ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 64

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

65e jaargang
7 februari 2022


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2022/C 64/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2022/C 64/02

Zaak C-375/20: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 13 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Coimbra — Portugal) — Liberty Seguros, Compañia de Seguros y Reaseguros, SA — Sucursal em Portugal, voorheen Liberty Seguros SA / DR (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 2009/103/EG – Verzekeringsovereenkomst gesloten op basis van valse verklaringen – Internationaal vervoer van personen en goederen zonder vergunning – Nietigheid van de verzekeringsovereenkomst – Tegenwerpbaarheid aan derden die het slachtoffer zijn geworden van een ongeval en aan het orgaan dat verantwoordelijk is voor de schadeloosstelling van slachtoffers)

2

2022/C 64/03

Zaak C-583/20: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — EuroChem Agro Hungary Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 273 – Bestrijding van fraude – Aangifteverplichting voor goederenvervoer – Elektronisch controlesysteem voor wegvervoer – Sanctieregeling voor risicovolle belastingplichtigen – Evenredigheid)

3

2022/C 64/04

Zaak C-691/20: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 22 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto Este — Penafiel — Juízo Trabalho — Portugal) — B / O, P, OP, G en N (Prejudiciële verwijzing – Recht van de Europese Unie – Beginselen – Artikel 18 VWEU – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van nationaliteit – Verbod – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende vennootschappen voor vorderingen die voortvloeien uit een door een van die vennootschappen gesloten arbeidsovereenkomst – Uitsluiting door de regeling van de betrokken lidstaat van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen)

3

2022/C 64/05

Zaak C-87/21: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj — Roemenië) — NSV en NM / BT (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 2 – Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen – Kredietovereenkomsten in vreemde valuta – Bedingen betreffende het wisselkoersrisico die een nationale bepaling van aanvullend recht bevatten – Gestelde niet-nakoming van de op de kredietverstrekkende bank rustende informatieplicht – Vereiste van goede trouw – Verplichting voor de nationale rechter om eerst te toetsen aan artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13)

4

2022/C 64/06

Zaak C-316/21: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Monument Vandekerckhove NV / Stad Gent (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Richtlijn 2014/24/EU – Verloop van de procedure – Selectie van deelnemers en gunning van opdrachten – Artikel 63 – Inschrijver die een beroep doet op de draagkracht van een andere entiteit om te voldoen aan de vereisten van de aanbestedende dienst – Niet-naleving van de voorwaarden inzake de technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid van de inschrijver door de entiteit op wier draagkracht de inschrijver een beroep wil doen – Verplichting om die inschrijver de mogelijkheid te bieden die entiteit te vervangen – Proportionaliteitsbeginsel)

5

2022/C 64/07

Zaak C-193/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 maart 2021 door RY tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 januari 2021 in zaak T-824/19, RY / Commissie

5

2022/C 64/08

Zaak C-382/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 juni 2021 door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 14 april 2021 in zaak T-579/19, The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

6

2022/C 64/09

Zaak C-387/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 juni 2021 door Asolo LTD en WeMO Brands BV tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 28 april 2021 in zaak T-509/19, Asolo/EUIPO

7

2022/C 64/10

Zaak C-473/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 augustus 2021 door Franz Schröder GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 juni 2021 in zaak T-854/19, Franz Schröder/EUIPO

7

2022/C 64/11

Zaak C-474/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 augustus 2021 door Franz Schröder GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 juni 2021 in zaak T-855/19, Franz Schröder/EUIPO

7

2022/C 64/12

Zaak C-475/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 augustus 2021 door Franz Schröder GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 juni 2021 in zaak T-856/19, Franz Schröder/EUIPO

8

2022/C 64/13

Zaak C-520/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 24 augustus 2021 — A.S. / Bank M. SA

8

2022/C 64/14

Zaak C-523/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 augustus 2021 door Innovative Cosmetic Concepts LLC tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-196/20, Chanel / EUIPO — Innovative Cosmetic Concepts (INCOCO)

9

2022/C 64/15

Zaak C-537/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 augustus 2021 door PL tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-586/19, PL / Commissie

9

2022/C 64/16

Zaak C-582/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okregowy Warszawa-Praga w Warszawie (Polen) op 17 september 2021 — FY / Profi Credit Polska S.A.

10

2022/C 64/17

Zaak C-589/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2021 door Abitron Germany GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 14 juli 2021 in zaak T-75/20, Abitron Germany GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

11

2022/C 64/18

Zaak C-619/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 oktober 2021 door Cora tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 juli 2021 in zaak T-500/19, Coravin/EUIPO — Cora (CORAVIN)

11

2022/C 64/19

Zaak C-632/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 2 de Granadilla de Abona (Spanje) op 14 oktober 2021 — JF en NS / Diamond Resorts Europe Limited (filiaal in Spanje), Diamond Resorts Spanish Sales, S. L. en Sunterra Tenerife Sales, S. L.

12

2022/C 64/20

Zaak C-635/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Bremen (Duitsland) op 15 oktober 2021 — LB GmbH / Hauptzollamt D

13

2022/C 64/21

Zaak C-640/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Cluj (Roemenië) op 19 oktober 2021 — SC Zes Zollner Electronic SRL/Direcţia Regională Vamală Cluj — Biroul Vamal de Frontieră Aeroport Cluj Napoca

13

2022/C 64/22

Zaak C-654/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 28 oktober 2021 — LM / KP

14

2022/C 64/23

Zaak C-664/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 5 november 2021 — NEC PLUS ULTRA COSMETICS AG / Republiek Slovenië

14

2022/C 64/24

Zaak C-669/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Juízo Central Cível da Póvoa de Varzim (Portugal) op 9 november 2021 — Gencoal S.A. / Conceito Norte — Consultadoria de Gestão, Lda., BT

15

2022/C 64/25

Zaak C-670/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) op 9 november 2021 — BA / Finanzamt X

16

2022/C 64/26

Zaak C-687/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hagen (Duitsland) op 16 november 2021 — BL / Saturn Electro-Handelsgesellschaft mbH Hagen

16

2022/C 64/27

Zaak C-689/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door Østre Landsret (Denemarken) op 16 november 2021 — X/Udlændinge- og Integrationsministeriet

17

2022/C 64/28

Zaak C-691/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 18 november 2021 — Cafpi SA, Aviva assurances SA / Enedis SA

18

2022/C 64/29

Zaak C-702/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2021 door Laboratoire Pareva tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 15 september 2021 in de gevoegde zaken T-337/18 en T-347/18, Laboratoire Pareva en Biotech3D / Commissie

18

2022/C 64/30

Zaak C-705/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Győri Ítélőtábla (Hongarije) op 23 november 2021 — MJ / AxFina Hungary Zrt.

19

2022/C 64/31

Zaak C-707/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 24 november 2021 — Recamier SA / BR

20

2022/C 64/32

Zaak C-711/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 25 november 2021 — XXX / Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Asiel en Migratie

21

2022/C 64/33

Zaak C-712/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 25 november 2021 — XXX / Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie

21

2022/C 64/34

Zaak C-719/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2021 door Frédéric Jouvin tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 26 april 2021 in zaak T-472/20 en T-472/20 AJ II, Jouvin / Commissie

22

2022/C 64/35

Zaak C-726/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Županijski sud u Puli (Kroatië) op 30 november 2021 — Strafprocedure tegen GR, HS, IT, INTER CONSULTING d.o.o. in liquidatie

23

2022/C 64/36

Zaak C-742/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 november 2021 door de Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA), Jean Derosière, Fabien Hagneré e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2021 in zaak T-777/19, CAPA e.a. / Commissie

24

2022/C 64/37

Zaak C-757/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 december 2021 door Nichicon Corporation tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in zaak T-342/18, Nichicon Corporation / Commissie

25

2022/C 64/38

Zaak C-759/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2021 door Nippon Chemi Con Corporation tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in zaak T-363/18, Nippon Chemi-Con Corporation / Commissie

26

2022/C 64/39

Zaak C-366/19: Beschikking van de president van het Hof van 26 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) — BOSOLAR EOOD / CHEZ ELEKTRO BULGARIA AD, in tegenwoordigheid van:NATSIONALNA ELEKTRICHESKA KOMPANIA EAD

28

2022/C 64/40

Zaak C-136/21: Beschikking van de president van het Hof van 26 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Constitucional — Portugal) — Autoridade Tributária e Aduaneira / VectorImpacto — Automóveis Unipessoal Lda

28

 

Gerecht

2022/C 64/41

Zaak T-751/21: Beroep ingesteld op 26 november 2021 — EMS Electro Medical Systems/EUIPO (AIRFLOW)

29

2022/C 64/42

Zaak T-762/21: Beroep ingesteld op 8 december 2021 — C&C IP UK/EUIPO — Tipico Group (t)

29

2022/C 64/43

Zaak T-766/21: Beroep ingesteld op 9 december 2021 — Daw/EUIPO — Sapa Building Systems (alpina)

30

2022/C 64/44

Zaak T-776/21: Beroep ingesteld op 14 december 2021 — Gameageventures/EUIPO (GAME TOURNAMENTS)

31


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2022/C 64/01)

Laatste publicatie

PB C 51 van 31.1.2022

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 37 van 24.1.2022

PB C 24 van 17.1.2022

PB C 11 van 10.1.2022

PB C 2 van 3.1.2022

PB C 513 van 20.12.2021

PB C 502 van 13.12.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/2


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 13 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação de Coimbra — Portugal) — Liberty Seguros, Compañia de Seguros y Reaseguros, SA — Sucursal em Portugal, voorheen Liberty Seguros SA / DR

(Zaak C-375/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 2009/103/EG - Verzekeringsovereenkomst gesloten op basis van valse verklaringen - Internationaal vervoer van personen en goederen zonder vergunning - Nietigheid van de verzekeringsovereenkomst - Tegenwerpbaarheid aan derden die het slachtoffer zijn geworden van een ongeval en aan het orgaan dat verantwoordelijk is voor de schadeloosstelling van slachtoffers)

(2022/C 64/02)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação de Coimbra

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Liberty Seguros, Compañia de Seguros y Reaseguros, SA — Sucursal em Portugal, voorheen Liberty Seguros SA

Verwerende partij: DR

In aanwezigheid van: Fundo de Garantia Automóvel, VS, FN, JT, Seguradoras Unidas SA

Dictum

Artikel 3, eerste alinea, en artikel 13, lid 1, van richtlijn 2009/103/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan aan derden die het slachtoffer zijn geworden van een ongeval met een motorrijtuig de nietigheid kan worden tegengeworpen van een overeenkomst inzake een aansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen, wanneer die nietigheid voortvloeit uit het feit dat de verzekeringnemer zonder vergunning een commerciële activiteit op het gebied van internationaal vervoer heeft uitgeoefend en bij het sluiten van de overeenkomst nalatig is geweest of valse verklaringen heeft afgelegd tegenover de verzekeringnemer, zelfs wanneer die derden inzittenden zijn die van dit ontbreken van een vergunning of van deze valse verklaringen niet onkundig konden zijn.


(1)  PB C 348 van 19.10.2020.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/3


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — EuroChem Agro Hungary Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-583/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 273 - Bestrijding van fraude - Aangifteverplichting voor goederenvervoer - Elektronisch controlesysteem voor wegvervoer - Sanctieregeling voor risicovolle belastingplichtigen - Evenredigheid)

(2022/C 64/03)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EuroChem Agro Hungary Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Dictum

Artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en het evenredigheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die aan een belastingplichtige die overeenkomstig het nationale recht als risicovolle belastingplichtige wordt aangemerkt, een boete oplegt die bedoeld is om onregelmatigheden in de aangiften met betrekking tot goederenzendingen te bestraffen en die in geen geval lager mag zijn dan 30 tot 40 % van de waarde van de goederen.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/3


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 22 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto Este — Penafiel — Juízo Trabalho — Portugal) — B / O, P, OP, G en N

(Zaak C-691/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Recht van de Europese Unie - Beginselen - Artikel 18 VWEU - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende vennootschappen voor vorderingen die voortvloeien uit een door een van die vennootschappen gesloten arbeidsovereenkomst - Uitsluiting door de regeling van de betrokken lidstaat van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen)

(2022/C 64/04)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca do Porto Este — Penafiel — Juízo Trabalho

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B

Verwerende partijen: O, P, OP, G en N

Dictum

Het door artikel 49 VWEU ten uitvoer gelegde non-discriminatiebeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vennootschap die gevestigd is in een andere lidstaat dan die waar de door haar gecontroleerde vennootschap is gevestigd, niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de uit een arbeidsovereenkomst voortvloeiende schulden van die vennootschap.


(1)  PB C 110 van 29.3.2021.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/4


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj — Roemenië) — NSV en NM / BT

(Zaak C-87/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Werkingssfeer - Artikel 1, lid 2 - Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen - Kredietovereenkomsten in vreemde valuta - Bedingen betreffende het wisselkoersrisico die een nationale bepaling van aanvullend recht bevatten - Gestelde niet-nakoming van de op de kredietverstrekkende bank rustende informatieplicht - Vereiste van goede trouw - Verplichting voor de nationale rechter om eerst te toetsen aan artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13)

(2022/C 64/05)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: NSV en NM

Verwerende partij: BT

Dictum

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een beding dat is opgenomen in een tussen een consument en een verkoper gesloten kredietovereenkomst in vreemde valuta en waarin een nationale bepaling van aanvullend recht is overgenomen, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, ook al:

is die nationale bepaling niet door de nationale wetgever beoordeeld met het oog op het vinden van een evenwicht tussen de belangen van de consument en die van de verkoper in de specifieke context van kredietovereenkomsten tussen banken en consumenten;

heeft de verkoper dat beding in de betrokken overeenkomst opgenomen zonder te voldoen aan zijn informatie- en transparantieplicht;

zijn er aanwijzingen dat die verkoper het beding te kwader trouw in de overeenkomst heeft opgenomen, aangezien hij niet onkundig kon zijn van het feit dat de toepassing van het beding het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst aanzienlijk kon verstoren ten nadele van de consument.


(1)  PB C 206 van 31.5.2021.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/5


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Monument Vandekerckhove NV / Stad Gent

(Zaak C-316/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 2014/24/EU - Verloop van de procedure - Selectie van deelnemers en gunning van opdrachten - Artikel 63 - Inschrijver die een beroep doet op de draagkracht van een andere entiteit om te voldoen aan de vereisten van de aanbestedende dienst - Niet-naleving van de voorwaarden inzake de technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid van de inschrijver door de entiteit op wier draagkracht de inschrijver een beroep wil doen - Verplichting om die inschrijver de mogelijkheid te bieden die entiteit te vervangen - Proportionaliteitsbeginsel)

(2022/C 64/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Monument Vandekerckhove NV

Verwerende partij: Stad Gent

in tegenwoordigheid van: Denys NV, Aelterman BVBA

Dictum

Artikel 63, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, gelezen in samenhang met de in artikel 18, lid 1, van deze richtlijn neergelegde beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en proportionaliteit, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de aanbestedende dienst constateert dat een entiteit op wier draagkracht een ondernemer een beroep wil doen, niet voldoet aan de selectiecriteria, er dan zijdens die dienst sprake is van een verplichting om van die ondernemer te verlangen dat hij die entiteit vervangt indien hij wil voorkomen dat hij wordt uitgesloten van de procedure voor het plaatsen van de betreffende overheidsopdracht.


(1)  PB C 320 van 09.08.2021.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/5


Hogere voorziening ingesteld op 25 maart 2021 door RY tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 januari 2021 in zaak T-824/19, RY / Commissie

(Zaak C-193/21 P)

(2022/C 64/07)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: RY (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 9 december 2021 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/6


Hogere voorziening ingesteld op 23 juni 2021 door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 14 april 2021 in zaak T-579/19, The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-382/21 P)

(2022/C 64/08)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf, D. Gája, E. Markakis, V. Ruzek, Bevollmächtigte)

Andere partij in de procedure: The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR

Conclusies

Rekwirant verzoekt het Hof:

het bestreden arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 14 april 2021 in zaak T-579/19, The KaiKai Company Jaeger Wichmann / EUIPO (gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting) in zijn geheel te vernietigen;

het door verzoekster in eerste aanleg ingestelde beroep tegen de bestreden beslissing van de derde kamer van beroep in zaak R 573/2019-3 in zijn geheel te verwerpen;

verzoekster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten die rekwirant in de onderhavige procedure en in de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant (EUIPO) voert in hogere voorziening schending aan van artikel 41, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 (1), waarbij een vraag aan de orde wordt gesteld die van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het recht van de Unie in de zin van artikel 58 bis, lid 3, van het Statuut van het Hof van Justitie.

Het bestreden arrest schendt volgens rekwirant artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 doordat daarin, in strijd met de duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen van deze bepaling, wordt verklaard dat deze bepaling niet de situatie regelt (lacuna legis) waarin de voorrang van een ingeschreven gemeenschapsmodel berust op een ouder “octrooi”. Aldus is het Gerecht voorbijgegaan aan de in deze bepaling tot uitdrukking gebrachte duidelijke en ondubbelzinnige beslissing van de Uniewetgever om octrooien uit te sluiten als grondslag voor aanspraken op voorrang met betrekking tot ingeschreven gemeenschapsmodellen en dergelijke aanspraken te beperken tot oudere modellen of gebruiksmodellen.

Het bestreden arrest schendt artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 eveneens doordat daarin, in plaats van de uitdrukkelijke en uitputtende regeling van deze bepaling toe te passen, rechtstreeks wordt teruggegrepen naar artikel 4 van het Verdrag van Parijs (2). Het toekennen van rechtstreekse werking aan artikel 4 van het Verdrag van Parijs — die daar noodzakelijkerwijs uit voortvloeit — is in strijd met de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke noch het Verdrag van Parijs noch de TRIPs-Overeenkomst (3) rechten kunnen doen ontstaan waarop particulieren zich voor de rechterlijke instanties van de Europese Unie kunnen beroepen op grond van het Unierecht.

Ten slotte schendt het bestreden arrest artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 ook doordat daarin de uitdrukkelijke en uitputtende regeling waarin deze bepaling voorziet, moet wijken voor een onjuiste uitlegging van artikel 4 van het Verdrag van Parijs. Het Verdrag van Parijs bevat geen juridische grondslag voor de door het Gerecht verrichte vaststelling dat de aanspraak op voorrang voor een ingeschreven gemeenschapsmodel gedurende een voorrangstermijn van twaalf maanden op een octrooi kan worden gebaseerd.

De grondbeginselen van de verhouding tussen het volkenrecht en het Unierecht, die in het bestreden arrest worden miskend, dienen onder meer ter bescherming van het institutionele evenwicht en de autonomie van de rechtsorde van de Unie en spelen een belangrijke, voor deze rechtsorde constitutieve rol. Het bestreden arrest heeft niet alleen gevolgen voor de vraag van de voorrangsrechten bij de registratie van intellectuele-eigendomsrechten, maar schept ook een precedent voor alle regelgevingen die binnen de werkingssfeer van de TRIPs-overeenkomst vallen.

Toelating van de hogere voorziening

Bij beschikking van het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) van 10 december 2021 is de hogere voorziening in haar geheel toegelaten.


(1)  Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

(2)  Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, ondertekend te Parijs op 20 maart 1883, laatstelijk herzien te Stockholm (Zweden) op 14 juli 1967 en gewijzigd op 28 september 1979 (United Nations Treaty Series, deel 828, nr. 11851, blz. 305; hierna: “Verdrag van Parijs”).

(3)  Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (PB 1994, L 336, blz. 214) (hierna: “TRIPs-overeenkomst”).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/7


Hogere voorziening ingesteld op 23 juni 2021 door Asolo LTD en WeMO Brands BV tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 28 april 2021 in zaak T-509/19, Asolo/EUIPO

(Zaak C-387/21 P)

(2022/C 64/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Asolo LTD en WeMO Brands BV (vertegenwoordigers: W. Pors, advocaat, N. Dorenbosch, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 13 december 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Asolo LTD en WeMo Brands verwezen in hun eigen kosten.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/7


Hogere voorziening ingesteld op 2 augustus 2021 door Franz Schröder GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 juni 2021 in zaak T-854/19, Franz Schröder/EUIPO

(Zaak C-473/21 P)

(2022/C 64/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Franz Schröder GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: L. Pechan, N. Fangmann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, RDS Design ApS

Bij beschikking van 8 december 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat Franz Schröder GmbH & Co. KG haar eigen kosten dient te dragen.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/7


Hogere voorziening ingesteld op 2 augustus 2021 door Franz Schröder GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 juni 2021 in zaak T-855/19, Franz Schröder/EUIPO

(Zaak C-474/21 P)

(2022/C 64/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Franz Schröder GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: L. Pechan, N. Fangmann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, RDS Design ApS

Bij beschikking van 8 december 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat Franz Schröder GmbH & Co. KG haar eigen kosten dient te dragen.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/8


Hogere voorziening ingesteld op 2 augustus 2021 door Franz Schröder GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 juni 2021 in zaak T-856/19, Franz Schröder/EUIPO

(Zaak C-475/21 P)

(2022/C 64/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Franz Schröder GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: L. Pechan, N. Fangmann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, RDS Design ApS

Bij beschikking van 8 december 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat Franz Schröder GmbH & Co. KG haar eigen kosten dient te dragen.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 24 augustus 2021 — A.S. / Bank M. SA

(Zaak C-520/21)

(2022/C 64/13)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.S.

Verwerende partij: Bank M. SA

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) alsook de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een bank en een consument gesloten kredietovereenkomst nietig is wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de partijen bij deze overeenkomst naast de terugbetaling van de ter uitvoering van de overeenkomst betaalde bedragen (aan de zijde van de bank de hoofdsom van het krediet, aan de zijde van de consument de krediettermijnen, kosten, commissies en verzekeringspremies) en de wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere prestaties (met name een beloning, schadeloosstelling, kostenvergoeding en indexering van de prestatie) kunnen vorderen op grond dat:

1.

degene die de geldelijke prestatie heeft verricht tijdelijk de mogelijkheid is onthouden om zijn geld te gebruiken, waardoor hij de mogelijkheid heeft verloren om dit te beleggen en er voordeel uit te halen;

2.

degene die de geldelijke prestatie heeft verricht kosten heeft gemaakt in verband met de afhandeling van de kredietovereenkomst en de overmaking van het geld aan de wederpartij,

3.

de ontvanger van de geldelijke prestatie voordeel heeft genoten doordat hij tijdelijk over andermans geld kon beschikken, dit kon beleggen en er voordeel uit kon halen,

4.

de ontvanger van de geldelijke prestatie tijdelijk de mogelijkheid heeft gehad om kosteloos over andermans geld te beschikken, hetgeen onder marktvoorwaarden onmogelijk zou zijn geweest,

5.

de koopkracht van de middelen door het tijdsverloop is gedaald, hetgeen een reëel verlies inhoudt voor de degene die de geldelijke prestatie heeft verricht,

6.

de tijdelijke terbeschikkingstelling van een geldbedrag voor gebruiksdoeleinden kan worden gelijkgesteld met een dienst waarvoor de degene die de geldelijke prestatie heeft verricht geen tegenprestatie heeft ontvangen?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/9


Hogere voorziening ingesteld op 24 augustus 2021 door Innovative Cosmetic Concepts LLC tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-196/20, Chanel / EUIPO — Innovative Cosmetic Concepts (INCOCO)

(Zaak C-523/21 P)

(2022/C 64/14)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Innovative Cosmetic Concepts LLC (vertegenwoordigers: J. Oria Sousa-Montes, P. Revuelta Martos en I. Temiño Ceniceros, avocats)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Chanel

Bij beschikking van 16 december 2021 heeft het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) geoordeeld dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/9


Hogere voorziening ingesteld op 25 augustus 2021 door PL tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-586/19, PL / Commissie

(Zaak C-537/21 P)

(2022/C 64/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: PL (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen en het bestreden arrest vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten die rekwirant heeft gemaakt in het kader van de onderhavige procedure en de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant voert in zijn hogere voorziening in wezen de volgende middelen en argumenten aan:

1.

Wat de afwijzing van het eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring betreft:

Het door het Gerecht gehanteerde begrip “klokkenluider” is niet opgenomen in het statuut van de ambtenaren en impliceert een eenzijdige en negatieve beoordeling.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft gehandeld in strijd met de lessen uit zaak T-689/16 door het noodzakelijk te achten dat het bestaan van een band tussen de betwiste beoordeling en rekwirants meldingen bij OLAF wordt aangetoond.

Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met de inhoud van de processtukken en de omvang van de aan de status van melder verbonden bescherming en heeft de last van de verplichtingen en de bewijslast op onwettige wijze omgekeerd.

Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft ultra petita uitspraak gedaan door te oordelen dat rekwirant de secretaris-generaal niet had gevraagd om als beoordelaar in beroep op te treden, noch het beoordelingscomité had verzocht om bijeen te komen.

2.

Wat de afwijzing van het tweede onderdeel van het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring betreft:

Het Gerecht heeft de door de Commissie overgelegde bijlage D. 7 op onwettige wijze ontvankelijk en betrouwbaar geacht.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft ultra petita uitspraak gedaan door rekwirant te verwijten dat hij de aanstelling van F tot beoordelaar niet heeft betwist tijdens de beoordeling. Tevens heeft het Gerecht de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen (AUB) onjuist opgevat.

Het Gerecht heeft in strijd met de gegevens in het dossier geoordeeld dat de conflictsituatie weliswaar werd aangevoerd, maar niet werd betwist.

Het Gerecht heeft eveneens ten onrechte geoordeeld dat rekwirant niet had aangetoond dat de beoordeling zonder de aangevoerde onregelmatigheid anders had kunnen zijn.

3.

Wat de afwijzing van het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring betreft:

Het Gerecht heeft verzuimd te beslissen over de kwestie van de ontvankelijkheid en de betrouwbaarheid van bijlage D. 7, hoewel het zich op dat stuk heeft gebaseerd.

Het Gerecht is voorbijgegaan aan de bescherming die aan de status van melder is verbonden en heeft nagelaten na te gaan of er sprake was van subjectieve partijdigheid die de beoordelingsprocedure aantast.

Het Gerecht is vooruitgelopen op het mogelijke resultaat van een arrest houdende nietigverklaring en heeft ultra petita uitspraak gedaan. Voorts heeft het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.

Tevens heeft het Gerecht de AUB met betrekking tot de beoordeling ten onrechte toegepast.

4.

Wat de afwijzing van het eerste onderdeel van het derde middel van het beroep tot nietigverklaring betreft:

Door te oordelen dat het rapport was opgesteld op basis van nauwkeurige, betrouwbare en gecontroleerde gegevens, heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de door de partijen verstrekte feitelijke elementen en documenten. Het Gerecht heeft daarenboven een onwettige voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het middel opgelegd en heeft de regels die van toepassing zijn in geval van langdurige afwezigheid geschonden. Ten slotte heeft het Gerecht op onwettige wijze nagelaten om de situatie van rekwirant ten gronde te onderzoeken.

5.

Wat de afwijzing van het tweede onderdeel van het derde middel van het beroep tot nietigverklaring betreft:

Het Gerecht heeft de regels inzake de bewijsvoering, het beginsel van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging geschonden.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okregowy Warszawa-Praga w Warszawie (Polen) op 17 september 2021 — FY / Profi Credit Polska S.A.

(Zaak C-582/21)

(2022/C 64/16)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okregowy Warszawa-Praga w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FY

Verwerende partij: Profi Credit Polska S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelet op het uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 267, lid 1, VWEU gewezen beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot uitlegging van het Unierecht een grondslag vormt voor de herziening van een civiele procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing, indien een bepaling van nationaal recht zoals artikel 4011 van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) herziening toelaat van een definitieve beslissing die is gewezen op basis van een bepaling die bij een arrest van het Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) in strijd is verklaard met een rechtsregel van hogere rang?

2)

Vereist het uit artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht dat een bepaling van nationaal recht zoals artikel 401, punt 2 van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) ruimer wordt uitgelegd, zodat de daarin vervatte grondslag om een civiele procedure te herzien ook geldt voor een definitieve rechterlijke beslissing waarin de rechter, zulks in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest van het Hof van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711), heeft nagelaten de overeenkomst tussen een consument en een kredietgever te beoordelen in het licht van oneerlijke bedingen, en uitsluitend de formele geldigheid van het orderbriefje heeft onderzocht?


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/11


Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2021 door Abitron Germany GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 14 juli 2021 in zaak T-75/20, Abitron Germany GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-589/21 P)

(2022/C 64/17)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Abitron Germany GmbH (vertegenwoordigers: T. Dolde, C. Zimmer, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 13 december 2021 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/11


Hogere voorziening ingesteld op 1 oktober 2021 door Cora tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 juli 2021 in zaak T-500/19, Coravin/EUIPO — Cora (CORAVIN)

(Zaak C-619/21 P)

(2022/C 64/18)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Cora (vertegenwoordiger: M. Georges-Picot, avocate)

Andere partijen in de procedure: Coravin, Inc., Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 13 december 2021 heeft het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 2 de Granadilla de Abona (Spanje) op 14 oktober 2021 — JF en NS / Diamond Resorts Europe Limited (filiaal in Spanje), Diamond Resorts Spanish Sales, S. L. en Sunterra Tenerife Sales, S. L.

(Zaak C-632/21)

(2022/C 64/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 2 de Granadilla de Abona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: JF en NS

Verwerende partijen: Diamond Resorts Europe Limited (filiaal in Spanje), Diamond Resorts Spanish Sales, S. L. en Sunterra Tenerife Sales, S. L.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (1) en verordening nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (2) aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op overeenkomsten waarbij beide partijen onderdanen van het Verenigd Koninkrijk zijn?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Moet verordening nr. 593/2008 aldus worden uitgelegd dat zij krachtens artikel 24 ervan van toepassing is op overeenkomsten die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gesloten? Zo neen, moeten overeenkomsten betreffende deeltijds gebruik van onroerend goed in de vorm van een abonnement op clubpunten dan worden geacht binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 3, of artikel 5 van het Verdrag van Rome van 1980 te vallen, ook wanneer het de consument is die het recht van een andere staat dan dat van zijn gewone verblijfplaats aanwijst als het toepasselijke recht? Indien het antwoord luidt dat zij onder beide regelingen kunnen vallen, welke regeling krijgt dan voorrang?

3)

Ongeacht de antwoorden op de tweede vraag: moet een overeenkomst betreffende deeltijds gebruik van onroerend goed in de vorm van een abonnement op clubpunten worden beschouwd als een overeenkomst tot verkrijging van zakelijke rechten op onroerend goed of tot verkrijging van persoonlijke rechten die voortvloeien uit het lidmaatschap van een vereniging?

Indien ervan wordt uitgegaan dat zakelijke rechten worden verkregen, wordt dan bij voorrang artikel 4, lid 1, onder c), of artikel 6, lid 1, van verordening nr. 593/2008 toegepast om het toepasselijke recht vast te stellen, ook wanneer het de consument is die het recht van een andere staat dan dat van zijn gewone verblijfplaats aanwijst als het toepasselijke recht?

Indien ervan wordt uitgegaan dat persoonlijke rechten worden verkregen, moeten deze dan worden beschouwd als rechten op de huur van onroerend goed in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), of als rechten op dienstverlening in de zin van artikel 4, lid 1, onder b)? En in beide gevallen: dient artikel 6, lid 1, voorrang te krijgen waar het gaat om betrekkingen met consumenten en/of gebruikers, ook wanneer het de consument is die het recht van een andere staat dan dat van zijn gewone verblijfplaats aanwijst als het toepasselijke recht?

4)

Moeten in al deze gevallen de bepalingen inzake het toepasselijke recht in het Verdrag van Rome van 1980 en verordening nr. 593/2008 aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die bepaalt dat “alle overeenkomsten betreffende rechten op het gebruik van een of meer in Spanje gelegen onroerende goederen gedurende een bepaalde of bepaalbare periode van het jaar zijn onderworpen aan de bepalingen van deze wet, ongeacht de plaats en de datum van sluiting ervan”?


(1)  Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Bremen (Duitsland) op 15 oktober 2021 — LB GmbH / Hauptzollamt D

(Zaak C-635/21)

(2022/C 64/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Bremen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LB GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt D

Prejudiciële vraag

Moet de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1821 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (2), aldus worden uitgelegd dat zogenoemde air loungers, zoals hier aan de orde en zoals in de beslissing nader beschreven, moeten worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 9401 8000?


(1)  PB 1987, L 256, blz. 1.

(2)  PB 2016, L 294, blz. 1.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Cluj (Roemenië) op 19 oktober 2021 — SC Zes Zollner Electronic SRL/Direcţia Regională Vamală Cluj — Biroul Vamal de Frontieră Aeroport Cluj Napoca

(Zaak C-640/21)

(2022/C 64/21)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunal Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC Zes Zollner Electronic SRL

Verwerende partij: Direcţia Regională Vamală Cluj — Biroul Vamal de Frontieră Aeroport Cluj Napoca

Prejudiciële vragen

1.

Wanneer de ontvanger vaststelt dat er meer goederen zijn dan in de aanvankelijke douaneaangifte is vermeld, is dan artikel 173 of 174 van verordening [nr.] 952/2013 (1) van toepassing?

2.

Slaat de zinsnede “andere goederen dan die waarop [de douaneaangifte] oorspronkelijk betrekking had” in artikel 173 van [die] verordening op andere goederen vanuit kwantitatief oogpunt, kwalitatief oogpunt, of beide oogpunten?

3.

Als de ontvanger meer goederen aantreft dan in de douaneaangifte is vermeld, heeft hij dan volgens de verordening een procedure tot zijn beschikking waarmee hij de fouten kan herstellen zonder dat hem een administratieve of strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd?


(1)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013 L 269, blz. 1).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 28 oktober 2021 — LM / KP

(Zaak C-654/21)

(2022/C 64/22)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LM

Verwerende partij: KP

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 124, onder d), gelezen in samenhang met artikel 128, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (1) aldus worden uitgelegd dat het daarin opgenomen begrip “reconventionele vordering tot nietigverklaring” slechts betrekking kan hebben op een vordering tot nietigverklaring die verband houdt met de door de verzoeker ingestelde vordering wegens inbreuk op het Uniemerk, zodat aan de nationale rechter de mogelijkheid wordt geboden om een reconventionele vordering tot nietigverklaring slechts te behandelen voor zover deze verband houdt met de door de verzoeker ingestelde vordering wegens inbreuk?

2)

Moet artikel 129, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, waarin wordt verwezen naar “het procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk”, betrekking heeft op de nationale procedureregels die van toepassing zouden zijn op een specifieke procedure wegens inbreuk op een Uniemerk (en op de procedure inzake de reconventionele vordering tot nietigverklaring), of heeft deze bepaling in het algemeen betrekking op de nationale procedureregels die gelden in de rechtsorde van de betrokken lidstaat, hetgeen van belang is wanneer, gelet op de datum waarop de specifieke procedure wegens inbreuk op het Uniemerk is ingeleid, in de rechtsorde van deze lidstaat geen procedureregels inzake reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van nationale merken bestonden?


(1)  PB 2017, L 154, blz. 1.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 5 november 2021 — NEC PLUS ULTRA COSMETICS AG / Republiek Slovenië

(Zaak C-664/21)

(2022/C 64/23)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NEC PLUS ULTRA COSMETICS AG

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Prejudiciële vraag

Staan de bepalingen van de btw-richtlijn (1), en met name artikel 131 en artikel 138, lid 1, daarvan, en de beginselen van Unierecht, met name de beginselen van fiscale [omissis] neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid, in de weg aan een nationale regeling die reeds tijdens de administratieve procedure in eerste aanleg en meer in het bijzonder in het kader van de opmerkingen die worden ingediend met betrekking tot het proces-verbaal van de belastingcontrole waarvan kennis is gegeven voordat de naheffingsaanslag is opgelegd, verbiedt om nieuwe bewijsstukken aan te voeren en te aanvaarden waarmee kan worden aangetoond dat is voldaan aan de materiële vereisten van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Juízo Central Cível da Póvoa de Varzim (Portugal) op 9 november 2021 — Gencoal S.A. / Conceito Norte — Consultadoria de Gestão, Lda., BT

(Zaak C-669/21)

(2022/C 64/24)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Juízo Central Cível da Póvoa de Varzim

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gencoal S.A.

Verwerende partijen: Conceito Norte — Consultadoria de Gestão, Lda., BT

Prejudiciële vraag

Maken artikel 31, leden 1 en 4, van Real Decreto 1624/1992 por el que se aprueba el Reglamento del IVA (koninklijk besluit 1624/1992 houdende goedkeuring van de btw-regeling) van 29 december 1992, en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9/EG (1) van 12 februari 2008, door, in het eerste geval, te bepalen dat de termijn voor de indiening van een verzoek om btw-teruggaaf door ondernemers of vrije beroepsbeoefenaren die niet op het grondgebied waar de belasting wordt geheven, maar wel binnen de Gemeenschap [Europese Unie] zijn gevestigd, aanvangt op de dag volgend op de laatste dag van elk kalenderkwartaal of van elk kalenderjaar en afloopt op 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarin de betrokken belasting is geheven, en, in het tweede geval, te bepalen dat het teruggaafverzoek uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het teruggaaftijdvak bij de lidstaat van vestiging moet worden ingediend, inbreuk op het beginsel van fiscale neutraliteit (met gevolgen voor de neutraliteit in het kader van de mededinging en het beginsel van gelijke behandeling vanuit het oogpunt van het discriminatieverbod) dat voortvloeit uit het gemeenschappelijk btw-stelsel, zoals volgt uit de overwegingen 4, 5 en 7 en de artikelen 167, 170, 171 en 178 van richtlijn 2006/112/EG (2) van de Raad van 28 november 2006, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG (3) van de Raad van 12 februari 2008, alsmede op het grondrecht dat is neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


(1)  Richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn (PB 2008, L 44, blz. 23).

(2)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst (PB 2008, L 44, blz. 11).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) op 9 november 2021 — BA / Finanzamt X

(Zaak C-670/21)

(2022/C 64/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BA

Verwerende partij: Finanzamt X

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 63, lid 1, en de artikelen 64 en 65 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling van een lidstaat over de heffing van erfbelasting die met betrekking tot de berekening van de erfbelasting bepaalt dat een tot het privévermogen behorend bebouwd perceel dat in een derde land (in casu Canada) is gelegen en voor woondoeleinden wordt verhuurd, wordt gewaardeerd tegen de volledige waarde ervan, terwijl een tot het privévermogen behorend perceel dat in het binnenland, in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat van de Europese Economische Ruimte is gelegen en voor woondoeleinden wordt verhuurd, bij de berekening van de erfbelasting slechts voor 90 % van de waarde ervan in aanmerking wordt genomen?


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hagen (Duitsland) op 16 november 2021 — BL / Saturn Electro-Handelsgesellschaft mbH Hagen

(Zaak C-687/21)

(2022/C 64/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hagen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BL

Verwerende partij: Saturn Electro-Handelsgesellschaft mbH Hagen

Prejudiciële vragen

1)

Is de bepaling betreffende schadevergoeding in de Europese algemene verordening gegevensbescherming (1) (artikel 82 AVG) ongeldig wegens de onbepaaldheid van de rechtsgevolgen bij de vergoeding van immateriële schade?

2)

Moet voor een recht op schadevergoeding, behalve het onbevoegd bekendmaken van de te beschermen gegevens aan een onbevoegde derde, een door de eisende partij uiteen te zetten immateriële schade kunnen worden vastgesteld?

3)

Volstaat voor een schending van de algemene verordening gegevensbescherming dat de persoonsgegevens van de betrokkene (naam, adres, beroep, inkomen, werkgever) door een vergissing van medewerkers van de betrokken onderneming abusievelijk in gedrukte vorm, op papier, aan een derde op een papieren document worden doorgegeven?

4)

Is er sprake van een onrechtmatige verdere verwerking door het onbedoeld doorgeven (verstrekken) aan een derde, wanneer de onderneming door toedoen van haar medewerkers de gegevens, die overigens in het elektronisch gegevensverwerkingssysteem worden ingevoerd, abusievelijk in geprinte vorm heeft doorgegeven aan een onbevoegde derde [artikel 2, lid 1, artikel 5, lid 1, onder f), artikel 6, lid 1, en artikel 24 van de algemene verordening gegevensbescherming]?

5)

Is er al sprake van immateriële schade in de zin van artikel 82 van de algemene verordening gegevensbescherming wanneer de derde, die het document met de persoonsgegevens heeft ontvangen, van deze gegevens geen kennis heeft genomen, voordat het papier met de inlichtingen is teruggegeven, of vormt het onbehagen van degene wiens persoonsgegevens onrechtmatig zijn doorgegeven reeds immateriële schade in de zin van dat artikel, omdat bij elke onrechtmatige verstrekking van persoonsgegevens de niet uit te sluiten mogelijkheid bestaat dat de gegevens toch onder een onbekend aantal personen verder verspreid zouden kunnen worden of zelfs zouden kunnen worden misbruikt?

6)

Hoe ernstig is de schending, wanneer het onbedoeld doorgeven aan de derde te vermijden valt door een betere controle van de bij de onderneming werkzame hulpkrachten en/of door een betere organisatie van de gegevensbeveiliging, bijvoorbeeld door de afgifte van goederen te scheiden van het beheer van de documenten betreffende de overeenkomst en met name betreffende de financiering, door middel van een afzonderlijk bewijs van afgifte of door het binnen de onderneming doorsturen van een mededeling aan de medewerkers van het afgifteloket, en dus zonder tussenkomst van de klant, aan wie de geprinte documenten, met inbegrip van de goedkeuring tot afgifte, zijn overhandigd [artikel 32, leden 1, onder b), en 2, evenals artikel 4, punt 7, van de algemene verordening gegevensbescherming]?

7)

Moet de vergoeding van immateriële schade worden beschouwd als de toekenning van een boete, zoals bij een contractuele boete?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door Østre Landsret (Denemarken) op 16 november 2021 — X/Udlændinge- og Integrationsministeriet

(Zaak C-689/21)

(2022/C 64/27)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Udlændinge- og Integrationsministeriet

Prejudiciële vragen

1.

Staat artikel 20 VWEU juncto artikel 7 van het [Handvest] in de weg aan een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan buiten de betrokken lidstaat geboren personen die nooit in deze lidstaat hebben gewoond en daar ook niet hebben verbleven in omstandigheden die wijzen op een nauwe band met die lidstaat, de nationaliteit van die lidstaat in beginsel bij het bereiken van de leeftijd van 22 jaar van rechtswege verliezen, waardoor personen die niet tevens de nationaliteit van een andere lidstaat bezitten de status van Unieburger en de daaraan verbonden rechten verliezen, in aanmerking genomen dat uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling volgt dat:

a)

met name wordt aangenomen dat er sprake is van een nauwe band met de betrokken lidstaat in geval van een verblijf in deze lidstaat van in totaal één jaar;

b)

toestemming voor het behoud van de nationaliteit van de betrokken lidstaat onder soepelere voorwaarden kan worden verkregen en de bevoegde autoriteiten in dit verband onderzoeken welke gevolgen het verlies van de nationaliteit heeft, indien een aanvraag tot behoud van de nationaliteit wordt ingediend voordat de betrokkene de leeftijd van 22 jaar bereikt, en

c)

de betrokkene de verloren nationaliteit na het bereiken van de leeftijd van 22 jaar alleen kan herkrijgen door naturalisatie, waarvoor moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, daaronder begrepen een ononderbroken verblijf in de betrokken lidstaat gedurende langere tijd, zij het dat de vereiste verblijfsduur enigszins kan worden verkort voor voormalige onderdanen van die lidstaat?


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 18 november 2021 — Cafpi SA, Aviva assurances SA / Enedis SA

(Zaak C-691/21)

(2022/C 64/28)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Cafpi SA, Aviva assurances SA

Verwerende partij: Enedis SA

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 2 en 3, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (1), aldus worden uitgelegd dat een elektriciteitsdistributiesysteembeheerder kan worden beschouwd als een “producent”, omdat hij de spanning van de elektriciteit van de leverancier aanpast met het oog op de distributie ervan aan de eindafnemer?


(1)  PB 1985, L 210, blz. 29.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/18


Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2021 door Laboratoire Pareva tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 15 september 2021 in de gevoegde zaken T-337/18 en T-347/18, Laboratoire Pareva en Biotech3D / Commissie

(Zaak C-702/21 P)

(2022/C 64/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Laboratoire Pareva (vertegenwoordigers: P. Sellar, K. Van Maldegem, advocaten, M. Grunchard, S. Englebert, M. Ombredane, avocats)

Andere partijen in de procedure: Biotech3D Ltd & Co. KG, Europese Commissie, Franse Republiek, Europees Agentschap voor chemische stoffen

Conclusies

op grond van artikel 64, lid 2, onder b), van het Reglement voor de procesvoering een maatregel van instructie gelasten voor de overlegging van een transcript van de hoorzitting voor het Gerecht;

het bestreden arrest vernietigen, en

de litigieuze handelingen nietig verklaren en verweerster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van rekwirante in verband met deze hogere voorziening en de procedure bij het Gerecht, dan wel verweerster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de zaken voor hernieuwde behandeling terugverwijzen naar het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft nagelaten om ambtshalve de gebrekkige motivering aan de orde te stellen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich niet te houden aan zijn plicht om ambtshalve een middel op te werpen met betrekking tot de toereikendheid van de motivering van de litigieuze handelingen en dus om die rechtsvraag te behandelen. Het Gerecht is tot de slotsom gekomen dat “het teratogene effect, en niet de subacute toxiciteit bij inademing, […] bepalend is voor de beoordeling van de onaanvaardbare risico’s van de PHMB van Pareva voor de menselijke gezondheid” (punt 133), ondanks het feit dat de motivering van de litigieuze handelingen deze factor niet vermeldt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof was het Gerecht verplicht om zich te buigen en uit te spreken over de vraag of de litigieuze handelingen blijk gaven van een schending door verweerster in eerste aanleg van haar plicht, krachtens artikel 296 VWEU, om een toereikende motivering te geven met betrekking tot het gestelde teratogene effect.

2.

Het Gerecht heeft de feiten onjuist opgevat.

Het Gerecht heeft de feiten onjuist opgevat door te oordelen dat de litigieuze stof teratogeen is en dat rekwirante niet had betwist dat het teratogene effect de bepalende factor in verband met het risico voor de menselijke gezondheid was. Deze conclusie geeft blijk van een kennelijk onjuiste opvatting van de feiten van het dossier voor het Gerecht en van de tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen, die heeft geleid tot een onjuiste opvatting in de beoordeling door het Gerecht van de wettigheid van de litigieuze handelingen.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Győri Ítélőtábla (Hongarije) op 23 november 2021 — MJ / AxFina Hungary Zrt.

(Zaak C-705/21)

(2022/C 64/30)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Győri Ítélőtábla

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MJ

Verwerende partij: AxFina Hungary Zrt.

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) (hierna: “richtlijn 93/13”) zich tegen een uitlegging van het nationale recht volgens welke, wanneer in een situatie waarin het oneerlijke beding het eigenlijke voorwerp van de dienst betreft, zodat de (lenings)overeenkomst zonder het als oneerlijk gekwalificeerde beding niet kan voortbestaan, de rechtsgevolgen van de uit het nietige beding voortvloeiende ongeldigheid van de consumentenovereenkomst erin bestaan dat de nationale rechter, nadat hij heeft vastgesteld dat de volledige overeenkomst ongeldig is, dat wil zeggen dat de overeenkomst in haar geheel niet kan voortbestaan en geen bindende rechtsgevolgen kan hebben voor de consument,

a)

de overeenkomst geldig verklaart en daarbij bepaalt dat de uitbetalingsvaluta van de lening die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst vormt de Hongaarse forint (HUF) is, het door de consument feitelijk van de geldverstrekker ontvangen bedrag vervangt door een in HUF uitgedrukt bedrag, en de over het aldus vastgestelde bedrag te betalen gewone rente eveneens, in afwijking van de bepalingen van de nietig verklaarde overeenkomst, in HUF vaststelt (vervangt), door te bepalen dat de op de datum van de sluiting van de overeenkomst geldende “initiële rente” gelijk is aan de op de datum van de sluiting van de overeenkomst geldende Boedapest interbancaire rente (BUBOR) als referentiepercentage, vermeerderd met de waarde van de in de oorspronkelijke (in vreemde valuta luidende) overeenkomst bepaalde renteopslag;

b)

de overeenkomst geldig verklaart door de wisselkoers tussen de vreemde valuta en de HUF te plafonneren, dat wil zeggen het wisselkoersrisico dat door de consument feitelijk is aangegaan, maar dat voortvloeit uit een als oneerlijk gekwalificeerd beding, verlaagt tot een door die rechter redelijk geacht en tevens door de consument ten tijde van de sluiting van de overeenkomst als redelijk te beschouwen percentage, en de in de overeenkomst vastgestelde rentevoet intact laat tot de datum van de bij latere regelgeving voorziene verplichte omzetting in HUF?

2)

Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat de geldigverklaring volgens Hongaars recht geschiedt

a)

in een feitelijke situatie waarin de tussen partijen gesloten overeenkomst nog bestaat, dat wil zeggen waarin de instandhouding van de overeenkomst tot doel heeft om de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking middels een correctie met terugwerkende kracht van de als oneerlijk gekwalificeerde bedingen in de toekomst te laten voortbestaan — met een herberekening van de tot op die datum verrichte prestaties overeenkomstig de gewijzigde bedingen –, waardoor de consument tevens wordt beschermd tegen de uiterst nadelige consequenties die de verplichting tot onmiddellijke terugbetaling van het gehele bedrag zou meebrengen;

b)

dan wel in een feitelijke situatie waarin de met het oog op het oneerlijke beding aan het oordeel van de rechter onderworpen overeenkomst niet meer bestaat — hetzij omdat de looptijd ervan is verstreken, hetzij omdat de leningverstrekker de overeenkomst wegens niet-terugbetaling of ontoereikend geachte terugbetaling reeds heeft opgezegd, hetzij, hoe dan ook, omdat de feitelijke situatie, zonder dat sprake is van de bovengenoemde omstandigheden, zodanig is dat geen van de partijen de overeenkomst als geldig beschouwt of de ongeldigheid van de overeenkomst als gevolg van een gerechtelijke beslissing niet meer in rechte kan worden aangevochten –, dat wil zeggen een situatie waarin de geldigverklaring met terugwerkende kracht niet tot doel heeft om de overeenkomst in het belang van de consument te laten voortbestaan, maar om middels een correctie van het als oneerlijk gekwalificeerde beding (of de als oneerlijk gekwalificeerde bedingen) de afrekening van de wederzijdse vorderingen en de beëindiging van de rechtsverhouding mogelijk te maken?

3)

Indien het Hof vraag 1a) en vraag 1b) bevestigend beantwoordt, en mede gelet op de in vraag 2 genoemde aspecten, verzetten dan de betrokken bepalingen van richtlijn 93/13 zich, in een feitelijke situatie zoals in vraag 2a) is beschreven, tegen de instandhouding van de overeenkomst die wordt bewerkstelligd door de betrokken bedingen van de overeenkomst — tot de door de wetgever in de wet betreffende de omzetting van in vreemde valuta luidende overeenkomsten in HUF bepaalde wijzigingsdatum — te vervangen door nationale wettelijke bepalingen volgens welke

behoudens andersluidende bepaling (waarvan in casu geen sprake is), geldschulden betaald worden in de valuta die op de plaats van betaling het wettige betaalmiddel is;

rechtsbetrekkingen uit overeenkomst rentedragend zijn, tenzij de wet anders bepaalt;

de rentevoet gelijk is aan de basisrentevoet van de centrale bank, tenzij de wet anders bepaalt.


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 24 november 2021 — Recamier SA / BR

(Zaak C-707/21)

(2022/C 64/31)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Recamier SA

Verwerende partij: BR

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 33, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) — de zogeheten Brussel I-verordening — aldus worden uitgelegd dat de autonome definitie van gezag van gewijsde alle voorwaarden en gevolgen van het gezag van gewijsde betreft, of kunnen bepaalde voorwaarden en gevolgen worden vastgesteld door het recht van de aangezochte rechter en/of het recht van de rechter die de beslissing heeft gegeven?

2)

Indien de eerste hypothese juist is, moet er dan van worden uitgegaan dat vorderingen die bij de gerechten van twee lidstaten aanhangig zijn gemaakt, gelet op de autonome definitie van gezag van gewijsde op dezelfde oorzaak berusten wanneer de eiser identieke feiten, maar verschillende rechtsgronden aanvoert?

3)

Moeten twee vorderingen die respectievelijk gebaseerd zijn op contractuele aansprakelijkheid en op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, maar die beide voortvloeien uit dezelfde rechtsbetrekking — namelijk de vervulling van de functie van bestuurslid — worden geacht op dezelfde oorzaak te berusten?

4)

Indien de tweede hypothese juist is, vereist artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, op grond waarvan is geoordeeld dat een rechterlijke beslissing in de lidstaten dezelfde reikwijdte en dezelfde gevolgen moet hebben als in de lidstaat waar zij is gegeven, dan dat het recht van het gerecht van herkomst wordt gehanteerd, of staat het toe dat het recht van de aangezochte rechter wordt toegepast wat de daaraan verbonden procedurele gevolgen betreft?


(1)  PB 2001, L 12, blz. 1.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 25 november 2021 — XXX / Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Asiel en Migratie

(Zaak C-711/21)

(2022/C 64/32)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XXX

Verwerende partij: Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Asiel en Migratie

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de artikelen 4, 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 5, [6, lid 6] en 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal (1) op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van het arrest [van 19 juni 2018, Gnandi (C-181/16, EU:C:2018:465)], aldus worden uitgelegd dat de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat is vastgesteld na afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, bij de beoordeling van de wettigheid van het terugkeerbesluit enkel rekening mag houden met de wijzigingen in de omstandigheden die een weerslag van betekenis kunnen hebben op de beoordeling van de situatie aan de hand van het voornoemde artikel 5, die zich hebben voorgedaan voordat de procedure inzake internationale bescherming door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is beëindigd?

2.

Moeten de omstandigheden als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, zich hebben voorgedaan op een tijdstip waarop de vreemdeling er legaal verbleef of tot verblijf was gemachtigd?


(1)  PB 2008, L 348, blz. 98.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 25 november 2021 — XXX / Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie

(Zaak C-712/21)

(2022/C 64/33)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XXX

Verwerende partij: Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 5, [6, lid 6] en 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal (1) op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van het arrest [van 19 juni 2018, Gnandi (C-181/16, EU:C:2018:465)], aldus worden uitgelegd dat de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat is vastgesteld na afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, bij de beoordeling van de wettigheid van het terugkeerbesluit enkel rekening mag houden met de wijzigingen in de omstandigheden die een weerslag van betekenis kunnen hebben op de beoordeling van de situatie aan de hand van het voornoemde artikel 5, die zich hebben voorgedaan voordat de procedure inzake internationale bescherming door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is beëindigd?

2.

Moeten de omstandigheden als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, zich hebben voorgedaan op een tijdstip waarop de vreemdeling er legaal verbleef of tot verblijf was gemachtigd?


(1)  PB 2008, L 348, blz. 98.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/22


Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2021 door Frédéric Jouvin tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 26 april 2021 in zaak T-472/20 en T-472/20 AJ II, Jouvin / Commissie

(Zaak C-719/21 P)

(2022/C 64/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Frédéric Jouvin (vertegenwoordiger: L. Bôle-Richard, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 26 april 2021 in zaak T-472/20 en T-472/20 AJ II, Jouvin / Commissie vernietigen, voor zover hierbij het beroep kennelijk rechtens ongegrond is verklaard;

het in eerste aanleg gevorderde toewijzen en het dossier terugverwijzen naar de Commissie;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant drie middelen aan.

Het eerste middel is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de voor het Gerecht aangevoerde feiten, een onjuiste beoordeling door het Gerecht van de inhoud van een bewijs en een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vereiste bewijsmaatstaf. Volgens rekwirant heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de voorgelegde feiten rechtens onjuist te kwalificeren. Het Gerecht is immers van oordeel dat het zeer grote aantal inbreukplegers niets afdoet aan de vaststelling van de Commissie betreffende het ontbreken van bewijs voor een heimelijke verstandhouding tussen de in klacht van rekwirant genoemde ondernemingen. De vaststelling van een groot en exponentieel aantal inbreukplegers is niet bedoeld om het bestaan van een heimelijke verstandhouding aan te tonen, maar lijkt er een gevolg van te zijn.

Het bewijs van die heimelijke verstandhouding werd aangevoerd door rekwirant, die heeft aangetoond dat de aan de normalisatiewerkzaamheden deelnemende ondernemingen vooraf waren benaderd met het oog op het verkrijgen van licenties op zijn octrooiportefeuille. Na het mislukken van de onderhandelingen hebben alle benaderde ondernemingen deelgenomen aan de normalisatiewerkzaamheden bij de ISO en heeft geen van hen voldaan aan hun verplichting tot melding van kennis van octrooien die verband zou kunnen houden met de norm die werd ontwikkeld. Deze factoren vormen de heimelijke verstandhouding die heeft geleid tot de exponentiële toename van het aantal inbreukmakers.

Rewirant voert eveneens een middel aan dat berust op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de door de Commissie en daarna door het Gerecht in zijn beschikking vereiste bewijsmaatstaf om een heimelijke verstandhouding tussen de betrokken ondernemingen aan te tonen.

Het tweede middel is ontleend aan het feit dat geen rekening is gehouden met de aan het Gerecht ter kennis gebrachte feiten. Volgens rekwirant is het Gerecht van oordeel dat zijn argumenten betreffende een verdeling van markten niet tijdens de administratieve procedure aan de orde zijn gesteld. Rekwirant heeft dit argument echter wel tijdens die procedure aan de orde gesteld in een aan de Commissie gerichte brief van 15 mei 2018, dus meer dan twee jaar voor het definitieve besluit van de Commissie tot afwijzing van de klacht van rekwirant. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met de werkelijke inhoud van aangedragen bewijs.

Ten slotte berust het derde middel op het feit dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de inhoud van het bewijs. Het Gerecht is van oordeel dat rekwirant het Gerecht in essentie verzoekt een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen. Rekwirant betoogt evenwel dat de Commissie bij een correcte beoordeling van de tijdens de administratieve procedure aangevoerde bewijzen alleen maar had kunnen constateren dat er sprake was van een heimelijke verstandhouding tussen de in klacht genoemde ondernemingen en daarmee van een inbreuk op de mededingingsregels.

Rekwirant heeft zich met betrekking tot de vaststelling dat hij is gediscrimineerd, in zijn verzoekschrift beperkt tot het formuleren van argumenten die reeds tijdens de administratieve procedure zijn aangevoerd en tot het uiteenzetten van de kennelijke beoordelingsfout die de Commissie heeft gemaakt door geen rekening te houden met de door rekwirant aangevoerde feiten. Door te stellen dat rekwirant geen enkel argument heeft aangevoerd met betrekking tot het kennelijk bestreden besluit, heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht geschonden, aangezien rekwirant met al zijn argumenten de kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie heeft willen aantonen.

Rekwirant verwijt de Commissie eveneens een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de kwalificatie als heimelijke verstandhouding. Rekwirant heeft het Gerecht in geen geval verzocht om rechtstreeks een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen, maar veeleer om vast te stellen dat de analyse van de aan de Commissie ter kennis gebrachte feiten voor deze instelling noodzakelijkerwijs aanleiding had moeten zijn om zelf een inbreuk op de mededingingsregels en een duidelijke schending van haar eigen aanbevelingen vast te stellen.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Županijski sud u Puli (Kroatië) op 30 november 2021 — Strafprocedure tegen GR, HS, IT, INTER CONSULTING d.o.o. in liquidatie

(Zaak C-726/21)

(2022/C 64/35)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Županijski sud u Puli (rechter in eerste aanleg Pula, Kroatië)

Partijen in het hoofdgeding

GR, HS, IT, INTER CONSULTING d.o.o. in liquidatie

Prejudiciële vraag

Is bij de beoordeling van een schending van het beginsel ne bis in idem alleen een vergelijking mogelijk tussen de feiten die zijn vermeld in het dispositief van de tenlastelegging van de Županijsko državno odvjetništvo u Puli (openbaar ministerie van het district Pula, Kroatië) […] van 28 september 2015 en de belangrijkste feiten die zijn vermeld in het dispositief van de tenlastelegging van de Staatsanwaltschaft Klagenfurt (openbaar ministerie van Klagenfurt, Oostenrijk) […] van 9 januari 2015 en in het dictum van het vonnis van het Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) […] van 3 november 2016, dat is bevestigd bij het arrest van het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) […] van 4 maart 2019, of kunnen de feiten die zijn vermeld in het dispositief van de tenlastelegging van de Županijsko državno odvjetništvo u Puli […] tevens worden vergeleken met die welke zijn vermeld in de motivering van het vonnis van het Landesgericht Klagenfurt […] van 3 november 2016, dat is bevestigd bij het arrest van het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof […], alsook met de feiten waarop het onderzoek betrekking had dat door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt is gevoerd […] tegen verschillende personen, waaronder GR en HS, en die vervolgens zijn weggelaten uit de tenlastelegging van de Staatsanwaltschaft Klagenfurt […] van 9 januari 2015 (en niet in het dispositief waren uiteengezet)?


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/24


Hogere voorziening ingesteld op 30 november 2021 door de Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA), Jean Derosière, Fabien Hagneré e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2021 in zaak T-777/19, CAPA e.a. / Commissie

(Zaak C-742/21 P)

(2022/C 64/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA), Jean Derosière, Fabien Hagneré e.a. (vertegenwoordiger: M. Le Berre, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Comité régional des pêches maritimes et des élevages marins Hauts-de-France, Fonds régional d'organisation du marché du poisson (From Nord), Organisation de producteurs CME Manche-Mer du Nord (OP CME Manche-Mer du Nord), Franse Republiek, Ailes Marines SAS, Éoliennes Offshore des Hautes Falaises, Éoliennes Offshore du Calvados, Parc du Banc de Guérande, Éoliennes en Mer Dieppe Le Tréport, Éoliennes en Mer Îles d’Yeu et de Noirmoutier, Herviou & Associés SARL

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2021 in de zaak T-777/19, CAPA e.a. / Europese Commissie vernietigen;

het bij het Gerecht ingestelde beroep ontvankelijk verklaren;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, en

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten zes middelen aan.

Het eerste middel is ontleend aan het ontbreken van doeltreffende rechterlijke toetsing. Volgens rekwiranten heeft het Gerecht niet zijn gehele rechterlijke bevoegdheid uitgeoefend door niet te onderzoeken of het risico bestaat dat de litigieuze steun concrete gevolgen heeft voor rekwiranten.

Het tweede middel berust op onjuiste vaststellingen en een onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen. Volgens rekwiranten heeft het Gerecht onjuiste vaststellingen gedaan met betrekking tot bepaalde door rekwiranten overgelegde bewijzen en heeft het bepaalde andere, eveneens door rekwiranten overgelegde bewijzen onjuist opgevat, met name wat betreft de risico’s van de gevolgen van de litigieuze steun voor de activiteiten van rekwiranten.

Het derde middel is ontleend aan een onjuiste kwalificatie van de feiten. Volgens rekwiranten zijn de feiten in het bestreden arrest onjuist beoordeeld door onderscheid te maken tussen bepaalde gevolgen van de litigieuze steun en door te oordelen dat sommige van deze gevolgen losstaan van de litigieuze steun.

Het vierde middel berust op de onjuiste toepassing van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 1, onder h), van verordening (EU) 2015/1589 (1). Volgens rekwiranten wordt in het bestreden arrest het begrip belanghebbende in de zin van deze bepalingen onjuist toegepast, zowel vanuit het oogpunt van het bestaan van een concurrentieverhouding tussen rekwiranten en de begunstigden van de litigieuze steun, als vanuit het oogpunt van het risico dat de litigieuze steun concrete gevolgen heeft voor rekwiranten.

Het vijfde middel is ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 39 VWEU. Volgens rekwiranten wordt in het bestreden arrest artikel 39 VWEU onjuist toegepast op de vraag of rekwiranten de hoedanigheid van belanghebbende hebben.

Het zesde middel betreft tot slot een motiveringsgebrek, aangezien het bestreden arrest niet toereikend gemotiveerd is, met name door niet te rechtvaardigen waarom rekwiranten van de hoedanigheid van belanghebbende zijn uitgesloten, door te oordelen dat er geen verband is tussen de litigieuze steun en de risico’s van de gevolgen van de begunstigde projecten voor windmolenparken, en door geen rekening te houden met de “bijzondere aard” van de visserijactiviteit in de zin van artikel 39 VWEU bij de beoordeling van de hoedanigheid van belanghebbende van rekwiranten.


(1)  Verordening van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (codificatie) (PB 2015, L 248, blz. 9).


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/25


Hogere voorziening ingesteld op 9 december 2021 door Nichicon Corporation tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in zaak T-342/18, Nichicon Corporation / Commissie

(Zaak C-757/21 P)

(2022/C 64/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Nichicon Corporation (vertegenwoordigers: A. Ablasser-Neuhuber, F. Neumayr, G. Fussenegger, H. Kühnert, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen en besluit C(2018) 1768 final van de Commissie van 21 maart 2018 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.40136 Condensatoren; hierna: “litigieus besluit”) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair, het bestreden arrest vernietigen voor zover het Gerecht daarin de volgende argumenten heeft afgewezen:

het eerste middel inzake feitelijke onjuistheden met betrekking tot de bijeenkomsten van “18 december 1998”, “april/mei 2005”, “februari 2009”, “juli 2009”, “9 maart 2010” en “31 mei 2010” als onderbouwing voor de vaststelling dat rekwirante heeft deelgenomen aan een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie;

het tweede onderdeel van het tweede middel, betreffende het feit dat rekwirante niet aansprakelijk is voor bilateraal en trilateraal contact tussen de andere betrokken ondernemingen;

het derde onderdeel van het tweede middel, betreffende het feit dat vóór 7 november 2003 niet is deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk;

het vierde middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de geldboete;

en, dientengevolge, het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig verklaren en de aan rekwirante opgelegde geldboete van 72 901 000 EUR verlagen tot een evenredig bedrag;

subsidiair, de zaak voor een verdere afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert in essentie op vier middelen aan.

Eerste middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift omdat het bestreden arrest niet is geauthenticeerd

Het bestreden arrest is niet met de hand ondertekend door de verantwoordelijke rechters. Derhalve mist het de noodzakelijke authenticatie. Het ontbreken van de handtekeningen worden beschouwd als een schending van een wezenlijk vormvoorschrift. Het bestreden arrest moet derhalve worden vernietigd.

Tweede middel: fouten bij de beoordeling van de door de Commissie verrichte feitelijke vaststellingen

De analyse door het Gerecht van de door rekwirante in eerste aanleg aangevoerde middelen geeft blijk van onjuiste opvattingen van het bewijs, onjuiste rechtsopvattingen en een ontoereikende motivering.

Derde middel: onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de bevindingen van de Commissie betreffende het bestaan van één enkele en voortdurende inbreuk en betreffende rekwirantes aansprakelijkheid voor deelname daaraan

Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een ontoereikende motivering en een onjuiste rechtsopvatting bij zijn afwijzing van het middel volgens hetwelk de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat rekwirante aansprakelijk is voor de bilaterale en trilaterale bijeenkomsten tussen andere betrokken ondernemingen. Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn afwijzing van rekwirantes middel volgens hetwelk de Commissie niet had aangetoond dat sprake was van een voortdurende inbreuk.

Vierde middel: kennelijke beoordelingsfouten bij het vaststellen van de geldboete

Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te baseren op de waarde van de in de EER gefactureerde verkopen in plaats van op de waarde van de naar de EER verzonden verkopen. Voorts hanteert het Gerecht, door een vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk van 16 % toe te passen, een ontoereikende juridische maatstaf, door geen rekening te houden met de individuele omstandigheden van rekwirante. Ten tweede heeft het Gerecht onvoldoende rekening gehouden met verzachtende omstandigheden, in die zin dat het totaalbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete onevenredig is. Het Gerecht heeft aldus, onder andere, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling geschonden, door onvoldoende rekening te houden met de beperkte deelname van rekwirante. Verder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes nalatigheid en haar concurrerende marktgedrag niet als verzachtende omstandigheden te beschouwen.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/26


Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2021 door Nippon Chemi Con Corporation tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 29 september 2021 in zaak T-363/18, Nippon Chemi-Con Corporation / Commissie

(Zaak C-759/21 P)

(2022/C 64/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Nippon Chemi Con Corporation (vertegenwoordigers: H.-J. Niemeyer, M. Röhrig, P. Neideck, Rechtsanwälte, I.-L. Stoicescu, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 21 maart 2018 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.40136 — Condensatoren(1) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair, het bestreden arrest vernietigen voor zover daarbij de aan rekwirante opgelegde boete wordt bevestigd en artikel 2, onder j), van het besluit van de Europese Commissie van 21 maart 2018 nietig verklaren;

meer subsidiair, naargelang van de middelen die worden aanvaard het bedrag van de aan rekwirante opgelegde boete verlagen, en

de Europese Commissie verwijzen in alle kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert rekwirante zes middelen aan.

1.   Ontbreken van ondertekeningen van rechters onderaan het arrest van het Gerecht

Krachtens artikel 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 37 van het Statuut is het arrest, wanneer het niet door de drie betrokken rechters is ondertekend, in zijn geheel nietig.

2.   Schending van artikel 101 VWEU (punten 143-307 van het arrest)

Het Gerecht heeft artikel 101 VWEU onjuist toegepast bij zijn bevestiging van de vaststelling van de Commissie dat er sprake was van een schending. Het Gerecht heeft niet op juiste wijze beoordeeld of de gestelde schending relevant was voor de EER. Het heeft de rechtspraak inzake bewijsvoering verkeerd toegepast en de bewijslast ten nadele van rekwirante omgekeerd, en heeft zodoende het vermoeden van onschuld geschonden.

3.   Eén enkele en voortdurende inbreuk (punten 308-400 van het arrest)

Het Gerecht heeft artikel 101 VWEU onjuist toegepast bij zijn conclusie dat er van 26 juni 1998 tot en met 23 april 2012 sprake was van één enkele voortdurende inbreuk met betrekking tot alle elektrolytische condensatoren. Het Gerecht heeft voor de toetsing of sprake was van een globaal plan, hetgeen een grondvereiste is voor het bestaan van één enkele en voortdurende inbreuk, een onjuist juridisch criterium toegepast. Voorts lenen de door het Gerecht vastgestelde feiten, indien deze toetsing wel zou worden aanvaard, zich niet voor de vaststelling van een voortdurende, dat wil zeggen ononderbroken, schending.

4.   Inbreuk naar strekking (punten 401-429 van het arrest)

Het Gerecht heeft artikel 101 VWEU onjuist toegepast bij zijn bevestiging van de opvatting van de Europese Commissie dat de gehele inbreuk moet worden aangemerkt als een inbreuk naar strekking. Het Gerecht heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd en heeft voor de beoordeling van de uitgewisselde informatie een onjuiste juridische standaard gehanteerd.

5.   Bevoegdheid (punten 71-83 van het arrest)

Het Gerecht heeft ten onrechte bevestigd dat de Europese Commissie op grond van artikel 101 VWEU en de artikelen 53 en 56 van de EER-Overeenkomst territoriaal bevoegd was om de gehele inbreuk te bestraffen. Het Gerecht had voor het vaststellen van bevoegdheid een materialiteitsdrempel moeten toepassen, in plaats van zich louter te baseren op de “enkele verkoop in de Unie [van elektrolytische condensatoren]”, en had die vaststelling hoe dan ook voldoende moeten motiveren.

6.   Berekening van de geldboete (punten 430-526 van het arrest)

Het Gerecht heeft het evenredigheidsbeginsel onjuist toegepast en een aantal procedurevoorschriften geschonden, namelijk de motiveringsplicht en de plicht om het bewijs en de feiten volledig te onderzoeken, bij zijn beoordeling van het bewijs dat rekwirante aan de Europese Commissie had overgelegd.


(1)  Besluit C(2018) 1768 final van de Commissie.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/28


Beschikking van de president van het Hof van 26 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) — “BOSOLAR” EOOD / “CHEZ ELEKTRO BULGARIA” AD, in tegenwoordigheid van:“NATSIONALNA ELEKTRICHESKA KOMPANIA” EAD

(Zaak C-366/19) (1)

(2022/C 64/39)

Procestaal: Bulgaars

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 255 van 29.7.2019.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/28


Beschikking van de president van het Hof van 26 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Constitucional — Portugal) — Autoridade Tributária e Aduaneira / VectorImpacto — Automóveis Unipessoal Lda

(Zaak C-136/21) (1)

(2022/C 64/40)

Procestaal: Portugees

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 189 van 17.5.2021.


Gerecht

7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/29


Beroep ingesteld op 26 november 2021 — EMS Electro Medical Systems/EUIPO (AIRFLOW)

(Zaak T-751/21)

(2022/C 64/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EMS Electro Medical Systems GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Scheib en C. Schulte, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het woordmerk AIRFLOW — inschrijvingsaanvraag nr. 1 533 193

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 september 2021 in zaak R 546/2021-4

Conclusies

Verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van EMS Electro Medical Systems GmbH.

Aangevoerde middelen

onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 75, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 76, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/29


Beroep ingesteld op 8 december 2021 — C&C IP UK/EUIPO — Tipico Group (t)

(Zaak T-762/21)

(2022/C 64/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: C&C IP UK Ltd (Bristol, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tipico Group ltd. (St. Julian’s, Malta)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk t — inschrijvingsaanvraag nr. 17 915 463

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 september 2021 in zaak R 2326/2020-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het beroep van Tipico Group Ltd. tegen de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO van 19 oktober 2020 in zaak B 3 080 138 te verwerpen;

het EUIPO en, mocht Tipico Group Ltd. in deze procedure interveniëren, ook deze partij te verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/30


Beroep ingesteld op 9 december 2021 — Daw/EUIPO — Sapa Building Systems (alpina)

(Zaak T-766/21)

(2022/C 64/43)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Daw SE (Ober-Ramstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Haberl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sapa Building Systems SpA (Naviglio, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk alpina — inschrijvingsaanvraag nr. 15 123 342

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 23 september 2021 in zaak R 2198/2020-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

Sapa Building Systems SpA te verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 33, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


7.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 64/31


Beroep ingesteld op 14 december 2021 — Gameageventures/EUIPO (GAME TOURNAMENTS)

(Zaak T-776/21)

(2022/C 64/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gameageventures LLP (Folkestone, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Santos Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk GAME TOURNAMENTS — inschrijvingsaanvraag nr. 18 207 605

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 oktober 2021 in zaak R 211/2021-5

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van de motiveringsplicht en van het recht om te worden gehoord;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur.