een representatieve databank voor de interne markt op te zetten. Het internemarktprogramma zou een solide financiële basis kunnen bieden voor het pan-Europese toezicht op productgerelateerde schade. Verschuiving van deze lasten naar marktdeelnemers, waarvan in het voorstel sprake is, zal zonder een duidelijke pan-Europese handhavingsstrategie waarschijnlijk onbevredigend zijn;

4.7.

is van mening dat de VAPV de mogelijkheid moet bieden criteria inzake veiligheid van chemische stoffen vast te stellen voor de producten die onder de wet vallen. In de huidige RAPV is niet vastgelegd wat een “veilig” product is als het gaat om chemische stoffen. Het is onduidelijk of de verordening in dat opzicht meer duidelijkheid zal brengen. Zo verbiedt de EU kankerverwekkende chemische stoffen in speelgoed, maar niet in kinderverzorgingsartikelen, ook al is het risico van blootstelling vaak vergelijkbaar. De doelstelling van de Commissie om te komen tot een gifvrij milieu, zoals verwoord in de strategie voor duurzame chemische stoffen en ondersteund door het EESC (9), moet worden verwezenlijkt in het kader van de uitvoering van de VAPV (10);

4.8.

steunt het feit dat cyberbeveiligingsrisico’s die gevolgen hebben voor de veiligheid van de consument, voortaan onder het begrip “veiligheid” zullen vallen. Dat omvat de tijdige invoering van het begrip “conformiteit tijdens het gebruik” — aangezien software-updates het product veranderen, moet het na verloop van tijd worden gecontroleerd. Dat wordt steeds relevanter, omdat steeds meer consumentenproducten verbonden zijn, waardoor de risico’s van hacking en misbruik toenemen en de veiligheid in het gedrang kan komen. In de definities van een veilig product moet echter duidelijk naar dergelijke eisen en criteria worden verwezen;

4.9.

is van mening dat het markttoezicht in alle sectoren zo veel mogelijk op hetzelfde niveau moet staan. Wijzigingen op dat gebied moeten zorgvuldig worden bestudeerd om ervoor te zorgen dat handhavingsinstanties (in alle betrokken sectoren) over een adequaat instrumentarium beschikken en dat er eveneens een sterke band met de douane-unie is. Hoewel nadruk op risico’s gebaseerd markttoezicht wordt toegejuicht, zal het van cruciaal belang zijn dat handhavingsinstanties eveneens adequate steekproefsgewijze controles uitvoeren om de bescherming te optimaliseren en schade voor de consument te voorkomen. Anders zullen gevaarlijke producten waarvan niet bekend is dat zij onveilig zijn, pas worden ontdekt nadat zij de consument schade hebben berokkend;

4.10.

is van mening dat de definities, voorwaarden en systemen in de verschillende instrumenten voor productveiligheid coherent moeten worden gemaakt, terwijl tegelijkertijd de nodige variaties moeten worden toegestaan naargelang van de afzonderlijke productcategorie (speelgoed, cosmetica, elektronica enz.);

4.11.

is ingenomen met het feit dat de definities van veilige normen in het gehele normalisatieproces worden aangescherpt, zodat normen tijdig tot stand komen en de lidstaten de mogelijkheid krijgen zich te verzetten tegen normen die de veiligheid van de consument niet waarborgen en dus niet beantwoorden aan het gegeven mandaat. Om ervoor te zorgen dat normalisatie tegemoetkomt aan de behoeften van de consument en niet wordt gebruikt om kleine marktdeelnemers uit de markt te drukken, is blijvende steun voor doeltreffende vertegenwoordiging van de consumenten- en kmo-sector op het gebied van Europese normalisatie van groot belang (11);

4.12.

is ingenomen met het feit dat de verplichtingen van de VAPV voor alle bedrijven gelden, ongeacht hun omvang, en dat daarmee het beginsel wordt verankerd dat veiligheid niet aan “lichtere” regelingen kan worden onderworpen en dat elk consumentenproduct veilig moet zijn. Helaas echter zijn de standpunten van de kmo’s in de raadplegingsfase onderbelicht gebleven, zodat de reeds bestaande verstoringen van de markt nog zijn toegenomen. Het EESC merkt voorts op dat de cijfers in hoofdstuk 3 van de effectbeoordeling, “Financiële gevolgen”, een benadering waren. Om verstoringen in de toekomst te voorkomen, beveelt het EESC aan dat de kernprestatie-indicatoren voor de jaarlijkse verslaglegging door de lidstaten (conform artikel 22, lid 1) de gevolgen voor de kmo’s en micro-ondernemingen kwantificeren;

4.13.

erkent dat kmo’s, en met name micro-ondernemingen, onevenredig zwaar door deze maatregelen kunnen worden getroffen omdat zij een kleinere omzet hebben en over minder menselijk kapitaal beschikken om de verplichtingen na te komen. (12) Het EESC is verheugd dat het huidige wetgevingskader aan een aantal van hun specifieke behoeften tegemoet komt, met name door een sanctieregeling die bij het opleggen van sancties rekening houdt met de omvang van de onderneming (artikel 40, lid 2, punt h)) en voor evenredige sancties staat, alsmede een op risico’s gebaseerd systeem voor markttoezicht dat kleinere ondernemingen niet benadeelt (13). Het EESC zou echter graag zien dat er maatregelen worden genomen om kmo’s, en met name micro-ondernemingen, te helpen aan hun verplichtingen te voldoen, waaronder een periode van financiële steun, met duidelijke en nuttige richtsnoeren, advies en relevante opleiding om ervoor te zorgen dat kmo’s bij hun nalevingsinspanningen niet worden benadeeld ten opzichte van grotere marktdeelnemers met meer middelen;

4.14.

is ingenomen met het feit dat alle consumenten toegang zullen kunnen krijgen tot informatie over de identificatie van het product, de aard van het risico en de genomen maatregelen (14), met name door raadpleging van de Safety Gate-portal. (15) Waarschuwt echter dat dit niet de weg mag vrijmaken om van consumenten te verlangen dat zij hun risico’s inperken door die kennis vóór aankoop te verwerven (in de context van wat kan worden geïnterpreteerd als “de veiligheid die de consument redelijkerwijs mag verwachten” (artikel 7, lid 3, punt i)). Bovendien moeten databanken en kennisgevingen gemakkelijk toegankelijk zijn voor kwetsbare consumenten en consumenten met een handicap;

4.15.

neemt er kennis van dat artikel 8, lid 11, fabrikanten ertoe verplicht de Safety Business Gateway te gebruiken om de consumenten onmiddellijk te waarschuwen voor het risico voor hun gezondheid en veiligheid en de markttoezichtautoriteiten daarvan in kennis te stellen. Herhaalt dat de verordening er specifiek voor moet zorgen dat het feit dat die informatie beschikbaar wordt gesteld, de consument niet direct of indirect verplicht om de databank te raadplegen, hetgeen van invloed kan zijn op de vraag of een product al dan niet onveilig wordt bevonden. Bovendien moeten meldingen gemakkelijk toegankelijk zijn voor kwetsbare consumenten en consumenten met een handicap;

4.16.

zou graag een duidelijkere afbakening en nadere details zien betreffende het verschil tussen de Safety Gate (artikel 24, waar de lidstaten kennisgevingen doen) en de Safety Business Gateway (artikel 25, waar marktdeelnemers informatie verstrekken aan handhavingsinstanties en consumenten over de veiligheid van hun producten) en de wijze waarop die portalen met elkaar kunnen interageren;

4.17.

is ingenomen met de mogelijkheid voor consumenten om klachten in te dienen bij de nationale autoriteiten (16) en met de mogelijkheid om de Safety Gate-portal in kennis te stellen van risico’s (17), waaraan gevolg moet worden gegeven. Dringt erop aan dat voldoende middelen ter beschikking worden gesteld zodat al die klachten naar behoren kunnen worden onderzocht teneinde de consument doeltreffend te helpen beschermen. Is ingenomen met de koppeling van dat klachtenmechanisme aan de noodzaak voor fabrikanten om ontvangen klachten te onderzoeken (artikel 8, lid 2) en corrigerende maatregelen te nemen wanneer zij van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat een door hen in de handel gebracht product onveilig kan zijn (artikel 8, lid 10).

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4).

(2)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake algemene productveiligheid, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/357/EEG van de Raad en Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (2021/0170 (COD)).

(3)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Nieuwe consumentenagenda — De weerbaarheid van de consument versterken met het oog op duurzaam herstel (COM(2020) 696 final).

(4)  Overweging 2, VAPV.

(5)  Verordening (EU) 2019/1020 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende markttoezicht en conformiteit van producten en tot wijziging van Richtlijn 2004/42/EG en de Verordeningen (EG) nr. 765/2008 en (EU) nr. 305/2011 (PB L 169 van 25.6.2019, blz. 1).

(6)  https://www.beuc.eu/publications/beuc-x-2021-004_is_it_safe_to_shop_on_online_marketplaces.pdf, blz. 15.

(7)  VAPV, blz. 13.

(8)  https://ec.europa.eu/info/files/study-support-preparation-evaluation-gpsd-well-impact-assessment-its-revision-part-1-evaluation_nl, blz. 40.

(9)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 181.

(10)  https://webapi2016.eesc.europa.eu/v1/documents/eesc-2020-05343-00-00-ac-tra-nl.docx/content

(11)  PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12, bijlage III.

(12)  Study to support the preparation of an evaluation of the General Product Safety Directive as well as of an impact assessment on its potential revision, blz. 11 en blz. 320. Zie ook het voorstel voor een Verordening (COM(2021) 346 final), blz. 13.

(13)  PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12, bijlage III.

(14)  Artikel 31.

(15)  Artikel 32, lid 1.

(16)  Artikel 31, lid 4.

(17)  Artikel 32, lid 2.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/105


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische Eilanden

(COM(2021) 392 final — 2021/0209 CNS)

(2022/C 105/16)

Rapporteur:

Tymoteusz Adam ZYCH

Raadpleging

Raad, 15.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

21.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

101/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt het voorstel van de Europese Commissie, aangezien dat van groot sociaal-economisch belang voor de regio is en de EU het mag aannemen gelet op haar bevoegdheid om de douanerechten te regelen.

1.2.

Behalve voor de productcategorieën die al onder Verordening (EU) nr. 1386/2011 van de Raad (1) vielen, geldt het voorstel ook voor zeven nieuwe categorieën die zijn ingedeeld onder de GN-codes 3903 19, 5603 94, 5604 10, 7326 90, 7607 20, 8441 40 en 8479 90 (machines voor industriële doeleinden en grondstoffen).

1.3.

De handhaving van de schorsing van douanerechten op de invoer van industrieproducten en de uitbreiding van de productcategorieën waarvoor die schorsing geldt, worden als gunstig beschouwd voor de economie van de Canarische Eilanden, die in vergelijking met andere EU-regio’s bijzonder hard door de COVID-19-pandemie is getroffen, met name in verhouding tot het binnenlandse bbp.

1.4.

Een controle op de eindbestemming van goederen overeenkomstig de bepalingen van het douanewetboek van de Unie en de uitvoeringsbepalingen daarvan is in dit verband een gebruikelijke procedure die geen aanmerkelijke extra administratieve lasten met zich meebrengt voor de regionale en plaatselijke overheden en marktdeelnemers.

1.5.

Het EESC benadrukt dat zowel de invoering van nieuwe als de voortzetting van bestaande juridische oplossingen om de ultraperifere regio’s te ondersteunen essentieel is voor hun economische groei, het evenwicht op de eengemaakte markt en het creëren van plaatselijke werkgelegenheid.

1.6.

Om bedrijven in staat te stellen langetermijninvesteringsbeslissingen te nemen, moet de voorgestelde schorsing volgens het EESC voor een periode van meerdere jaren worden vastgesteld.

2.   Achtergrond

2.1.

De Canarische Eilanden, een autonome Spaanse regio met een totale oppervlakte van circa 7 446,95 km2, zijn een archipel in de Atlantische Oceaan bestaande uit 13 eilanden die zich op ongeveer 1 000 km van de kust van het Iberisch schiereiland bevinden. Ze zijn een van de perifere regio’s van de EU die tot de ultraperifere gebieden behoren. Samen met de Selvagenseilanden, Kaapverdië, Madeira en de Azoren vormen ze het geografische gebied Macaronesië.

2.2.

De Canarische Eilanden tellen momenteel ongeveer 2 175 952 inwoners. Meer dan 80 % van hen woont op Tenerife (904 713 inwoners) of Gran Canaria (846 717 inwoners). Zo veel mensen op slechts 2 van de 13 eilanden is de oorzaak van een deel van de sociaal-economische problemen van de regio, waaronder een hoge emigratie.

3.   Doel van het voorstel van de Commissie

3.1.

Op basis van artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) voorziet Verordening (EU) nr. 1386/2011 in specifieke douanemaatregelen voor de Canarische Eilanden als een van de ultraperifere gebieden van de EU: de tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten.

3.2.

De maatregelen in Verordening (EU) nr. 1386/2011, die erop zijn gericht het concurrentievermogen van de plaatselijke marktdeelnemers te versterken om zo voor een stabielere werkgelegenheid op de Canarische Eilanden te zorgen, verstrijken op 31 december 2021. In april 2021 heeft de Spaanse regering verzocht om een verlenging van de schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor een aantal producten. Volgens het verzoek houden de structurele en permanente beperkingen waarmee de regio kampt nog altijd verband met haar geïsoleerde ligging, de geringe omvang van haar markt en de fragmentering daarvan. De Canarische Eilanden kunnen ook niet in dezelfde mate van de Europese integratie profiteren als de regio’s op het vasteland van Europa. De voorgestelde schorsingsregeling is bedoeld om deze belemmeringen op de markt van de Canarische Eilanden te verminderen. In verband met de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte economische crisis heeft de Spaanse regering bovendien verzocht om schorsing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor zeven nieuwe productcategorieën.

3.3.

Het doel van het Commissievoorstel is om de Spaanse ultraperifere regio te helpen haar troeven te benutten voor het creëren van plaatselijke groei en werkgelegenheid. Het voorstel vormt een aanvulling op het programma van speciaal op een afgelegen en insulair karakter afgestemde maatregelen (Posei, dat is gericht op steun voor de primaire sector en de productie van grondstoffen), het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) en de specifieke aanvullende toewijzing van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO).

3.4.

Het Commissievoorstel is in overeenstemming met het beleid van de Unie, met name wat betreft het algemene beleid voor de ultraperifere gebieden en het beleid op het gebied van internationale handel, mededinging, milieu, ondernemingen, ontwikkeling en externe betrekkingen.

3.5.

Het voorstel zal marktdeelnemers in staat stellen om van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2031 bepaalde grondstoffen, onderdelen, componenten en kapitaalgoederen vrij van rechten in te voeren dankzij een tijdelijke schorsing van douanerechten.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC kan zich vinden in het voorstel tot wijziging van de Verordening van de Raad en wijst erop dat de beoogde specifieke maatregelen kunnen worden aangenomen zonder afbreuk te doen aan de integriteit en samenhang van de rechtsorde van de Unie, waaronder de eengemaakte markt en het gemeenschappelijk beleid. Volgens het EESC zal de voorgestelde wijziging bijdragen tot een beter evenwicht op de eengemaakte markt.

4.2.

Het EESC heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de omstandigheden in eilandregio’s veel moeilijker zijn dan die in de rest van de EU, met name het Europese vasteland. Eilanden kampen met ernstige en permanente geografische, demografische en natuurlijke belemmeringen, zoals het gescheiden zijn van het Europese continent, een klein landoppervlak, afhankelijkheid van zee- en luchtvervoer, dat hogere kosten met zich meebrengt, bevolkingsafname en een moeilijke arbeidsmarktsituatie, concentratie van de productie in kleine en micro-ondernemingen, die minder bestand zijn tegen de dynamiek van economische veranderingen dan grotere ondernemingen, en het beperkt kunnen profiteren van de voordelen van de Europese eengemaakte markt en van concurrerende economische betrekkingen.

4.3.

De beperktere vervoersmogelijkheden en hogere distributiekosten brengen voor ondernemingen op eilanden meer kosten voor de vervaardiging van producten met zich mee dan die welke ze op het vasteland gehad zouden hebben, wat direct leidt tot een verslechtering van hun concurrentiepositie. Als gevolg daarvan kunnen ze buiten hun eiland maar lastig klanten vinden en wordt de industriële sector gedwongen zijn productie op de lokale markt te richten. Het EESC meent dat in het douanebeleid van de Unie rekening moet worden gehouden met deze moeilijke economische situatie van eilandregio’s en passende maatregelen genomen moeten worden om hun kansen en concurrentiepositie ten opzichte van het Europese vasteland te verbeteren.

4.4.

Het EESC wijst erop dat in veel eilandregio’s het toerisme in belangrijke mate bijdraagt aan de economische stabiliteit. Ook op de Canarische Eilanden vormt toerisme de voornaamste inkomstenbron. In 2018 was het inkomend toerisme er goed voor een aandeel van maar liefst 28 % in het bbp. Bovendien kende dit aandeel een stijgende trend. In 2017 bezochten circa een miljoen meer toeristen dan in 2016 de Canarische Eilanden en overschreed hun totale aantal net niet de grens van 16 miljoen personen. In 2019 ontving de archipel 15,11 miljoen toeristen.

4.5.

Hoewel het toerisme dus heeft geleid tot economische groei, wijst het EESC ook op de negatieve kanten van een dergelijke basis van de economie, die na de uitbraak van de COVID-19-pandemie duidelijk werden. Volgens het Spaanse bureau voor de statistiek nam het aantal buitenlandse toeristen op de Canarische Eilanden in 2020 met meer dan 70 % af en verbleven er dat jaar amper 3,78 miljoen bezoekers. De toeristische inkomsten van de regio daalden vorig jaar met hetzelfde percentage, tot ongeveer 4 miljard EUR. Het eiland Lanzarote kende de grootste afname (73,7 % minder toeristen) en Tenerife de kleinste (66,4 % minder toeristen). De geringe toeristische activiteit op de Canarische Eilanden in 2020 leidde naar schatting tot een daling van het bbp met ongeveer 20 %. Bovendien was er sprake van een recessie in de bouw en de industrie, waar de economische activiteit met 13 % terugliep ten opzichte van 2019. Het EESC benadrukt dat de gevolgen van de wereldwijde gezondheidscrisis nog lang merkbaar zullen zijn en dat het Europese toerisme naar verwachting tot 2023 onder het niveau van 2019 zal blijven (2).

4.6.

Verder is ten gevolge van de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte crisis de werkloosheid op de Canarische Eilanden flink opgelopen. Die bedroeg in het eerste kwartaal van 2020 18,89 % maar steeg in de loop van het jaar tot 25,42 % en lag daarmee aanzienlijk hoger dan het nationale en EU-werkloosheidscijfer van resp. 15,5 % en 7,1 % (Eurostat, 2021).

4.7.

Volgens het EESC is het voorstel in overeenstemming met het beleid van de EU, waarvan een van de belangrijkste doelstellingen territoriale, economische en sociale cohesie is en waarmee, met behulp van adequate economische maatregelen, ernaar wordt gestreefd de Unie zodanig te versterken dat de ultraperifere regio’s gelijke ontwikkelingskansen krijgen en dezelfde mogelijkheden om de levensomstandigheden te verbeteren. Op grond van artikel 174 VWEU zijn eilandgebieden aangemerkt als minst begunstigde regio’s waaraan bijzondere aandacht wordt besteed.

4.8.

Het EESC vestigt er eveneens de aandacht op dat de stijgende energieprijzen van de laatste twee jaar en de gevolgen daarvan voor de kosten van het vervoer wereldwijd zonder twijfel hebben bijgedragen aan een verdere verslechtering van de industriële concurrentiepositie van de eilandregio. Bovendien zijn de voordelen van de in 1991 ingevoerde schorsing van autonome rechten inmiddels minder voelbaar. Als gevolg daarvan is de lokale industrie minder concurrerend geworden ten opzichte van haar concurrenten in Spanje en op de rest van het vasteland van de EU. Het EESC is zich bewust van de specifieke geografische en economische situatie van de Canarische Eilanden en vindt daarom dat maatregelen om de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen te verzachten, steun verdienen.

4.9.

De voorgestelde oplossing kan volgens het EESC in aanzienlijke mate bijdragen aan het behoud van de economische stabiliteit in dit deel van de EU. Intrekking van de schorsing zou een inflatoir effect op de markt hebben, hetgeen op langere termijn een bedreiging zou vormen voor de al bescheiden industriële basis van de eilanden en daarmee de verschillen met de rest van de EU zou vergroten.

4.10.

Het EESC vindt dat ook steun moet worden gegeven aan de al herhaaldelijk gekozen oplossing om de toepassing van tariefmaatregelen afhankelijk te maken van de eindbestemming van producten, zodat alleen marktdeelnemers op de Canarische Eilanden van de maatregelen zouden profiteren.

4.11.

Het EESC waarschuwt echter dat de handel op de Canarische Eilanden — of zelfs daarbuiten, in de hele EU — moeilijkheden zou kunnen ondervinden door het ontbreken van een definitie voor de in artikel 4, lid 1, van het voorstel gebruikte term “verlegging van het handelsverkeer”. Als van zo’n verlegging sprake is, mag de Commissie de schorsing van autonome rechten tijdelijk intrekken, met alle economische gevolgen van dien voor de regio en het plaatselijke bedrijfsleven. Daarom wijst het EESC op de noodzaak van een nauwkeurige, zowel kwalitatieve als kwantitatieve definitie van deze term.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verordening (EU) nr. 1386/2011 van de Raad van 19 december 2011 houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische Eilanden (PB L 345 van 29.12.2011, blz. 1).

(2)  https://www.europarl.europa.eu/factsheets/nl/sheet/126/tourism


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/108


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een strategie voor een volledig functionerend en veerkrachtig Schengengebied

(COM(2021) 277 final)

en over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling en de werking van een evaluatie- en toezichtmechanisme ter controle van de toepassing van het Schengenacquis en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1053/2013

(COM(2021) 278 final — 2021/0140 (CNS))

(2022/C 105/17)

Rapporteur:

Ionuţ SIBIAN

Raadpleging

Europese Commissie, 10.8.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 VWEU

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

6.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

232/1/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de strategie van de Commissie voor een volledig functionerend en veerkrachtig Schengengebied.

1.2.

Het EESC bevestigt opnieuw zijn volledige steun, zoals verwoord in zijn resolutie van 17 februari 2016, voor de beginselen die ten grondslag liggen aan de Schengensamenwerking: de ongehinderde uitoefening van de fundamentele vrijheden van het verdrag in een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en de noodzaak voor alle lidstaten om bij het beheer van de buitengrenzen meer verantwoordelijkheid en solidariteit aan de dag te leggen.

1.3.

Het EESC herhaalt dat de EU en haar lidstaten bij het uitwerken en uitvoeren van het EU-beleid inzake grensbeheer, interoperabiliteit, migratie- en asielbeheer en politiële en strafrechtelijke samenwerking te allen tijde gebonden zijn aan het Handvest van de grondrechten, waarvan zij de bepalingen niet alleen moeten eerbiedigen, maar ook moeten bevorderen.

1.4.

Het EESC is ernstig bezorgd over meldingen van schendingen van de grondrechten aan de buitengrenzen van de EU en verzoekt de Commissie en het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) dergelijke meldingen onverwijld te behandelen, te monitoren en op te volgen, en ervoor te zorgen dat de verantwoordingsmechanismen die in de verordening inzake de Europese grens- en kustwacht zijn vastgesteld, daadwerkelijk worden toegepast. Het EESC dringt erop aan dat het Raadgevend Forum voor de grondrechten wordt versterkt en dat het maatschappelijk middenveld, via het EESC, bij het Forum wordt betrokken.

1.5.

Het EESC spreekt zijn bezorgdheid uit over de semipermanente herinvoering van grenscontroles aan delen van de binnengrenzen van de lidstaten en de negatieve economische en sociale gevolgen hiervan voor EU-burgers en -ondernemingen, en met name voor grensarbeiders, grensgemeenschappen en euregio’s. Het verzoekt de Commissie de noodzaak en de evenredigheid van die herinvoeringen op regelmatige basis zorgvuldig te controleren en te beoordelen en zo nodig maatregelen te nemen. Het is verheugd over het voornemen van de Commissie om sneller gebruik te maken van haar handhavingsbevoegdheden wanneer Schengenevaluaties daartoe aanleiding geven.

1.6.

Het EESC spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de lidstaten Cyprus, Roemenië, Bulgarije en Kroatië nog steeds zijn uitgesloten van de volledige toepassing van het Schengenacquis. Samen met de Commissie dringt het in dat verband aan op een snel en doortastend optreden van de Raad.

1.7.

Het EESC merkt op dat veel van de elementen die deel uitmaken van de strategie nog steeds wetgevingsvoorstellen zijn. Het wil erop wijzen dat het EESC over een aantal van deze voorstellen specifieke adviezen heeft uitgebracht, met name over het nieuwe pact voor migratie en asiel en interoperabiliteit. Het EESC vraagt de Commissie terdege kennis te nemen van die adviezen.

1.8.

Het EESC merkt op dat veel onderdelen van het pact afhankelijk zijn van de tijdige uitvoering van onlangs aangenomen wetgeving, met name de verordening inzake interoperabiliteit en de verordening betreffende de Europese grens- en kustwacht 2.0. Het EESC spreekt zijn bezorgdheid uit over de vooruitgang die in dat verband is geboekt en verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op eventuele vertragingen en budgetoverschrijdingen en deze doeltreffend te verhelpen.

1.9.

Het EESC beoordeelt de voorstellen ter verbetering van de werking van het Schengenevaluatiemechanisme als positief, met name de snellere follow-up, de grotere synergieën met het kwetsbaarheidsbeoordelingsmechanisme en de grotere en meer horizontale aandacht voor de mensenrechten, inclusief de plannen met betrekking tot de rol van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten. Er moet echter voor worden gezorgd dat kwesties van meer technische aard niet door het Schengenevaluatiemechanisme worden gepolitiseerd.

1.10.

Het EESC is van mening dat het Schengenforum een politieke impuls kan geven aan het behoud en de ontwikkeling van het Schengengebied, maar waarschuwt dat het niet mag leiden tot een terugkeer naar het intergouvernementele verleden van Schengen, waarvan de werking werd geschaad door intergouvernementalisme en gebrek aan transparantie. Andere EU-instellingen, alsmede het EESC, moeten te allen tijde op de hoogte worden gehouden en in staat worden gesteld er als deelnemers aanwezig te zijn.

1.11.

Het EESC begrijpt dat de aanverwante gebieden van politiële en strafrechtelijke samenwerking, met inbegrip van verbeterde samenwerking bij de preventie van terrorisme, van het allergrootste belang zijn voor het vertrouwen van de EU-burgers en de lidstaten in het Schengengebied. Een dergelijke samenwerking vereist te allen tijde de volledige eerbiediging van de grondrechten in alle lidstaten, met inbegrip van de vrijwaring van een onafhankelijke rechterlijke macht, zodat instrumenten van wederzijds vertrouwen, zoals het Europees aanhoudingsbevel, naar behoren kunnen functioneren.

1.12.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat de samenwerking met derde landen niet uitsluitend gericht mag zijn op migratie- en asielcontroles, maar dat moet worden gestreefd naar een echt partnerschap dat tevens gericht is op de verbetering van de positie van migranten en vluchtelingen in derde landen, met name slachtoffers van mensenhandel, en waarbij moet worden getracht de diepere oorzaken van migratie aan te pakken en een veilige en ordelijke migratie te bevorderen.

1.13.

Commissievoorzitter Ursula von der Leyen heeft er in haar toespraak over de staat van de Unie 2021 al op gehamerd dat absoluut overeenstemming moet wordt bereikt over een gemeenschappelijk Europees stelsel voor het beheer van onze buitengrenzen, migratie en asiel, om te voorkomen dat derde landen van de verdeeldheid profiteren.

2.   Achtergrond van het advies

2.1.

In 1985 keurde een aantal lidstaten het internationale Akkoord van Schengen goed, waarmee zij besloten alle grenscontroles aan hun binnengrenzen af te schaffen. De Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 1990 voorzag in de noodzakelijke “begeleidende maatregelen” om de externe effecten van de opheffing van de controles te compenseren.

2.2.

Bij het Verdrag van Amsterdam is het Schengenacquis opgenomen in de rechtsorde van de EU en werd de bijzondere positie van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken wettelijk geregeld.

2.3.

Het sluiten van bilaterale overeenkomsten met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein heeft de deelname van die landen aan de Schengensamenwerking mogelijk gemaakt.

2.4.

Bulgarije, Roemenië en Kroatië nemen deel aan bepaalde onderdelen van het Schengenacquis, maar kunnen de controles aan hun binnengrenzen pas opheffen nadat de Raad daartoe met eenparigheid van stemmen een besluit heeft genomen. De Raad heeft echter geweigerd een dergelijke stap te zetten, ook al is de Commissie van oordeel dat de landen in kwestie hiervoor in technisch opzicht klaar zijn.

2.5.

Sinds de opneming in de rechtsorde van de EU heeft het Schengenacquis zich stap voor stap verder ontwikkeld, met name door de aanneming van de Schengengrenscode, de Visumcode en de Europese grens- en kustwachtverordening. De samenwerking op het gebied van grenzen, visa, migratie en asiel wordt ondersteund door een aantal grootschalige IT-databanken voor informatie-uitwisseling (SIS, VIS, Eurodac, EES, Etias, Ecris-TCN), die op dit moment interoperabel zijn.

2.6.

Hoewel het om een gedeelde verantwoordelijkheid gaat, blijven de afzonderlijke lidstaten verantwoordelijk voor hun respectieve deel van de buitengrenzen, hetgeen betekent dat tekortkomingen in het beheer van de buitengrenzen in één lidstaat ernstige gevolgen kunnen hebben voor de gehele ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

2.7.

In de afgelopen vijf jaar is het Schengengebied onder grote druk komen te staan doordat sommige lidstaten herhaaldelijk en voortdurend opnieuw controles aan de binnengrenzen hebben ingevoerd. Dat gebeurde als reactie op de vluchtelingen- en migratiesituatie van 2015 en de dreiging van terroristisch geweld in Europa.

2.8.

De COVID-19-pandemie heeft geleid tot verdere grenssluitingen en beperkingen van het vrije verkeer van personen.

2.9.

Als reactie op de vluchtelingen- en migratiesituatie van 2015 is Frontex, het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, in 2016 omgevormd tot het Europees Grens- en kustwachtagentschap en in 2019 verder versterkt.

2.10.

In naar nieuwe migratie- en asielpact bevestigde de Europese Commissie dat “geïntegreerd grensbeheer een onmisbaar beleidsinstrument” is voor de integriteit van het Schengengebied en dat het “een cruciale rol [speelt] in een breed migratiebeleid”. De geplande afzonderlijke strategie voor de toekomst van Schengen werd op 2 juni 2021 gepubliceerd.

2.11.

Het doel van de strategie is het Schengengebied sterker en veerkrachtiger te maken. In de strategie wordt de balans opgemaakt van de uitdagingen waarmee het Schengengebied de laatste jaren wordt geconfronteerd, onder meer tijdens de COVID-19-crisis, en wordt een koers uitgezet waarmee de voordelen van Schengen in stand worden gehouden.

2.12.

De strategie moet:

1)

zorgen voor een doeltreffend beheer van de buitengrenzen van de EU;

2)

het Schengengebied intern versterken;

3)

de paraatheid en het bestuur verbeteren;

4)

het Schengengebied voltooien.

2.13.

De nieuwe strategie gaat vergezeld van het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling en de werking van een evaluatiemechanisme voor de controle van en het toezicht op de toepassing van het Schengenacquis en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1053/2013 (1).

2.14.

De Commissie stelt voor het evaluatie- en toezichtmechanisme van Schengen grondig te herzien. Tot de wijzigingen behoren het versnellen van het evaluatieproces en een versnelde procedure in geval van significante tekortkomingen die Schengen als geheel in gevaar kunnen brengen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.   Modern en doeltreffend beheer van de buitengrenzen

3.1.1.

Het EESC is voorstander van de snelle goedkeuring van een strategisch meerjarenbeleid voor een geïntegreerd Europees grensbeheer als onderdeel van het geïntegreerde beheerssysteem zoals bedoeld in artikel 77, lid 2, punt d), van het VWEU. Het verzoekt om over deze strategie te worden geraadpleegd voordat deze wordt goedgekeurd (2).

3.1.2.

Het EESC blijft voorstander van een efficiënt Europees Grens- en kustwachtagentschap en de oprichting van een operationele tak daarvan. Het is evenwel bezorgd over de vooruitgang die in dat verband wordt geboekt. Het wijst in het bijzonder op de recente bevindingen van de Europese Rekenkamer, waarin wordt vermeld dat het agentschap zijn mandaat voor 2016 niet volledig heeft uitgevoerd en er verschillende risico’s en tekortkomingen zijn geweest met betrekking tot de uitvoering van zijn mandaat voor 2019 (3).

3.1.3.

Het EESC is met name bezorgd over het feit dat diverse media en ngo’s melding hebben gemaakt van schendingen van de grondrechten tijdens de door Frontex gecoördineerde operationele activiteiten, iets waarvan het agentschap bovendien op de hoogte is. Een en ander komt aan de orde in het verslag van de werkgroep van de commissie LIBE voor toezicht op Frontex. Het EESC is verheugd over de recente benoeming van een nieuwe grondrechtenfunctionaris en de lopende wervingscampagne voor toezichthouders voor de grondrechten, maar beklemtoont dat het grondrechtenbureau voldoende middelen moet krijgen om zijn taken volledig onafhankelijk te kunnen vervullen. Het verzoekt het agentschap de verantwoordingsmechanismen en -structuren waarin de oprichtingsverordening voorziet, volledig toe te passen.

3.1.4.

Het EESC is bezorgd over de nadruk die in de strategie wordt gelegd op het systeem van screening vóór binnenkomst, dat het in zijn advies over het pact beschouwde als een nieuwe bijdrage die het overwegen waard was. Het EESC plaatste echter vraagtekens bij de praktische haalbaarheid ervan en achtte het systeem vanuit het oogpunt van de grondrechten ontoereikend (4). Ook beklemtoont het dat een mechanisme voor onafhankelijk toezicht door de lidstaten, zoals bepaald in de screeningverordening, geboden is.

3.1.5.

Het EESC heeft het verwezenlijken van volledig interoperabele IT-systemen altijd beschouwd als een noodzakelijke stap voor de totstandbrenging van een samenhangend en doeltreffend beleid op EU-niveau. In overeenstemming met dat standpunt steunt het eveneens de verdere digitalisering van visumprocedures en reisdocumenten.

3.1.6.

Het EESC maakt zich zorgen over de mededeling van de Commissie dat vertragingen in afzonderlijke lidstaten de invoering van interoperabiliteit in heel Europa kunnen vertragen. Gezien de ervaringen die in het verleden zijn opgedaan met de uitvoering van SIS II en in het licht van de recente stand van zaken m.b.t. de uitvoering van het inreis-uitreissysteem en het Europees reisinformatie- en -autorisatiesysteem (5), zou het EESC graag vernemen welke concrete stappen de Commissie onderneemt om te zorgen voor een tijdige uitvoering van de interoperabiliteit, in overeenstemming met het beoogde budget.

3.1.7.

Het EESC benadrukt dat verdere technologische ontwikkeling en volledige interoperabiliteit moeten worden verwezenlijkt met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en de grondrechten. Wat het voorstel voor een herziening van Eurodac betreft, en ten aanzien van het gebruik van grootschalige gegevensbanken in het algemeen, herhaalt het EESC dat volledige interoperabiliteit moet worden bereikt met inachtneming van de bescherming van de grondrechten. Gelet op de gevoeligheid van de gegevens moeten de maatregelen strikt noodzakelijk en evenredig zijn, met name waar het gaat om personen die om internationale bescherming verzoeken en om de vertrouwelijkheid van de procedure. Er moet op worden gewezen dat persoonsgegevens die worden verwerkt in verband met grensbeheer en terugkeer onder de algemene verordening gegevensbescherming vallen en niet mogen worden aangemerkt als operationele persoonsgegevens in de zin van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (6).

3.1.8.

Het EESC wijst erop dat bij de samenwerking met derde landen, met name ook wanneer Frontex optreedt op het grondgebied van derde landen, de grondrechten, waaronder het recht op bescherming van persoonsgegevens, volledig moeten worden geëerbiedigd en dat er passende verantwoordingsmechanismen moeten worden ingesteld.

3.2.   Maatregelen om Schengen intern te versterken

3.2.1.

Het EESC is verheugd over de aandacht die wordt geschonken aan maatregelen die strikt genomen geen maatregelen zijn voor de ontwikkeling van Schengen, maar die wel verband houden met de werking van het Schengengebied.

3.2.2.

De veiligheidsproblemen van de lidstaten kunnen beter worden aangepakt door meer en intensievere samenwerking tussen de rechtshandhavingsautoriteiten dan door de herinvoering van controles aan de binnengrenzen.

3.2.3.

Het EESC beklemtoont dat bij alle vormen van politiële en strafrechtelijke samenwerking de grondrechten, met inbegrip van het recht op verdediging (7) en de rechten van de slachtoffers (8), ten volle moeten worden geëerbiedigd. Dat betekent eveneens dat als de grondrechten worden geschonden, de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de verschillende actoren (EU en nationaal) niet mag resulteren in een gebrek aan verantwoordingsplicht.

3.2.4.

De bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van de toepasselijke rechtskaders moet te allen tijde worden geëerbiedigd, met name wanneer het gaat om zeer gevoelige persoonsgegevens, zoals in het kader van de Prümbesluiten.

3.2.5.

Wat het gebruik van artificiële intelligentie voor grensoverschrijdend politiewerk betreft verwijst het EESC naar zijn advies over de verordening betreffende artificiële intelligentie (9).

3.2.6.

Het EESC wijst erop dat in de bijlage bij het voorstel voor een wet inzake artificiële intelligentie (10) wordt voorzien in de mogelijkheid om AI te gebruiken voor het beheer van migratie, asiel en grenscontrole. Met name de verwijzing naar het gebruik van “leugendetectoren of soortgelijke instrumenten of [hulpmiddelen] voor de vaststelling van de emotionele toestand van een natuurlijke persoon” is zorgwekkend, aangezien wetenschappelijk bewijs voor de betrouwbaarheid van dergelijke methoden ontbreekt.

3.2.7.

Wat de specifieke maatregelen betreft die in het nieuwe migratie- en asielpact worden voorgesteld, verwijst het EESC naar zijn advies van 17 december 2020 (11).

3.2.8.

Het EESC plaatst vraagtekens bij de toegevoegde waarde van een intensiever gebruik van op voorhand af te geven passagiersgegevens in combinatie met persoonsgegevens van passagiers, en is van mening dat de Commissie geen overtuigende argumenten heeft aangedragen om een systematische en massale uitwisseling van persoonsgegevens binnen Schengen mogelijk te maken, hetgeen standaard ook gevolgen zou hebben voor EU-burgers die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer.

3.2.9.

Wat betreft het gebruik van het Europees aanhoudingsbevel en andere instrumenten die de samenwerking op het gebied van rechtshandhaving vergemakkelijken, zoals het Europees onderzoeksbevel, wijst het EESC erop dat voor een soepele werking van die instrumenten van wederzijdse erkenning wederzijds vertrouwen onontbeerlijk is. Dat vereist een nog doeltreffender toezicht door de EU-instellingen op de rechtsstaat en brengt voor de lidstaten de verantwoordelijkheid met zich mee om de rechtsstaat te handhaven, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte uit hoofde van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna “het Handvest”) en artikel 19, lid 1, VEU.

3.3.   Sterker bestuur

3.3.1.

Het EESC waardeert het dat het Schengenforum de lidstaten een forum kan bieden om politiek belangrijke kwesties in verband met de Schengensamenwerking te bespreken. Maar ook andere EU-instellingen moeten, evenals het EESC, op de hoogte worden gehouden en het recht hebben om als deelnemers aanwezig te zijn. Het forum en zijn acties moeten zo transparant mogelijk zijn en het moet toegang verlenen tot zijn documenten. Het opnieuw uitgeven van het verslag over de staat van Schengen is toe te juichen, maar volstaat in dat opzicht niet.

3.3.2.

Het EESC is het ermee eens dat de Schengengrenscode moet worden gewijzigd teneinde er een aantal lessen van de COVID-19-pandemie in op te nemen. Het wijst erop dat die lessen verder gaan dan de kwestie van de binnengrenzen en betrekking hebben op de werking van de interne markt zelf. Een dergelijke wijziging moet derhalve deel uitmaken van een bredere test van de geschiktheid van het Europese regelgevingskader voor het vrije verkeer in een wereld waarin COVID-19 waarschijnlijk deel zal blijven uitmaken van het dagelijkse leven. Het EESC is het ermee eens dat een dergelijke aanpak eveneens regels voor reizen naar de EU zou moeten omvatten, die momenteel in de Schengengrenscode ontbreken. Het EESC zou tevens graag van de Commissie vernemen of zij van plan is de verordening inzake klein grensverkeer te wijzigen.

3.3.3.

Het EESC is van mening dat de Commissie een krachtiger standpunt moet innemen ten gunste van reizen zonder grenzen in Europa. In het EU-Verdrag staat duidelijk dat de EU haar burgers een ruimte zonder grenzen moet bieden. Het recht van de lidstaten om opnieuw grenscontroles in te voeren, is een uitzondering op dat recht, die eng moet worden uitgelegd. Het kan niet worden beschouwd als een soeverein prerogatief en is in plaats daarvan gebonden aan de regels van de Schengengrenscode. Bij elke herziening van de code moet ten volle rekening worden gehouden met het uitzonderlijke karakter van de herinvoering van grenscontroles.

3.3.4.

Het EESC staat positief tegenover de voorstellen ter verbetering van de werking van het Schengenevaluatiemechanisme, met name de voorstellen die moeten zorgen voor een snellere follow-up, grotere synergie met het kwetsbaarheidsbeoordelingsmechanisme en meer aandacht voor en een horizontale benadering van de mensenrechten. Er moet echter voor worden gewaakt dat kwesties van meer technische aard niet door het Schengenevaluatiemechanisme worden gepolitiseerd.

3.3.5.

Het EESC moedigt de Commissie aan om actief gebruik te maken van haar handhavingsbevoegdheden krachtens de Verdragen in situaties waarin er een gebrek aan follow-up is van tekortkomingen die tijdens Schengenevaluaties zijn geconstateerd. Er moet prioriteit worden toegekend aan systemische praktijken die in strijd zijn met de normen van de grondrechten. Belangrijk is dat de Commissie zich niet alleen baseert op de bevindingen van het Schengenevaluatiemechanisme, maar ook zelf actief toezicht houdt op de situatie van de grondrechten.

3.4.   Voltooiing van het Schengengebied

3.4.1.

Het EESC is ingenomen met de houding van de Commissie ten aanzien van de voltooiing van het Schengengebied. Het benadrukt het verband tussen vrij verkeer, EU-burgerschap en de afwezigheid van grenscontroles. Momenteel genieten de burgers van Bulgarije, Kroatië en Roemenië niet ten volle de rechten die hun krachtens de Verdragen als EU-burgers toekomen.

3.4.2.

Het EESC benadrukt dat die lidstaten hun buitengrenzen al controleren overeenkomstig de Schengengrenscode. Hun volledige toetreding zou de werking en de veiligheid van de Europese Unie ten goede komen doordat zij volledig zouden deelnemen aan alle grootschalige gegevensbanken op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ).

3.4.3.

Het EESC verzoekt de Commissie een meer gedetailleerde routekaart voor volledige toetreding voor te leggen en verzoekt de Raad dienovereenkomstig snel te handelen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2021) 278 final.

(2)  Zie paragraaf 4.8 in PB C 110 van 22.3.2019, blz. 62.

(3)  Speciaal verslag van de Europese Rekenkamer “Ondersteuning van het beheer van de buitengrenzen door Frontex: tot nog toe onvoldoende doeltreffend”, 2021.

(4)  EESC-adviezen over migratie: PB C 123 van 9.4.2021, blz. 15, PB C 155 van 30.4.2021, blz. 58, PB C 155 van 30.4.2021, blz. 64.

(5)  Nota van de Europese Commissie over implementatie van interoperabiliteit: stand van zaken implementatie inreis-uitreissysteem en Europees reisinformatie- en -autorisatiesysteem, juni 2021.

(6)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).

(7)  Overeenkomstig titel VI van het Handvest van de grondrechten en het relevante afgeleide recht.

(8)  Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57), alsmede de wetgeving voor specifieke categorieën slachtoffers van mensenhandel, seksuele uitbuiting en kinderpornografie, en terrorisme.

(9)  INT/940 (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 61).

(10)  COM(2021) 206 final, blz. 4 en 5.

(11)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 15.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/114


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027 — Gezondheid en veiligheid op het werk in een veranderende arbeidswereld

(COM(2021) 323 final)

(2022/C 105/18)

Rapporteur:

Carlos Manuel TRINDADE

Raadpleging

Commissie, 10.8.2021

Rechtsgrond

Artikel 153, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

6.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

153/25/41

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De bescherming van werknemers tegen gezondheids- en veiligheidsrisico’s op het werk is de sleutel tot fatsoenlijke en duurzame arbeidsomstandigheden en is verankerd in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten. Het gaat om een recht dat is vastgelegd in beginsel 10 van de Europese pijler van sociale rechten en dat van fundamenteel belang is voor de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties (1).

1.2.

Het EESC is het volmondig met de Commissie eens dat “gezonde en veilige arbeidsomstandigheden […] een voorwaarde (zijn) voor gezonde en productieve arbeidskrachten. Niemand zou mogen lijden aan werkgerelateerde ziekten of het slachtoffer worden van ongevallen op het werk. Ze vormen ook een belangrijk aspect van de duurzaamheid en het concurrentievermogen van de economie van de EU” (2). Tevens is het een feit dat “veilige en gezonde werkplekken […] de kosten van gezondheidszorg en andere maatschappelijke lasten (verlagen). Gebrekkige veiligheid en gezondheid op het werk veroorzaakt hoge kosten voor individuen, bedrijven en de samenleving” (3).

1.3.

Het EESC staat in grote lijnen achter de in het strategisch kader uiteengezette visie en acties, maar formuleert in dit advies wel een aantal opmerkingen, voorstellen en aanbevelingen. Met name de volgende punten kunnen zijn goedkeuring wegdragen:

1.3.1.

Het EESC wijst met name op de verklaring van de Commissie dat zij “eind 2021, tenzij de sociale partners bereid zijn onderling te onderhandelen, een initiatief (zal) voorstellen om de arbeidsomstandigheden van mensen die via digitale platforms werken, te verbeteren […] (en zo) te zorgen voor adequate arbeidsomstandigheden, ook op het gebied van gezondheid en veiligheid” (4).

1.3.2.

Het staat voorts achter: i) de “Vision Zero”-benadering van werkgerelateerde sterfgevallen; ii) de maatregelen ter bestrijding van kanker; iii) de ratificatie van het IAO-verdrag van 2019 (nr. 190); iv) het voor eind 2021 voor te stellen wetgevingsinitiatief over het voorkomen en bestrijden van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, en v) het feit dat de Commissie psychosociale en ergonomische risico’s wil opnemen in de campagne voor gezonde werkplekken.

1.3.3.

Het EESC is het er in grote lijnen mee eens dat: i) “het van essentieel belang [is] lering te trekken uit de COVID-19-pandemie en de paraatheid voor mogelijke toekomstige gezondheidscrises te vergroten” en dat “synergieën tussen veiligheid en gezondheid op het werk en volksgezondheid […] verder [moeten] worden ontwikkeld”; ii) COVID-19 wordt opgenomen in de aanbeveling betreffende de Europese lijst van beroepsziekten (5).

1.3.4.

In het algemeen vindt het EESC het met name een goede zaak dat: i) de lidstaten initiatieven moeten nemen om “de neerwaartse trend in het aantal arbeidsinspecties […] aan te pakken”; ii) in 2023 een topontmoeting over gezondheid en veiligheid op het werk moet worden gehouden, met bijzondere aandacht voor de vooruitgang die is geboekt met de “Vision Zero”-benadering van werkgerelateerde sterfgevallen; iii) er een nieuwe indicator is gekomen voor dodelijke arbeidsongevallen, die al was voorgesteld in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten; iv) het werk van arbeidsinspecteurs wordt verbeterd door middel van begeleiding en opleiding op Europees en lidstaatniveau; v) de samenwerking op EU- en lidstaatniveau wordt bevorderd om te zorgen voor een consistente handhaving; vi) ondernemingen, met name micro- en kleine ondernemingen, begeleid en ondersteund worden bij de naleving van de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk (6).

1.3.5.

In grote lijnen vindt het EESC het met name positief dat: i) de EU, de IAO en de WHO samenwerken op het gebied van gegevens en kennis; ii) de EU, in samenwerking met de lidstaten, een nieuwe indicator zal helpen ontwikkelen inzake sterfte door ziekten die worden toegeschreven aan risicofactoren op het werk (in het kader van de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling); iii) de EU er voorstander van is dat het recht op veilige en gezonde arbeidsomstandigheden wordt opgenomen in het IAO-kader van fundamentele beginselen en rechten op het werk; iv) de EU zich sterk wil maken voor veiligheid en gezondheid in mondiale toeleveringsketens; v) de EU ervoor wil zorgen dat veiligheid en gezondheid naar behoren in aanmerking worden genomen in bindende toezeggingen inzake arbeids- en sociale normen en in toekomstige handelsovereenkomsten van de EU fatsoenlijk werk wil bevorderen; vi) aan kandidaat-lidstaten steun wordt verleend om het EU-acquis inzake veiligheid en gezondheid op het werk in hun wetgeving op te nemen (7).

1.4.

In het bijzonder zou het Comité graag zien dat de Commissie de volgende maatregelen en initiatieven opneemt in het strategisch EU-kader voor 2021-2027:

1.4.1.

Over paragraaf 2.1: i) volgens het strategisch kader zijn de regels inzake veiligheid en gezondheid op het werk niet van toepassing op zelfstandigen. Het Comité verzoekt de Commissie om samen met deskundigen en de sociale partners tijdig na te gaan wat in dit verband de beste oplossing is, met de nodige aandacht voor zelfstandigen, die ook recht hebben op een veilige en gezonde werkomgeving. De bevindingen van deze studie zouden tijdens de top over veiligheid en gezondheid op het werk van 2023 moeten worden gepresenteerd; ii) daarnaast dringt het EESC erop aan dat de Commissie haar geplande niet-wetgevend EU-initiatief inzake geestelijke gezondheid op het werk omzet in een wetgevend initiatief; hiervoor worden in het strategisch kader immers een aantal gegronde redenen genoemd.

1.4.2.

Over paragraaf 2.2: i) het EESC verzoekt de Commissie beroepsgerelateerde kankers op te nemen in het toekomstige Europees plan voor kankerbestrijding en de richtlijn carcinogene en mutagene agentia uit te breiden tot reprotoxische stoffen en gevaarlijke geneesmiddelen; tevens dient de gezondheidstoestand van werknemers die aan carcinogene agentia zijn blootgesteld over een langere periode te worden gevolgd, ook al werken zij niet meer in dezelfde omstandigheden; ii) ook pleit het ervoor dat de bepaling dat “de Commissie beoordeelt op welke manier de richtlijn inzake sancties tegen werkgevers (2009/52/EG) doeltreffender kan worden gemaakt”, wordt aangewend om zwaardere sancties in te voeren voor werkgevers die de richtlijn niet naleven; iii) het EESC wijst erop dat de recente COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat een wetgevingsinitiatief inzake de preventie van psychosociale risico’s dringend geboden is; iv) het wijst erop dat de ervaring en het onderzoek naar spier- en skeletaandoeningen leren dat ook in dit verband een wetgevingsinitiatief noodzakelijk is.

1.4.3.

Over paragraaf 2.3: i) het EESC stelt voor de aanbeveling betreffende de Europese lijst van beroepsziekten om te zetten in een richtlijn; ii) het wijst erop dat lering moet worden getrokken uit recente ervaringen om de richtlijn biologische agentia te verbeteren; iii) wat de nationale arbeidsinspecties betreft, wijst het EESC erop dat tegen het einde van de looptijd van het strategisch kader de IAO-doelstelling van één arbeidsinspecteur per 10 000 werknemers moet worden gehaald. Lukt dat niet, dan zou de Commissie een wetgevingsinitiatief in die zin moeten indienen.

1.4.4.

Over hoofdstuk 3: het EESC merkt op dat in het strategisch kader naar behoren recht moet worden gedaan aan de werkzaamheden van de Europese Arbeidsautoriteit (ELA), die immers een belangrijke rol speelt bij de coördinatie van grensoverschrijdende inspecties.

1.5.

De vooruitgang van de afgelopen jaren ten spijt is er nog steeds een schrijnend gebrek aan informatie over en kennis van de stand van zaken met betrekking tot gezondheid en veiligheid op het werk in de EU en de lidstaten. Het EESC is ervan overtuigd dat deze kennis onontbeerlijk is om de problemen nauwkeurig in kaart te brengen en om risico’s te voorkomen, passend beleid vast te stellen, en de uitvoering en resultaten daarvan in de EU en de afzonderlijke lidstaten te monitoren, met name waar het gaat om de in het strategisch kader voor gezondheid en veiligheid op het werk voor de periode 2021-2027 vastgelegde doelstellingen en acties.

1.6.

Bij de herziening van de bestaande nationale en EU-wetgeving op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk moet rekening worden gehouden met de ecologische, digitale, demografische en sociale veranderingen van de Europese economie, met name op het vlak van werk, teneinde werknemers en zelfstandigen te beschermen, conform paragraaf 1.4.1, punt i).

1.7.

Het zijn met name de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de naleving van de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk en die moeten zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden voor alle Europese werknemers, met name seizoenarbeiders en de meest kwetsbare groepen zoals jongeren, ouderen, vrouwen, mensen met een handicap, migranten en mensen met een onzekere baan. De arbeidsinspectie, die de afgelopen jaren in veel lidstaten de broekriem heeft moeten aanhalen, moet meer technische en personele middelen krijgen, maar daarnaast zijn meer coördinatie, samenwerking en opleiding op Europees niveau van cruciaal belang om de handhaving van de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk verregaand te verbeteren. Voorts moeten de lidstaten als eerste inzetten op begeleiding en ondersteuning van kmo’s, met name micro-ondernemingen, zodat zij de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk kunnen naleven. Als hoedster van de Verdragen is het aan de Europese Commissie erop toe zien dat de lidstaten de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk naar behoren naleven.

1.8.

Het Comité zou graag zien dat de Commissie en de lidstaten in het kader van de actualisering van de nationale strategieën op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk, een permanente sociale dialoog tussen de sociale partners op gang brengen over gezonde en veilige arbeidsomstandigheden in de verschillende sectoren, in bedrijven en op de werkplek. Participatie van vakbonden en werknemersvertegenwoordigers en voortdurend overleg over risicobeoordeling en preventie zijn fundamenteel om een veilige en gezonde werkomgeving tot stand te brengen, wat dan weer rechtstreeks van invloed is op de gezondheid van werknemers, de productiviteit van bedrijven en de gezondheidszorg.

1.9.

In het licht van de uitdagingen van de globalisering en het Europese streven “om de normen voor veiligheid en gezondheid op het werk wereldwijd te verhogen” beveelt het EESC de Commissie en de lidstaten aan om nauw samen te werken met de IAO en de WHO om het recht op veilige en gezonde arbeidsomstandigheden te bevorderen in het kader van de fundamentele principes en rechten op het werk van de IAO en met het oog op de naleving van deze beginselen door mondiale toeleveringsketens.

2.   Algemene achtergrond

2.1.

Het EESC neemt nota van het volgende: “Al bijna twintig jaar spelen de strategische kaders van de EU op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk een centrale rol in de manier waarop nationale autoriteiten en sociale partners besluiten nemen over doelstellingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk” (8). Hoewel het belang van deze strategische kaders voor de nationale plannen buiten kijf staat, wil het EESC er toch op wijzen dat ze onvoldoende zichtbaar zijn en dat de vakbonden en werkgeversorganisaties in verschillende lidstaten te weinig worden betrokken bij de uitwerking en monitoring ervan.

2.2.

In de evaluatie van het strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2014-2020 worden met name de volgende punten belicht: i) de beperkte middelen van de lidstaten; ii) de noodzaak om meer aandacht te besteden aan beroepsziekten, demografische veranderingen, psychosociale risico’s en spier- en skeletaandoeningen, en iii) de noodzaak om zowel arbeidsinspecties als bedrijven te helpen hun normen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk te verbeteren (9).

2.3.

Dankzij de Europese wetgeving zijn deze risico’s teruggedrongen en zijn de normen voor gezondheid en veiligheid op het werk in alle economische sectoren en in alle lidstaten verbeterd. Toch is er nog werk aan de winkel, en door de COVID-19-pandemie zijn de nog bestaande risico’s ernstiger geworden.

2.4.

De laatste jaren is aanzienlijke vooruitgang geboekt op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk: het aantal dodelijke arbeidsongevallen in de EU is tussen 1994 en 2018 met ongeveer 70 % gedaald. Hoewel factoren als de Europese de-industrialisering en betere medische zorg tot die daling hebben bijgedragen, hebben ook de EU-bepalingen inzake veiligheid en gezondheid op het werk een belangrijke rol gespeeld (10).

2.5.

Deze vooruitgang ten spijt werden er in 2018 in de EU-27 nog steeds meer dan 3 300 dodelijke en 3,1 miljoen niet-dodelijke ongevallen geteld. Jaarlijks sterven meer dan 200 000 werknemers aan werkgerelateerde ziekten. Dit alles brengt heel wat menselijk leed met zich mee; er moet dan ook voortdurend worden gestreefd naar het handhaven en verbeteren van de beschermingsnormen voor werknemers (11).

2.6.

Werkgerelateerde ongevallen en ziekten kosten de EU-economie jaarlijks meer dan 3,3 % van het bbp (ca. 460 miljard EUR in 2019). Uit ramingen blijkt dat elke euro die in veiligheid en gezondheid op het werk wordt geïnvesteerd, de werkgever bijna twee keer zo veel oplevert (12).

2.7.

De COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat veiligheid en gezondheid op het werk cruciaal zijn voor de bescherming van de gezondheid van werknemers, het functioneren van onze samenleving en de continuïteit van kritieke economische activiteiten. Het EESC sluit zich aan bij de vaststelling dat uit de pandemie ook is gebleken dat het streven naar veiligheid en gezondheid op het werk als een rode draad door het volksgezondheidsbeleid moet lopen en dat tussen beide dimensies synergieën tot stand moeten worden gebracht die rechtstreeks van invloed zijn op “het functioneren van onze samenleving en […] de continuïteit van kritieke economische en sociale activiteiten” (13).

3.   Het strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk (2021-2027)

3.1.

Het is tegen deze achtergrond dat de Commissie het nieuwe strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk voor de periode 2021-2027 (14) (hierna “het strategisch kader”) presenteert; de drie hoofddoelstellingen van dit kader, dat werd aangekondigd in de Europese pijler van sociale rechten, luiden als volgt:

anticiperen op veranderingen in de nieuwe arbeidswereld als gevolg van de groene, digitale en demografische transities en deze beheren;

betere preventie van arbeidsongevallen en beroepsziekten;

betere paraatheid voor mogelijke toekomstige gezondheidscrises.

3.2.

Het EESC is het met de Commissie eens dat om deze doelstellingen te verwezenlijken, moet worden ingezet op:

i)

een robuustere sociale dialoog;

ii)

meer capaciteit op het gebied van onderzoek en gegevensverzameling op het niveau van de lidstaten en de EU;

iii)

sterkere handhaving;

iv)

bewustmaking;

v)

het vrijmaken van meer middelen.

3.3.

Tijdens de looptijd van het strategisch kader zouden 36 acties ten uitvoer moeten worden gelegd; 17 daarvan vallen rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Commissie, 16 onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten en 3 onder de verantwoordelijkheid van de sociale partners.

4.   Opmerkingen over het strategisch kader

4.1.   Over paragraaf 2.1 — Veranderingen: anticiperen en beheren

4.1.1.

Met de ecologische en de digitale transitie verandert ook de aard van functies, arbeidspatronen en werkplekken; het is voor de lidstaten en het bedrijfsleven dan ook geen sinecure om de gezondheid en het welzijn van de werknemers te waarborgen.

4.1.2.

De vergrijzing van de beroepsbevolking houdt in dat de werkomgeving en het werk moeten worden aangepast aan de specifieke behoeften van oudere werknemers, om zo de risico's tot een minimum te beperken. Om adequaat te kunnen inspelen op de demografische veranderingen, zijn veiligheid en gezondheid op het werk van cruciaal belang.

4.1.3.

Digitale technologieën kunnen de werknemers — waaronder ook werknemers met een handicap en oudere werknemers — nieuwe mogelijkheden bieden om het evenwicht tussen werk en privéleven voor zowel vrouwen als mannen te verbeteren, en de veiligheid en gezondheid op het werk verbeteren door middel van toegankelijke instrumenten, bewustmaking en efficiëntere inspectie.

4.1.4.

Het EESC meent dat robotisering en het gebruik van artificiële intelligentie gevaarlijke taken, bijvoorbeeld in sterk verontreinigde gebieden — men denke aan afvalwatersystemen, stortplaatsen of landbouw-fumigatiegebieden — minder risicovol kunnen maken en nieuwe perspectieven kunnen openen voor zowel werknemers als bedrijven. Toch hebben nieuwe technologieën ook een keerzijde: het werk wordt namelijk op onregelmatige tijdstippen en wisselende plaatsen uitgevoerd, de werknemers kunnen worden gecontroleerd, en de nieuwe instrumenten en machines brengen risico’s mee, waardoor de mentale belasting toeneemt, met een stijging van het aantal psychosomatische ziekten tot gevolg; adequate maatregelen zijn dan ook geboden.

4.1.5.

Hoewel al veel van de risico’s die voortvloeien uit de veranderingen in de industrie, de apparatuur en de werkplekken onder de EU-wetgeving inzake veiligheid en gezondheid op het werk vallen, is het EESC het met de Europese Commissie eens dat de technologische vooruitgang, de vergrijzing van de beroepsbevolking en de veranderende vormen van werk nieuwe wetgevingsvoorstellen vereisen.

4.1.6.

In dit verband beveelt het EESC de Commissie aan om de kaderrichtlijn inzake veiligheid en gezondheid op het werk aan te passen aan de nieuwe situatie op het gebied van werk en de nieuwe risico’s en uitdagingen in verband met de klimaatverandering (zoals werk in de buitenlucht bij hoge temperaturen), de demografische veranderingen en de digitalisering.

4.1.7.

De psychosociale risico’s, die ook vóór de pandemie al zeer groot waren, zijn nog toegenomen als gevolg van COVID-19, de massale en niet geplande invoering van gedwongen telewerk en de bijzondere omstandigheden die daarmee gepaard gaan, zoals het verdwijnen van de grens tussen werk en privéleven, het voortdurend online zijn, het gebrek aan sociale interactie en het toegenomen gebruik van ICT.

4.2.   Over paragraaf 2.2: betere preventie van werkgerelateerde ziekten en arbeidsongevallen

4.2.1.

Het EESC is het eens met de Commissie, en dan vooral met haar Vision Zero-benadering van werkgerelateerde sterfgevallen en de versterking van de preventiecultuur, zaken die alleen mogelijk zijn door: “i) grondig onderzoek naar ongevallen en sterfgevallen op de werkplek; ii) het in kaart brengen en aanpakken van de oorzaken van die ongevallen en sterfgevallen; iii) vergroten van het bewustzijn omtrent de risico’s in verband met werkgerelateerde ongevallen, letsels en beroepsziekten, en iv) het opvoeren van de handhaving van bestaande voorschriften en richtsnoeren.”

4.2.2.

Het EESC vindt de naar schatting 100 000 sterfgevallen als gevolg van beroepsgerelateerde kanker onaanvaardbaar en roept de lidstaten op tot een snelle uitvoering van de strategie van de routekaart voor kankerverwekkende stoffen, die als doel heeft om op EU-niveau de grenswaarden te respecteren en andere vastgestelde bepalingen uit te voeren, de blootstelling aan 26 gevaarlijke stoffen te beperken en de arbeidsomstandigheden voor ongeveer 40 miljoen werknemers te verbeteren. Het EESC is van mening dat de lijst van gevaarlijke stoffen moet worden herzien en aangevuld, met name met nanomaterialen en de carcinogene effecten daarvan, en beveelt aan het aantal kankerverwekkende stoffen waarvoor blootstellingslimieten gelden, op te trekken tot 50.

4.2.3.

Het EESC roept de Commissie en de lidstaten op de gezondheid op het werk te bevorderen en prioriteit te geven aan onderzoek en gegevensverzameling, zowel op EU- als op nationaal niveau. Daarbij moeten zij zich met name richten op werkgerelateerde hart- en vaatziekten, spier- en skeletaandoeningen en psychosociale risico’s.

4.2.4.

Het EESC staat achter het voorstel om de methodologie voor de behandeling van gevaarlijke stoffen voortdurend bij te werken en na te gaan hoe de vaststelling van grenswaarden voor gezondheid en veiligheid op het werk efficiënter kan verlopen. Het EESC is overtuigd voorstander van de behandeling van gevaarlijke stoffen op basis van wetenschappelijke beoordeling, in overeenstemming met het beginsel “één stof, één beoordeling”. Het overleg met het tripartiete Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats en de nauwe betrokkenheid van alle belanghebbenden hebben vruchten afgeworpen.

4.2.5.

In de wetenschap dat gezondheidswerkers die worden blootgesteld aan gevaarlijke geneesmiddelen en andere risico’s volgens het Europees Parlement en de belanghebbenden moeten worden beschermd, is het EESC van mening dat in dit verband actie nodig is, niet alleen door middel van opleiding, onderwijs en begeleiding, maar ook door middel van bindende wetgeving.

4.2.6.

Erkenning van diversiteit, waaronder verschillen en ongelijkheden tussen mannen en vrouwen, en bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt zijn van essentieel belang om de veiligheid en gezondheid van werknemers te waarborgen, met name bij het beoordelen van risico’s. Daarbij moet sterker worden ingezet op het voorkomen van gendervooroordelen. Hoe dan ook mag niet uit het oog worden verloren dat de biologische gesteldheid (borstvoeding, zwangerschap) van invloed kan zijn op het vermogen om te werken.

4.2.7.

Personen met een handicap moeten betere kansen op de arbeidsmarkt krijgen, onder meer door de concrete uitvoering van programma’s voor gezondheid en veiligheid op het werk en voor beroepsrevalidatie voor mensen met chronische ziekten of slachtoffers van ongevallen.

4.2.8.

Bijzonder kwetsbare groepen werknemers moeten beter worden beschermd. In dit verband moeten arbeidsinspecties en de ratificatie van het Verdrag van 2019 inzake geweld en intimidatie speciale aandacht krijgen van alle lidstaten. Het EESC dringt er bij alle lidstaten op aan dit verdrag te ratificeren tijdens de uitvoeringsperiode van de strategie.

4.3.   Over paragraaf 2.3: Paraatheid vergroten — snel reageren op bedreigingen

4.3.1.

Tijdens de COVID-19-crisis bleek hoe belangrijk veiligheid en gezondheid op het werk waren om werknemers, bedrijven en lidstaten te helpen levens te beschermen en goed om te gaan met risico’s, teneinde het welzijn, de bedrijfscontinuïteit en duurzaamheid te waarborgen.

4.3.2.

Dankzij synergieën tussen gezondheid en veiligheid op het werk en volksgezondheid kon er tijdens de crisis doeltreffend worden opgetreden, wat een les voor de toekomst is. Deze interactie moet in alle lidstaten worden versterkt, zodat de EU voorbereid kan zijn op toekomstige gezondheidscrises.

4.3.3.

EU-OSHA heeft belangrijk werk verricht: het heeft samen met de lidstaten en de sociale partners richtsnoeren ontwikkeld met behulp waarvan bedrijven, met name kleine en middelgrote bedrijven, adequaat hebben kunnen reageren op de verschillende fasen van de pandemie.

4.3.4.

Dankzij de indeling van het SARS-CoV-2-virus onder de richtlijn biologische agentia kon de bescherming van werknemers die rechtstreeks in contact komen met het virus, zoals centra voor de productie, distributie en toediening van vaccins, worden gewaarborgd.

4.3.5.

Tijdens de pandemie is gebleken dat mobiele en grensarbeiders, onder wie seizoenarbeiders, migranten en mensen met een onzekere baan, in sterkere mate worden blootgesteld aan ongezonde of onveilige werkomstandigheden, zoals slechte of overbevolkte huisvesting of een gebrek aan informatie over hun rechten. Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan hun verplichtingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk na te komen en meer voorlichting te geven over de noodzaak om voor rechtvaardige en veilige arbeids- en leefomstandigheden voor seizoenarbeiders en mobiele en grensarbeiders te zorgen.

4.3.6.

De Commissie benadrukt dat het belangrijk is steun te verlenen aan werknemers die besmet zijn met COVID-19 en aan gezinnen die gezinsleden hebben verloren door blootstelling aan SARS-CoV-2 op hun werk, en wijst erop dat 25 lidstaten al stappen in die richting hebben gezet, onder meer door COVID-19 als beroepsziekte te erkennen (15).

4.4.   Over hoofdstuk 3: Het geactualiseerde strategische kader uitvoeren

4.4.1.

De Commissie wijst er terecht op dat “de sociale partners […] een bijzonder goede positie [hebben] om oplossingen te vinden die zijn aangepast aan de omstandigheden van een specifieke activiteit of sector” (16).

4.4.2.

Tijdens de pandemie is gebleken dat ook in bedrijven en op de werkvloer veel besmettingen plaatsvinden. Daarom is het des te belangrijker dat er maatregelen voor veiligheid en gezondheid op het werk komen die goed zijn toegesneden op elke afzonderlijke economische eenheid.

4.4.3.

In dit verband zouden binnen het strategische kader initiatieven moeten worden genomen voor een permanente sociale dialoog tussen de sociale partners over de voorwaarden voor gezondheid en veiligheid op het werk in de verschillende sectoren, en dan met name in de bedrijfssector. Als vakbonden en werknemersvertegenwoordigers hieraan deelnemen en voortdurend worden geraadpleegd over de stand van zaken, in nauwe coördinatie met collectieve onderhandelingen — waarbij risico’s beoordeeld, voorkomen en beheerd worden, kansen worden gecreëerd en voor veilige en gezonde werkomgevingen wordt gezorgd — heeft dat een rechtstreeks effect op de gezondheid van werknemers, op de productiviteit en het concurrentievermogen van bedrijven en op de samenleving zelf, met name wat de gezondheidszorg betreft.

4.4.4.

Het EESC is het met de Commissie eens dat alleen nauwkeurige en tijdige kennis van de stand van zaken met betrekking tot gezondheid en veiligheid op het werk, zowel in de EU als in de afzonderlijke lidstaten, het mogelijk maakt problemen in kaart te brengen, risico’s te voorkomen, passend beleid vast te stellen, de uitvoering ervan te monitoren en de resultaten ervan te analyseren. Ook de kennis van wetenschappelijke en technologische innovaties en de voortdurende integratie hiervan in de politieke besluitvorming maken het mogelijk het beleid voortdurend te ontwikkelen.

4.4.5.

Het EESC onderschrijft de behoefte aan actuele en realistische databanken voor gezondheid en veiligheid op het werk op EU- en lidstaatniveau, met nieuwe sociale indicatoren, die onderzoek en rapportages, analyses en studies naar alle facetten van dit onderwerp mogelijk maken (17).

4.4.6.

Het EESC neemt er nota van dat “het succes van dit strategisch kader […] grotendeels af[hangt] van de uitvoering ervan op nationaal en lokaal niveau” (18). Dit betekent dat de lidstaten een grotere verantwoordelijkheid hebben om de wetgeving na te leven en te handhaven en om de sociale dialoog te bevorderen en belemmeringen hiervoor weg te nemen. Tot de basisvoorwaarden voor het welslagen van het strategisch kader behoren namelijk de inzet van arbeidsinspecties in de lidstaten, de activiteiten van technici en artsen op het gebied van de arbeidsgeneeskunde en de participatie van vakbonden en vertegenwoordigers van werknemers voor wat betreft gezondheid en veiligheid op het werk.

4.4.7.

Om de doelstellingen van het strategisch kader te kunnen verwezenlijken mag niet vergeten worden dat bedrijven op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk een alomvattende verantwoordelijkheid hebben, zowel voor werknemers op de werkplek als voor werknemers die telewerken. Er kunnen echter problemen opduiken wanneer werknemers vanuit huis werken of op een andere plaats die voor de werkgever niet controleerbaar of toegankelijk is.

4.4.8.

Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het strategisch kader, en dan vooral wat de Vision Zero-benadering van werkgerelateerde sterfgevallen betreft, moet er inderdaad, zoals de Commissie schrijft, meer bewustzijn komen omtrent de risico’s in verband met werkgerelateerde ongevallen, letsels en beroepsziekten. Hoewel bewustmaking een van de belangrijkste maatregelen is voor de tenuitvoerlegging van de wetgeving, ligt de sleutel van een eventueel succes in bestaande wetgeving en, a posteriori, in participatie en monitoring. Om de doelstellingen van de strategie te verwezenlijken, is het van cruciaal belang dat de klemtoon wordt gelegd op preventie en de naleving van de richtlijnen inzake veiligheid en gezondheid op het werk.

4.4.9.

Vooral de actieve participatie van de sociale partners en alle andere belanghebbenden is hierbij van belang. In dit verband zou de Commissie meer nadruk moeten leggen op de rol van het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats.

4.4.10.

Hoewel de verwezenlijking van deze doelstellingen een zaak is van alle belanghebbenden — lidstaten, bedrijven, arbeidsinspecties en werknemers — is niet iedereen in dezelfde mate verantwoordelijk. Aangezien werknemers het kwetsbaarst zijn en de minste macht hebben, moeten zij ook de meeste bescherming krijgen.

4.4.11.

Indien werknemers van mening zijn dat er op hun werkplek een risico op ongevallen of ernstige ziekte bestaat, en dan met name ongevallen met dodelijke afloop of levensbedreigende ziekte, dan moeten zij kunnen weigeren om daar te werken. Als hun leven in gevaar is doordat het bedrijf de regels inzake veiligheid en gezondheid op het werk niet naleeft, dienen zij bovendien in ultimo recht op beëindiging van hun arbeidscontract en op een schadeloosstelling te hebben.

4.4.12.

Er zijn elf Europese fondsen en financiële mechanismen waaruit maatregelen voor de verschillende aspecten van veiligheid en gezondheid op het werk gefinancierd kunnen worden (19). Financiële steunverlening voor acties op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk is een van de belangrijkste maatregelen voor het welslagen van het strategisch kader. Het EESC beveelt de Commissie aan om de lidstaten en met name de sociale partners meer gedetailleerde informatie te verstrekken, zodat deze beter toegang krijgen tot (de uitvoering van) projecten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk.

4.5.   Over hoofdstuk 4: Wereldwijd doeltreffende normen voor veiligheid en gezondheid op het werk bevorderen

4.5.1.

Het EESC onderschrijft de stelling dat “in een geglobaliseerde wereld […] bedreigingen voor veiligheid en gezondheid niet [stoppen] bij de grens” en dat het strategisch kader als doel heeft om “de normen voor veiligheid en gezondheid op het werk wereldwijd te verhogen” (20).

4.5.2.

Ook is het EESC ingenomen met het voornemen van de Commissie om samen te werken met de IAO bij de uitvoering en monitoring van de eeuwfeestverklaring van 2019 over de toekomst van werk, en ervoor te ijveren dat het recht op veilige en gezonde arbeidsomstandigheden wordt opgenomen in het IAO-kader van fundamentele beginselen en rechten op het werk.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Mededeling van de Commissie (COM(2021) 323 final).

(2)  Ibidem.

(3)  Ibidem.

(4)  Ibidem.

(5)  Ibidem.

(6)  Ibidem.

(7)  Ibidem.

(8)  Ibidem.

(9)  Ibidem.

(10)  Mededeling van de Commissie (COM(2021) 323 final).

(11)  Ibidem.

(12)  Ibidem.

(13)  Mededeling van de Commissie (COM(2021) 323 final).

(14)  Ibidem.

(15)  Ibidem.

(16)  Ibidem.

(17)  Ibidem.

(18)  Ibidem.

(19)  Ibidem.

(20)  Ibidem.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 43, lid 2, rvo):

WIJZIGINGSVOORSTEL 1

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 4.1.5

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Hoewel al veel van de risico’s die voortvloeien uit de veranderingen in de industrie, de apparatuur en de werkplekken onder de EU-wetgeving inzake veiligheid en gezondheid op het werk vallen, is het EESC het met de Europese Commissie eens dat de technologische vooruitgang, de vergrijzing van de beroepsbevolking en de veranderende vormen van werk nieuwe wetgevingsvoorstellen vereisen.

Hoewel al veel van de risico’s die voortvloeien uit de veranderingen in de industrie, de apparatuur en de werkplekken onder de EU-wetgeving inzake veiligheid en gezondheid op het werk vallen, is het EESC het met de Europese Commissie eens dat de technologische vooruitgang, de vergrijzing van de beroepsbevolking en de veranderende vormen van werk mogelijk nieuwe wetgevingsvoorstellen vereisen.

Stemuitslag:

Voor:

70

Tegen:

118

Onthoudingen:

11

WIJZIGINGSVOORSTEL 2

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 4.1.6

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

In dit verband beveelt het EESC de Commissie aan om de kaderrichtlijn inzake veiligheid en gezondheid op het werk aan te passen aan de nieuwe situatie op het gebied van werk en de nieuwe risico’s en uitdagingen in verband met de klimaatverandering (zoals werk in de buitenlucht bij hoge temperaturen), de demografische veranderingen en de digitalisering.

In dit verband beveelt het EESC de Commissie aan om nauwlettend te blijven toezien op de uitvoering van de kaderrichtlijn inzake veiligheid en gezondheid op het werk en deze eventueel te herzien, om ervoor te zorgen dat de richtlijn ook betrekking heeft op de nieuwe risico’s en uitdagingen in verband met de klimaatverandering (zoals werk in de buitenlucht bij hoge temperaturen), de demografische veranderingen en de digitalisering.

Stemuitslag:

Voor:

68

Tegen:

124

Onthoudingen:

12

WIJZIGINGSVOORSTEL 3

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 4.2.2

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC vindt de naar schatting 100 000 sterfgevallen als gevolg van beroepsgerelateerde kanker onaanvaardbaar en roept de lidstaten op tot een snelle uitvoering van de strategie van de routekaart voor kankerverwekkende stoffen, die als doel heeft om op EU-niveau de grenswaarden te respecteren en andere vastgestelde bepalingen uit te voeren, de blootstelling aan 26 gevaarlijke stoffen te beperken en de arbeidsomstandigheden voor ongeveer 40 miljoen werknemers te verbeteren. Het EESC is van mening dat de lijst van gevaarlijke stoffen moet worden herzien en aangevuld, met name met nanomaterialen en de carcinogene effecten daarvan , en beveelt aan het aantal kankerverwekkende stoffen waarvoor blootstellingslimieten gelden, op te trekken tot 50 .

Het EESC vindt de naar schatting 100 000 sterfgevallen als gevolg van beroepsgerelateerde kanker onaanvaardbaar en roept de lidstaten op tot een snelle uitvoering van de strategie van de routekaart voor kankerverwekkende stoffen, die als doel heeft om op EU-niveau de grenswaarden te respecteren en andere vastgestelde bepalingen uit te voeren, de blootstelling aan 26 gevaarlijke stoffen te beperken en de arbeidsomstandigheden voor ongeveer 40 miljoen werknemers te verbeteren. Het EESC is van mening dat de lijst van gevaarlijke stoffen moet worden herzien en aangevuld, met name met specifieke nanomaterialen met bewezen carcinogene effecten, en beveelt aan al het mogelijk te doen om het aantal kankerverwekkende stoffen waarvoor blootstellingslimieten gelden, op te trekken.

Stemuitslag:

Voor:

68

Tegen:

135

Onthoudingen:

6

WIJZIGINGSVOORSTEL 4

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 4.2.5

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

In de wetenschap dat gezondheidswerkers die worden blootgesteld aan gevaarlijke geneesmiddelen en andere risico’s volgens het Europees Parlement en de belanghebbenden moeten worden beschermd, is het EESC van mening dat in dit verband actie nodig is, niet alleen door middel van opleiding, onderwijs en begeleiding, maar ook door middel van bindende wetgeving .

In de wetenschap dat gezondheidswerkers die worden blootgesteld aan gevaarlijke geneesmiddelen en andere risico’s volgens het Europees Parlement en de belanghebbenden moeten worden beschermd, is het EESC van mening dat in dit verband niet alleen opleiding, onderwijs en begeleiding nodig zijn, maar dat de bestaande wetgeving ook efficiënt moet worden uitgevoerd .

Stemuitslag:

Voor:

71

Tegen:

133

Onthoudingen:

9

WIJZIGINGSVOORSTEL 5

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 4.3.5

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Tijdens de pandemie is gebleken dat mobiele en grensarbeiders, onder wie seizoenarbeiders , migranten en mensen met een onzekere baan, in sterkere mate worden blootgesteld aan ongezonde of onveilige werkomstandigheden, zoals slechte of overbevolkte huisvesting of een gebrek aan informatie over hun rechten. Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan hun verplichtingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk na te komen en meer voorlichting te geven over de noodzaak om voor rechtvaardige en veilige arbeids- en leefomstandigheden voor seizoenarbeiders en mobiele en grensarbeiders te zorgen.

Tijdens de pandemie is gebleken dat mobiele en grensarbeiders, onder wie seizoenarbeiders en arbeidsmigranten met een onzekere baan, in sterkere mate zouden kunnen worden blootgesteld aan ongezonde of onveilige werkomstandigheden, zoals slechte of overbevolkte huisvesting of een gebrek aan informatie over hun rechten. Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan hun verplichtingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk na te komen en meer voorlichting te geven over de noodzaak om voor rechtvaardige en veilige arbeids- en leefomstandigheden voor seizoenarbeiders en mobiele en grensarbeiders te zorgen.

Stemuitslag:

Voor:

72

Tegen:

125

Onthoudingen:

11

WIJZIGINGSVOORSTEL 6

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 4.4.11

Paragraaf schrappen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Indien werknemers van mening zijn dat er op hun werkplek een risico op ongevallen of ernstige ziekte bestaat, en dan met name ongevallen met dodelijke afloop of levensbedreigende ziekte, dan moeten zij kunnen weigeren om daar te werken. Als hun leven in gevaar is doordat het bedrijf de regels inzake veiligheid en gezondheid op het werk niet naleeft, dienen zij bovendien in ultimo recht op beëindiging van hun arbeidscontract en op een schadeloosstelling te hebben.

 

Stemuitslag:

Voor:

69

Tegen:

135

Onthoudingen:

8

WIJZIGINGSVOORSTEL 7

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 1.4.1

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Over paragraaf 2.1: i) volgens het strategisch kader zijn de regels inzake veiligheid en gezondheid op het werk niet van toepassing op zelfstandigen. Het Comité verzoekt de Commissie om samen met deskundigen en de sociale partners tijdig na te gaan wat in dit verband de beste oplossing is, met de nodige aandacht voor zelfstandigen, die ook recht hebben op een veilige en gezonde werkomgeving. De bevindingen van deze studie zouden tijdens de top over veiligheid en gezondheid op het werk van 2023 moeten worden gepresenteerd; ii)  daarnaast dringt het EESC erop aan dat de Commissie haar geplande niet-wetgevend EU-initiatief inzake geestelijke gezondheid op het werk omzet in een wetgevend initiatief; hiervoor worden in het strategisch kader immers een aantal gegronde redenen genoemd.

Over paragraaf 2.1: i) volgens het strategisch kader zijn de regels inzake veiligheid en gezondheid op het werk niet van toepassing op zelfstandigen. Het Comité verzoekt de Commissie om samen met deskundigen en de sociale partners tijdig na te gaan wat in dit verband de beste oplossing is, met de nodige aandacht voor zelfstandigen, die ook recht hebben op een veilige en gezonde werkomgeving. De bevindingen van deze studie zouden tijdens de top over veiligheid en gezondheid op het werk van 2023 moeten worden gepresenteerd; ii)  daarnaast is het EESC ingenomen met de aanpak van de Commissie, die een niet-wetgevend EU-initiatief inzake geestelijke gezondheid op het werk plant.

Stemuitslag:

Voor:

66

Tegen:

135

Onthoudingen:

8

WIJZIGINGSVOORSTEL 8

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 1.4.2

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Over paragraaf 2.2: i) het EESC verzoekt de Commissie beroepsgerelateerde kankers op te nemen in het toekomstige Europees plan voor kankerbestrijding en de richtlijn carcinogene en mutagene agentia uit te breiden tot reprotoxische stoffen en gevaarlijke geneesmiddelen; tevens dient de gezondheidstoestand van werknemers die aan carcinogene agentia zijn blootgesteld over een langere periode te worden gevolgd, ook al werken zij niet meer in dezelfde omstandigheden ; ii) ook pleit het ervoor dat de bepaling dat “de Commissie beoordeelt op welke manier de richtlijn inzake sancties tegen werkgevers (2009/52/EG) doeltreffender kan worden gemaakt”, wordt aangewend om zwaardere sancties in te voeren voor werkgevers die de richtlijn niet naleven ; iii)  het EESC wijst erop dat de recente COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat een wetgevingsinitiatief inzake de preventie van psychosociale risico’s dringend geboden is ; iv)  het wijst erop dat de ervaring en het onderzoek naar spier- en skeletaandoeningen leren dat ook in dit verband een wetgevingsinitiatief noodzakelijk is .

Over paragraaf 2.2: i) het EESC steunt het voorstel in het strategisch kader voor gezondheid en veiligheid op het werk om een prioriteitenlijst op te stellen van reprotoxische stoffen die moeten worden aangepakt, op basis van het advies van het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats om een lijst van prioritaire stoffen vast te stellen waarvoor grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling van toepassing moeten zijn, en verzoekt de Commissie beroepsgerelateerde kankers op te nemen in het toekomstige Europees plan voor kankerbestrijding; ii) ook pleit het ervoor dat de bepaling dat “de Commissie beoordeelt op welke manier de richtlijn inzake sancties tegen werkgevers (2009/52/EG) doeltreffender kan worden gemaakt”, leidt tot een doeltreffende uitvoering en handhaving ; iii)  stemt in met de aanpak van de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten en sociale partners, een niet-wetgevingsinitiatief op EU-niveau met betrekking tot de geestelijke gezondheid op het werk voor te bereiden, waarin nieuwe kwesties in verband met de geestelijke gezondheid van werknemers worden geëvalueerd; iv)  steunt de doelstelling van de Commissie om psychosociale en ergonomische risico’s onderdeel te maken van de campagne voor gezonde werkplekken .

Stemuitslag:

Voor:

70

Tegen:

140

Onthoudingen:

7

WIJZIGINGSVOORSTEL 9

Ingediend door:

LE BRETON Marie-Pierre

MINCHEVA Mariya

PILAWSKI Lech

VADÁSZ Borbála

VERNICOS George

SOC/698 — Strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027

Paragraaf 1.4.3

Wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Over paragraaf 2.3: i) het EESC stelt voor de aanbeveling betreffende de Europese lijst van beroepsziekten om te zetten in een richtlijn ; ii) het wijst erop dat lering moet worden getrokken uit recente ervaringen om de richtlijn biologische agentia te verbeteren; iii) wat de nationale arbeidsinspecties betreft, wijst het EESC erop dat tegen het einde van de looptijd van het strategisch kader de IAO-doelstelling van één arbeidsinspecteur per 10 000 werknemers moet worden gehaald . Lukt dat niet, dan zou de Commissie een wetgevingsinitiatief in die zin moeten indienen.

Over paragraaf 2.3: i) het EESC wijst erop dat de aanbeveling betreffende de Europese lijst van beroepsziekten een gepaste follow-up moet krijgen in de lidstaten ; ii) het wijst erop dat lering is getrokken uit recente ervaringen om de richtlijn biologische agentia te verbeteren.

Stemuitslag:

Voor:

70

Tegen:

133

Onthoudingen:

7


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/128


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad over “blended” leren voor hoogwaardig en inclusief basis- en middelbaar onderwijs

(COM(2021) 455 final)

(2022/C 105/19)

Algemeen rapporteur:

Tatjana BABRAUSKIENĖ

Algemeen rapporteur:

Michael MCLOUGHLIN

Raadpleging

Raad, 30.8.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 165, lid 4, en 166, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

654

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

152/0/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC constateert tot zijn genoegen dat in het voorstel wordt gesteld dat onderwijs tot de fundamentele rechten van de mens en de rechten van het kind behoort. Lovenswaardig is ook dat met het voorstel wordt beoogd uitvoering te geven aan de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) en andere belangrijke EU-initiatieven (1) die tot doel hebben de samenwerking tussen de lidstaten te versterken teneinde kwalitatief hoogwaardig en inclusief onderwijs onderdeel te maken van de groene en digitale transitie die het sociale en economische leven en de arbeidsmarkt te wachten staan.

1.2.

Het EESC roept de Europese Commissie en de lidstaten wederom op “uitvoering te geven aan het eerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) — iedereen in Europa het recht geven op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren (LLL) (2) —” en dit toe te passen om de verstrekking van digitale vaardigheden en competenties te verbeteren, met steun voor gelijke toegang tot een combinatie van afstands- en contactonderwijs (“blended learning” — BL) voor iedereen. Een en ander moet worden ondersteund met duurzame overheidsfinanciering, in overeenstemming met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld.

1.3.

Het EESC verwijst naar zijn advies (3) waarin het benadrukt dat “bij de uitvoering van het actieplan voor digitaal onderwijs 2021-2027 moet worden gezorgd voor een doeltreffende sociale dialoog en overleg met belanghebbenden, eerbiediging en handhaving van de rechten van werknemers, en voorlichting, raadpleging en inspraak van werknemers bij de ontwikkeling van digitale en ondernemerschapsvaardigheden, met name in beroepsonderwijs en -opleiding, volwassenenonderwijs en opleidingen voor werknemers om de vaardighedenkloof waar bedrijven mee kampen te verkleinen”.

1.4.

Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan gebruik te maken van de ervaring die tijdens de COVID-19-crisis met onderwijs is opgedaan en ervoor te zorgen dat “blended learning” (BL) zorgvuldig wordt vormgegeven en wordt ingepast in een evenwichtig onderwijsprogramma met behulp van passende pedagogische instrumenten, zodat alle kinderen toegang hebben tot een adequate en innovatieve leeromgeving en -instrumenten. De lidstaten moeten erop toezien dat BL ten goede komt van kwalitatief hoogstaand en inclusief onderwijs, met name voor kinderen met speciale behoeften. Hoewel het concept BL terrein wint en meer aandacht krijgt, is er nog steeds behoefte aan meer onderzoek en studie, met name vanuit het perspectief van onderwijsachterstanden, alsook voor wat betreft basisscholen en kleuterscholen.

1.5.

Om leerlingen en studenten meer autonomie te geven in hun leerproces is het belangrijk dat BL voor iedereen toegankelijk is, niet alleen in plattelandsgebieden waar geen scholen zijn, maar ook in het hoger onderwijs waar van studenten wordt verlangd dat ze zelfstandig leren.

1.6.

Wel moet in het geval van buitenschools, projectmatig leren de gezondheid en veiligheid van leerlingen, met name van leerlingen in het beroepsonderwijs, in de gaten gehouden worden. Langdurig afstandsonderwijs, zoals tijdens de COVID-19-crisis, heeft een negatief effect gehad op het mentale en fysieke welzijn van zowel leerlingen als leerkrachten, evenals op de leerresultaten. Het EESC is blij met de nadruk die in het voorstel wordt gelegd op het feit dat gekwalificeerde professionals op het gebied van geestelijke gezondheidszorg doeltreffende ondersteuning moeten bieden om het welzijn van leerlingen en leerkrachten te waarborgen.

1.7.

Het EESC verzoekt de lidstaten om erop toe te zien dat BL, na een effectieve dialoog met de relevante sociale partners en belanghebbenden in het onderwijs, in hun onderwijsstrategie wordt opgenomen en wel op een manier die positief bijdraagt tot kwalitatief hoogwaardig en inclusief onderwijs voor leerlingen, toegang tot goede onderwijs- en leeromgevingen en de nodige instrumenten en steun voor leerkrachten waarborgt, en leerlingen niet aan hun lot overlaat.

1.8.

Verder zouden de lidstaten erop moeten letten dat BL niet ten koste gaat van de maatschappelijke waarde van onderwijs en het belang van contactonderwijs in onderwijsprogramma’s niet ondergraaft. De ervaring met onlineonderwijs en -leren tijdens de COVID-19-pandemie heeft duidelijk gemaakt dat contactonderwijs en voortdurende interactie en feedback tussen leerkrachten en leerlingen van onschatbare waarde zijn om kwalitatief hoogwaardig en inclusief onderwijs te garanderen. De relaties tussen leerlingen en leerkrachten spelen een sleutelrol in de motivatie en leerprestaties van leerlingen, die niet mogen worden ondermijnd door BL.

1.9.

Het EESC zou graag zien dat de lidstaten ervoor zorgen dat bij de ontwikkeling van geïndividualiseerde onderwijsplannen rekening wordt gehouden met de behoeften van leerlingen aan assistentietechnologie. Dit vereist wel dat leerkrachten adequaat worden bijgestaan door ondersteunend personeel, vertrouwd zijn met deze technologie en er doeltreffend gebruik van kunnen maken om in de behoeften van leerlingen met een handicap te voorzien.

1.10.

Het EESC onderstreept de centrale rol van leerkrachten in BL. Uitwisseling van personeel, samenwerkingsprojecten en geïndividualiseerd onderwijs zijn mogelijk als leerkrachten hiervoor voldoende tijd kunnen uittrekken en als de schoolleiding dit ondersteunt. Het is van groot belang een BL-gemeenschap te stimuleren om de waarde van onderwijs- en opleidingstechnologie te promoten.

1.11.

Met het oog op inclusie en kwalitatief hoogwaardig onderwijs is het bovendien noodzakelijk dat BL bijdraagt aan de uitvoering van de “Conclusies van de Raad over Europese leraren en opleiders voor de toekomst”. In dit verband roept het EESC de lidstaten op om leerkrachten doeltreffend te ondersteunen bij hun voorbereiding op het verlenen van steun aan leerlingen met het oog op een kwaliteitsvolle manier van “blended learning”, door de initiële opleiding en bij- en nascholing beter af te stemmen op de behoeften van leerkrachten en leerlingen.

1.12.

Het EESC is ingenomen met de voorgestelde maatregelen ter ondersteuning van de IT-vaardigheden van leerkrachten, zoals digitale bijscholingscursussen, programma’s en instrumenten voor leerkrachten en de ontwikkeling en verspreiding van pedagogische modules en hulpmiddelen voor online- en on-siteonderwijs. Daarnaast zou het voorstel het recht van leerkrachten op actuele en toegankelijke bij- en nascholing moeten ondersteunen, hetgeen moet worden erkend in de sociale dialoog en de collectieve onderhandelingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij de sociale partners in het onderwijs op zinvolle wijze worden betrokken.

1.13.

Het EESC wijst erop dat open onlinecursussen voor een groot publiek (MOOC’s) niet noodzakelijk interactief zijn of gebaseerd op een goede pedagogische aanpak. Daarom verzoekt het de Commissie om leerkrachten, opleiders, schoolleiders en lerarenopleiders via het platform School Education Gateway meer gediversifieerde onderwijsondersteuning aan te bieden, met het oog op certificering. De technische hulpmiddelen en materialen die met steun van de Commissie voor BL worden ontwikkeld, moeten betrouwbaar en gebruiksvriendelijk zijn, in alle officiële talen van de EU worden vertaald en door alle betrokkenen bij het leerproces unaniem worden aanvaard. Het zou een goede zaak zijn als de Erasmus+ Teacher Academies ook zouden worden verzocht om gezamenlijke geaccrediteerde opleidingsprogramma’s voor leerkrachten te ontwikkelen ter verbetering van de pedagogiek op het gebied van BL. In verband hiermee moet ook de rol van microcredentials worden onderzocht.

1.14.

Het EESC is verheugd dat in het voorstel de nadruk wordt gelegd op het welzijn van leerkrachten en de aantrekkelijkheid van hun beroep, en stelt voor dat de lidstaten meer leerkrachten aanstellen om het welzijn van het onderwijzend personeel te bevorderen. Het grote tekort aan leerkrachten en de onaantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en salarissen (4) hebben een negatief effect op de kwaliteit van het onderwijs. Dit kan een obstakel vormen voor de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige en inclusieve systemen voor “blended learning”.

1.15.

Het EESC wijst erop dat de combinatie van contact- en afstandsonderwijs vereist dat leerkrachten creatief en innovatief (5) zijn en over goede pedagogische vaardigheden beschikken. Het is van essentieel belang dat “blended learning” zodanig wordt vormgegeven dat rekening wordt gehouden met de werkdruk, arbeidstijd en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden van leerkrachten en dat ze over een ondersteunende werkomgeving beschikken.

1.16.

Het EESC beveelt aan om te zorgen voor democratisch leiderschap op school, waarbij leerlingen en leerkrachten daadwerkelijk zelfstandig hun eigen leer- en onderwijsproces kunnen sturen. Het EESC wijst er nogmaals op dat democratische governance van onderwijs- en opleidingsstelsels moet worden gewaarborgd en versterkt, en zinvol overleg met het maatschappelijk middenveld moet (6).

1.17.

Het EESC merkt op dat BL buiten een formele onderwijssetting, zoals informeel en niet-formeel leren, moet worden erkend en dat daarbij de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren effectief ten uitvoer moet worden gelegd. Informeel en niet-formeel leren spelen namelijk een belangrijke rol bij het ondersteunen van de ontwikkeling van essentiële interpersoonlijke, communicatieve en cognitieve vaardigheden, waaronder creativiteit, actief burgerschap en beroepsvaardigheden. Iedereen moet kunnen deelnemen aan valideringsprocessen, die met duurzame overheidsinvesteringen moeten worden ondersteund.

1.18.

Het EESC wijst erop dat goed ontwikkeld “blended learning” moet worden ondersteund door duurzame overheidsinvesteringen, zoals omschreven in het kader van het Europees Semester en geschraagd door aanvullende EU-fondsen, zoals de herstel- en veerkrachtfaciliteit, Erasmus+ en het ESF+. Ondersteuning van de toegang tot kwaliteitsvolle onlineleerprogramma’s is van essentieel belang voor elke leerling. Er moet meer geïnvesteerd worden, met name om te zorgen voor kwalitatief hoogstaand afstandsonderwijs voor leerlingen in het beroepsonderwijs en om te garanderen dat zij over de instrumenten en simulatoren beschikken om in een veilige omgeving zelfstandig praktische leeropdrachten te kunnen uitvoeren, alsook om gemeenschapscentra en bibliotheken in te richten voor levenslang leren (7).

1.19.

Het toenemende gebruik van digitale instrumenten in het kader van BL brengt de veiligheid van de gegevens van leerlingen en leerkrachten en de intellectuele-eigendomsrechten van leerkrachten steeds meer in gevaar. Daarom moeten de Commissie en de lidstaten zorgen voor duurzame overheidsfinanciering en in overleg met de sociale partners en belanghebbenden in het onderwijs een passend rechtskader tot stand brengen om de bescherming van gegevens en intellectuele-eigendomsrechten in het onderwijs te waarborgen. Het baart het EESC zorgen dat in de aanbeveling wordt gesteld dat er “geen extra middelen” nodig zijn om de plannen in het voorstel uit te voeren. Financiering kan een manier zijn om samenwerking tot stand te brengen op gebieden waar de EU geen stevige bevoegdheden heeft. De kosten kunnen betrekking hebben op het hosten, onderhouden en toerusten van een platform, het hosten van leermiddelen, beveiligen van gegevens, uitrusten van leerkrachten en leerlingen enz. Als de passende middelen ontbreken, zullen de meest kansarme leerlingen daar het meest de dupe van zijn.

1.20.

Het EESC roept de Commissie en de lidstaten op de wildgroei aan onderwijsaanbieders en de uitbreiding van de EdTech-sector aan te pakken, die nog meer zal worden gestimuleerd door de invoering van BL in onderwijsprogramma’s. Het EESC roept de lidstaten op om nationale regelgeving uit te werken en ook te kijken naar de mogelijkheid om openbare platforms voor online onderwijzen en leren op te zetten, teneinde de publieke waarde van onderwijs te beschermen. Daarnaast moeten publieke platforms worden opgezet in zinvol overleg met de sociale partners en belanghebbenden in het onderwijs, met volledige inachtneming van de professionele autonomie van leerkrachten en onderwijspersoneel, alsook van de academische vrijheid en de autonomie van onderwijsinstellingen, zonder dat druk wordt uitgeoefend op leerkrachten of onderwijspersoneel met betrekking tot het lesmateriaal en de pedagogische methoden die zij gebruiken.

1.21.

Gezien het belang dat aan “blended learning” en alles wat daarbij komt kijken wordt gehecht, stelt het EESC voor om voor deze aanbeveling afzonderlijke metingen te verrichten en naar leeftijd uitgesplitste gegevens te verzamelen en daarbij rekening te houden met de verschillende ontwikkelingsbehoeften van kinderen en jongeren. Hierdoor moet het ook mogelijk worden om cijfers te verzamelen over andere factoren die tot achterstand leiden, zoals pesten en voortijdig schoolverlaten. In samenwerking met de betrokken partners kunnen de precieze meetmethoden worden ontwikkeld. Ook moet er duidelijk worden gerapporteerd over en toezicht worden gehouden op de uitvoering van de aanbeveling.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In dit advies buigt het EESC zich over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad over “blended” leren voor hoogwaardig en inclusief basis- en middelbaar onderwijs. Hierbij wordt ook de nadruk gelegd op het initieel beroepsonderwijs op secundair niveau. In de voorgestelde aanbeveling wordt er niet voor gepleit dat onderwijskundigen in het algemeen minder aanwezig zijn in het leerproces en wordt evenmin aangeraden om meer uren voor een scherm door te brengen. Het EESC is verheugd over de betrokkenheid van jongeren, die gedurende het hele proces een rol zouden moeten spelen.

2.2.

Volgens een studie van de Europese Commissie (8) moet “blended learning” worden opgevat als “een hybride aanpak waarbij leren op school wordt gecombineerd met afstandsonderwijs, inclusief online leren. “Blended learning” is een flexibele manier om aan een project te werken of een studie te volgen zonder dat leerkrachten en leerlingen steeds in dezelfde ruimte hoeven te zijn.”

2.3.

Leren op school is weliswaar bevorderlijk voor de sociale vaardigheden, het welzijn, het gevoel van verbondenheid, de gemeenschapszin en een betere persoonlijke interactie tussen leerkrachten en leerlingen en tussen leerlingen onderling, maar een goed georganiseerde vorm van “blended learning” kan de leerlingen helpen om zelfstandiger te leren op een manier die beter afgestemd is op hun persoonlijke behoeften (9). Het kan met name veelbelovend zijn voor kunstzinnig onderwijs waarbij gebruikgemaakt wordt van videomateriaal.

2.4.

Hoewel BL in het voorstel wordt beschreven als een hybride benadering, waarbij de nadruk wordt gelegd op flexibiliteit en de kansen die BL biedt om zelfstandig studeren aan te moedigen, moet er meer duidelijkheid komen omtrent de rol die leerkrachten en opleiders spelen bij de implementatie van deze gecombineerde vorm van leren. Het is dan ook belangrijk dat wanneer BL wordt ingepast in het lesprogramma, de hele school hierbij wordt betrokken en dat rekening wordt gehouden met de behoeften van leerkrachten, leerlingen en hun familie. Ook moet “blended learning” tijdens schooltijd plaatsvinden en mag BL niet leiden tot een onhoudbare werkdruk voor leerkrachten of een extra belasting voor leerlingen en hun familie.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1.

De COVID-19-crisis heeft leerlingen van basisscholen, middelbare scholen en scholen voor beroepsonderwijs verplicht om meer zelfstandig te leren. Scholen en leerkrachten hebben zich plotseling — meestal zonder behoorlijke voorbereiding — moeten aanpassen aan online en afstandsonderwijs door middel van digitale berichten, e-mails, online video-chats en andere middelen om in contact te komen met kinderen en zo adequaat les te kunnen geven tijdens de lockdown. Het is ook een grote uitdaging geweest voor kinderen met een handicap, die veelal op achterstand staan waar het gaat om interactie via digitale media. Overheden, tv-omroepen, sociale partners, aanbieders van onderwijs en opleidingen, ngo’s en individuele personen zijn ongelooflijk snel in actie gekomen om leerkrachten te ondersteunen bij het opzetten van virtuele klaslokalen en samenwerkingsplatforms, maar er moet nog veel meer worden gedaan.

3.2.

Gezien de enorme impact van de COVID-19-crisis op jongeren en het onderwijsstelsel moeten we ook voorzichtig zijn met de timing van veranderingen. Het duurt even voordat het contactonderwijs weer helemaal is hersteld en veel jongeren moeten wennen aan de terugkeer naar “normaal”: te veel verandering in korte tijd kan destabiliserend werken. Kinderen en jongeren hebben het meest te lijden gehad onder de COVID-crisis, met name op het gebied van onderwijs, sociale contacten, economische vooruitzichten en geestelijke gezondheid. In de komende periode zou prioriteit moeten worden gegeven aan normalisering en bijzondere aandacht worden besteed aan welzijn, geestelijke gezondheid en formeel leren.

3.3.

Het EESC maakt zich zorgen over de vraag hoe op basisscholen en ook in de onderbouw van middelbare scholen kan worden omgegaan met “blended learning”, omdat kinderen op deze leeftijd vaak niet over de nodige vaardigheden beschikken om actief te leren in een BL-omgeving. Meestal ontbreekt het hen aan zelfsturing, samenwerkingsvaardigheden en ICT-skills, zijn ze niet in staat om zelf kennis te vergaren of zichzelf te beoordelen en beschikken ze niet over de vele andere vaardigheden die in de 21e eeuw worden gevraagd. Deze vaardigheden zijn noodzakelijk om succesvol te kunnen leren in een “blended setting” en het ontbreken ervan bij leerlingen kan de totstandbrenging van een kwalitatief hoogwaardige vorm van “blended learning” in gevaar brengen. Experimenten met BL in het onderwijs moeten eerst met oudere leerlingen en studenten worden uitgevoerd en niet met jongere; dat moet het algemene uitgangspunt worden.

3.4.

Het EESC wijst erop dat leerlingen in het beroepsonderwijs het meest te lijden hebben gehad onder de COVID-crisis, omdat zij geen praktische leerervaring konden opdoen tijdens een stage. Door gebrek aan toegang tot breedband en IT-instrumenten, ontoereikende interactie tussen leerkrachten en leerlingen en het ontbreken van geschikte leeromgevingen is het aantal voortijdige schoolverlaters gestegen, met name onder meisjes en kinderen uit sociaaleconomisch achtergestelde groepen. Daarom moet “blended learning” zorgvuldig worden vormgegeven en ingezet om ervoor te zorgen dat alle kinderen over een inclusieve leeromgeving en -instrumenten kunnen beschikken. Hoewel de aanbeveling grotendeels gericht is op het basis- en middelbaar onderwijs, zou het nuttig zijn om ook in het secundair initieel beroepsonderwijs de mogelijkheden voor BL op het gebied van werkend leren te onderzoeken.

3.5.

Een van de maatregelen die in het voorstel worden geopperd, is een directe reactie op de crisis: “prioriteit geven aan het lichamelijke en geestelijke welzijn van lerenden en hun gezinnen”, evenals “de ontwikkeling van digitale competenties van lerenden en gezinnen” aanmoedigen. In dit verband wijst het EESC erop hoe belangrijk het is om het streven naar welzijn en betere digitale vaardigheden uit te breiden tot het hele onderwijsstelsel, waaronder met name leerkrachten, opleiders en schoolleiders.

3.6.

Het EESC is blij dat de Commissie voorstelt om in samenwerking met de lidstaten specifieke richtsnoeren, handboeken en andere concrete hulpmiddelen te ontwikkelen op basis van feitelijke gegevens, peer-learningactiviteiten en goede praktijken. Hiermee worden de vastgestelde lacunes in de ondersteuning van de ontwikkeling van een vorm van “blended learning” op scholen en in onderwijsstelsels opgevuld. Ook de sociale partners en andere relevante belanghebbenden moeten bij deze samenwerking worden betrokken. Elke stap, verandering of aanpassing van het onderwijsstelsel moet met de grootst mogelijke voorzichtigheid worden gedaan. We moeten er absoluut zeker van zijn dat dergelijke veranderingen de onderwijsachterstand en schooluitval, die de grootste uitdagingen vormen voor ons onderwijsstelsel, op geen enkele manier verergeren.

3.7.

Het EESC is van mening dat BL het potentieel heeft om zowel de manier van lesgeven als van leren volledig te veranderen. Hoewel in het voorstel de nadruk wordt gelegd op het bevorderen van “een gemeenschappelijk Europees begrip (…) van de mogelijkheden die worden gecreëerd door “blended learning”, waaronder het verbeteren van de kwaliteit en inclusiviteit van onderwijs en opleiding, en de brede competentieontwikkeling en het welzijn van lerenden”, wil het EESC erop wijzen dat zorgvuldig moet worden gekeken naar de beperkingen bij de implementatie van BL, met name in plattelandsgebieden en achterstandsregio’s waar de infrastructuur (gebrek aan toegang tot breedband en IT-instrumenten) en de randvoorwaarden (thuissituatie, financiële achtergrond enz.) ontbreken om leerlingen van kwalitatief hoogwaardig BL te voorzien. Een goede en betrouwbare internetverbinding is van cruciaal belang, vooral wanneer het hele gezin zijn activiteiten online moet uitvoeren. Bovendien beschikken niet alle leerlingen over de nodige digitale vaardigheden, zelfdiscipline of autonomie om zelfstandig lessen te volgen en taken uit te voeren zonder persoonlijk contact met leerkrachten. In het algemeen hangt het succes van “blended learning” sterk af van ouderlijk toezicht en de hulp van ouders, vooral in het geval van jongere leerlingen. Het risico bestaat dat hierdoor ongelijkheden in de leerresultaten van leerlingen ontstaan of dat deze ongelijkheden groter worden en dat het aantal voortijdige schoolverlaters toeneemt, aangezien niet iedereen ouders heeft die in staat of beschikbaar zijn om die rol effectief te vervullen.

3.8.

Hoewel onderwijsstelsels de laatste jaren een groeiende trend richting privatisering hebben laten zien, moet BL op een zodanige manier in onderwijsprogramma’s worden opgenomen dat de verantwoordingsplicht en transparantie in de governance van publieke onderwijsstelsels worden beschermd tegen de invloed van particuliere en commerciële belangen en spelers. Onderwijs als openbaar goed mag niet worden ondermijnd door BL.

3.9.

Vóór COVID-19 hadden leerkrachten al te maken met groeiende leerachterstand bij leerlingen als gevolg van verschillende sociaaleconomische oorzaken. Andere factoren die spelen, zijn racisme, segregatie en een algemene afname van de opwaartse mobiliteit en een neergang van de wereldeconomie. Verder is het belang van bijvoorbeeld huiswerk toegenomen, wat alleen maar bijdraagt tot nog grotere verschillen in prestaties. Ook isolement en zelfstudie hebben nadelige psychologische gevolgen. Voor veel leerlingen, met name uit sociaaleconomisch achtergestelde milieus, biedt persoonlijk contact met leerkrachten en leeftijdsgenoten een uitlaatklep en helpt het de leerachterstand te verkleinen. De aanhoudende COVID-19-pandemie heeft deze leerachterstand, evenals de digitale vaardigheidskloof, nog vergroot, waardoor meer leerlingen achterop dreigen te raken.

3.10.

Het EESC vestigt de aandacht op het feit dat de basisopleiding en permanente bijscholing van leerkrachten niet volstaan om hen de juiste vaardigheden bij te brengen, waaronder digitale vaardigheden en pedagogische methoden, of lesmateriaal aan te reiken voor “blended learning”. Dit geldt met name voor het werken met leerlingen met bijzondere behoeften, in een multiculturele omgeving of met kansarme leerlingen, wat nog problematischer is dan gewoonlijk, omdat juist die groepen leerlingen die in de huidige situatie extra steun nodig hebben, benadeeld worden. Het Europees Gehandicaptenforum dringt aan op gelijke toegang tot onderwijsdiensten voor werknemers en leerlingen of studenten met een handicap, en op maatregelen zoals het inschakelen van gebarentolken, live ondertiteling en aangepast werk.

3.11.

De in het voorstel genoemde instrumenten voor zelfevaluatie, zoals het toekomstige Selfie-instrument voor leerkrachten, kunnen de toepassing van “blended learning” in de praktijk ondersteunen. Het risico bestaat echter dat deze instrumenten tot benchmarking tussen onderwijsinstellingen leiden, met het oog op ranglijsten, classificaties en wedstrijden. Het is belangrijk dat bij de invoering van “blended learning” rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van onderwijsinstellingen en met de prioriteiten voor wat betreft het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT), waarover leerkrachten, opleiders en schoolleiders het eens moeten worden.

3.12.

Overeenkomstig artikel 12 van het VN-verdrag inzake de rechten van het kind moet bij het werken met kinderen en jongeren in toenemende mate worden uitgegaan van daadwerkelijke en voortdurende participatie van de betrokkenen. Afgezien van één raadpleging wordt er in de aanbeveling niet veel aandacht besteed aan de standpunten van kinderen. Hier moet iets aan worden gedaan. Veel lidstaten ontwikkelen modellen van beste praktijken en de EU werkt aan een eigen kinderrechtenstrategie. Een dergelijke gewijzigde aanpak moet uiteindelijk ook door schoolleiders worden omarmd en tot uiting komen in evaluaties.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2020) 625 final, COM(2020) 624 final, PB C 66 van 26.2.2021, blz. 1, PB C 221 van 10.6.2021, blz. 3.

(2)  PB C 56 van 16.2.2021, blz. 1.

(3)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 27.

(4)  Europese Commissie, Verslag over leerkrachten in Europa, loopbanen, ontwikkeling en welzijn, 2021.

(5)  Europese Commissie, Blended learning in school education — guidelines for the start of the academic year 2020/21.

(6)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 27.

(7)  Downes, P. (2011), Multi/Interdisciplinary Teams for Early School Leaving Prevention: Developing a European Strategy Informed by International Evidence and Research, Europese Commissie, Neset (Network of Experts on Social Aspects of Education and Training), directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur, Brussel.

(8)  Europese Commissie, Blended learning in school education — guidelines for the start of the academic year 2020/21.

(9)  Ibidem.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/134


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer

(COM(2021) 561 final — 2021/0205 (COD))

(2022/C 105/20)

Rapporteur:

Thomas KROPP

Raadpleging

Europees Parlement, 13.9.2021

Raad van de Europese Unie, 14.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 100, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

231/0/9

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC wijst er opnieuw op dat de luchtvaartmarkt van de EU van essentieel belang is voor de handel en het toerisme in de Europese Unie, alsook voor het internationale concurrentievermogen van de Europese economie (1).

Aangezien de luchtvaart echter een van de snelst groeiende sectoren is wat CO2-uitstoot betreft, steunt het EESC de regelgevingsinitiatieven van de EU-instellingen om de impact van de luchtvaart op het milieu te beteugelen (2).

1.2.

Het “Fit for 55”-pakket van de Commissie is gericht op het halen van de ambitieuze doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met 55 % te verminderen ten opzichte van 1990, door het EU-beleid af te stemmen op de ambitieuze politieke mandaten van de Green Deal en de EU-klimaatwet. Het EESC steunt dit zeer ambitieuze beleid, dat verschillende wetgevingsvoorstellen bevat die de luchtvaart betreffen. Een essentieel onderdeel is de bevordering van duurzame vliegtuigbrandstoffen (SAF, sustainable aviation fuels). Hoewel de Commissie is nagegaan of dit voorstel een aanvulling vormt op andere relevante voorstellen, dient zij volgens het EESC ook te kijken naar de cumulatieve financiële effecten van alle relevante regelgevingsmaatregelen.

1.3.

In de context van de regelgevingsinitiatieven die de overgang naar broeikasgasneutraliteit moeten versnellen, is het RefuelEU Luchtvaart-voorstel van essentieel belang voor de luchtvaart. In tegenstelling tot andere sectoren is de luchtvaart afhankelijk van fossiele brandstoffen als energiebron. Om de luchtvaartsector in staat te stellen te groeien en tegelijk zijn CO2-uitstoot te verminderen, wordt met het RefuelEU Luchtvaart-voorstel voor een verordening beoogd de productie, de distributie en het gebruik van SAF te versnellen door leveranciers van vliegtuigbrandstof aan de luchtvaart te verplichten op alle EU-luchthavens een toenemend aandeel met SAF vermengde vliegtuigbrandstof te leveren, en luchtvaartmaatschappijen te verplichten hun gebruik van SAF in vooraf bepaalde fasen geleidelijk op te voeren.

Conform zijn benadering ter bevordering van een duurzame luchtvaart steunt het EESC de strekking van het voorstel van de Commissie, maar stelt het wijzigingen voor om ervoor te zorgen dat het doeltreffend kan worden uitgevoerd, zonder tot verstoringen te leiden.

1.4.

Het EESC verwelkomt het initiatief van de Commissie om de groei van de SAF-markt te versnellen. Het is inderdaad juist dat SAF — indien in voldoende hoeveelheden geproduceerd en voor alle luchtvaartmaatschappijen beschikbaar — de CO2-uitstoot van de sector aanzienlijk zou verminderen. Het is echter niet duidelijk of de benadering van de Commissie concurrentieverstoringen zou voorkomen.

1.5.

De luchtvaart is een internationale dienstensector, die in feite twee aparte markten met een verschillende marktdynamiek bestrijkt: de Europese interne markt van de EER enerzijds, en de internationaal gereguleerde markt anderzijds. Volgens het EESC moet dit verschil duidelijk tot uiting komen in het ontwerpvoorstel; het roept de Commissie op om binnen de EER een gelijk speelveld te handhaven en zich proactief in te zetten voor wereldwijd geldende duurzaamheidsnormen.

1.6.

De voorgestelde verordening zal gelden voor alle activiteiten van alle EU-luchtvaartmaatschappijen, ongeacht of deze binnen de EER dan wel internationaal opereren; de netwerken van niet-EU-luchtvaartmaatschappijen zullen echter alleen onder de verordening vallen voor zover zij diensten vanuit een EU-luchthaven omvatten. Het vereiste minimale gebruik van met SAF gemixte vliegtuigbrandstof zou niet gelden voor alle andere wereldwijde diensten van luchtvaartmaatschappijen van buiten de EU. Het verwachte prijsverschil tussen vliegtuigbrandstof en SAF zou derhalve luchtvaartmaatschappijen van buiten de EU een concurrentievoordeel kunnen opleveren. Nu de hele mondiale luchtvaartsector worstelt om de ergste crisis in zijn naoorlogse geschiedenis te boven te komen, zouden luchtvaartmaatschappijen uit de EU niet eenzijdig met extra kosten moeten worden opgezadeld. Bovendien: als het prijsverschil wordt doorberekend aan de passagiers, zouden minder milieuvriendelijke vluchten van luchtvaartmaatschappijen van buiten de EU aantrekkelijker worden voor passagiers uit de EU.

1.7.

Het EESC beveelt aan dat de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze verordening wordt voorafgegaan door een proeffase, waarin de interne EER-bepalingen ter vermindering van de milieugevolgen van de luchtvaart kunnen worden gelijkgetrokken en de Commissie haar inspanningen erop richt de bevordering van SAF door de EU nauwkeurig af te stemmen op soortgelijke initiatieven die internationaal worden ontplooid. Zodra er voldoende SAF is geproduceerd en beschikbaar is voor luchtvaartmaatschappijen uit de EU en daarbuiten zou deze verordening volledig worden toegepast, ook wat betreft de verplichtingen voor luchtvaartmaatschappijen van buiten de EU die vanaf luchthavens in de EU vertrekken. Een dergelijke gefaseerde aanpak zou de risico’s van pioniersnadelen tot een minimum beperken, het risico op koolstoflekkage verminderen, een kosteneffectieve uitvoering mogelijk maken en zorgen voor een stabiele planning voor alle belanghebbenden, ook voor de SAF-fabrikanten. Het zou bovendien een consistente aanpak van biobrandstoffen vergemakkelijken.

1.8.

Aangezien een fors groter deel van de CO2-uitstoot plaatsvindt op internationale langeafstandsroutes dan op routes over middellange en korte afstand in de EER (3) zou de Commissie volgens het EESC meer nadruk moeten leggen op manieren om tot een coördinatie van internationale regelgevingsmaatregelen te komen. Deze maatregelen van derden zullen, samen met reeds afgesproken compensatiemechanismen zoals Corsia (4), een verdere impuls geven aan de productie, verspreiding en het gebruik van SAF op internationaal niveau, waardoor de vraag naar SAF zal toenemen en het risico van koolstoflekkage zal afnemen (5).

Evenals de Commissie meent het EESC dat het tijd zal vergen om een markt voor SAF tot stand te brengen. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan een realistische en alomvattende routekaart uit te werken voor de gestage toename van het gebruik van SAF om alle belanghebbenden, inclusief de SAF-producenten, stabiliteit in de planning te bieden en om de politieke monitoring in goede banen te leiden.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Er is behoefte aan een alomvattende en doeltreffende regelgevingsaanpak om de groei van duurzame luchtvaart te bevorderen.

2.1.1.

Het ontwerpvoorstel-RefuelEU Luchtvaart maakt deel uit van verscheidene andere regelgevingsvoorstellen in het pakket “Fit for 55”, die alle beogen de gevolgen van de luchtvaart voor het milieu te beperken (6). Bij de beoordeling van het effect en de haalbaarheid van het RefuelEU Luchtvaart-voorstel moet derhalve terdege rekening worden gehouden met de onderlinge afhankelijkheid van deze voorstellen en het gezamenlijke effect ervan op de luchtvaartmarkt.

2.1.2.

Een herziene energiebelastingrichtlijn zou een minimumbelastingtarief invoeren voor vluchten binnen de EU; voor SAF zou een minimumbelastingtarief van nul gelden, terwijl die tarieven over een periode van tien jaar geleidelijk zouden moeten stijgen tot een niveau van 10,75 EUR/gigajoule. Dit voorstel streeft ernaar het gebruik van meer SAF te stimuleren en luchtvaartmaatschappijen aan te moedigen efficiëntere en minder vervuilende vliegtuigen te gebruiken en een mogelijke daling van 32 % aan inkomsten te voorkomen. Als de lidstaten het minimumtarief afzonderlijk overschrijden, zouden deze aanvullende nationale koolstofheffingen de kosten voor luchtvaartmaatschappijen aanzienlijk verhogen, tenzij SAF in voldoende hoeveelheden wordt geproduceerd. Het lijkt van essentieel belang zo’n verband te leggen met de beschikbaarheid van SAF, anders zouden de regels een repressief effect kunnen hebben in plaats van meer prikkels te bieden om SAF te produceren en te gebruiken.

2.1.3.

Het is in feite de vraag of extra belastingen een stimulans kunnen zijn om over te stappen van fossiele brandstoffen naar SAF, indien SAF niet in voldoende hoeveelheden beschikbaar is.

2.1.4.

Wegens het ontbreken van zinvolle antidumpingbepalingen stellen de marktvoorwaarden de concurrenten van de luchtvaartmaatschappijen momenteel in staat ticketprijzen aan te bieden die onder hun marginale exploitatiekosten liggen, en zelfs onder de gecumuleerde kosten van ATM en luchthavenheffingen. Een verdere belasting zou niet van invloed zijn op zulke marginale prijsniveaus en dus geen stimulans vormen om van SAF als concurrentiemaatregel te profiteren; een dergelijke minimumbelasting in de gehele EU zou de luchtvaartmaatschappijen eenvoudigweg de financiële middelen ontnemen die zij nodig hebben voor investeringen in efficiëntere vliegtuigen. Bovendien kunnen de opbrengsten van deze extra belastingen per definitie niet worden gebruikt voor vooraf bepaalde (milieurelevante) doelstellingen, maar vloeien zij in de schatkist van de lidstaten. Zij zouden dus geen groeiend aanbod mogelijk maken om aan de groeiende vraag naar luchtvervoer te voldoen.

2.1.5.

Volgens het EESC is er dan ook behoefte aan een meer gedifferentieerde evaluatie van de marktdynamiek, met bijzondere aandacht voor de eventuele noodzaak om, als extra regelgevende maatregel, werk te maken van gerichte antidumpingwetgeving die inderdaad een minimumprijsniveau vereist om de exogene kosten te dekken (7).

De Commissie stelt ook voor de ETS-regels voor de luchtvaart te herzien als een andere maatregel in het kader van het pakket Fit for 55. De ETS had voorheen betrekking op ruwweg 40 % van de totale emissies in de EU; in de herziene versie werd dit aandeel uitgebreid door opname van extra sectoren, zoals de scheepvaart. De emissiereductieverplichting voor ETS-sectoren is ook verhoogd van 40 % tot 61 % in 2030, uitgaande van de niveaus van 2005, terwijl de gratis emissierechten in de luchtvaart tussen 2023 en 2025 geleidelijk moeten worden afgeschaft.

2.1.6.

De handel in emissierechten is immers een marktgebaseerd mechanisme om emissies terug te dringen, en een verdere verfijning van de parameters van dit instrument kan het mechanisme versterken. Bij de evaluatie van de gevolgen van dergelijke maatregelen voor de marktdynamiek, zoals hierboven gesuggereerd, mag niet uit het oog worden verloren dat de geleidelijke vermindering van kosteloze emissierechten een extra kostenpost toevoegt aan de reeds voorziene extra kosten van de EU-brede minimumbelasting. Voorts vereisen de richtlijn energiebelasting, de ETS-richtlijn en de RefuelEU Luchtvaart-verordening elk gegevens over het gebruik en het verbruik van vliegtuigbrandstof, alsook over het gebruik van SAF. Verder moet worden gekeken naar het stroomlijnen van de bepalingen inzake gegevensverzameling, rapportage en verificatie om onnodige complexiteit te voorkomen en de uitvoerbaarheid van de processen te waarborgen.

De voorgestelde verordening betreffende een infrastructuur voor alternatieve brandstoffen moet ervoor zorgen dat op alle EU-luchthavens de passende infrastructuur aanwezig is om toegang tot SAF mogelijk te maken. Hoewel het uiteraard essentieel is te zorgen voor efficiënte logistiek voor de verspreiding van SAF, moet de verordening zelf verder worden verduidelijkt; volgens de huidige formulering kunnen voertuigen voor het leveren van groene brandstof aan de luchtvaart niet als groen worden beschouwd (8). Zonder dergelijke verduidelijkingen is het moeilijk te beoordelen in hoeverre verdere kosten op luchthavens zouden kunnen worden doorberekend aan luchtvaartmaatschappijen.

2.2.

De voorgestelde verordening RefuelEU Luchtvaart is een belangrijk voorstel om de toekomst van de luchtvaart duurzaam te maken, maar moet verstorende effecten op de luchtvaartmarkt voorkomen.

2.2.1.

De Commissie beseft dat, voor een zinvolle uitbreiding, de productie en verspreiding van SAF op industrieel niveau aanzienlijke investeringen en tijd zal vergen. Aangezien de bevoegdheid van de Commissie juridisch beperkt is tot het luchtverkeer binnen de EU, en in feite tot het luchtverkeer binnen de EER, stelt de Commissie voor de verstoring van de internationale concurrentie tot een minimum te beperken door twee maatregelen te nemen: ervoor zorgen dat alle vluchten die vertrekken van een luchthaven in de EU, ongeacht hun bestemming, worden uitgevoerd met met SAF gemengde vliegtuigbrandstof, en een minimumverbruik van vliegtuigbrandstof op EU-luchthavens opleggen. De eerste maatregel is gericht op de leverancier en is niet discriminerend ten opzichte van luchtvaartmaatschappijen. Het is echter de vraag of de tweede maatregel praktisch uitvoerbaar en doeltreffend is om marktverstoringen te voorkomen.

2.2.2.

Artikel 7 verplicht alle luchtvaartmaatschappijen om gegevens te verstrekken over onder meer de opname van vliegtuigbrandstof op een bepaalde luchthaven in de EU, en om de totale hoeveelheid met SAF gemengde brandstof te melden die zij van hun leveranciers hebben gekocht. In het kader van de rapportageverplichtingen uit hoofde van de EU-ETS rapporteren luchtvaartmaatschappijen momenteel reeds de opname en het verbruik van vliegtuigbrandstof per vlucht; deze regeling geldt alleen voor vluchten binnen de EU (9). Het verordeningsvoorstel breidt de rapportageverplichtingen uit tot internationale vluchten vanaf luchthavens in de EU. Deze worden ook uitgevoerd door luchtvaartmaatschappijen van buiten de EU, die daarom zijn opgenomen in de verplichtingen om gegevens te rapporteren. Het is internationaal aanvaard om de verplichtingen inzake gegevensrapportage ook te laten gelden voor niet-nationale luchtvaartmaatschappijen, zodat de nationale autoriteiten toezicht kunnen houden op de naleving. Deze rapportageverplichting zou dus niet op internationale weerstand moeten stuiten.

2.2.3.

Artikel 5 legt (alle) luchtvaartmaatschappijen echter de verplichting op ervoor te zorgen dat hun jaarlijks verbruik van vliegtuigbrandstof op een bepaalde luchthaven in de EU ten minste 90 % van de jaarlijks benodigde vliegtuigbrandstof bedraagt. Deze bepaling is bedoeld om zogenaamd tanktoerisme te voorkomen. De Commissie omschrijft tanktoerisme als een middel voor een luchtvaartmaatschappij om meer vliegtuigbrandstof te tanken dan nodig is om te vermijden dat brandstof moet worden bijgetankt op de luchthaven van bestemming, waar de vliegtuigbrandstof duurder kan zijn (10). De hubs van sommige luchtvaartmaatschappijen met een niet-EU-netwerk bevinden zich echter in de nabijheid van de EER (voorbeelden: Londen, Doha, Dubai, Istanbul), zodat een korteafstandsvlucht van een bepaalde EER-luchthaven naar die hub volstaat. De langeafstandsbestemmingen zouden dan kunnen worden bereikt met een brandstofopname op de niet-EU-hubluchthaven, zonder te tanken. Het bedrag van de aan SAF gerelateerde extra kosten die in de ticketprijs aan de passagier worden doorberekend, zou passagiers ertoe kunnen aanzetten hun eindbestemming op lange afstand te bereiken door te vliegen via de (goedkopere) aansluitende hub buiten de EU (11). Artikel 5 biedt echter geen oplossing voor de systemische verstoringen ten gevolge van concurrentienadelen voor EU-hubluchthavens en dus voor EU-netwerkluchtvaartmaatschappijen.

2.2.4.

Aangezien de routes naar hubs in de buurt van de EU korteafstandsvluchten omvatten, dekt de getankte brandstof voor deze uitgaande vluchten vanuit de EU slechts een klein deel van de totale internationale activiteiten van luchtvaartmaatschappijen van buiten de EU. Naarmate het aandeel van met SAF gemengde brandstof toeneemt, zal ook het prijsverschil tussen deze brandstof en de traditionele vliegtuigbrandstof toenemen, waardoor vluchten via niet-EU-hubs aantrekkelijker worden. Passagiers zullen nog meer in de verleiding komen om routes met SAF te vermijden; dit zou een negatieve invloed hebben op de uitgesproken doelstelling van dit regelgevingsvoorstel, nl. het gebruik van SAF te bevorderen en daardoor de CO2-uitstoot te verminderen, ook op van de EU uitgaande vluchten.

2.2.5.

In het licht van het bovenstaande beveelt het EESC aan om de toepassing van dit verordeningsvoorstel te “faseren”. In een proeffase moet het zwaartepunt van de activiteiten liggen op het gelijktrekken van de bestaande bepalingen inzake gegevensrapportering en CO2-gerelateerde heffingen op EU- en nationaal niveau. Er bestaan momenteel diverse, soortgelijke bepalingen, die de basis vormen voor de berekening van de hoogte van zowel de emissierechten en compensaties, als van de te betalen nationale koolstofheffing/accijns op kerosine. Momenteel worden deze bepalingen echter niet in dezelfde context gezien, wat leidt tot parallelle administratieve processen voor belanghebbenden en overheden. Dit verordeningsvoorstel zou, in zijn huidige vorm, een verdere eis invoeren om nog meer gegevens te verstrekken over het brandstofverbruik op alle luchthavens, met inbegrip van het SAF-brandstofverbruik en het brandstofverbruik in de gehele EU; EASA en Eurocontrol zouden ook verplicht zijn om verslag uit te brengen over de conform de bepalingen van deze verordening ontvangen geaccumuleerde gegevens, maar niet per se over andere gegevens.

2.2.6.

Het lijkt noodzakelijk te beginnen met het scheppen van transparantie en het terugdringen van onnodige complexiteit door de mechanismen voor rapportage, verificatie en toezicht voor de bestaande verordeningen voor luchtvaartmaatschappijen in de EU te stroomlijnen, en zo een samenhangend, doeltreffend en efficiënt pakket maatregelen tot stand te brengen waarin ook de diverse nationale initiatieven kunnen worden opgenomen, zodat een geharmoniseerd kader ontstaat. In deze proeffase zou uit de door de EU-luchtvaartmaatschappijen verstrekte gegevens (alleen) het gebruik van SAF moeten blijken door EU-luchtvaartmaatschappijen voor vluchten binnen de EER. Dit lijkt realistisch gezien de tijd die nodig is om de productie van SAF op te voeren. Op dergelijke vluchten binnen de Europese eengemaakte luchtvaartmarkt mogen in eerste instantie geen internationale passagiers reizen.

2.2.7.

De voorgestelde proeffase zou niet per se de volledige uitvoering van de verordening vertragen, aangezien het doel ervan is de gegevensrapportage en het verificatieproces binnen de EU te stroomlijnen om ervoor te zorgen dat de “Fit for 55”-maatregelen voor de luchtvaart geen aanleiding geven tot onnodig ingewikkelde administratie. Zij zou bovendien zorgen voor transparantie over het cumulatieve financiële effect van de maatregelen op de Europese luchtvaartsector. De proeffase zou de Commissie er niet van weerhouden om de processen af te stemmen op die welke buiten de EER zijn vastgesteld.

2.2.8.

De toepassing van deze verordening op internationale vluchten vanaf luchthavens in de EU moet afhankelijk worden gesteld van de beschikbaarheid van SAF om aan de toegenomen vraag tegemoet te komen. Een doeltreffende regeling voor het gebruik van SAF voor de hele EER zou dan internationaal kunnen dienen als mogelijke benchmark, template en norm. Door het toepassingsgebied van de voorgestelde regeling te spreiden, kan voorts worden voorkomen dat de controverse die de Commissie heeft ervaren met de opname van uitgaande vluchten uit de EU in de EU-ETS, zich herhaalt. Waar het om draait, is dat de Commissie praktische regelgevingsinstrumenten op EER-niveau ontwikkelt en onderhandelt over een geharmoniseerde aanpak op mondiaal niveau.

2.2.9.

In het kader van de coördinatie van de stappen naar een verfijnd en gericht internationaal kader kan en zal Corsia moeten worden aangegrepen. Door een onderscheid te handhaven tussen mijlpalen voor maatregelen binnen de EER en mijlpalen voor het internationale kader kan Corsia bij consensus aan laatstgenoemde worden aangepast zonder dat het voor de eerstgenoemde nog ingewikkelder wordt.

2.3.

Geboden zijn een alomvattend, duidelijk en dwingend stappenplan voor de uitvoering van alle geschetste voorstellen, alsook mijlpalen voor het toezicht.

2.3.1.

De klimaatdoelstellingen die binnen de EER voor alle sectoren, met name de luchtvaart, politiek zijn overeengekomen, zijn uiterst ambitieus en hadden, zoals het onlangs gepubliceerde IPCC-rapport bevestigt, al veel eerder moeten worden bereikt. De specifieke kenmerken van de luchtvaart, zoals beschreven door de Commissie en hierboven kort samengevat, vereisen echter dat vraag en aanbod voor een momenteel verwaarloosbare (SAF-)markt worden gestimuleerd, zonder dat het internationale concurrentievermogen van de Europese luchtvaartsector wordt ondermijnd of de Europese werkzekerheid in gevaar wordt gebracht. Om deze sectorspecifieke uitdagingen het hoofd te bieden, is het van essentieel belang dat doeltreffende maatregelen worden genomen in duidelijk omschreven stappen waaraan de belanghebbenden hun interne producten en processen op realistische wijze kunnen aanpassen.

2.3.2.

Het lopende wetgevingsproces gaat per definitie gepaard met een zekere mate van onzekerheid over het eindresultaat van de wetgevingspakketten. Het EESC dringt er bij alle EU-instellingen op aan de gecumuleerde doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen te handhaven en zelfs verder te verbeteren, en het eens te worden over de routekaart voor de uitvoering ervan.

2.3.3.

Een dergelijke routekaart moet ook de reeds bestaande nationale maatregelen op elkaar afstemmen. Sommige lidstaten hebben na overleg met de belanghebbenden al dergelijke routekaarten uitgewerkt (12).

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1.

Voor een succesvolle uitvoering van het voorstel is het essentieel dat kritieke ontwerpfouten bij een verplicht gebruik van SAF worden uitgesloten. De Commissie heeft acht beleidsontwerpen uitgewerkt, die verschillen met betrekking tot de verplichte partij van de verordening (leverancier en/of luchtvaartmaatschappij), geografisch toepassingsgebied (intra-EER met of zonder extra EER), ondergeschikte verplichtingen voor toekomstige geavanceerde SAF-producten (met name RFNBO’s), doelstelling (SAF-volume/BKG-besparingen), en logistieke vereisten (m.a.w. omvat de optie een “book and claim”-systeem dat de fysieke bevoorrading van elke luchthaven overbodig maakt, om te vermijden dat elke partij brandstof op elke luchthaven SAF moet bevatten).

3.2.

Het EESC steunt de aanpak van de Commissie om geavanceerde biobrandstoffen en e-kerosine verplicht te stellen. Het EU-voorstel zou in de plaats komen van bestaande nationale verplichtingen die deels gebaseerd zijn op agrobrandstoffen. Aangezien de productie van biobrandstoffen van doorslaggevend belang is voor vele sectoren, en niet alleen voor de luchtvaart, is het daarom van cruciaal belang ervoor te zorgen dat de productie ervan steeds duurzaam is.

3.3.

Het voorstel van de Commissie voorziet in een SAF-aandeel van 5 % tegen 2023, bestaande uit 4,3 % biobrandstof en 0,7 % e-kerosine. De Commissie moet de verhouding tussen geavanceerde biobrandstoffen en e-kerosine tegen het licht houden. Omdat geavanceerde biobrandstoffen geproduceerd worden uit afval en residuen, beperkt de voorraad de ambitieuze exploitatie ervan. E-kerosine zou echter, indien gemaakt van (groene) hernieuwbare elektriciteit en uit de atmosfeer afgevangen CO2, brandstof opleveren met een verwaarloosbare CO2-uitstoot. Volgens het EESC kan verdere secundaire wetgeving de invoering van geavanceerde productieprocessen versnellen en ervoor zorgen dat de ambitieuzere doelstellingen voor de middellange en lange termijn voor SAF-mengsels gemakkelijker kunnen worden behaald.

3.4.

Gezien het potentieel ervan bepleit het EESC om te streven naar een ruimer aandeel van e-kerosine. Het lijkt niet onrealistisch om het minimumstreefcijfer op te trekken tot 0,7 % voor 2027 en 5 % voor 2030. Het EESC meent dat de Commissie de dynamiek van de markt voor e-kerosine onderschat. Ontwikkelingslanden in Zuid-Amerika en Afrika kunnen elektriciteitscentrales ontwikkelen, e-brandstoffen opslaan en vervoeren naar landen die behoefte hebben aan SAF en e-brandstoffen. Naarmate de centrales uitbreiden, zal de productie van e-brandstoffen voor deze landen steeds betaalbaarder worden. De huidige formulering van de richtlijn hernieuwbare energie (RED III) biedt investeerders echter onvoldoende stabiliteit bij de planning om in nieuwe technologieën te investeren. Deze energiebron is echter zo belangrijk dat er een duidelijke politieke routekaart nodig is, zoals hierboven uiteengezet.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 99; PB C 389 van 21.10.2016, blz. 86.

(2)  Mededeling over de Europese Green Deal (COM(2019) 640 final);

strategie voor duurzame en slimme mobiliteit, https://ec.europa.eu/transport/themes/mobilitystrategy_en;

EU-richtlijn inzake de handel in emissierechten, met inbegrip van de luchtvaart (COM(2021) 552 final);

richtlijn hernieuwbare energie (COM(2021) 557 final);

richtlijn alternatieve brandstoffeninfrastructuur (COM(2021) 560 final).

(3)  De helft van de CO2-uitstoot is afkomstig van slechts 6 % van de vluchten: de langeafstandsvluchten, Eurocontrol Data Snapshot #4 on CO2 emissions and flight distance.

(4)  De regeling voor koolstofcompensatie en -reductie voor de internationale luchtvaart, Corsia, is een wereldwijd stelsel van marktgebaseerde maatregelen ter compensatie van het aandeel van de CO2-uitstoot van internationale vluchten boven het niveau van 2020. Ze wordt vanaf 1 januari 2021 op vrijwillige basis toegepast, tot 2026; 81 landen (waaronder alle EU-lidstaten), die 77 % van de internationale luchtvaart vertegenwoordigen, hebben zich vrijwillig aangemeld.

(5)  Diverse landen, zoals het VK en de VS, overwegen ook maatregelen om SAF te bevorderen en de CO2-uitstoot te verminderen, zie SWD(2021) 633 final.

(6)  SWD(2021) 633 final, paragraaf 7.2.

(7)  Elke regelgevende ingreep in marktmechanismen druist in tegen de doelstellingen van liberalisering van de luchtvaartmarkt. Maar liberalisering is geen dogma, en heeft grenzen als zij verhindert dat de klimaatdoelstellingen, zoals vastgelegd in de Green Deal, worden gehaald. Vandaar dat een gedetailleerde en gedifferentieerde analyse is geboden van de implicaties van dergelijke interventies voor de markt in een geliberaliseerd regelgevingskader. Dit is des te relevanter als diverse complementaire regelgevingsinitiatieven onderling afhankelijk zijn en cumulatieve financiële gevolgen kunnen hebben voor de belanghebbenden.

(8)  EESC-advies over “Taxonomie voor duurzame financiering — klimaatverandering”, goedgekeurd op 22 september 2021, ECO/549 (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 72).

(9)  Het oorspronkelijke voornemen om de toepasselijkheid van de EU-ETS uit te breiden tot vluchten van/naar EU-luchthavens werd opgegeven na verzet van niet-EU-landen die beweerden dat hun luchtvaartmaatschappijen wettelijk niet kunnen worden opgenomen in een EU-regelgevingsstelsel dat vergelijkbaar is met een belasting.

(10)  Toelichting (1. Motivering en doel van het voorstel), blz. 1.

(11)  Voorbeeld: De ticketprijs voor Stuttgart-Wenen-Kuala Lumpur zou worden beïnvloed door de duurdere, met SAF gemengde brandstof voor de korte vlucht Stuttgart-Wenen, en de vereiste opname van SAF voor de lange vlucht Wenen-Kuala Lumpur. Voor de vlucht Stuttgart-Istanbul-Kuala Lumpur zou daarentegen alleen met SAF-gemengde vliegtuigbrandstof nodig zijn voor de korte afstand Stuttgart-Istanbul.

In bovenstaand voorbeeld zou het voor de luchtvaartmaatschappij die de vlucht Istanbul-Stuttgart uitvoert inderdaad financieel voordelig kunnen zijn om in Istanbul voldoende brandstof te tanken zodat voor de retourvlucht Stuttgart-Istanbul minder brandstof hoeft te worden getankt en dus helemaal geen met SAF gemengde brandstof hoeft te worden gebruikt. Artikel 5 maakt dergelijke overwegingen overbodig.

(12)  Voorbeeld: Power-To-Liquid Roadmap van Duitsland, 2021, https://www.bmvi.de/SharedDocs/DE/Anlage/LF/ptl-roadmap.pdf?__blob=publicationFile


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/140


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG wat betreft de kennisgeving inzake compensatie in het kader van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel voor in de Unie gevestigde vliegtuigexploitanten

(COM(2021) 567 final — 2021/0204 (COD))

(2022/C 105/21)

Rapporteur:

Thomas KROPP

Raadpleging:

Raad van de Europese Unie, 14.9.2021

Europees Parlement, 13.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 192 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

238/0/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) merkt op dat door de COVID-19-pandemie de CO2-uitstoot in 2020 64 % lager uitviel dan in 2019 (1). Volgens een prognose van Eurocontrol (de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart) die aan het voorstel van de Commissie ten grondslag ligt, zal het verkeersvolume naar verwachting pas in 2024 weer het niveau van 2019 bereiken (2).

1.2.

De Raad van de ICAO (Internationale Burgerluchtvaartorganisatie van de Verenigde Naties) heeft in juli 2020 besloten dat de emissies van 2019 als referentieniveau moeten worden gebruikt voor de berekening van de compensatie (3) die luchtvaartmaatschappijen in de jaren 2021-2022 moeten realiseren.

1.3.

Overeenkomstig de voorgestelde wijziging van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) zouden de lidstaten conform internationaal recht verplicht zijn in 2022 compensaties voor 2021 te rapporteren, hoewel de emissiestijging in 2021 ten opzichte van 2019 naar verwachting verwaarloosbaar of zelfs nul zal zijn.

1.4.

Het EESC staat dan ook achter het voorstel van de Commissie (5) om Richtlijn 2003/87/EG te wijzigen met betrekking tot de kennisgeving van compensaties in 2021. Omwille van de rechtszekerheid zou de wijziging onverwijld moeten worden goedgekeurd (6).

1.5.

Het EESC beveelt aan het gewijzigde referentieniveau aan te houden totdat het gemiddelde passagiersaantal weer even hoog is als in 2019, in ieder geval voor 2022 en 2023, de jaren waarin het herstel naar verwachting gestalte zal krijgen. Anders zouden vliegtuigexploitanten, hoewel zij minder vliegen en minder emissies genereren dan in het referentiejaar, toch verplicht zijn om emissies te compenseren.

1.6.

Corsia (de regeling voor koolstofcompensatie en -reductie voor de internationale luchtvaart) maakt deel uit van een pakket maatregelen om de gevolgen van de luchtvaart voor het milieu te verzachten. In het “Fit for 55”-pakket van haar Green Deal-beleid zou de Commissie alle regelgevingsvoorstellen die betrekking hebben op de luchtvaart tegen het licht moeten houden om zicht te krijgen op hun onderlinge afhankelijkheid, zodat ze hun cumulatieve financiële impact in kaart kan brengen en de respectieve procedures daarop kan afstemmen.

1.7.

In 2016 hebben de ICAO-lidstaten, waaronder de EU-lidstaten, besloten om Corsia te gaan gebruiken als het instrument voor klimaatbescherming in de internationale luchtvaart. Mondiale maatregelen voor mondiale industrieën zijn een goede zaak. Het EESC roept de Europese Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten dan ook op om volledig achter Corsia te blijven staan.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In 2016 heeft de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) Corsia goedgekeurd om de CO2-emissies van de luchtvaart aan te pakken. De normen en procedures voor de tenuitvoerlegging van deze regeling zijn vastgelegd in een bijlage bij het Verdrag van Chicago, waaraan alle lidstaten van de ICAO zich sinds januari 2019 moeten houden.

2.2.

Een compensatieregeling leidt niet tot een vermindering van de emissies van de sector, maar het is wel zo dat luchtvaartmaatschappijen de toename van luchtvaartemissies in andere sectoren zullen compenseren, zodat de netto CO2-uitstoot een stabiel niveau bereikt. Een absolute vereiste is dat de emissiereductie elders permanent is en dat er geen sprake is van onbedoeld stijgende emissies.

2.3.

Het belang van Corsia, als een in internationaal verband gecreëerd VN-mechanisme, kan moeilijk worden overschat. Alle ICAO-lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun luchtvaartmaatschappijen jaarlijks verslag uitbrengen over de emissies; voor internationale vluchten is de monitoring op 1 januari 2019 van start gegaan. Luchtvaartmaatschappijen dienen daarom databanken op te zetten voor de brandstof die zij voor elke vlucht gebruiken, zodat de CO2-uitstoot kan worden berekend aan de hand van een van de verschillende goedgekeurde meetmethoden voor brandstofverbruik. De ICAO-lidstaten hebben echter afgesproken om Corsia geleidelijk in te voeren. In de periode 2021-2026 zal de compensatieverplichting alleen gelden voor vluchten tussen landen die zich vrijwillig voor deelname aan deze eerste fase hebben aangemeld (7). Vanaf 2027 zullen alle internationale vluchten onder de regeling vallen, met een minieme uitzondering voor bepaalde ontwikkelingslanden. Binnenlandse vluchten vallen onder een ander VN-agentschap, het UNFCCC (8), alsook onder de Overeenkomst van Parijs.

2.4.

Door de ongekende COVID-19-crisis en de scherpe daling van het verkeersvolume en dus van de CO2-uitstoot in 2020, en ook door de langdurige herstelperiode daarna, is het hoogst onwaarschijnlijk dat er in 2021-2023 sprake zal zijn van compensatieverplichtingen. Dat zou de vraag kunnen oproepen of verplichte rapportages dan nog wel zinvol zijn. Volgens het huidige voorstel zijn de EU-lidstaten wettelijk verplicht om de in de EU gevestigde luchtvaartmaatschappijen uiterlijk op 30 november 2022 in kennis te stellen van de compensatievereisten ten aanzien van de emissies van 2021, zelfs als deze nul zijn. Het zou dus zowel in de EU gevestigd luchtvaartmaatschappijen als lidstaten rechtszekerheid bieden.

2.5.

Verwacht wordt dat Corsia tussen 2021 en 2035 zal leiden tot een vermindering van ongeveer 2,5 miljard ton CO2, wat neerkomt op een jaarlijks gemiddelde van 165 miljoen ton CO2 (9). Aangezien de emissies van de luchtvaart echter niet afnemen door Corsia, zal een en ander geen invloed hebben op haar werkelijke CO2-uitstoot. Corsia moet daarom in samenhang met andere mechanismen worden gezien die wel van invloed zijn op de hoeveelheid CO2-die de sector uitstoot (10). Drie andere maatregelen in het kader van het “fit for 55”-pakket (11) hebben dat als doel: de invoering van een belasting op kerosine voor alleen de EU, de verplichting om duurzame vliegtuigbrandstoffen (sustainable avation fuels, SAF) bij te mengen (12), en wijzigingen van de EU-regeling voor de handel in emissierechten (ETS).

2.6.

Hoewel Corsia en de ETS beide betrekking hebben op CO2-emissies, functioneren zij anders. De EU-ETS verlaagt de totaal toegestane emissies door luchtvaartmaatschappijen te verplichten emissierechten te kopen voor hun individuele emissies. Corsia daarentegen verplicht luchtvaartmaatschappijen compensaties te kopen om de collectieve groei van de emissies in de hele sector te compenseren, zodat elke ton door de luchtvaart uitgestoten CO2 in een andere sector wordt vermeden of verminderd. De ETS is van toepassing op de luchtvaart binnen de EU. Daaronder vallen echter ook passagiers op weg naar een internationale bestemming die slechts van een EU-luchthaven naar een EU-hub overstappen. In zulke gevallen zouden CO2-emissies in rekening worden gebracht voor alle onderdelen van de reis waarbij een EU-luchthaven wordt aangedaan. Dezelfde passagier zou naar dezelfde langeafstandsbestemming kunnen overstappen via een hub in de omgeving van de EU, zoals Londen, Istanboel, Dubai, Doha of Moskou, maar de CO2-emissies voor de van een niet-EU-hub vertrekkende langeafstandsvlucht zouden dan niet onder de EU-ETS vallen. Deze gevallen van koolstoflekkage moeten worden aangepakt.

2.7.

Het ReFuelEU Luchtvaart-voorstel zou ook de concurrentie kunnen verstoren, omdat het gebruik van met SAF bijgemengde vliegtuigbrandstof (alleen) verplicht zou zijn op luchthavens in de EU en niet op hubs buiten de EU. Hoewel duurzame luchtvaartbrandstoffen tot minder CO2-uitstoot leiden, zijn hun productiekosten aanzienlijk hoger dan die van traditionele vliegtuigbrandstof. Zonder overheidsfinanciering van SAF zouden de extra kosten hiervoor uiteindelijk aan de passagiers worden doorberekend, waardoor zij bij internationale vluchten vanuit een EU-hub duurder uit zouden zijn dan bij vluchten naar dezelfde bestemming vanuit een niet-EU-hub. Zulke ingrijpende verstoringen van de internationale concurrentie moeten worden vermeden; uiteindelijk brengen zij de in politiek, commercieel en vooral ecologisch opzicht wenselijke vermindering van de CO2-uitstoot in gevaar.

2.8.

De belasting op kerosine heeft alleen effect op de markt als de productie van SAF erdoor gestimuleerd wordt, maar dat is niet noodzakelijk het geval.

2.9.

Het EESC beveelt de Commissie aan een uitgebreid overzicht op te stellen van alle marktgebaseerde maatregelen en het beoogde effect ervan op de luchtvaartmarkt.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://ec.europa.eu/clima/news/emissions-trading-greenhouse-gas-emissions-reduced-2020_en

(2)  https://www.eurocontrol.int/publication/eurocontrol-five-year-forecast-2020-2024

(3)  Een onderneming of een particulier compenseert zijn emissies door elders de reductie van emissies te financieren. Op markten waar compensatie verplicht is, worden kredieten voor gecertificeerde emissiereducties verstrekt voor compensaties die door emissiereductieprojecten teweeg worden gebracht. Deze kredieten kunnen tussen bedrijven en overheden worden verhandeld om te voldoen aan internationale overeenkomsten op grond waarvan een orgaan of organisatie slechts een bepaalde hoeveelheid CO2 mag uitstoten.

(4)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(5)  Het onderwerp van dit advies: COM(2021) 567 final — 2021/0204 (COD).

(6)  Het EESC volgt de redenering van overweging 9 in het voorstel COM(2021) 567 final — 2021/0204 (COD).

(7)  Ten minste 88 landen, die 77 % van de internationale luchtvaart voor hun rekening nemen, vallen vanaf 2021 onder de regeling, waaronder alle EU-lidstaten.

(8)  Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Het Kyotoprotocol, dat in 1997 werd ondertekend en liep van 2005 tot 2020, bevatte de eerste maatregelen ter uitvoering van het UNFCCC. Het Kyotoprotocol is vervangen door de Overeenkomst van Parijs, die in 2016 in werking is getreden. Het UNFCCC is door 197 landen ondertekend en de Conferentie van de Partijen (COP), die jaarlijks bijeenkomt, houdt toezicht op de uitvoering van de besluiten van het Raamverdrag.

(9)  IATA-informatieblad CORSIA van 12 mei 2019.

(10)  Zoals het opnemen van de luchtvaart in de EU-ETS 2003/87/EG; RefuelEU luchtvaart COM(2021) 561 final 2021/0205 (COD).

(11)  Het “Fit for 55”-pakket van de Commissie bestaat uit verschillende onderling samenhangende regelgevingsvoorstellen die de Europese Unie in staat moeten stellen om de netto-emissies van broeikasgassen op het continent met 55 % te verminderen, een doelstelling waarover de Raad van de EU in 2020 overeenstemming bereikte en die is verankerd in de Europese klimaatwet. De voorstellen in dit pakket hebben ook gevolgen voor de Europese ecosystemen voor vervoer en toerisme. Zonder effectieve stimulansen resulteren de voorstellen niet in een duurzaam EU-toerisme- en vervoersbeleid. Integendeel, de voorgestelde maatregelen kunnen leiden tot aanzienlijke kostenstijgingen voor zowel grote als kleine EU-bedrijven en daarbij hun concurrentievermogen aantasten ten opzichte van vervoers- en toerismebedrijven die langs de grenzen van de EU zijn gevestigd, waardoor de werkgelegenheid in de EU in deze sectoren in gevaar zou komen. Dat zou een zware slag toebrengen aan de EU-regio’s die sterk afhankelijk zijn van toerisme. Een toekomstgerichte, duurzame aanpak zoals voorgesteld door de Commissie bestaat uit aanvullende maatregelen. In hun onderlinge samenhang moeten deze echter leiden tot een snellere transitie naar een klimaatneutrale sector. Om planningsstabiliteit te bieden voor investeringen in nieuwe banen moeten hun cumulatieve kosteneffecten voor de Europese ecosystemen van vervoer en toerisme daarom in aanmerking worden genomen.

(12)  EESC-advies TEN/744 (zie bladzijde 136 van dit Publicatieblad).


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/143


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Route naar een gezonde planeet voor iedereen — EU-actieplan: “Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul”

(COM/(2021) 400 final)

(2022/C 105/22)

Rapporteur:

Maria NIKOLOPOULOU

Raadpleging:

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

4.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

105/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt het breed opgezette plan van de Commissie om, met het oog op de Overeenkomst van Parijs en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), een eind te maken aan de verschillende soorten vervuiling. Voor een werkelijk ambitieus plan moeten de doelstellingen naadloos worden afgestemd op de aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en moet het ambitieniveau van meet af aan, dus vanaf nu, hoog liggen.

1.2.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om gegevens te verzamelen, zodat zij binnenkort wetgeving kan voorstellen voor nog niet bij wet gereguleerde fenomenen, zoals licht- en trillingsvervuiling.

1.3.

De oprichting van het stakeholdersplatform voor een samenleving zonder verontreiniging is een goede zaak, en het EESC zou graag via het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie (1) of op andere manieren samenwerken.

1.4.

In de hiërarchie van “nul verontreiniging” krijgen herstel en vergoeding van schade door verontreiniging helaas nogal weinig aandacht. Er moeten maatregelen worden afgesproken voor het geval dat niet kan worden vastgesteld wie de vervuilers zijn, of voor wanneer de vervuilers de schade niet kunnen vergoeden.

1.5.

Wat de beoordeling van bronnen van fijnstof betreft, zouden het oxidatiepotentieel hiervan en de aanwezigheid van ultrafijne deeltjes in de wetgeving moeten worden benoemd en aandacht moeten krijgen bij de monitoring van fijnstof.

1.6.

Om verontreiniging van de zee te voorkomen moeten alle havens beschikken over een geavanceerd systeem voor afvalinzameling en -beheer. Daarnaast moet de EU intensiever inzetten op de voortdurende verwijdering van zwerfvuil uit de zee, ook om voor de visserij een secundaire activiteit te waarborgen.

1.7.

Een deel van de verontreiniging door plastic op zee is afkomstig uit binnenwateren. Voor het schoonmaken van onze Europese rivieren is coördinatie tussen de betrokken landen vereist.

1.8.

Het EESC is van mening dat het afvalbeheer geharmoniseerd moet worden en dat afval moet worden beheerd en gerecycled op de plaats van productie of daar waar er geschikte recyclingsinstallaties beschikbaar zijn, zodat derde landen er geen last van hebben.

1.9.

Hoewel de doelstellingen op EU-niveau worden vastgesteld, verdient het aanbeveling om voor elk land afzonderlijk minimumnormen vast te stellen. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat alle lidstaten de nodige vooruitgang boeken, ook al gaat het ene land sneller dan het andere.

1.10.

Het EESC dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan vaart te zetten achter de overschakeling op hernieuwbare energiebronnen, die voor bedrijven zo belangrijk zijn om hun productie koolstofvrij te kunnen maken.

1.11.

Het EESC complimenteert de Commissie met haar strategie voor burgerwetenschap, die bedoeld is om mensen meer bewust te maken van vervuiling, gezondheid en welzijn en hen tot actieve deelname aan te zetten.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1.

Het EU-actieplan “Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul” is een van de laatste hoekstenen van de Green Deal. Het belangrijkste doel voor 2050 is dat de verontreiniging dan moet zijn teruggebracht tot een niveau dat niet schadelijk is voor de volksgezondheid en het milieu. De Commissie zal alle lopende maatregelen voor de verwezenlijking van meerdere doelstellingen ter bestrijding van verontreiniging op elkaar afstemmen.

2.2.

Op grond van het EU-recht, de ambities van de Green Deal en in synergie met andere initiatieven moet de EU tegen 2030 de volgende reducties realiseren:

een reductie met meer dan 55 % van de gevolgen van luchtverontreiniging voor de gezondheid (vroegtijdige sterfgevallen);

een reductie met 30 % van het percentage mensen dat chronisch te lijden heeft onder verkeerslawaai;

een reductie met 25 % van het aantal ecosystemen in de EU waar luchtverontreiniging de biodiversiteit bedreigt;

een reductie met 50 % van de nutriëntenverliezen, van het gebruik en het gevaar van chemische pesticiden, van het gebruik van gevaarlijkere pesticiden en van de verkoop van antimicrobiële stoffen voor landbouwhuisdieren en in de aquacultuur;

een reductie met 50 % van de het plastic zwerfafval op zee en met 30 % van de hoeveelheid microplastics die in het milieu terechtkomt;

een aanzienlijke reductie van de totale afvalproductie en een reductie met 50 % van het stedelijk restafval.

2.3.

In de voor 2022 en 2024 geplande verslagen inzake de monitoring van en vooruitzichten voor een samenleving zonder verontreiniging moet worden nagegaan hoe het staat met de verwezenlijking van de voor 2030 geformuleerde doelstellingen. Op basis daarvan zal dan worden besloten welke maatregelen moeten worden uitgevoerd en welke een extra impuls behoeven om deze doelstellingen te halen. Daarna worden de volgende stappen vastgelegd, die moeten zorgen voor nul verontreiniging in 2050.

2.4.

De Commissie zal samen met het Europees Comité van de Regio’s het stakeholdersplatform voor een samenleving zonder verontreiniging opstarten.

2.5.

Voor 2023 staat de herziening van de kaderrichtlijn mariene strategie op het programma, met als doel de hoeveelheid plastic en ander afval, onderwaterlawaai en verontreinigende stoffen terug te dringen.

2.6.

Bij de herziening van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en van de zuiveringsslibrichtlijn zal er meer nadruk komen te liggen op het streven om nutriënten uit afvalwater te verwijderen en gezuiverd water en slib voor hergebruik geschikt te maken.

De afvaltransportverordening zal worden herzien om de uitvoer van afval beter te monitoren, een duurzame behandeling ervan te waarborgen en paal en perk te stellen aan uitvoer die schadelijk is voor het milieu en de gezondheid.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Zoals in het actieplan staat, is de strijd tegen vervuiling ook een strijd voor rechtvaardigheid, aangezien de meest kwetsbare groepen, onder wie kinderen, ouderen en mensen met bepaalde aandoeningen, gehandicapten en personen die in slechte sociaaleconomische omstandigheden leven, ook met de zwaarste gevolgen voor hun gezondheid te maken krijgen (2). Wereldwijd worden laag- en middeninkomenslanden het zwaarst getroffen door verontreinigingsgerelateerde aandoeningen, waar zich bijna 92 % van de sterfgevallen als gevolg van verontreiniging voordoen (3).

3.2.

Het EESC steunt het breed opgezette plan van de Commissie en haar vlaggenschipinitiatieven om, met het oog op de Overeenkomst van Parijs en de SDG’s, een eind te maken aan de verschillende soorten vervuiling. Voor een werkelijk ambitieus plan moeten de doelstellingen naadloos worden afgestemd op de aanbevelingen van de WHO.

3.3.

Het EESC is het ermee eens om de wetgeving op verschillende gebieden aan te scherpen en aan te passen waar de uitvoering ervan niet succesvol is geweest, bijvoorbeeld wat luchtkwaliteit en water betreft. Eens te meer wijst het EESC erop dat uit het milieubeleid van de EU is gebleken dat een slechte, versnipperde en ongelijke tenuitvoerlegging van de Europese milieuwetgeving in veel lidstaten grote problemen oplevert (4). Bovendien is genoegzaam bekend wat er moet gebeuren, maar laat de uitvoering van bekende en vaak allang vastgestelde maatregelen te wensen over en schort het aan politieke wil (5).

3.4.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om gegevens te verzamelen, zodat zij binnenkort wetgeving kan voorstellen voor nog niet bij wet gereguleerde fenomenen, zoals licht- en trillingsvervuiling.

3.5.

Aan de hand van de resultaten van het toezicht en de vooruitzichten voor 2024 zal worden nagegaan hoe het staat met de verwezenlijking van de doelstellingen. Dat zal leiden tot een discussie om het ambitieniveau tegen het licht te houden en eventueel de doelstellingen en wetgeving grondiger te herzien. Het EESC vreest dat dit proces te lang zal duren, gezien de korte tijd die dan nog overblijft de doelstellingen voor 2030 te verwezenlijken, en is van mening dat het ambitieniveau van meet af aan, dus vanaf dit moment, hoog dient te zijn.

3.6.

De streefcijfers voor luchtverontreiniging voor 2030 zijn gebaseerd op veel te oude referentiejaren. Er worden niet steeds dezelfde referentiejaren gehanteerd voor de diverse doelstellingen, omdat die gebaseerd zijn op verschillende gegevens en wetgeving. Hoewel het met gegevens die langere perioden bestrijken gemakkelijker is om prognoses op te stellen, zou bij alle doelstellingen steeds moeten worden uitgegaan van hetzelfde referentiejaar om te meten hoe het met de verwezenlijking ervan staat. Dat levert namelijk een realistisch beeld op.

3.7.

Het faciliterende kader moet bedrijven, ook van kleine en middelgrote omvang, helpen om de wetgeving inzake het toezicht op verontreiniging toe passen, met zo weinig mogelijk administratieve rompslomp. Er is ook behoefte aan een geharmoniseerd internationaal regelgevingskader, omdat vervuiling uit de EU zich niet laat tegenhouden door grenzen.

3.8.

Samenwerking tussen sectoren is essentieel om de transitie veilig te stellen. De oprichting van het stakeholdersplatform voor een samenleving zonder verontreiniging is dan ook een goede zaak, en het EESC zou graag via het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie of op andere manieren samenwerken. Ook zou moeten worden gezorgd voor nauwe samenwerking met derde landen en voor samenwerking tussen de maatschappelijke organisaties van de verschillende regio’s, want vervuiling trekt zich niets van grenzen aan.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.

EU-steun voor innovatie, investeringen en onderzoek op het gebied van nieuwe apparatuur en technologieën is belangrijk voor alle bedrijven, en bovendien worden zo hoogwaardige banen gecreëerd. Er moet echter worden geïnvesteerd: in natuur en biodiversiteit (ecosysteemherstel en herstellende landbouw); welvaart (duurzame infrastructuur en duurzame (energie)transities, gebouwen en groene/openbare mobiliteit), en in mensen (onderwijs en overbrugging van de digitale/R&D-kloof, belastinghervormingen om eerlijkere en billijkere kansen te creëren op het gebied van onderwijs, gezondheid en milieu).

4.2.

In de hiërarchie van “nul verontreiniging” krijgen herstel en vergoeding van schade door verontreiniging helaas nogal weinig aandacht. Het beginsel dat de vervuiler betaalt is niet erg doeltreffend gebleken: de EU telt nog altijd tal van verontreinigde locaties. Er moeten maatregelen worden afgesproken voor het geval dat niet kan worden vastgesteld wie de vervuilers zijn, of voor wanneer de vervuilers de schade niet kunnen vergoeden.

4.3.

Wat luchtverontreiniging betreft, wijst het EESC de Commissie erop dat fijnstof in verband wordt gebracht met miljoenen voortijdige sterfgevallen wereldwijd. Bij het in kaart brengen van de toxicologische consequenties van fijnstof voor de volksgezondheid moet een gestandaardiseerde maatstaf worden gebruikt die niet alleen gebaseerd is op de concentratie van de deeltjes, maar ook op hun grootte en chemische samenstelling. Bij de beoordeling van bronnen van fijnstof spelen het oxidatiepotentieel hiervan en de aanwezigheid van ultrafijne deeltjes een belangrijke rol, aangezien daarvan afhangt hoe gevaarlijk het materiaal is. Daarom moeten deze aspecten in de wetgeving worden benoemd en aandacht krijgen bij de monitoring van fijnstof.

4.4.

De waterwetgeving zal worden aangepast met als doel chemische verontreinigende stoffen en microplastics terug te dringen. Kunststofafval is een grote bron van zorg, omdat het moeilijk te verwijderen is en het andere verontreinigende stoffen adsorbeert. Bovendien worden de ernstige chemische en toxicologische effecten van additieven en gefragmenteerde deeltjes (nanoplastics) van kunststofafval genegeerd (6). De OESO-landen zijn in grote mate verantwoordelijk voor het kunststofafval dat in andere landen wordt geproduceerd. Daarom moet worden gezocht naar oplossingen voor het probleem van grensoverschrijdende verontreiniging en dient er een nieuwe mondiale grenswaarde voor kunststofafval te worden vastgesteld. Verder is ook preventie van essentieel belang en moet ecologisch ontwerpen aangemoedigd en gestimuleerd worden. Industrie en milieuwetenschap moeten samen naar haalbare oplossingen zoeken.

4.5.

Met name in de landbouw is het belangrijk om te investeren in de innovatie van technologieën en exploitatiemethoden die hergebruik van water vergemakkelijken en de kwaliteit ervan verbeteren, alsook in maatregelen om de ecologische voetafdruk te verkleinen (bijvoorbeeld wat bemesting, gebruik van bestrijdingsmiddelen en nitraatemissies betreft). Opleiding van exploitanten en opleidingen voor nieuwe technologieën en digitale oplossingen zullen de toepassing hiervan en naleving van de waterwetgeving vergemakkelijken.

4.6.

Afval van visserijactiviteiten, met name van visnetten, moet zorgvuldig worden beheerd. Aangezien plastic afval op zee willekeurige routes volgt, moet er internationale wetgeving komen, of in ieder geval wetgeving die is toegespitst op productie en gebruik van plastic in elk afzonderlijk land, zodat degenen die het meest vervuilen uiteindelijk ook het meest betalen. Ngo’s en sommige landen hebben laten zien dat er instrumenten en goed opgeleide mensen zijn om de zeeën van afval te ontdoen en dat er in havens installaties kunnen worden gebouwd om dit afval op te slaan en te recyclen (7). Het komt hier echter niet van, omdat het inzamelen en sorteren van afval vissers geen economisch voordeel oplevert en omdat kleine havens hiervoor nog niet zijn toegerust. Alle havens, inclusief de kleinste, moeten beschikken over een geavanceerd inzamelingssysteem en transparant afvalbeheer (8). De EU moet intensiever inzetten op deze activiteiten, als bijdrage aan de sanering, maar ook om voor de visserij een secundaire activiteit te waarborgen (9).

4.7.

Tachtig procent van het afval op zee is afkomstig van binnenwateren (meren en rivieren) (10). Het zet meer zoden aan de dijk om dit probleem daar aan te pakken. Voor het schoonmaken van onze Europese rivieren is coördinatie tussen de betrokken landen vereist. De betrokken landen hebben echter zeer verschillende rechtsstelsels, en de mate waarin overheden verantwoordelijk zijn voor het beheer van stroomgebieden loopt ook uiteen.

4.8.

Het EESC beschouwt de aanpak van mengsels van chemische stoffen als een belangrijke stap voorwaarts bij de risicobeoordeling van chemische stoffen. Onderzoek en ontwikkeling zijn van cruciaal belang voor de kennis, de beoordeling en het beheer van deze mengsels (11).

4.9.

Om de vervuiling in de EU tot nul terug te brengen zijn ook prikkels nodig die tot verandering aanzetten, alsook capaciteitsopbouw op het gebied van nieuwe technologieën en digitale oplossingen, technische bijstand, maatschappelijke vorming en harmonisatie en toepassing van gidsen met goede praktijken voor productie en consumptie. Bedrijven hebben voldoende en betaalbare duurzame energie nodig en gasvormige koolstofvrije of koolstofarme brandstoffen om hun productieprocessen koolstofvrij te maken. Het EESC dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan vaart te zetten achter de overschakeling op hernieuwbare energiebronnen.

4.10.

In het algemeen biedt de herziene Richtlijn industriële emissies een hoog niveau van milieubescherming. Voor het midden- en kleinbedrijf zou toepassing van de beste beschikbare technieken die geen buitensporige kosten met zich meebrengen een betere optie zijn. De richtlijn inzake industriële emissies dient van toepassing te zijn op de hele waardeketen, inclusief de winning van grondstoffen buiten de EU. De nalevingsniveaus moeten wettelijk bindend zijn voor industriële emissies. Ook is er een gestandaardiseerde en betrouwbare monitoringmethodiek nodig die ervoor zorgt dat waarheidsgetrouwe gegevens worden vergeleken en dat een geharmoniseerde evaluatie plaatsvindt die borg staat voor een gelijk speelveld in de hele EU-industrie.

4.11.

De vaardighedenagenda is van essentieel belang voor de ontwikkeling van de arbeidsmarkt: zij zorgt ervoor dat beroepsbeoefenaars tijdens hun opleiding oog krijgen voor klimaat, milieu en gezondheid. De opleiding van werknemers in de gezondheids- en sociale sector is ook een goede zaak en zal hen beter in staat stellen om het hoofd te bieden aan milieurisico’s. Dankzij deze strategie zullen ondernemers, ondernemingen, kmo’s, zelfstandigen en alle werknemers zich gemakkelijker kunnen aanpassen, zodat het banenverlies tot een minimum kan worden beperkt.

4.12.

Steden en regio’s staan vooraan bij de uitvoering van programma’s tegen verontreiniging. De uitvoering van de agenda hangt af van de inzet van lokale en regionale overheden. Het is van cruciaal belang dat de eisen en maatregelen in alle regio’s worden geharmoniseerd en er moet voor gezorgd worden dat de uitvoering en de uiteindelijk te verwezenlijken doelstellingen constant blijven en niet worden beïnvloed door politieke veranderingen. Hoewel de doelstellingen op EU-niveau worden vastgesteld, verdient het aanbeveling om voor elk land afzonderlijk minimumnormen vast te stellen. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat alle lidstaten de nodige vooruitgang boeken, ook al gaat het ene land sneller dan het andere.

4.13.

Het is van belang om het afvalbeheer te harmoniseren. Tussen de regio’s van de EU en tussen de gemeenten van elke afzonderlijke lidstaat bestaan er namelijk verschillen in de scheiding en behandeling van afval, waardoor het beheer en de preventie van verontreiniging minder efficiënt zijn. Uitvoer van afval dat niet aan de EU-normen voldoet moet worden verboden, ongeacht de regelgeving van het land waarvoor het bestemd is. Bovendien zou EU-afval beheerd en gerecycled moeten worden op de plaats van productie of daar waar er geschikte recyclinginstallaties beschikbaar zijn, zodat derde landen er geen last van hebben, tenzij het afval wordt gebruikt als grondstof voor milieuvriendelijke duurzame producten.

4.14.

Voor het geheel en al uitbannen van verontreiniging ontwikkelt de Commissie een geïntegreerd kader voor monitoring en prognose waarmee de gevolgen voor de gezondheid, het milieu, de economie en de samenleving worden beoordeeld. Ook het toezicht op de toestand van rivieren moet daarin een plaats krijgen. De gegevens moeten via gestandaardiseerde methoden worden verzameld en bovendien transparant, betrouwbaar, traceerbaar en voor iedereen beschikbaar zijn. In de databank moeten de bronnen worden opgenomen van de belangrijkste instellingen waarmee de Commissie samenwerkt en van elke erkende instelling die een bijdrage wil leveren aan de monitoring van verontreiniging en de gevolgen daarvan.

4.15.

Het EESC complimenteert de Commissie met haar strategie voor burgerwetenschap, die bedoeld is om mensen meer bewust te maken van vervuiling, gezondheid en welzijn en hen tot actieve deelname aan te zetten. Een en ander stelt mensen in staat om toezicht te houden op vervuiling en zich bij het nemen van besluiten mede door de verzamelde gegevens te laten leiden. Voor het welslagen van de strategie moet worden gezorgd voor coördinatie tussen autoriteiten, ngo’s, gemeenschappen en de wetenschap.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie.

(2)  EEA-verslag nr. 22/2018: “Unequal exposure and unequal impacts” (Ongelijke blootstelling en ongelijke effecten).

(3)  UNEP/EA.4/3 (2018): Implementation plan “Towards a Pollution-Free Planet” (Uitvoeringsplan naar een verontreinigingsvrije planeet).

(4)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 33.

(5)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 76.

(6)  Zie Sendra et al., 2020.

(7)  Richtlijn (EU) 2019/883 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen, tot wijziging van Richtlijn 2010/65/EU en tot intrekking van Richtlijn 2000/59/EG (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 116).

(8)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 207.

(9)  Can fishers help cleaning the sea from plastic waste?, ETF.

(10)  Milieuprogramma van de Verenigde Naties, Marine plastic debris and microplastics, 2016.

(11)  PB C 286 van 16.7.2021, blz. 181.


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/148


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

(COM(2021) 483 final — 2021/0275 (COD))

(2022/C 105/23)

Raadplegingen

Europees Parlement, 13.9.2021

Raad van de Europese Unie, 24.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 91 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

219/0/1

Aangezien het Comité volledig met het voorstel instemt en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 oktober 2021 gehouden 564e zitting (vergadering van 20 oktober) met 219 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 1 onthouding, besloten om hierover een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/149


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 wat betreft de verlenging van de overgangsregeling voor beheermaatschappijen, beleggingsmaatschappijen en personen die advies geven over rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en niet-icbe’s of deze verkopen

(COM(2021) 397 final — 2021/0215 (COD))

(2022/C 105/24)

Raadplegingen

Raad van de Europese Unie, 29.7.2021

Europees Parlement, 13.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

216/0/7

Aangezien het Comité instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 oktober 2021 gehouden 564e zitting (vergadering van 20 oktober 2021) met 216 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/150


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG wat betreft het gebruik van essentiële-informatiedocumenten door beheermaatschappijen van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s)

(COM(2021) 399 final — 2021/0219 (COD))

(2022/C 105/25)

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 1.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 53, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

218/0/11

Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 oktober 2021 gehouden 564e zitting (vergadering van 20 oktober 2021) met 218 stemmen vóór, bij 11 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/151


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van instandhoudings- en beheersmaatregelen voor de instandhouding van de zuidelijke blauwvintonijn

(COM(2021) 424 final — 2021/0242 (COD))

(2022/C 105/26)

Raadpleging

Europees Parlement, 13.9.2021

Raad, 30.8.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

221/0/1

Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 oktober 2021 gehouden 564e zitting (vergadering van 20 oktober) met 221 stemmen vóór, bij 1 onthouding, besloten om hierover een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/152


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2021

(COM(2020) 575 final)

(vervolgadvies)

(2022/C 105/27)

Rapporteur:

Gonçalo LOBO XAVIER

Besluit van het bureau

26.4.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 1, van het reglement van orde en artikel 29, punt a), van de uitvoeringsbepalingen van het reglement van orde

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

5.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

168/0/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is nog altijd bezorgd over het feit dat er in de meeste lidstaten onvoldoende duidelijkheid bestaat over de governancesystemen in het kader van de nationale plannen voor herstel en veerkracht (NPHV’s) en over de verdeling van de verantwoordelijkheden voor de uitvoering van die plannen tussen de centrale, regionale en lokale niveaus. Evenmin is er voldoende duidelijkheid over geschikte mechanismen om maatschappelijke organisaties en sociale partners te betrekken bij de uitvoerings-, monitorings- en aanpassingsfasen van de NPHV’s. Het EESC gaf dit al aan in de resolutie (1) die het in februari 2021 heeft uitgebracht. Ondanks de inspanningen van de Commissie is de situatie onveranderd. Deze aspecten, die van cruciaal belang zijn voor het herstel van de Unie, dienen beslist nader bekeken te worden.

1.2.

Het is noodzakelijk dat de vorderingen met de uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen worden gemeten. Er zijn goede monitoringindicatoren nodig om de koers uit te zetten voor de verdere ontwikkeling en het verdere herstel. De lidstaten moeten deze uitdaging oppakken en de moed hebben om burgers bewust te maken van de enorme problemen die hun te wachten staan.

1.3.

Het EESC ziet voor de volgende Semestercyclus beslist een hoofdrol weggelegd bij de implementatie van de herstel- en veerkrachtfaciliteit. De nationale plannen bevatten twee soorten instrumenten waarmee lidstaten drastische structurele veranderingen kunnen doorvoeren: door middel van een dubbele transitie en door middel van investeringen en hervormingen voor burgers (gezinnen, werknemers, ondernemers enz.) die de gevolgen van deze crisis aan den lijve ondervinden. Het EESC vindt dat beide opties in aanmerking moeten worden genomen. Ze vereisen verschillende instrumenten, die soms niet tegelijkertijd ingezet kunnen worden. Herstel is noodzakelijk om het economische bestel veerkrachtig te maken.

1.4.

De COVID-19-crisis heeft een aantal van de gevaarlijkste zwakke punten van Europa blootgelegd: het ontbreken van een coördinerend beleid voor de industrie en de afhankelijkheid van andere economische regio’s voor veel producten en diensten. Het EESC begrijpt dat het moeilijk is om gewoonten en beleid te veranderen en dat de werkelijke effecten van nieuw beleid pas na een aantal jaren merkbaar zijn. Maar als de Unie wil veranderen en herstellen, dan valt er geen kostbare tijd te verliezen. De stijging van de grondstofprijzen (en de problemen bij de distributie ervan), het gebrek aan halfgeleiders en de hoge energieprijzen laten ook de afhankelijkheid van de Unie zien wat kritieke activa betreft. Het EESC zou graag zien dat alle lidstaten daadwerkelijk stappen ondernemen wat betreft investeringen in onderwijs, infrastructuur en industriebeleid die de werkgelegenheid kunnen verhogen en burgers ertoe kunnen aansporen het Europese bedrijfsleven een impuls te geven.

1.5.

Het EESC steunt investeringen in hoogwaardig onderwijs, een leven lang leren en O&O, die van essentieel belang zijn om de economische en sociale veranderingen die NextGenerationEU voorstaat, aan te zwengelen en aan te vullen. Dat er geïnvesteerd moet worden om de gezondheidsstelsels en het volksgezondheidsbeleid van samenlevingen die zwaar door de COVID-19-pandemie zijn getroffen te versterken, is duidelijk. Dit moet geflankeerd worden door een echt krachtig industriebeleid dat de productie en ontwikkeling van goederen en diensten in Europa kan bevorderen om te voorkomen dat we volledig afhankelijk worden van andere economische regio’s.

1.6.

Dit is het moment om het pact grondig en ingrijpend te hervormen. Een nieuw, herzien Semester en een nieuw pact met een aantal bindende procedures en regels voor de raadpleging van maatschappelijke organisaties en lokale overheden moet krachtig worden aanbevolen. Het is tijd om in actie te komen. We moeten nu bindende regels opstellen voor inspraak in alle stadia, van voorbereiding tot uitvoering, om structurele problemen in de toekomst te voorkomen.

1.7.

Uit de hoofdprioriteiten van de veerkracht- en herstelplannen blijkt dat de nadruk duidelijk ligt op de doelstellingen van de Green Deal. Uiteraard vindt het EESC dit belangrijk, maar het maakt zich wel zorgen over de implementatie en de impact van sommige maatregelen die niet erg goed onderbouwd lijken te zijn. Burgers, werknemers en bedrijven moeten worden ondersteund bij deze transitie en de doelstellingen moeten helder en redelijk zijn; we willen niet terechtkomen in een situatie waarin politici grote woorden gebruiken, maar de implementatie in de praktijk sterk te wensen overlaat, met enorme “onderhuidse” neveneffecten van dien.

1.8.

Het EESC wijst erop dat een van de meest waardevolle aspecten van het Semesterproces de afgelopen jaren steeds terzijde is geschoven. De landspecifieke aanbevelingen, die op samenhangende gegevens zijn gebaseerd, bieden namelijk een kans op verbetering. De lidstaten moeten hun houding jegens dit instrument heroverwegen, met name na de COVID-19-crisis en in het licht van de kans die de herstel- en veerkrachtfaciliteit biedt om structurele hervormingen (op het gebied van onderwijs, belastingbeleid, arbeidsmarkt, sociale bescherming in het kader van de Europese pijler van sociale rechten en de aanbevelingen van de top van Porto) door te voeren die voor de meeste lidstaten van essentieel belang zijn. Het EESC beveelt de lidstaten ten zeerste aan zich anders op te stellen. De maatschappelijke organisaties zouden een zeer actieve rol moeten vervullen en toezicht moeten houden op het proces.

1.9.

Het EESC vestigt ook de aandacht op de capaciteit van bepaalde lidstaten om de middelen te absorberen, gezien hun “staat van dienst”. De helft van de structuurfondsmiddelen onder het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 was eind 2020 niet benut; deze middelen zouden de komende jaren moeten worden besteed. Met haar ervaring en gegevens zou de Commissie de lidstaten waarschuwingen moeten geven en hen moeten helpen de middelen beter te verdelen en in tijd te spreiden. Het is zeer belangrijk de lidstaten te waarschuwen dat hun politieke keuzes het herstelproces niet mogen ondermijnen en dat er maatregelen moeten worden genomen om problemen in het systeem te voorkomen. Daarbij gaat het niet alleen om de noodzaak bureaucratie te vermijden, maar ook om de noodzaak om te zorgen voor de juiste politieke steun ten behoeve van de efficiëntie.

1.10.

Het EESC is van mening dat er met het onvermijdelijke digitaliseringsproces, met name bij openbare diensten in de gezondheidszorg en de sociale stelsels, banen zullen verdwijnen. Dit digitaliseringsproces kan ook problemen opleveren voor oudere burgers die minder goed kunnen omgaan met digitalisering. Het EESC wijst erop dat er programma’s moeten worden uitgewerkt die de burgers echt kunnen ondersteunen en de transitie kunnen vergemakkelijken. De lidstaten moeten middelen uit de investeringsfondsen spenderen aan de omscholing van mensen die door deze verandering worden getroffen. Het vergt politieke moed om deze uitdaging het hoofd te bieden en ook een goede communicatie met de burgers over het beleid en de doelstellingen is geboden.

1.11.

Het EESC is ingenomen met het geplande scorebord voor herstel en veerkracht. Dit zal een zeer belangrijk instrument zijn om het investeringsproces te stimuleren en mechanismen te creëren die van cruciaal belang kunnen zijn voor de Unie. Het EESC kan zich ook vinden in het voorgestelde tijdschema, waarbij de goedkeuring door de Commissie voor eind september gepland staat (2). Wel dringt het erop aan dat maatschappelijke organisaties ook aan dit proces deelnemen. Het is geen kwestie van zichtbaarheid. Het is een kwestie van waakzaamheid en het EESC wijst er ook op dat empowerment en voorbereiding van de maatschappelijke organisaties noodzakelijk is om deze uitdaging aan te kunnen gaan. Het is zinloos om de maatschappelijke organisaties op te roepen tot actie als zij daarop niet voorbereid zijn of niet over de nodige middelen beschikken om in actie te komen. Hier ligt een enorme verantwoordelijkheid en kans voor de maatschappelijke organisaties.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld “Coördinatie van het economisch beleid in 2021: COVID-19 overwinnen, het herstel ondersteunen en onze economie moderniseren” (3). De wereld wordt geconfronteerd met een ernstige crisis, die alle herstelplannen en -strategieën lijkt te ondermijnen. De veerkracht en de kracht van Europa moeten echter prevaleren, willen we onze Unie in stand houden.

2.2.

Vaststaat dat de Europese Unie ongekende maatregelen heeft genomen om de COVID-19-pandemie te bestrijden, de gevolgen van de crisis op te vangen en onze economie op weg te helpen naar robuuste, duurzame en inclusieve groei. Hoe doeltreffend het gezondheidsbeleid is, is echter allerminst duidelijk, aangezien de crisis een enorme impact heeft gehad op het vertrouwen van de burgers, dat essentieel is voor het economisch en sociaal herstel. Het bereiken van de doelstelling om meer dan 70 % van de Europese bevolking te vaccineren zal enorme gevolgen hebben voor het vertrouwen van mensen, en het EESC is verheugd dat de lidstaten hun inspanningen daartoe gecoördineerd hebben. Dit zijn belangrijke resultaten, die onder de aandacht van de burgers moeten worden gebracht. Toch blijft voorzichtigheid geboden, omdat deze maatregelen wellicht niet volstaan om de gezondheidscrisis volledig te overwinnen.

2.3.

De kans die de lidstaten hebben gekregen om hun nationale herstel- en veerkrachtplannen te presenteren, is in dit verband een enorm belangrijke factor die prioriteit moet krijgen. Het EESC is er stellig van overtuigd dat maatschappelijke organisaties een cruciale rol kunnen spelen bij de uitvoering en monitoring van deze plannen. Dit moet voor alle lidstaten duidelijk zijn. Zoals het EESC in zijn resolutie stelt: “Het EESC is van mening dat alle hervormingen in het herstructureringsproces gebaseerd moeten zijn op de beginselen die ten grondslag liggen aan de EU: bescherming van de mensenrechten en sociale rechten, de democratische waarden en de rechtsstaat. De investeringen in het kader van de RRF moeten erop gericht zijn het volledige potentieel van de eengemaakte markt te ontsluiten, de economische veerkracht van de EU te versterken, de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de Verenigde Naties te verwezenlijken, een circulaire economie tot stand te brengen, uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit in de EU te bereiken, innovatie en modernisering in verband met de digitalisering van de economie en de samenleving aan te moedigen, en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten te waarborgen om te zorgen voor sociale cohesie, armoede uit te bannen en ongelijkheden te verminderen” (4).

2.4.

NextGenerationEU, een steunpakket ter waarde van 750 miljard EUR (waarvan inmiddels 500 miljard is toegewezen), is een cruciaal instrument voor de EU om investeringen en herstel aan te moedigen, teneinde sterker en veerkrachtiger uit de huidige crisis te komen.

2.5.

Het EESC is van mening dat het actieplan voor de tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten concrete maatregelen bevat om de sociale dimensie op alle beleidsgebieden van de Unie te versterken en zal bijdragen tot een inclusief herstel.

2.6.

Het EESC bevestigt ook zijn standpunt dat ecologische duurzaamheid, productiviteit, eerlijke en billijke verdeling en macro-economische stabiliteit de leidende beginselen van de economische agenda van de EU moeten blijven. Ondanks alle uitdagingen blijft de Green Deal een langetermijnprioriteit en Europa moet de kans aangrijpen om daarbij het voortouw te nemen.

2.7.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat een doeltreffende beleidscoördinatie in het kader van het Europees Semester van cruciaal belang blijft om de EU-economie na de pandemie krachtiger te laten groeien en duurzaam en inclusief te maken. Het EESC heeft dit de afgelopen maanden al eerder aangegeven en blijft hier prioriteit aan hechten.

2.8.

Over het algemeen is de participatie van het maatschappelijk middenveld in de lidstaten nog steeds gering. Maatschappelijke organisaties worden wel geïnformeerd en in veel gevallen ook gehoord, maar dit heeft slechts enkele tastbare resultaten opgeleverd. Op een enkele uitzondering na was er in de meeste lidstaten geen sprake van een echt overleg dat tot een significante wijziging van de oorspronkelijke regeringsvoorstellen heeft geleid.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Dankzij de maatregelen op EU- en nationaal niveau zijn de gevolgen van de pandemie voor de Europese arbeidsmarkten beperkt gebleven. Er is echter nog steeds sprake van uiteenlopende standpunten en situaties binnen de Unie. Gedifferentieerde benaderingen zijn noodzakelijk om het herstel van de lidstaten die zwaarder door de crisis zijn getroffen dan andere, te waarborgen.

3.2.

Het EESC is het ermee eens dat het economisch beleid in 2021 en 2022 ondersteuning moet blijven bieden. De lidstaten zijn verwikkeld in een zware strijd die nog lang niet achter de rug is. De Unie moet prevaleren en zich realiseren dat de herstelplannen pas na enige tijd effect zullen sorteren en dat veerkracht nodig is om resultaten te boeken. Het EESC dringt met klem aan op korte- en middellangetermijnstrategieën om de negatieve gevolgen van de crisis adequaat aan te pakken en door de jaren heen voor een sterke en duurzame groei te zorgen.

3.3.

Het is een interessante ontwikkeling dat Europese burgers nu meer aan het sparen zijn. Hiervan zou gebruik moeten worden gemaakt om een impuls te geven aan een combinatie van particuliere en publieke investeringen die van doorslaggevend belang kan zijn voor het herstel van de economie en de sociale situatie. Het EESC dringt aan op specifieke maatregelen op dit gebied en vindt dat de Commissie alle lidstaten moet aansporen om een krachtig begrotingsbeleid te voeren. Er zijn creatieve strategieën nodig om dit spaargeld om te zetten in slimme investeringen en de verantwoordelijkheid hiervoor moet worden gedeeld door regeringen, belanghebbenden en financiële instellingen.

3.4.

Het EESC is voornemens om, met de actieve steun en medewerking van de groep Europees Semester (ESG), de komende maanden weer een resolutie op te stellen, met bijdragen van de 27 driekoppige ESG-delegaties die daartoe zijn opgericht, en de deelname van het maatschappelijk middenveld aan het implementatieproces te volgen, alsook de beleidsinhoud vanuit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld te analyseren. Op dit moment is slechts een kleine verbetering geconstateerd, die vooral betrekking heeft op formele informatiebijeenkomsten, met zeer beperkte mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de plannen.

3.5.

De plannen van regeringen om de middelen uit de fondsen in te zetten om investeringen aan te zwengelen kunnen op een grotere bijval van de maatschappelijke organisaties rekenen dan de plannen om er groeibevorderende hervormingen mee op gang te brengen; veel leden menen dat het herstel- en veerkrachtsplan van hun land getuigt van te weinig ambitie en inzet op het punt van hervormingen, terwijl anderen kritiek hebben op het ontbreken van extra investeringen die niet reeds vóór de COVID-19-crisis waren gepland.

3.6.

De COVID-19-crisis heeft Europa grote problemen bezorgd en een gevaarlijk zwak punt van de Unie aan het licht gebracht: het ontbreken van een coördinerend beleid voor de industrie en de afhankelijkheid van andere economische regio’s voor veel producten en diensten. Dit is iets wat op gecoördineerde wijze moet worden aangepakt om het herstel te bevorderen. Er is meer dan ooit behoefte aan een goed industriebeleid en het is nu tijd om in actie te komen. De stijging van de grondstofprijzen laat ook de afhankelijkheid van de Unie zien wat kritieke activa betreft. Het EESC zou graag zien dat alle lidstaten daadwerkelijk stappen ondernemen wat betreft investeringen in onderwijs, infrastructuur en industriebeleid die de werkgelegenheid kunnen verhogen en burgers ertoe kunnen aansporen het Europese bedrijfsleven een impuls te geven.

3.7.

Een grote meerderheid van de maatschappelijke organisaties (71 %) geeft aan dat hun betrokkenheid bij de uitwerking van het nationale herstel- en veerkrachtsplan van hun land enigszins tot uitermate beperkt is.

3.8.

Het EESC is van mening dat digitalisering van fundamenteel belang is om de economie en de samenleving een impuls te geven, maar acht het daarbij van essentieel belang dat de lidstaten programma’s opzetten en middelen uittrekken om de obstakels op het pad naar digitalisering, met name voor sommige delen van de bevolking, zoals ouderen en laaggeschoolden, weg te nemen. Daarom moet voorrang worden gegeven aan de ontwikkeling van doelgerichte IT-programma’s met bijbehorende software die alle burgers ten goede kunnen komen. Digitalisering is een goede zaak. Maar niet tegen elke prijs.

3.9.

Het EESC staat vierkant achter het initiatief van de Commissie om een “scorebord voor herstel en veerkracht” in te voeren. Het is een belangrijke stap om toezicht te houden op de uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen en het EESC ziet het als een kans om het investeringsproces een impuls te geven en mechanismen tot stand te brengen die van cruciaal belang kunnen zijn voor de Unie. Nogmaals, maatschappelijke organisaties kunnen hierbij een cruciale rol spelen en zijn bereid tot samenwerking.

4.   De herstelplannen en de verschillende benaderingen

4.1.

Wat het huidige kader betreft, is het EESC van mening dat het beleid inzake duurzame en inclusieve groei en begrotingssaldi van de lidstaten voorop moet staan. Dat aanpassing aan een nieuwe fase noodzakelijk is — wanneer het gevaar van de COVID-19-pandemie voor de gezondheid eenmaal is geweken — is glashelder. Er moet een alternatief komen voor buitensporige onevenwichtigheden als het enige vooruitzicht, nu de schulden en tekorten in de lidstaten enorm zijn opgelopen. Het EESC is van mening dat het moment gekomen is voor een radicale en grondige hervorming van het kader voor budgettaire governance en waarschuwt met klem voor een terugkeer naar de “oude” begrotingsregels. Een nieuw, herzien Semester en een nieuw pact met een aantal bindende procedures en regels voor de raadpleging van maatschappelijke organisaties en lokale overheden moet krachtig worden aanbevolen. We moeten dan ook in actie komen. Het is tijd om bindende regels op te stellen voor betrokkenheid in alle stadia, van voorbereiding tot uitvoering, en de lidstaten moeten zich buigen over nieuwe streefcijfers voor tekortreductie waarbij de nadruk wordt gelegd op groei en ook op governance.

4.2.

Er is dringend behoefte aan modernisering van het begrotings- en economisch kader, aan een op welvaart gerichte koers en aan de invoering van een “gouden regel”. De Commissie kijkt nu ook naar de uitgavenzijde, maar ook — zeer terecht — naar de ontvangstenzijde. Het EESC beveelt aan om van belasting op arbeid over te stappen op milieubelasting en tegelijkertijd te zorgen voor een regressieve benadering en huishoudens met een laag inkomen niet te belasten. Ook agressieve belastingplanning en -fraude moeten worden bestreden, omdat die het economisch en begrotingsherstel van de lidstaten en de EU als geheel kunnen ondermijnen. Om vooruitgang te boeken op dit punt, zijn een slimme aanpak en meer convergentie in de Unie noodzakelijk. Monetair en fiscaal beleid, eventueel met progressieve milieubelastingen, met geleidelijke belastingverlagingen, moet ook een optie zijn. Het is duidelijk dat belastingconcurrentie met derde landen in plaats van met andere EU-landen een verschil kan maken.

4.3.

We hebben momenteel niet alleen te maken met een pandemie, maar ook met oplopende grondstoffenprijzen. Deze kwestie moet uiterst behoedzaam worden aangepakt. Het EESC is voorstander van eerlijke concurrentie en acht gelijke concurrentievoorwaarden noodzakelijk, maar wijst er wel op dat de situatie zorgelijk aan het worden is en de hele Unie serieuze schade dreigt te berokkenen. De grondstofprijzen zijn de afgelopen maanden met 30 % tot 120 % gestegen en blijven onder druk staan.

4.4.

De nationale herstel- en veerkrachtplannen laten zien dat de standpunten van de lidstaten ten aanzien van herstel van de eigen economie en sociale situatie uiteenlopen. Ook de ongelijkheden in de lidstaten zijn te zien. Het EESC pleit voor een beter gecoördineerd beleid dat de Unie kan versterken. De lidstaten moeten samenwerken en succesvolle praktijken uitwisselen om misstappen te voorkomen. Sectoren zoals toerisme en industrie zijn het zwaarst getroffen en moeten met voorrang uit het slop worden gehaald. Dit is van groot belang voor de werkgelegenheid. Daarnaast is het belangrijk om de beroepsbevolking af te stemmen op de werkelijke behoeften van de economie en de maatschappelijke organisaties bij het implementatieproces te betrekken.

4.5.

Het EESC maakt zich zorgen over het feit dat sommige lidstaten de landspecifieke aanbevelingen van de Commissie tot op heden grotendeels naast zich neer hebben gelegd. Of zij deze houding gaan veranderen, valt sterk te betwijfelen. Bovendien moeten vraagtekens worden geplaatst bij de absorptiecapaciteit van bepaalde lidstaten en bij het vermogen van investeringen in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit om een transformatie teweeg te brengen; de potentiële efficiëntie en doeltreffendheid ervan staan niet buiten kijf. Nauwlettend toezicht is dan ook geboden.

4.6.

De implementatie van de nationale plannen voor herstel en veerkracht is geen kwestie van een lijst die even afgevinkt moet worden, maar moet plaatsvinden in de ware geest van dit instrument: de rol van de maatschappelijke organisaties moet worden erkend en overleg moet plaatsvinden in openbare fora en niet achter gesloten deuren.

4.7.

De COVID-19-crisis heeft de reeds lang bestaande grote verschillen in onze samenlevingen blootgelegd en vergroot, en de meest kwetsbaren zijn vaak het hardst getroffen. COVID-19 sloeg het hardst toe onder de minstbedeelden, en verschillende delen van de samenleving hebben vaak het meest te lijden onder de gevolgen van de maatregelen ter bestrijding van de crisis. Als gevolg van de crisis is de werkgelegenheid voor laaggeschoolden en/of jongeren verhoudingsgewijs het sterkst teruggelopen. Bovendien is het onderwijs voor velen ernstig verstoord. De kans op ongelijkheid dreigt met name onder de minder gekwalificeerde groepen burgers groter te worden.

5.   De interne markt als troef in het kader van de Europese levenswijze

5.1.

De COVID-19-crisis heeft alle lidstaten geraakt, zij het in uiteenlopende mate. Met haar gecoördineerde vaccinatie-aanpak heeft de Unie uitstekende resultaten behaald. Met het streven om 70 % van de EU-bevolking te vaccineren nam de EU een enorme opgave op zich, waarvan zij zich uitstekend heeft gekweten. Hoewel zich enkele problemen voordeden (wat bij een dergelijk project ook te verwachten viel) kan van een succes worden gesproken en heeft de Unie laten zien dat zij werkelijk het “vredesproject” is zoals zij ooit is opgericht.

5.2.

Meer dan ooit moeten de eengemaakte markt en de integratie ervan prioriteit krijgen en moeten politieke geschillen worden vermeden. De politieke uitspraken die in sommige lidstaten worden gedaan en gericht zijn tegen de eengemaakte markt staan haaks op de feiten: alleen dankzij een sterke Unie en een gecoördineerde aanpak was het mogelijk om binnen een dergelijk kort tijdsbestek over de herstel- en veerkrachtplannen te onderhandelen en deze op te stellen. Communicatie is essentieel om de Europese waarden uit te dragen en de eengemaakte markt maakt deel uit van dat proces. Alle Europese burgers moeten baat hebben bij de interne markt, zodat zij er trots op kunnen zijn dat Europa ondanks alle hobbels die het tegenkwam op zijn uitdagende pad naar een gecoördineerde noodrespons, de crisis het hoofd heeft weten te bieden.

5.3.

Het is begrijpelijk dat de lidstaten de gezondheidssituatie op verschillende manieren hebben benaderd. Na het vaccinatieproces moeten coördinatie en goede praktijken echter meer op de voorgrond komen te staan. De Unie moet haar sterke punten — in het bijzonder het vrije verkeer van personen, goederen en kapitaal — benutten. Deze vrijheden moeten worden ondersteund zonder de gezondheidsstelsels van de lidstaten te ondergraven, iets dat alleen haalbare kaart is door middel van coördinatie in het kader van de eengemaakte markt. De lidstaten hebben in het verleden meermalen laten zien dat dit kan. Het is nu tijd om adequaat te handelen.

5.4.

Het EESC komt op voor de eengemaakte markt en de kansen die deze biedt in combinatie met een sterke sociale markt, die van essentieel belang is en een hoeksteen van de Unie vormt. Dit is een verworvenheid die moet worden beschermd.

6.   Maatschappelijke organisaties over de herstelplannen

6.1.

Het EESC onderstreept dat de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties cruciaal is voor het herstel, vooral omdat de noodherstelmaatregelen zowel op nationaal als op EU-niveau weleens permanent zouden kunnen worden.

6.2.

Maatschappelijke organisaties steunen hoogwaardige investeringen in onderwijs, een leven lang leren en O&O die van essentieel belang zijn om de economische en sociale veranderingen die NextGenerationEU voorstaat, aan te zwengelen en aan te vullen. Hetzelfde geldt voor investeringen ter versterking van de gezondheidszorgstelsels en het volksgezondheidsbeleid van samenlevingen die zwaar zijn getroffen door de COVID-19-pandemie. Meer dan ooit hebben organisaties “in het veld” het vermogen en de verantwoordelijkheid om aan te geven en voor te stellen hoe de echte uitdagingen het hoofd geboden kan worden. De lidstaten moeten de moed hebben om hen bij het besluitvormingsproces te betrekken. Het EESC dringt aan op een dergelijke aanpak omdat maatschappelijke organisaties zich al decennialang met groot succes voor allerlei zaken inzetten en daarmee ruime ervaring en kennis hebben opgedaan.

6.3.

In tijden van crisis is de stem van maatschappelijke organisaties belangrijker dan ooit, niet alleen omdat zij over ervaring beschikken, maar vooral ook omdat zij voeling hebben met de realiteit. Dit is van essentieel belang voor de monitoring en uitvoering van beleidsmaatregelen die tastbare gevolgen hebben.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1).

(2)  Scorebord voor herstel en veerkracht en gemeenschappelijke indicatoren, ontwerp van gedelegeerde handeling: Scorebord voor herstel en veerkracht — gemeenschappelijke indicatoren en gedetailleerde elementen.

(3)  COM(2021) 500 final van 2.6.2021, Coördinatie van het economisch beleid in 2021: COVID-19 overwinnen, het herstel ondersteunen en onze economie moderniseren.

(4)  Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1).


4.3.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 105/158


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone

(COM(2020) 746 final)

(vervolgadvies)

(2022/C 105/28)

Rapporteur:

Kristi SÕBER

Besluit van het bureau

26.4.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 1, van het reglement van orde en artikel 29, punt a), van de uitvoeringsbepalingen van het reglement van orde

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

5.10.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.10.2021

Zitting nr.

564

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

166/2/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is zich er terdege van bewust dat de pandemie nog niet voorbij is en dat de economische gevolgen ervan nog jaren zullen aanhouden en een nieuwe reeks specifieke economische beleidsmaatregelen voor noodsituaties vergen. Het EESC constateert tot zijn genoegen dat de economieën van de eurozone en de gehele EU volgens de meest recente prognoses van de Europese Commissie vanaf 2021 weer snel zullen aantrekken (en voorlopige gegevens bevestigen dat), vooral dankzij het herstel van investeringen, dat krachtig wordt ondersteund door met name de Europese faciliteit voor herstel en veerkracht, die de kern vormt van het herstelplan NextGenerationEU (NGEU).

1.2.

Tegelijkertijd erkent het EESC dat de EU de zwaarste periode in de economische geschiedenis van de Europese integratie doormaakt, hetgeen zijn weerslag heeft op de particuliere consumptie en investeringen, alsook op de prestaties op het gebied van buitenlandse handel. In deze barre tijden kunnen alleen overheidsuitgaven helpen om de situatie te verlichten.

1.3.

In deze specifieke en unieke situatie moest er een nieuwe economische beleidsmix voor noodsituaties in het leven worden geroepen om de crisis het hoofd te bieden. Het EESC waardeert de snelle reactie op zowel EU- als nationaal niveau en is ingenomen met het feit dat de groene en digitale (“dubbele”) transitie een belangrijk onderdeel is geworden van de herstelinspanningen en -strategie.

1.4.

Vooral in de eerste helft van 2020 hebben de corona-investeringsinitiatieven geholpen om de zeer moeilijke economische omstandigheden te verzachten, met name door het stabiliseren van de markten, de werkgelegenheid en de persoonlijke inkomens. Deze eerste stap werd gevolgd door NextGenerationEU, het krachtige en buitengewoon innovatieve begrotingsinstrument waarmee rechtstreeks werd ingespeeld op de gevolgen van de pandemie. Het EESC is bijzonder ingenomen met beide initiatieven, die voor een snelle en flexibele reactie op de pandemie hebben gezorgd.

1.5.

Het EESC is zich terdege bewust van de verschillende standpunten en gevolgen van de pandemie, die tot grotere verschillen tussen de lidstaten hebben geleid. Het zou graag zien dat er aandacht wordt besteed aan de verschillen binnen de eurozone en dat er behoedzaam wordt gereageerd op de sterk verslechterde begrotingsprestaties. Verder is het EESC ingenomen met de flexibiliteit die binnen een gemeenschappelijk kader is ingebouwd in de vorm van op maat gesneden nationale economische beleidsmaatregelen en herstelprogramma’s die tegemoetkomen aan de specifieke behoeften van de lidstaten. Deze flexibiliteit wordt ook aanbevolen voor de uitvoering van de herstel- en veerkrachtprogramma’s.

1.6.

Voorts moet er een nieuw evenwicht worden gevonden tussen monetair en begrotingsbeleid en moeten de vastgestelde macro-economische onevenwichtigheden in de komende periode worden weggewerkt. Het EESC is zich bewust van de aanzienlijke stijging van de schuldquote in het afgelopen jaar. Als het economisch herstel eenmaal is ingetreden, moet de schuldquote op zodanige wijze worden verlaagd dat inclusieve groei wordt bevorderd, sociale onrechtvaardigheid wordt voorkomen en negatieve effecten op bedrijven en de arbeidsmarkt worden vermeden.

1.7.

Het EESC respecteert en begrijpt dat het herstel na de COVID-19-crisis in verregaande mate gepaard zal gaan met structurele beleidsmaatregelen (1) die voor een groot deel nauw aansluiten bij de Green Deal van de EU, en juicht het toe dat er een verband wordt gelegd tussen het herstelproces, begrotingsconsolidatie en groene begrotingspraktijken.

1.8.

Het EESC is stellig van mening dat de lessen die uit de pandemie kunnen worden getrokken, moeten worden meegenomen in alle inspanningen om op lange termijn tot een economisch doeltreffende, sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame ontwikkeling van de EU en de eurozone te komen.

1.9.

Anders dan tijdens de crisis van 2009-2011, toen problemen in de bancaire en financiële sector mede ten grondslag lagen aan de recessie die erop volgde, verkeert de bancaire en financiële sector ditmaal, tot groot genoegen van het EESC, in goede staat. Dit heeft ertoe bijgedragen dat deze moeilijke situatie vlotter aangepakt kon worden.

1.10.

Het EESC dringt er vriendelijk op aan de integriteit van de eengemaakte markt in stand te houden en eventuele fragmentatie ervan te voorkomen, aangezien dit een fundamentele voorwaarde is voor de toekomstige positieve prestaties van de economieën van de EU en de eurozone. Deze integriteit moet verder worden bevorderd door passende vooruitgang te boeken met de ontwikkeling van de bankenunie en de kapitaalmarktenunie.

1.11.

Het EESC erkent en waardeert dat er uit de vorige crisis een aantal belangrijke lessen is getrokken, die zijn gebruikt om de macro-economische stabiliteit te ondersteunen, en verzoekt de bevoegde EU-instellingen om de governance van het economisch beleid van de Unie te verbeteren en ervoor te zorgen dat de lessen die uit de pandemie zijn getrokken tot uiting komen in aanhoudende hervormingsinspanningen.

2.   Achtergrond en context

Huidige macro-economische prestaties en vooruitzichten

2.1.

De COVID-19-pandemie heeft een plotse en diepe economische depressie veroorzaakt. Toch viel de daling van het bbp in 2020 uiteindelijk iets minder groot uit dan aanvankelijk werd verwacht. De daling was wel groter dan tijdens de laatste economische crisis (in 2020 nam de economische bedrijvigheid in de eurozone af met 6,5 % op jaarbasis, tegen 4,5 % in 2009; voor de hele EU kwam de daling in 2020 uit op 6,0 % op jaarbasis, vergeleken met 4,3 % in 2009; de economische groei van zowel de EU als de eurozone bedraagt in 2021 naar verwachting 4,8 %). Feit is dus dat hier sprake is van een uitzonderlijke economische situatie en de slechtste economische prestaties van Europa sinds de Tweede Wereldoorlog.

2.2.

In 2020 zijn zowel de particuliere consumptie als de investeringen fors gedaald (beide met 7,4 % op jaarbasis) en heeft ook de buitenlandse handel een zware klap gekregen. Alleen de overheidsuitgaven zijn in 2020 licht gestegen ten opzichte van dezelfde periode in het voorgaande jaar (1,3 %). Dankzij de noodmaatregelen is er tot dusver geen sprake geweest van massaal banenverlies of grote inkomensverliezen zoals tijdens de crisis van 2008. Maar door de forse afname van de economische bedrijvigheid is ook de productiviteit afgenomen.

2.3.

2021 wordt algemeen beschouwd als een jaar van herstel (vooral dankzij de groei van investeringsactiviteiten, die volgens ramingen van de Europese Commissie zal uitkomen op 6,2 %), maar het blijft een onzekere periode door de impact van de pandemie op de deelnemers aan het economisch verkeer en hun gewijzigde gedrag.

Economische beleidsmix voor noodsituaties

2.4.

Wegens de pandemie moest een nieuwe economische beleidsmix voor noodsituaties worden gecreëerd om zowel onmiddellijk als op middellange termijn op de schok te kunnen reageren, met als voornaamste prioriteit het aanpakken, wegwerken en verzachten van de economische en sociale gevolgen van de pandemie en het bestendigen van het concurrentievermogen en het duurzaamheidsdenken van Europa.

2.5.

Een ander integraal onderdeel van de respons op de pandemie op middellange en lange termijn en van de inspanningen op het gebied van herstel, wederopbouw en veerkracht (de “3R-strategie”, recovery, reconstruction en resilience) is de gelijktijdige groene en digitale transitie, een proces dat sterk leunt op sociale overwegingen en eerbiediging van de rechtsstaat en andere kernwaarden van de EU. Bovendien zou het EESC graag zien dat er meer aandacht wordt besteed aan de bestrijding van ongelijkheid en de aanpak van de gevolgen van de crisis, met name voor de meest kwetsbaren.

Monetair beleid

2.6.

De ECB zet haar zeer expansieve beleid als doelgerichte reactie op de pandemie voort. Onlangs heeft de ECB echter aangekondigd dat de gunstige financieringsvoorwaarden kunnen worden gehandhaafd, maar dat het tempo van netto-aankopen van activa in het kader van het pandemie-noodaankoopprogramma (PEPP) iets lager zal liggen dan in de twee voorgaande kwartalen.

Begrotingskoers en begrotingsconsolidatie

2.7.

De investeringsinitiatieven voor coronavirusrespons (CRII en CRII+), waarbij de middelen van het cohesiebeleid een nieuwe bestemming kregen en herschikt werden, hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het opvangen en compenseren van de negatieve gevolgen, het stabiliseren van de markten en het beschermen van werkgelegenheid en persoonlijke inkomens.

2.8.

Het meest innovatieve instrument dat is bedacht en ontwikkeld als directe respons op de COVID-19-pandemie en momenteel ten uitvoer wordt gelegd, is ongetwijfeld het NGEU-programma, dat vooral tot doel heeft de negatieve gevolgen van de pandemie te verzachten.

2.9.

De expansieve begrotingskoers van NGEU werd uitzonderlijk en tijdelijk ondersteund door de activering van de algemene ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact.

2.10.

Samen met de nationale maatregelen heeft dit beleid een zware wissel getrokken op de begroting en geleid tot een verslechtering van de begrotingsindicatoren.

2.11.

Bij het streven naar een haalbare verlaging van de schuldquote moet erop worden toegezien dat sociale onrechtvaardigheid en ongewenste negatieve effecten op de arbeidsmarkt worden vermeden. Om de begrotingsindicatoren te verbeteren, is een inclusieve en duurzame groeistrategie van cruciaal belang.

Structuurbeleid en regelgevingsmaatregelen

2.12.

De COVID-19-pandemie heeft een aantal ernstige structurele tekortkomingen in het functioneren van de Europese economieën en samenlevingen aan het licht gebracht. De lessen die uit de nasleep van de COVID-19-pandemie moeten worden getrokken, zijn dan ook dat er niet alleen een “nieuw normaal” moet worden vastgesteld, maar ook maatregelen moeten worden genomen om de economische en sociale stelsels veerkrachtiger te maken (waarbij reeds wordt uitgegaan van een mindere mate van fragiliteit en kwetsbaarheid). Dit betekent dat niet alleen de fundamenten moeten worden gelegd voor een sociaal rechtvaardige dubbele transitie en voor efficiëntere en beter op elkaar aansluitende gezondheidszorgstelsels en een betere verdeling van medische diensten in heel Europa, maar dat ook moet worden gezorgd voor een binnen en buiten Europa meer concurrerende eurozone, alsook voor strategische investeringen ter ondersteuning van de Europese industrie en ter versterking van de positie van de EU in een mondiale context.

2.13.

In de eerste fase van de pandemie werd de eengemaakte markt zwaar getroffen. Als gevolg van de strenge, beperkende maatregelen werden de traditionele handelsstromen tussen en zelfs binnen de EU-lidstaten verstoord. De situatie is opgelost door ingrijpen van de Europese Commissie, die groene corridors heeft ingesteld.

Financiële intermediairs

2.14.

Dankzij de nieuwe regelgeving en voorschriften die na de vorige crisis zijn vastgesteld, zijn de financiële en bankensector in de EU en in de eurozone sterk en veerkrachtig gebleken. Momenteel beschikt de sector over een betere kapitaalpositie en een gezondere portefeuille. Dat neemt niet weg dat de solvabiliteit van hun klanten nog altijd bepaalde risico’s kan opleveren, die kunnen leiden tot meer niet-renderende leningen.

Governance

2.15.

De huidige crisis heeft ons eraan herinnerd dat het EU-kader voor economische governance nog niet helemaal af is. Door de herstel- en veerkrachtfaciliteit heeft het Europees Semester een fundamenteel ander karakter gekregen: nu de uitbetaling van steun gekoppeld is aan de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen, zijn deze meer politiek bindend geworden. Het maatschappelijk middenveld moet meer worden betrokken bij het Europees Semester. Het beginsel van partnerschap, dat een lange traditie kent in het cohesiebeleid, moet als voorbeeld dienen voor een doeltreffend instrument om de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld te waarborgen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC erkent dat de herstelscenario’s sterk zullen afhangen van de intensiteit van de pandemie en van het succes van de vaccinatiecampagnes, structurele aspecten (bijvoorbeeld de prestaties van sectoren die grotendeels of volledig getroffen zijn, zoals toerisme, horeca, vervoer, cultuur en vrijetijdsbesteding en hun gewicht in de economie). Ook de mogelijke flexibiliteit in het begrotingsbeleid om compenserende maatregelen te kunnen nemen en de doeltreffendheid van deze maatregelen zullen van groot belang zijn.

3.2.

Het EESC betreurt dat de economische gevolgen van de pandemie hebben geleid tot grotere verschillen tussen de economieën van de eurozone op het gebied van economische prestaties, begrotingsindicatoren, inflatie en externe balans. Dit kan de economische en sociale situatie en het concurrentievermogen van de getroffen economieën en van de eurozone als geheel, alsook interne en externe onevenwichtigheden, sterk beïnvloeden.

3.3.

Het EESC is ingenomen met de zeer uitgebreide reactie en vrij flexibele houding van de belangrijkste spelers op het gebied van economisch EU-beleid: de Europese Centrale Bank (met haar aankoopprogramma’s en basisrentetarieven), het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM, met zijn instrumenten ter ondersteuning van de macro-economische stabiliteit) en de Commissie (met haar zeer innovatieve NGEU-initiatief, aangevuld met andere noodmaatregelen zoals CRII(+), SURE, flexibiliteit in de begrotings- en staatssteunregels, alsook in de financiële regelgeving en andere uitzonderlijke maatregelen die de lidstaten de nodige flexibiliteit bieden om de crisis aan te pakken).

3.4.

Het EESC is ervan overtuigd dat het resultaat van deze economische beleidsmix voor noodsituaties van cruciaal belang is. Essentieel is dat de monetaire en budgettaire beleidsmaatregelen onderling in overeenstemming worden gebracht en op elkaar worden afgestemd. Er moeten relevante hervormingen worden doorgevoerd om duurzaam herstel te ondersteunen (onder meer door maatregelen met betrekking tot schone energie, digitalisering, innovatie en circulaire economie). Het effect van NGEU en de interactie ervan met andere economische beleidsmaatregelen zijn belangrijk, vooral in landen die een omvangrijk steunpakket ontvangen.

3.5.

Het EESC waardeert dat de economische beleidsmix voor noodsituaties ook een aantal beperkingen bevat om te voorkomen dat het huidige expansiegerichte beleid op middellange en lange termijn negatieve gevolgen heeft voor de prijsstabiliteit en de indicatoren voor begrotingsdiscipline. Met name de toekomstige ontwikkeling van de overheidsfinanciën is aan grote risico’s onderhevig. In dit verband wijst het EESC op de noodzaak van een rechtvaardig en duurzaam belastingbeleid door onder meer belastingfraude en agressieve belastingplanning te bestrijden.

3.6.

Het EESC verwacht dat NGEU niet alleen de economieën van de eurozone en de EU weer op het niveau van vóór de pandemie zal brengen, maar ook belangrijke structurele beleidsmaatregelen zal ondersteunen, met name in de richting van een groene en digitale transitie, waarbij terdege rekening wordt gehouden met werkgelegenheid en sociale overwegingen. Wat NGEU betreft, waardeert het EESC dat de EU er in zo’n korte tijd in geslaagd is om zo’n grote stap te zetten; het vindt echter ook dat moet worden getracht om eventuele tekortkomingen aan te pakken, zoals onvoldoende raadpleging van het maatschappelijk middenveld bij het ontwikkelen van de nationale herstel- en veerkrachtplannen.

3.7.

Het EESC is zich ervan bewust dat er een ander innovatief instrument bestaat, dat als directe reactie op de pandemie in het leven is geroepen en bedoeld is om regeringen te helpen met het beschermen van banen en persoonlijke inkomens, nl. het Europees instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid in noodsituatie te beperken: SURE.

3.8.

Het EESC is er voorstander van dat bij de volgende begrotingsconsolidatie rekening wordt gehouden met groene begrotingspraktijken (2) en groene overheidsinvesteringen, zodat wordt bijgedragen aan de Green Deal van de EU en aan een gezondere begrotingssituatie in de EU. Het EESC beseft maar al te goed dat de huidige crisis aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor de overheidsfinanciën.

3.9.

Hoewel het niet raadzaam is om de algemene ontsnappingsclausule (3) voortijdig te deactiveren, is budgettaire houdbaarheid zeer zeker een punt dat aandacht verdient wanneer de pandemie eenmaal definitief voorbij is en het herstel goed op gang is gekomen. Dan moet de focus van de begrotingsmaatregelen en -instrumenten opnieuw worden verlegd, zodat er passende strategieën voor de middellange en lange termijn kunnen worden uitgestippeld. Het EESC staat positief tegenover het besluit van de Commissie om in het najaar van 2021 opnieuw te beginnen met de herziening van het EU-kader voor economische governance. Begrotingsregels mogen pas volledig worden toegepast nadat ze zijn herzien. Dus in plaats van een “terugkeer” pleit het EESC voor een “ommekeer” in de richting van een herzien kader voor economische governance (4). Volgens het EESC moet een toekomstig begrotingskader investeringsvriendelijk zijn, via de invoering van een gouden regel voor overheidsinvesteringen zonder de financiële en begrotingsstabiliteit op middellange termijn in gevaar te brengen, groei bevorderen en de lidstaten in staat stellen om in tijden van economische neergang een anticyclisch beleid te voeren.

3.10.

Het EESC is voorstander van hervormingen die zorgen voor efficiëntere en eerlijkere stelsels voor overheidsinkomsten waarbij de belastingdruk wordt verschoven van arbeid en productieve investeringen en meer focus wordt gelegd op milieubelastingen en het beprijzen van externe effecten en op een efficiëntere en verbeterde stimuleringsstructuur om belastingontwijking te beperken.

3.11.

Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat het bankwezen en de financiële sector in de EU en de eurozone er veel beter voorstaan dan tijdens de vorige crisis, en met name minder kwetsbaar en veerkrachtiger zijn. Toch mogen bepaalde solvabiliteitsrisico’s als gevolg van eventuele inkomstenderving van klanten in deze sectoren niet worden onderschat, omdat deze tot meer niet-renderende leningen op de balansen van banken kunnen leiden. Het EESC is blij dat het bankwezen in de eurozone zijn stabiliteit heeft bewezen en tot dusver niet ernstig is getroffen door de crisis.

3.12.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat een soepele werking van de eengemaakte markt ook betekent dat de economieën van de eurozone en van de EU als geheel veerkrachtiger en efficiënter zijn. Ook acht het Comité het van groot belang dat de eengemaakte markt wordt voltooid om economische inflexibiliteit en onvolkomenheden te beperken.

3.13.

Het EESC staat positief tegenover de verschillende specifieke economische beleidsmaatregelen die vorig jaar zijn genomen als onmiddellijke reactie op de pandemie en die voortdurend zijn aangepast aan de veranderende situatie. De responsmaatregelen van de EU kunnen volgens het EESC de mogelijke negatieve langetermijneffecten van de crisis op de economische resultaten van de eurozone en de EU en op de arbeidsmarkten van de EU doeltreffend verzachten en de toename van de economische en sociale verschillen verminderen. Het is echter wel van cruciaal belang dat de substantiële onevenwichtigheden worden aangepakt om significante macro-economische risico’s, waaronder risico’s van toenemende ongelijkheid, effectief af te dekken.

3.14.

Het EESC is er vast van overtuigd dat goed functionerende stelsels voor gezondheidszorg, sociale bescherming en noodhulp van cruciaal belang zijn voor een positieve duurzame economische ontwikkeling op lange termijn. Dit verband is door de pandemie aan het licht gebracht en nog duidelijker geworden, en moet dan ook tot uiting komen bij de toepassing van de Europese pijler van sociale rechten.

3.15.

Het EESC beveelt ten zeerste aan om te blijven werken aan de voltooiing van de economische en monetaire unie en aan de afstemming van het Europees Semester op het NGEU-programma, de voltooiing van de bankenunie en de kapitaalmarktenunie en de herziening van het kader voor economische governance. Nagegaan moet worden of dit herstelprogramma als voorbeeld kan dienen voor de manier waarop de gemeenschappelijke financiële middelen van de EU in de toekomst kunnen worden gemobiliseerd en gebruikt.

3.16.

Het EESC wijst erop dat het belangrijkste pakket maatregelen om de negatieve gevolgen van de pandemie aan te pakken in de eerste helft van 2020 werd samengesteld, dus net voordat de ernstigste gevolgen van de pandemie in de meeste lidstaten voelbaar werden. Daarom zou kunnen worden overwogen om de relevantie en geschiktheid van de vastgestelde maatregelen te evalueren. Planning is belangrijk om te kunnen anticiperen en te blijven inspelen op de nieuwe realiteit die door de pandemie is veroorzaakt en nog lang niet is overwonnen; permanente planning is dus noodzakelijk.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC waardeert de publicatie door de Commissie van zeven vlaggenschipinitiatieven die als richtsnoeren moeten dienen voor de praktische uitvoering van de faciliteit voor herstel en veerkracht in de afzonderlijke lidstaten. Het is van groot belang dat deze initiatieven aansluiten bij de uitdagingen en prioriteiten voor het herstel na de COVID-19-crisis die zijn vastgesteld in de aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone.

4.2.

Het EESC erkent de zeer ondersteunende rol die het pan-Europees Garantiefonds van de Europese Investeringsbank heeft gespeeld bij het beschermen en stimuleren van het bedrijfsleven in de eurozone en de EU als geheel.

4.3.

Met het oog op herstel stelt het EESC voor om de nadruk te leggen op economische groei en sociale rechtvaardigheid, wat zal leiden tot hogere inkomens en een hoger bbp. Voor een houdbaar begrotingsbeleid, dat erop gericht is de lasten voor toekomstige generaties te verlichten en het risico van hogere rentetarieven of een lagere productie te beperken, is een grotere toename van de economische activiteit nodig, die mogelijk zou kunnen worden gemaakt door middel van a) meer overheidsinvesteringen en b) hervormingen die de transitie naar een groene en digitale economie ondersteunen.

4.4.

Het EESC erkent en waardeert dat er uit de vorige crisis een aantal belangrijke lessen is getrokken, die zijn gebruikt om de macro-economische stabiliteit te ondersteunen, en is er stellig van overtuigd dat de lessen die uit de pandemie zijn getrokken tot uiting moeten komen in aanhoudende hervormingsinspanningen die gericht zijn op het verminderen van de administratieve lasten voor bedrijven door digitalisering van het openbaar bestuur, van kmo’s en van het gehele bedrijfsleven, alsook door elektronische identificatie en effectievere rechtsstelsels.

Brussel, 20 oktober 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Volgens de definitie van de ECB in “Occasional Paper Series, Structural policies in the euro area, nr. 210, juni 2018”: economische beleidsmaatregelen voor de arbeids-, product- en financiële markten ter verbetering van de institutionele en regelgevingskaders, met als doel de voorwaarden voor groei op lange termijn te versterken en te zorgen voor wenselijke distributie-effecten.

(2)  Elva Bova, Green Budgeting Practices in the EU: A First Review, 2021 (discussienota).

(3)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227.

(4)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 227, en initiatiefadvies van het EESC over de hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie (ECO/553) (zie bladzijde 10 van dit Publicatieblad).