ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2022/C 51/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2022/C 51/02 |
||
2022/C 51/03 |
||
2022/C 51/04 |
||
2022/C 51/05 |
||
2022/C 51/06 |
||
2022/C 51/07 |
||
2022/C 51/08 |
||
2022/C 51/09 |
||
2022/C 51/10 |
||
2022/C 51/11 |
||
2022/C 51/12 |
||
2022/C 51/13 |
||
2022/C 51/14 |
||
2022/C 51/15 |
||
2022/C 51/16 |
||
2022/C 51/17 |
||
2022/C 51/18 |
||
2022/C 51/19 |
||
2022/C 51/20 |
||
2022/C 51/21 |
||
2022/C 51/22 |
||
2022/C 51/23 |
||
2022/C 51/24 |
||
2022/C 51/25 |
||
2022/C 51/26 |
||
2022/C 51/27 |
||
2022/C 51/28 |
||
2022/C 51/29 |
||
2022/C 51/30 |
||
2022/C 51/31 |
||
2022/C 51/32 |
||
2022/C 51/33 |
||
|
Gerecht |
|
2022/C 51/34 |
||
2022/C 51/35 |
||
2022/C 51/36 |
||
2022/C 51/37 |
||
2022/C 51/38 |
||
2022/C 51/39 |
||
2022/C 51/40 |
||
2022/C 51/41 |
||
2022/C 51/42 |
||
2022/C 51/43 |
||
2022/C 51/44 |
||
2022/C 51/45 |
||
2022/C 51/46 |
Zaak T-714/21: Beroep ingesteld op 4 november 2021 — AL / Commissie |
|
2022/C 51/47 |
||
2022/C 51/48 |
Zaak T-754/21: Beroep ingesteld op 29 november 2021 — Peace United/EUIPO — 1906 Collins (bâoli) |
|
2022/C 51/49 |
Zaak T-758/21: Beroep ingesteld op 1 december 2021 — Dorsum/EUIPO — ID Quantique (Clavis) |
|
2022/C 51/50 |
Zaak T-760/21: Beroep ingesteld op 29 november 2021 — DCM Film Distribution/Commissie |
|
2022/C 51/51 |
Zaak T-761/21: Beroep ingesteld op 6 december 2021 — Courtois e.a. / Commissie |
|
2022/C 51/52 |
Zaak T-769/21: Beroep ingesteld op 10 december 2021 — Euranimi / Commissie |
|
2022/C 51/53 |
Zaak T-770/21: Beroep ingesteld op 9 december 2021 — OC / EDEO |
|
2022/C 51/54 |
Zaak T-777/21: Beroep ingesteld op 14 december 2021 — Trend Glass/EUIPO (ECO STORAGE) |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 51/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative — Luxemburg) — État luxembourgeois / L
(Zaak C-437/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Administratieve samenwerking op het gebied van belastingen - Richtlijn 2011/16/EU - Artikel 1, lid 1, artikel 5 en artikel 20, lid 2 - Verzoek om inlichtingen - Bevel tot het verstrekken van inlichtingen - Weigering gevolg te geven aan het bevel - Sanctie - “Verwachte belang” van de gevraagde inlichtingen - Geen individuele identificatie bij naam van de betrokken belastingplichtigen - Begrip “identiteit van de persoon naar wie het onderzoek of de controle is ingesteld” - Motivering van het verzoek om inlichtingen - Draagwijdte - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen het bevel om inlichtingen te verstrekken - Artikel 52, lid 1 - Beperking - Eerbiediging van de wezenlijke inhoud van het recht)
(2022/C 51/02)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: État luxembourgeois
Verwerende partij: L
Dictum
1) |
Artikel 1, lid 1, artikel 5 en artikel 20, lid 2, van richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG, moeten aldus worden uitgelegd dat een inlichtingenverzoek moet worden geacht betrekking te hebben op inlichtingen die niet kennelijk van elk verwacht belang lijken te zijn ontdaan wanneer de personen naar wie het onderzoek of de controle is ingesteld in de zin van laatstgenoemde bepaling in dat verzoek weliswaar niet individueel en bij naam worden geïdentificeerd maar de verzoekende autoriteit duidelijk en genoegzaam onderbouwt dat zij een gericht onderzoek naar een beperkte groep van personen verricht dat is ingegeven door gegronde vermoedens dat een specifieke wettelijke verplichting niet is nageleefd. |
2) |
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die inlichtingen bezit en:
|
over de mogelijkheid moet beschikken om, nadat de rechtmatigheid van dit bevel en dit boetebesluit die jegens hem zijn vastgesteld onherroepelijk is erkend, binnen de termijn waarin het nationale recht daartoe aanvankelijk voorzag gevolg te geven aan het bevel tot het verstrekken van inlichtingen, zonder dat de sanctie waarmee hij is geconfronteerd om zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen uitoefenen, in dat geval wordt gehandhaafd. Enkel wanneer die persoon niet binnen die termijn gevolg geeft aan dat bevel, wordt de opgelegde sanctie legitiem opeisbaar.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság — Hongarije) — Strafzaak tegen IS
(Zaak C-564/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2010/64/EU - Artikel 5 - Kwaliteit van vertolking en vertaling - Richtlijn 2012/13/EU - Recht op informatie in strafprocedures - Artikel 4, lid 5 en artikel 6, lid 1 - Recht op informatie over de beschuldiging - Recht op vertolking en vertaling - Richtlijn 2016/343/EU - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht - Artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 267 VWEU - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Ontvankelijkheid - Hogere voorziening in het belang van de wet tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast - Tuchtprocedure - Bevoegdheid van de hogere rechter om het verzoek om een prejudiciële beslissing onwettig te verklaren)
(2022/C 51/03)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Pesti Központi Kerületi Bíróság
Partij in de strafzaak
IS
Dictum
1) |
Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel eraan in de weg staat dat de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat na een hogere voorziening in het belang van de wet vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing dat een lagere rechterlijke instantie op grond van die bepaling aanhangig heeft gemaakt bij het Hof, onrechtmatig is op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, zonder dat evenwel wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de in dat verzoek vervatte beslissing. Deze lagere rechterlijke instantie is op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht om een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen. |
2) |
Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens die bepaling. |
3) |
Artikel 5 van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht concrete maatregelen te nemen om te verzekeren dat de kwaliteit van de verstrekte vertolking en de opgestelde vertalingen voor de verdachte of beklaagde toereikend is om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te kunnen begrijpen en dat deze vertolking door de nationale rechterlijke instanties kan worden gecontroleerd. Artikel 2, lid 5, van richtlijn 2010/64, artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld wanneer hij wegens een ontoereikende vertolking niet in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, of wanneer de kwaliteit van de verstrekte vertolking niet kan worden bepaald en het dus onmogelijk is om vast te stellen dat hij in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 november 2021 — Raad van de Europese Unie / Hamas
(Zaak C-833/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Strijd tegen terrorisme - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Handhaving van de plaatsing van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die bij terroristische daden betrokken zijn - Individuele motivering die aan de organisatie ter kennis is gebracht en in een ander document dan de handeling met een algemene motivering is opgenomen - Authenticatie van de individuele motivering - Artikel 297, lid 2, VWEU)
(2022/C 51/04)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en S. Van Overmeire, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Hamas (vertegenwoordiger: L. Glock, avocate)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 september 2019, Hamas/Raad (T-308/18, EU:T:2019:557), wordt vernietigd voor zover daarin het in eerste aanleg aangevoerde achtste middel is toegewezen en besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/1426, uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420, besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/475, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/468, nietig zijn verklaard voor zover die handelingen Hamas, met inbegrip van Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betreffen. |
2) |
Het door Hamas in zaak T-308/18 ingestelde beroep wordt verworpen. |
3) |
Hamas wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Raad van de Europese Unie in het kader van de onderhavige hogere voorziening en in eerste aanleg heeft gemaakt. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 december 2021 — Europese Commissie / Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd, GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH (C-884/19 P), GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH / Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd, Europese Commissie (C-888/19 P)
(Gevoegde zaken C-884/19 P en 888/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van zonneglas van oorsprong uit China - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 2, lid 7, onder b) en c) - Behandeling als marktgerichte onderneming - Weigering - Begrip “verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje - Belastingvoordelen)
(2022/C 51/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Flynn, T. Maxian Rusche en A. Demeneix, vervolgens door L. Flynn en T. Maxian Rusche als gemachtigden,) (C-884/19 P), GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH (vertegenwoordiger: R. MacLean, solicitor) (C-888/19 P)
Andere partijen in de procedure: Xinyi PV Products (vertegenwoordigers: Y. Melin en B. Vigneron, advocaten), (C-884/19 P en C-888/19 P) GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH (vertegenwoordiger: R. MacLean, solicitor) (C-884/19 P), Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Flynn, T. Maxian Rusche en A. Demeneix, vervolgens door L. Flynn en T. Maxian Rusche als gemachtigden) (C-888/19 P)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 september 2019, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings/Commissie (T-586/14 RENV, EU:T:2019:668), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over het tweede tot en met het vierde middel dat in eerste aanleg is aangevoerd. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rīgas rajona tiesa — Letland) — strafzaak tegen AB, CE, “MM investīcijas” SIA
(Zaak C-3/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie - Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank - President van de centrale bank van een lidstaat - Immuniteit tegen strafrechtelijke vervolging - Tenlastelegging in verband met activiteiten die worden verricht in het kader van de in de lidstaat uitgeoefende functie)
(2022/C 51/06)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Rīgas rajona tiesa
Partijen in de strafzaak
AB, CE, “MM investīcijas” SIA
LR Ģenerālprokuratūras Krimināltiesiskā departamenta Sevišķi svarīgu lietu izmeklēšanas nodaļa
Dictum
1) |
Artikel 22 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gelezen in het licht van artikel 130 VWEU en artikel 7 van Protocol nr. 4 betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, moet aldus worden uitgelegd dat de president van de centrale bank van een lidstaat de in artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging geniet voor hetgeen hij heeft gedaan in zijn officiële hoedanigheid als lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank. |
2) |
Artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 22 van dit protocol, moet aldus worden uitgelegd dat de president van de centrale bank van een lidstaat na de neerlegging van zijn ambt de in artikel 11, onder a), van dat protocol bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging blijft genieten voor hetgeen hij in zijn officiële hoedanigheid heeft gedaan. |
3) |
Artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de artikelen 17 en 22 van dit protocol, moet aldus worden uitgelegd dat de voor de strafrechtelijke procedure verantwoordelijke nationale autoriteit — te weten de autoriteit die belast is met de strafvervolging dan wel de bevoegde strafrechter, naargelang van het stadium van de procedure — bevoegd is om in eerste instantie te beoordelen of het eventuele strafbare feit dat de president van een nationale centrale bank heeft gepleegd in zijn hoedanigheid van lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank, een handeling is die deze president heeft verricht bij de uitvoering van zijn taken binnen dat orgaan, maar dat die autoriteit gehouden is om in geval van twijfel overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking het advies van de Europese Centrale Bank in te winnen en zich naar dat advies te voegen. Het staat daarentegen uitsluitend aan de Europese Centrale Bank om, wanneer zij wordt verzocht de immuniteit van die president op te heffen, te beoordelen of die opheffing van immuniteit in strijd is met de belangen van de Europese Unie, onder voorbehoud van de eventuele toetsing van deze beoordeling door het Hof. |
4) |
Artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze bepaling verleende vrijstelling van rechtsvervolging zich niet verzet tegen elk onderdeel van de strafvervolging, met name onderzoeksmaatregelen, bewijsgaring en betekening van de tenlastelegging. Indien reeds in het stadium van het door de nationale autoriteiten gevoerde onderzoek en vóór de aanhangigmaking bij een rechterlijke instantie wordt vastgesteld dat de persoon tegen wie het onderzoek is ingesteld mogelijkerwijs vrijstelling van rechtsvervolging geniet voor de strafrechtelijk vervolgde handelingen, moeten die autoriteiten de betrokken instelling van de Europese Unie evenwel verzoeken om de immuniteit op te heffen. De vrijstelling van rechtsvervolging staat er niet aan in de weg dat de tijdens het onderzoek verzamelde bewijzen worden gebruikt in andere gerechtelijke procedures. |
5) |
Artikel 11, onder a), en artikel 17 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van rechtsvervolging niet geldt wanneer de persoon die deze vrijstelling geniet, in een strafrechtelijke procedure wordt beschuldigd van handelingen die hij niet heeft verricht bij de uitvoering van de taken die hij vervult voor een instelling van de Europese Unie. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/6 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Višje sodišče v Ljubljani — Slovenië) — Procedure ingesteld door NK, als curator in het faillissement van Alpine BAU GmbH
(Zaak C-25/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Insolventieprocedures - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Artikelen 4 en 28 - Artikel 32, lid 2 - Termijn voor de indiening van vorderingen in een insolventieprocedure - Indiening van vorderingen in een in een lidstaat aanhangige secundaire insolventieprocedure door de curator van de hoofdinsolventieprocedure die in een andere lidstaat loopt - Dwingende termijn die is vastgesteld in het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure wordt geopend)
(2022/C 51/07)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Višje sodišče v Ljubljani
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: NK, als curator in het faillissement van Alpine BAU GmbH
In tegenwoordigheid van: Alpine BAU GmbH, Salzburg — bijkantoor Celje, in staat van faillissement
Dictum
Artikel 32, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 28 van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de curator van de hoofdinsolventieprocedure die vorderingen die al in deze procedure zijn ingediend, ook in een secundaire insolventieprocedure aanmeldt, gebonden is aan de bepalingen betreffende de termijnen voor indiening van vorderingen van schuldeisers en aan de gevolgen van tardieve indiening die gelden volgens het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz GmbH / eprimo GmbH
(Zaak C-102/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2002/58/EG - Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie - Artikel 2, tweede alinea, onder h) - Begrip “e-mail” - Artikel 13, lid 1 - Begrip “gebruik van e-mail met het oog op direct marketing” - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Bijlage I, punt 26 - Begrip “hardnekkig en ongewenst aandringen per e-mail” - Reclameboodschappen - Inbox advertising)
(2022/C 51/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz GmbH
Verwerende partij: eprimo GmbH
in tegenwoordigheid van: Interactive Media CCSP GmbH
Dictum
1) |
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van het “gebruik van e-mail met het oog op direct marketing” in de zin van deze bepaling wanneer in de inbox van een gebruiker van een e-maildienst reclameboodschappen worden weergegeven die qua vorm op echte e-mails lijken en op dezelfde plaats worden getoond, zonder dat het in dit verband van belang is dat willekeurig wordt vastgesteld wie deze boodschappen ontvangt en hoeveel hinder deze gebruiker ondervindt, waarbij dit gebruik alleen is toegestaan als deze gebruiker duidelijk en nauwkeurig op de hoogte is gebracht van de verspreidingswijze, met name in de lijst van binnengekomen privémails, van dergelijke reclame en hij met de ontvangst van dergelijke reclameboodschappen heeft ingestemd. |
2) |
Punt 26 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat een handeling waardoor in de inbox van de gebruiker van een e-maildienst reclameboodschappen worden weergegeven die qua vorm op echte e-mails lijken en op dezelfde plaats worden getoond, onder het begrip “hardnekkig en ongewenst aandringen” bij gebruikers van e-maildiensten in de zin van die bepaling valt indien de weergave van deze reclameboodschappen, zonder dat die gebruiker vooraf toestemming daarvoor heeft gegeven, ten eerste voldoende frequent en regelmatig plaatsvindt om als “hardnekkig aandringen” te worden aangemerkt, en ten tweede als “ongewenst aandringen” kan worden gekwalificeerd. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/8 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — WD/job-medium GmbH, in liquidatie
(Zaak C-233/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2003/88/EG - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers - Artikel 7, lid 1 - Recht op financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van het dienstverband - Voortijdige beëindiging van het dienstverband door toedoen van de werknemer)
(2022/C 51/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WD
Verwerende partij: job-medium GmbH, in liquidatie
Dictum
1) |
Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan voor het lopende (laatste) dienstjaar geen financiële vergoeding verschuldigd is voor niet-opgenomen vakantiedagen wanneer de werknemer zonder gewichtige reden voortijdig en eenzijdig het dienstverband beëindigt. |
2) |
De nationale rechter hoeft niet te onderzoeken of het voor de werknemer onmogelijk was om de vakantiedagen met behoud van loon waarop hij recht had op te nemen. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/9 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 25 november 2021 — Europese Commissie / UG
(Zaak C-249/20 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Arbeidscontractant - Overeenkomst voor onbepaalde tijd - Beëindiging - Redenen voor ontslag - Onjuiste opvatting - Immateriële schade - Ontvankelijkheid - Verzuim om te beslissen op een vordering)
(2022/C 51/10)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en L. Radu Bouyon, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: UG (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Richard en P. Junqueira de Oliveira, vervolgens M. Richard, avocats)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 2 april 2020, UG/Commissie (T-571/17, niet gepubliceerd, EU:T:2020:141), wordt vernietigd voor zover daarbij het besluit van de Europese Commissie van 17 oktober 2016 om de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van UG te beëindigen, nietig is verklaard, een onrechtmatige handeling is vastgesteld op grond waarvan deze instelling aansprakelijk kan worden gesteld, en de vordering van UG tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk is verklaard. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/9 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Aurubis AG / Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-271/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Systeem voor de kosteloze toewijzing van emissierechten - Besluit 2011/278/EU - Artikel 3, onder d) - Brandstofbenchmark-subinstallatie - Begrippen ‚verbranding’ en ‚brandstof’ - Productie van primair koper door flash smelting - Toewijzingsverzoek - Aangevraagde en bij het verstrijken van een handelsperiode nog niet toegewezen emissierechten - Mogelijkheid om deze emissierechten in de daaropvolgende handelsperiode te verlenen ter uitvoering van een rechterlijke beslissing die na het verstrijken van de eerdere handelsperiode is gewezen)
(2022/C 51/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aurubis AG
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
1) |
Artikel 3, onder d), van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het begrip “brandstofbenchmark-subinstallatie” zich uitstrekt tot een flashsmelting-oven waarin de zwavel wordt geoxideerd die aanwezig is in de gebruikte grondstof, een koperconcentraat, wanneer die oven deel uitmaakt van een installatie die primair koper produceert en waarvan de exploitatie valt onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van richtlijn 2003/87 teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden. |
2) |
Besluit 2011/278 moet aldus worden uitgelegd dat de kosteloze emissierechten waarop de exploitant van een installatie recht heeft voor de derde handelsperiode (2013-2020), na 31 december 2020 nog aan deze exploitant kunnen worden verleend ter uitvoering van een na die datum gegeven rechterlijke beslissing. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de cour d’appel de Paris — Frankrijk) — IB/FA
(Zaak C-289/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Bevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek tot echtscheiding - Artikel 3, lid 1, onder a) - Begrip “gewone verblijfplaats” van de verzoeker)
(2022/C 51/12)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IB
Verwerende partij: FA
Dictum
Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, slechts in een van deze lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zodat uitsluitend de gerechten van de lidstaat waar die gewone verblijfplaats gelegen is, bevoegd zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/11 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Veszprémi Törvényszék — Hongarije) — Amper Metal Kft/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-334/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2 - Aan de btw onderworpen handeling - Begrip - Artikel 168, aanhef en onder a), en artikel 176 - Recht op aftrek van voorbelasting - Weigering - Door de belastingdienst als buitensporig kostbaar en nutteloos aangemerkte reclamediensten - Geen omzet gegenereerd voor de belastingplichtige)
(2022/C 51/13)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Veszprémi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Amper Metal Kft
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
Dictum
Artikel 168, aanhef en onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige de voorbelasting over reclamediensten in aftrek kan brengen wanneer een dergelijke dienst een aan de btw onderworpen handeling in de zin van artikel 2 van richtlijn 2006/112 vormt en rechtstreeks en onmiddellijk verband houdt met een of meer in een later stadium verrichte belastbare handelingen of, als algemene kosten, met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige, waarbij niet in aanmerking dient te worden genomen dat de voor deze diensten gefactureerde prijs buitensporig is in verhouding tot een door de nationale belastingdienst vastgestelde referentiewaarde of dat die diensten niet hebben geleid tot een stijging van de omzet van deze belastingplichtige.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/11 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesfinanzgericht — Oostenrijk) — QY / Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Wien für den 8., 16. und 17. Bezirk
(Zaak C-372/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 45 en 48 VWEU - Vrij verkeer van werknemers - Gelijke behandeling - Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers die hun gezinsleden meenemen naar het derde land waar zij naar worden uitgezonden - Afschaffing - Artikel 288, tweede alinea, VWEU - Rechtshandelingen van de Unie - Strekking van verordeningen - Nationale regeling waarvan de personele werkingssfeer ruimer is dan die van een verordening - Voorwaarden - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 11, lid 3, onder a) en e) - Werkingssfeer - Werkneemster die onderdaan is van een lidstaat en die als ontwikkelingswerkster werkzaam is bij een in een andere lidstaat gevestigde werkgever en op uitzending gaat naar een derde land - Artikel 68, lid 3 - Recht van de aanvrager van gezinsuitkeringen om één enkele aanvraag in te dienen bij het orgaan van de bij voorrang bevoegde lidstaat of bij het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat)
(2022/C 51/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: QY
Verwerende partij: Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Wien für den 8., 16. und 17. Bezirk
Dictum
1) |
Artikel 11, lid 3, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat een werkneemster die onderdaan is van een lidstaat waarvan zij en haar kinderen ingezetenen zijn, die op grond van een arbeidsovereenkomst als ontwikkelingswerkster gaat werken voor een werkgever met zetel in een andere lidstaat, die krachtens het recht van die andere lidstaat valt onder het aldaar verplichte socialezekerheidsstelsel, die niet onmiddellijk na haar indiensttreding, maar na afloop van een in die andere lidstaat doorlopen voorbereidende trainingsperiode wordt uitgezonden naar een derde land en die vervolgens naar deze andere lidstaat terugkeert voor een periode van re-integratie, aldaar werkzaamheden in loondienst verricht in de zin van die bepaling. |
2) |
Artikel 288, tweede alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat een nationale regeling vaststelt waarvan de personele werkingssfeer ruimer is dan die van verordening nr. 883/2004 doordat deze regeling voorziet in gelijkstelling van onderdanen van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 met de eigen onderdanen, mits deze regeling wordt uitgelegd in overeenstemming met die verordening en de voorrang van de verordening niet ter discussie wordt gesteld. |
3) |
Artikel 68, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 en artikel 60, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat zij tussen het orgaan van de bij voorrang bevoegde lidstaat en het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat een zodanige verbinding tot stand brengen dat de aanvrager van gezinsuitkeringen slechts bij één van deze organen een aanvraag hoeft in te dienen en het vervolgens aan deze twee organen staat om die aanvraag gezamenlijk te behandelen. |
4) |
De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat als algemene regel de gezinsbijslagen afschaft die hij tot dan toe heeft verstrekt aan ontwikkelingswerkers die hun gezinsleden meenemen naar het derde land waar zij naar worden uitgezonden, op voorwaarde dat die afschaffing zonder onderscheid geldt voor de begunstigden die onderdaan zijn van deze lidstaat en voor de begunstigden die onderdaan zijn van andere lidstaten, en dat de afschaffing leidt tot een verschil in behandeling van de betrokken ontwikkelingswerkers, niet op grond van de vraag of zij hun recht op vrij verkeer vóór of ná de afschaffing hebben uitgeoefend, maar op grond van de vraag of hun kinderen bij hen in een lidstaat dan wel in een derde land verblijven. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/12 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 2 december 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München — Duitsland) — Vodafone Kabel Deutschland GmbH / Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
(Zaak C-484/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn (EU) 2015/2366 - Betalingsdiensten - Artikel 62, lid 4 - Toepasselijke kosten - Artikel 107, lid 1 - Volledige harmonisatie - Artikel 115, leden 1 en 2 - Omzetting in nationaal recht en toepassing - Abonnementen op kabeltelevisie en internettoegang - Duurovereenkomsten die zijn gesloten voor de datum van omzetting van deze richtlijn - Vergoeding die wordt gevraagd voor betalingstransacties zonder machtiging tot automatische afschrijving die na die datum worden geïnitieerd)
(2022/C 51/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vodafone Kabel Deutschland GmbH
Verwerende partij: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Dictum
Artikel 62, lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan het verbod om in het kader van duurovereenkomsten met consumenten een vergoeding te vragen voor het gebruik van in die bepaling bedoelde betaalinstrumenten en betalingsdiensten slechts van toepassing is op betalingstransacties die ter uitvoering van na 13 januari 2018 gesloten overeenkomsten worden geïnitieerd, zodat die vergoeding nog steeds wordt gevraagd voor betalingstransacties die na die datum worden geïnitieerd ter uitvoering van voor die datum gesloten duurovereenkomsten.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie — Polen) — Delfarma sp. z o.o./Prezes Urzędu Rejestracji Produktów Leczniczych, Wyrobów Medycznych i Produktów Biobójczych
(Zaak C-488/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 34 en 36 VWEU - Vrij verkeer van goederen - Maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Parallelinvoer van geneesmiddelen - Regeling van een lidstaat die bepaalt dat de vergunning voor parallelinvoer van een geneesmiddel een jaar na het vervallen van de vergunning voor het in de handel brengen van het referentiegeneesmiddel van rechtswege vervalt - Bescherming van de gezondheid en het leven van personen - Evenredigheid - Richtlijn 2001/83/EG - Geneesmiddelenbewaking)
(2022/C 51/16)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Delfarma sp. z o.o.
Verwerende partij: Prezes Urzędu Rejestracji Produktów Leczniczych, Wyrobów Medycznych i Produktów Biobójczych
Dictum
De artikelen 34 en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat een vergunning voor parallelinvoer van een geneesmiddel een jaar na het verlopen van de referentievergunning voor het in de handel brengen van rechtswege vervalt, zonder dat wordt onderzocht of er een risico bestaat voor de gezondheid en het leven van personen. Het feit dat parallelimporteurs zijn vrijgesteld van de verplichting om periodieke veiligheidsverslagen in te dienen, vormt op zichzelf geen rechtvaardiging voor een dergelijk besluit.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/14 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 4 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei conti — Sezione regionale di controllo per la Campania — Italië) — Comune di Camerota
(Zaak C-161/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 2011/85/EU - Richtlijn 2011/7/EU - Economisch en monetair beleid - Lokale overheid in financiële moeilijkheden - Financieel plan voor het herstel van het evenwicht - Nationale regelingen ter opschorting van de onderzoeksbevoegdheden van de rekenkamer wegens de gezondheidscrisis in verband met COVID-19 - Artikel 267 VWEU - Begrip “nationale rechterlijke instantie” - Geen geding voor de verwijzende instantie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)
(2022/C 51/17)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte dei conti — Sezione regionale di controllo per la Campania
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Comune di Camerota
Dictum
Het door de Corte dei conti — Sezione regionale di controllo per la Campania (Rekenkamer — regionale toezichtskamer voor Campanië, Italië) bij beslissing van 9 maart 2021 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/14 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg — Duitsland) — TUIfly GmbH / FI, RE
(Zaak C-253/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5 - Artikel 7 - Artikel 8, lid 3 - Instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten - Compensatie en bijstand aan luchtreizigers - Begrip “annulering” - Omleiding van een vlucht naar een luchthaven die niet dezelfde stad of regio bedient als de luchthaven waarvoor was geboekt - Alternatief reisplan voor de passagiers per touringcar)
(2022/C 51/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TUIfly GmbH
Verwerende partijen: FI, RE
Dictum
Artikel 5, lid 1, onder c), artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een omgeleide vlucht niet landt op de luchthaven waarvoor was geboekt, maar op een andere luchthaven die niet dezelfde stad of regio bedient, de passagier daaraan een recht op compensatie kan ontlenen wegens annulering van de vlucht.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 juli 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 21 april 2021 in zaak T-252/19, Pech/Raad
(Zaak C-408/21 P)
(2022/C 51/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. de Gregorio Merino, E. Dumitriu-Segnana, K. Pavlaki, E. Rebasti, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Laurant Pech, Koninkrijk Zweden
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht vernietigen; |
— |
definitief uitspraak doen over de punten waarop de onderhavige hogere voorziening betrekking heeft, en |
— |
verzoeker in zaak T-252/19 verwijzen in de kosten van de Raad in die zaak en in de onderhavige hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de Raad drie middelen aan:
Eerste middel: onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 (1)
Eerste onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft onjuist beoordeeld of het gevraagde advies een bijzonder ruime strekking heeft, en heeft dit in de rechtspraak vastgestelde criterium uitgelegd op een wijze die het nut eraan ontneemt. Door niet in te gaan op de argumenten van de Raad op dit punt heeft het Gerecht tevens niet voldaan aan zijn motiveringsplicht.
Tweede onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met de gevoelige aard van het juridische advies in het licht van de specifieke omstandigheden van de context waarin het werd gegeven, in het bijzonder dat dit advies van doorslaggevend belang was voor het besluitvormingsproces. De door het Gerecht voorgestelde uitlegging van de gevoelige aard van juridisch advies, waarbij de inhoud van een juridisch advies wordt losgekoppeld van de context ervan, is juridisch onjuist en vormt een verregaande uitholling van de door artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 geboden bescherming.
Derde onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft onjuist beoordeeld of openbaarmaking van het juridische advies een nadelig effect zou hebben op toekomstige gerechtelijke procedures door de gelijkheid van partijen voor de rechter en het recht van verdediging van de Raad aan te tasten.
Tweede middel: onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001
Eerste onderdeel van het tweede middel: het Gerecht heeft, bij zijn beoordeling van de toepasselijkheid van de uitzondering in artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat in het confirmatieve besluit tastbaar bewijs had moeten worden aandragen en dat dit niet is gebeurd. Voorts heeft het Gerecht zich in zijn redenering beperkt tot generieke beweringen die bescherming op algemene wijze tenietdoen, in plaats van specifiek in te gaan op de argumenten die de Raad heeft aangedragen met betrekking tot het risico voor zijn besluitvormingsproces.
Tweede onderdeel van het tweede middel: het Gerecht heeft tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het beginsel van democratische verantwoording dat ten grondslag ligt aan de verhoogde transparantie van wetgevingsdocumenten, op gelijke wijze geldt voor alle documenten in verband met wetgevingsprocedures, ongeacht of deze documenten standpunten van politieke besluitvormers bevatten of bijdragen zijn van interne diensten zoals de Juridische Dienst.
Derde middel: schending van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en onjuiste opvatting van de feiten
Ten slotte heeft het Gerecht geweigerd om de mondelinge behandeling van de zaak te heropenen en om in aanmerking te nemen dat tegen verordening 2020/2092 (2) een gerechtelijke procedure was ingeleid die betrekking had op dezelfde juridische kwesties als het advies. Dit komt neer op een procedurefout die ertoe heeft geleid dat de Raad niet kon worden gehoord over een element dat essentieel was voor de procedure bij het Gerecht.
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
(2) Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB 2020, L 433 I, blz. 1).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 juli 2021 door Puma SE tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 mei 2021 in zaak T-510/19, Puma/EUIPO — Gemma Group (Afbeelding van een springende katachtige)
(Zaak C-462/21 P)
(2022/C 51/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Puma SE (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, abogado)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 1 december 2021 heeft het Hof van Justitie (kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Puma SE verwezen in haar eigen kosten.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 juli 2021 door Electrodomésticos Taurus, S.L. tegen de beschikking van het Gerecht (Tiende kamer) van 17 mei 2021 in zaak T-328/20, Electrodomésticos Taurus, S.L. / EUIPO — Shenzen Aukey E-Business Co. Ltd
(Zaak C-468/21 P)
(2022/C 51/21)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Electrodomésticos Taurus, S.L. (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Shenzen Aukey E-Business Co. Ltd
Bij beschikking van 6 oktober 2021 heeft de vicepresident van het Hof van Justitie de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard en beslist dat Electrodomésticos Taurus, S.L. haar eigen kosten zal dragen.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 14 september 2021 — Caixabank S.A. / X
(Zaak C-565/21)
(2022/C 51/22)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Caixabank S.A.
Verwerende partij: X
Prejudiciële vragen
1) |
Verzetten artikel 3, lid 1, artikel 4 en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG (1) zich tegen nationale rechtspraak waarbij — gelet op de specifieke regeling voor openingskosten binnen het nationale recht als een in één keer en in de regel bij de sluiting van de overeenkomst te betalen vergoeding voor diensten die betrekking hebben op het beoordelen, verstrekken of afwikkelen van hypothecaire leningen of kredieten, dan wel andere soortgelijke diensten die verbonden zijn aan de activiteiten van de kredietgever die voortvloeien uit het verstrekken van leningen of kredieten — het beding dat in die vergoeding voorziet als een wezenlijk bestanddeel van de overeenkomst wordt beschouwd, aangezien het een wezenlijk deel uitmaakt van de prijs, en niet als oneerlijk kan worden aangemerkt indien het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, in de ruime betekenis die in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan dat vereiste is gegeven? |
2) |
Verzet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG zich tegen nationale rechtspraak waarbij voor de beoordeling van de duidelijkheid en begrijpelijkheid van het beding dat een wezenlijk bestanddeel van de hypothecaire lenings- of kredietovereenkomst is, rekening wordt gehouden met factoren zoals de algemene bekendheid van dat beding bij de consument, de verplichte informatie die de financiële instelling overeenkomstig de voorschriften inzake gestandaardiseerde informatiebladen aan de potentiële kredietnemer moet verstrekken, de reclame van banken, de bijzondere aandacht die de gemiddelde consument aan het beding besteedt omdat het deel uitmaakt van de prijs die bij het aangaan van de lening volledig moet worden betaald en een substantieel deel is van het financiële offer dat hij zich getroost om de lening te verkrijgen, en het feit dat de bewoordingen, de plaats en de structuur van het beding het mogelijk maken om te oordelen dat het een wezenlijk bestanddeel van de overeenkomst vormt? |
3) |
Verzet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG zich tegen nationale rechtspraak volgens welke een contractueel beding als dat in het hoofdgeding — dat betrekking heeft op de openingskosten voor het sluiten van een lenings- of kredietovereenkomst, die strekken tot vergoeding van diensten in verband met het beoordelen, voorbereiden en individueel behandelen van een lening- of kredietaanvraag (beoordeling van de levensvatbaarheid van de lening, de kredietwaardigheid van de schuldenaar, de lasten die drukken op de onroerende zaak waarop de hypotheek wordt gevestigd, enz.) zonder welke de lening of het krediet niet kan worden verstrekt, en die in het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangemerkt als tegenprestatie voor de handelingen die verbonden zijn aan de verstrekking van de lening of het krediet — niet wordt geacht in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk te verstoren ten nadele van de consument? |
(1) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Madrid (Spanje) op 20 september 2021 — NC/BA, DA, DV en CG
(Zaak C-583/21)
(2022/C 51/23)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 1 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: NC
Verwerende partijen: BA, DA, DV en CG
Prejudiciële vraag
Is artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (1), en daarmee de inhoud van deze richtlijn, van toepassing op de situatie waarin een notaris — een ambtenaar die tevens particulier werkgever is van het personeel dat bij hem in dienst is en wiens werkgeverschap wordt geregeld door het algemene arbeidsrecht en de betreffende sectorale collectieve arbeidsovereenkomst — het ambt en het protocol overneemt van de vorige notaris, de ambtelijke werkzaamheden op dezelfde werkplek met dezelfde materiële voorzieningen voortzet en het personeel van die vorige notaris overneemt?
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Madrid (Spanje) op 20 september 2021 — JD/BA, DA, DV en CG
(Zaak C-584/21)
(2022/C 51/24)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 1 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JD
Verwerende partijen: BA, DA, DV en CG
Prejudiciële vraag
Is artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (1), en daarmee de inhoud van deze richtlijn, van toepassing op de situatie waarin een notaris — een ambtenaar die tevens particulier werkgever is van het personeel dat bij hem in dienst is en wiens werkgeverschap wordt geregeld door het algemene arbeidsrecht en de betreffende sectorale collectieve arbeidsovereenkomst — het ambt en het protocol overneemt van de vorige notaris, de ambtelijke werkzaamheden op dezelfde werkplek met dezelfde materiële voorzieningen voortzet en het personeel van die vorige notaris overneemt?
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Madrid (Spanje) op 20 september 2021 — TA/BA, DA, DV en CG
(Zaak C-585/21)
(2022/C 51/25)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 1 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TA
Verwerende partijen: BA, DA, DV en CG
Prejudiciële vraag
Is artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (1), en daarmee de inhoud van deze richtlijn, van toepassing op de situatie waarin een notaris — een ambtenaar die tevens particulier werkgever is van het personeel dat bij hem in dienst is en wiens werkgeverschap wordt geregeld door het algemene arbeidsrecht en de betreffende sectorale collectieve arbeidsovereenkomst — het ambt en het protocol overneemt van de vorige notaris, de ambtelijke werkzaamheden op dezelfde werkplek met dezelfde materiële voorzieningen voortzet en het personeel van die vorige notaris overneemt?
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Madrid (Spanje) op 20 september 2021 — FZ/BA, DA, DV en CG
(Zaak C-586/21)
(2022/C 51/26)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 1 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FZ
Verwerende partijen: BA, DA, DV en CG
Prejudiciële vraag
Is artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (1), en daarmee de inhoud van deze richtlijn, van toepassing op de situatie waarin een notaris — een ambtenaar die tevens particulier werkgever is van het personeel dat bij hem in dienst is en wiens werkgeverschap wordt geregeld door het algemene arbeidsrecht en de betreffende sectorale collectieve arbeidsovereenkomst — het ambt en het protocol overneemt van de vorige notaris, de ambtelijke werkzaamheden op dezelfde werkplek met dezelfde materiële voorzieningen voortzet en het personeel van die vorige notaris overneemt?
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 20 oktober 2021 — Climate Corporation Emissions Trading GmbH/Finanzamt Österreich
(Zaak C-641/21)
(2022/C 51/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Climate Corporation Emissions Trading GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Österreich
Prejudiciële vraag
Moet richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 (1), aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de plaats van een dienst, die volgens het geschreven recht formeel in een andere lidstaat ligt waar de afnemer van de dienst is gevestigd, moeten beschouwen als een plaats die in het binnenland ligt, wanneer de binnenlandse belastingplichtige die deze dienst verricht had moeten weten dat hij met die dienst deelneemt aan ontduiking van belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst (PB 2008, L 44, blz. 11).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto oikeus (Finland) op 9 november 2021 — A
(Zaak C-676/21)
(2022/C 51/28)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto oikeus (Finland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Andere partij: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
Prejudiciële vragen
1) |
Kunnen de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen in titel II van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 110 VWEU in de weg staan aan wetgeving van een lidstaat, die bepaalt dat in omstandigheden als in het hoofdgeding de in de waarde van een voertuig vervatte motorrijtuigenbelasting in de zin van de Autoverolaki (1482/1994) [wet op de motorrijtuigenbelasting (1482/1994)] niet wordt terugbetaald aan de eigenaar van het voertuig wanneer deze het voertuig voor duurzaam gebruik uitvoert naar een andere lidstaat, en is dienaangaande van belang of het voertuig bestemd was om hoofdzakelijk op het grondgebied van de lidstaat die de motorrijtuigenbelasting heeft geheven, duurzaam te worden gebruikt, en of het hoofdzakelijk aldaar ook feitelijk duurzaam werd gebruikt? |
2) |
Indien het voornemen tot het gebruik en het feitelijk gebruik van het voertuig relevant zijn voor de beantwoording van de eerste vraag, hoe moet dan het aan de orde zijnde voornemen tot niet-duurzaam gebruik en het feitelijk niet-duurzaam gebruik worden aangetoond, voor zover de duur van het gebruik van het privévoertuig in de lidstaat niet vooraf kan worden vastgesteld? |
3) |
Indien de weigering van toekenning van uitvoerrestitutie in de zin van de Autoverolaki in omstandigheden als in het hoofdgeding een beperking van het vrije verkeer van goederen vormt, kan deze beperking dan worden gerechtvaardigd door het doel om de uitvoer te beperken van oude, milieuvervuilende voertuigen die vaak in slechte staat zijn? Moet de beperking van de uitvoerrestitutie tot voertuigen jonger dan tien jaar onverenigbaar met het Unierecht worden geacht op grond dat op ingevoerde gebruikte voertuigen desalniettemin motorrijtuigenbelasting wordt geheven, ongeacht de duur van het gebruik ervan? |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 17 november 2021 — RSD Reise Service Deutschland GmbH / QL
(Zaak C-690/21)
(2022/C 51/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Appellante: RSD Reise Service Deutschland GmbH
Geïntimeerde: QL
Prejudiciële vraag
Moet artikel 12, lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2302 (1) in het geval van beëindiging door de reisorganisator naar aanleiding van een wereldwijde pandemie aldus worden uitgelegd dat de reiziger in voorkomend geval verplicht is in plaats van de gevraagde betaling een voucher en/of uitstel van betaling te aanvaarden?
(1) Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2021 door Évariste Boshab tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 15 september 2021 in zaak T-107/20, Boshab / Raad
(Zaak C-708/21 P)
(2022/C 51/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Évariste Boshab (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, T. Payan, A. Guillerme, avocats)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2021 in zaak T-107/20, Boshab / Raad, vernietigen; |
— |
uitspraak doen op het beroep en besluit 2019/2109/GBVB (1) nietig verklaren, voor zover de naam van rekwirant daarbij is gehandhaafd in punt 8 van de bijlage bij besluit 2010/788/GBVB, alsmede uitvoeringsverordening 2019/2101/EU (2) nietig verklaren, voor zover de naam van rekwirant daarbij is gehandhaafd in punt 8 van bijlage I bis bij verordening (EG) nr. 1183/2005; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan, die berusten op schending van de rechten van de verdediging en een kennelijke beoordelingsfout.
Met betrekking tot het eerste middel voert rekwirant aan dat het Gerecht rekwirants rechten van verdediging en in het bijzonder zijn recht om te worden gehoord heeft geschonden, voor zover het niet de passende conclusies heeft getrokken uit het feit dat de Raad het recht om te worden gehoord heeft uitgehold door na te laten om, met name door middel van een hoorzitting, de noodzakelijke verificaties te verrichten, en dat de procedure voor de verlenging bijgevolg een andere afloop had kunnen hebben.
Met betrekking tot het tweede middel betoogt rekwirant dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt voor zover het, ten eerste, eraan is voorbijgegaan dat beperkende maatregelen bewarend en per definitie voorlopig van aard zijn, en dat hun geldigheid altijd afhangt van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid blijven voorbestaan en of de handhaving ervan vereist is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel; ten tweede, niet heeft vastgesteld dat de door de Raad aangevoerde gegevens geen handelwijze kon opleveren waarmee werd voldaan aan het criterium voor plaatsing op de litigieuze lijsten, te weten handelingen die ernstige schendingen van de mensenrechten inhouden en, ten derde, geen kritiek heeft geuit op het feit dat de Raad de door rekwirant in het kader van de heroverwegingsprocedure verstrekte gegevens niet heeft onderzocht en op basis daarvan geen eigen onderzoek heeft uitgevoerd.
(1) Besluit (GBVB) 2019/2109 van de Raad van 9 december 2019 tot wijziging van besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2019, L 318, blz. 134).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2101 van de Raad van 9 december 2019 tot uitvoering van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1183/2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2019, L 318, blz. 1).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Piteşti (Roemenië) op 24 november 2021 — MK
(Zaak C-709/21)
(2022/C 51/31)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Piteşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: MK
Prejudiciële vragen
1) |
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale bepaling als artikel 148, lid 2, van Constituția României (grondwet van Roemenië), zoals uitgelegd door de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) in zijn beslissing nr. 390/2021, volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van de Curte Constituțională grondwettelijk verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht? |
2) |
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale bepaling als artikel 99, onder ș), van de Roemeense wet nr. 303/2004 houdende het statuut van rechters en openbaar aanklagers, op grond waarvan een tuchtprocedure kan worden ingeleid tegen en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan een rechter wegens niet-naleving van een arrest van de Curte Constituțională, wanneer die rechter dient te erkennen dat het Unierecht voorrang heeft boven de overwegingen van een beslissing van de Curte Constituțională, dus een nationale bepaling welke die rechter de mogelijkheid ontneemt om een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie toe te passen dat volgens hem voorrang heeft? |
3) |
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale rechtspraktijk die de rechter op straffe van tuchtrechtelijke gevolgen verbiedt om de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie toe te passen in strafprocedures zoals die betreffende de klacht over de redelijke duur van een strafprocedure, geregeld bij artikel 4881 van het Roemeense wetboek van strafvordering? |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 december 2021 door Ryanair DAC, Airport Marketing Services Ltd en FR Financing (Malta) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 29 september 2021 in zaak T-448/18, Ryanair e.a./Commissie
(Zaak C-758/21 P)
(2022/C 51/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Ryanair DAC, Airport Marketing Services Ltd en FR Financing (Malta) Ltd (vertegenwoordigers: E. Vahida, avocat, B. Byrne, advocaat, en S. Rating, abogado)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de artikelen 5 en 6, alsmede de artikelen 9, 10 en 11, voor zover zij betrekking hebben op rekwirantes, van besluit (EU) 2018/628 van de Commissie (1) (hierna: “litigieus besluit”) nietig verklaren of, subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het gerecht voor een nieuwe uitspraak, en, in ieder geval; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van rekwirantes van deze hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht in zaak T-448/18. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirantes voeren vier middelen aan.
Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door cruciale bewijsmiddelen die rekwirantes vóór afsluiting van de mondelinge behandeling voor het Gerecht hadden ingediend, niet-ontvankelijk te verklaren en dus te weigeren deze in aanmerking te nemen bij zijn rechterlijke beoordeling. Het Gerecht heeft ten onrechte geen of onvoldoende rekening gehouden met de rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de regels in artikel 85, leden 1 tot en met 3, van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de rechtspraak waarin die bepalingen zijn toegepast.
Ten tweede heeft het Gerecht artikel 17 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (2) onjuist uitgelegd en artikel 296 VWEU onjuist toegepast door respectievelijk te oordelen dat: (i) de Commissie de verjaringstermijn voor de terugvordering van steun niet had overschreden en (ii) het litigieuze besluit in dat verband voldoende was gemotiveerd.
Ten derde heeft het Gerecht het overgelegde bewijs onjuist opgevat bij de beoordeling of de Commissie het criterium van de “particuliere marktdeelnemer in een markteconomie” rechtmatig had toegepast bij haar vaststelling of rekwirantes een voordeel hadden verkregen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Het Gerecht heeft het bewijs verkeerd opgevat met betrekking tot: (i) een in een overeenkomst inzake luchthavendiensten tussen het vliegveld en Ryanair overeengekomen beveiligingsvergoeding; (ii) de schatting van de incrementele exploitatiekosten die het vliegveld had kunnen verwachten, en (iii) de bezettingsgraad waar de Commissie van is uitgegaan bij haar ex ante rentabiliteitsbeoordeling.
Ten vierde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat fouten met betrekking tot de op basis van ex ante gegevens berekende hoeveelheid terug te vorderen steun niet hoefden te worden gecorrigeerd op basis van de ex post gegevens in het dossier ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit.
(1) Besluit (EU) 2018/628 van de Commissie van 11 november 2016 betreffende steunmaatregel SA.24221(2011/C) (ex 2011/NN) die Oostenrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Klagenfurt, Ryanair en andere luchtvaartmaatschappijen die van de luchthaven gebruikmaken (PB 2018, L 107, blz. 1).
(2) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/24 |
Beschikking van de president van het Hof van 6 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Veszprémi Törvényszék — Hongarije) — ENERGOTT Fejlesztő és Vagyonkezelő Kft / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-643/20) (1)
(2022/C 51/33)
Procestaal: Hongaars
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/25 |
Arrest van het Gerecht van 8 december 2021 — BZ / ECB
(Zaak T-500/16) (1)
(“Openbare dienst - Personeel van de ECB - Verzoek tot erkenning van een beroepsziekte - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Materiële schade - Immateriële schade”)
(2022/C 51/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Carlini en F. Feyenbacher, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van de ECB van 29 augustus 2011, 20 december 2011 en 25 april 2012 en, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekster door toedoen van de ECB zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
BZ wordt verwezen in de kosten. |
(1) [vertrouwelijk] (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer [vertrouwelijk] en op 1.9.2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/25 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — Al Zoubi/Raad
(Zaak T-257/19) (1)
(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Beoordelingsfouten”)
(2022/C 51/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Khaldoun Al Zoubi (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: L. Cloquet, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou en V. Piessevaux, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 13), uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 4), besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 132, blz. 36), uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 132 blz. 1), besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 168, blz. 66), en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 168, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen.
Dictum
1) |
Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, worden nietig verklaard voor zover zij Khaldoun Al Zoubi betreffen. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/26 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — HC / Commissie
(Zaak T-804/19) (1)
(“Openbare dienst - Aanwerving - Aankondiging van een vergelijkend onderzoek - Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/363/18 - Besluit om verzoeker niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Exceptie van onrechtmatigheid - Gelijke behandeling - Evenredigheid - Recht om te worden gehoord - Beginsel van behoorlijk bestuur - Taalregeling van het vergelijkend onderzoek - Discriminatie op grond van taal - Aansprakelijkheid”)
(2022/C 51/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: HC (vertegenwoordigers: G. Pandey, V. Villante en D. Rovetta, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Brauhoff, T. Lilamand en D. Milanowska, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU enerzijds tot nietigverklaring van, ten eerste, de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/363/18 van 11 oktober 2018, georganiseerd voor de vorming van twee reservelijsten met het oog op de aanwerving door de Commissie van administrateurs (AD 7) op de vakgebieden douane en belastingen, ten tweede, het besluit van de jury van dat vergelijkend onderzoek om verzoekers naam niet op te nemen op de lijst van personen die zijn uitgenodigd voor het assessment, ten derde, het besluit van die jury tot afwijzing van zijn verzoek om heronderzoek, ten vierde, het besluit van de Commissie van 20 augustus 2019 tot afwijzing van zijn klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, ten vijfde, de lijst van kandidaten die zijn uitgenodigd voor de volgende fase van het vergelijkend onderzoek, en anderzijds tot vergoeding van de schade die verzoeker daardoor geleden zou hebben
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
HC wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/27 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — JR / Commissie
(Zaak T-265/20) (1)
(“Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten met betrekking tot het mondelinge examen van een vergelijkend onderzoek - Gedeeltelijke weigering van toegang - Methode van afronding van de punten - Wegingscoëfficiënten voor de verschillende onderdelen en subonderdelen van het mondelinge examen - Geheim van de werkzaamheden van de jury - Verordening (EU) 2018/1725 - Gedeeltelijke afdoening zonder beslissing”)
(2022/C 51/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: JR (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Milanowska, C. Ehrbar en H. Kranenborg, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 28 februari 2020 en 9 april 2020 waarbij verzoekster de toegang wordt geweigerd tot bepaalde documenten met betrekking tot intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) — 1 — Administrateurs.
Dictum
1) |
Op verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten van de Europese Commissie van 28 februari 2020 en 9 april 2020, voor zover haar daarbij de toegang werd geweigerd tot de methode van afronding van de punten die door de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) — 1 — Administrateurs werd gehanteerd, hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het besluit van 9 april 2020 van de Commissie wordt nietig verklaard voor zover daarbij de toegang is geweigerd tot het document met de wegingscoëfficiënten voor de in de aankondiging van intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) — 1 — Administrateurs bedoelde twee onderdelen van het mondelinge examen (gesprek en gestructureerde presentatie) en de eveneens in die aankondiging van vergelijkend onderzoek bedoelde twee subonderdelen van het gesprek (beroepservaring en motivatie). |
3) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/28 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Ruiz-Ruiz / Commissie
(Zaak T-293/20) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Aanwerving - Aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/371/19 - Besluit van de jury om verzoekster niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek - Toelatingscriterium in verband met de beroepservaring - Overeenstemming van het door de jury gehanteerde criterium met de aankondiging van vergelijkend onderzoek - Kennelijke beoordelingsfout”)
(2022/C 51/38)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Vanesa Ruiz-Ruiz (Alkmaar, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara, T. Lilamand en I. Melo Sampaio, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring, ten eerste, van het besluit van de jury van 20 september 2019 tot afwijzing van het verzoek om heronderzoek van de weigering om verzoekster toe te laten tot de volgende fase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/371/19 en, ten tweede, van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 7 februari 2020 tot afwijzing van verzoeksters klacht tegen dat besluit.
Dictum
1) |
Het besluit van de jury van 20 september 2019 tot afwijzing van het verzoek om heronderzoek van het besluit tot uitsluiting van Vanesa Ruiz-Ruiz van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/371/19 wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/28 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Sopra Steria Benelux en Unisys Belgium/Commissie
(Zaak T-546/20) (1)
(Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Diensten op het gebied van specificatie, ontwikkeling, onderhoud en ondersteuning van IT-platforms voor het DG Belastingen en Douane-unie - Afwijzing van de offerte van een inschrijver en gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Motiveringsplicht - Abnormaal lage offerte)
(2022/C 51/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Sopra Steria Benelux (Elsene, België) en Unisys Belgium (Machelen, België) (vertegenwoordigers: L. Masson en G. Tilman, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. André en M. Ilkova, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 juli 2020 tot afwijzing van de gezamenlijke offerte van Sopra Steria Benelux en Unisys Belgium voor perceel A in het kader van aanbestedingsprocedure TAXUD/2019/OP/0006, die betrekking heeft op diensten met het oog op de specificatie, de ontwikkeling, het onderhoud en de derdelijnsondersteuning van de IT-platforms van het directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie, en tot gunning van de opdracht aan het andere consortium dat had ingeschreven.
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Commissie van 2 juli 2020 tot afwijzing van de gezamenlijke offerte van Sopra Steria Benelux en Unisys Belgium in het kader van aanbestedingsprocedure TAXUD/2019/OP/0006, die betrekking heeft op diensten met het oog op de specificatie, de ontwikkeling, het onderhoud en de derdelijnsondersteuning van de IT-platforms van het directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie, en tot gunning van de opdracht aan het andere consortium dat had ingeschreven, wordt nietig verklaard voor zover het perceel A betreft. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Sopra Steria Benelux en Unisys Belgium. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/29 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Muratbey Gida/EUIPO — M. J. Dairies (Drievoudig spiraalvormige kaas)
(Zaak T-662/20) (1)
(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een drievoudig spiraalvormige kaas weergeeft - Ouder internationaal model - Nietigheidsgrond - Eigen karakter - Openbaarmaking van het oudere model - Artikel 7 van verordening (EG) nr. 6/2002 - Verschillende algemene indruk - Artikel 6 van verordening nr. 6/2002”)
(2022/C 51/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Muratbey Gida Sanayí Ve Tícaret AŞ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordiger: M. Schork, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Capostagno, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: M. J. Dairies EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordigers: D. Dimitrova en I. Pakidanska, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 21 augustus 2020 (zaak R 1925/2019-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen M. J. Dairies en Muratbey Gida Sanayí ve Tícaret
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Muratbey Gida Sanayí ve Tícaret AŞ wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/30 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Schmid/EUIPO — Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Steirisches Kürbiskernöl g.g.A)
(Zaak T-700/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Steirisches Kürbiskernöl g. g. A GESCHÜTZTE GEOGRAFISCHE ANGABE - Absolute weigeringsgrond - Merk dat badges, emblemen of wapenschilden omvat - Embleem van een van de werkterreinen van de Unie - Beschermde geografische aanduidingen - Artikel 7, lid 1, onder i), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder i), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2022/C 51/41)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Gabriele Schmid (Halbenrain, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Ginzburg, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en M. Eberl, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Graz, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: I. Hödl, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 september 2020 (zaak R 2186/2019-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen de Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark en Schmid
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 23 september 2020 (zaak R 2186/2019-4) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Gabriele Schmid. |
3) |
De Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark zal haar eigen kosten dragen. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/30 |
Arrest van het Gerecht van 8 december 2021 — QB/Commissie
(Zaak T-71/21) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut - Weigering om de ontheemdingstoelage toe te kennen - Voornaamste beroepsactiviteit - Diensten verricht voor een andere staat”)
(2022/C 51/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: QB (vertegenwoordiger: R. Wardyn, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en A.-C. Simon, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie van 6 april 2020 waarbij is geweigerd om verzoeker de ontheemdingstoelage toe te kennen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
QB wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/31 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Jieyang Defa Industry/EUIPO — Mattel (Poppenhoofd)
(Zaak T-84/21) (1)
(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven model dat een poppenhoofd weergeeft - Ouder model - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Mate van vrijheid van de ontwerper - Geen verschillende algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”)
(2022/C 51/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Jieyang Defa Industry Co. Ltd (Jieyang, China) (vertegenwoordigers: C. Bercial Arias en F. Codevelle, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Mattel, Inc. (El Segundo, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Pompe-Ciszewska en P. Mleczak, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2020 (zaak R 2021/2019-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mattel en Jieyang Defa Industry Co
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Jieyang Defa Industry Co. Ltd wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/31 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Union syndicale Solidaires des SDIS de France et DOM/TOM / Commissie
(Zaak T-152/21) (1)
(“Niet-contractuele aansprakelijkheid - Indiening van een klacht bij de Commissie inzake de toepassing van het recht van de Unie - Antwoordtermijn - Recht op behoorlijk bestuur - Zorgvuldigheidsplicht - Redelijke termijn - Geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”)
(2022/C 51/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Union syndicale Solidaires des services départementaux d’incendie et de secours (SDIS) de France et DOM/TOM (Nîmes, Frankrijk) (vertegenwoordiger: O. Coudray, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar en A. Spina, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden ten gevolge van het ten onrechte stilzitten van de Commissie bij de behandeling van haar op 27 juni 2019 onder referentienummer CHAP(2019)01840 geregistreerde klacht wegens veronderstelde schending van het Unierecht door de Franse Republiek.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Union syndicale Solidaires des services départementaux d’incendie et de secours (SDIS) de France et DOM/TOM wordt verwezen in de kosten. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/32 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Jalkh / Parlement
(Zaak T-230/21) (1)
(“Institutioneel recht - Lid van het Parlement - Voorrechten en immuniteiten - Besluit tot opheffing van de parlementaire immuniteit - Artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie - Procedure tot opheffing van de immuniteit - Kennelijke beoordelingsfout”)
(2022/C 51/45)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-François Jalkh (Gretz-Armainvilliers, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz en A.-M. Dumbrăvan, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit P9_TA(2021)0092 van het Parlement van 25 maart 2021 betreffende het verzoek tot opheffing van verzoekers immuniteit [2020/2110(IMM)].
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Jean-François Jalkh wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/33 |
Beroep ingesteld op 4 november 2021 — AL / Commissie
(Zaak T-714/21)
(2022/C 51/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: AL (vertegenwoordiger: R. Rata, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
primair, nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 4 augustus 2021 (ref. Ares (2021) 4962656), vastgesteld in antwoord op de klacht die verzoeker op 9 april 2021 uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend tegen het besluit van het PMO van 11 januari 2021; (1) |
— |
overlegging en bekendmaking door de verwerende partij van (i) het bewijs in verband met de berekening die als grondslag heeft gediend voor het besluit van het PMO van 21 november 2019; en (ii) de volledige tekst van “het antwoord van het DG HR op een andere klacht”, dat ten dele wordt aangehaald in een e-mail van het PMO van 8 oktober 2020; |
— |
verordening aan de verwerende partij om de veronderstelde onderhoudskosten te bepalen voor de periode van 1 november 2020 tot en met 30 september 2021 gebaseerd op de woonplaats van verzoekers moeder in België; en |
— |
verordening aan de verwerende partij om ten behoeve van verzoekers moeder voor de periode van 1 november 2020 tot en met 30 september 2021 de toelage voor een kind ten laste te betalen; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending door de verwerende partij van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut en van het besluit van de Commissie van 15 april 2014 inzake algemene uitvoeringsbepalingen betreffende personen die moeten worden behandeld als een ten laste komend kind, voor zover de verwerende partij bij de berekening van de kosten van levensonderhoud van verzoekers moeder er ten onrechte van is uitgegaan dat haar woonplaats in Roemenië en niet in België was. Voorts heeft de Commissie die kosten ten onrechte vastgesteld op 50 % van het basissalaris van een ambtenaar van de rang AST 1, eerste salaristrap, gecorrigeerd met de aanpassingscoëfficiënt voor Roemenië, aangezien zijn moeder permanent bij hem woonde, zodat moest worden uitgegaan van 40 % van dat basissalaris (zonder correctie). |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 85 van het Statuut, aangezien verzoeker zich er niet van bewust was dat er geen geldige reden was voor de betaling van de toelage ten behoeve van een persoon die is gelijkgesteld met een ten laste komend kind voor de periode van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020, en het onverschuldigd betaalde evenmin zo duidelijk was dat het onmogelijk was dat hij daarvan niet de hoogte was. |
(1) Het bestreden besluit betreft de betaling van gezinstoelagen krachtens artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/34 |
Beroep ingesteld op 26 november 2021 — Beauty Biosciences/EUIPO — Société de Recherche Cosmétique (BIO-BEAUTÉ)
(Zaak T-750/21)
(2022/C 51/47)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Beauty Biosciences LLC (Dallas, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: D. Mărginean, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Société de Recherche Cosmétique SARL (Luxemburg, Luxemburg)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk BIO-BEAUTÉ — Uniemerk nr. 13 609 631
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 september 2021 in de gevoegde zaken R 1871/2020-4 en R 1891/2020-4
Conclusies
— |
gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing in die zin dat het litigieuze merk nietig wordt verklaard voor “tandreinigingsmiddelen; etherische oliën; parfums, eaux de toilette, eau de cologne; wierook; reukwater” van klasse 3; |
— |
gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing in die zin dat het litigieuze merk nietig wordt verklaard voor “cosmetica; deodorantia voor het lichaam; extracten van planten voor cosmetisch gebruik; zepen, melk voor de toiletverzorging; cosmetische crèmes, gels, melk, lotions, maskers, pommades, poeders, serums en preparaten voor de verzorging van de huid; cosmetische antirimpelproducten; cosmetische producten voor lipverzorging; cosmetische zonnebrandmiddelen, cosmetische middelen voor het bruinen van de huid, cosmetische producten voor na het zonnen; cosmetische preparaten voor afslankdoeleinden; ontharingsmiddelen; haarproducten (middelen voor de verzorging van het haar en de hoofdhuid); cosmetische preparaten voor het baden; make-upproducten en afschminkproducten; producten voor het scheren en voor na het scheren” van klasse 3; |
— |
wijziging van de bestreden beslissing in die zin dat het litigieuze merk nietig wordt verklaard voor “tandreinigingsmiddelen; etherische oliën; parfums, eaux de toilette, eau de cologne; wierook; reukwater” van klasse 3; |
— |
wijziging van de bestreden beslissing in die zin dat het litigieuze merk nietig wordt verklaard voor “cosmetica; deodorantia voor het lichaam; extracten van planten voor cosmetisch gebruik; zepen, melk voor de toiletverzorging; cosmetische crèmes, gels, melk, lotions, maskers, pommades, poeders, serums en preparaten voor de verzorging van de huid; cosmetische antirimpelproducten; cosmetische producten voor lipverzorging; cosmetische zonnebrandmiddelen, cosmetische middelen voor het bruinen van de huid, cosmetische producten voor na het zonnen; cosmetische preparaten voor afslankdoeleinden; ontharingsmiddelen; haarproducten (middelen voor de verzorging van het haar en de hoofdhuid); cosmetische preparaten voor het baden; make-upproducten en afschminkproducten; producten voor het scheren en voor na het scheren” van klasse 3; |
— |
verwijzing van Société de Recherche Cosmétique SARL in de kosten van Beauty Biosciences LLC voor het onderhavige beroep, voor de procedure voor de kamer van beroep en voor de procedure voor de nietigheidsafdeling. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat Uniemerk nr. 13 609 631 BIO-BEAUTÉ niet beschrijvend is voor “tandreinigingsmiddelen; etherische oliën; parfums, eaux de toilette, eau de cologne; wierook; reukwater” van klasse 3; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat Uniemerk nr. 13 609 631 BIO-BEAUTÉ geen onderscheidend vermogen mist voor “tandreinigingsmiddelen; etherische oliën; parfums, eaux de toilette, eau de cologne; wierook; reukwater” van klasse 3; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 3, en artikel 59, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat Uniemerk nr. 13 609 631 BIO-BEAUTÉ onderscheidend vermogen heeft verworven voor “cosmetica; deodorantia voor het lichaam; extracten van planten voor cosmetisch gebruik; zepen, melk voor de toiletverzorging; cosmetische crèmes, gels, melk, lotions, maskers, pommades, poeders, serums en preparaten voor de verzorging van de huid; cosmetische antirimpelproducten; cosmetische producten voor lipverzorging; cosmetische zonnebrandmiddelen, cosmetische middelen voor het bruinen van de huid, cosmetische producten voor na het zonnen; cosmetische preparaten voor afslankdoeleinden; ontharingsmiddelen; haarproducten (middelen voor de verzorging van het haar en de hoofdhuid); cosmetische preparaten voor het baden; make-upproducten en afschminkproducten; producten voor het scheren en voor na het scheren” van klasse 3. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/35 |
Beroep ingesteld op 29 november 2021 — Peace United/EUIPO — 1906 Collins (bâoli)
(Zaak T-754/21)
(2022/C 51/48)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Peace United Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Artzimovitch, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: 1906 Collins LLC (Miami, Florida, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk bâoli — Uniemerk nr. 6 619 977
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2021 in zaak R 275/2020-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing doordat de kamer van beroep als gevolg van verschillende feitelijke en juridische beoordelingsfouten en de niet-nakoming van de verplichting tot behoorlijk bestuur heeft geoordeeld dat Uniemerk nr. 6 619 977 bâoli tijdens het litigieuze tijdvak niet normaal was gebruikt voor de geclaimde diensten van de klassen 41 en 43; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 63, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep de onrechtmatigheid van de vordering tot vervallenverklaring onjuist heeft beoordeeld; |
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep het normale gebruik van het merk onjuist heeft beoordeeld. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/36 |
Beroep ingesteld op 1 december 2021 — Dorsum/EUIPO — ID Quantique (Clavis)
(Zaak T-758/21)
(2022/C 51/49)
Taal van het verzoekschrift: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Dorsum Informatikai Fejlesztő és Szolgáltató Zrt. (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordiger: Hajdu Gy., advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ID Quantique SA (Carouge, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk “Clavis” — inschrijvingsaanvraag nr. 18064876
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 22 september 2021 in zaak R 189/2021-1
Conclusies
— |
primair, de bestreden beslissing wijzigen en het beroep van verzoekster toewijzen; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen, waarbij de gevolgen zich ook uitstrekken tot de beslissing van het EUIPO van 27 november 2020; |
— |
gelasten dat verzoeksters proceskosten worden vergoed. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 47, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 107 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 95 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van wezenlijke vormvoorschriften. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/37 |
Beroep ingesteld op 29 november 2021 — DCM Film Distribution/Commissie
(Zaak T-760/21)
(2022/C 51/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: DCM Film Distribution (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Huttenlauch, M. Klasse en P. Hesse, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit (2021) 7095 final van de Europese Commissie van 28 september 2021 houdende toetsing van de rechtmatigheid van een handeling van het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur op grond van verordening (EG) nr. 58/2003 (1) nietig verklaren overeenkomstig artikel 264, lid 1, VWEU, en |
— |
de Europese Commissie verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
De uitlegging door de Commissie van “Europese vennootschap” is onverenigbaar met de woordelijke betekenis van de Richtsnoeren en het werkprogramma.
|
2. |
De uitlegging door de Commissie van “Europese vennootschap” is onverenigbaar met Unierecht van hogere rang.
|
3. |
Het besluit van de Commissie is in tegenspraak met verordening (EU) nr. 1295/2013 (2), die ten grondslag ligt aan het financieringsstelsel van Creative Europe MEDIA.
|
4. |
Het besluit van de Commissie is voorts in strijd met de vereisten van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 (3).
|
5. |
Het besluit van de Commissie is in strijd met artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
|
6. |
De Commissie overschrijdt de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid.
|
7. |
Het besluit van de Commissie is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
|
(1) Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd (PB 2003, L 11, blz. 1).
(2) Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014 — 2020) en tot intrekking van de besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG (PB 2013, L 347, blz. 221).
(3) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/38 |
Beroep ingesteld op 6 december 2021 — Courtois e.a. / Commissie
(Zaak T-761/21)
(2022/C 51/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Fabien Courtois (Rueil-Malmaison, Frankrijk) en 2088 andere verzoekers (vertegenwoordiger: A. Durand, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de vorderingen van verzoekers ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
het stilzwijgende afwijzingsbesluit van 24 september 2021 ten gevolge van het uitblijven van een antwoord op het door verzoekers op 13 augustus 2021 ingediende confirmatief verzoek nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan de ontvankelijkheid van het beroep. Dienaangaande betogen verzoekers dat zij in hun hoedanigheid van verzoekers die het recht hebben om beroep in te stellen in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (1) (hierna: “verordening nr. 1049/2001”) en in hun hoedanigheid van adressaten van de bestreden handeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU procesbevoegd zijn. Verzoekers wijzen er voorts op dat zij een procesbelang hebben dat voortvloeit uit het stilzwijgende besluit van de Commissie van 24 september 2021 houdende weigering van toegang tot documenten en de aantasting van hun grondrechten door het bestreden besluit. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan de interne wettigheid van het besluit van de Commissie. Verzoekers betogen dat de Commissie het recht van verzoekers op toegang tot documenten heeft geschonden door zich te baseren op onvolledige en onjuiste gronden. Verzoekers voegen daaraan toe dat zij zich beroepen op hogere openbare belangen die toegang tot documenten gebieden. Ten slotte zijn verzoekers van mening dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door verder te gaan dan noodzakelijk was om haar doelstellingen te bereiken. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/39 |
Beroep ingesteld op 10 december 2021 — Euranimi / Commissie
(Zaak T-769/21)
(2022/C 51/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: European Association of Non-Integrated Metal Importers & distributors (Euranimi) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M. Campa, D. Rovetta, P. Gjørtler en V. Villante, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2021/1483 van de Commissie van 15 september 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2021/1483 van de Commissie van 15 september 2021 (1) voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 (2) — kennelijke beoordelingsfout van de diensten van de Commissie. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 3, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 bij de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband voor zowel de Chinese als de Taiwanese producten — kennelijke beoordelingsfout. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 2, lid 6 bis, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 waar het gaat om de juridische status van het verslag waarbij de Europese Commissie vaststelt dat er in een bepaald land of in een bepaalde bedrijfstak van dat land sprake is van marktverstoringen van betekenis, en om het gebruik van dergelijke verslagen om dumping vast te stellen. |
(1) Uitvoeringsverordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2021, L 327, blz. 1).
(2) Verordening betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/40 |
Beroep ingesteld op 9 december 2021 — OC / EDEO
(Zaak T-770/21)
(2022/C 51/53)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: OC (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
dientengevolge,
— |
het besluit van het TABG van 10 september 2020, waarvan op 11 februari 2021 kennis is gegeven, tot afwijzing van verzoeksters verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie nietig verklaren; |
— |
voor zover nodig, het besluit van het TABG van 31 augustus 2021 tot afwijzing van verzoeksters klacht van 6 mei 2021 tegen het besluit van 10 september 2020 nietig verklaren; |
— |
de verwerende partij verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het recht om te worden gehoord. |
2. |
Tweede middel: schending van de procedure en van de regels op het gebied van de verdeling van bevoegdheden. Het besluit om een administratief onderzoek in te stellen had door de secretaris-generaal van EDEO moeten worden genomen. |
3. |
Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten van EDEO wat de definitie van het begrip psychisch geweld betreft en schending van artikel 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. |
4. |
Vierde middel: niet-nakoming van de zorgplicht. |
31.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 51/40 |
Beroep ingesteld op 14 december 2021 — Trend Glass/EUIPO (ECO STORAGE)
(Zaak T-777/21)
(2022/C 51/54)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Trend Glass sp. z o.o. (Radom, Polen) (vertegenwoordiger: J. Gwiazdowska, radca prawny)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ECO STORAGE — inschrijvingsaanvraag nr. 18 324 347
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 oktober 2021 in zaak R 1315/2021-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel en wijzing van een definitief arrest houdende toelating van de inschrijvingsaanvraag voor Uniemerk nr. 18 324 347; |
— |
subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing van de vierde kamer van beroep en terugverwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de proceskosten, waaronder de kosten van verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep en de afdeling “Operaties” van het EUIPO. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 33, leden 2 en 7, en artikel 42, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94, lid 1, en artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 20, artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a) en c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaronder het recht om te worden gehoord, de motiveringsplicht, het beginsel van behoorlijk bestuur, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling. |