ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 517

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
22 december 2021


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

563e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Interactio, 22.9.2021-23.9.2021

2021/C 517/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het cohesiebeleid bij de bestrijding van ongelijkheid in de nieuwe programmeringsperiode na de COVID-19-crisis — Complementariteit en mogelijke overlappingen met de faciliteit voor herstel en veerkracht en de nationale herstelplannen (initiatiefadvies)

1

2021/C 517/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de waarborging van mediavrijheid en -diversiteit in Europa (initiatiefadvies)

9

2021/C 517/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over noodmaatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid en inkomens tijdens de pandemie (initiatiefadvies)

16

2021/C 517/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel (verkennend advies op verzoek van het Sloveense voorzitterschap)

23

2021/C 517/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Naar een eerlijke voedselvoorzieningsketen (verkennend advies)

38


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

563e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Interactio, 22.9.2021-23.9.2021

2021/C 517/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Samen zorgen voor betere regelgeving(COM(2021) 219 final)

45

2021/C 517/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn (EU) nr. 537/2014 betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (COM(2021) 189 final — 2021/104 (COD))

51

2021/C 517/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de bevordering van een Europese benadering van artificiële intelligentie (COM(2021) 205 final)

56

2021/C 517/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde regels betreffende artificiële intelligentie (wet op de artificiële intelligentie) en tot wijziging van bepaalde wetgevingshandelingen van de Unie (COM(2021) 206 final — 2021/106 (COD))

61

2021/C 517/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende machineproducten (COM(2021) 202 final — 2021/0105 (COD))

67

2021/C 517/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-Taxonomie, duurzaamheidsrapportage door bedrijven, duurzaamheidsvoorkeuren en fiduciaire verplichtingen: Financiering sturen in de richting van de Europese Green Deal (COM(2021) 188 final)

72

2021/C 517/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s —– EU-strategie inzake de bestrijding van mensenhandel 2021-2025 (COM(2021) 171 final)

78

2021/C 517/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de EU-strategie inzake vrijwillige terugkeer en re-integratie (COM(2021) 120 final)

86

2021/C 517/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de EU-strategie voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit 2021-2025 (COM(2021) 170 final)

91

2021/C 517/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2021) 282 final — 2021/0137 (NLE))

97

2021/C 517/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Strategische richtsnoeren voor een duurzamere en concurrerendere EU-aquacultuur voor de periode 2021 tot en met 2030 (COM(2021) 236 final)

103

2021/C 517/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een nieuwe aanpak voor een duurzame blauwe economie in de EU — De blauwe economie van de EU transformeren voor een duurzame toekomst (COM(2021) 240 final)

108

2021/C 517/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het actieplan voor de ontwikkeling van de biologische productie (COM(2021) 141 final)

114

2021/C 517/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2020/2222 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de grensoverschrijdende infrastructuur die de Unie en het Verenigd Koninkrijk met elkaar verbindt via de vaste Kanaalverbinding (COM(2021) 402 final — 2021/0228 (COD))

120

2021/C 517/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in het regionale stuurcomité van de Vervoersgemeenschap met betrekking tot de vaststelling van de begroting 2022 van de Vervoersgemeenschap (COM(2021) 479 final — 2021/0272 (NLE))

121

2021/C 517/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) (herschikking) (COM(2021) 434 final — 2021/0248 (COD))

122

2021/C 517/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 wat betreft beperkingen op de toegang tot de wateren van de Unie (COM(2021) 356 final — 2021/0176 (COD))

123


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

563e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Interactio, 22.9.2021-23.9.2021

22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het cohesiebeleid bij de bestrijding van ongelijkheid in de nieuwe programmeringsperiode na de COVID-19-crisis — Complementariteit en mogelijke overlappingen met de faciliteit voor herstel en veerkracht en de nationale herstelplannen

(initiatiefadvies)

(2021/C 517/01)

Rapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS

Corapporteur:

Judith VORBACH

Besluit van de voltallige vergadering

25.3.2021

Rechtsgrond

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

23.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

211/0/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

NextGenerationEU (NGEU) is niet alleen gebaseerd op solidariteit tussen de lidstaten, maar staat symbool voor het feit dat zij ook een toekomstvisie delen. NGEU heeft het vertrouwen een boost gegeven en is er in sommige landen zo in geslaagd een diepe crisis af te wenden. De positieve effecten ervan zullen zich volledig doen voelen wanneer landen het geld daadwerkelijk kunnen uitgeven. Dat de EU er in zo’n korte tijd in is geslaagd een dergelijk verreikend mechanisme op te zetten en goed te keuren, is lovenswaardig, maar het EESC dringt er ook op aan dat nu alles in het werk wordt gesteld om een en ander verder te verbeteren en mogelijke tekortkomingen weg te werken.

1.2.

Algemeen gesproken pleit het EESC voor een op welvaart gericht economisch en sociaal beleid waarbij welzijn vooropstaat en niemand aan zijn lot wordt overgelaten. In dit advies buigen wij ons over de vraag hoe het cohesiebeleid en NGEU, en met name de herstel- en veerkrachtfaciliteit (1), het paradepaardje van NGEU, kunnen worden ingezet in de strijd tegen ongelijkheid. Feit is dat NGEU zal bijdragen tot opwaartse convergentie tussen de lidstaten en de budgettaire slagkracht van het sociaal beleid kan vergroten. Het blijft echter de vraag in hoeverre NGEU de komende jaren zal kunnen helpen de ongelijkheid binnen landen en de verschillen tussen regio’s af te zwakken en hoe dat zou moeten gebeuren.

1.3.

De ongelijkheid die onze samenleving al van oudsher kenmerkt was ook vóór de COVID-19-pandemie al schrijnend, getuige de ongelijke verdeling van inkomen en rijkdom en de ongelijke toegang tot gezondheidszorg en onderwijs. Met de crisis werden deze problemen echter nog uitvergroot en versterkt. De mate van ongelijkheid hangt samen met gender, leeftijd en onderwijs, maar er zijn ook verschillen tussen regio’s, sectoren en beroepen. Vrouwen en jongeren werden buitensporig hard getroffen door de pandemie. De incidentie van COVID-19-infecties lag het hoogst bij de minstbedeelden, wat negatieve gevolgen kan hebben voor hun inkomen. Bovendien is het voor armere mensen vaak ook lastig om te telewerken, wat zeker mede tot baanverlies heeft geleid.

1.4.

De EU mag niet nalaten gebruik te maken van de unieke kans die NGEU biedt om de tekortkomingen van het sociaal, economisch en milieubeleid aan te pakken en zich te richten op welvaart. Het EESC is ingenomen met het feit dat sociale doelstellingen, en met name de doelstelling van economische, sociale en territoriale cohesie, in de zes pijlers van de faciliteit voor herstel en veerkracht zijn opgenomen en dat de beoordelingscriteria voor de nationale plannen voor herstel en veerkracht (NPHV’s) ook de sociale impact omvatten. Het is een goede zaak dat de lidstaten moeten aangeven hoe deze plannen bijdragen aan gendergelijkheid en gelijke kansen voor iedereen. Wel moet in het kader van de NPHV’s en NGEU veel meer de focus worden gelegd op een eerlijke verdeling.

1.5.

Om de NPHV’s een sterke sociale dimensie mee te geven, stelt het EESC voor dat de Commissie niet alleen een methode ontwikkelt voor de verslaglegging over sociale uitgaven als bedoeld in artikel 29, lid 4, van de verordening tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit, maar ook voor de beoordeling van de sociale impact van de in de NPHV’s voorgestelde structurele hervormingen. In het licht hiervan zet het Comité grote vraagtekens bij het feit dat de gedelegeerde handeling waarbij de specificaties met betrekking tot de sociale dimensie zullen worden bepaald, pas na de opstelling van de NPHV’s — en zelfs pas na de goedkeuring ervan — zal worden vastgesteld.

1.6.

Een grote uitdaging is het waarborgen van samenhang en synergieën tussen het cohesiebeleid en NGEU, en dan met name de herstel- en veerkrachtfaciliteit en React-EU. Overlappingen en verwarring bij de uitvoering van programma’s moeten worden vermeden, maar het is ook van cruciaal belang ervoor te zorgen dat de programma’s niet met elkaar in tegenspraak zijn en elkaar niet ondermijnen. Het feit dat financiering in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht mogelijk voorrang zal krijgen op het cohesiebeleid, als gevolg van de druk die wordt uitgeoefend met het oog op snelle absorptie, kan ertoe leiden dat minder aandacht uitgaat naar de programmering en het gebruik van de middelen voor het cohesiebeleid voor 2021-2027 en dat het beheer daarvan lastiger wordt, waardoor verdere vertragingen en problemen in verband met de benutting van cohesiemiddelen ontstaan.

1.7.

Het EESC vreest dat de cohesiebepalingen om de ongelijkheid terug te dringen niet adequaat tot uiting komen in de regels inzake het gebruik van NGEU en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, dit vanwege het verschil in rechtsgrondslag (zie punt 3.4). De brede sociale dimensie van het cohesiebeleid, die niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, zou model moeten staan voor NGEU en de herstel- en veerkrachtfaciliteit. Voorts moeten de procedures van de faciliteit voor herstel en veerkracht op zijn minst in grote lijnen worden gebaseerd op de strikte cohesieregels inzake de raadpleging van belanghebbenden en met name het partnerschapsbeginsel, zodat de investeringen efficiënt kunnen worden gericht op sociale inclusie en de bestrijding van ongelijkheid.

1.8.

Aangezien de uitbetaling van middelen afhankelijk is van de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen, is het des te belangrijker dat het Europees Semester wordt hervormd; zo moeten minimumnormen worden bepaald voor de raadpleging van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, zoals te lezen staat in de resolutie van het EESC over de betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties bij de plannen voor herstel en veerkracht (2). Het Comité dringt er met klem op aan dat in het kader van het cohesiebeleid, NGEU en de landspecifieke aanbevelingen de grootste aandacht uitgaat naar de verschillende aspecten van ongelijkheid en dat wordt gestreefd naar duurzame en inclusieve groei; voorts moet de manier waarop de middelen worden besteed op de voet worden gevolgd.

1.9.

Bovendien pleit het EESC voor systematische integratie van de Europese pijler van sociale rechten en het sociaal scorebord in NGEU en de evaluatie van de NPHV’s. Daarbij moet wel worden nagegaan of NGEU strookt met het creëren van fatsoenlijke banen. Voor de uitbetaling van middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit aan ondernemingen zouden daarom bepaalde criteria moeten gelden, zoals de toepassing van collectieve overeenkomsten of het zorgen voor hoogwaardige banen op basis van nationale wet- en regelgeving die voortvloeit uit afspraken tussen de nationale sociale partners. Alle burgers van de Europese Unie moeten de vruchten kunnen plukken van het herstel en van de groene en de digitale transitie.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Om de ongelijkheid tussen en binnen lidstaten terug te dringen, heeft de EU lange tijd gerekend op het cohesiebeleid en dan met name het Fonds voor regionale ontwikkeling en het Sociaal Fonds. In 2020 echter bracht de COVID-19-pandemie een systemische en economische schok zonder weerga teweeg en werden de bestaande verschillen tussen de lidstaten zozeer verdiept dat het Cohesiefonds alleen geen soelaas kon bieden. Een en ander leidde ertoe dat een nieuw financieringsinstrument in het leven werd geroepen, namelijk NextGenerationEU (NGEU), een herstelpakket van 750 miljard EUR dat over de lidstaten moet worden verdeeld.

2.2.

NGEU is niet alleen gebaseerd op solidariteit tussen de lidstaten, maar is ook een mijlpaal in de Europese integratie; zo is een belangrijk nieuw element bijvoorbeeld de wederzijdse waarborging van schulden, dat wil zeggen de gemeenschappelijke uitgifte van obligaties en het gezamenlijk aangaan van schulden. NGEU heeft het vertrouwen een boost gegeven en is er in sommige landen zo in geslaagd een diepe crisis af te wenden. De positieve effecten ervan zullen zich volledig doen voelen wanneer landen het geld daadwerkelijk kunnen uitgeven. NGEU stimuleert ook de economische groei en zal daarmee helpen werkloosheid tegen te gaan. Op de lange termijn zal dit instrument de ecologische, economische en sociale duurzaamheid naar verwachting een enorme impuls geven. NGEU draagt bij aan een snel, eerlijk en duurzaam economisch herstel en is daarmee een uitgelezen kans om het Europees sociaal model te versterken en een concurrerende en geïntegreerde EU tot stand te brengen. Uiteindelijk zullen waarschijnlijk alle lidstaten netto-begunstigde zijn (3). Minder duidelijk is echter in hoeverre NGEU kan helpen de ongelijkheid binnen landen en de verschillen tussen regio’s af te zwakken en hoe dat zou moeten gebeuren.

2.3.

Centraal in NGEU staat de faciliteit voor herstel en veerkracht, met 672,5 miljard EUR aan leningen en subsidies ter ondersteuning van hervormingen en investeringen van de EU-lidstaten. Doel is de economische en sociale gevolgen van de coronapandemie te helpen verlichten en de Europese economieën en samenlevingen duurzamer, inclusiever en veerkrachtiger te maken en beter voor te bereiden op de uitdagingen en mogelijkheden van de groene en de digitale transitie.

2.3.1.

De faciliteit berust op zes “pijlers”, waaronder economische, sociale en territoriale cohesie, gezondheid en sociale veerkracht, en beleidsmaatregelen voor de volgende generatie, kinderen en jongeren. Bedoeling is dat de lidstaten streven naar meer synergie en ervoor zorgen dat de nationale plannen voor herstel en veerkracht (NPHV’s) beter worden afgestemd op de programmering van het cohesiebeleid. Daarnaast moeten de NPHV’s een doeltreffend antwoord bieden op de problemen ten gevolge van de groeiende economische kloof en uiteenlopende hersteltrajecten, die niet rechtstreeks in kaart worden gebracht in het kader van het Europees Semester. Bijzonder relevant zijn de landspecifieke aanbevelingen uit 2019 en 2020.

2.4.

Naast de herstel- en veerkrachtfaciliteit omvat NGEU ook herstelbijstand voor cohesie en de regio’s van Europa (React-EU); hiervoor is 47,5 miljard EUR uitgetrokken. Het gaat om een nieuw initiatief dat gericht is op de uitbreiding van de crisisrespons- en crisisherstelmaatregelen in het kader van het corona-investeringsinitiatief en het corona-investeringsinitiatief plus. In vergelijking met andere maatregelen is het beschikbare budget echter vrij beperkt. React-EU kan dan ook maar een bescheiden bijdrage leveren aan een groen, digitaal, duurzaam, inclusief en veerkrachtig economisch herstel. De React-EU-middelen zullen beschikbaar worden gesteld aan het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD).

2.5.

Daarnaast zal via de cohesieprogramma’s voor de programmeringsperiode 2021-2027 in totaal 377,8 miljard EUR aan de lidstaten worden toegekend. Dit bedrag zal worden toegewezen via de volgende fondsen:

het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), dat tot doel heeft de verschillen in ontwikkeling tussen de regio’s te corrigeren;

het Cohesiefonds, dat gericht is op de ondersteuning van EU-projecten op het gebied van trans-Europese vervoersnetwerken, milieu-infrastructuur, energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie of duurzame stedelijke mobiliteit;

het Europees Sociaal Fonds (ESF), en

het onlangs opgerichte Fonds voor een rechtvaardige transitie.

3.   De faciliteit voor herstel en veerkracht en het cohesiebeleid: complementariteit, synergie en gebrek aan samenhang

3.1.

Algemeen gesproken pleit het EESC voor een op welvaart gericht economisch en sociaal beleid waarbij welzijn vooropstaat en niemand aan zijn lot wordt overgelaten. Belangrijke beleidsdoelstellingen zijn onder meer duurzame en inclusieve groei, levenskwaliteit en bestrijding van ongelijkheden. Deze doelstellingen moeten als een rode draad door verschillende beleidsgebieden lopen, waaronder fiscaal, monetair, arbeidsmarkt-, en industriebeleid. Binnen het Europees Semester, het kader voor economische governance en het meerjarig financieel kader moet absoluut meer aandacht uitgaan naar oplossingen voor de toenemende ongelijkheid. In dit advies buigen wij ons over de vraag hoe het cohesiebeleid en NGEU, en met name de herstel- en veerkrachtfaciliteit, het paradepaardje van NGEU, kunnen worden ingezet in de strijd tegen ongelijkheid.

3.2.

De criteria voor bruto-uitbetalingen in het kader van NGEU zijn niet erg duidelijk. Als zodanig zal NGEU de zwakkere economieën van de EU hoogstwaarschijnlijk in staat stellen sneller te herstellen en bijdragen tot ware opwaartse convergentie, wat een goede zaak zou zijn. Minder duidelijk is echter in hoeverre NGEU kan helpen de ongelijkheid binnen landen en de verschillen tussen regio’s aan te pakken en hoe dat zou moeten gebeuren. Hoe dan ook zouden overlappingen tussen het cohesiebeleid en NGEU zeer waarschijnlijk zelfs een negatieve impact hebben.

3.2.1.

Een gelijk speelveld op sociaal en werkgelegenheidsgebied is van cruciaal belang; in het kader van NGEU dient dan ook te worden aangedrongen op hervormingen in die zin. Het EESC wijst erop dat het al verschillende voorstellen heeft ingediend om de ongelijkheid binnen landen aan te pakken, bijvoorbeeld door bij openbare aanbestedingen bepaalde criteria te hanteren en door steunprogramma’s voor kwetsbare groepen (bijv. de jongerengarantie) uit te voeren. In dit verband moet ook worden ingezet op de kwaliteit van banen en betere cao-regelingen.

3.2.2.

De steun uit de NGEU-fondsen kan de druk op overheidsbegrotingen verlichten en de budgettaire slagkracht van met name landen met een zwaardere schuldenlast versterken, zodat ook sterker kan worden ingezet op sociaal beleid om de ongelijkheid terug te dringen. Bovendien zou het nuttig zijn na te gaan welke factoren de verslechtering van de overheidsfinanciën in sommige lidstaten tijdens de COVID-19-crisis in de hand hebben gewerkt.

3.3.

Een grote uitdaging is het waarborgen van samenhang en synergieën tussen het cohesiebeleid en NGEU, en dan met name de herstel- en veerkrachtfaciliteit en React-EU. De NPHV’s die in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit zijn ingediend en bekendgemaakt, lijken erop te wijzen dat de herstel- en veerkrachtfaciliteit en de cohesiebeleidsprogramma’s een aantal gemeenschappelijke doelstellingen hebben (4). De procedures voor de toewijzing van de investeringen lijken echter sterk uiteen te lopen, wat de vraag doet rijzen of beide instrumenten wel op elkaar zijn afgestemd. Overlappingen en verwarring bij de uitvoering van programma’s moeten worden vermeden, maar het is ook van cruciaal belang ervoor te zorgen dat de programma’s niet met elkaar in tegenspraak zijn en elkaar niet ondermijnen. De beginselen van het cohesiebeleid en de strikte regels inzake raadpleging van belanghebbenden moeten in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht worden overgenomen, zodat efficiënt kan worden geïnvesteerd in sociale integratie.

3.4.

Het cohesiebeleid heeft ruime ervaring met de strategische toewijzing van middelen aan sociale doelstellingen, alsook met partnerschappen en de verplichte oprichting van toezichtcomités om een breed scala aan belanghebbenden en sociale partners te betrekken bij de selectie van projecten. Hoewel deze beginselen niet voor de volle 100 % effectief zijn om kwalitatief hoogstaande investeringen te waarborgen, is in de loop der tijd bij controles en evaluaties achteraf wel gebleken dat zij over het algemeen voldoen. Helaas is bij het uitwerken van de NPHV’s echter slechts ten dele gebruikgemaakt van dit beproefd recept. Het EESC roept de lidstaten op om praktijken zoals de oprichting van toezichtcomités over te nemen bij de tenuitvoerlegging van de NPHV’s. In de toezichtcomités moeten ook vertegenwoordigers van de sociale partners en maatschappelijke organisaties zitting hebben.

3.5.

Als we kijken naar de meest recente verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening) (5) met betrekking tot het gebruik van de cohesiefondsen, dan zijn de regels die bepalen of acties in aanmerking komen voor financiering vrij duidelijk. Zo wordt in artikel 73 het volgende bepaald: “Voor de selectie van concrete acties moet de beheersautoriteit criteria en procedures vaststellen en toepassen die niet-discriminerend en transparant zijn, toegankelijkheid voor personen met een handicap en gendergelijkheid waarborgen […].” Het EESC vreest dat de cohesiebepalingen om de ongelijkheid terug te dringen niet adequaat tot uiting komen in de regels inzake het gebruik van NGEU en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, dit vanwege het verschil in rechtsgrondslag (zie punt 3.4). De brede sociale dimensie van het cohesiebeleid, die niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, moet model staan voor NGEU en de herstel- en veerkrachtfaciliteit.

3.6.

Wat partnerschappen aangaat, staat in artikel 8 het volgende te lezen: “Voor de partnerschapsovereenkomst en voor elk programma organiseert en implementeert elke lidstaat een uitgebreid partnerschap”, met onder meer “relevante instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, zoals milieupartners, niet-gouvernementele organisaties en instanties die tot taak hebben sociale insluiting, grondrechten, rechten van personen met een handicap, gendergelijkheid en non-discriminatie te bevorderen.” In de randvoorwaarden in de bijlage bij de verordening is voorts bepaald dat EU-financiering in geen geval segregatie van mensen in zorginstellingen in de hand mag werken.

3.7.

Net als bij het cohesiebeleid wordt in het toepassingsgebied en de doelstellingen van de herstel- en veerkrachtfaciliteit expliciet verwezen naar economische, sociale en territoriale samenhang. Aangezien NGEU gebaseerd is op artikel 122 VWEU, dat kan worden ingeroepen in noodsituaties, wanneer zich onvoorziene, ernstige economische moeilijkheden voordoen, blijft solidariteit echter het belangrijkste beginsel van het herstelinstrument. De faciliteit voor herstel en veerkracht berust dan weer op artikel 175 VWEU, wat betekent dat in de NPHV’s recht moet worden gedaan aan de cohesiedoelstelling (6). Als in de NPHV’s te weinig aandacht wordt besteed aan de territoriale dimensie, kan dat gevolgen hebben voor het cohesiebeleid en de territoriale cohesie, met inbegrip van het terugdringen van interne verschillen, de rol van de subnationale niveaus en het beginsel van meerlagig bestuur.

3.8.

De overlapping tussen het cohesiebeleid en de faciliteit voor herstel en veerkracht op sommige gebieden, waaronder de groene en de digitale transitie, is een belangrijk punt van zorg. Bovendien maakt de brede reikwijdte van de faciliteit voor herstel en veerkracht het lastiger om een duidelijke focus te leggen en te zorgen voor coördinatie met cohesiebeleidsmaatregelen wat betreft de afbakening van de verschillende financieringsbronnen, hetgeen om de hieronder uiteengezette redenen van het grootste belang is. Ook hierom is het van het grootste belang dat het maatschappelijk middenveld toezicht houdt en een stem in het kapittel krijgt.

3.9.

Het feit dat financiering in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht mogelijk voorrang zal krijgen op het cohesiebeleid, als gevolg van de druk die wordt uitgeoefend met het oog op snelle uitvoering/absorptie (onder meer in verband met de dringende aard, de kortere duur en het strakke tijdschema van NPHV’s), kan ertoe leiden dat minder aandacht uitgaat naar de programmering en het gebruik van de middelen voor het cohesiebeleid voor 2021-2027 en dat het beheer daarvan lastiger wordt, waardoor verdere vertragingen en problemen in verband met de benutting van cohesiemiddelen zouden ontstaan.

3.10.

Het maatschappelijk middenveld en de sociale partners hebben zich onvermoeibaar ingezet voor een krachtige formulering van de verordening gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening), die zowel het gebruik van de cohesiefondsen als van andere EU-middelen regelt. In de verordening voor de periode 2021-2027 wordt duidelijk aangegeven hoe middelen moeten worden ingezet om de sociale inclusie van gemarginaliseerde groepen te bevorderen en verdere segregatie tegen te gaan. Ook bevat de verordening duidelijke regels voor de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners bij de selectie, het beheer en de monitoring van door de EU gefinancierde acties. Een en ander staat in schril contrast met de bepalingen inzake de faciliteit voor herstel en veerkracht. Krachtens artikel 18, lid 4, punt q), dienen de nationale autoriteiten enkel een samenvatting van het raadplegingsproces te verstrekken. In de praktijk heeft het gebrek aan meer gedetailleerde wettelijke bepalingen inzake de betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld ertoe geleid dat de lidstaten op het vlak van openbare raadplegingen zwaar tekortschieten en dat de transparantie beneden peil is; veel lidstaten hebben het ontwerp van hun nationale hervormingsprogramma’s zelfs helemaal niet openbaar gemaakt.

3.10.1.

Het EESC is zich ervan bewust dat er maar weinig tijd zat tussen de goedkeuring van NGEU en de termijn voor de indiening van de NPHV’s. Toch is het van mening dat de lidstaten het maatschappelijk middenveld en de sociale partners ten volle bij een en ander zouden moeten betrekken; hoewel veel lidstaten raadpleging van de maatschappelijke organisaties en sociale partners beschouwen als een lastige taak waaraan zij zich proberen te onttrekken, zou hun bijdrage de kwaliteit van de NPHV’s aanzienlijk kunnen verbeteren.

3.11.

Het gebrek aan publiek toezicht tijdens de uitwerking van de plannen doet vrezen dat de lidstaten de faciliteit voor herstel en veerkracht zullen aangrijpen om regels te omzeilen die hen verhinderen de cohesiefondsen te gebruiken voor bepaalde soorten investeringen. Een aantal van de weinige ontwerp-NPHV’s die al werden bekendgemaakt, lijken dit vermoeden te staven; het gaat dan met name om de regels inzake investeringen in sociale integratie. De regels van de GB-verordening, met name de randvoorwaarden, werden ingevoerd op verzoek van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners. Als de goedkeuring van acties die mede door de herstel- en veerkrachtfaciliteit worden gefinancierd niet afhankelijk is van de strikte naleving van de beginselen van de GB-verordening, dan is het lang niet zeker dat deze beginselen zullen worden nageleefd. Hoewel ook de GB-verordening zelf niet altijd volstond om misbruik van middelen te voorkomen, biedt zij tenminste een basis om financiering die niet aan de randvoorwaarden voldoet te betwisten of om stopzetting ervan te verzoeken. Of misbruik van middelen ook op grond van de faciliteit voor herstel en veerkracht kan worden aangevochten of gestopt, is nog zeer de vraag.

3.12.

Het EESC hekelt het feit dat bij de uitwerking van veel NPHV’s is voorbijgegaan aan het partnerschapsbeginsel. Het partnerschapsbeginsel en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld zijn cruciaal voor een doeltreffend beleid en zeggenschap. Het partnerschapsbeginsel maakt deel uit van het DNA van het cohesiebeleid. Er bestaan mooie voorbeelden van actieve participatie van burgers, lokale gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld. Met het oog op de uitvoering en een mogelijke herziening van de NPHV’s moet er een meer ambitieuze regeling voor de raadpleging van belanghebbenden komen, waarbij wordt uitgegaan van het partnerschapsbeginsel. Wat lokale aangelegenheden betreft, zijn er overal in de EU projectvoorbeelden te vinden, dankzij onder meer de strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD), geïntegreerde territoriale investeringen in steden, stedelijke innovatieve acties en grensoverschrijdende samenwerking in het kader van Interreg. Hiermee dient ook bij de uitvoering van de NPHV’s rekening te worden gehouden.

4.   Bestrijding van ongelijkheid via het cohesiebeleid, NextGenerationEU en de faciliteit voor herstel en veerkracht

4.1.

Beleidsmakers hebben nog steeds nauwelijks een idee hoe de pandemie zich verder zal ontwikkelen. De groeiprognoses voor de periode 2019-2023 zijn in verscheidene landen naar beneden bijgesteld. Er zullen aanzienlijke en toenemende verschillen in groei binnen de EU zijn, wat grotendeels kan worden verklaard door de uiteenlopende effecten van de pandemie op de verschillende economische sectoren. Zo hebben de landen waar de toeristische sector een grote rol speelt enorm geleden onder de pandemie, en ook de kunst- en amusementssector, de handel, de reis- en accommodatiesector, de detailhandel en het vervoer werden zwaar getroffen (7).

4.1.1.

Bovendien werd de ongelijkheid die onze samenleving al van oudsher kenmerkt door de pandemie nog versterkt; we denken dan aan de ongelijke verdeling van inkomen en rijkdom, de ongelijke toegang tot gezondheidszorg en onderwijs en de ongelijke mate van blootstelling aan milieuschade. Sociale en financiële uitsluiting was een ander gevolg van de pandemie. In Duitsland bijvoorbeeld is het aantal langdurig werklozen gestegen tot meer dan één miljoen. Met name werknemers in een precaire arbeidssituatie hebben hun baan verloren: de werkloosheid in deze groep — meestal jongeren of vrouwen — is met 40 % gestegen. Over het algemeen hangt de mate van ongelijkheid samen met gender, leeftijd en onderwijs, maar er zijn ook verschillen tussen regio’s, sectoren en beroepen. Kwetsbare groepen, zoals mensen met een handicap en migranten, gaan het zwaarst gebukt onder de gevolgen van de gezondheidscrisis.

4.2.

Recessies leiden doorgaans vooral voor armere mensen tot inkomensverlies. Wanneer de economie weer aantrekt, zijn het echter niet de allerarmsten die als eersten weer opkrabbelen, wat betekent dat sociale ongelijkheid, bijvoorbeeld ten gevolge van een financiële crisis, zich decennialang kan doen gevoelen. De toenemende ongelijkheid die het gevolg is van de huidige crisis kan door de negatieve gevolgen van de pandemie nog worden verscherpt. We hebben gezien dat de incidentie van COVID-19-infecties het hoogst ligt bij de minstbedeelden, wat negatieve gevolgen kan hebben voor hun inkomen. Bovendien is het voor armere mensen vaak ook lastig om te telewerken, wat zeker mede tot baanverlies heeft geleid.

4.2.1.

Daar komt nog bij dat sectoren waar voornamelijk mensen met een laag inkomen werken (zoals restaurants en de reis- en amusementssector) bijzonder hard werden getroffen (8). Naarmate de pandemie de automatisering en digitalisering, waaronder kunstmatige intelligentie, in een stroomversnelling bracht, nam de vraag naar hooggeschoolde arbeidskrachten toe, terwijl er voor laaggeschoolde werknemers geen plaats meer was op de arbeidsmarkt (9). Ook is het waarschijnlijk dat langdurige werkloosheid gevolgen voor de lange termijn zal hebben, zoals verlies van vaardigheden, en re-integratie op de arbeidsmarkt kan belemmeren. Bovendien heeft de sluiting van scholen en universiteiten met name de meest kwetsbare groepen in de samenleving getroffen.

4.3.

Naast de gevolgen van de pandemie voor het materiële welzijn wil het EESC ook wijzen op de buitensporige impact ervan op de veiligheid en de grondrechten. Het is alom bekend dat gezondheids- en zorgcentra uitgroeiden tot broeihaarden van besmettingen waar het dodental hoog opliep, vooral bij ouderen en mensen met een handicap.

4.3.1.

In sommige lidstaten werd in overbezette ziekenhuizen overgestapt op triage om te bepalen wie recht had op dringende medische hulp en wie niet. Daarbij was soms sprake van ernstige discriminatie. Patiënten werden weggestuurd op grond van leeftijd en handicap, waarmee in één klap duidelijk werd waar de prioriteiten van de overheid liggen en hoe zij de waarde van een leven bepaalt. Het is van het allergrootste belang dat dit nooit meer gebeurt en dat kwetsbare mensen niet als tweederangsburgers worden behandeld.

4.4.

Het EESC wijst ook op het gebrek aan degelijke gegevens over de verdeling van rijkdom. Al in 2016 concludeerde de ECB in haar enquête over financiën en consumptie van huishoudens dat de verdeling van het nettovermogen van huishoudens in het eurogebied bijzonder scheef is, in die zin dat de rijkste 10 % in het bezit zijn van 51,2 % van het totale nettovermogen (10). Volgens andere ramingen zou de vermogensverdeling nóg ongelijker zijn, en zou één procent van de huishoudens maar liefst 32 % van de totale rijkdom in handen hebben. COVID-19 zal de vermogensongelijkheid naar alle waarschijnlijkheid nog verder doen toenemen. Over het geheel genomen lijkt de pandemie tot hogere spaarsaldo’s te hebben geleid. Huishoudens met een laag inkomen hebben echter minder bespaard dan huishoudens met een hoog inkomen. Omdat zij in hun levensonderhoud moeten voorzien, zaten huishoudens die het met een laag inkomen moeten stellen sneller terug op hun uitgavenniveau van voor de crisis dan degenen met een hoger inkomen (11).

4.5.

Vrouwen werden buitensporig hard getroffen door de pandemie. Om verschillende redenen liepen vrouwen meer risico (tijdelijk) te worden ontslagen of hun werktijd te moeten inkorten. Zij zijn meer vertegenwoordigd in bepaalde beroepen die het hardst werden getroffen door lockdowns, en meer vrouwen werken in deeltijd of hebben alternatieve arbeidsovereenkomsten. Bedrijven zijn eerder geneigd hun vaste werknemers te beschermen. Daarenboven hebben vrouwen ontslag genomen of zijn zij korter gaan werken om tijdens de schoolsluitingen voor hun kinderen te kunnen zorgen. Voorts heeft de pandemie de genderkloof op het gebied van onbetaald werk thuis vergroot (12).

4.6.

NGEU zou moeten uitgroeien tot een van de belangrijkste EU-instrumenten om de negatieve sociale gevolgen van de crisis te verzachten, de sociale veerkracht te versterken en de werkgelegenheid te verbeteren. Het succes ervan zal echter afhangen van de uitvoering. Om herstel mogelijk te maken is het belangrijk dat de verschillende middelen doeltreffend en tijdig worden besteed. Een efficiënt gebruik van middelen zal bovendien ook een klimaat van vertrouwen tussen de lidstaten tot stand brengen. Al bij al is het van cruciaal belang dat NGEU niet alleen wordt gebruikt voor investeringen die reeds vóór de pandemie op stapel stonden, maar om ondubbelzinnig de aanzet te geven tot hervormingen om te voorkomen dat de nachtmerrie die COVID-19 was voor onze samenleving, zich herhaalt.

4.7.

Het EESC is ingenomen met het feit dat sociale doelstellingen, en met name de doelstelling van economische, sociale en territoriale cohesie, in de zes pijlers van NGEU zijn opgenomen en dat de beoordelingscriteria voor de plannen voor herstel en veerkracht ook de sociale impact omvatten; voorts is het een goede zaak dat de lidstaten moeten aangeven hoe deze plannen bijdragen aan gendergelijkheid en gelijke kansen voor iedereen. Het EESC vreest echter dat de NPHV’s wellicht onvoldoende recht doen aan de sociale dimensie of dat bepaalde maatregelen als “sociaal” zouden worden bestempeld, terwijl ze de in de verordening vastgelegde sociale doelstellingen in feite niet dichterbij brengen. Het ziet er tot nog toe niet echt naar uit dat de NPHV’s de sociale ongelijkheid effectief aanpakken. Om alle NPHV’s een sterke sociale dimensie mee te geven, stelt het EESC voor dat de Commissie niet alleen een methode ontwikkelt voor de verslaglegging over sociale uitgaven als bedoeld in artikel 29, lid 4, van de verordening tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit, maar ook voor de beoordeling van de sociale impact van de in de NPHV’s voorgestelde structurele hervormingen. Daarnaast moet sterker de focus worden gelegd op eerlijke verdeling.

4.8.

De herstel- en veerkrachtfaciliteit moet worden gebruikt voor hervormingen om de lidstaten te helpen de gevolgen van de pandemie te boven te komen. De investeringen moeten op de eerste plaats worden bestemd voor de groepen die het zwaarst hebben geleden onder COVID-19, en er moeten lessen worden getrokken uit de ervaringen in de gebieden waar mensen het zwaarst gebukt gingen onder deze gezondheidscrisis. Ook zijn specifieke investeringen nodig om met name vrouwen, jongeren, langdurig werklozen, etnische minderheden, mensen met een handicap en ouderen — een groep die naar verwachting een steeds prominentere plaats zal innemen in de samenleving — weer aan een fatsoenlijke baan te helpen. Tot slot moet de houdbaarheid van de pensioenstelsels worden gewaarborgd.

4.8.1.

Het is absoluut noodzakelijk de openbare gezondheidsdiensten en de openbare zorg te versterken, met name in lidstaten waar tijdens de COVID-19-crisis ernstige tekorten aan het licht zijn gekomen. De faciliteit voor herstel en veerkracht is voor de lidstaten de kans bij uitstek om deze diensten te hervormen en ook vormen van ondersteuning op maat op te zetten voor de mensen in hun gemeenschap, met inbegrip van persoonlijke bijstand en thuiszorg.

4.9.

Bovendien moet worden nagegaan of NGEU het creëren van fatsoenlijke banen niet in de weg staat. Het verdient aanbeveling om een aanpak te volgen die voor de Europese structuurfondsen zijn waarde al heeft bewezen, namelijk om voor de uitbetaling van middelen uit de faciliteit voor herstel en veerkracht bepaalde criteria te hanteren. Bedrijven zouden bijvoorbeeld alleen dergelijke middelen mogen krijgen als zij collectieve overeenkomsten toepassen of voor hoogwaardige banen zorgen op basis van nationale wet- en regelgeving die voortvloeit uit afspraken tussen de nationale sociale partners, toezeggen het aantal onzekere banen (bijvoorbeeld voor bepaalde tijd, tijdelijk werk dat eenzijdig door de werkgever is opgelegd) te zullen verminderen of solide regelingen voor medezeggenschap hebben.

4.10.

Er is nog geen werk gemaakt van de gedelegeerde handelingen betreffende het scorebord voor herstel en veerkracht en de methode voor verslaglegging over sociale uitgaven, onder meer met betrekking tot kinderen en jongeren. Het EESC schaart zich uitdrukkelijk achter het verzoek van het Europees Parlement aan de Commissie om “volledige transparantie te waarborgen wat betreft de tijdlijn voor de goedkeuring” van deze gedelegeerde handelingen, die “snel en vóór het zomerreces” moeten worden goedgekeurd (13). Het Comité zet grote vraagtekens bij het feit dat de specificaties met betrekking tot de sociale dimensie pas na de opstelling van de NPHV’s — en zelfs pas na de goedkeuring ervan — zullen worden verstrekt.

4.11.

Helaas wordt evenmin uitdrukkelijk aangegeven dat een bepaald bedrag van de middelen uit de faciliteit voor herstel en veerkracht naar sociale projecten moet gaan. Het blijft onduidelijk welk deel van de uitgaven rechtstreeks verband houdt met sociale doelstellingen, en het lijkt om een vrij klein bedrag te gaan. Er dient een duidelijk verslag te worden opgesteld over de opzet van de projecten die gericht zijn op sociale doelstellingen in het algemeen en sociale cohesie in het bijzonder, alsook over de manier waarop de desbetreffende uitgaven zijn bepaald; daarnaast moet worden aangegeven welk aandeel zij vertegenwoordigen. Ook moet erop worden toegezien dat bij groene en digitale investeringen en alle andere NGEU-uitgaven de doelstelling van sociale duurzaamheid voor ogen wordt gehouden. Ook in dit verband pleit het Comité voor een meer gedetailleerd overzicht van de geplande investeringen.

4.12.

Het is problematisch dat bij de plannen voor herstel en veerkracht moet worden uitgegaan van het Europees Semester, de landspecifieke aanbevelingen en bepaalde voorwaarden, omdat er de afgelopen jaren een aantal betwistbare aanbevelingen zijn geweest, bijvoorbeeld met betrekking tot de uitgaven voor gezondheidszorg of pensioenen. Met het oog op een doeltreffende absorptie van de EU-middelen ware het beter geweest als voorwaarde te stellen dat duidelijk moet worden aangegeven waarvoor de middelen bestemd zijn, in plaats van de faciliteit voor herstel en veerkracht te koppelen aan het Europees Semester. Aangezien de uitbetaling van middelen afhankelijk is van de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen, is het des te belangrijker dat het Europees Semester wordt hervormd; zo moeten minimumnormen worden bepaald voor de raadpleging van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, zoals te lezen staat in de resolutie van het EESC over de betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties bij de plannen voor herstel en veerkracht (14). Ook de nationale parlementen en het Europees Parlement moeten daadwerkelijk zeggenschap krijgen.

4.12.1.

Het Comité hamert erop dat in het kader van het cohesiebeleid, NGEU en de landspecifieke aanbevelingen de grootste aandacht moet uitgaan naar de verschillende aspecten van ongelijkheid en dat moet worden gestreefd naar duurzame, veerkrachtige en inclusieve groei; voorts moet de manier waarop de middelen worden besteed op de voet worden gevolgd. Er moet voor worden gezorgd dat zowel het herstel als de groene en digitale transitie alle Europeanen ten goede komt. Daarnaast dienen de maatregelen ter bestrijding van digitale uitsluiting en energiearmoede, die door de transitie zouden kunnen toenemen, te worden uitgevoerd.

4.12.2.

Het is een goede zaak dat in het kader van het Europees Semester de nadruk wordt gelegd op de Europese pijler van sociale rechten en het sociaal scorebord — en daarmee ook op NGEU. Toch pleit het EESC uitdrukkelijk voor systematische integratie van de pijler en het scorebord in NGEU en de evaluatie van de NPHV’s. Tijdens de top van Porto is duidelijk gemaakt dat het bbp niet de enige maatstaf voor welvaart kan zijn; dat is een positief signaal. NGEU mag niet alleen worden beoordeeld op grond van de wisselwerking met het Europees Semester, maar moet ook worden gezien als een hefboom voor territoriale en sociale cohesie en de uitvoering van de respectieve programma’s.

4.13.

Het EESC roept de Europese Unie kortom op gebruik te maken van de unieke kans die NGEU biedt om de broodnodige structurele hervormingen te versnellen, tekortkomingen van het sociaal, economisch en milieubeleid aan te pakken en zich te richten op welvaart. Aangezien de fondsen bedoeld zijn voor de lange termijn en ook de impact ervan zich op lange termijn zal doen gevoelen, moet worden gestreefd naar een consensus tussen politieke partijen, sociale actoren, ondernemers, vakbonden en het maatschappelijk middenveld, zodat maximaal effect wordt gesorteerd. De Europese fondsen zijn niet alleen maar cijfers, doelstellingen en termijnen, maar staan symbool voor het feit dat de lidstaten van de EU een toekomstvisie delen.

Brussel, 23 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).

(2)  Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? — Europees Economisch en Sociaal Comité, (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1).

(3)  The nonsense of Next Generation EU net balance calculations, Bruegel.

(4)  Faciliteit voor herstel en veerkracht, Europese Commissie.

(5)  Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159).

(6)  Faciliteit voor herstel en veerkracht, Europese Commissie.

(7)  The great COVID-19 divergence: managing a sustainable and equitable recovery in the European Union, Bruegel.

(8)  WP-2021-06_30032021.pdf

(9)  Stantcheva_covid19_policy.pdf

(10)  Europese Centrale Bank, The Household Finance and Consumption Survey: results from the second wave, nr. 18 / december 2016.

(11)  Stantcheva_covid19_policy.pdf

(12)  Stantcheva_covid19_policy.pdf

(13)  Ontwerpresolutie van het Europees Parlement over het recht van het Parlement op informatie over de lopende beoordeling van de nationale plannen voor herstel en veerkracht.

(14)  Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? — Europees Economisch en Sociaal Comité?


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de waarborging van mediavrijheid en -diversiteit in Europa

(initiatiefadvies)

(2021/C 517/02)

Rapporteur:

Christian MOOS

Besluit van de voltallige vergadering

20.2.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

 

(voor/tegen/onthoudingen)

223/2/8

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Mediavrijheid, inclusief de veiligheid en beveiliging van journalisten, en mediapluralisme vormen de hoekstenen van de liberale democratie waartoe alle lidstaten zich met de EU-Verdragen hebben verbonden.

1.2.

Over het geheel genomen is Europa nog steeds een continent met vrije en diverse media, maar de ontwikkelingen in de EU zijn verontrustend. Sommige EU-lidstaten zijn geen liberale democratieën meer. Zij hebben onafhankelijke media onder politieke controle gebracht en beperken de verscheidenheid in de media op actieve wijze.

1.3.

Bedreigingen van de mediavrijheid en tanend mediapluralisme ziet men niet slechts in enkele lidstaten, maar vormen een algemene tendens die EU-breed zichtbaar is. Alle lidstaten moeten dringend iets ondernemen om mediavrijheid en mediapluralisme te beschermen.

1.4.

Aangezien sommige lidstaten echter niet bereid zijn om de noodzakelijk maatregelen te treffen, moeten de Europese instellingen in het geweer komen om de Europese waarden af te dwingen en de werking van de liberale democratie en de rechtsstaat in alle lidstaten van de EU te waarborgen.

1.5.

De belangrijkste uitdagingen daarbij zijn onder meer het garanderen van de veiligheid, de beveiliging en de onafhankelijkheid van journalisten in alle lidstaten en te allen tijde, het beschermen van onafhankelijke media tegen politieke beïnvloeding en de aanpak van het door politieke en economische factoren ingegeven streven om het pluralisme in de media aan banden te leggen.

1.6.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) juicht de brede reeks verslagen en initiatieven van het Europees Parlement (1) en de Europese Commissie toe, maar benadrukt dat het tot onze voornaamste opdrachten behoort om de situatie op het gebied van mediavrijheid en -pluralisme op nationaal niveau concreet te verbeteren, zoals ook is verwoord in het jaarverslag 2021 van de organisaties die partner zijn bij het platform van de Raad van Europa ter bevordering van de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten (2).

1.7.

Het EESC verzoekt de Commissie om Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad (3) betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting onverwijld aan te grijpen om de in sommige lidstaten acute bedreiging van de mediavrijheid en het mediapluralismea aan te pakken.

1.8.

Het EESC is verheugd over het plan van de Commissie om maatregelen ter verbetering van de veiligheid van journalisten voor te stellen en onderstreept dat het noodzakelijk is strategische rechtszaken ter ontmoediging van publieke inspraak (SLAPP’s) bij wet te verbieden.

1.9.

Het EESC verzoekt de Commissie om overheidsopdrachten in de mediasector en overheidssteun aan mediabedrijven transparanter en eerlijker te maken.

1.10.

Het EESC is sterk voorstander van het plan van de Europese Commissie om te komen tot een “Europese wet inzake mediavrijheid” waarmee de Commissie doeltreffende rechtsinstrumenten zou krijgen om in de EU voor handhaving van de mediavrijheid en -diversiteit te zorgen.

1.11.

Het EESC is van mening dat onpartijdige overheidssteun voor mediabedrijven een investering in kwalitatief hoogstaande journalistiek is, net zoals onafhankelijke en onpartijdige publieke omroepen op onmisbare wijze bijdragen aan het pluralisme in de media.

1.12.

Het EESC stelt voor om een volledig onafhankelijke Europese publieke omroep op te richten.

1.13.

Het EESC onderstreept het belang van de verdere ontwikkeling van mediawijsheid en steunt het voorstel tot oprichting van een Europees agentschap om de Europese burgers aan de hand van educatieve programma’s mediawijzer te maken.

2.   Mediavrijheid en mediadiversiteit als absolute vereiste voor democratie

2.1.

Artikel 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikel 10, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 11, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waarborgen het recht om informatie en denkbeelden te vergaren, te ontvangen en te verstrekken zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. De onafhankelijkheid en de diversiteit van de media zijn van essentieel belang om deze vrijheid van informatie te garanderen.

2.2.

Mediavrijheid en mediapluralisme, zoals gewaarborgd met artikel 11, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, zijn ook een voorwaarde voor democratie. Zij moeten op elk niveau worden geëerbiedigd zodat de burgers van de Unie hun recht op deelname aan het democratische leven zoals verankerd in artikel 10, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) doeltreffend kunnen uitoefenen.

2.3.

Een verscheiden medialandschap levert samen met politieke partijen en het maatschappelijk middenveld een onontbeerlijke bijdrage aan de menings- en wilsvorming in democratische besluitvormingsprocessen.

2.4.

Onafhankelijke media leveren een onontbeerlijke bijdrage aan de toepassing van het transparantiebeginsel waartoe de instellingen van de Unie en andere organen gehouden zijn op grond van artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

2.5.

Onderzoeksjournalisten vervullen als “vierde macht” de rol van waakhond waar het gaat om het optreden van de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht en van particuliere entiteiten. Aldus versterken ze de verantwoordingsplicht van gekozen besluitvormers op elk niveau.

2.6.

Lidstaten waarin de vrijheid of de diversiteit van de media wordt beperkt, zijn geen democratieën en plegen inbreuk op de waarden (artikel 2 VEU) en doelstellingen (artikel 3 VEU) van de EU.

2.7.

Ofschoon sommige lidstaten van de EU nog steeds wereldwijd voortrekkers zijn bij het waarborgen van de vrijheid en de verscheidenheid van de media, zijn de bedreigingen voor die vrijheid en het tanende mediapluralisme geen verschijnsel dat zich beperkt tot individuele landen; ongunstige tendensen doen zich in uiteenlopende mate overal in de EU voor.

2.8.

De aantasting van de vrijheid en het pluralisme van de media op intern vlak ondermijnt echter ook het vermogen van de EU om steun te geven aan de democratie in haar nabuurschap, waar recente crises in sommige staten duidelijk hebben gemaakt dat de situatie inzake mediavrijheid en mediapluralisme en de beveiliging van journalisten in bepaalde landen nog erger is.

2.9.

Sommige lidstaten van de EU hebben de kring van democratische landen verlaten en zich in de afgelopen tien jaar in de richting van een autocratie ontwikkeld in een tempo dat mondiaal ongezien is. Het beknotten van de vrijheid en de verscheidenheid van de media is kenmerkend voor deze ontwikkeling.

2.10.

De pandemie heeft hier nog meer vaart achter gezet of is gebruikt om de mediavrijheid nog verder uit te hollen.

2.11.

Uit de wereldindex voor persvrijheid 2021 van Verslaggevers zonder grenzen en uit Freedom on the Net, het jaarlijkse onderzoek van Freedom House naar media- en internetvrijheid, blijkt duidelijk dat de EU moeite heeft om haar waarden in eigen huis hoog te houden (4).

3.   Bedreigingen van de mediavrijheid en de mediaverscheidenheid

3.1.   Bedreiging van journalisten

3.1.1.

Om media in staat te stellen zich van hun taak te kwijten moeten journalisten ongehinderd kunnen werken en ervan op aan kunnen dat ze te allen tijde als individuen volledig worden beschermd door de EU en al haar lidstaten. Dit is thans niet langer het geval.

3.1.2.

Sinds 2015 zijn ten minste 16 journalisten in de EU vermoord tijdens — of ten gevolge van — hun werk. Daphne Caruana Galizia, Giorgos Karaivaz, Ján Kuciak en zijn verloofde Martina Kušnírová, Lyra McKee, Peter R. de Vries en hun collega’s mogen niet worden vergeten.

3.1.3.

Het komt steeds vaker voor dat journalisten verbaal en fysiek worden aangevallen en het wordt steeds riskanter om verslag te doen van met name protesten en betogingen, waarbij de gevaren komen van de kant van zowel betogers als de ordediensten. Er hebben zich meer dan honderd gevallen voorgedaan in verband met de pandemie. Hiermee heeft de bedreiging in Europa nieuwe proporties aangenomen (5).

3.1.4.

In sommige Europese landen buiten de EU is de situatie voor journalisten rampzalig. Een zeer zorgwekkend voorbeeld hiervan is het drastische optreden tegen onafhankelijke journalisten in Wit-Rusland.

3.1.5.

Sociale media en de daarop heersende groepsdynamiek verlagen de drempel voor intimidatie en bedreigingen. Er bestaan gecoördineerde campagnes om het werk van de media of van individuele journalisten te dwarsbomen. Dit doet de vraag rijzen of het nodig is socialemediaplatforms te reguleren, zonder de fundamentele vrijheden te beperken.

3.1.6.

Vrouwelijke journalisten zijn vaker dan hun mannelijke collega’s het doelwit van verbale en fysieke aanvallen alsmede van online-intimidatie en -bedreigingen, die vaak getuigen van vrouwenhaat en seksistisch of machogedrag.

3.1.7.

In sommige lidstaten worden de maatregelen ter bestrijding van desinformatie en de verboden op verspreiding van laster zo ontworpen dat ze kunnen worden aangegrepen om kritische verslaggeving te criminaliseren en journalisten te bedreigen met gevangenisstraf of zware boeten.

3.1.8.

Er wordt steeds meer gebruikgemaakt van strategische rechtszaken als SLAPP’s om maatschappelijke actoren en journalisten het zwijgen op te leggen.

3.1.9.

Door de huidige economische uitdagingen waarmee mediabedrijven worden geconfronteerd is het aantal journalisten met een reguliere baan afgenomen. Voor freelancejournalisten, die zich steeds meer in een precaire en kwetsbare positie bevinden, vormen rechtszaken een bedreiging van hun bestaansmiddelen, zelfs indien de aantijgingen ongegrond blijken.

3.1.10.

Met name op lokaal vlak ontstaan er ongekende “nieuwswoestijnen” en moeten onafhankelijke media vaak het veld ruimen voor zogenaamd gemeentelijk nieuws — vrije kranten die in handen zijn van de plaatselijke economische en politieke elite en een gevaar kunnen betekenen voor de mediavrijheid en het mediapluralisme.

3.1.11.

De bedreigingen zijn bedoeld om aan te zetten tot zelfcensuur. Daarmee wordt de mediavrijheid in Europa ondermijnd.

3.2.   Bedreigingen voor de mediavrijheid

3.2.1.

Om media in staat te stellen vrij te functioneren moet met het rechtskader inzake het waarborgen van mediavrijheid en -verscheidenheid worden verzekerd dat journalisten en mediabedrijven bij hun werk gevrijwaard blijven van politieke inmenging.

3.2.2.

In een aantal lidstaten heerst ernstige bezorgdheid over de onafhankelijkheid van regelgevende instanties voor de media, die in sommige gevallen feitelijk fungeren als een overheidsinstrument om het medialandschap te beïnvloeden. Daadwerkelijk onafhankelijke instanties voor vrijwillige zelfregulering van de media kunnen een middel zijn om media tegen politieke beïnvloeding te beschermen.

3.2.3.

Sommige lidstaten gebruiken discriminerende belastingwetgeving en doelgerichte reclamebudgets om de media te beïnvloeden.

3.2.4.

Andere lidstaten hebben het gevaar van de verspreiding van desinformatie over de pandemie aangegrepen om beperkingen van de persvrijheid te legitimeren en een stokje te steken voor kritische berichtgeving over de aanpak van de crisis.

3.2.5.

Staatsmedia die onder rechtstreekse politieke controle staan of onder indirecte politieke controle door toezichthoudende instanties die de journalistieke vrijheid niet volledig respecteren, vormen een ernstige bedreiging voor de mediavrijheid. Steeds vaker worden pogingen ondernomen om rechtstreekse politieke invloed uit te oefenen op de berichtgeving door onafhankelijke media. Politici vallen kritische media en journalisten steeds vaker aan of er worden rechtszaken tegen hen aangespannen.

3.2.6.

In diverse lidstaten krijgen media-ondernemers die te dicht bij de regering of overheidsinstanties aanleunen, en mediabedrijven die in handen van politieke partijen of van de staat zijn en een buitensporig hoog marktaandeel hebben, het voor elkaar dat de mediavrijheid en -diversiteit aanzienlijk worden beperkt.

3.2.7.

Zelfs in goed werkende liberale democratieën wordt in twijfel getrokken of onafhankelijke en onpartijdige openbare omroepen wel nodig zijn om de meningsverscheidenheid te waarborgen, en wordt aangedrongen op het uitoefenen van politieke invloed op de samenstelling van programma’s en op de verspreide inhoud.

3.3.   Bedreigingen voor de mediaverscheidenheid

3.3.1.

Volgens de monitor voor mediapluralisme 2020 (6) is de concentratie van de mediamarkt in de EU, inclusief de reclamemarkt en de distributiekanalen, in de afgelopen drie jaar aanzienlijk toegenomen, en vormt deze nu een matig tot hoog risico voor de mediavrijheid in de hele EU.

3.3.2.

Door veranderingen in de patronen van mediagebruik ten gevolge van de digitale revolutie worden vraagtekens geplaatst bij de bedrijfsmodellen van de gevestigde media. Kranten en kleine mediakanalen op lokaal niveau, die de ruggengraat vormen van de mediaverscheidenheid in de EU, ondervinden hier in het bijzonder de gevolgen van. Zij worden een gemakkelijk doelwit voor politiek gemotiveerde concentratie.

3.3.3.

Nu digitale media alsmaar belangrijker worden, krijgen grote platforms die als buitenlandse ondernemingen vaak de Europese wetgeving omzeilen, steeds meer marktmacht, waardoor ze ook de meningsvorming in toenemende mate beïnvloeden.

3.3.4.

De economische gevolgen van de pandemie en met name de afname van reclame-inkomsten zetten nog meer vaart achter de veranderingen op de mediamarkt en beperken de mediaverscheidenheid nog meer.

4.   Aanbevelingen om de mediavrijheid en de mediadiversiteit in Europa te vergroten

4.1.   Algemene aanbevelingen

4.1.1.

Individuele personen en regeringen die in woord of daad vraagtekens plaatsen bij de noodzaak van vrije en pluralistische media, zijn volgens het EESC ongeschikt om het voorzitterschap van een Europese instelling of van een voorbereidende instantie te bekleden en om de Unie te vertegenwoordigen.

4.1.2.

Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting versterkt het corrigerende deel van het instrumentarium van de rechtsstaat, inclusief mediavrijheid en mediapluralisme. Het EESC vindt dit een goede zaak.

4.1.3.

Door het verslag van de Europese Commissie over de rechtsstaat, inclusief de nationale monitoringverslagen over mediavrijheid en -pluralisme, en door het debat in de Raad van de Europese Unie is tevens het preventieve deel van het instrumentarium van de rechtsstaat in de EU versterkt. Ook dit wordt door het EESC toegejuicht.

4.1.4.

Het EESC dringt erop aan het preventieve deel doeltreffender te maken door in de toekomst de specifieke hervormingsaanbevelingen van de lidstaten op te nemen in de landenhoofdstukken van het verslag over de rechtsstaat, waarvan de uitvoering in het verslag van het daaropvolgende jaar zal worden getoetst.

4.1.5.

Het EESC is vastbesloten om de bescherming van de mediavrijheid en -diversiteit tot een belangrijk aandachtspunt van de Conferentie over de toekomst van Europa te maken teneinde mensen er meer van te doordringen hoe belangrijk deze uitdaging is en het debat over de noodzakelijke maatregelen te intensiveren.

4.2.   Aanbevelingen inzake de bescherming van journalisten

4.2.1.

Steeds als journalisten geïntimideerd, bedreigd of aangevallen worden, moet er rigoureuze vervolging plaatsvinden. Dat is de beste manier om hen te beschermen.

4.2.2.

Het EESC verzoekt de Commissie om Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting onverwijld te gebruiken om de in sommige lidstaten acute bedreiging van de mediavrijheid en het mediapluralisme aan te pakken. Dit houdt ook duidelijk in dat lidstaten die de mediavrijheid schenden, geen toegang krijgen tot Europese financiering.

4.2.3.

Het EESC is het met het Europees Parlement eens (7) dat er overeenkomstig artikel 265 VWEU stappen tegen de Commissie moeten worden ondernomen indien zij verzuimt om op te treden.

4.2.4.

Het EESC is ingenomen met het plan van de Commissie om tastbare voorstellen te doen voor een consequente uitvoering van de aanbeveling van het Comité van ministers inzake de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten en andere media-actoren (8) in alle EU-lidstaten en toezicht te houden op de naleving ervan in het kader van haar verslag over de rechtsstaat.

4.2.5.

Het EESC vindt het een goede zaak dat de Commissie zich ertoe heeft verbonden financiële steun te verstrekken aan projecten voor de wettelijke en praktische bescherming van journalisten, en stelt daarnaast voor om na te gaan hoe de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten de beroepsrisico’s van journalisten — en met name freelancers — kunnen dekken.

4.2.6.

Het EESC wijst erop dat de veiligheidsautoriteiten van de lidstaten verplicht zijn journalisten te beschermen. Het stelt voor om in de politieopleiding meer aandacht te schenken aan de omgang met journalisten en daarbij persverenigingen en organisaties van journalisten te betrekken teneinde de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen.

4.2.7.

Wat betreft de bescherming van journalisten tegen online-intimidatie en -bedreiging vestigt het EESC de aandacht op zijn advies over de bestrijding van illegale online-inhoud (9) en onderstreept het de bijzondere kwetsbaarheid van journalisten wegens hun uitermate zichtbare publieke rol.

4.2.8.

Het EESC wijst erop dat welke maatregel ook getroffen wordt, deze moet instaan voor gendergelijkheid en de bescherming van tot minderheden behorende journalisten.

4.2.9.

Het EESC erkent dat de waarborging van het transparantiebeginsel en het recht op vrijheid van informatie op EU-niveau is verbeterd, maar niet in alle lidstaten. Het verzoekt de lidstaten om de EU-normen steevast na te leven en wijst op de noodzaak van verdere verbetering daarbij, ook op EU-niveau (10).

4.2.10.

Het EESC is verheugd over de oprichting van een deskundigengroep voor SLAPP’s en over het plan van de Commissie om voor eind 2021 met een voorstel te komen om journalisten en het maatschappelijk middenveld tegen SLAPP’s te beschermen. Het is van mening dat een wettelijk verbod op SLAPP’s voorrang moet hebben op aanvullende maatregelen ter ondersteuning van degenen die hierdoor zijn getroffen.

4.2.11.

Het EESC onderstreept het belang van initiatieven uit het maatschappelijk middenveld, zoals de “Coalition Against SLAPPs in Europe (CASE)” (11) tot bescherming van journalisten tegen SLAPP’s en dringt aan op sterkere steun van de EU.

4.2.12.

Het EESC merkt op dat wat SLAPP’s betreft de bepalingen van de verordeningen Brussel I (12) en Rome II (13) niet mogen leiden tot een vermindering van de wettelijke bescherming via de keuze van het bevoegde gerecht in vexatoire zaken (smaadtoerisme). Bij de komende herziening van beide verordeningen moet dit vraagstuk de nodige aandacht krijgen.

4.3.   Aanbevelingen ter versterking van de onafhankelijkheid van de media

4.3.1.

Het EESC verzoekt de Commissie om de methode waarbij verslag over de rechtsstaat wordt uitgebracht aan te vullen met een evaluatie van de onafhankelijkheid van staats- en publieke omroepen.

4.3.2.

Het EESC wijst erop dat doeltreffende vervolging van corruptie enige bescherming biedt tegen overheidsinmenging in de media. Het verzoekt de Commissie dan ook om ervoor te zorgen dat naast de handhaving van anticorruptienormen alle noodzakelijke maatregelen worden genomen om ongeacht politieke overwegingen te verzekeren dat geen geld uit het nieuwe meerjarig financieel kader en uit het NextGenerationEU-herstelinstrument wordt gebruikt om de mediadiversiteit te beknotten of voor andere vormen van corruptie.

4.3.3.

Het EESC zou graag zien dat alle lidstaten naar analogie van het Europees Transparantieregister nationale transparantieregisters invoeren, want deze zouden ook de transparantie van de contacten tussen politici en media-ondernemers ten goede komen. Transparantieregisters zouden moeten worden opgenomen in een EU-breed transparantieregister op meerdere niveaus.

4.3.4.

Het EESC verzoekt de Commissie om te onderzoeken of het proefproject voor de totstandbrenging van een openbaar toegankelijke databank met informatie over eigendom in de media-economie zodanig kan worden opgezet dat daarin ook informatie wordt opgenomen over het bevorderen en contracteren van mediabedrijven door de EU, de lidstaten, regionale en lokale autoriteiten, publiekrechtelijke instanties, openbare ondernemingen en particuliere ondernemingen waarin een of meer van deze entiteiten een meerderheid van de aandelen met stemrecht bezit.

4.3.5.

Het EESC verzoekt de Commissie om met een voorstel te komen voor EU-brede minimumnormen voor alle overheidsopdrachten en voor steunverlening aan mediabedrijven door de in paragraaf 4.3.4 vermelde entiteiten.

4.3.6.

Het EESC is ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor de bestrijding van desinformatie in het algemeen (14) en wat COVID-19 betreft op sociale media (15), maar wijst op het risico dat lidstaten de bestrijding van desinformatie aangrijpen om het inperken van de mediavrijheid te rechtvaardigen. Desinformatie en haatzaaiende uitlatingen zijn verschijnselen die dringend grondig moeten worden onderzocht, onder meer in verdere adviezen van het EESC.

4.4.   Aanbevelingen voor meer media-diversiteit

4.4.1.

In het verslag van de Commissie over de rechtsstaat wordt het marktpluralismevraagstuk teruggebracht tot een kwestie van transparantie over het eigendom van mediabedrijven en wordt voorbijgegaan aan de mate van marktconcentratie. Het EESC staat hier kritisch tegenover. Het verzoekt de Commissie om de methode waarbij een verslag wordt opgesteld aan te passen teneinde voortaan een beter beeld te krijgen van de mate waarin de mediadiversiteit in de lidstaten in het geding is.

4.4.2.

Het EESC is verheugd over het actieplan “Europese media in het digitale decennium” (16) en over het daarin aangegeven doel om nieuwsmedia te behouden als een collectief goed. Met name staat het achter het verlenen van Europese steun om te voorkomen dat de mediadiversiteit wordt beknot door de gevolgen van de pandemie.

4.4.3.

Het EESC onderstreept dat kwalitatief hoogstaande journalistiek een duurzame economische basis vereist en dringt aan op voortzetting van de EU-steun aan mediabedrijven als investering in goede journalistiek. Investeringen kunnen ertoe bijdragen het concentratieproces in de mediasector, dat het pluralisme op de mediamarkt bedreigt, een halt toe te roepen. Dit betekent niet dat mediabedrijven worden belet om andere mediakanalen rechtmatig te verwerven of strategische bondgenootschappen op te bouwen; economische duurzaamheid van mediabedrijven is immers een waarborg voor hun onafhankelijkheid, maar ze moeten zich wel aan het transparantiebeginsel houden en geen monopolies vormen.

4.4.4.

De waarde van mediabedrijven is gelegen in hun diversiteit. Het creëren van “nationale toppers” komt neer op het vernietigen van deze waarde, die de media en de creatieve industrieën onderscheidt van andere economische sectoren.

4.4.5.

De ruimte voor onafhankelijke media krimpt steeds verder en daarom zijn openbare en particuliere ondersteuningsmechanismen ter waarborging van de journalistiek als collectief goed dringend geboden. Er moet meer onderzoek worden gedaan naar doeltreffende mechanismen voor openbare steunverlening die gelijke voorwaarden en nieuwe, innovatieve en duurzame bedrijfsmodellen voor journalistiek in het openbaar belang waarborgen.

4.4.6.

Het EESC is sterk voorstander van het plan van de Europese Commissie om te komen tot een “Europese wet inzake mediavrijheid” waarmee de Commissie doeltreffende rechtsinstrumenten zou krijgen om in alle EU-lidstaten voor handhaving van de mediavrijheid en -diversiteit te zorgen. Het EESC verzoekt de Commissie na te gaan hoe het Europese mededingingsrecht ingezet en ontwikkeld kan worden om verdere concentratie van de mediamarkt en met name de door nationale overheden gestuurde mediamarkt een halt toe te roepen en om te voorkomen dat op de nationale mediamarkten in de EU monopolies worden gecreëerd door met name overheden of nauw met hen verbonden actoren.

4.4.7.

Het EESC vestigt de aandacht op zijn advies over het initiatief van de Commissie inzake een gemeenschappelijk stelsel voor digitaledienstenbelasting op inkomsten uit de levering van bepaalde digitale diensten (17) en wijst erop dat deze belasting (DDB) de concurrentieverstoring tussen traditionele en digitale media (met name die welke hun basis in het buitenland hebben) wellicht zal opheffen.

4.4.8.

Het EESC benadrukt het belang van onafhankelijke en onpartijdige openbare omroepen voor het waarborgen van mediadiversiteit en vestigt de aandacht op de overeenkomst in het aan het VEU gehechte Protocol nr. 29.

4.4.9.

Het merkt op dat de vrije markt niet bij machte is om EU-brede mediadiensten op omroepgebied te verlenen en dringt derhalve aan op de totstandbrenging van een onafhankelijke en onpartijdige Europese publieke omroep.

4.4.10.

In alle gevallen waarin de vrije markt niet bij machte is mediadiversiteit te verzekeren zijn volgens het EESC onafhankelijke en onpartijdige openbare omroepen een model om, ook in de online- en gedrukte media, mediadiversiteit te verzekeren.

4.4.11.

Het EESC benadrukt dat onbelemmerde toegang tot media een fundamenteel onderdeel van de mediavrijheid is en vindt het zorgwekkend dat verschillende vormen van directe en indirecte discriminatie op grond van handicap in de media toenemen. Het EESC dringt aan op wetgeving om een einde te maken aan restrictieve praktijken die tot gevolg hebben dat het genieten van mediavrijheid en mediadiversiteit belemmerd of tenietgedaan wordt.

4.5.   Aanbevelingen ter bevordering van de mediawijsheid

4.5.1.

Het EESC is ingenomen met het grote aantal voorstellen van de Commissie om de burgers mediawijzer te maken (18), waarbij de nadruk vooral op digitale vaardigheden ligt. Dit is uitermate belangrijk om de burgers weerbaarder te maken in geval van desinformatie.

4.5.2.

Het EESC steunt het voorstel tot oprichting van een Europees agentschap voor burgerschapsvorming om de EU-burgers aan de hand van educatieve programma’s mediawijzer te maken. Het verzoekt de Commissie om na te gaan of er tijdig een dergelijke centrale instantie kan worden opgericht en om ervoor te zorgen dat ze onder meer tot taak krijgt training te verstrekken in de omgang met — vooral digitale — media.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Verslag van EP-lid Magdalena Adamowicz, resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2020 over versterking van de mediavrijheid: bescherming van journalisten in Europa, haatzaaiende taal, desinformatie en de rol van platforms (PB C 425 van 20.10.2021, blz. 28).

(2)  https://www.coe.int/en/web/media-freedom

(3)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1).

(4)  Reporters without Borders: wereldindex voor persvrijheid 2021, https://rsf.org/en/ranking (geraadpleegd: 24 mei 2021).

(5)  Internationaal Persinstituut: COVID-19: aantal schendingen van mediavrijheid per regio, https://ipi.media/covid19-media-freedom-monitoring/ (geraadpleegd: 8 april 2021).

(6)  Elda Brogi et al. 2020: Monitoring Media Pluralism in the Digital Age. Application of the Media Pluralism Monitor in the European Union, Albania and Turkey in the years 2018-2019, Fiesole, blz. 50.

(7)  P9_TA(2021)0103.

(8)  CM/Rec(2016)4.

(9)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 19.

(10)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 51; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 192.

(11)  https://www.the-case.eu

(12)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40).

(14)  COM(2020) 790 final.

(15)  JOIN(2020) 8 final.

(16)  COM(2020) 784 final.

(17)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 73.

(18)  JOIN(2020) 8 final; COM(2020) 624 final; COM(2020) 784 final; COM(2020) 790 final.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over noodmaatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid en inkomens tijdens de pandemie

(initiatiefadvies)

(2021/C 517/03)

Rapporteur:

Cinzia DEL RIO

Besluit van de voltallige vergadering

26.4.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

211/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) onderschrijft de strategie van de EU voor de aanpak van de pandemie, voor het herstel en de veerkracht van de economische, sociale en gezondheidsstelsels van de lidstaten en voor het veiligstellen van het productiesysteem, de werkgelegenheid en de inkomenssteun.

1.2.

Het EESC juicht SURE toe als innovatief financieel instrument voor Europese solidariteit om banen te behouden, werknemers inkomenssteun te bieden en bedrijven te ondersteunen, alsook als instrument voor integratie en sociaal-economische veerkracht van de EU.

1.3.

Het EESC onderstreept de maatschappelijke waarde van SURE, dat met de uitgifte van obligaties ter financiering van sociale initiatieven vooruitloopt op het mechanisme van het programma NextGenerationEU.

1.4.

Het EESC is ingenomen met de SURE-actie die, via de financiering van werktijdverkortingsregelingen, inkomenssteun en bedrijfssteun, een kwart van de totale beroepsbevolking heeft beschermd, de werkgelegenheid en de productiecapaciteit van bedrijven heeft veiliggesteld en positieve effecten heeft gehad op de economie en de arbeidsmarkt. Deze gegevens geven echter onvoldoende inzicht in de afzonderlijke maatregelen die door de verschillende landen zijn gefinancierd, in de bedragen waarom het gaat en in de categorieën werknemers die onder de steun vallen.

1.5.

Het EESC stelt voor een waarnemingspost op te richten om de werking van SURE gedurende de gehele looptijd ervan te volgen, waarbij de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties moeten worden betrokken, teneinde de impact van de gefinancierde maatregelen in de afzonderlijke landen in kaart te brengen en te evalueren, ook om toekomstbestendige modellen vast te stellen voor arbeidstijdverkorting en inkomenssteunregelingen in soortgelijke crisissituaties.

1.6.

In tijden van economische crisis zijn snelle beslissingen en snelle keuzes doorslaggevend. Het EESC waardeert dan ook de snelheid waarmee de Europese Commissie SURE heeft opgezet en het tempo waarin zij de onderhandelingen met de lidstaten in korte tijd heeft afgerond, hetgeen getuigt van haar vermogen om op de ernst van de crisis te reageren.

1.7.

Het EESC beveelt aan om het gebruik van SURE te combineren met actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen en beroepsopleidings- en omscholingsprogramma’s met het oog op het scheppen van stabiele, hoogwaardige banen en het bestrijden van slecht betaalde, versnipperde en onstabiele vormen van werk die geen enkele garantie op adequate socialezekerheidsdekking bieden en die ook de openbare stelsels voor sociale voorzieningen beïnvloeden.

1.8.

Volgens het EESC is SURE een geschikt instrument om werkgevers ertoe aan te zetten werknemers in dienst te houden ondanks de teruggelopen productieactiviteit. Maatregelen om een deel van de arbeidstijd aan opleiding te besteden, kunnen via collectieve overeenkomsten worden gestimuleerd. Bedrijven kunnen de vaardigheden van hun werknemers verbeteren door een deel van hun werktijd te besteden aan opleiding, waarbij het loon van het personeel in opleiding ten laste komt van SURE.

1.9.

Het EESC onderstreept dat de sociale dimensie van Europa samenhangender moet worden vormgegeven en aangevuld, met waarborging van Europa’s concurrentievermogen in de mondiale context en ook vanwege de nieuwe uitdagingen die gevormd worden door de groene en de digitale transitie. Hierbij moet rekening worden gehouden met de maatregelen die zijn vastgesteld in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten, waaronder maatregelen en investeringen ter ondersteuning van de werkgelegenheid, opleidingen en actief arbeidsmarktbeleid.

1.10.

Het EESC stemt in met de mededeling van de Europese Commissie over de opschorting van de algemene ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact en zou graag een verschuiving zien naar een herzien en evenwichtiger kader voor economische governance dat gericht is op de bevordering van productieve investeringen. Het zal van essentieel belang zijn om de lidstaten te helpen hun overheidsfinanciën op een houdbaar niveau te brengen en om aldus het vertrouwen in investeringen te versterken.

1.11.

De inbreng en participatie van de sociale partners zijn van meerwaarde voor het Europese en nationale beleid. Het is daarom absoluut zaak dat zij ook betrokken worden bij de door SURE medegefinancierde acties, onder meer via collectieve onderhandelingen in specifieke sectoren die het zwaarst door de crisis zijn getroffen. De betrokkenheid van de sociale partners mag echter niet louter van formele aard zijn, maar moet een substantieel en legitiem karakter hebben.

1.12.

Het EESC erkent ten volle de positieve resultaten van SURE, zoals benadrukt in het verslag van de Commissie van maart 2021, en stemt in met het voorstel om er een duurzaam steuninstrument ten behoeve van werknemers en bedrijven van te maken dat bevorderlijk is voor de integratie en sociaal-economische veerkracht van de EU in perioden van crisis zoals de huidige, mede in het kader van de monitoring en evaluatie van de waarnemingspost voor de werking van SURE, die het EESC voorstelt op te richten.

1.13.

Het EESC is ingenomen met Aanbeveling (EU) 2021/402 van de Commissie (1) over doeltreffende actieve steun voor werkgelegenheid (EASE), die uitgaat van de strategische benadering van een geleidelijke verschuiving van de tijdens de pandemie ingezette noodmaatregelen naar de nieuwe maatregelen die nodig zijn voor een banenrijk herstel, met name actief arbeidsmarktbeleid met inbegrip van bijvoorbeeld tijdelijke prikkels om mensen uit kwetsbare groepen in dienst te nemen, bijscholings- en omscholingsmogelijkheden en ondersteuning van ondernemerschap, ook voor de sociale economie.

2.   Inleiding

2.1.

Door de aanhoudende pandemie heeft de Europese economie flinke averij opgelopen. Het EESC verwelkomt de economische en sociale maatregelen die de EU met buitengewone instrumenten heeft genomen om de gevolgen van de pandemie op te vangen. Zij vormen immers een uitgelezen kans om een eerlijker en meer op solidariteit gebaseerd Europa en een concurrerende sociale markteconomie tot stand te brengen en ook de nieuwe uitdagingen in verband met de groene en digitale transitie het hoofd te bieden. Tot deze instrumenten behoren, naast NextGenerationEU:

nationale maatregelen in het kader van de flexibiliteit van de begrotingsregels van de EU;

nationale liquiditeitssteun, goedgekeurd op grond van tijdelijke en flexibele staatssteunregels;

versterking van de door de Europese Investeringsbank (EIB) gegarandeerde kredietlijnen voor ondernemingen, door de oprichting van een nieuw garantiefonds;

het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM), ingevoerd bij wijziging van het Verdrag van Lissabon om onvoorwaardelijke leningen in de gezondheidssector te verstrekken;

het Europees instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid in noodsituaties te beperken (SURE).

2.2.

In dit advies wordt nagegaan wat het effect is van de noodmaatregelen om de werkloosheid te beteugelen en de inkomens en bedrijven te ondersteunen, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar het SURE-instrument.

2.3.

In april 2020 waren meer dan 50 miljoen werknemers in verschillende Europese landen opgenomen in regelingen voor werktijdverkorting (2) of soortgelijke maatregelen, die op ad-hocbasis waren opgezet om het tijdelijke gehele of gedeeltelijke verlies van arbeidsuren op te vangen. Eurofound registreerde 500 maatregelen, waarvan de meeste gericht waren op bedrijfsondersteuning (35 %), inkomenssteun (naast arbeidstijdverkortingsmaatregelen, 20 %) en werkgelegenheidsbescherming (13 %) (3). Ondernemingen die actief zijn in de maakindustrie, de handel, de dienstverlening, het toerisme en de cultuur, zijn het zwaarst getroffen door de crisis (4).

2.4.

De verschillende regelingen voor tijdelijke werkloosheid ter ondersteuning van onverrichte arbeidsuren, die in de meeste Europese landen bestaan, zijn het meest gebruikte instrument voor de bescherming van banen in tijden van economische crisis, aangezien zij een positief effect hebben op werknemers en ondernemingen. In haar verslag 2020 over het SURE-programma benadrukt de Europese Commissie het volgende: “Door de invoering van werktijdverkortingsregelingen kunnen de hoge kosten van werkloosheid worden beperkt en wordt vermeden dat een tijdelijke crisis ernstige en langdurige gevolgen heeft voor de economie en de arbeidsmarkt in de lidstaten. Mede daardoor vallen gezinnen niet zonder inkomen en worden de productiecapaciteit en het menselijk kapitaal van ondernemingen en de economie als geheel in stand gehouden.” (5)

2.5.

In landen waar zulke programma’s reeds bestonden, namen de regeringen ad-hocmaatregelen om de toegang en de subsidiabiliteitscriteria te versoepelen, de dekking uit te breiden en de economische steun te verhogen, hoewel met grote onderlinge verschillen (6).

2.6.

Dankzij deze maatregelen konden ondernemingen zonder of met weinig kosten de arbeidstijd verkorten op basis van de teruggelopen economische activiteit, waardoor het aantal banen dat door het gebrek aan liquide middelen op de tocht kwam te staan, aanzienlijk kon worden beperkt. In sommige EU-landen kwamen bepaalde categorieën werknemers met atypische banen niet voor steun in aanmerking, met name werknemers met tijdelijke contracten en, in sommige gevallen ook uitzendkrachten, werknemers met contracten voor bepaalde tijd, terwijl in andere landen de overheidssteun is uitgebreid tot bepaalde vormen van zelfstandige arbeid (7). Tussen landen bestaan ook verschillende manieren en criteria om toegang te krijgen tot deze subsidies wat betreft dekking, begunstigden, duur enz. (8).

2.7.

Regelingen voor arbeidstijdverkorting hebben geholpen om het beëindigen van arbeidsrelaties, dat voor bedrijven en werknemers zeer duur is, te voorkomen. Dankzij deze maatregelen voor het behoud van banen in het tweede kwartaal van 2020 is het banenverlies in de OESO-landen aanzienlijk gedaald, van naar schatting 12 % tot 4 %. In de EU blijkt uit gegevens dat er in het tweede kwartaal van 2020 dubbel zoveel werknemers waren (17 %) die officieel in loondienst waren maar een nulurencontract hadden, in vergelijking met dezelfde periode in 2019 (9).

2.8.

Rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de werkgelegenheidscrisis voor vrouwen en jongeren, die vaak met atypische contracten in laagbetaalde banen werken en meer te maken hebben met onstabiele werkgelegenheid die geen enkele garantie op adequate socialezekerheidsdekking biedt. Bovendien vormen zij een zeer hoog percentage van de beroepsbevolking in het toerisme en de horeca, die bijzonder zwaar getroffen zijn, alsmede in de sectoren cultuur en recreatie en in de non-profitsector die zich bezighoudt met sociale dienstverlening. Voorts zal het economisch herstel specifieke, met de sociale partners overeengekomen hervormingen en maatregelen vergen om de gender- en leeftijdsongelijkheid aan te pakken die ook vóór de huidige crisis al bestond en om gerichte acties ten uitvoer te leggen voor de korte, middellange en lange termijn (10).

2.9.

Naast maatregelen ter ondersteuning van arbeidstijdverkorting hebben verscheidene landen maatregelen genomen ter bescherming tegen ontslagen in bedrijven die overheidssteun voor tijdelijke werkloosheid ontvangen, zowel om misbruik tijdens de crisisperiode te voorkomen als om voorwaarden te stellen aan het gebruik van nationale en Europese overheidssteun, die moet dienen om ontslagen te voorkomen en bedrijven tijdelijk te ondersteunen tot aan het herstel. In sommige landen voorzien collectieve overeenkomsten zelf in een verbod op ontslag in geval van overheidssteun (11).

2.10.

Een belangrijke rol speelden collectieve onderhandelingen over specifieke overeenkomsten en protocollen, zowel om de noodsituatie op het gebied van de gezondheid op de werkplek aan te pakken en te beheersen als om tijdens de pandemie ad-hocbepalingen in collectieve overeenkomsten in te voeren, waardoor de werkorganisatie en de arbeidsomstandigheden werden gewijzigd (bijv. in Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden, Spanje, Oostenrijk en Denemarken). In sommige landen zijn ook andere vormen van bedrijfssteun ingevoerd (uitstel van hypotheek, uitstel of opschorting van betaling van belastingen, huur of sociale premies), die betalingsverplichtingen uitstellen en bedoeld zijn om ondernemingen, met name kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen, te helpen en zo werkgelegenheid en liquiditeit op korte termijn veilig te stellen.

3.   Kenmerken, regelgeving en eerste resultaten van SURE

3.1.

Het Europese instrument SURE is een fonds van tijdelijke aard dat de lidstaten financiële bijstand verleent in de vorm van leningen tegen gunstige voorwaarden, van ten hoogste 100 miljard EUR om de werkloosheid te bestrijden en om werktijdverkorting en het inkomen van alle werknemers te ondersteunen. Het blijft operationeel tot en met 31 december 2022.

3.2.

De door de Europese Commissie in het kader van SURE voor het eerst uitgegeven obligaties zijn “sociale obligaties”, die de investeerder in dergelijke obligaties de garantie bieden dat de gemobiliseerde middelen daadwerkelijk voor sociale doeleinden bestemd zijn. De vraag was tien keer groter dan het aanbod en zorgde voor een concurrerend marktrendement.

3.3.

Sinds de invoering ervan heeft de Raad meer dan 90 % van het totale budget op basis van voorstellen van de Commissie aan 19 lidstaten toegewezen (12). Daarvan hebben 15 landen de middelen gebruikt om werktijdverkortingsregelingen of soortgelijke maatregelen te helpen financieren en hebben 14 landen ook maatregelen ter ondersteuning van zelfstandigen gefinancierd.

3.4.

Sommige landen hebben geen SURE-middelen aangevraagd. De door de regeringen aangevoerde redenen lopen uiteen: in sommige landen waren de beschikbare nationale middelen toereikend om de extra overheidsuitgaven in verband met de gestegen werkloosheid te dekken; op de markt zouden extra middelen even voordelig kunnen worden gevonden; in andere gevallen was de keuze te wijten aan de kosten in verband met de administratieve procedures voor de toegang tot SURE, en weer andere landen hebben gebruikgemaakt van de tijdelijke maatregelen die de Europese Commissie heeft ingevoerd inzake flexibiliteit op het gebied van overheidsbegrotingen en staatssteun (13).

3.5.

Op basis van de door de lidstaten ingediende verslagen schat de Commissie in haar verslag van maart 2021 (14) dat in 2020 tussen de 25 en 30 miljoen werknemers steun uit SURE hebben ontvangen, wat neerkomt op een kwart van de totale beroepsbevolking in de begunstigde lidstaten. Dit betreft ongeveer 21,5 miljoen werknemers en 5 miljoen zelfstandigen. Bovendien hebben 1,5 à 2,5 miljoen ondernemingen van dit instrument geprofiteerd, wat neerkomt op 12-16 % van de bedrijven in de begunstigde lidstaten (15).

3.6.

Het verslag benadrukt dat de met SURE gefinancierde publieke steunregelingen ertoe leiden dat de arbeidskosten voor het bedrijfsleven dalen, en dat deze regelingen alternatieve inkomenssteun bieden aan de huishoudens, met betere resultaten dan de traditionele werkloosheidsuitkeringen. Bovendien stelt de Commissie dat de regelingen ter ondersteuning van de werkgelegenheid doeltreffender zijn in landen die reeds nationale steunregelingen hadden om de gevolgen van de werkloosheid te verzachten.

3.7.

Eind 2020 was reeds 80 % van het totaal aan geplande overheidsuitgaven voor subsidiabele maatregelen gebruikt. Bijna alle lidstaten hebben het totale bedrag dat in het kader van SURE is toegekend, al uitgegeven of zijn van plan dat te doen.

3.8.

Door gebruik te maken van SURE en dankzij de hoge kredietrating van de Commissie bespaarden de lidstaten ongeveer 5,8 miljard EUR aan rentebetalingen in vergelijking met de eigen uitgifte van overheidsschuld. Toekomstige uitbetalingen zullen waarschijnlijk verdere besparingen opleveren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC onderschrijft de strategie van de EU voor de aanpak van de pandemie, voor het herstel en de veerkracht van de economische, sociale en gezondheidsstelsels van de lidstaten en voor het veiligstellen van de werkgelegenheid. Het acht deze strategie geschikt om de sociale dimensie van Europa vorm te geven en aan te vullen, met waarborging van Europa’s concurrentievermogen in de mondiale context. In het actieplan voor de tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten worden de maatregelen uiteengezet die moeten worden uitgevoerd om de voor duurzame en inclusieve groei vereiste investeringen te stimuleren.

4.2.

Het EESC heeft er herhaaldelijk op gewezen dat er in de EU meer economische en sociale convergentie moet komen om het concurrentievermogen van de Europese sociale markteconomie te versterken en ervoor te zorgen dat alle burgers hun rechten ten volle kunnen uitoefenen, en dat de opbouw van een arbeidsmarkt die veranderingen kan opvangen, moet worden ondersteund met acties en strategieën die stroken met de Europese pijler van sociale rechten en met de groene en de digitale transitie. Het is van essentieel belang dat de lidstaten goed gebruikmaken van de steun die zij ontvangen uit de faciliteit voor herstel en veerkracht (16).

4.3.

Het is belangrijk om de groei en productiviteit van duurzame ondernemingen, met inbegrip van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, te ondersteunen. SURE is een geschikt instrument om werkgevers ertoe aan te zetten werknemers in dienst te houden ondanks de teruggelopen productieactiviteit. Wat ook moet worden aangemoedigd, zijn collectieve overeenkomsten over nieuwe vormen van herschikking van de arbeidstijd met het oog op de toegang tot opleidingen, alsmede steunmaatregelen voor ondernemingen om het behoud van arbeidsplaatsen en vaardigheden en de inkomenscontinuïteit te bevorderen.

4.4.

SURE is een belangrijk instrument om werknemers te beschermen en de ernstige sociaal-economische gevolgen van de pandemie voor het werkgelegenheidsstelsel te verzachten. Enerzijds immers verleent het financiële steun aan nationale werktijdverkortingsregelingen en soortgelijke maatregelen, ook voor lopende arbeidsverhoudingen, waardoor arbeidsplaatsen worden beschermd en de werkloosheid en het inkomensverlies van de werknemers worden beperkt. Anderzijds verlicht het de kosten die ondernemingen moeten dragen voor werkloosheidsuitkeringen en socialezekerheidsbijdragen, die nu via noodmaatregelen grotendeels door overheidsmiddelen worden gedekt.

4.5.

Het EESC waardeert de snelheid waarmee het voorstel van de Commissie tot oprichting van SURE tot stand is gekomen, alsook de direct daaropvolgende onderhandelingen met de lidstaten, die in een paar weken werden afgerond. SURE onderstreept het belang van regelingen voor werktijdverkorting en inkomenssteun op korte termijn en moedigt de lidstaten aan hiervan gebruik te maken. Een van de doelstellingen van het Europees Semester, op middellange en lange termijn, is het bevorderen van investeringen die gericht zijn op volledige en stabiele werkgelegenheid en op het bestrijden van nieuwe vormen van armoede, onder meer door middel van sociaal duurzame structurele hervormingen.

4.6.

Het EESC acht financiële steun in de vorm van zachte leningen van de EU aan de lidstaten belangrijk en is verheugd dat de door de Commissie uitgegeven obligaties “sociale obligaties” zijn, met specifieke doelstellingen.

4.7.

De financiering van arbeidstijdverkortingsregelingen en inkomenssteun heeft een positief effect op de economie als geheel, omdat zo de relatie tussen werkgever en werknemer in stand wordt gehouden, de vaardigheden van de werknemer en de productiecapaciteit van de bedrijven behouden blijven en wordt voorkomen dat de gevolgen van de pandemie verdere negatieve en aanhoudende gevolgen voor de economie en de arbeidsmarkt hebben.

4.8.

Het EESC beschouwt de totstandbrenging van SURE als een verdere stap in de richting van een met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel strokend systeem van solidariteit in de EU, omdat het een vorm van “Europese veilige activa” is, die kan worden versterkt met de Europese obligaties die zullen worden gebruikt voor de financiering van het programma NextGenerationEU (17). Een belangrijk voordeel van SURE is volgens het EESC dat het aantoont dat de EU, indien nodig, leencapaciteit kan creëren en gemeenschappelijke veilige activa kan uitgeven volgens de communautaire methode, in plaats van volgens intergouvernementele regelingen zoals bij het ESM en de EFSF.

4.9.

Het EESC dringt aan op een herziening van de procedures voor bijstand en toegang tot SURE-financiering en hoopt dat de administratieve procedures en de mechanismen voor verslaglegging worden vereenvoudigd.

4.10.

Het EESC pleit ervoor om het gebruik van SURE te combineren met actieve beleidsmaatregelen en opleidings- en bijscholingscursussen die zowel voor werknemers als bedrijven nuttig zijn (18). In deze context is het opnieuw de vraag hoe de diensten voor arbeidsvoorziening efficiënter kunnen worden gemaakt, ook in tijden van crisis. In tijden van onvrijwillige arbeidstijdverkorting dienen opleidingstrajecten te worden aangemoedigd voor omscholing of ter begeleiding van de overgang naar nieuwe gekwalificeerde en stabiele arbeidskansen. Helaas zijn de voorbeelden van actief beleid in dit verband vrij bescheiden (19).

4.11.

Het EESC vindt dat de SURE-maatregelen in de afzonderlijke lidstaten zouden moeten gelden voor alle werknemers en alle vormen van zelfstandige en atypische arbeid. Dit soort vormen van werk worden met name door jongeren verricht.

4.12.

Uit de beperkt beschikbare gegevens valt af te leiden dat de sociale partners noch door de Europese noch door de nationale instellingen actief zijn betrokken bij de vraag hoe SURE het best kan worden gebruikt; het EESC beveelt aan om hiervoor een stabiel raadplegingsmechanisme in het leven te roepen.

4.13.

Het EESC heeft kennisgenomen van de ramingen betreffende de door SURE gesteunde personen en bedrijven (20), maar stelt vast dat daaruit onvoldoende naar voren komt welke afzonderlijke maatregelen de diverse landen hebben gefinancierd en om welke bedragen het gaat, en welke impact deze maatregelen hebben gehad op het vermogen om de risico’s van werkloosheid te beperken en inkomens te beschermen.

5.   Specifieke opmerkingen — Wat is de impact?

5.1.

De pandemie heeft de economische, sociale en gezondheidsstelsels van de EU danig op de proef gesteld en het leven van de mensen en de activiteit van de bedrijven sterk beïnvloed, waardoor de ongelijkheid binnen elk land en, in sommige gevallen, tussen landen is toegenomen. Het EESC wijst er dan ook op dat de sociale dimensie van Europa vollediger en samenhangender moet worden gedefinieerd en aangevuld, rekening houdend met de maatregelen die in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten zijn vastgesteld, met waarborging van Europa’s concurrentievermogen in de mondiale context.

5.2.

Het EESC heeft er al eerder op gewezen (21) dat de herziening van het EU-kader voor economische governance, die met de Commissiemededeling van 20 maart 2020 is opgeschort tot 2022, moet worden hervat (22). Het EESC stemt in met deze mededeling, waarin het voornemen wordt geuit om op basis van een algemene beoordeling van de economische ontwikkelingen aan de hand van kwantitatieve criteria een besluit te nemen over een toekomstige deactivering van de algemene ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact. Daarom vraagt het EESC om een verschuiving naar een herzien en evenwichtiger kader voor economische governance dat op welvaart gericht is en bij voorkeur gekenmerkt wordt door eenvoudige regels en minder procycliciteit om recht te doen aan de post-pandemische context. Het zal van essentieel belang zijn om de lidstaten te helpen hun overheidsfinanciën op een houdbaar niveau te brengen en om het vertrouwen in investeringen te versterken.

5.3.

Als een van de maatregelen van het economisch en sociaal pakket om de gevolgen van de pandemie op te vangen, steunt het EESC de goedkeuring van SURE, een innovatief financieel instrument van Europese solidariteit in het kader waarvan, vooruitlopend op het mechanisme van het programma NextGenerationEU, voor het eerst obligaties voor sociale doeleinden zijn uitgegeven.

5.4.

SURE is een vangnet gebleken voor de bescherming van bestaande arbeidsplaatsen en het voortbestaan van ondernemingen, in verschillende vormen en naargelang van de nationale bevoegdheden inzake sociale bescherming. Het is echter noodzakelijk om de met SURE vastgestelde maatregelen voor sociale bescherming vergezeld te doen gaan van een actief arbeidsmarktbeleid voor het scheppen van goede, stabiele werkgelegenheid en systemen voor de aanpassing van vaardigheden, ter bestrijding van slecht betaalde, versnipperde en onstabiele vormen van werk die geen enkele garantie op adequate socialezekerheidsdekking bieden en die ook de openbare stelsels voor sociale voorzieningen beïnvloeden.

5.5.

Het EESC is ingenomen met de EASE-aanbeveling van de Europese Commissie, die is goedgekeurd in het kader van de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en gericht is op een doeltreffende actieve ondersteuning van de werkgelegenheid na de COVID-19-crisis. Het onderstreept de strategische aanpak daarin om geleidelijk over te schakelen van de noodmaatregelen die tijdens de pandemie zijn genomen, op nieuwe maatregelen die nodig zijn om een banenrijk herstel te garanderen, met name in de groene en de digitale sector. Doeltreffende beleidsmaatregelen ter bevordering van het scheppen van kwaliteitsbanen en de overgang naar een nieuwe baan moeten vergezeld gaan van goed presterende arbeidsbemiddelingsdiensten die werkzoekenden, met name jongeren, vrouwen en sociale ondernemers, maatwerksteun bieden.

5.6.

Daarom is het van groot belang dat de sociale partners zowel op Europees als op nationaal niveau worden betrokken bij de discussie over, de deelname aan en de onderhandelingen over de door SURE medegefinancierde acties, waarbij ook aandacht uitgaat naar collectieve onderhandelingen in specifieke sectoren die het zwaarst door de crisis zijn getroffen. De betrokkenheid van de sociale partners mag echter niet louter van formele aard zijn, maar moet een substantieel en legitiem karakter hebben.

5.7.

Het is van belang erop te wijzen dat de SURE-middelen ook moeten worden gebruikt voor de financiering van maatregelen om de verspreiding van het virus op de werkplek tegen te gaan, met maatregelen en acties die gericht zijn op preventie en bescherming van de gezondheid en de veiligheid, waarmee de kosten die de bedrijven hebben moeten maken om de productie aan te passen aan veiligheidsprotocollen, worden verlicht.

5.8.

Om de werking van SURE gedurende de gehele looptijd ervan te volgen, stelt het EESC voor een waarnemingspost op te richten, waaraan de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties actief moeten kunnen deelnemen, om de impact van de gefinancierde maatregelen in de afzonderlijke landen in kaart te brengen en te evalueren. Daarbij moet een analyse worden gemaakt van de beste praktijken en de beschermingsregelingen die in de afzonderlijke landen zijn ingevoerd, met als doel om toekomstbestendige modellen voor arbeidstijdverkorting en inkomenssteunregelingen in crisissituaties vast te stellen.

5.9.

Het EESC erkent ten volle de positieve resultaten van SURE, waarop de Commissie in haar verslag van maart 2021 heeft gewezen. Met het SURE-programma krijgen de lidstaten tijdelijk steun om werknemers en bedrijven te helpen de crisis te boven te komen, banen te redden en de weg naar economisch en sociaal herstel in te slaan. Het EESC stemt in met het voorstel om van SURE, na monitoring en evaluatie door de bovenvermelde waarnemingspost voor de werking van SURE, een duurzaam steuninstrument ten behoeve van werknemers en bedrijven te maken dat bevorderlijk is voor de integratie en sociaal-economische veerkracht van de EU in perioden van crisis zoals de huidige. Dit voorstel is voortgevloeid uit discussies tussen overheden, sociale en economische partners, maatschappelijke organisaties, academici en deskundigen uit verschillende Europese landen, en ook binnen de Commissie zelf (23).

5.10.

Het EESC roept de Europese instellingen op om in het geval van een economische crisis een meer doeltreffende en ondersteunende rol te spelen op sociaal gebied, met name door steunmaatregelen voor werknemers en bedrijven te reguleren en te financieren. De Europese instellingen zouden een maatschappelijk debat moeten bevorderen over de invoering van een permanent Europees werkloosheidsverzekeringsstelsel met een andere rechtsgrondslag, rekening houdend met eerdere EESC-adviezen (24).

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Aanbeveling (EU) 2021/402 van de Commissie van 4 maart 2021 over doeltreffende actieve steun voor werkgelegenheid na de COVID-19-crisis (EASE) (PB L 80 van 8.3.2021, blz. 1).

(2)  COVID-19: gevolgen voor de werkgelegenheid en het arbeidsleven, Eurofound, maart 2021.

(3)  COVID-19: Policy responses across Europe, Eurofound, juni 2020.

(4)  OECD Employment Outlook 2021, hoofdstuk 2.

(5)  COM(2021) 148 final, SURE: Stand van zaken na zes maanden, 22 maart 2021; zie ook de briefing van het Europees Parlement over de uitvoering van SURE, april 2021.

(6)  OECD Employment Outlook 2021, hoofdstuk 2, tabel 2.1, Job retention schemes in OECD countries, ibidem, Eurofound.

(7)  COVID-19: Policy responses across Europe, Eurofound, juni 2020.

(8)  Gegevens OESO, ETUI, EC, factsheet EP.

(9)  COVID-19: Policy responses across Europe, Eurofound, juni 2020, Eurostat-gegevens, uitgewerkt door Eurofound.

(10)  Analyse Europese Commissie, Eurofound, zie ook ILO-UN Women Joint Programme , Policy tool, Assessing the gendered employment impacts of COVID-19 and supporting a gender-responsive recovery, maart 2021.

(11)  ETUI — Policy Brief No 7, 2020.

(12)  Zie COM(2021) 148 final, SURE: Stand van zaken na zes maanden, 22 maart 2021; zie ook de briefing van het Europees Parlement over de uitvoering van SURE, april 2021, en de SURE-website van de Europese Commissie voor de actuele toewijzingen aan de lidstaten.

(13)  Eurofound, ibidem, hoofdstuk 3, 2021.

(14)  COM(2021) 105 final, mededeling van de Commissie aan de Raad — Een jaar na de uitbraak van COVID-19: de respons vanuit het begrotingsbeleid.

(15)  COM(2021) 148 final, SURE: Stand van zaken na zes maanden, 22 maart 2021; zie ook de briefing van het Europees Parlement over de uitvoering van SURE, april 2021.

(16)  EESC-resolutie “De bijdrage van het Europees Economisch en Sociaal Comité aan het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2022” (juni 2021) (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 1).

(17)  Christina Katami, Protecting employment in 2021 and beyond: what can the new SURE instrument do?, ELIAMEP Policy Paper, 2021; L. Andor, Protecting Jobs and Incomes in Europe: Towards an EU Capacity for Employment Stabilisation in the Pandemic Period, 2021, in Caetano J:, Vieira I., Caleiro A., New Challenges for the Eurozone Governance.

(18)  COVID-19: gevolgen voor de werkgelegenheid en het arbeidsleven, Eurofound, maart 2021.

(19)  OECD — Employment Outlook, hoofdstuk 2.5 “Combining job retention policies with job reallocation”, 2021, en Eurofound, ibidem, met voorbeelden van maatregelen uit enkele landen.

(20)  COM(2021) 148 final.

(21)  EESC-resolutie “De bijdrage van het Europees Economisch en Sociaal Comité aan het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2022”, goedgekeurd tijdens de plenaire zitting van juni 2021 (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 1).

(22)  COM(2020) 123 final.

(23)  Zie Christina Katami, Protecting employment in 2021 and beyond: what can the new SURE instrument do?, ELIAMEP Policy Paper, 2021; L. Andor, Protecting Jobs and Incomes in Europe: Towards an EU Capacity for Employment Stabilisation in the Pandemic Period, 2021, in Caetano J:, Vieira I., Caleiro A., New Challenges for the Eurozone Governance, en verslag EC en Eurofound + OESO, COVID-19: gevolgen voor de werkgelegenheid en het arbeidsleven, Eurofound, maart 2021; COM(2021) 148 final, SURE: Stand van zaken na zes maanden, 22 maart 2021; zie ook de briefing van het Europees Parlement over de uitvoering van SURE, april 2021.

(24)  EESC-advies over gemeenschappelijke minimumnormen (PB C 97 van 24.3.2020, blz. 32); Beblavy Miroslav, Karolien Lenaerts, Feasibility and added value of a European Unemployment Benefits Scheme, CEPS, 2017.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

(verkennend advies op verzoek van het Sloveense voorzitterschap)

(2021/C 517/04)

Rapporteur:

Andrej ZORKO

Verzoek van het Sloveense voorzitterschap van de Raad

Brief van 19.3.2021

Rechtsgrond

Artikel 304 VWEU

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

23.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

146/24/54

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Kwaliteit van werk is een van de fundamentele componenten van de kwaliteit van het leven. Het beginsel van werkkwaliteit voor levenskwaliteit moet worden gevolgd, aangezien dit een voorwaarde is voor duurzame sociale ontwikkeling. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is er dan ook stellig van overtuigd dat dit beginsel bijzondere aandacht verdient in het EU-beleid, aangezien het een dam moet opwerpen tegen de risico’s van ongelijkheid, armoede, sociale uitsluiting en oneerlijke concurrentie.

1.2.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat de problemen en uitdagingen op het gebied van kwaliteitswerk moeten worden aangepakt in het licht van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Agenda 2030. Ook moet rekening worden gehouden met de internationale IAO-normen voor fatsoenlijk werk (1) en met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2). Het verzoekt de lidstaten en de sociale partners dan ook om in het kader van de sociale dialoog en de collectieve onderhandelingen, op de passende niveaus en naargelang van de nationale omstandigheden, oplossingen te vinden voor de veranderingen op de arbeidsmarkt die door de pandemie in een stroomversnelling zijn geraakt.

1.3.

Het EESC is van mening dat de EU en de lidstaten zich ambitieuzer moeten opstellen bij de ondersteuning, coördinatie en uitvoering van inspanningen voor een actief arbeidsmarktbeleid waarbij de grondrechten van werknemers worden beschermd en er sprake is van een duurzaam en concurrerend ondernemingsklimaat zodat ondernemingen kunnen concurreren in de wereldeconomie. De Europese pijler van sociale rechten moet als leidraad dienen voor de toepassing van de beginselen van een sociaal Europa, sociale rechtvaardigheid en een duurzaam herstel.

1.4.

In het licht van de gevolgen van de pandemie voor de arbeidswereld zouden de Europese Commissie en de lidstaten, met actieve betrokkenheid van de sociale partners en andere belanghebbenden, de werking van bestaande regelgeving in het oog kunnen houden of deze, in voorkomend geval, kunnen herzien en, waar nodig, wijzigen en passend beleid kunnen ontwikkelen om fatsoenlijk en duurzaam kwaliteitswerk te waarborgen. Hierbij valt te denken aan de bescherming van werknemers en aan een goede organisatie van het werk die leidt tot hogere productiviteit en innovatie, waarbij tegelijkertijd de positieve elementen van digitalisering worden bevorderd; in dit verband moeten werknemers een digitale opleiding krijgen om hun inzetbaarheid te vergroten (3). Er moet bijzondere aandacht uitgaan naar wetgeving en beleid inzake artificiële intelligentie en er moet voor worden gezorgd dat alle belanghebbenden de kans krijgen om mee te praten over nieuwe oplossingen, door middel van overleg en onderhandelingen met werknemers en werkgevers.

1.5.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie om, met name binnen het versterkte Europees Semester en andere bestaande mechanismen, nieuwe mechanismen in het leven te roepen en/of (4) de behoeften van de arbeidsmarkt op middellange en lange termijn in kaart te blijven brengen. Dan kunnen de lidstaten, met actieve inbreng van de sociale partners en maatschappelijke organisaties, werk maken van de planning en uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid op de lange termijn. Hieronder vallen ook de planning voor opleidingen en een leven lang leren voor werknemers en de aanpak van de vaardighedenkloof. Het is eveneens van belang de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, en hun samenwerking met de particuliere sector, te versterken teneinde de meest kwetsbare groepen doeltreffender in de arbeidsmarkt te helpen integreren.

1.6.

Het EESC herhaalt dat een actief arbeidsmarktbeleid (AAMB) doeltreffend en doelgericht moet zijn om tot goede werkgelegenheidsresultaten te komen (5) en wijst erop dat de lidstaten en de sociale partners zich moeten inzetten voor de ontwikkeling van een actief arbeidsmarktbeleid dat hoogwaardig werk bevordert. Het EESC verwijst ook naar zijn steun voor een geleidelijke aanpak van gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van werkloosheidsverzekeringen om hoogwaardig werk in de lidstaten te waarborgen (6).

1.7.

De lidstaten moeten de nodige voorwaarden scheppen voor adequate participatie (collectieve governance) in ontwerpprocessen en voor de uitvoering van werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid.

1.8.

Het EESC spoort de lidstaten en de sociale partners aan om de sociale dialoog op nationaal niveau te versterken. Het stelt tevens voor om de traditionele inhoud van de sociale dialoog uit te breiden met andere, meer strategische en op duurzaamheid en oplossingen gerichte inhoud. Te denken valt aan het anticiperen op de toekomstige behoeften van bedrijven en werknemers met bepaalde competenties en vaardigheden, gezamenlijke activiteiten voor de opleiding van werknemers, het waarborgen van een eerlijke transitie naar de digitale en groene economie, het reguleren van en uitwerken van uitgebalanceerde oplossingen voor platformwerkzaamheden, en andere belangrijke ontwikkelingskwesties.

1.9.

Het EESC erkent het belang van de sociale partners en van collectieve overeenkomsten voor het behoud van het evenwicht op de arbeidsmarkt. Voor de verdere ontwikkeling van de sociale dialoog is het van cruciaal belang dat de sociale partners een passende opleiding krijgen. (7) Dit blijkt zowel een kritiek als een cruciaal punt te zijn voor de verdere ontwikkeling van de sociale dialoog, die er ook op gericht moet zijn duurzaam kwaliteitswerk te waarborgen.

1.10.

Het EESC is van mening dat de Commissie en de lidstaten de capaciteit van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld moeten versterken. Het is zaak een klimaat van vertrouwen in de sociale dialoog te creëren, het belang ervan te erkennen en de sociale partners en andere belanghebbenden tijdig te betrekken bij het formuleren van maatregelen en bij het besluitvormingsproces zelf, waar nodig en in overeenstemming met de ontwikkelingsbehoeften. Er is behoefte aan een robuust kader voor informatie en raadpleging van werknemers om de groene en digitale transitie in goede banen te leiden en tegelijkertijd de kwaliteit van het werk te waarborgen. (8)

1.11.

De faciliteit voor herstel en veerkracht kan een positieve bijdrage leveren aan de verbetering en waarborging van de kwaliteit van het werk en aan de rol van de sociale partners hierbij. Het stelt daarom voor dat de Commissie jaarlijks bijeenkomt met de sociale partners en maatschappelijke organisaties om advies in te winnen over de uitvoering van de faciliteit. Aangezien de situaties in de lidstaten uiteenlopen, zou het zinvol zijn om afzonderlijke raadplegingen te houden en gezamenlijke richtsnoeren en aanbevelingen op te stellen om de uitvoering van de faciliteit met succes voort te zetten.

1.12.

Het EESC merkt op dat de faciliteit voor herstel en veerkracht niet rechtstreeks betrekking heeft op de componenten van kwaliteitswerk, en verzoekt de Commissie daarom de faciliteit op dit punt aan te vullen. Kwaliteit van werk is van cruciaal belang voor het verwezenlijken van de doelstellingen die zijn vastgesteld in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht. Kwetsbare groepen, zoals werknemers in onzekere dienstverbanden en jonge werknemers, die het hardst door de epidemie zijn getroffen, mogen niet over het hoofd worden gezien.

1.13.

Het EESC pleit ervoor onderzoek te verrichten om de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt tijdens de herstelperiode nauwlettender in het oog te houden. Ook moet rekening worden gehouden met veranderingen in bedrijfsmodellen die van invloed zijn op de manier waarop werk wordt verricht en op de grondrechten van werknemers, alsook met de digitalisering en de invoering van nieuwe technologieën, met bijzondere aandacht voor de vaardighedenkloof en de arbeidsmarkttransitie. De implicaties voor de arbeidsorganisatie en andere belangrijke aspecten van kwaliteitswerk moeten zorgvuldig worden onderzocht en bestudeerd, met aandacht voor zowel positieve oplossingen als de valkuilen van een snelle digitalisering. Het Comité benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de diversiteit van de landen en de gevolgen van de pandemie voor zowel de samenleving als de arbeidsmarkt. De veranderingen moeten aan de hand van een alomvattende aanpak worden geëvalueerd.

2.   Achtergrond

2.1.

Het EESC erkent de diversiteit en veelzijdigheid van het concept “duurzaam kwaliteitswerk” en wijst erop dat het bestaat uit diverse componenten die direct of indirect van invloed zijn op de levenskwaliteit van de bevolking, de rechten van werknemers en de sociale zekerheid van werknemers. Tegelijkertijd erkent het EESC dat werkgevers en lidstaten van cruciaal belang zijn voor het waarborgen van kwaliteitswerk, waarbij zij vaardigheden, hoogwaardige werkgelegenheid, nieuwe en diverse vormen van werk, veiligheid, welzijn van werknemers en het concurrentievermogen van bedrijven bevorderen. De Commissie lijkt zich hiervan bewust te zijn, aangezien een aanzienlijk deel van de programma’s en financiële bijstand tijdens de COVID-19-pandemie, met name het SURE-programma, zowel gericht is geweest op economisch herstel als op de handhaving van de sociale zekerheid van de bevolking. Het EESC is er stellig van overtuigd dat economisch herstel en ontwikkeling van de Europese economie niet mogelijk zijn zonder behoud en ontwikkeling van de sociale zekerheid en zonder de waarborging van een concurrerend klimaat voor Europese bedrijven in de wereldeconomie, en dat economisch herstel en sociaal herstel hand in hand moeten gaan.

2.2.

Het EESC is van mening dat het de verantwoordelijkheid van de Commissie, de lidstaten en de Europese en nationale sociale partners is om maatregelen op te stellen en uit te voeren waarmee duurzaam kwaliteitswerk wordt gewaarborgd. Daarom moeten er zo snel mogelijk op basis van gemeenschappelijke inspanningen van alle betrokken actoren een strategie en maatregelen worden ontwikkeld en uitgevoerd om duurzaam kwaliteitswerk te waarborgen.

2.3.

Eerlijke, concurrerende voorwaarden voor de Europese economie waarborgen, investeren in innovatie en ontwikkeling, sociale dumping voorkomen, het scheppen van banen stimuleren en voor billijke arbeidsvoorwaarden en passende stimulansen zorgen — al die maatregelen zouden een essentieel onderdeel moeten zijn van de strategieën van de Europese Unie en de lidstaten en kunnen de arbeidskwaliteit aanzienlijk helpen verhogen.

2.4.

Onder de juiste voorwaarden kan het Europese bedrijfsleven bijdragen tot duurzame welvaart, meer hoogwaardige banen en meer welvaart. Dit vergt gunstige randvoorwaarden, met name om te zorgen voor een betrouwbare energievoorziening, geschoold personeel, goede vervoersinfrastructuur en efficiënte arbeidsmarkten.

2.5.

Het concept “duurzaam kwaliteitswerk”, is een van de essentiële componenten van de kwaliteit van het leven en moet worden bekeken in samenhang met het concept “duurzame ontwikkeling”. Hierbij moet rekening worden gehouden met de ruimere context van duurzame groei en werkgelegenheid, en dan vooral de transitie naar een groene en digitale economie, die voor alle belanghebbenden billijk moet zijn. In dit verband vestigt het EESC de aandacht op de adviezen die het binnen deze context al heeft goedgekeurd.

2.6.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat de uitvoering van de in 2015 door de 193 lidstaten van de Verenigde Naties goedgekeurde doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Agenda 2030, en met name doelstelling 8 (9), een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan het waarborgen van duurzaam kwaliteitswerk, ook met het oog op economische groei en volledige en productieve werkgelegenheid. Vooral tijdens de herstelperiode moet de Europese Commissie zich meer richten op het verwezenlijken van deze doelstellingen en moet zij de lidstaten daartoe aanmoedigen.

2.7.

Het EESC wijst er tevens op dat de uitvoering van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten en het bijbehorende actieplan, en toepassing van de relevante internationale rechtsnormen (10), van het grootste belang zijn om duurzaam kwaliteitswerk te waarborgen. Het EESC heeft in dit verband al verscheidene adviezen goedgekeurd en verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten uit hoofde van hun bevoegdheden om samen met de sociale partners en andere belanghebbenden actief mee te werken aan de uitvoering ervan.

2.8.

Bij het uitwerken van maatregelen om duurzaam kwaliteitswerk te waarborgen moet rekening worden gehouden met de diverse factoren die van invloed zijn op de kwaliteit van het leven en fatsoenlijk werk garanderen, ongelijkheden en sociale uitsluiting verminderen, armoede voorkomen en het concurrentievermogen van de Europese economie waarborgen, terwijl ze een vlotte transitie naar een digitale en groene samenleving en economie bevorderen. Al deze factoren moeten in evenwicht worden gebracht met de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, en de sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten actief worden betrokken bij het uitwerken van maatregelen. In dit verband benadrukt het EESC het belang van een bredere sociale consensus.

2.9.

Het EESC is zich ervan bewust dat er tal van elementen, factoren en omstandigheden zijn die van invloed zijn op de kwaliteit van werk en de duurzame verschaffing daarvan, getuige zijn advies (11). Het gaat daarbij om elementen als hoogte en voorspelbaarheid van de lonen van werknemers, arbeidsvormen en -methoden, de werkomgeving, gezondheid en veiligheid op het werk, arbeidszekerheid, een leven lang leren, opleiding van werknemers, regelmatige en voorspelbare werktijden, bescherming van de rechten van werknemers, evenwicht tussen werk en privéleven en een actieve en doeltreffende sociale dialoog.

2.10.

Fatsoenlijk werk waarborgen is van essentieel belang om kwaliteitswerk te waarborgen. Het verzoekt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners dan ook meer aandacht te besteden aan fatsoenlijk en hoogwaardig werk.

2.11.

Het EESC is zich ervan bewust dat het creëren van de juiste omstandigheden voor kwaliteitswerk ook afhangt van de veerkracht van Europese bedrijven op de wereldmarkt, de situatie op de interne markt, de verschillende bedrijfsmodellen en het economisch beleid. Het verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om samen met de sociale partners de voorwaarden te scheppen die een impuls geven aan duurzame investeringen en zo werkgevers in staat stellen om op duurzame basis kwaliteitswerk te bieden en oneerlijke praktijken aan te pakken. De lidstaten zouden deze situatie moeten helpen bespoedigen door middel van diverse stimulansen, beleidsmaatregelen en passende regelgeving.

3.   COVID-19

3.1.

Het Comité erkent dat de economische activiteit tijdens de pandemie asymmetrisch is gedaald en dat het SURE-mechanisme dat de Commissie tijdens de pandemie heeft ingesteld, heeft bijgedragen tot het behoud van een groot aantal arbeidsplaatsen. Om ontslagen te voorkomen en te verhinderen dat de inkomenszekerheid van de mensen verslechtert, hebben de lidstaten gezorgd voor diverse werktijdverkortingsregelingen, loonsubsidies voor werknemers, verlof (bijv. voor werknemers in sectoren die gedwongen inactief zijn) met een lager loonpercentage, diverse actieve maatregelen inzake werkgelegenheidsbeleid, bescherming van jongeren en bejaarden, subsidies ter gedeeltelijke compensatie van inkomensverlies, basisinkomen voor bepaalde groepen mensen enz. Het EESC benadrukt echter dat deze tijdelijke maatregelen de noodzaak van een gezond en duurzaam economisch beleid in de EU en de lidstaten, gericht op het creëren van nieuwe groei en banen, niet mogen overschaduwen.

3.1.1.

Helaas heeft de Commissie een adequate betrokkenheid van de sociale partners en andere belanghebbenden niet expliciet tot een belangrijk criterium voor het gebruik van deze middelen gemaakt. In sommige lidstaten zijn de sociale partners niet actief betrokken geweest bij de vaststelling van arbeidsmarktmaatregelen en -beleid. In deze landen zal het moeilijker zijn om van de pandemie te herstellen en kwaliteitswerk te waarborgen.

3.2.

Het EESC erkent dat de manier waarop sommige werkzaamheden worden verricht tijdens de pandemie is veranderd, en sommige veranderingen zullen tijdens de herstelperiode en daarna beklijven. Het is dan ook van cruciaal belang deze veranderingen te onderkennen, er op passende wijze op in te spelen, ze te monitoren en ze te laten evolueren in de richting van duurzame werkkwaliteit, met als doel extra kansen te creëren voor bedrijven en werknemers. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de impact en de gevolgen van de digitalisering en van de invoering van artificiële intelligentie op de arbeidsmarkt.

3.3.

Het EESC wijst erop dat de pandemie de schijnwerpers heeft gericht op bepaalde economische en bedrijfsmodellen en arbeidsvormen en werkwijzen die vóór de epidemie over het hoofd waren gezien of te weinig aandacht hadden gekregen. Er moet op worden toegezien dat deze vaker voorkomende vormen van ondernemen en werken geen negatieve gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt of de kwaliteit van werk en dat zij geen oneerlijke praktijken vormen.

3.4.

Het EESC is ingenomen met de aanbeveling van de Commissie over doeltreffende actieve steun voor werkgelegenheid na de COVID-19-crisis (EASE) en verzoekt de lidstaten om het arbeidsmarktbeleid prioriteit te verlenen, zodat investeren in mensen een van de belangrijkste elementen wordt om de crisis te boven te komen, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de groene en digitale transitie een noodzaak is. De lidstaten moeten de met de sociale partners overeengekomen EASE-maatregelen opnemen in hun nationale herstel- en veerkrachtplannen.

3.5.

Het EESC vreest dat het geestelijk welzijn van Europese werknemers tijdens de pandemie aanzienlijk is verslechterd. Dat geldt met name voor jongeren en mensen die hun baan zijn kwijtgeraakt (12). Daarom pleit het voor een holistische en eensgezinde aanpak, met een combinatie van ambitieuze beleidsmaatregelen op het gebied van gezondheid, veiligheid en geestelijk welzijn.

3.6.

Het EESC herhaalt de standpunten en voorstellen die het heeft geformuleerd in diverse adviezen (13) over kwesties die verband houden met de toekomst van werk, digitalisering, thuiswerken, organisatie van de arbeidstijd, een leven lang leren en opleiding, en het evenwicht tussen werk en privéleven. Alle opmerkingen over kwaliteitswerk gelden voor iedereen die werkt, ongeacht zijn of haar nationaliteit, en daarom is immigratie en integratie van onderdanen van derde landen belangrijk.

3.7.

Gezien de veranderingen als gevolg van de pandemie, de daaraan parallel lopende voortgang van de digitalisering en het feit dat de kwaliteit van werk door tal van factoren wordt beïnvloed, wordt in dit advies slechts ingegaan op enkele door het Sloveense voorzitterschap belichte aspecten die bijzondere aandacht vergen bij de ontwikkeling van kwaliteitswerk. Deze zijn: 1) aanpassing van de werkomgeving aan de vergrijzing, 2) opleidingen en een leven lang leren, 3) waarborgen van gelijkheid, 4) rekening houden met de voordelen en valkuilen van digitalisering en artificiële intelligentie, en 5) de rol van de sociale partners.

4.   Aanpassing van de werkomgeving aan de vergrijzing

4.1.

Als gevolg van de vergrijzing moeten de Europeanen in de meeste lidstaten ook langer doorwerken, waardoor de effectieve pensioengerechtigde leeftijd stijgt. Dit vereist op zijn beurt dat passende arbeidsomstandigheden voor ouderen worden gecreëerd. Het gaat er vooral om die omstandigheden aan te passen aan hun psychofysieke capaciteiten en er tegelijkertijd voor te zorgen dat hun vaardigheden afgestemd blijven op de behoeften van de arbeidsmarkt. Een betere bescherming van de gezondheid op de werkplek en mogelijkheden voor een leven lang leren voor oudere werknemers zijn eveneens onontbeerlijk om de kwaliteit van werk voor oudere werknemers te waarborgen.

4.2.

Hoewel het waarborgen van adequate arbeidsomstandigheden een primaire plicht van de werkgever is, is in dit verband ook een belangrijke rol weggelegd voor de tripartiete samenwerking tussen de sociale partners en regeringen, aangezien zij met hun kennis van de arbeidsprocedures en met de werknemers zelf via sociale dialoog en collectieve overeenkomsten op het passende niveau kunnen bijdragen tot de totstandbrenging van een werkomgeving waarin oudere werknemers naar behoren kunnen werken.

4.3.

Ook de lidstaten hebben een belangrijke rol te spelen. Door te zorgen voor een passend niveau van sociale bescherming, toegang tot hoogwaardige gezondheidsdiensten en diverse stimulansen en subsidies voor werkgevers, kunnen zij bijdragen tot de totstandbrenging van een werkomgeving waarin mensen veilig en productief kunnen blijven werken naarmate zij ouder worden.

4.4.

Het EESC stelt voor om in het kader van het Europees Semester meer aandacht te besteden aan de uitvoering van arbeidsmarktbeleid dat is afgestemd op demografische ontwikkelingen. Het is van essentieel belang dat de sociale partners actief worden betrokken bij de strategieën en bij de uitvoering van het beleid en de maatregelen met betrekking tot ouderen op de arbeidsmarkt, onder meer om hen daarin een plaats te geven.

4.5.

Er moeten moderne en innovatieve manieren worden ontwikkeld om jongere en oudere generaties te laten samenwerken. Een adequate overdracht van kennis en ervaring over en weer is van essentieel belang.

5.   Opleidingen en een leven lang leren

5.1.

In zijn adviezen heeft het EESC herhaaldelijk gewezen op het belang van een leven lang leren en van opleidingen voor zowel werklozen als werkenden. (14)

5.2.

Het EESC benadrukt het belang van tijdige anticipatie op de behoeften van werknemers en werkgevers aan vaardigheden en strategische planning op dit gebied. Dit vereist samenwerking tussen de sociale partners, met name op sectoraal en bedrijfsniveau.

5.3.

Bijzondere aandacht moet uitgaan naar langdurig werklozen en degenen die al lange tijd niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt. Langdurige afwezigheid van de arbeidsmarkt gaat aanzienlijk ten koste van de inzetbaarheid, vooral gezien de snelheid van de digitale veranderingen (15). Met de stopzetting van bepaalde activiteiten, waardoor werknemers thuis moesten blijven, heeft de pandemie dit probleem nog verergerd. Daarom is een actief en doeltreffend werkgelegenheidsbeleid in deze situaties noodzakelijk.

5.4.

De opleidingsactiviteiten moeten erop gericht zijn de werkgevers op passende wijze bewust te maken van het belang van tijdige planning met betrekking tot de behoeften aan vaardigheden en bekwaamheden voor toekomstig werk. In dit verband zou speciale aandacht moeten uitgaan naar digitale opleidingsprogramma’s voor werknemers.

5.5.

Het EESC beveelt de lidstaten aan ook financiële en fiscale stimulansen te overwegen, hetzij in de vorm van directe financiering, hetzij in de vorm van belastingvoordelen voor bedrijven, zodat het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om hun werknemers actiever op te leiden.

6.   Het waarborgen van gelijkheid

6.1.

Het EESC is van mening dat het tijdens en na het herstel van essentieel belang is om de gelijkheid ten aanzien van persoonlijke omstandigheden te handhaven en alle vormen van discriminerende praktijken te voorkomen. Hoewel rekening wordt gehouden met de kansen die verschillende vormen van werk bieden, bestaat ook het gevaar dat deze de ongelijkheid van werknemers, ook op het gebied van gendergelijkheid, kunnen vergroten (16). Er moeten worden geprobeerd om de gelijke behandeling van werknemers op alle mogelijke manieren te waarborgen, ook via wetgeving en collectieve overeenkomsten.

6.2.

Het EESC merkt op dat de gelijkheid tijdens de pandemie niet gewaarborgd was, aangezien de vastgestelde maatregelen niet voor alle werknemers en alle bedrijven golden. Kleine en middelgrote ondernemingen, werknemers in onzeker dienstverband, zelfstandigen, migranten, jongeren en vrouwen hebben vaak geen compensatie gekregen voor inkomensverlies, of de maatregelen waren niet op hen van toepassing. Dit betekent dat armoede en sociale uitsluiting tijdens de pandemie zijn toegenomen. Bovendien hebben verschillende bedrijven hun activiteiten stopgezet, waardoor banen verloren zijn gegaan.

6.3.

Het EESC merkt op dat de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt tijdens de pandemie aanzienlijk is verslechterd (17): veel vrouwen zijn hun baan kwijtgeraakt, hun werk en privéleven zijn verder uit balans geraakt en ze zijn minder zeker geworden van hun baan.

6.4.

Ook de situatie van migranten op de arbeidsmarkt en jongeren, die steeds meer moeite hebben om een baan te vinden, is verslechterd. Bovendien hebben zij nog meer te maken met onzekere vormen van werk, die geen levenskwaliteit garanderen.

6.5.

Ongelijkheid komt het meest tot uiting in het niveau van inkomens- en arbeidszekerheid. Het EESC is er dan ook stellig van overtuigd dat met het arbeidsmarktbeleid de loonkloof moet worden aangepakt. Daarnaast zijn maatregelen nodig die loontransparantie bevorderen, horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt aanpakken, voltijds werk voor vrouwen stimuleren, oplossingen bieden voor onbetaalde zorgtaken en de toepassing van het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk bevorderen. Ook moeten er maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de rechten van werknemers worden gerespecteerd. De sociale dialoog, met de nadruk op collectieve onderhandelingen in niet-standaardactiviteiten zoals huishoudelijk werk, zorgtaken en platformwerk, moet eveneens worden gestimuleerd.

7.   Digitalisering en artificiële intelligentie

7.1.

Digitalisering heeft een grote invloed op de arbeidsverhoudingen, gezien de positieve en negatieve gevolgen van de toepassing ervan in arbeidsprocessen door werkgevers.

7.2.

Digitale oplossingen geven ook aanleiding tot bezorgdheid over de contractuele betrekkingen tussen werknemers en werkgevers. Om duurzame componenten van kwaliteitswerk te waarborgen, moeten de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt worden gemonitord en moet ervoor worden gezorgd dat er adequate mechanismen zijn om de grondrechten van werknemers te beschermen, zonder dat de ontwikkeling van digitale oplossingen daarbij wordt gehinderd. De EU, de lidstaten, de sociale partners en andere belanghebbenden moeten allen eerlijke oplossingen helpen vinden voor de zorgen van mensen. Meer digitalisering in het beroepsleven kan voordelen opleveren, maar brengt ook problemen met zich mee. In dit verband kan een snelle uitvoering van de kaderovereenkomst van de Europese sociale partners inzake digitalisering van groot belang zijn (18).

7.3.

Er is een dringende noodzaak om het gebruik van artificiële intelligentie op de werkplek in goede banen te leiden, met name wat betreft het voorkomen van discriminerende praktijken, onwettig toezicht op werknemers — met inbegrip van het recht om offline te zijn — en andere nadelige behandelingen van werknemers. De sociale partners moeten worden betrokken bij de vaststelling en uitvoering van wetgeving inzake artificiële intelligentie.

Brussel, 23 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://www.ilo.org/global/topics/decent-work/lang--en/index.htm

(2)  PB C 326 van 26.10.2012, blz. 391.

(3)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 16.

(4)  Afhankelijk van de situatie in de lidstaten.

(5)  PB C 125 van 21.4. 2017, blz. 10, paragraaf 3.19.

(6)  PB C 97 van 24.3.2020, blz. 32, PB C 429, 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.6.

(7)  Voss, Eckhard, Broughton, Andrea, Pulignano, Valeria, Franca, Valentina, Rodriguez, Contreras, Ricardo. Exploring the connections between EU- and national-level social dialogue. Luxemburg, Bureau voor publicaties van de Europese Unie , 2018.

(8)  Zie de resolutie van het EESC voor de top van Porto, PB C 286 van 16.7.2021, blz. 6 en PB C 341 van 24.8.2021, blz. 23.

(9)  Onze wereld transformeren: de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling.

(10)  IAO-normen en artt. 151 en 156 VWEU.

(11)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10, paragraaf 3.4.

(12)  Eurofound (2021), Living, working and COVID-19 (Update April 2021): Mental health and trust decline across EU as pandemic enters another year, Publications Office of the European Union, Luxembourg, blz. 4.

(13)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 44; PB C 197 van 8.6.2018, blz. 45; PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8; PB C 367 van 10.10.2018, blz. 15; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 37; PB C 232 van 14.7.2020, blz. 18.

(14)  Zie PB C 374 van 16.9.2021, blz. 38.

(15)  De digitale vaardigheden en de opleiding van werknemers verschillen sterk van lidstaat tot lidstaat, waardoor de ongelijkheid tussen de situaties van de werknemers nog groter wordt. In 2019 bood gemiddeld minder dan 25 % van de bedrijven in de EU digitale opleidingen aan, variërend van 6 % in Roemenië tot 37 % in Finland.

(16)  PB C 220 van 9.6.2021,blz. 13.

(17)  https://eige.europa.eu/news/covid-19-derails-gender-equality-gains

(18)  The European Social Partners framework agreement_and_studies/2020-06-22_agreement_on_digitalisation_-_with_signatures.pdf.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 43, lid 2, rvo):

WIJZIGINGSVOORSTEL 3

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 2.9

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC is zich ervan bewust dat er tal van elementen, factoren en omstandigheden zijn die van invloed zijn op de kwaliteit van werk en de duurzame verschaffing daarvan, getuige zijn advies (11). Het gaat daarbij om elementen als hoogte en voorspelbaarheid van de lonen van werknemers, arbeidsvormen en -methoden, de werkomgeving, gezondheid en veiligheid op het werk, arbeidszekerheid, een leven lang leren, opleiding van werknemers, regelmatige en voorspelbare werktijden, bescherming van de rechten van werknemers, evenwicht tussen werk en privéleven en een actieve en doeltreffende sociale dialoog.

Het EESC is zich ervan bewust dat er tal van elementen, factoren en omstandigheden zijn die van invloed zijn op de kwaliteit van werk en de duurzame verschaffing daarvan, getuige zijn advies (11). Het gaat daarbij om elementen als hoogte en voorspelbaarheid van de lonen van werknemers, arbeidsvormen en -methoden, inclusief de behoefte aan diverse vormen van arbeid en flexibiliteit in het kader van de sociale dialoog, de werkomgeving, gezondheid en veiligheid op het werk, arbeidszekerheid, een leven lang leren, opleiding van werknemers, regelmatige en voorspelbare werktijden, bescherming van de rechten van werknemers, evenwicht tussen werk en privéleven en een actieve en doeltreffende sociale dialoog

Stemuitslag

Voor:

92

Tegen:

120

Onthoudingen:

15

WIJZIGINGSVOORSTEL 4

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 3.3

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC wijst erop dat de pandemie de schijnwerpers heeft gericht op bepaalde economische en bedrijfsmodellen en arbeidsvormen en werkwijzen die vóór de epidemie over het hoofd waren gezien of te weinig aandacht hadden gekregen. Er moet op worden toegezien dat deze vaker voorkomende vormen van ondernemen en werken geen negatieve gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt of de kwaliteit van werk en dat zij geen oneerlijke praktijken vormen.

Het EESC wijst erop dat de pandemie de schijnwerpers heeft gericht op bepaalde economische en bedrijfsmodellen en arbeidsvormen en werkwijzen die vóór de epidemie over het hoofd waren gezien of te weinig aandacht hadden gekregen. Hoewel er zowel op Europees als op nationaal niveau voldoende aandacht moet worden besteed aan ondernemerschap en aan beleid dat gunstig is voor zelfstandige ondernemers, en aan de duurzame ontwikkeling van deze vaker voorkomende vormen van ondernemen en werken , moet ervoor worden gezorgd dat deze geen negatieve gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt of de kwaliteit van werk en dat zij geen oneerlijke praktijken vormen.

Stemuitslag

Voor:

90

Tegen:

125

Onthoudingen:

16

WIJZIGINGSVOORSTEL 5

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 6.2

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC merkt op dat de gelijkheid tijdens de pandemie niet gewaarborgd was, aangezien de vastgestelde maatregelen niet voor alle werknemers en alle bedrijven golden. Kleine en middelgrote ondernemingen, werknemers in onzeker dienstverband, zelfstandigen, migranten, jongeren en vrouwen hebben vaak geen compensatie gekregen voor inkomensverlies, of de maatregelen waren niet op hen van toepassing. Dit betekent dat armoede en sociale uitsluiting tijdens de pandemie zijn toegenomen. Bovendien hebben verschillende bedrijven hun activiteiten stopgezet, waardoor banen verloren zijn gegaan.

Het EESC merkt op dat de gelijkheid tijdens de pandemie niet gewaarborgd was, aangezien de vastgestelde maatregelen niet voor alle werknemers en alle bedrijven golden. Kleine en middelgrote ondernemingen, werknemers in minder stabiele en minder zekere arbeidsvormen , zelfstandigen, migranten, jongeren en vrouwen hebben vaak geen compensatie gekregen voor inkomensverlies, of de maatregelen waren niet op hen van toepassing. Dit betekent dat armoede en sociale uitsluiting tijdens de pandemie zijn toegenomen. Bovendien hebben verschillende bedrijven hun activiteiten stopgezet, waardoor banen verloren zijn gegaan.

Stemuitslag

Voor:

88

Tegen:

138

Onthoudingen:

14

WIJZIGINGSVOORSTEL 6

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 6.3

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC merkt op dat de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt tijdens de pandemie aanzienlijk is verslechterd (17): veel vrouwen zijn hun baan kwijtgeraakt, hun werk en privéleven zijn verder uit balans geraakt en ze zijn minder zeker geworden van hun baan.

Het EESC merkt op dat de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt tijdens de pandemie aanzienlijk is verslechterd (17): veel vrouwen zijn hun baan kwijtgeraakt, hun werk en privéleven zijn verder uit balans geraakt en het is moeilijker geworden om een vaste en zekere baan te vinden .

Stemuitslag

Voor:

80

Tegen:

143

Onthoudingen:

10

WIJZIGINGSVOORSTEL 7

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 6.4

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Ook de situatie van migranten op de arbeidsmarkt en jongeren, die steeds meer moeite hebben om een baan te vinden, is verslechterd. Bovendien hebben zij nog meer te maken met onzekere vormen van werk, die geen levenskwaliteit garanderen .

Ook de situatie van migranten op de arbeidsmarkt en jongeren, die steeds meer moeite hebben om een baan te vinden, is verslechterd. Bovendien hebben zij nog meer te maken met de uitdaging om meer stabiele en zekere vormen van werk te vinden .

Stemuitslag

Voor:

80

Tegen:

143

Onthoudingen:

10

WIJZIGINGSVOORSTEL 8

Ingediend door:

BARRERA CHAMORRO María del Carmen

MEYNENT Denis

SALIS-MADINIER Franca

ZORKO Andrej

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 6.5

Wijzigen

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Ongelijkheid komt het meest tot uiting in het niveau van inkomens- en arbeidszekerheid. Het EESC is er dan ook stellig van overtuigd dat met het arbeidsmarktbeleid de loonkloof moet worden aangepakt. Daarnaast zijn maatregelen nodig die loontransparantie bevorderen, horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt aanpakken, voltijds werk voor vrouwen stimuleren, oplossingen bieden voor onbetaalde zorgtaken en de toepassing van het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk bevorderen. Ook moeten er maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de rechten van werknemers worden gerespecteerd. De sociale dialoog, met de nadruk op collectieve onderhandelingen in niet-standaardactiviteiten zoals huishoudelijk werk, zorgtaken en platformwerk, moet eveneens worden gestimuleerd.

Ongelijkheid komt het meest tot uiting in het niveau van inkomens- en arbeidszekerheid. Het EESC is er dan ook stellig van overtuigd dat met het arbeidsmarktbeleid de loonkloof moet worden aangepakt. Daarnaast zijn bindende maatregelen nodig die loontransparantie bevorderen, horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt aanpakken, voltijds werk voor vrouwen stimuleren, oplossingen bieden voor onbetaalde zorgtaken en de toepassing van het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk bevorderen. Ook moeten er maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de rechten van werknemers worden gerespecteerd. De sociale dialoog, met de nadruk op collectieve onderhandelingen in niet-standaardactiviteiten zoals huishoudelijk werk, zorgtaken en platformwerk, moet eveneens worden gestimuleerd.

Stemuitslag

Voor:

102

Tegen:

113

Onthoudingen:

16

WIJZIGINGSVOORSTEL 10

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 7.3

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Er is een dringende noodzaak om het gebruik van artificiële intelligentie op de werkplek in goede banen te leiden, met name wat betreft het voorkomen van discriminerende praktijken, onwettig toezicht op werknemers — met inbegrip van het recht om offline te zijn — en andere nadelige behandelingen van werknemers. De sociale partners moeten worden betrokken bij de vaststelling en uitvoering van wetgeving inzake artificiële intelligentie.

Om een transparante en evenwichtige ontwikkeling van artificiële intelligentie te waarborgen, is het dringend noodzakelijk AI op de werkplek in goede banen te leiden, met name om ongegronde bezorgdheid weg te nemen, de autonomie van werknemers te bevorderen en discriminerende praktijken, onwettig toezicht op werknemers en andere nadelige behandelingen van werknemers te voorkomen . De sociale partners moeten worden betrokken bij de vaststelling en uitvoering van wetgeving inzake artificiële intelligentie.

Stemuitslag

Voor:

88

Tegen:

136

Onthoudingen:

10

WIJZIGINGSVOORSTEL 11

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 1.1

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Kwaliteit van werk is een van de fundamentele componenten van de kwaliteit van het leven. Het beginsel van werkkwaliteit voor levenskwaliteit moet worden gevolgd, aangezien dit een voorwaarde is voor duurzame sociale ontwikkeling. Het EESC is er dan ook stellig van overtuigd dat dit beginsel bijzondere aandacht verdient in het EU-beleid, aangezien het een dam moet opwerpen tegen de risico’s van ongelijkheid, armoede, sociale uitsluiting en oneerlijke concurrentie.

Kwaliteit van werk is een van de fundamentele componenten van de kwaliteit van het leven en moet worden bekeken in samenhang met het concept “duurzame ontwikkeling”. Hierbij moet rekening worden gehouden met de ruimere context van duurzame groei en werkgelegenheid, en dan vooral de transitie naar een groene en digitale economie . Tegelijkertijd erkent het EESC de rol van werkgevers bij het bevorderen van vaardigheden, werkgelegenheid, diverse vormen van werk, veiligheid, welzijn van werknemers en het concurrentievermogen van bedrijven . Het EESC is er dan ook stellig van overtuigd dat de kwaliteit van werk als onderdeel van economische groei en werkgelegenheid bijzondere aandacht verdient in het EU-beleid, aangezien het een belangrijke tweeledige bijdrage kan leveren aan de bevordering van duurzame groei, werkgelegenheid en productiviteit enerzijds, en het aanpakken van de risico’s van ongelijkheid, armoede, sociale uitsluiting en oneerlijke concurrentie anderzijds .

Stemuitslag

Voor:

79

Tegen:

136

Onthoudingen:

11

WIJZIGINGSVOORSTEL 12

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 1.2

Nieuwe paragraaf invoegen:

Plaats: Na bestaande paragraaf — zelfde niveau

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

 

Het EESC benadrukt dat er alomvattende en doelgerichte maatregelen nodig zijn om te zorgen voor responsieve, veerkrachtige en inclusieve arbeidsmarkten in de lidstaten, ook als gevolg van de pandemie, met bijzondere aandacht voor flexibele banen. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt moeten echter worden ondersteund, en niet worden overgereguleerd of gehinderd. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid wat betreft de bevoegdheden van de EU en de lidstaten en de verschillende instrumenten waarover zij beschikken. Wat betreft het leggen van een solide economische basis ter ondersteuning van een eerlijke transitie in Europa, moet de nadruk liggen op het creëren van een eerlijk, stabiel en voorspelbaar regelgevingskader voor het bedrijfsleven, en het vermijden van administratieve lasten voor ondernemingen.

Stemuitslag

Voor:

79

Tegen:

144

Onthoudingen:

7

WIJZIGINGSVOORSTEL 15

Ingediend door:

ARDHE Christian

HOŠTÁK Martin

KONTKANEN Mira-Maria

LE BRETON Marie-Pierre

SOC/685

Belangrijkste onderdelen van duurzaam kwaliteitswerk tijdens en na het herstel

Paragraaf 1.12

Als volgt wijzigen:

Afdelingsadvies

Wijzigingsvoorstel

Het EESC merkt op dat de faciliteit voor herstel en veerkracht niet rechtstreeks betrekking heeft op de componenten van kwaliteitswerk, en verzoekt de Commissie daarom de faciliteit op dit punt aan te vullen . Kwaliteit van werk is van cruciaal belang voor het verwezenlijken van de doelstellingen die zijn vastgesteld in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht. Kwetsbare groepen, zoals werknemers in onzekere dienstverbanden en jonge werknemers , die het hardst door de epidemie zijn getroffen, mogen niet over het hoofd worden gezien.

Het EESC merkt op dat de faciliteit voor herstel en veerkracht niet rechtstreeks betrekking heeft op de componenten van kwaliteitswerk, en verzoekt de Commissie daarom ervoor te zorgen dat deze componenten naar behoren worden aangepakt bij de uitvoering van de faciliteit. Kwaliteit van werk is van cruciaal belang voor het verwezenlijken van de doelstellingen die zijn vastgesteld in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht. Kwetsbare groepen die het hardst door de epidemie zijn getroffen, mogen niet over het hoofd worden gezien.

Stemuitslag

Voor:

82

Tegen:

140

Onthoudingen:

8


(11)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10, paragraaf 3.4.

(11)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10, paragraaf 3.4.

(17)  https://eige.europa.eu/news/covid-19-derails-gender-equality-gains

(17)  https://eige.europa.eu/news/covid-19-derails-gender-equality-gains


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/38


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité “Naar een eerlijke voedselvoorzieningsketen”

(verkennend advies)

(2021/C 517/05)

Rapporteur:

Branko RAVNIK

Corapporteur:

Peter SCHMIDT

Raadpleging

Brief van het Sloveense voorzitterschap van de Raad, 19.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

211/1/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beschouwt de EU-richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken (OHP’s) in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen als een stap in de goede richting om onevenwichtige krachtsverhoudingen in deze keten aan te pakken. OHP’s vormen een complex fenomeen met brede maatschappelijke implicaties, en regelgeving speelt in dit verband een sleutelrol. Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan de richtlijn om te zetten en uit te voeren en OHP’s met spoed aan te pakken.

1.2.

De Europese voedselvoorzieningsketen bleek opmerkelijk veerkrachtig te zijn tijdens de COVID-19-uitbraak. Consumenten konden altijd aan bijna alle levensmiddelen komen. Hoewel werknemers in de hele voedselvoorzieningsketen steeds het risico liepen besmet te raken, hebben zij een geweldige prestatie geleverd.

1.3.

Uit vroege waarnemingen blijkt echter dat er ook belangrijke gedragsveranderingen te zien zijn in productie, distributie en consumptie. Het EESC pleit ervoor om de voedselsystemen in Europa een omslag te helpen maken, zodat zij vanuit economisch, sociaal en milieuoogpunt duurzamer, veerkrachtiger, eerlijker en inclusiever worden en bovenal de Europese consument gezond, duurzaam geproduceerd veilig voedsel bieden. Samenwerking (in plaats van concurrentie) tussen actoren in de voedselketen is essentieel voor een veerkrachtiger en duurzamer voedselsysteem waarin de marktdeelnemers een billijk aandeel hebben en niemand wordt zwartgemaakt.

1.4.

Het EESC benadrukt zijn aanbeveling dat zwakkere exploitanten, en dan vooral boeren, een eerlijke en rechtvaardige prijs betaald krijgen die hun een inkomen garandeert dat passend is voor investeringen, innovatie en duurzame productie. (1) Er moet een mechanisme komen waarmee toezicht wordt gehouden op de verdeling van de bruto toegevoegde waarde in de voedselvoorzieningsketen. Volgens de cijfers van de Commissie is het aandeel van de bruto toegevoegde waarde in de voedselvoorzieningsketen dat naar de primaire producent gaat, gedaald van 31 % in 1995 tot 23,4 % in 2015 (meest recente cijfers).

1.5.

Het EESC benadrukt tevens zijn aanbeveling om OHP’s aan te pakken die niet in het kader van de minimumvereisten van de richtlijn (2) worden genoemd en looft de inspanningen van verschillende lidstaten om kwesties aan te pakken zoals kopen voor een prijs die onder de productiekosten ligt, “double-race auctions”, en het beschermen van alle actoren in de toeleveringsketen, ongeacht hun omvang of hun plaats in de voedselketen. Het is een goede zaak dat de Commissie regels wil opstellen met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen. Helaas bepleit zij daarbij echter geen geharmoniseerde aanpak, waarmee versnippering van de interne markt zou worden voorkomen. Aanvullende maatregelen moeten wel verenigbaar zijn met de interne markt en aan een gedegen effectbeoordeling worden onderworpen. Het EESC is echter ingenomen met het feit dat de lidstaten de richtlijn omzetten en uitvoeren, zodat de voedselvoorzieningsketen eerlijker wordt, en dringt aan op een meer geharmoniseerde aanpak in de toekomst.

1.6.

Volgens het EESC zouden de lidstaten wetgeving tot stand moeten brengen die alle marktdeelnemers beschermt. Omvang is niet noodzakelijkerwijs een maatstaf voor marktmacht; het is dan ook zaak dat alle marktdeelnemers, groot en klein, tegen OHP’s worden beschermd.

1.7.

Het EESC spoort de lidstaten ook aan om mechanismen in te voeren waarmee ze de tenuitvoerlegging van de omzettingswetten kunnen controleren, evalueren en afdwingen, en om samen met stakeholders fora voor overleg op te zetten.

1.8.

In de Europese, maar ook in de mondiale voedselsystemen, is er momenteel sprake van onevenwichtigheden in de economische krachtsverhoudingen en in onderhandelingsmacht, met als gevolg dat de winstgevendheid van de landbouwsector en de lonen onder druk staan, dat het investeringsvermogen van kleine en middelgrote levensmiddelenbedrijven afneemt en dat lokale gezinsbedrijven in de detailhandel ermee ophouden. Er is dan ook behoefte aan empirisch onderbouwde correctiemechanismen om te garanderen dat de actoren in de Europese voedselvoorzieningsketen zich evenwichtig kunnen ontwikkelen en te helpen bewerkstelligen dat zij een billijk aandeel krijgen in de economische baten van de voedselproductie en -distributie, zowel binnen als buiten de EU. Op die manier wordt voor duurzame voedselsystemen gezorgd. De Commissie heeft geen conclusies getrokken uit de effectbeoordelingen van de “van boer tot bord”-strategie.

1.9.

Het EESC onderstreept dat het belangrijk is dat alle belanghebbenden over de juiste instrumenten en informatie beschikken om van de richtlijn te kunnen profiteren. Daarom zouden de Europese Commissie, de lidstaten en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) ervoor moeten zorgen dat de betrokken hun rechten kennen en weten hoe ze die kunnen uitoefenen, ook als het gaat om transnationale handel, zowel binnen de EU als vanuit derde landen.

1.10.

Het EESC herhaalt dat de bevordering van eerlijkere handelspraktijken onderdeel moet zijn van een breed opgezet handel- en voedselbeleid van de EU dat de gehele voorzieningsketen omvat en op de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN is toegespitst.

2.   Inleiding

2.1.

Oneerlijke handelspraktijken (OHP’s) worden gedefinieerd als “praktijken die sterk afwijken van goed handelsgedrag, die in strijd zijn met de goede trouw en een eerlijke behandeling en die door een handelspartner eenzijdig worden opgelegd aan een andere handelspartner” (3). Met name de voedselvoorzieningsketen is vatbaar voor OHP’s, vanwege de sterk onevenwichtige krachtsverhoudingen tussen de marktdeelnemers. Oneerlijke handelspraktijken kunnen in alle schakels van de voedselvoorzieningsketen voorkomen en OHP’s die in het ene deel van de keten ontstaan, kunnen effect hebben op andere delen van de keten, afhankelijk van de marktmacht van de betrokken actoren (4).

2.2.

Zoals uitgebreid beschreven in de EESC-adviezen “Een eerlijkere agrovoedselvoorzieningsketen” uit 2016 (5) en “De verbetering van de voedselvoorzieningsketen” uit 2018 (6), heeft de concentratie van onderhandelingsmacht ertoe geleid dat er misbruik wordt gemaakt van een dominante positie, waardoor zwakkere marktdeelnemers steeds vaker te maken krijgen met OHP’s. Het economische risico verschuift hierdoor van de markt naar de voedselvoorzieningsketen, wat vooral negatief uitpakt voor consumenten en voor bepaalde andere betrokkenen, zoals landbouwers, werknemers en kleine en middelgrote ondernemingen. Volgens de cijfers van de Commissie is het aandeel van de bruto toegevoegde waarde in de voedselvoorzieningsketen dat naar de primaire producent gaat, gedaald van 31 % in 1995 tot 23,4 % in 2015 (meest recente cijfers). Het probleem van OHP’s wordt volgens de Commissie door alle belanghebbenden in de voedselvoorzieningsketen erkend en naar verluidt heeft een meerderheid van de marktdeelnemers OHP’s aan den lijve ondervonden (7).

2.3.

Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad (8) inzake oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen is aangenomen in april 2019. De richtlijn is kort, beknopt en gebaseerd op enkele kernbeginselen. De lidstaten moesten de richtlijn uiterlijk op 1 mei 2021 in nationaal recht hebben omgezet, en zes maanden nadien moet de richtlijn worden toegepast. Een en ander maakt deel uit van een bredere governanceagenda, die op een efficiëntere en eerlijkere voedselvoorzieningsketen is gericht en die ook samenwerking tussen producenten en maatregelen ter vergroting van de markttransparantie omvat. Ook de “van boer tot bord”-strategie (9) is opgezet om de positie van landbouwers in de voedselvoorzieningsketen te helpen verbeteren.

2.4.

Het Sloveense voorzitterschap van de EU heeft het EESC verzocht een verkennend advies op te stellen over de concrete verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn, over de goede praktijken van de lidstaten op het gebied van regulering van de voedselvoorzieningsketen, en over de stappen die nodig zijn om te verhinderen dat dit proces tot stilstand komt.

3.   Standpunt van het EESC over oneerlijke handelspraktijken

3.1.

Het EESC toonde zich in zijn advies uit 2018 (10) ingenomen met het voorstel van de Commissie om het aantal gevallen van OHP’s terug te dringen, als een noodzakelijke eerste stap op weg naar bescherming van zwakkere marktdeelnemers — met name landbouwers, werknemers en bepaalde marktdeelnemers — en een betere governance in de voedselvoorzieningsketen. Een manier om OHP’s doeltreffend aan te pakken op EU-niveau is via regelgeving en wetgevingsmaatregelen waaraan doeltreffende en krachtige handhavingsmechanismen zijn gekoppeld. Dit is nog eens benadrukt in het EESC-advies uit 2020 over de “van boer tot bord”-strategie (11).

3.2.

Het EESC betreurde echter dat de Europese Commissie alleen een gemeenschappelijke minimumnorm voor bescherming in de hele EU invoerde door slechts een bepaald aantal OHP’s te verbieden, terwijl er een verbod op alle wanpraktijken nodig is.

3.3.

Het EESC was zeer te spreken over het voorstel van de Commissie om een geharmoniseerd EU-netwerk van handhavingsautoriteiten op te zetten.

3.4.

Het EESC pleitte er bij de Commissie niet alleen voor om OHP’s aan te pakken, maar ook om bedrijfsmodellen te stimuleren en te steunen die de toeleveringsketen helpen verduurzamen, weer in evenwicht brengen en efficiënter maken, teneinde de positie van zwakkere marktdeelnemers te versterken.

4.   Omzetting en uitvoering van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken — stand van zaken

4.1.

De lidstaten zijn momenteel bezig met de omzetting en uitvoering van de richtlijn (12). De meeste landbouworganisaties, vakbonden en voedselverwerkende bedrijven zijn van mening dat de geplande maatregelen niet volstaan om hen te beschermen. Niettemin steunden zij de voorgestelde maatregelen ter uitvoering van de OHP-richtlijn en drongen zij er zelfs op aan om de lat hoger te leggen, terwijl detailhandelaars er in sommige gevallen anders over dachten.

4.2.

Uiterlijk in november 2021 zal de Europese Commissie met een tussentijds verslag over de omzetting van de richtlijn komen en in 2025 met een evaluatie van de doeltreffendheid van de richtlijn. Deze evaluatie zal gebaseerd zijn op jaarverslagen van de lidstaten en op de resultaten van enquêtes die de Europese Commissie onder belanghebbenden zal houden over de stand van zaken met betrekking tot OHP’s in de voedselvoorzieningsketen (13). Het EESC stelt voor dat de Commissie ook kopers raadpleegt en in kaart brengt welke ervaringen zij met de richtlijn hebben opgedaan. Het bij de richtlijn opgezette samenwerkingsmechanisme moet de handhavingsautoriteiten en de Commissie een forum bieden om, op basis van de jaarverslagen van de lidstaten, de doeltreffendheid van de richtlijn te bespreken. Tijdens dit regelmatige overleg kunnen goede praktijken, maar ook lacunes, in kaart worden gebracht en de benaderingen van de lidstaten met elkaar worden vergeleken.

4.3.

Het is een goede zaak dat de Commissie regels wil opstellen met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen. Helaas bepleit zij daarbij echter geen geharmoniseerde aanpak, waarmee versnippering van de interne markt zou worden voorkomen. Het EESC is echter ingenomen met het feit dat de lidstaten de richtlijn omzetten en uitvoeren, zodat de voedselvoorzieningsketen eerlijker wordt, en dringt aan op een meer geharmoniseerde aanpak in de toekomst.

5.   Goede praktijken in het omzettings- en uitvoeringsproces

5.1.

Het EESC is ingenomen met de ambitieuze nationale omzettingswetten (hierna “goede praktijken” genoemd) waarmee een verbod wordt ingesteld op sommige OHP’s die in de richtlijn onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan. Er zij bijvoorbeeld gewezen op het in de Duitse omzettingswet opgenomen verbod om onverkochte producten terug te sturen naar de leverancier zonder hiervoor te betalen of de opslagkosten van de koper door te berekenen aan de leverancier (14).

5.2.

Het EESC is verheugd dat in de omzettingswetten artikelen zijn opgenomen die voor alle handelaren het kopen onder de productiekosten verbieden. Dit is het geval in de Spaanse wet (15), die niet alleen bepaalt dat geen enkele handelaar onder de productiekostprijs mag inkopen, maar ook waardevernietiging in de voedselvoorzieningsketen verbiedt. Ook de Italiaanse wetgever heeft opdracht gekregen om deze kwestie in de omzettingswetgeving aan te pakken (16). In Duitsland zal de Bondsdag het mogelijke verbod op aankoop onder de productiekostprijs onderzoeken in het kader van de evaluatie die twee jaar na de inwerkingtreding zal plaatsvinden.

5.3.

Dit maakt deel uit van een breder pakket initiatieven waar de Europese Commissie zich sterk voor maakt, waaronder bijvoorbeeld waarnemingsposten voor marktprijzen (17), die van essentieel belang zijn om de transparantie en eerlijkheid in de sector te ondersteunen. Daarnaast moet ook het belang van wederkerigheid in de internationale handel worden vermeld (18).

5.4.

Het EESC is ingenomen met de wetten die voorzien in de aanstelling van een ombudspersoon voor het toezicht op de uitvoering ervan. In Spanje is een onafhankelijk agentschap (AICA) opgericht om toe te zien op de tenuitvoerlegging van de wet, terwijl een Europese Ombudsman de opdracht heeft om vrijwillige gedragscodes te bepleiten. In Duitsland kunnen slachtoffers van oneerlijke handelspraktijken anoniem een klacht indienen bij een onafhankelijke Europese Ombudsman. Dat omvat ook het melden van oneerlijke praktijken die niet in de wetgeving zijn opgenomen. De ombudspersoon zal ook onderzoeken kunnen instellen en schendingen kunnen melden bij het Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (BLE, Federaal Agentschap voor Landbouw en Voedselvoorziening), en zal in het oog houden hoe productiekosten en prijzen zich ontwikkelen (19).

5.5.

Omvang is niet noodzakelijkerwijs een maatstaf voor marktmacht; het is dan ook zaak dat alle marktdeelnemers, groot en klein, tegen OHP’s worden beschermd. Volgens het EESC zouden de lidstaten wetgeving tot stand moeten brengen die alle marktdeelnemers beschermt. Waar dit ambitieniveau niet wordt gehaald, erkent het EESC de verdienste van de landen waar de wetgeving in ieder geval in belangrijke sectoren ook op grotere spelers van toepassing is. In Duitsland bijvoorbeeld wordt de drempel van 350 miljoen EUR gehandhaafd voor landbouw-, visserij- en levensmiddelenbedrijven, maar voor vlees, fruit, groenten en tuinbouwproducten zal de drempelwaarde worden vastgesteld op een omzet van 4 miljard EUR, waardoor meer marktdeelnemers door de wet worden beschermd (20). In België is er een voorontwerp van wet waarmee wordt afgestapt van de “getrapte benadering”: onder de drempel van 350 miljoen EUR geldt de bescherming tegen OHP’s voor alle ondernemingen, ongeacht hun omvang ten opzichte van de afnemer. Spanje biedt primaire producenten speciale bescherming, maar alle marktdeelnemers, ongeacht hun omvang en/of marktpositie, zijn wettelijk beschermd.

5.6.

“Double-race auctions” (21) worden in verband gebracht met ernstige negatieve gevolgen voor landbouwers (22), die feitelijk gedwongen worden aan deze praktijk deel te nemen als gevolg van de onevenwichtige krachtsverhouding tussen kopers en verkopers. Een verbod op deze veilingen zou kunnen helpen voorkomen dat leveranciers onder de productiekostprijs moeten verkopen. In Italië is de omzetting van de richtlijn nog niet afgerond, maar het EESC volgt met belangstelling de discussie die er plaatsvindt over de mogelijkheid om “dubbele veilingen” in het land te verbieden; de Italiaanse wetgever heeft de opdracht gekregen om deze kwestie in de omzettingswetgeving te behandelen.

5.7.

Ook de verplichting om voor alle operaties schriftelijke contracten te hebben en deze op te nemen in een gegevensbank voor meer transparantie en controle, wordt door het EESC als een goede praktijk beschouwd. De Spaanse wet bevat een dergelijke verplichting, die zeer goed blijkt te zijn voor de handelsbetrekkingen. In het contract moeten zaken als kwaliteit, duur, prijs, prijsindicatoren, heronderhandelingen, verlenging en beëindiging met opzegtermijn worden geregeld.

5.8.

De bepaling in de Duitse wet op grond waarvan er twee jaar na de inwerkingtreding ervan een eerste evaluatie moet worden gemaakt, wordt door het EESC toegejuicht. Ook vindt het EESC het een goede zaak dat het Duitse federale parlement niet alleen de naleving van de bestaande verbodsbepalingen kan evalueren, maar ook de lijst van verboden OHP’s kan uitbreiden (23). Verder neemt het kennis van het Belgische voorontwerp van wet op grond waarvan OHP’s op elk moment aan de lijst kunnen worden toegevoegd via een koninklijk besluit, na raadpleging van de belanghebbenden.

6.   Geconstateerde lacunes

6.1.

Het EESC benadrukt dat alle in de richtlijn genoemde OHP’s schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de zwakste spelers in de keten. Het gaat hierbij ook om de zogenaamde “grijze praktijken”. Zwakkere leveranciers kunnen zich gedwongen voelen om met een machtigere afnemer een overeenkomst te sluiten die contractvoorwaarden bevat die niet in hun belang zijn. De mogelijkheid van een “algemeen verbod” op alle OHP’s is in verschillende lidstaten besproken, maar het is moeilijk gebleken om dit ambitieniveau te bereiken zonder tussenkomst van de EU. Evenzo heeft het EESC in zijn advies van 2018 gepleit voor een alomvattend verbod op OHP’s en voor de mogelijkheid voor de lidstaten om de lijst van initieel verboden OHP’s uit te breiden. Het valt nog te bezien welke herzieningsmechanismen er met de omzettingswetten zullen worden ingevoerd.

6.2.

Leveranciers, organisaties van leveranciers en non-profitorganisaties die namens leveranciers optreden, hebben volgen de richtlijn het recht om een klacht in te dienen. Het EESC vreest echter dat zich gevallen kunnen voordoen waarin een illegale OHP plaatsvindt, een getroffen partij (bv. een werknemer) relevante informatie verkrijgt, maar handhavingsautoriteiten niet kunnen optreden omdat er geen formele klacht is ingediend door een getroffen partij of haar organisatie. Getroffen partijen kunnen schromen om een klacht in te dienen, zelfs als hun rechten niet zijn gerespecteerd. Daarom verzoekt het EESC de Europese Commissie nauwlettend in de gaten te houden en te evalueren in hoeverre veranderingen nodig zijn om de meest kwetsbare partijen die afhankelijk zijn van exploitanten, zoals werknemers, boeren en vissers, beter te beschermen. De OHP-richtlijn gaat niet uit van een schriftelijke overeenkomst, maar wel van een verkooprelatie. Het EESC wijst daarom met klem op zijn voorstel om de bescherming uit te breiden tot gevallen waarin een OHP plaatsvindt maar er geen (schriftelijke) overeenkomst is. Het EESC heeft eerder al aangedrongen op invoering van het recht om collectieve procedures in te leiden (24).

6.3.

De “getrapte benadering” van de richtlijn impliceert dat in bepaalde situaties een marktdeelnemer die een zwakke marktpositie heeft maar een grote omzet behaalt, niet door de wet wordt beschermd. Dit leidt tot onzekerheid voor leveranciers die niet op de hoogte zijn van de jaaromzet van hun zakenpartners. Het EESC verzoekt de Europese Commissie en de EU-lidstaten om de negatieve gevolgen van deze “getrapte benadering” in het oog te houden en aan te pakken, en te overwegen om alle zakelijke spelers te beschermen, ongeacht hun omvang.

6.4.

Mede dankzij stabiele, evenwichtige en langdurige zakelijke relaties tussen actoren in de voedselketen zouden landbouwers, die een steeds kleiner deel van de uiteindelijke prijs krijgen, meer kunnen bijdragen aan de toegevoegde waarde van. Dankzij regionaliteit en kwaliteit kan de toegevoegde waarde in de regio blijven, in plaats van dat grondstoffen worden ingevoerd uit derde landen, waar de productienormen meestal minder streng zijn dan in de EU. Betere oorsprongsetikettering zou voedselvoorzieningsketens transparanter maken.

7.   Kwetsbaarheden in de agrovoedselvoorzieningsketen die door COVID-19 aan het licht zijn gekomen

7.1.

De Europese voedselvoorzieningsketen toonde zich al met al opmerkelijk veerkrachtig tijdens de COVID-19-crisis. Consumenten konden altijd aan bijna alle levensmiddelen komen. Hoewel werknemers in de hele voedselvoorzieningsketen steeds het risico liepen besmet te raken, hebben zij een geweldige prestatie geleverd. COVID-19 is echter van invloed op het gehele mondiale agrovoedselsysteem. De pandemie oefent op de mondiale en nationale voedselsystemen een symmetrische maar asynchrone schok uit die gevolgen heeft voor: 1) vraag- en aanbodkanalen op verschillende tijdstippen; 2) alle elementen van het voedselsysteem, van primaire productie tot voedselverwerking, detailhandel en voedseldienstverlening (horeca), internationale handel en logistieke systemen, en intermediaire en eindvraag; 3) de markt van productiefactoren (arbeid en kapitaal) en intermediaire productiegoederen. Deze effecten doen zich gevoelen via tal van macro-economische factoren (bv. wisselkoersen, energieprijzen, toegang tot financiële markten) en vooral door de inkrimping van de totale economische bedrijvigheid en een toename van de werkloosheid.

7.2.

Het beperken van het vrije verkeer van werknemers (de Commissie kwam met richtlijnen voor mensen met een essentieel beroep, zoals seizoensarbeiders) van de ene lidstaat naar de andere heeft gevolgen gehad voor veel sectoren in de voedselproductie en -verwerking (bv. de oogst van groenten en fruit en de verwerking van vlees en zuivel) die afhankelijk zijn van de arbeid van seizoenarbeiders uit andere lidstaten of derde landen. Bovendien leven en werken migrerende werknemers vaak in gebrekkige omstandigheden en lopen zij een hoger infectierisico, zoals is gebleken uit uitbraken in slachthuizen en vleesverpakkingsbedrijven over de hele wereld. Dit veroorzaakt zowel een ernstig probleem voor de volksgezondheid als een breuk in de voedselvoorzieningsketen.

7.3.

Voorts heeft deze pandemie, door de verstoring van het voedseltransport als gevolg van beperkende maatregelen en logistieke ontwrichtingen, ook geleid tot protectionisme dat doorwerkt in de in- en uitvoer van voedsel. Tegelijkertijd hebben velen gewezen op het belang van regionaal geproduceerd voedsel in de EU en op de traditionele voordelen van korte toeleveringsketens en lokale productie en handel. Korte toeleveringsketens en lokale productie en handel zijn tijdens de crisis nog aantrekkelijker gebleken omdat mensen op zoek zijn naar nieuwe en directere manieren om hun voedsel te kopen en producenten nieuwe afzetmarkten voor hun producten vinden. Een van de belangrijkste aspecten is echter het besef dat eerlijke en duurzame handel op regionaal en internationaal niveau moet worden voortgezet. Handelsbeperkingen kunnen de stabiliteit in gevaar brengen, wat vooral gevolgen zou hebben voor bevolkingsgroepen met lage inkomens.

7.4.

De lockdown heeft het hotelwezen en een deel van de voedingsindustrie (bv. de horecasector en andere bedrijfstakken die ontspanning buitenshuis bieden, alsook een deel van het levensmiddelenvervoer en groot- en kleinhandelaren in toeristische oorden) op de knieën gedwongen, met verstrekkende gevolgen. De verstoring van de activiteiten betekende niet alleen een klap voor de bedrijven in kwestie zelf, maar ook voor het beproefde voedselvoorzieningssysteem waarop vele boeren en leveranciers van landbouwproducten vanouds zijn aangewezen. Leveranciers van verse producten werden hard getroffen; waar hoogwaardige wijnen en kazen en stukken vlees van topkwaliteit voorheen in restaurants werden verkocht, kochten de mensen nu in supermarkten standaardproducten die thuis werden geconsumeerd (FAO, 2020; OESO, 2020). In reactie hierop besloten sommige producenten om dichter op de detailhandel te gaan zitten of om actiever te worden op de onlinemarkt, waar zij vaak tot uitstekende afspraken en overeenkomsten konden komen, maar veel producenten waren niet in staat zich aan te passen en verloren klanten en inkomsten. Het agrotoerisme, dat heel wat landbouwers helpt om hun inkomstenbronnen te diversifiëren, kreeg het door de COVID-19-beperkingen eveneens zwaar te verduren.

7.5.

Door de COVID-19-crisis is de overstap naar online winkelen in een stroomversnelling geraakt, en die trend lijkt aan te houden. Uit een recente studie van McKinsey (25) blijkt dat online boodschappen doen in Europa in 2020 met 55 % is toegenomen en dat 50 % van de consumenten die tijdens de pandemie op deze manier boodschappen deden, van plan is dat te blijven doen.

7.6.

De uitbraak van COVID-19 en de snelle wereldwijde verspreiding ervan betekende een grote schok voor de EU en de wereldeconomie. Er zijn onmiddellijk uitvoerige begrotings-, liquiditeits- en beleidsmaatregelen genomen om de druk op de zwaarst getroffen sectoren te verlichten. De EU beschikt over een uitgebreid instrumentarium van marktinterventiemaatregelen, waarvan er tijdens de COVID-19-crisis verschillende zijn geactiveerd om de landbouwinkomens te ondersteunen. De respons was echter beperkt, omdat er in de EU-begroting vrijwel geen middelen waren om in het laatste jaar van de begrotingsperiode 2014-2020 aanvullende noodmaatregelen voor de landbouw te financieren.

7.7.

Tot slot zij erop gewezen dat de Europese Commissie het startschot heeft gegeven voor een Europese Green Deal die ook gevolgen heeft voor de landbouw (“van boer tot bord”-strategie en biodiversiteitsstrategie) en dat er in het stimuleringspakket van NextGenerationEU 7,5 miljard EUR extra is uitgetrokken voor het Elfpo. De effectbeoordelingen van de van de “van boer tot bord”-strategie zijn zorgwekkend voor de EU. Niettemin bepleit het EESC dat er voor de agrovoedingssector een evenwichtigere beleidsondersteuning komt in vergelijking met sommige andere bedrijfstakken, waar de economische structuur veel veerkrachtiger is en de rentabiliteit veel hoger ligt.

8.   Volgende stappen

8.1.

Doordat de richtlijn voorziet in de nodige speelruimte voor de lidstaten om wetgeving ter uitvoering van de richtlijn op te stellen, kon elke lidstaat maatwerkwetgeving tot stand brengen die goed op de nationale situatie is afgestemd. Zoals eerder vermeld, hebben sommige lidstaten de lat hoger gelegd dan de minimumharmonisatienormen van de richtlijn en zijn zij met wetgeving gekomen die leveranciers uit de EU en van buiten de EU extra bescherming biedt.

8.2.

Er wordt verwacht dat leveranciers uit een bepaalde lidstaat gemakkelijk inzage kunnen krijgen in de specifieke kenmerken van hun nationale omzettingswetgeving (met inbegrip van de klachtenregeling en de bevoegde autoriteit), maar dit zal wellicht niet het geval zijn voor EU-leveranciers die naar andere EU-lidstaten exporteren en voor leveranciers uit niet-EU-landen die naar de EU exporteren. Het EESC waardeert het dat de Europese Commissie heeft geprobeerd om voorlichting te verstrekken via een brochure over de richtlijn inzake OHP’s (26), maar wijst erop dat dit document alleen informatie over de minimumharmonisatienormen bevat. Om exporteurs de juiste instrumenten te bieden om te profiteren van de nationale omzettingswetten, verzoekt het EESC de Europese Commissie ervoor te zorgen dat de meest relevante informatie over elk van de wetten gemakkelijk beschikbaar is voor exporteurs.

8.3.

Het EESC benadrukt dat het in het belang van alle belanghebbenden is dat de richtlijn geldt voor elke zakelijke relatie waarbij tenminste de koper of de verkoper een EU-bedrijf is, zelfs als de leverancier van buiten de EU is. Het EESC verzoekt de Europese Commissie en de EDEO om gebruik te maken van het potentieel van de EU-delegaties in derde landen om informatie onder de aandacht van leveranciers van buiten de EU te brengen. Deze informatie moet verder gaan dan de algemene richtsnoeren van de richtlijn en ook praktische inlichtingen over de bijzonderheden en handhavingsinstanties van de lidstaten bevatten.

8.4.

Het is een goede zaak dat de agrovoedselvoorzieningsketen van strategisch belang wordt geacht voor het herstel in Europa. Het EESC pleit voor meer samenwerking in de toeleveringsketen en meer overleg met belanghebbenden, zodat de overgang naar duurzamere voedselsystemen gemakkelijker en op een zo inclusief mogelijke manier kan verlopen. In dit verband wijst het EESC erop hoe belangrijk, divers en uitgebreid de initiatieven zijn die in de voedselvoorzieningsketen worden genomen om met stimulansen voor duurzame en lokale productie de overgang naar duurzaamheid te ondersteunen.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  EESC-advies over de verbetering van de voedselvoorzieningsketen (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 165).

(2)  EESC-advies over de bevordering van eerlijkere agrofood-toeleveringsketens (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 130), en EESC-advies over de verbetering van de voedselvoorzieningsketen (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 165).

(3)  Europese Commissie, 2014.

(4)  Taskforce landbouwmarkten, 2016.

(5)  EESC-advies over de bevordering van eerlijkere agrofood-toeleveringsketens (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 130 ).

(6)  EESC-advies over de verbetering van de voedselvoorzieningsketen (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 165).

(7)  Mededeling van de Europese Commissie, 2014.

(8)  Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 59).

(9)  “Van boer tot bord”-strategie.

(10)  EESC-advies over de verbetering van de voedselvoorzieningsketen (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 165).

(11)  EESC-advies over “van boer tot bord”: een duurzame voedselstrategie (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268).

(12)  Nationale omzetting door de lidstaten.

(13)  Website van de Europese Commissie.

(14)  In afwachting van goedkeuring door de Bondsraad, dus nog niet officieel aan de Europese Commissie medegedeeld. Gepland voor 28.5.2021.

(15)  Ley 12/2013, de 2 de agosto, de medidas para mejorar el funcionamiento de la cadena alimentaria (Wet 12/2013 van 2 augustus inzake maatregelen voor een betere werking van de voedselvoorzieningsketen). Deze wet zal worden gewijzigd via een tekst waarover momenteel wordt onderhandeld, het zgn. “Proyecto de Ley por el que se modifica la Ley 12/2013 de medidas para mejorar el funcionamiento de la cadena alimentaria” (wetsvoorstel tot wijziging van Wet 12/2013 inzake maatregelen voor een betere werking van de voedselvoorzieningsketen).

(16)  Gazzetta Ufficiale della Repubblica Italiana (Italiaanse publicatie voor officiële bekendmakingen), 23.4.2021.

(17)  Marktwaarnemingsposten van de Europese Commissie. Zie bijvoorbeeld ook het Franse programma voor toezicht op de prijzen en marges in de voedselsector.

(18)  EESC-advies over de verenigbaarheid van het EU-handelsbeleid met de Europese Green Deal (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 66).

(19)  BLE-website.

(20)  Deze clausule geldt slechts tot mei 2025, waarna de drempel zal worden verlaagd tot 350 miljoen EUR.

(21)  “Double-race auctions” zijn mechanismen die door kopers worden gebruikt om leveranciers tegen elkaar op te zetten op kort tevoren aangekondigde onlineveilingen waar ze ertoe worden aangezet om hun producten tegen de laagst mogelijke prijs aan te bieden.

(22)  Casestudy van Oxfam.

(23)  De evaluatie zou ook de resultaten omvatten van een onderzoek naar een mogelijk verbod op de aankoop van voedsel- en landbouwproducten onder hun productiekosten.

(24)  EESC-advies over de bevordering van eerlijkere agrofood-toeleveringsketens (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 130 ).

(25)  https://www.mckinsey.com/industries/retail/our-insights/disruption-and-uncertainty-the-state-of-european-grocery-retail-2021

(26)  Brochure van de Europese Commissie.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

563e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Interactio, 22.9.2021-23.9.2021

22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Samen zorgen voor betere regelgeving”

(COM(2021) 219 final)

(2021/C 517/06)

Rapporteur:

Heiko WILLEMS

Raadpleging

Brief van de Commissie, 1.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 VWEU

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.9.2021

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

231/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ermee ingenomen dat betere regelgeving een prioriteit blijft voor de nieuwe Europese Commissie. Het verzoekt de Commissie en de EU-wetgevers om het systeem voor betere regelgeving van de EU in al zijn aspecten consequent te verdiepen en te bevorderen, en om bij hun werkzaamheden systematisch gebruik te maken van de instrumenten en richtsnoeren voor betere regelgeving.

1.2.

Het EESC benadrukt dat betere regelgeving een essentieel onderdeel is van goed bestuur en goede wetgeving. Betere regelgeving kan bijdragen aan transparante, verantwoordelijke en participatieve beleidsvormingsprocessen die regels opleveren die empirisch onderbouwd, onafhankelijk getoetst, eenvoudig, duidelijk, samenhangend, doeltreffend, duurzaam, doelmatig, proportioneel, toekomstbestendig en gemakkelijk uitvoerbaar zijn. Dat is een essentiële voorwaarde om de democratische legitimiteit van en het vertrouwen van het publiek in de EU en haar instellingen te waarborgen.

1.3.

Het EESC benadrukt dat de instrumenten voor betere regelgeving beleidsneutraal moeten blijven en duidelijk gescheiden moeten zijn van de politieke besluitvorming, die aan de daartoe aangewezen en legitieme politieke organen moet worden overgelaten. Economische, milieu- en sociale aspecten van de wetgeving van de Unie moeten altijd op gelijke voet worden behandeld en daarbij moet worden uitgegaan van zowel kwantitatieve als kwalitatieve analysen om de effecten ervan te beoordelen.

1.4.

Het EESC wijst op het feit dat de COVID-19-pandemie een ongekende gezondheids-, sociale en economische crisis is in het Europa van na 1945. Het verzoekt de Commissie dan ook bijzondere aandacht te besteden aan de meervoudige effecten van de door haar voorgestelde acties op deze gebieden in de huidige buitengewone omstandigheden, teneinde een snel en volledig herstel te ondersteunen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC wijst op de aanzienlijke vertraging bij het uitbrengen van de mededeling. Het dringt er bij de Commissie op aan de verloren tijd in te halen, haar voorstellen te verduidelijken overeenkomstig onderstaande opmerkingen en de door haar voorgestelde maatregelen zo snel mogelijk uit te voeren.

2.2.

Het EESC benadrukt dat betere regelgeving ertoe kan bijdragen de best mogelijke regelgevingskaders voor burgers, werknemers, bedrijven en overheidsdiensten te scheppen. Het wijst erop dat betere regelgeving moet bijdragen aan de voltooiing van de eengemaakte markt op alle gebieden, de werking ervan moet verbeteren en de veerkracht en het concurrentievermogen ervan moet versterken, onderzoek en innovatie mogelijk moet maken, duurzame groei en het scheppen van hoogwaardige banen moet stimuleren, de groene en digitale transitie moet ondersteunen, en de sociale dimensie ervan en de sociale markteconomie, zoals uiteengezet in artikel 3 van het VWEU, moet versterken.

2.3.

Het EESC moedigt de Commissie aan om de beginselen en instrumenten van betere regelgeving bij al haar diensten te blijven bevorderen, onder meer door regelmatige personeelsopleidingen op alle niveaus om ervoor te zorgen dat iedereen zich bewust is van die beginselen en instrumenten en dat ze worden nageleefd.

2.4.

Onder verwijzing naar zijn eerdere adviezen (1) herinnert het EESC eraan dat het bij betere regelgeving “niet mag gaan om “meer” of “minder” EU-wetgeving of om een streven bepaalde beleidsterreinen te dereguleren of ondergeschikt te maken aan andere prioriteiten en aldus de waarden te ondergraven waar de EU voor staat: sociale bescherming, milieubescherming en grondrechten” (2). Bovendien wijst het EESC erop dat betere regelgeving niet mag leiden tot overbureaucratisering van de beleidsvorming in de EU of tot vervanging van politieke besluiten door technische procedures.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Het EESC is de instelling die het maatschappelijk middenveld in de EU vertegenwoordigt en een brug slaat tussen de Europese wetgevers en de maatschappelijke organisaties en sociale partners. Het EESC heeft ruime ervaring en expertise opgedaan met alle aspecten van betere regelgeving. Het geeft hieronder zijn beoordeling van specifieke in de mededeling aan de orde gestelde aspecten, alsmede van andere niet in de mededeling aan de orde gestelde aspecten die het noodzakelijk acht te benadrukken.

3.2.   Subsidiariteit en evenredigheid

3.2.1.

Het EESC herinnert aan zijn in vorige adviezen geformuleerde aanbevelingen ten aanzien van subsidiariteit en evenredigheid (3). Het herhaalt dat de Unie enkel mag optreden wanneer die beginselen volledig worden geëerbiedigd en wanneer gezamenlijk optreden voor iedereen een meerwaarde oplevert. Om dat te waarborgen moedigt het Comité de Commissie aan om de aanbevelingen van de taskforce Subsidiariteit, Evenredigheid en “Minder en efficiënter optreden” volledig uit te voeren (4).

3.3.   Verzamelen van feitenmateriaal en openbare raadplegingen

3.3.1.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om het verzamelen van feitenmateriaal te stroomlijnen en te vergemakkelijken. Het is tevens ingenomen met het voornemen om de relevante belanghebbenden en de wetenschappelijke gemeenschap beter bij de beleidsvorming te betrekken en de publieke toegang tot feitenmateriaal dat aan voorstellen ten grondslag ligt, te vergemakkelijken.

3.3.2.

Wat de raadpleging van belanghebbenden betreft, verwijst het EESC (5) naar zijn advies en naar het advies van het Refit-platform (6), dat mede dankzij het EESC tot stand is gekomen. Het EESC wijst erop dat openbare raadplegingen een essentieel onderdeel vormen van het verzamelen van feitenmateriaal en nooit pro forma mogen worden gehouden over vooraf bepaalde resultaten. De Commissie moet er altijd naar streven degenen die het meest rechtstreeks door de voorgestelde maatregelen worden getroffen, te raadplegen en representativiteit te waarborgen. Verder mogen openbare raadplegingen geen afbreuk doen aan de adviesrol van het EESC en evenmin aan de autonomie en de prerogatieven van de sociale partners zoals vastgelegd in de Verdragen, met name op sociaal en werkgelegenheidsgebied (sociale dialoog).

3.3.3.

Het EESC moedigt de Commissie aan om zich bij de planning en uitvoering van raadplegingen nauwgezet te houden aan de richtsnoeren in hoofdstuk VII van de toolbox voor betere regelgeving over de raadpleging van stakeholders (7). Het wijst er met name op dat vragenlijsten altijd duidelijk, eenvoudig en gebruiksvriendelijk moeten zijn, in een bewerkbaar formaat moeten worden aangeleverd, ruimte moeten laten voor open antwoorden en opmerkingen, de mogelijkheid moeten bieden om aanvullende documenten te uploaden en leidende vragen moeten vermijden.

3.3.4.

Het EESC herinnert de Commissie eraan dat het Comité, gezien zijn representatieve functie, zeer geschikt is om te helpen vaststellen welke belanghebbenden het meest te maken krijgen met voorgestelde beleidsmaatregelen. Het verzoekt de Commissie om nauwer overleg te plegen met het Comité bij het uitstippelen van raadplegingsstrategieën en het vaststellen van relevante doelgroepen.

3.3.5.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om belanghebbenden beter te informeren over hoe hun bijdragen zijn gebruikt. Een goede feedback over de wijze waarop de bijdragen de besluitvorming hebben ondersteund, is van essentieel belang om ervoor te blijven zorgen dat het publiek vertrouwen heeft in en deelneemt aan de beleidsvorming.

3.3.6.

Het EESC verzoekt de Commissie om gehoor te geven aan een verzoek dat het al lang geleden heeft gedaan, en om aan de hand van praktische details uit te leggen hoe zij de tijdens openbare raadplegingen ontvangen bijdragen weegt op basis van hun representativiteit. In tijden van desinformatie, massacampagnes (bijv. via sociale media) en het gebruik van bots wordt een dergelijke weging steeds belangrijker.

3.4.   Effectbeoordelingen

3.4.1.

Het EESC herinnert aan zijn advies (8) over de wijze waarop het Europese ecosysteem voor de effectbeoordelingen kan worden verbeterd.

3.4.2.

Het EESC wijst erop dat de Commissie elk wetgevingsvoorstel standaard moet onderbouwen met een volledig uitgewerkte effectbeoordeling. Indien de Commissie dat nalaat, moet zij haar besluit uitvoerig toelichten en alle informatie en gegevens verstrekken die het voorstel onderbouwen en/of ondersteunen.

3.4.3.

Het EESC verzoekt het Europees Parlement en de Raad de afspraken uit het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven na te komen (9) en hun eigen effectbeoordelingen van hun substantiële wijzigingen tijdens het wetgevingsproces uit te voeren, inclusief van de wijzigingen die tijdens de trialoogonderhandelingen zijn aangebracht. Het EESC stelt voor dat de Commissie en de wetgevers samen met de Raad voor regelgevingstoetsing een reeks gemeenschappelijke criteria ontwikkelen om “substantieel” te helpen definiëren en beter te bepalen wanneer wijzigingen een aanvullende effectbeoordeling vereisen.

3.4.4.

Het EESC herinnert aan zijn verzoek (10) aan de Commissie om een intelligente evaluatiematrix op te zetten waarmee het effect van substantiële wijzigingen door de medewetgevers dynamisch kan worden gemodelleerd door objectivering van het effect van bepaalde parameters, maar ook van kwalitatieve gegevens. In dat verband pleit het EESC voor het opzetten van een proefproject voor intelligente modellering.

3.4.5.

Het EESC neemt met bezorgdheid kennis van de bevindingen in het jaarverslag 2020 van de Raad voor regelgevingstoetsing (11) over de kwaliteit van de effectbeoordelingen van de Commissie, waarin wordt gesteld dat de Raad voor regelgevingstoetsing in 2020 veel minder positieve adviezen (12 % van de adviezen) en meer negatieve adviezen (46 % van de adviezen) heeft uitgebracht. Volgens het jaarverslag was ook de gemiddelde kwaliteitsscore van de eerste adviezen merkbaar lager was dan in voorgaande jaren. In veel gevallen was de lagere kwaliteit te wijten aan een gebrek aan tijd om de effectbeoordelingen voor te bereiden, gezien de ambitieuze politieke termijnen voor de verwezenlijking van de nieuwe prioriteiten van de Commissie. Het EESC dringt er dan ook bij de Commissie op aan realistische termijnen vast te stellen, zodat haar diensten altijd in staat zijn om volledig uitgewerkte effectbeoordelingen uit te voeren.

3.4.6.

Het EESC neemt met bezorgdheid kennis van de bevinding in het verslag van de Raad voor regelgevingstoetsing over de verslaglegging van de Commissie over de opties, waarin wordt gesteld dat de reeks opties vaak niet volledig was. De opties waren vaak alleen toegespitst op de gewenste (politieke) keuze, terwijl de door de belangrijkste groepen van belanghebbenden gesteunde alternatieven niet in aanmerking werden genomen. In andere effectbeoordelingen zijn belangrijke keuzes weggelaten omdat de diensten van mening waren dat zij eerst politieke richtsnoeren moesten krijgen. Het EESC wijst erop dat het doel van effectbeoordelingen erin bestaat feitenmateriaal en analyses te presenteren met het oog op het maken van politieke keuzes, en niet de gewenste keuze van de Commissie te rechtvaardigen. Het dringt er bij de Commissie op aan af te zien van bevooroordeelde verslaglegging.

3.4.7.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om “de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) te mainstreamen”, hetgeen in overeenstemming is met zijn eerdere verzoek (12), en om de effectbeoordelingen af te stemmen op de ondersteuning van de “dubbele transitie”. Evenzo wijst het Comité erop dat effectbeoordelingen een feitelijke, empirisch onderbouwde en beleidsneutrale uitoefening moeten blijven en dat het effectbeoordelingsproces niet gericht mag zijn op het rechtvaardigen van een politiek gewenst resultaat en niet in de plaats mag komen van de politieke besluitvorming door de bevoegde organen. Relevante effecten mogen niet worden gerangschikt op basis van politieke voorkeuren, maar moeten altijd op gelijke voet worden geanalyseerd. Het EESC zal bijzonder waakzaam blijven met betrekking tot de praktische uitvoering van deze mainstreaming bij de herziening van de toolbox voor betere regelgeving, die het zo nodig in een aanvullend advies zal behandelen.

3.4.8.

Het EESC wijst op de noodzaak om bij effectbeoordelingen systematisch “denk eerst klein” en de “kmo-toets” uitgebreid toe te passen. Het herinnert de Commissie aan de tien beginselen die als leidraad moeten fungeren voor de beleidsvorming ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), zoals uiteengezet in de “Small Business Act” voor Europa (SBA). Het benadrukt dat voor kmo’s, en met name voor micro-ondernemingen, de wetgeving van de Unie doeltreffend en gemakkelijk toepasbaar moet zijn. Het is ingenomen met de aankondiging in de mededeling dat de kmo-gezant van de EU tijdens de beraadslagingen over de effectbeoordeling zal worden geraadpleegd en verzoekt de kmo-gezant een gestructureerde dialoog en samenwerking te onderhouden met nationale organisaties die zich met kmo-belangen bezighouden. Ten slotte verzoekt het EESC de Commissie om de lasten voor kmo’s, met inbegrip van micro-ondernemingen, te beperken en systematischer na te gaan of lichtere regelingen mogelijk zijn, waarbij per geval wordt bekeken of alle kmo’s dan wel alleen micro-ondernemingen hiervoor in aanmerking komen, overeenkomstig instrument #22 uit de toolbox voor betere regelgeving, zonder de verwezenlijking van de in de wetgeving vastgelegde doelstellingen of vastgestelde normen en standaarden te ondermijnen.

3.4.9.

Het EESC herinnert aan zijn vorige advies (13), waarin het stelt dat ook voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen systematisch effectbeoordelingen kunnen en moeten worden uitgevoerd. Het herinnert de Commissie eraan dat “het feit dat er een effectbeoordeling is gemaakt van de wetgevingstekst die aan de gedelegeerde en de uitvoeringshandeling ten grondslag ligt, [niet] volstaat als rechtvaardiging om geen effectbeoordeling van de afgeleide handelingen te maken. Iedere handeling moet afzonderlijk op haar eigen verdiensten worden beoordeeld […].”

3.4.10.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om strategische prognoses te integreren in de beleidsvorming van de EU en verwijst naar zijn eigen advies over dit onderwerp (14). Als de vertegenwoordiger van een grote verscheidenheid aan stemmen uit alle lidstaten, en als waarnemend lid van het Europees systeem voor strategische en beleidsanalyse (Espas), is het EESC bereid om belangrijke input en informatie voor het prognoseproces leveren.

3.5.   Raad voor regelgevingstoetsing

3.5.1.

Het EESC is zeer ingenomen met het werk van de Raad voor regelgevingstoetsing om toezicht op de regelgeving te waarborgen. Om ervoor te zorgen dat de Raad voor regelgevingstoetsing zijn mandaat volledig kan uitvoeren, verzoekt het EESC de Commissie ervoor te zorgen dat de Raad voor regelgevingstoetsing over voldoende middelen en capaciteiten beschikt.

3.5.2.

Het EESC wijst erop dat de Raad voor regelgevingstoetsing formeel niet onafhankelijk is. Vier van zijn zeven leden zijn lid van de Commissie. Om voor een beter evenwicht te zorgen, stelt het EESC voor om de Raad voor regelgevingstoetsing uit te breiden met één extra extern lid.

3.6.   Lastenverlichting en de “one in, one out”-benadering

3.6.1.

Het EESC neemt kennis van het voornemen van de Commissie om de stroom van regelgevingskosten en -lasten als gevolg van nieuwe regelgeving te beperken en onnodige bestaande kosten en lasten voor burgers, bedrijven en overheidsdiensten te verminderen. Ook pleit het EESC nogmaals “voor een kwalitatieve benadering die op gelijke voet staat met de kwantitatieve analyse en rekening houdt met de verwachte voordelen van de wetgeving” (15). Zoals het in een eerder advies (16) stelde, “[moeten] de kosten van regelgeving in verhouding staan tot de baten ervan”. Het EESC wijst er derhalve op dat het evenredigheidsbeginsel van het grootste belang blijft bij de invoering van nieuwe wetgeving. Bovendien moet de Commissie altijd de kosten van niet-optreden beoordelen, bijvoorbeeld met betrekking tot de verdieping van de eengemaakte markt en tot sociale en milieu-uitdagingen.

3.6.2.

Evenzo benadrukt het EESC dat lastenverlichting niet mag leiden tot aantasting van de harmonisatie op de eengemaakte markt of tot dereguleringsdruk. Lastenverlichting mag er niet toe leiden dat de beleidsdoelstellingen worden ondermijnd, dat de strikte economische, sociale en milieunormen van de EU naar beneden worden bijgesteld of dat er geen nieuwe initiatieven met een duidelijke meerwaarde worden goedgekeurd. De lasten moeten echter wel worden verlaagd wanneer is aangetoond dat zij niet noodzakelijk zijn om de beleidsdoelstelling te bereiken.

3.6.3.

De “one-in, one-out”-benadering (hierna “OIOO” genoemd) houdt in dat ieder wetsvoorstel dat nieuwe lasten voor burgers en bedrijven met zich meebrengt, gecompenseerd moet worden door intrekking van EU-regelgeving met vergelijkbare lasten op hetzelfde beleidsterrein. Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat, in tegenstelling tot wat de Commissie heeft aangekondigd, de mededeling geen operationele en methodologische details van OIOO bevat. Hierdoor is het voor het EESC moeilijker om de mogelijke voordelen en uitdagingen in verband met de toepassing van OIOO te toetsen. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook om deze details zo snel mogelijk te verstrekken en behoudt zich het recht voor om de OIOO-methodologie na publicatie nader te beoordelen.

3.6.4.

Het EESC wijst erop dat OIOO weliswaar een instrument voor betere regelgeving kan zijn, maar dat het niet moet worden gezien als een “op zichzelf staand” instrument voor lastenverlichting. In plaats daarvan moet het dienen als een aanvullend instrument naast en in synergie met de bestaande EU-instrumenten voor betere regelgeving, met inbegrip van effectbeoordelingen, openbare raadplegingen, evaluaties en regelgevingstoetsing. Het EESC is ingenomen met de garantie van de Commissie dat OIOO niet mechanisch of aan de hand van vooraf bepaalde cijfermatige doelstellingen zal worden toegepast, maar op basis van een evaluatie per geval, waarbij specifiek wordt nagegaan wat vereenvoudigd, gestroomlijnd of afgeschaft kan worden en tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de voordelen van de wetgeving. Het zal er in het bijzonder op blijven toezien dat de Commissie die garantie in de praktijk omzet. Bovendien wijst het Comité op de rol van het “Fit for Future”-platform, waarvan het lid is, bij het adviseren van de Commissie over het vereenvoudigen van de wetgeving van de Unie en het verminderen van onnodige lasten, terwijl ervoor wordt gezorgd dat het beleid van de Unie toekomstgericht en relevant is in het licht van nieuwe uitdagingen, met inbegrip van sociale, milieu-, geopolitieke, technologische en digitale ontwikkelingen.

3.6.5.

Het EESC wijst erop dat de uitvoering van het OIOO moet worden gezien als een gezamenlijke institutionele inspanning die gedurende de gehele wetgevingscyclus nauwe samenwerking tussen alle EU-instellingen vergt. In lijn met punt 3.4.3 van dit advies verzoekt het EESC het Europees Parlement en de Raad ervoor te zorgen dat de doelstellingen van de EU-wetgeving op de meest kostenefficiënte wijze worden verwezenlijkt. Daartoe is het nodig dat de wetgevers en de Commissie in alle fasen van het beleidsproces nauw met elkaar samenwerken en dat de lidstaten informatie over de kosten en baten van EU-wetgeving, wanneer deze is uitgevoerd, met de Commissie delen.

3.6.6.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om in elke effectbeoordeling een raming te geven van zowel de administratieve kosten als de aanpassingskosten die uit haar voorgestelde optreden voortvloeien. Het merkt echter op dat alleen de administratieve kosten zullen worden gecompenseerd door het OIOO-instrument, terwijl de aanpassingskosten zullen worden gecompenseerd door andere instrumenten, zoals de herstel- en veerkrachtfaciliteit, het cohesiebeleid en de landbouwfondsen, en het mechanisme voor een rechtvaardige transitie. Aangezien aanpassingskosten een aanzienlijke last kunnen betekenen voor ondernemingen, met name voor kmo’s en micro-ondernemingen, verzoekt het EESC de Commissie om, in aanvulling op de kostenraming, concrete voorstellen te doen voor maatregelen om ondernemingen te ondersteunen bij de aanpassing aan en de naleving van nieuwe regelgevingskaders en te zorgen voor arbeidszekerheid alsmede beroepsopleiding en omscholing voor werknemers.

3.6.7.

Het EESC neemt kennis van het voornemen van de Commissie om de vervanging van 27 nationale regelingen door één geharmoniseerd kader automatisch als “out” te beschouwen. Dat is een mechanische aanpak waarvan de Commissie beweert af te zien. Harmonisatie leidt niet automatisch tot efficiëntiewinst; de effecten ervan moeten per geval worden beoordeeld. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook om “outs” altijd te definiëren op basis van een individuele kosten-batenanalyse.

3.6.8.

Wat de flexibiliteitsregeling voor OIOO betreft, verzoekt het EESC de Commissie de criteria te verduidelijken op basis waarvan zij zal beslissen over vrijstellingen, alsmede over “uitzonderlijke omstandigheden” voor de handel.

3.6.9.

Het EESC merkt op dat de OIOO-benadering alleen zal worden toegepast op initiatieven die in het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie voor 2022 zijn opgenomen, waardoor belangrijke beleidsinitiatieven die tijdens de eerste helft van het mandaat van de Commissie zijn ingediend, worden uitgesloten. De Commissie geeft daarmee geen gehoor aan hetgeen Commissievoorzitter Ursula von der Leyen in haar werkmethoden (17) en in haar opdrachtbrieven aan de Eurocommissarissen belooft, namelijk dat de Commissie het “one in, one out”-beginsel zal toepassen op elk wetgevingsvoorstel dat nieuwe lasten met zich meebrengt.

3.6.10.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan een adequaat kader voor verslaglegging over de uitvoering van de OIOO-aanpak op te zetten, zodat in de volgende jaren een goede evaluatie kan worden gemaakt.

3.7.   Het “Fit for Future”-platform

3.7.1.

Het EESC is ingenomen met de oprichting van het “Fit for Future”-platform (hierna “het platform”). Het herinnert eraan dat het mandaat van het platform betrekking heeft op ex-postevaluatie en niet op het voorstellen van nieuwe wetgeving. Het Comité zal actief deelnemen aan de werkzaamheden van het platform.

3.7.2.

Het EESC wijst erop dat indieningen via de website “Geef uw mening: Vereenvoudigen!” moeten blijven bijdragen aan het jaarlijkse werkprogramma van het platform, ook al vallen zij niet onder bijlage II van het werkprogramma van de Commissie. Bovendien moet het platform de Commissie kunnen blijven adviseren over horizontale werkstromen van betere regelgeving.

3.7.3.

Het EESC stelt voor dat personen of organisaties die een bijdrage aan het platform indienen, van de Commissie gemotiveerde feedback krijgen over de wijze waarop de zaak is afgehandeld.

3.8.   Ex-posttoezicht en -evaluaties

3.8.1.

Het EESC is sterk voorstander van het beginsel “eerst evalueren” en spoort de Commissie aan dit beginsel systematisch toe te passen.

3.8.2.

Het Comité is ingenomen met de succesvolle samenwerking met de Commissie op het gebied van de ex-postevaluaties, waarbij zijn bijdrage nuttig is gebleken teneinde de evaluaties van de Commissie te verrijken met de input van het maatschappelijk middenveld. Het Comité pleit ervoor die samenwerking te blijven versterken. Ook dringt het erop aan dat de evaluaties van het EESC worden opgenomen in het beoogde gemeenschappelijke gemeenschappelijk feitenregister — het gezamenlijk wetgevingsportaal.

3.8.3.

Wat het toezicht op de uitvoering van de EU-wetgeving betreft, waarschuwt het EESC ervoor dat toezicht- en verslagleggingsverplichtingen om de nodige informatie en gegevens te verzamelen altijd evenredig moeten zijn en geen onnodige lasten mogen meebrengen voor burgers, bedrijven of overheidsdiensten.

3.8.4.

Het EESC neemt met bezorgdheid kennis van de bevindingen van het verslag van de Raad voor regelgevingstoetsing over de evaluaties van de Commissie. In het verslag staat dat de conclusies van de evaluaties geen goede afspiegeling van de bevindingen waren. De Raad voor regelgevingstoetsing toonde zich regelmatig bezorgd dat de conclusies een selectieve lezing van het feitenmateriaal inhielden, of niet duidelijk genoeg waren over de zwakke punten van het verzamelde bewijsmateriaal. Dit is een cruciale tekortkoming, aangezien de evaluatie hierdoor niet haar belangrijkste functie als leerproces kan vervullen. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om op onbevooroordeelde wijze verslag uit te brengen over de prestaties van de Uniewetgeving.

3.8.5.

Het EESC wijst er met bezorgdheid op dat de diensten van de Commissie niet verplicht zijn evaluatieverslagen opnieuw in te dienen in geval van een negatief advies van de Raad voor regelgevingstoetsing. Het stelt voor om voor effectbeoordelingen dezelfde regeling te hanteren en de diensten van de Commissie te verplichten om in geval van een negatief eerste advies de verslagen te herzien en formeel een positief advies van de Raad van regelgevingstoetsing te verkrijgen.

3.9.   Uitvoering en handhaving

3.9.1.

Het EESC verwijst in zijn advies naar zijn aanbevelingen ten aanzien van uitvoering en handhaving (18).

3.9.2.

Het EESC is ingenomen met het langetermijnactieplan van de Commissie voor een betere uitvoering en handhaving van de regels inzake de eengemaakte markt (19) en spoort haar aan om de voorgestelde acties snel uit te voeren.

3.9.3.

Het EESC herhaalt dat de meeste regeldruk voor burgers en bedrijven nog steeds op nationaal niveau wordt gegenereerd als gevolg van de procedures en methoden voor omzetting en de ontoereikende toepassing van het recht van de Unie door de nationale autoriteiten. Als nationale wetgevers — met gebruikmaking van hun beoordelingsmarge — besluiten om op nationaal niveau vereisten toe te voegen, moeten zij dit op transparante wijze doen, de Commissie en andere nationale autoriteiten hiervan in kennis stellen en hun motivering toelichten, overeenkomstig hun toezegging in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven. De lidstaten moeten eveneens rekening houden met de mogelijke gevolgen van hun toevoegingen voor de integriteit en de goede werking van de eengemaakte markt en moeten, indien mogelijk, maatregelen vermijden die tot aanzienlijke verstoring en fragmentatie kunnen leiden.

3.9.4.

Daarnaast pleit het EESC ervoor om, zoals het in zijn adviezen (20) aangeeft, in de eerste plaats voor verordeningen in plaats van richtlijnen te kiezen teneinde inconsistente regelgevingskaders in de EU te vermijden en de integratie van de eengemaakte markt te ondersteunen. Het EESC merkt echter op dat de bestaande beschermingsniveaus voor burgers, consumenten, werknemers en het milieu niet mogen worden verlaagd.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 13 van 15.1.2016, blz. 192, PB C 262 van 25.7.2018, blz. 22.

(2)  COM(2015) 215 final.

(3)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 51, en PB C 262 van 25.7.2018, blz. 22.

(4)  C(2017) 7810.

(5)  PB C 383 van 17.11.2015, blz. 57.

(6)  Advies van het Refit-platform over kwestie XXII.4.a die door de Duitse Kamer van koophandel (DIHK) aan de orde is gesteld, en kwestie XXII.4.b die door een burger aan de orde is gesteld, inzake mechanismen voor de raadpleging van belanghebbenden. Datum van goedkeuring: 7 juni 2017.

(7)  Toolbox voor betere regelgeving, Europese Commissie (europa.eu).

(8)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.

(9)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32016Q0512(01)&from=EN).

(10)  PB C 14 van 15.1.2020, blz. 72.

(11)  https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/rsb_report_2020_en_0.pdf

(12)  PB C 14 van 15.1.2020, blz. 72.

(13)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 22.

(14)  PB C 220 van 9.6.2021, blz. 67.

(15)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.

(16)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 51.

(17)  P(2019) 2.

(18)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 22.

(19)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52020DC0094&from=EN

(20)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 95.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn (EU) nr. 537/2014 betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen

(COM(2021) 189 final — 2021/104 (COD))

(2021/C 517/07)

Rapporteur:

Marinel Dănuț MURESAN

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 22.6.2021

Europees Parlement, 23.6.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 50 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

226/0/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (Corporate Sustainability Reporting Directive — CSRD) en is van mening dat hoogwaardige duurzaamheidsrapportage van cruciaal belang zal zijn voor de uitvoering van de Europese Green Deal, met inbegrip van de ambitieuze doelstellingen van het “Klaar voor 55”-pakket.

1.2.

Met name de uitbreiding van de CSRD tot alle grote ondernemingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, alsook tot beursgenoteerde kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), zal de transformatie van de Europese economie conform de Overeenkomst van Parijs ondersteunen; hetzelfde geldt voor het mandaat van de European Financial Reporting Advisory Group (Efrag) inzake de ontwikkeling van coherente EU-normen voor niet-financiële rapportage.

1.3.

Het EESC is ingenomen met de aandacht die de Europese Commissie, in aansluiting op het “Actieplan: duurzame groei financieren”, besteedt aan het stimuleren van de bekendmaking van hoogwaardige duurzaamheidsgegevens door ondernemingen en financiële instellingen. De publieke en particuliere sectoren moeten hieraan samenwerken, waarbij het wetgevingskader voor duurzame financiering en rapportage door ondernemingen een cruciale rol spelen.

1.4.

Het EESC dringt er bij de medewetgevers op aan de operationele en administratieve kosten in verband met de geleidelijke en vrijwillige opname van kmo’s in het toepassingsgebied van de richtlijn te evalueren, en mogelijke aanvullende steunmaatregelen te overwegen teneinde de administratieve en operationele lasten voor dit cruciale segment van de economie te helpen compenseren.

1.5.

Het EESC is er zeer mee ingenomen dat de Europese Commissie het beginsel van “dubbele materialiteit” heeft verduidelijkt en daaraan vasthoudt, en dat dit beginsel wordt beschreven in lid 3 van het voorstel.

1.6.

Het EESC steunt het mandaat van de Efrag om het technische advies voor de ontwikkeling van een Europese norm voor niet-financiële rapportage op te stellen. Alle belanghebbenden die een wezenlijk belang hebben bij de opstelling en het gebruik van duurzaamheidsrapportage, moeten bij dit normeringsproces worden betrokken: de relevante financiële en niet-financiële belanghebbenden uit het bedrijfsleven, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld moeten in alle stadia een duidelijke rol krijgen.

1.7.

Het EESC dringt er bij de Europese Commissie, de Europese toezichthoudende autoriteit en de medewetgevers op aan om — wat inhoud en volgorde betreft — de verschillende onderdelen van het kader voor duurzaamheidsrapportage, met inbegrip van die voor financiële instellingen, zorgvuldig op elkaar af te stemmen.

1.8.

Het EESC moedigt de Europese Commissie en de Efrag ook aan om na te gaan hoe specifieke verslagleggingsvereisten per land met betrekking tot de duurzaamheidsrisico’s en -effecten voor alle binnen het toepassingsgebied vallende entiteiten een stimulans kunnen zijn voor meer gedetailleerde en relevante informatieverschaffing.

1.9.

Tot slot dringt het EESC er bij de Europese Commissie op aan om maatregelen ter bevordering van financiële en duurzaamheidsgeletterdheid in overweging te nemen. Hoewel het huidige voorstel ervoor zal zorgen dat ondernemingen en financiële instellingen in staat zijn om nauwkeurige gegevens te verstrekken aan eindgebruikers, toekomstige begunstigden en andere eindbeleggers, zullen aanvullende inspanningen nodig zijn om hen in staat te stellen hun spaargeld met voldoende vertrouwen naar duurzame beleggingen te leiden. Het EESC is dan ook ingenomen met de toezeggingen die in dit verband zijn gedaan in het kader van de strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie (1).

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1.

Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie, tot wijziging van de jaarrekeningenrichtlijn, is in 2014 goedgekeurd. Ondernemingen die onder het toepassingsgebied van de NFI vallen, moesten in 2018 (over het boekjaar 2017) voor het eerst overeenkomstig de bepalingen ervan rapporteren.

2.2.

Overeenkomstig de NFI-richtlijn heeft de Commissie in 2017 niet-bindende richtsnoeren inzake rapportage voor ondernemingen bekendgemaakt (3). In 2019 heeft zij aanvullende richtsnoeren betreffende klimaatrapportage bekendgemaakt (4). Deze richtsnoeren hebben de kwaliteit van de informatie die ondernemingen op grond van de NFI-richtlijn bekendmaken, niet voldoende verbeterd.

2.3.

De Europese Commissie heeft in de Europese Green Deal en in haar werkprogramma voor 2020 toegezegd een herziening van de richtlijn niet-financiële rapportage voor te stellen (5).

2.4.

In maart 2018 heeft de Europese Commissie het “Actieplan: duurzame groei financieren” gepubliceerd (6), waarin er nogmaals op wordt gewezen dat er behoefte is aan een verdere normalisatie van de door ondernemingen te verstrekken niet-financiële informatie, die nodig is om beleggingsbesluiten te sturen. In aansluiting op het actieplan heeft de Europese Commissie drie wetgevingsvoorstellen gepubliceerd die de van vennootschappen vereiste gegevens daartoe nader hebben gedefinieerd, namelijk de taxonomieverordening (7), de verordening betreffende informatieverschaffing over duurzame financiering (8) en de verordening inzake koolstofarme benchmarks (9).

2.5.

In zijn initiatiefverslag van mei 2018 over duurzame financiering heeft het Europees Parlement erop aangedrongen de rapportageverplichtingen in het kader van de richtlijn betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie (NFI) (10) verder uit te werken. In zijn resolutie van december 2020 over duurzame corporate governance heeft het Parlement zich ingenomen getoond met de toezegging van de Commissie om de NFI te herzien, heeft het erop aangedrongen het toepassingsgebied van de NFI uit te breiden tot aanvullende categorieën van ondernemingen en heeft het de toezegging van de Commissie om EU-normen voor niet-financiële rapportage te ontwikkelen (11) verwelkomd. Het Europees Parlement was tevens van mening dat niet-financiële informatie die door ondernemingen overeenkomstig de NFI wordt gepubliceerd, aan een verplichte controle moet worden onderworpen.

2.6.

De NFI, de verordening betreffende informatieverschaffing over duurzame financiering en de taxonomieverordening vormen samen de centrale onderdelen van de vereisten inzake duurzaamheidsrapportage die ten grondslag liggen aan de EU-strategie voor duurzame financiering.

2.7.

Dit voorstel beoogt dan ook een verbetering van de duurzaamheidsrapportage, zodat het potentieel van de Europese eengemaakte markt om bij te dragen tot de transitie naar een volledig duurzaam en inclusief economisch en financieel systeem, overeenkomstig de Europese Green Deal, inclusief het “Klaar voor 55”-pakket, en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties, beter kan worden benut.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Europa komt momenteel een noodsituatie op gezondheidsgebied te boven die heeft aangetoond dat er behoefte is aan een veerkrachtig financieel en economisch systeem dat bescherming biedt tegen onverwachte crises in de toekomst. Zoals de Europese Centrale Bank (ECB) stelt, heeft de pandemie “eens te meer duidelijk gemaakt dat het voorkomen van klimaatverandering die de wereldeconomie blijvende schade berokkent, een fundamentele structurele verandering van onze economie vereist, met systematische veranderingen in de wijze waarop energie wordt opgewekt en verbruikt” (12). Tegelijkertijd benadrukt de ECB dat levens, met name die van de armste en meest kwetsbare mensen, in gevaar komen als niet met spoed wordt opgetreden. Hoogwaardige niet-financiële rapportage door ondernemingen speelt een cruciale rol om ervoor te zorgen dat beide dimensies van deze kwestie naar behoren aan bod komen.

3.2.

Tegelijkertijd zal vooruitgang op het gebied van de kapitaalmarktenunie ervoor zorgen dat de Europese industrie — waarvan de ruggengraat wordt gevormd door kmo’s, die goed zijn voor meer dan de helft van het Europese bbp (13) — succesvol zal blijven en hoogwaardige banen zal blijven scheppen, zodat de Europese Unie ook op de lange termijn concurrerend zal kunnen blijven. Die vooruitgang is afhankelijk van de toewijzing van kapitaal aan ondernemingen die stappen zetten om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken en die de doelstellingen van de Europese Green Deal zullen ondersteunen. Ook moet in dit verband worden gewaarborgd dat financiële en duurzaamheidseducatie integrerend deel gaat uitmaken van de Europese verbintenissen.

3.3.

Hoogwaardige, vergelijkbare, relevante gegevens van ondernemingen, uitgaande van een benadering van dubbele materialiteit, zijn een essentiële voorwaarde om te waarborgen dat de financiële sector het duurzaamheidsprofiel van niet-financiële en financiële klanten en tegenpartijen kan beoordelen en zo klanten kan helpen de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te behalen. Het EESC moedigt de medewetgevers aan ervoor te zorgen dat het huidige voorstel beantwoordt aan die cruciale doelstelling, die de basis zal vormen voor een duurzaam herstel na de COVID-19-pandemie, en het concurrentievermogen en de groei van de eengemaakte markt op lange termijn zal waarborgen.

3.4.

De Efrag is belast met de ontwikkeling van de technische normen (“normen”) waarmee de wetstekst in praktijk zal worden gebracht. In aansluiting op het eindverslag van de Efrag over deze kwestie (14) dringt het EESC er bij het EU-platform voor duurzame financiering en het internationaal platform voor duurzame financiering op aan om nauw met de Efrag te overleggen over de beoordeling van een passende mate van gedetailleerdheid van de normen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat rapporterende entiteiten wezenlijke en vergelijkbare gegevens verstrekken. Gezien de snelle internationale ontwikkelingen op het gebied van duurzaamheidsrapportage, waaronder het wijdverbreide gebruik van de GRI-, SASB- en TCFD-kaders door zowel ondernemingen als financiële instellingen, beveelt het EESC aan om de normen te baseren op de belangrijkste bepalingen van die kaders. Zoals tevens door de Efrag is geschetst, mag internationale samenwerking in dit verband de ambitie van de EU als wereldleider op het gebied van duurzaamheid echter niet in de weg staan, zowel wat betreft de omvang als de snelheid van de ontwikkeling van het regelgevingskader van de EU. Door ervoor te zorgen dat de voornaamste belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners, evenwichtig vertegenwoordigd zijn in de bestuursstructuur van de Efrag, zal dit proces zo gedegen mogelijk worden uitgevoerd.

3.5.

De coherentie bij de invoering van duurzaamheidsrapportagepraktijken in alle 27 rechtsgebieden van de EU zal van cruciaal belang zijn voor de verstrekking van vergelijkbare, hoogwaardige gegevens. Het EESC dringt er bij de medewetgevers op aan om bij de onderhandelingen te streven naar een resultaat dat dusdanig flexibel is dat de bepalingen van de richtlijn tijdens het omzettingsproces niet ingrijpend hoeven te worden gewijzigd, aangezien er geen verordening is goedgekeurd. Dit element zou van cruciaal belang zijn om te zorgen voor samenhangende rapportageverplichtingen in de EU-27, om marktfragmentatie te voorkomen en om een ongehinderde kapitaalstroom in gelijke mate in alle rechtsgebieden te bevorderen. Hoewel het EESC er alle vertrouwen in heeft dat de toekomstige normen in de EU-27 consequent zullen worden toegepast, is het van belang te onderstrepen dat het resultaat van zowel de omzetting van de CSDR als de vaststelling van normen moet leiden tot hoogwaardige, vergelijkbare en relevante bekendmakingen van duurzaamheidsinformatie in de EU-27. Uit eerder empirisch onderzoek van het maatschappelijk middenveld is gebleken dat er aanzienlijke regionale verschillen zijn, waardoor deze doelstelling kan worden ondermijnd (15).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.   Toepassingsgebied

4.1.1.

Het EESC is ingenomen met de uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn tot beursgenoteerde kmo’s — met uitzondering van kmo’s die op multilaterale handelsfaciliteiten (MTF’s) of op kmo-groeimarkten zijn genoteerd — en met de bepalingen inzake vrijwillige rapportage voor niet-beursgenoteerde kmo’s, de overgangsperiode van drie jaar en de vereenvoudigde norm voor beursgenoteerde kmo’s. Gezien de aanzienlijke administratieve en operationele lasten voor kmo’s bij het verkrijgen van de juiste gegevens en het opstellen van hun verslagen, die nog worden verergerd door de gevolgen van de COVID-19-pandemie, steunt het EESC het huidige toepassingsgebied van het voorstel in dit verband. Dankzij deze evenwichtige aanpak kunnen kmo’s op een voorspelbare manier tegemoetkomen aan de toenemende verwachtingen van beleggers en andere belanghebbenden op het gebied van duurzaamheidsinformatie, terwijl ze toch de nodige flexibiliteit en tijd krijgen om geleidelijk en vrijwillig aan die eisen te voldoen.

4.1.2.

Het EESC dringt er bij de Europese Commissie op aan om snel een specifieke effectbeoordeling en kosten-batenanalyse uit te voeren, waarbij wordt gekeken naar de effecten van de overgangsperiode en de vereenvoudigde rapportagenormen voor zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde kmo’s. Een belangrijk onderdeel van deze analyse moet bestaan uit concrete empirische gegevens en aanbevelingen betreffende de opname, binnen een redelijke termijn, van beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde kmo’s die actief zijn in sectoren met een hoog risico, in het toepassingsgebied van de richtlijn. Indien nodig moet de Europese Commissie tevens overwegen aanvullende maatregelen te nemen om kmo’s te ondersteunen bij hun aanstaande rapportageverplichtingen.

4.2.   Bekendmaking van risico’s en gevolgen in de waardeketens

4.2.1.

Het EESC is ingenomen met de aanpak van de voorgestelde richtlijn om rapportageverplichtingen voor de waardeketen van onder het toepassingsgebied vallende entiteiten op te nemen. Gezien de complexiteit van moderne waardeketens beveelt het EESC aan om duidelijker en gedetailleerder aan te geven wanneer de aanpak van rapportage over de gehele waardeketen moet worden gevolgd, in overeenstemming met de bepaling van de voorgestelde richtlijn dat deze rapportage “zo nodig” moet plaatsvinden (zie overweging 29). Aangezien activiteiten in waardeketens aanzienlijke ecologische, sociale en governancerisico’s en -effecten met zich meebrengen, benadrukt het EESC dat deze aanvullende specificaties geen afbreuk mogen doen aan de eis om te rapporteren op een manier die volledige transparantie over de effecten van in waardeketens ondernomen activiteiten bevordert.

4.3.   Afstemming van rapportageverplichtingen op het gebied van timing en inhoud

4.3.1.

Het EESC benadrukt dat het voorstel alleen kans van slagen heeft als de rapportageverplichtingen van de CSRD en andere wetgevingskaders zorgvuldig op elkaar worden afgestemd en in volgorde worden gerangschikt. Vooral waar het gaat om de behoeften van de onder het toepassingsgebied vallende entiteiten die zowel gebruikers als opstellers van niet-financiële informatie zijn, is het van belang ervoor te zorgen dat er voldoende tijd wordt gelaten voor de verzameling, beoordeling en bekendmaking van de relevante gegevens. Een dergelijke coördinatie moet ervoor zorgen dat de niet-financiële klanten van de onder het toepassingsgebied vallende financiële entiteiten in eerste instantie verplicht worden de nodige gegevens te verstrekken, en dat de financiële entiteiten vervolgens de gelegenheid krijgen die te beoordelen en hun eigen bekendmakingen op te stellen.

4.3.2.

De Europese Commissie en de medewetgevers moeten deze opeenvolgingsvereisten beoordelen, vooral omdat zij van invloed zijn op de onder het toepassingsgebied vallende entiteiten die onderworpen zullen zijn aan duurzaamheidsrapportageverplichtingen uit hoofde van de verordening kapitaalvereisten (16), artikel 8 van de taxonomieverordening, de gedelegeerde handelingen van de verordening betreffende informatieverschaffing over duurzame financiering (17) en alle toekomstige normen met betrekking tot de ontwikkeling van de sociale taxonomie, alsmede andere taxonomieën. Om aan deze vereisten te voldoen, zullen op basis van het huidige voorstel hoogwaardige gegevens beschikbaar moeten zijn. De informatie die op basis van de CSRD moet worden bekendgemaakt, moet qua toepassingsgebied vergelijkbaar zijn met de gegevens die op grond van deze aanverwante vereisten moeten worden bekendgemaakt, met inbegrip van die van de gedelegeerde handelingen van de taxonomieverordening, hetgeen in voorkomend geval verder kan worden verduidelijkt in de voorgestelde richtlijn en in de werkzaamheden van de Efrag bij de ontwikkeling van de normen.

4.4.   Assurance

4.4.1.

Het EESC erkent dat het van belang is dat de hoge kwaliteit en verifieerbaarheid van de op grond van de voorgestelde richtlijn bekendgemaakte niet-financiële gegevens worden gewaarborgd. De rol van assurance is in dit verband cruciaal, en het EESC is ingenomen met de aanbeveling in het voorstel om gebruik te maken van de beperkte mate van zekerheid om de niet-financiële gegevens van de onder het toepassingsgebied vallende entiteiten te verifiëren.

4.4.2.

Wegens het ontbreken van een gemeenschappelijk overeengekomen kader voor de redelijke mate van zekerheid van duurzaamheidsinformatie en de voorbarige kwaliteit van bepaalde vormen van niet-financiële gegevens, wordt aanbevolen dat de assuranceverplichtingen op het voor de beperkte mate van zekerheid vereiste beoordelingsniveau blijven.

4.5.   Mensenrechten

4.5.1.

Het EESC is ingenomen met de gedetailleerdere identificatie van duurzaamheidsthema’s waarover gegevens moeten worden bekendgemaakt, met inbegrip van de thema’s die betrekking hebben op de gevolgen voor kwetsbare gemeenschappen en werknemers. Het EESC van mening dat het huidige voorstel, in combinatie met de geplande vooruitgang met betrekking tot de publicatie van een voorstel inzake duurzame corporate governance, een belangrijke kans biedt voor de ontwikkeling van een praktisch kader voor de beoordeling van de financiële risico’s die voortvloeien uit bedrijfsactiviteiten die van invloed zijn op gemeenschappen, terwijl het eveneens een goed begrip van de gevolgen van bedrijfsactiviteiten voor diezelfde gemeenschappen bevordert. Bij de verdere specificatie van zowel de rapportageverplichtingen als de zorgvuldigheidseisen moet worden gezorgd voor een goed evenwicht tussen de behoeften van de sociale partners, via een formeel raadplegingsrecht.

4.5.2.

Het EESC dringt er bij de medewetgevers op aan na te denken over een duidelijkere definitie van de belanghebbenden die in dit proces in aanmerking moeten worden genomen en moeten worden geraadpleegd, en ervoor te zorgen dat deze vereisten volledig in overeenstemming zijn met de bepalingen van het toekomstige voorstel inzake duurzame corporate governance. Wat betreft het proces dat ondernemingen moeten doorlopen om aan de vereisten inzake raadpleging van de belanghebbenden te voldoen, moet enerzijds worden benadrukt dat zij daarbij alleen de belangrijkste belanghebbenden in aanmerking hoeven te nemen, terwijl er anderzijds voor moet worden gezorgd dat deze processen passend en eenvoudig zijn opgezet en geen buitensporige complexiteit met zich meebrengen voor de ondernemingen die onder het uitgebreide toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn vallen.

4.6.   Transitieplanning

4.6.1.

Het EESC is het ermee eens dat bedrijven in transitie financiering moeten aantrekken. De nadruk die in het voorstel wordt gelegd op de noodzaak om te rapporteren over de verenigbaarheid van bedrijfsmodellen en -strategieën met de transitie naar een duurzame economie en de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC is dan ook van cruciaal belang. Gezien het verslag van het Internationaal Energieagentschap over het bereiken van klimaatneutraliteit in 2050 (18) zal het waarborgen van solide, hoogwaardige gegevens om aan deze eis van de voorgestelde richtlijn te voldoen, een cruciale faciliterende factor zijn om ervoor te zorgen dat ondernemingen geloofwaardige transitieplannen hebben, en dat banken en kapitaalmarkten hen kunnen helpen bij het bereiken van hun doelstellingen. Het EESC pleit voor gedetailleerdere en evenwichtige vereisten waaruit deze afstemming moet blijken. Dergelijke vereisten zouden meer informatie moeten bevatten over de door ondernemingen gehanteerde transitiescenario’s, alsmede over de elementen die aantonen of deze verenigbaar zijn met de doelstellingen van de rechtvaardige transitie.

4.7.   Ontwikkeling van de EU-normen voor niet-financiële rapportage

4.7.1.

Het EESC herhaalt zijn steun voor het aan de Efrag verleende mandaat voor het verstrekken van technisch advies met betrekking tot de ontwikkeling van EU-normen voor niet-financiële rapportage. Het EESC herinnert eraan dat het mandaat van de Efrag “geijkte procedures, publiek toezicht en transparantie” vereist, met inbegrip van de raadpleging van een breed scala aan belanghebbenden bij de ontwikkeling van de normen, en benadrukt dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat vakbonden, de sociale partners in ruimere zin, de kmo’s en andere belanghebbenden die een wezenlijk belang hebben bij de ontwikkeling van de normen, waaronder financiële en niet-financiële ondernemingen en maatschappelijke organisaties, bij de hele ontwikkeling van het technisch advies worden betrokken en geraadpleegd. In dit verband steunt het EESC de inspanningen van de Efrag om de standpunten van de belanghebbenden over de ontwikkeling van zijn geijkte procedures in kaart te brengen (19), en verwacht het een resultaat waarmee de betrokkenheid van alle voornoemde belanghebbenden wordt gewaarborgd.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2021) 390 final.

(2)  Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1).

(3)  Mededeling van de Commissie C(2017) 4234 final (PB C 215 van 5.7.2017, blz. 1).

(4)  Mededeling van de Commissie C(2019) 4490 final (PB C 209 van 20.6.2019, blz. 1).

(5)  Mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal (COM(2019) 640 final), aangepast werkprogramma van de Commissie 2020 (COM(2020) 440 final).

(6)  COM(2018) 97 final.

(7)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(8)  Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) 2019/2089 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1011 inzake EU klimaattransitiebenchmarks en op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks en informatieverschaffing over duurzaamheid over benchmarks (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 17).

(10)  Resolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over duurzame financiering (2018/2007(INI)) (PB C 76 van 9.3.2020, blz. 23).

(11)  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over duurzame corporate governance (2020/2137(INI)) (PB C 445 van 29.10.2021, blz. 94).

(12)  https://www.ecb.europa.eu/press/key/date/2020/html/ecb.sp200717~1556b0f988.en.html

(13)  https://ec.europa.eu/growth/smes_nl

(14)  https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/business_economy_euro/banking_and_finance/documents/210308-report-efrag-sustainability-reporting-standard-setting_en.pdf

(15)  https://www.allianceforcorporatetransparency.org/assets/Research_Report_EUKI_2020.pdf, blz. 51

(16)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(17)  C(2021) 2800 final.

(18)  https://www.iea.org/reports/net-zero-by-2050

(19)  https://www.efrag.org/Assets/Download?assetUrl=%2fsites%2fwebpublishing%2fSiteAssets%2fEFRAG%2520Due%2520Process%2520Procedures_V04.pdf


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de bevordering van een Europese benadering van artificiële intelligentie

(COM(2021) 205 final)

(2021/C 517/08)

Rapporteur:

Marie-Françoise GONDARD-ARGENTI

Raadpleging

Europese Commissie, 1.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Goedkeuring door de afdeling

2.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

235/0/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met deze herziening van het gecoördineerde plan inzake artificiële intelligentie (AI), het resultaat van gezamenlijke inspanningen van de Europese Commissie en de lidstaten. Het zou graag zien dat deze herziening versneld wordt uitgevoerd, met participatie van alle belanghebbenden.

1.2.

Het EESC steunt de alomvattende aanpak van de Commissie in haar strategie voor inclusieve en duurzame AI. Ten grondslag hieraan ligt het streven om een ecosysteem van uitmuntendheid en vertrouwen tot stand te brengen. De voorstellen voor een plan en een verordening, die elk in een apart advies worden behandeld, zijn de twee pijlers van de strategie die Europa in staat moet stellen zich als wereldspeler op het gebied van AI te positioneren.

1.3.

Om te bewerkstelligen dat alle Europese burgers zonder discriminatie kunnen profiteren van de verwachte economische, sociale, milieu- en gezondheidsvoordelen van AI, moet het plan een nieuwe impuls geven aan onderwijsmaatregelen door plaats in te ruimen voor ethische en milieukwesties, een leven lang leren en de ontwikkeling van vaardigheden, alsmede kwesties in verband met innovatie en steun voor werknemers en bedrijven, met inbegrip van de kleinste ondernemingen.

1.4.

In de arbeidswereld is vertrouwen de sleutel tot succes. AI is geen uitzondering op deze regel. Het EESC acht het terecht dat in dit nieuwe plan een centrale rol wordt toebedeeld aan de sociale dialoog en de sociale partners in het gehele proces. Het vaardighedenaspect is van essentieel belang, maar er moet worden nagedacht over alle kwesties in verband met automatisering in de arbeidswereld.

1.5.

Het EESC beveelt de Commissie aan om in het beleidskader dat zij wil opzetten, de lidstaten sterk ertoe aan te sporen de sociale en burgerdialoog over AI-gerelateerde kwesties en instrumenten kracht bij te zetten.

1.6.

Het EESC wijst erop dat vertrouwen afhangt van het recht van iedere werknemer, consument en burger om algoritmische processen uitgelegd te krijgen voor zover deze van invloed zijn op hun leven en hun omgeving. Het nieuwe gecoördineerde plan moet stroken met deze vereiste van transparantie en verklaarbaarheid, die niet los kan worden gezien van het recht van iedere burger om besluiten die uitsluitend door een algoritme zijn genomen aan te vechten.

1.7.

Het EESC is van mening dat de EU zich kan profileren als een geloofwaardige wereldleider op het gebied van AI, mits er gezorgd wordt voor naadloze coördinatie tussen de EU-instellingen, de lidstaten en het maatschappelijk middenveld — sociale partners, consumenten en burgers — met een duidelijke afbakening van ieders verantwoordelijkheden. Door coördinatie tussen de EU-instellingen onderling, tussen de EU-instellingen en de lidstaten en tussen de lidstaten onderling zal de algehele invloed zo groot mogelijk zijn, terwijl tegelijkertijd wordt gewaarborgd dat beleidsmaatregelen en investeringsprogramma’s snel en samenhangend ten uitvoer worden gelegd.

1.8.

AI heeft intrinsiek een mondiaal karakter, maar het potentieel ervan hangt rechtstreeks af van de schaal waarop AI wordt uitgerold. Door van de lidstaten hoofdrolspelers op het internationale AI-toneel te maken, vormt het gecoördineerde plan een hoeksteen van de Europese strategie inzake AI.

1.9.

Het EESC is verheugd dat in het herziene gecoördineerde plan concrete maatregelen worden voorgesteld om de uitvoering van de nationale strategieën te bevorderen en meer synergieën tot stand te brengen. Het herziene plan krijgt echter pas zijn volle betekenis in nauwe samenhang met de Europese gegevensstrategie — de totstandbrenging van een Europese ruimte voor gegevens en gegevensbescherming — en de cyberbeveiligingsstrategie.

1.10.

Om het gebrek aan bindende coördinatie te verhelpen pleit het EESC voor de invoering van een mechanisme waarmee de geboekte vooruitgang voortdurend kan worden gemonitord aan de hand van prestatie-indicatoren die door alle belanghebbenden zijn opgesteld.

1.11.

Het EESC spoort de lidstaten ertoe aan de faciliteit voor herstel en veerkracht — net als andere financiële instrumenten zoals Horizon Europa, het programma Digitaal Europa en InvestEU — te benutten om de ontwikkeling en invoering van AI te ondersteunen, met name in kleine ondernemingen. In een recent verslag van de EIB wordt uitgelegd welk pad daarvoor moet worden gevolgd (1).

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

De Europese Commissie wil van de EU de mondiale drijvende kracht achter mensgerichte, inclusieve, veilige, duurzame en betrouwbare AI maken. Op basis van de ervaringen die tijdens de gezondheidscrisis zijn opgedaan wil zij de investeringen versnellen, de huidige maatregelen versterken en deze rigoureus op elkaar afstemmen om synergieën en flexibiliteit te bevorderen (2). Het EESC onderschrijft dat er dringend en vastberaden werk moet worden gemaakt van deze aanpak om de interne en internationale excellentie van de EU te versterken.

2.2.

Het EESC stelt vast dat er vooruitgang is geboekt sinds het eerste gecoördineerde plan uit 2018. In het geactualiseerde plan worden de prioriteiten duidelijk vastgesteld: investeren in infrastructuur en gegevensuitwisseling, excellentie bevorderen door in te zetten op innovatie en vaardigheden, en betrouwbaarheid en transparantie waarborgen in de hele waardeketen. Het EESC vindt de 7 miljard EUR investeringen in 2019 (+ 30 %) bemoedigend.

2.3.

Het gecoördineerde plan strookt met het uitgangspunt dat de grondrechten en de sociale rechten en het beginsel van non-discriminatie door algoritmen moeten worden geëerbiedigd. Dit advies kan niet los worden gezien van het advies over het aanverwante voorstel voor een verordening, waarin ethische aspecten worden behandeld en geharmoniseerde regels voor AI worden vastgesteld (3).

2.4.

Het EESC is van mening dat een ethisch kader en erkende en gedeelde normen, samen met een gecoördineerd plan, doorslaggevende en structurerende katalysatoren zijn die voor vertrouwen van de Europeanen in AI zullen zorgen, en tegelijkertijd een concurrentievoordeel en een wereldwijde troef zullen vormen.

2.5.

Dit vertrouwen van de burgers is onlosmakelijk verbonden met het recht op de verklaarbaarheid van algoritmen en de mogelijkheid om elk besluit dat van invloed is op hun leven, aan te vechten. Er moet voor gezorgd worden dat ontwikkelaars en gebruikers van AI waakzaam blijven, en ook ten aanzien van AI-toepassingen is waakzaamheid geboden. Dit moet tot uiting komen in regelmatige audits en tests. Mensen moeten de controle over de besluitvorming houden.

2.6.

Het EESC is bezorgd over het risico van versnippering als gevolg van verschillende nationale strategieën. Het roept de lidstaten dan ook op om in het belang van de EU nauwer samen te werken, met name op het gebied van cyberbeveiliging, een nationale bevoegdheid, die niettemin de ruggengraat van het plan vormt.

2.7.

Het EESC pleit voor duurzame AI wat de economische, sociale en milieudoelstellingen ervan betreft, met inachtneming van de verantwoordelijkheden op economisch, sociaal en milieugebied.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Om haar volkomen gerechtvaardigde ambities waar te maken, moet de Commissie met de lidstaten, de particuliere sector en het maatschappelijk middenveld samenwerken teneinde:

de investeringen in AI te bespoedigen met het oog op een snel en veerkrachtig economisch en sociaal herstel, gebaseerd op geavanceerde digitale oplossingen;

tijdig werk te maken van de geplande structuren en programma’s om de legitieme beloning te verkrijgen die pioniers op het gebied van de ontwikkeling en invoering van nieuwe technologieën toekomt;

de beleidssamenhang te versterken om versnippering te voorkomen en samen deze mondiale uitdaging aan te gaan.

3.2.

Het EESC steunt het voornemen van de Commissie om tussen 2021 en 2027 minstens 1 miljard EUR per jaar te gebruiken uit het programma Digitaal Europa en Horizon Europa: hiermee zal naar verwachting in diezelfde periode 20 miljard EUR per jaar aan publieke en particuliere investeringen in AI kunnen worden gemobiliseerd. De faciliteit voor herstel en veerkracht zal dit hefboomeffect nog versterken.

3.3.   Gunstige voorwaarden scheppen — gegevens en infrastructuur

3.3.1.

Het EESC dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op nauwere samenwerking en betere coördinatie op het gebied van AI-governance: uitvoering van nationale strategieën en uitwisseling van kennis, expertise en goede praktijken om de ontwikkeling en invoering van AI te versnellen en zo de internationale AI-uitdagingen aan te gaan.

3.3.2.

Beschikbaarheid, toegankelijkheid en vrij verkeer van gegevens zijn voorwaarden voor de ontwikkeling van AI, in samenhang met de strategie inzake gegevens, gegevensbescherming en cyberbeveiliging. Het EESC wijst erop dat een vlotte uitwisseling van persoonsgegevens slechts mogelijk is indien er nauw wordt samengewerkt en de AVG nauwgezet wordt nageleefd. Net als bij gegevensbeveiliging en gegevenstransparantie kunnen normen de EU een concurrentievoordeel opleveren in de mondiale concurrentiestrijd (4). Het EESC steunt de ontwikkeling van de Europese gegevensruimte en van sectorspecifieke ruimten.

3.3.3.

Bepaalde AI-systemen die niet van gegevens afhankelijk zijn buiten beschouwing gelaten, hangen de prestaties van AI rechtstreeks af van het volume, de relevantie en de kwaliteit van de beschikbare gegevens. Het EESC is daarom van mening dat een geoptimaliseerd potentieel dat flexibele, interoperabele en veilige gegevensuitwisselingen bevordert, van essentieel belang is. Het vindt het goed dat er sleutelsectoren worden geselecteerd, zoals industriële productie, Green Deal, mobiliteit, gezondheid, financiën, energie, zodat de ontwikkelingen op de voet kunnen worden gevolgd en de geboekte vooruitgang kan worden geëvalueerd.

3.3.4.

Het EESC steunt:

het streven naar een aanzienlijke vergroting van de in Europa beschikbare rekencapaciteit voor het exploiteren en benutten van gegevens in real time, en de doelstelling om in de EU de noodzakelijke processoren te ontwikkelen en te produceren, in samenhang met een programma voor duurzame ontwikkeling;

het begrip “gegevens van algemeen belang”, opgevat als gegevens die door overheidsinstanties openbaar worden gemaakt ter ondersteuning van hun activiteiten of ter bevordering van de uitwisseling van gegevens die essentieel worden geacht (5), waarbij deze gegevens worden gecombineerd met gegevens van actoren die in Europa actief zijn, maar niet zijn betrokken bij het Europees industriebeleid.

3.3.5.

Het EESC verwacht een grotere inzet van de lidstaten op het gebied van onderzoek en innovatie om de voor het gemeenschappelijk belang noodzakelijke structuren, infrastructuur en instrumenten te ontwikkelen en bij te dragen tot EU-soevereiniteit inzake AI.

3.4.   Bevordering van excellentie, van het laboratorium tot de markt — innovatie en partnerschappen

3.4.1.

Het EESC staat achter de holistische benadering die tot doel heeft van de EU een ruimte van excellentie te maken, gaande van fundamenteel onderzoek en innovatie tot het op de markt brengen. Volgens het EESC moeten de EU en de lidstaten hun samenwerking intensiveren om gunstige voorwaarden te scheppen voor innovatie, zakelijke kansen voor AI en de ontwikkeling van talenten en vaardigheden, in overeenstemming met de Europese visie waarin mens en vertrouwen centraal staan. Het EESC stelt verheugd vast dat de horizontale samenwerkingsstructuren deze ambities ondersteunen.

3.4.2.

Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om experimenten te bevorderen, regionale digitale-innovatiehubs te versterken in samenwerking met nationale en regionale initiatieven, en ervaringen uit te wisselen. Die innovatiehubs en platforms voor AI on demand, naast gerichte financiële ondersteuning, vergemakkelijken dat kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zich AI eigen maken. Het EESC acht het belangrijk dat start-ups, scale-ups en traditionele kleine en middelgrote ondernemingen ondersteuning krijgen bij de ontwikkeling van AI.

3.4.3.

Dit beleid van excellentiecentra mag echter niet ten kosten gaan van de gewone, langdurige financiering van “standaard”-onderzoekslaboratoria, omdat anders de opkomst van disruptieve technologieën zou kunnen worden vertraagd.

3.4.4.

Het EESC pleit voor de bevordering van programma’s om de invoering van AI door organisaties en kleine, middelgrote en micro-ondernemingen te stimuleren door gerichte begeleidingsnetwerken op te zetten. Het zou goed zijn als de ontplooide initiatieven voor het bevorderen van de toegang van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen tot AI (test- en experimenteerfaciliteiten, digitale-innovatiehubs en platforms voor AI on demand) werden versterkt en beoordeeld op hun praktische impact op deze bedrijven, met het oog op verbetering ervan.

3.4.5.

Uit een recente studie in opdracht van het EESC blijkt dat “opschaling” een voorwaarde is als het gaat om de toegang tot de vereiste vaardigheden, tot datapools voor algoritmen en tot de nodige financiering, en als het erop aankomt zich te richten op een markt die voldoende ontwikkeld is om dure infrastructuur snel te kunnen afschrijven. De beleidsmakers moeten daarom prioriteit geven aan kleine, middelgrote en micro-ondernemingen en beleid op maat voorstellen. Gezien de economische schade ten gevolge van de pandemie is de ondersteuning van start-ups, scale-ups en traditionele kleine en middelgrote ondernemingen bij de ontwikkeling van AI een absolute noodzaak geworden.

3.4.6.

Het EESC schaart zich achter de ontwikkeling van zogenaamde “sandboxes” om nieuwe ideeën in levensechte omgevingen uit te testen en om de flexibiliteit te bevorderen. Het EESC voor een betere uitwisseling van resultaten en wederzijdse erkenning ervan over de grenzen heen.

3.4.7.

Onderzoeksexcellentie weerspiegelt de talenten en vaardigheden die in laboratoria te vinden zijn, maar ook het vertrouwen dat gebruikers in AI hebben. Het EESC is dan ook van mening dat hogeronderwijsprogramma’s talent van wereldklasse op het gebied van innovatie en commerciële ontwikkeling moeten voortbrengen. Het roept de EU op om de randvoorwaarden te creëren om deze talenten in de EU te houden en vaardigheden uit het buitenland aan te trekken. Het EESC dringt aan op een stabiel en betrouwbaar mondiaal ondernemingsklimaat waarin ondernemingen en werknemers zich AI beter kunnen toe-eigenen ten behoeve van onderzoek en innovatie.

3.4.8.

Maatschappelijke organisaties moeten worden ondersteund bij de toepassing van AI-oplossingen en moeten ook aanspraak kunnen maken op financiële en andere middelen voor AI. Dit geldt in het bijzonder voor de sociale diensten, met volledige eerbiediging van het recht op privacy en de regels voor de verwerking en opslag van gegevens, waaronder biometrische gegevens.

3.5.   AI ten dienste van de burger — vaardigheden en vertrouwen

3.5.1.

Het EESC onderschrijft de strategie van de Commissie die is gebaseerd op de totstandbrenging van een ecosysteem van excellentie en een ecosysteem van vertrouwen. Deze benadering wordt uiteengezet in het witboek dat in 2019 is goedgekeurd (6). Aangezien onderwijs en opleiding sleutelfactoren voor het bevorderen van excellentie en het vergroten van het vertrouwen in AI, moeten de onderwijs- en opleidingssystemen in een breed scala aan behoeften voorzien, gaande van het verschaffen van basiskennis en algemeen inzicht tot het verwerven van gespecialiseerde knowhow en geavanceerde vaardigheden (7).

3.5.2.

Het EESC is ingenomen met de goedkeuring door de Commissie van het geactualiseerde actieplan voor digitaal onderwijs voor de periode 2020-2027. Dit actieplan zal zorgen voor een beter inzicht in de aard en de werking van AI, van lagere scholen tot universiteiten, en helpen om vaardigheden op peil te houden.

3.5.3.

Het EESC zou graag zien dat de lidstaten een onderwijsaanbod over AI ontwikkelen waarin ook de ermee samenhangende ethische en milieukwesties aan bod komen, en spoort aan tot het uitwisselen van goede praktijken inzake de bevordering van diversiteit in de toegang tot de opleiding, de ontwikkeling van AI en het gebruik van AI. Wil AI zich ontplooien en ten voordele van iedereen worden toegepast, dan is een multidisciplinaire aanpak vereist, met oog voor onderlinge verbindingen.

3.5.4.

Het EESC is van mening dat de sociale partners een sleutelrol spelen bij het anticiperen op veranderingen op het gebied van vaardigheden en banen. De sociale dialoog is van cruciaal belang voor het helpen begeleiden van werknemers die de gevolgen ondervinden van de automatisering van taken.

3.5.5.

Het EESC benadrukt het belang van samenwerking tussen overheden, onderwijsinstellingen, sociale partners en betrokken maatschappelijke organisaties bij het opstellen en uitvoeren van nieuwe onderwijs- en bij- en scholingsprogramma’s, die in de eerste plaats gericht zijn op mensen zonder werk. Er is behoefte aan op maat gesneden opleidingen voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, zowel voor werkgevers als voor werknemers.

3.5.6.

Het EESC betreurt dat het plan niet voorziet in een eventuele gezamenlijke discussie over de arbeidsmarkt en de toekomst van werk in het licht van de automatisering. Om het vertrouwen van de werknemers in AI-toepassingen te vergroten, is er behoefte aan een intensievere sociale dialoog, die onmisbaar is bij de invoering van AI-systemen die gevolgen hebben voor de werknemers, met name op het gebied van management en human resources. Gezien het mogelijke banenverlies, de toenemende ongelijkheid en de herstructurering van productiesectoren is naadloze coördinatie tussen de lidstaten noodzakelijk. Hierbij moet nauw worden samengewerkt met het bedrijfsleven, de regio’s, de sociale partners en bemiddelende organisaties, teneinde:

toekomstgerichte, duurzame en geïnstitutionaliseerde capaciteiten op het gebied van automatisering te ontwikkelen;

innovatieve en proactieve mechanismen voor de transitie van beroepen en vaardigheden te ontwikkelen;

na te denken over complementariteit, niet alleen om “AI te ontwikkelen” in beroepen, maar ook om veranderingen op het gebied van cultuur en praktijken in kaart te brengen en normen voor “goede complementariteit” vast te stellen die bevorderlijk zijn voor individuele empowerment.

3.5.7.

Aangezien vertrouwen de hoeksteen is van een digitale samenleving, is het EESC bijzonder ingenomen met de aanpak van de Commissie op alle terreinen die het algemeen belang en in het bijzonder het belang van burgers, consumenten, werknemers en ondernemingen, met inbegrip van ondernemingen uit de sociale economie, dienen om het algemene vertrouwen in AI te vergroten: bescherming van de grondrechten, cyberbeveiliging, gegevensbescherming, intellectuele eigendom en een duurzaam en efficiënt hulpbronnengebruik, zonder regelgevingskwesties in verband met innovatie uit het oog te verliezen. Het is van belang om de mogelijke risico’s van misbruik van AI nauwkeurig te omschrijven en passende oplossingen voor te stellen. Het EESC staat achter de door de Commissie voorgenomen maatregelen om de veiligheid op alle domeinen te versterken en het regelgevingskader aan te passen aan de uitdagingen die AI met zich meebrengt. Het wijst in dit verband op de voortrekkersrol van het maatschappelijk middenveld, bijvoorbeeld bij de beoordeling van de risico’s die verbonden zijn aan gezichtsherkenning.

3.5.8.

Het EESC schaart zich volledig achter de ambitie om de Europese visie op duurzame en betrouwbare AI wereldwijd te promoten door de vaststelling van wereldwijde normen voor IA aan te moedigen en partnerschappen en gezamenlijke initiatieven met derde landen te ontwikkelen.

3.6.   Strategisch leiderschap opbouwen in sectoren met een grote impact

3.6.1.

Het EESC is ingenomen met de realistische aanpak van de Commissie, die haar inspanningen toespitst op die sectoren waar leiderschap op het gebied van AI van essentieel belang is: klimaat en milieu, gezondheid, robotica en automatisering, overheidsdiensten, openbare veiligheid met inbegrip van terrorismebestrijding en migratiebeleid, slimme mobiliteit, landbouw en aanverwante sectoren.

3.6.2.

Het EESC beschouwt digitalisering als een essentieel instrument voor decarbonisatie en milieubeheer, maar wijst er wel op dat eventuele negatieve gevolgen van op AI gebaseerde oplossingen voor het klimaat, het milieu en het energieverbruik zo veel mogelijk moeten worden beperkt. Het gebruik van AI bij het beheer van energie- en vervoerssystemen, alsook bij industriële processen en in de landbouw heeft een positieve impact op de energie-efficiëntie, de circulaire economie en het duurzame beheer van natuurlijke hulpbronnen; het draagt bij tot een hogere productiviteit en economische efficiëntie. AI biedt ook mogelijkheden om klimaat- en milieuverschijnselen beter te begrijpen en te beheersen.

3.6.3.

Het EESC zou graag zien dat de mogelijkheden van AI worden benut bij het onderzoek naar de oorsprong van ziekten, de ontwikkeling van nieuwe moleculen, medische apparatuur en geavanceerde zorg, en op het gebied van onderzoek, diagnose en behandeling, bijvoorbeeld in de strijd tegen kanker. De beoogde Europese ruimte voor gezondheidsgegevens, zodanig opgezet dat het recht op privacy en de bescherming van persoonsgegevens strikt worden geëerbiedigd, is een grote stap voorwaarts om ervoor te zorgen dat het potentieel van AI ten volle wordt benut. Robots die dagelijks zieken, bejaarden of personen met een handicap bijstaan, illustreren de voordelen van uitmuntende robotica die meer gericht is op inzicht in de relatie tussen mens en robot dan op technologische hoogstandjes.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Artificial intelligence, blockchain and the future of Europe.

(2)  PB C 240 van 16.7.2019, blz. 51.

(3)  Advies van het EESC over de verordening betreffende AI (zie bladzijde 61 van dit Publicatieblad).

(4)  “La norme sans la force: l’énigme de la puissance européenne”, Zaki Laïdi, 2005.

(5)  Verordening inzake Europese datagovernance.

(6)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 87.

(7)  PB C 14 van 15.1.2020, blz. 46.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde regels betreffende artificiële intelligentie (wet op de artificiële intelligentie) en tot wijziging van bepaalde wetgevingshandelingen van de Unie

(COM(2021) 206 final — 2021/106 (COD))

(2021/C 517/09)

Rapporteur:

Catelijne MULLER

Raadpleging

Europees Parlement, 7.6.2021

Raad, 15.6.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

225/03/06

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ermee ingenomen dat met het voorstel van de Commissie voor de wet op artificiële intelligentie (de AIA) niet alleen de risico’s van AI worden behandeld, maar ook de lat aanzienlijk hoger wordt gelegd wat betreft de kwaliteit, de prestaties en de betrouwbaarheid van AI die de EU wil toestaan. Het EESC is zeer verheugd dat de AIA de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten centraal stelt en een mondiale werkingssfeer heeft.

1.2.

Het EESC ziet verbeterpunten met betrekking tot de werkingssfeer, de definitie en de duidelijkheid van de verboden AI-praktijken, de implicaties van de gemaakte indelingskeuzen in verband met de “risicopiramide”, het risicobeperkende effect van de eisen voor AI met een hoog risico, de handhaafbaarheid van de AIA en de relatie met de bestaande regelgeving en andere recente regelgevingsvoorstellen.

1.3.

Het EESC wijst erop dat AI altijd al aan wetgeving gebonden is geweest. Wegens de ruime werkingssfeer van de AIA en het primaat ervan als EU-verordening, kan zij tot spanningen met bestaande nationale en EU-wetgeving en aanverwante regelgevingsvoorstellen leiden. Overweging (41) zou moeten worden gewijzigd om het verband tussen de AIA en bestaande en toekomstige wetgeving naar behoren weer te geven en te verduidelijken.

1.4.

Het EESC beveelt aan de definitie van AI te verduidelijken door bijlage I te verwijderen, artikel 3 licht te wijzigen en de werkingssfeer van de AIA uit te breiden tot “AI-legacysystemen” en AI die onderdeel is van grootschalige IT-systemen in de Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zoals vermeld in bijlage IX.

1.5.

Het EESC beveelt aan om het verbod met betrekking tot “subliminale technieken” en “uitbuiting van kwetsbaarheden” te verduidelijken, zodat ook recht wordt gedaan aan het verbod op schadelijke manipulatie, en tevens “schade aan de grondrechten, de democratie en de rechtsstaat” toe te voegen als voorwaarden voor dit verbod.

1.6.

Het EESC is van mening dat er in de EU geen scoring van de betrouwbaarheid van EU-burgers op basis van hun sociale gedrag of persoonlijkheidskenmerken mag plaatsvinden, ongeacht de actor die de scoring uitvoert. Het EESC beveelt aan om de werkingssfeer van dit verbod uit te breiden tot sociale scoring door particuliere organisaties en semi-overheidsinstanties.

1.7.

Het EESC dringt aan op een verbod op het gebruik van AI voor geautomatiseerde biometrische herkenning in openbare en particuliere ruimten, behalve voor authenticatiedoeleinden in specifieke omstandigheden, alsook op een verbod op het gebruik van AI voor de geautomatiseerde herkenning van menselijke gedragssignalen in openbare en particuliere ruimten, met uitzondering van zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld voor bepaalde gezondheidsdoeleinden; zo kan de herkenning van emoties van patiënten waardevol zijn.

1.8.

Door de “lijstgebaseerde” aanpak voor AI met een hoog risico ontstaat het risico dat een aantal AI-systemen en -toepassingen die nog steeds zwaar worden bekritiseerd, worden genormaliseerd en gemainstreamd. Het EESC waarschuwt dat door het naleven van de eisen die aan AI met een gemiddeld en hoog risico worden gesteld, niet noodzakelijkerwijs voor alle AI met een hoog risico de risico’s op schade aan de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten worden beperkt. Het EESC beveelt aan dat de AIA in die situatie voorziet. Op zijn minst moeten de eisen inzake i) menselijk handelen, ii) privacy, iii) diversiteit, non-discriminatie en billijkheid, iv) verklaarbaarheid en v) milieu- en sociaal welzijn van de ethische richtsnoeren voor betrouwbare AI worden toegevoegd.

1.9.

In lijn met zijn lang bepleite “human-in-command”-aanpak voor AI beveelt het EESC met klem aan dat de AIA voorschrijft dat bepaalde besluiten het prerogatief van mensen blijven, met name op gebieden waar die besluiten een morele dimensie en juridische implicaties of een maatschappelijke impact hebben, zoals bij de rechterlijke macht, rechtshandhaving, sociale diensten, gezondheidszorg, huisvesting, financiële diensten, arbeidsverhoudingen en onderwijs.

1.10.

Het EESC beveelt aan om conformiteitsbeoordelingen door derden verplicht te stellen voor alle AI met een hoog risico.

1.11.

Het EESC beveelt aan een klachten- en beroepsmechanisme in te voeren voor organisaties en burgers die schade hebben geleden als gevolg van AI-systemen, -praktijken of -toepassingen die onder de werkingssfeer van de AIA vallen.

2.   Regelgevingsvoorstel inzake artificiële intelligentie — AIA

2.1.

Het EESC is ermee ingenomen dat met het voorstel van de Commissie voor de wet op artificiële intelligentie niet alleen de risico’s van AI worden behandeld, maar ook de lat aanzienlijk hoger wordt gelegd wat betreft de kwaliteit, de prestaties en de betrouwbaarheid van AI die de EU wil toestaan.

3.   Overkoepelende opmerkingen — AIA

Doel en werkingssfeer

3.1.

Het EESC is ingenomen met zowel de doelstelling als de werkingssfeer van de AIA. Het EESC is met name ingenomen met het feit dat de Commissie de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten centraal stelt in de AIA. Het EESC is tevens ingenomen met het externe effect van de AIA, die waarborgt dat AI die buiten de EU wordt ontwikkeld, aan dezelfde wettelijke normen moet voldoen als AI die binnen de EU wordt ingezet of impact heeft.

Definitie van AI

3.2.

De definitie van AI (artikel 3, lid 1, juncto bijlage I AIA) heeft onder AI-wetenschappers aanleiding gegeven tot een discussie die erop neerkomt dat een aantal van de in bijlage I genoemde voorbeelden door AI-wetenschappers niet als AI worden beschouwd, en dat een aantal belangrijke AI-technieken ontbreekt. Het EESC ziet geen toegevoegde waarde in bijlage I en beveelt aan die geheel uit de AIA te schrappen. Het EESC beveelt tevens aan om de definitie in artikel 3, lid 1, als volgt te wijzigen:

“Artificiële-intelligentiesysteem” (AI-systeem): software die voor een bepaalde reeks door mensen gedefinieerde doelstellingen output kan genereren, zoals inhoud, voorspellingen, aanbevelingen of beslissingen die van invloed zijn op de omgeving waarmee wordt geïnterageerd.

Gezondheid, veiligheid en grondrechten — de risicopiramide

3.3.

In de oplopende “risicopiramide” (van laag/gemiddeld risico, naar hoog risico, naar onaanvaardbaar risico) die wordt gebruikt om een aantal algemene AI-praktijken en domeinspecifieke AI-gebruik te categoriseren, wordt erkend dat niet alle AI risico’s met zich meebrengt en dat niet alle risico’s gelijk zijn of dezelfde risicobeperkende maatregelen vereisen.

3.4.

De gekozen aanpak roept twee belangrijke vragen bij ons op. Ten eerste, zorgen de risicobeperkende maatregelen (voor AI met een hoog risico en AI met een laag/gemiddeld risico) er daadwerkelijk voor dat de risico’s op schade aan de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten voldoende worden beperkt? Ten tweede, zijn we bereid toe te staan dat AI menselijke besluitvorming grotendeels vervangt, zelfs in kritieke processen zoals rechtshandhaving en de rechterlijke macht?

3.5.

Wat de eerste vraag betreft, waarschuwt het EESC dat door het naleven van de eisen die aan AI met een gemiddeld en hoog risico worden gesteld, niet noodzakelijkerwijs in alle gevallen de risico’s op schade aan de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten worden beperkt. Hierop zal in paragraaf 4 nader worden ingegaan.

3.6.

Wat de tweede vraag betreft, ontbreekt in de AIA de notie dat de belofte van AI inhoudt dat menselijke besluitvorming en menselijke intelligentie worden versterkt in plaats van vervangen. De AIA gaat uit van de premisse dat, wanneer aan de eisen inzake gemiddelde en grote risico’s van AI is voldaan, AI de menselijke besluitvorming grotendeels kan vervangen.

3.7.

Het EESC beveelt met klem aan dat de AIA voorschrijft dat bepaalde besluiten het prerogatief van mensen blijven, met name op gebieden waar die besluiten een morele dimensie en juridische implicaties of een maatschappelijke impact hebben, zoals bij de rechterlijke macht, rechtshandhaving, sociale diensten, gezondheidszorg, huisvesting, financiële diensten, arbeidsverhoudingen en onderwijs.

3.8.

Het EESC wijst erop dat AI altijd al aan wetgeving gebonden is geweest. Een aantal juridisch bindende regels op Europees, nationaal en internationaal niveau zijn nu al van toepassing op of relevant voor AI-systemen. Juridische bronnen zijn onder meer: het primaire EU-recht (de Verdragen van de Europese Unie en het EU-Handvest van de grondrechten), secundaire EU-wetgeving (zoals de algemene verordening gegevensbescherming, de richtlijn productaansprakelijkheid, de verordening betreffende het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens, antidiscriminatierichtlijnen, en richtlijnen inzake consumentenrecht en veiligheid en gezondheid op het werk), de VN-mensenrechtenverdragen en de verdragen van de Raad van Europa (zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens), alsook talrijke wetten van de EU-lidstaten. Naast horizontaal toepasselijke regels bestaan er ook verschillende domeinspecifieke regels die van toepassing zijn op bepaalde AI-toepassingen (zoals de verordening inzake medische hulpmiddelen in de gezondheidszorg). Het EESC beveelt aan overweging (41) te wijzigen om hiermee naar behoren rekening te houden.

4.   Specifieke opmerkingen en aanbevelingen — AIA

Verboden AI-praktijken

4.1.

Het EESC is het ermee eens dat de in artikel 5 vermelde AI-praktijken inderdaad geen sociaal nut hebben en verboden moeten worden. Het vindt sommige formuleringen echter onduidelijk, waardoor sommige verbodsbepalingen moeilijk te interpreteren en gemakkelijk te omzeilen zouden kunnen zijn.

4.2.

Er is aangetoond dat subliminale technieken, gezien de omgeving waarin zij worden toegepast, niet alleen kunnen leiden tot lichamelijke of psychische schade (de huidige voorwaarden voor de inwerkingtreding van dit specifieke verbod), maar ook tot andere nadelige persoonlijke, maatschappelijke of democratische gevolgen, zoals gewijzigd stemgedrag. Vaak is het niet zozeer de subliminale techniek zelf die door AI wordt aangestuurd, maar de selectie van het doelpubliek.

4.3.

Om duidelijk te maken wat de AIA in artikel 5, lid 1, punt a), beoogt te verbieden, namelijk mensen aanzetten tot schadelijk gedrag, beveelt het EESC aan om het lid als volgt te wijzigen: “[…] een AI-systeem dat wordt ingezet, gericht is op of gebruikt wordt voor het wezenlijk verstoren van het gedrag van een persoon op een wijze die leidt of waarschijnlijk zal leiden tot schade aan de grondrechten van deze persoon, andere personen of een groep personen, met inbegrip van hun fysieke of psychische gezondheid en veiligheid, of aan de democratie en de rechtsstaat”.

4.4.

Het EESC beveelt aan om de verboden praktijk van uitbuiting van kwetsbaarheden in artikel 5, lid 1, punt b), op dezelfde manier te wijzigen, zodat ook schade aan de grondrechten, met inbegrip van fysieke of psychische schade, eronder valt.

4.5.

Het EESC is ingenomen met het in artikel 5, lid 1, punt c), opgenomen verbod op “sociale scoring”. Het EESC beveelt aan om het verbod op sociale scoring eveneens te laten gelden voor particuliere organisaties en semi-overheidsinstanties, in plaats van alleen voor overheidsinstanties. Er mag in de EU geen scoring van de betrouwbaarheid van EU-burgers op basis van hun sociale gedrag of persoonlijkheidskenmerken plaatsvinden, ongeacht de actor die de scoring uitvoert. Als dat wel het geval zou zijn, zou de EU de deur openzetten voor meerdere gebieden waar sociale scoring zou worden toegestaan, zoals op de werkplek. De onder i) en ii) vermelde voorwaarden moeten worden verduidelijkt om ondubbelzinnig onderscheid te kunnen maken tussen wat wordt beschouwd als “sociale scoring” en wat voor een bepaald doel als een aanvaardbare vorm van evaluatie kan worden beschouwd; het dient met andere woorden duidelijk te zijn wanneer de voor de evaluatie gebruikte informatie niet langer als relevant of redelijk gerelateerd aan het doel van de evaluatie mag worden beschouwd.

4.6.

De wet beoogt biometrische identificatie op afstand in real time (bijvoorbeeld met gezichtsherkenning) voor rechtshandhavingsdoeleinden te verbieden en het gebruik ervan voor andere doeleinden als “zeer riskant” aan te merken. Biometrische identificatie achteraf en bijna-realtime-identificatie blijven wel toegestaan. Ook toegestaan blijft biometrische identificatie die niet is bedoeld om een persoon te identificeren, maar om het gedrag van een persoon te beoordelen aan de hand van zijn biometrische kenmerken (micro-uitdrukkingen, bewegingspatronen, temperatuur, hartslag enz.). De beperking tot “rechtshandhavingsdoeleinden” maakt biometrische identificatie mogelijk, evenals alle andere vormen van biometrische herkenning die niet gericht zijn op de identificatie van een persoon, met inbegrip van alle genoemde vormen van “emotieherkenning” voor alle andere doeleinden, door alle andere actoren, op alle openbare en particuliere plaatsen, onder meer op het werk, in winkels, stadions, theaters enz. Dit zet de deur open voor een wereld waarin mensen om welke reden dan ook voortdurend “emotioneel” kunnen worden beoordeeld.

4.7.

De AIA merkt “emotieherkenning” in het algemeen aan als laag risico, met uitzondering van een paar gebruikersdomeinen waar ze als hoog risico worden aangemerkt. Dit soort biometrische herkenning wordt ook wel “affectherkenning” of “gedragsherkenning” genoemd. Al deze AI-praktijken zijn uiterst invasief, missen elke deugdelijke wetenschappelijke basis en vormen een ernstige bedreiging voor een aantal grondrechten uit het EU-Handvest, zoals het recht op menselijke waardigheid, het recht op menselijke integriteit (met inbegrip van de geestelijke integriteit) en het recht op eerbiediging van het privéleven.

4.8.

Grotendeels in overeenstemming met de oproep van de EDPS en het EDPB van 21 juni 2021 tot een verbod op het gebruik van AI voor de geautomatiseerde herkenning van menselijke kenmerken in openbare ruimten, alsook op een aantal andere AI-toepassingen die tot oneerlijke discriminatie kunnen leiden, dringt het EESC aan op:

een verbod op het gebruik van AI voor geautomatiseerde biometrische herkenning in openbare en particuliere ruimten (zoals de herkenning van gezichten, bewegingspatronen, stem en andere biometrische kenmerken), behalve voor authenticatiedoeleinden in specifieke omstandigheden (bijvoorbeeld om toegang te verlenen tot vanuit beveiligingsoogpunt gevoelige ruimten);

een verbod op het gebruik van AI voor de geautomatiseerde herkenning van menselijke gedragssignalen in openbare en private ruimten;

een verbod op AI-systemen die biometrische gegevens gebruiken om personen te categoriseren in clusters op basis van etniciteit, gender, politieke of seksuele geaardheid of andere gronden waarop discriminatie op grond van artikel 21 van het Handvest verboden is;

een verbod op het gebruik van AI om conclusies te trekken inzake de emoties, gedragingen, bedoelingen of trekken van een natuurlijke persoon, met uitzondering van zeer specifieke gevallen, zoals bepaalde gezondheidsdoeleinden, waarbij de herkenning van emoties van patiënten van belang is.

AI met een hoog risico

4.9.

Om te bepalen of een AI-praktijk of -toepassing die een risico inhoudt voor de gezondheid, de veiligheid of de grondrechten, onder strikte voorwaarden toch moet worden toegestaan, heeft de Commissie gekeken naar twee elementen: i) of de AI-praktijk of -toepassing maatschappelijke voordelen kan hebben en ii) of de bedreigingen voor de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten die dit gebruik niettemin met zich meebrengt, kunnen worden beperkt door aan een aantal eisen te voldoen.

4.10.

Het EESC is ermee ingenomen dat die eisen zijn afgestemd op elementen van de ethische richtsnoeren voor betrouwbare AI (“EGTAI”). Vijf belangrijke eisen van de EGTAI komen echter niet specifiek aan bod in de eisen voor AI met een hoog risico in de AIA, namelijk: i) menselijk handelen (“human agency”), ii) privacy, iii) diversiteit, non-discriminatie en billijkheid, iv) verklaarbaarheid en v) milieu- en sociaal welzijn. Volgens het EESC is dat een gemiste kans, omdat veel van de risico’s van AI gelegen zijn in privacy, vooringenomenheid, uitsluiting, onverklaarbaarheid van de uitkomsten van AI-beslissingen, ondermijning van menselijk handelen (“human agency”) en de omgeving, die allemaal tot uitdrukking komen in onze grondrechten.

4.11.

Het EESC beveelt aan die eisen toe te voegen aan die van hoofdstuk 2 van titel III van de AIA, zodat de AIA de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten van de burgers beter kan beschermen tegen de nadelige gevolgen van het gebruik van AI door zowel overheden als particuliere organisaties.

4.12.

Het EESC is ingenomen met de “verwevenheid” tussen de AIA en de harmonisatiewetgeving van de Unie. Het beveelt aan om de werkingssfeer van de AIA en de eisen voor AI met een hoog risico uit te breiden tot meer dan alleen “AI-veiligheidscomponenten” of de situatie waarin het AI-systeem zelf een product is dat onder de in bijlage II vermelde harmonisatiewetgeving van de Unie valt. Dat is omdat AI niet alleen risico’s kan inhouden wanneer zij als veiligheidscomponent van deze producten wordt gebruikt en omdat het AI-systeem zelf niet altijd een product is. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer AI wordt gebruikt als onderdeel van een diagnostisch of prognostisch hulpmiddel op medisch gebied of van een AI-gestuurde thermostaat die een verwarmingsketel regelt.

4.13.

Het EESC waarschuwt echter dat de gekozen “lijstgebaseerde” aanpak voor AI met een hoog risico in bijlage III kan leiden tot de legitimatie, normalisering en mainstreaming van een flink aantal AI-praktijken die nog steeds zwaar bekritiseerd worden en waarvan de maatschappelijke voordelen twijfelachtig zijn of ontbreken.

4.14.

Bovendien kunnen de risico’s op schade aan de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten niet noodzakelijk altijd worden beperkt door het naleven van de vijf eisen voor AI met een hoog risico, met name als het gaat om minder genoemde grondrechten die door AI kunnen worden aangetast, zoals het recht op menselijke waardigheid, het vermoeden van onschuld, het recht op billijke en rechtvaardige arbeidsomstandigheden, de vrijheid van vereniging en vergadering en het stakingsrecht.

4.15.

Het EESC beveelt met klem aan om het beheer en de exploitatie van de telecommunicatie- en internetinfrastructuur toe te voegen aan punt 2 van bijlage III. Het EESC beveelt tevens aan om de werkingssfeer van dat punt uit te breiden tot meer dan alleen AI-veiligheidscomponenten.

4.16.

AI-systemen om de toegang tot onderwijs te bepalen en studenten te evalueren brengen een aantal risico’s op schade aan de gezondheid, de veiligheid en de grondrechten van studenten met zich mee. Hulpmiddelen voor online surveilleren, bijvoorbeeld, om zogenaamd “verdacht gedrag” en “aanwijzingen voor spieken” tijdens online-examens te signaleren door het gebruik van allerlei biometrische gegevens en het volgen van gedrag, zijn echt invasief en missen wetenschappelijk bewijs.

4.17.

Het gebruik van AI-systemen voor het volgen, opsporen en evalueren van werknemers geeft aanleiding tot ernstige bezorgdheid met betrekking tot de grondrechten van werknemers op billijke en rechtvaardige arbeidsomstandigheden, op informatie en raadpleging en op gerechtvaardigd ontslag. De toevoeging van die AI-systemen aan de hoogrisicolijst kan leiden tot conflicten met de nationale arbeidswetgeving en de collectieve arbeidsovereenkomsten inzake (on)rechtvaardig ontslag, gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en voorlichting van de werknemers. Het EESC dringt erop aan werknemers en sociale partners volledig te betrekken bij en te informeren over het besluitvormingsproces inzake het gebruik van AI op de werkplek en over de ontwikkeling, aankoop en toepassing ervan.

4.18.

De vereiste van “menselijk toezicht” is bijzonder relevant in arbeidsverhoudingen, omdat het toezicht zal worden uitgeoefend door een werknemer of een groep werknemers. Het EESC wijst erop dat die werknemers een opleiding moeten krijgen over hoe zij die taak moeten uitvoeren. Aangezien die werknemers de output van het AI-systeem naar verwachting mogen negeren of zelfs besluiten om er geen gebruik van te maken, moeten er bovendien maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat zij bang worden voor negatieve gevolgen (zoals degradatie of ontslag) als een dergelijk besluit wordt genomen.

4.19.

De inzet van AI-systemen in verband met de toegang tot en het gebruik van openbare diensten is ruimer dan de inzet van AI-systemen in verband met de toegang tot en het gebruik van essentiële particuliere diensten, waarbij voor laatstgenoemde diensten enkel scoring van de kredietwaardigheid door AI als een hoog risico wordt beschouwd. Het EESC beveelt aan om de werkingssfeer van punt 5, punt b), van bijlage III uit te breiden tot AI-systemen die bedoeld zijn om te beoordelen of iemand in aanmerking komt voor essentiële particuliere diensten.

4.20.

AI die door rechtshandhavingsautoriteiten en op het gebied van migratie, asiel en beheer van grenscontroles wordt gebruikt om individuele (strafrechtelijke of veiligheids-) risicobeoordelingen uit te voeren, dreigt het vermoeden van onschuld, het recht op verdediging en het recht op asiel uit het EU-Handvest aan te tasten. AI-systemen zoeken in het algemeen slechts naar correlaties die gebaseerd zijn op kenmerken die in andere “gevallen” zijn aangetroffen. De verdenking is in die gevallen niet gebaseerd op een daadwerkelijk vermoeden van een misdrijf of overtreding door de betreffende persoon, maar louter op kenmerken die deze persoon toevallig gemeen heeft met veroordeelde misdadigers (zoals adres, inkomen, nationaliteit, schulden, werk, gedrag, gedrag van vrienden en familieleden enz.).

4.21.

Het gebruik van AI bij rechtsbedeling en in democratische processen ligt bijzonder gevoelig en moet met meer nuance en nauwkeurigheid worden benaderd dan nu het geval is. Als systemen alleen maar worden gebruikt om een rechterlijke autoriteit te helpen bij het onderzoeken en interpreteren van feiten en het recht en bij het toepassen van het recht op een concrete reeks feiten, wordt voorbijgegaan aan het feit dat rechtspreken zoveel meer is dan het vinden van patronen in historische gegevens (hetgeen de huidige AI-systemen in wezen doen). In de tekst wordt er eveneens van uitgegaan dat die vormen van AI de rechterlijke macht enkel zullen bijstaan, terwijl volledig geautomatiseerde rechterlijke besluitvorming buiten beschouwing wordt gelaten. Het EESC betreurt eveneens dat er geen melding wordt gemaakt van AI-systemen of -toepassingen op het gebied van democratische processen, zoals verkiezingen.

4.22.

Het EESC beveelt aan een bepaling toe te voegen met betrekking tot een situatie waarin duidelijk is of tijdens de voorafgaande conformiteitsbeoordeling duidelijk werd dat de zes eisen het risico op schade aan de gezondheid, de veiligheid en de mensenrechten onvoldoende zullen beperken (bijvoorbeeld door artikel 16, punt g), van de AIA te wijzigen).

Governance en handhaafbaarheid

4.23.

Het EESC is ingenomen met de door de AIA opgezette governancestructuur. Het beveelt de AI-raad aan om regelmatig verplichte gedachtewisselingen met de bredere samenleving, met inbegrip van de sociale partners en ngo’s, te houden.

4.24.

Het EESC beveelt met klem aan om de werkingssfeer van de AIA uit te breiden tot “AI-legacysystemen”, d.w.z. systemen die al in gebruik zijn of vóór de inwerkingtreding van de AIA zijn ingevoerd, teneinde te voorkomen dat exploitanten verboden AI met een hoog of gemiddeld risico versneld invoeren om aan de nalevingseisen te ontkomen. Bovendien beveelt het EESC ten zeerste aan om AI die onderdeel is van grootschalige IT-systemen in de Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zoals vermeld in bijlage IX, niet uit te sluiten van het toepassingsgebied van de AIA.

4.25.

De complexiteit van de eisen en verantwoordingsactiviteiten, plus de zelfbeoordeling, brengt het risico met zich mee dat dit proces wordt vereenvoudigd tot checklists waarbij een eenvoudig “ja” of “nee” zou kunnen volstaan om aan de eisen te voldoen. Het EESC beveelt aan om beoordelingen door derden verplicht te stellen voor alle AI met een hoog risico.

4.26.

Het EESC beveelt aan dat er passende (financiële) steunmaatregelen en eenvoudige en toegankelijke instrumenten komen voor kleine en micro-organisaties en maatschappelijke organisaties, zodat zij het doel en de betekenis van de AIA kunnen begrijpen alsmede aan de vereisten ervan kunnen voldoen. Die maatregelen zouden verder moeten gaan dan het ondersteunen van digitale-innovatiehubs en moeten bestaan uit het faciliteren van de toegang tot expertise op hoog niveau met betrekking tot de AIA, de eisen en verplichtingen ervan en met name de achterliggende redenering.

4.27.

Het EESC beveelt aan een klachten- en beroepsmechanisme in te voeren voor organisaties en burgers die schade hebben geleden als gevolg van AI-systemen, -praktijken of -toepassingen die onder de werkingssfeer van de AIA vallen.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/67


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende machineproducten

(COM(2021) 202 final — 2021/0105 (COD))

(2021/C 517/10)

Rapporteur:

Martin BÖHME

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 9.6.2021

Europees Parlement, 7.6.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

226/0/7

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De sector machineproducten is een van de belangrijkste economische sectoren in de Europese Unie. Door de ontwikkelingen op het gebied van techniek en engineering kunnen machines steeds meer en kunnen ze op steeds meer gebieden worden ingezet — dit proces gaat razendsnel. Het is hoog tijd dat er meer aandacht uitgaat naar digitale technologieën zoals artificiële intelligentie (AI), het internet der dingen en robotica. Ook de gezondheids- en veiligheidsvoorschriften van machines moeten navenant worden aangepast. Tegen deze achtergrond is de voorgestelde verordening ook zeer relevant voor de eengemaakte markt. Het EESC heeft zich in 2020 in zijn informatief rapport “Herziening van de machinerichtlijn” (1) al eens uitvoerig gebogen over Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) (“de machinerichtlijn”).

1.2.

Bij de noodzaak om voor machines EU-brede normen op te stellen, wettelijk bindende voorschriften in te voeren en te zorgen voor een coherente toepassing mogen de bedrijven in de EU, de fabrikanten en exploitanten van machines, niet uit het oog verloren worden. Dit geldt voor grote ondernemingen, maar zeker ook voor kleine en middelgrote ondernemingen. De machinebouw is een internationale activiteit. De productvoorschriften van de EU moeten de kwaliteit, de veiligheid en het concurrentievermogen kunnen bevorderen en bedrijven helpen innovatieve benaderingen te ontwikkelen — de regelgeving mag daarbij geen obstakel vormen.

1.3.

Het EESC is ingenomen met het feit dat ook de voorgestelde verordening zich richt op de mensen die machineproducten bedienen, de werknemers, aangezien de bescherming van hun veiligheid en gezondheid nog altijd een belangrijk punt van zorg is. Het EESC onderschrijft dat de vervanging van de huidige richtlijn door een verordening zal zorgen voor een uniformere interpretatie in de lidstaten. Daarmee kunnen veiligheidstekortkomingen straks nog gemakkelijker vastgesteld en verholpen worden, en dit is vooral in het belang van de mensen die de machines bedienen.

1.4.

Het EESC doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

1.4.1.

De overgangsbepalingen in de aanloop naar de nieuwe machineverordening moeten nader worden verduidelijkt om alle belanghebbenden rechtszekerheid te bieden.

1.4.2.

Het EESC vindt dat de bijlagen bij de voorgestelde verordening qua structuur en inhoud aangepast moeten worden. De nummering, de classificatie van machines en de overlappingen met verwante EU-regelgeving roepen nog vragen op.

1.4.3.

Het moet naar de mening van het EESC duidelijk zijn dat machines vanaf het moment waarop zij in de handel worden gebracht en gedurende hun gehele levensduur veilig moeten zijn.

1.4.4.

Gebruikers moeten specifieke scholing krijgen om met de steeds complexere machines om te gaan, zodat werknemers niet aan onnodige risico’s worden blootgesteld (3). Er is ook behoefte aan structuren die helder aangeven bij wie de verantwoordelijkheid berust bij een ongeval. Werknemersvertegenwoordigers moeten worden betrokken bij de procedures voor de aanschaf en installatie van nieuwe machines.

1.4.5.

De inzet van AI vereist een afzonderlijk vast te stellen veiligheidskader voor de toepassing van dergelijke systemen.

1.4.6.

De verplichting om de conformiteitsbeoordeling van machineproducten door een aanmeldende instantie te laten uitvoeren moet voor bedrijven financieel wel haalbaar blijven.

1.4.7.

Het EESC acht het noodzakelijk dat de wetgeving inzake machineproducten voortdurend wordt gemonitord, in samenwerking met de relevante belanghebbenden, om te kunnen inspelen op technologische innovaties alsook op uitdagingen voor producenten en met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke gezondheid van werknemers.

2.   Achtergrond van het advies en van het wetgevingsvoorstel

2.1.

In 2018 was de sector machinebouw goed voor een omzet van 700 miljard EUR, een productie ter waarde van 670 miljard EUR en een toegevoegde waarde van 230 miljard EUR. In totaal werd in de EU voor 517 miljard EUR aan machines en uitrustingsstukken geëxporteerd. Daarvan ging zo’n 50 % naar EU-lidstaten (handel binnen de EU) en de rest naar landen buiten de EU (handel met derde landen) (4).

2.2.

De door de Commissie voorgestelde verordening betreffende machineproducten maakt deel uit van een breder “pakket artificiële intelligentie”. Het onderhavige voorstel betreft een herziening van de machinerichtlijn. Het doel van de herziening is de digitale transitie te bevorderen en de eengemaakte markt te versterken. De machinerichtlijn is onderdeel van de wetgeving inzake productveiligheid; door de veiligheid van machines zelf centraal te stellen wordt beoogd een hoog niveau van bescherming van werknemers, consumenten en andere blootgestelde personen te waarborgen. De richtlijn verplicht machinefabrikanten om reeds bij het ontwerpen en bouwen van machines rekening te houden met veiligheidsaspecten (“safety by design” of veiligheid door ontwerp).

2.3.

Het voorstel heeft zes specifieke doelstellingen:

1)

beperking van nieuwe risico’s in verband met nieuwe digitale technologieën;

2)

zorgen voor een samenhangende interpretatie van het toepassingsgebied en de definities, en de veiligheid bij traditionele technologieën verbeteren;

3)

herbeoordeling van machines die een hoog risico kunnen opleveren en van de bijbehorende conformiteitsprocedures;

4)

minder eisen qua papieren documentatie;

5)

zorgen voor samenhang met andere bepalingen van het nieuwe wetgevingskader;

6)

terugdringing van eventuele uiteenlopende interpretaties als gevolg van de omzetting in nationaal recht.

2.4.

In het kader van een effectbeoordeling heeft de Commissie verschillende opties overwogen voor het aanpakken van de machinerichtlijn, die dateert van 2006 — en dus al 15 jaar oud is — en gebaseerd is op regelgeving uit 1989. Gezien de snelle ontwikkelingen op het gebied van techniek en engineering zit de richtlijn inmiddels wel tegen haar houdbaarheidsdatum aan. Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen de richtlijn dusdanig te herzien dat het concurrentievermogen wordt vergroot door de lasten voor de fabrikanten tot een minimum te beperken en de veiligheid wordt vergroot door bestaande eisen te verduidelijken en/of nieuwe eisen toe te voegen. Extra nalevingskosten worden daarbij op de koop toe genomen.

2.5.

Daarnaast wordt de richtlijn ingewisseld voor een verordening om te voorkomen dat de bepalingen door de lidstaten op uiteenlopende wijze worden omgezet. De Commissie verwacht daarmee een samenhangende interpretatie en toepassing van de rechtshandeling mogelijk te maken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

In tegenstelling tot veel andere richtlijnen is de vigerende machinerichtlijn nog niet aan het zgn. nieuwe wetgevingskader aangepast. Het EESC is dan ook ingenomen met het feit dat de voorschriften nu worden geactualiseerd en worden afgestemd op de veranderde randvoorwaarden in de EU-regelgeving. De verduidelijking van het toepassingsgebied, met name wat betreft de afbakening van de laagspanningsrichtlijn, de richtlijn drukapparatuur en andere richtlijnen, en van bepaalde definities, zoals “niet voltooide machines”, is belangrijk.

3.2.

Met de voorgestelde herziening wordt opgetreden op een gebied dat voor veel ondernemingen, werknemers en andere relevante groepen in de EU van belang is. De voorgestelde regels vormen de centrale rechtsgrondslag voor elke onderneming die machines ontwerpt, bouwt of gebruikt. De veiligheid van werknemers die machines bedienen, hangt in belangrijke mate af van een coherente toepassing van en controle op de voorschriften in de lidstaten.

3.3.

Het is in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel in de EU dat veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor machines in alle lidstaten uniform moeten zijn en gelijkelijk van toepassing moeten zijn op alle fabrikanten, distributeurs en exploitanten in die landen. Voor het EESC staat het vast dat producten vrij tussen alle lidstaten mogen worden verhandeld als aan deze eisen wordt voldaan.

3.4.

Het EESC is ermee ingenomen dat met de voorgestelde verordening net als met de vigerende richtlijn in de eerste plaats wordt beoogd voor heel Europa basisvoorschriften inzake veiligheid, gezondheid en vrij verkeer van goederen (met betrekking tot machines) vast te stellen. De belangrijkste doelstellingen blijven het waarborgen van veiligheid en het wegnemen van handelsbelemmeringen, maar nu wordt ook rekening gehouden met actuele en toekomstige technische innovaties in de machinebouw.

3.5.

Het EESC wijst erop dat de vervanging van de machinerichtlijn door de nieuwe machineverordening geflankeerd moet worden door transparante, adequate en begrijpelijke overgangsbepalingen. Artikel 50 van het voorstel moet nader worden verduidelijkt. Het is nu onduidelijk welke regels van toepassing zijn op machines die tijdens de overgangsfase van 30 maanden worden geproduceerd of in de handel worden gebracht en hoe deze machines worden onderscheiden van machines die van vóór de overgangsfase dateren. Fabrikanten en importeurs hebben een redelijke aanlooptijd nodig. Als mogelijke oplossing kan worden bepaald dat de lidstaten tot 42 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening niet mogen belemmeren dat machines die overeenkomstig Richtlijn 2006/42/EG vóór de datum van intrekking van die richtlijn zijn geproduceerd, in de handel worden gebracht.

3.6.

Met het onderhavige voorstel inzake machineproducten wordt het spectrum aan zeer uiteenlopende soorten machines waarop een dergelijke verordening betrekking moet hebben, nog eens uitgebreid. Dit is volgens het EESC een logische stap om een omvattende en begrijpelijke reeks regels tot stand te brengen. Juist voor fabrikanten, exporteurs en ook kopers van machines is het van belang dat de integratie van AI-systemen in het machinepark veilig wordt geregeld. Dankzij deze holistische regelgevingsaanpak hoeven ondernemingen telkens nog maar één conformiteitsbeoordelingprocedure uit te voeren.

3.7.

Het EESC vindt dat de bijlagen bij de voorgestelde verordening qua structuur en inhoud aangepast moeten worden. Waarom de nummering van die bijlagen is gewijzigd, is niet duidelijk (zo is bijlage IV veranderd in bijlage I). Het EESC vindt dat alleen die wijzigingen aangebracht moeten worden waaraan duidelijk behoefte bestaat. Bovendien moeten bepaalde veiligheidscomponenten die in bijlage II zijn opgenomen, zoals kantelbeveiligingsinrichtingen (ROPS), constructies ter bescherming tegen vallende voorwerpen (FOPS) en software voor de werking van veiligheidsfuncties, gezien het hoge risico dat deze kunnen inhouden ook worden opgenomen in de lijst van machineproducten met een hoog risico in bijlage I. Verder moeten tegenstrijdige overlappingen met andere EU-wetgeving inzake machines worden vermeden, zoals de laagspanningsrichtlijn. Conformiteitsbeoordelingsprocedures zouden slechts eenmaal doorlopen mogen worden. Dit zou bijvoorbeeld relevant zijn voor bepaalde in bijlage III bij dit voorstel genoemde gezondheids- en veiligheidseisen die verband houden met risico’s (bijvoorbeeld Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) inzake radioapparatuur of Richtlijn 2014/68/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) inzake drukapparatuur). In dit geval zouden alleen de conformiteitsbeoordelingsprocedures voor het in de handel brengen of in gebruik nemen conform dit voorstel voor een verordening van toepassing moeten zijn.

3.8.

Voor het EESC is de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers een factor van cruciaal belang. Fabrikanten en ontwerpers zijn verantwoordelijk voor de fundamentele veiligheid van hun machines. Indien de veiligheid niet kan worden gewaarborgd, mag de machine niet in bedrijf worden genomen. Mensen die machines in de dagelijkse praktijk bedienen, mogen niet worden blootgesteld aan gevaren die voorkomen kunnen worden. Dat betekent concreet dat machines vanaf het moment waarop zij in de handel worden gebracht en gedurende hun gehele levensduur veilig moeten zijn. De naleving van de veiligheidsvoorschriften moet regelmatig gecontroleerd worden. De machines moeten veilig kunnen worden bediend en alle veiligheids- en beveiligingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij niet gemakkelijk omzeild of uitgeschakeld kunnen worden. Bovendien moeten alle resterende risico’s die bij het ontwerp van de machine niet kunnen worden weggenomen, duidelijk zichtbaar voor gebruikers en bedieners op de machine worden aangegeven en in de technische documentatie, met name in de gebruikershandleiding, worden vermeld. Het EESC adviseert de Commissie om in de voorgestelde verordening een aanbeveling op te nemen met betrekking tot de noodzaak om werknemersvertegenwoordigers en veiligheidsmedewerkers op het werk te raadplegen. Daarnaast moeten de verantwoordelijkheden van natuurlijke of rechtspersonen in geval van een ongeval duidelijk worden omschreven, met name ten aanzien van het gebruik van kunstmatige intelligentie.

3.9.

Het EESC verwijst naar zijn advies uit 2019 over het gecoördineerd plan inzake kunstmatige intelligentie (7). Daarin merkte het reeds op dat, ter beperking van de risico’s waaraan mensen bij het bedienen van machines blootgesteld kunnen worden, werknemers individueel moeten worden geschoold zodat ze veilig met AI en robots kunnen omgaan en de machines in geval van nood kunnen stopzetten (“noodrembeginsel”). Dit geldt met name voor situaties waarin mensen en machines erg nauw samenwerken. De Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) heeft een norm voor robots vastgesteld die gericht is op fabrikanten, distributeurs en gebruikers. Deze norm bevat richtsnoeren voor de inrichting en organisatie van werkplekken om de risico’s op het werk te verminderen.

3.10.

Het EESC vindt dat prioriteit moet uitgaan naar digitale gebruikershandleidingen. Op verzoek van de klant kan de fabrikant een handleiding op papier verstrekken. De ervaring in de industrie leert echter dat klanten nu al vaak om een handleiding in digitale vorm vragen.

3.11.

De dagelijkse praktijk wijst uit dat de machines voor allerlei doeleinden worden gebruikt en dus met allerlei risico's gepaard gaan. Het is daardoor vrijwel onmogelijk om zogenaamd eenvoudigere voorschriften op te stellen die op al die situaties van toepassing zijn, zoals het simpelweg “verbieden” van scherpe metalen randen, die soms juist een werkend onderdeel van de machine uitmaken. Bij veel soorten machines, zoals persen of lasersnijders, zijn de risico's voor degenen die de machine bedienen, inherent aan de gewenste functie van de machine. Het is de verantwoordelijkheid van de fabrikanten om deze risico’s op letsel zo veel mogelijk te beperken door passende beschermingsmaatregelen te nemen.

3.12.

Het is een goede zaak dat de voorgestelde verordening met name ook van toepassing is op machines die geavanceerder zijn en dus minder afhankelijk zijn van bediening door de mens. Het aandeel van deze technologieën in de totale Europese markt voor machines zal de komende jaren naar verwachting sterk toenemen. In het bijzonder bestaat behoefte aan uniforme normen voor machines die in staat zijn zelfstandig te leren, geleidelijk autonomer te worden en daardoor ook nieuwe acties en operationele stappen uit te voeren. Het behoeft immers nauwelijks betoog dat digitale technologieën zoals AI, het internet der dingen en robotica nieuwe uitdagingen op het gebied van productveiligheid met zich meebrengen. Met name de inzet van AI vereist een afzonderlijk vast te stellen veiligheidskader voor de toepassing van dergelijke systemen.

3.13.

Het EESC benadrukt dat het bij de veiligheid van een machine niet alleen gaat om bescherming van de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van degene die de machine bedient; ook milieuaspecten en klimaatgevolgen moeten in belangrijke mate meetellen. Zowel de fabricage en het gebruik van een machine als de duurzaamheid ervan moeten tezamen worden beoordeeld op basis van de gevolgen voor mens en milieu. Een machine die blijvende schade toebrengt aan het klimaat kan moeilijk als veilig worden beschouwd. Milieueffecten komen wel aan bod in het voorstel. Daarbij gaat het met name om de vraag wat er gebeurt als machineproducten later door fysieke of digitale middelen worden veranderd en dit mogelijk niet door de fabrikant voorzien was. Dat zou namelijk kunnen betekenen dat niet langer wordt voldaan aan de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen en dat de desbetreffende conformiteitsbeoordelingen niet meer geldig zijn. De algemene beschouwing van milieu- en klimaataspecten bij de fabricage en het gebruik van een machine dient beter aan te sluiten op de overige EU-wetgeving (bijvoorbeeld inzake de duurzaamheid van producten).

3.14.

De Commissie stelt voor dat de mogelijkheid voor de fabrikant om de conformiteitsbeoordelingsprocedure in geval van te testen machines met een hoog risico volledig in eigen regie uit te voeren, in de toekomst wordt afgeschaft, zelfs indien geharmoniseerde normen worden toegepast. Veel van deze machines worden echter als stukproductie of in kleine series gemaakt, waardoor het niet praktisch is om de keuring aan een externe instantie over te laten. Het EESC beveelt dan ook aan dat de huidige regels in naar behoren gemotiveerde individuele gevallen gehandhaafd worden. Ook bijvoorbeeld als het aandeel artificiële intelligentie alleen betrekking heeft op statische software, die niet zelfstandig kan evolueren of besluiten kan nemen. Bovendien rijst de vraag of de verplichting om de conformiteitsbeoordeling door een aanmeldende instantie te laten uitvoeren, geen aanzienlijke kosten met zich meebrengt, niet in de laatste plaats voor kleine en middelgrote ondernemingen. Dat geldt vooral wanneer slechts een klein deel van de machine is uitgerust met AI, maar daarom wel in zijn geheel als een machine met een hoog risico getest en aangemeld moet worden. Juist in het geval van stukproductie, waarvoor geen passende testnorm gehanteerd kan worden, is het de vraag of inschakeling van een externe aanmeldende instantie wel efficiënt is.

3.15.

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie zelf technische specificaties kan vaststellen wanneer adequate geharmoniseerde normen ontbreken. Daaraan voorafgaand moeten wel alle relevante belanghebbenden worden geconsulteerd.

3.16.

In de context van uniforme test- en aanmeldingsprocedures beveelt het EESC aan een Europees certificaat voor bedrijven in te voeren dat de betrouwbaarheid van AI-systemen moet garanderen (8).

3.17.

Volgens het voorstel mogen machineproducten alleen op de markt worden aangeboden of in bedrijf worden genomen indien zij juist geïnstalleerd en onderhouden worden en voor het beoogde doel worden gebruikt. Bovendien moeten zij voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van bijlage III (artikel 7). Aangezien niet-voltooide machines niet in bedrijf mogen worden genomen, moeten ze worden vrijgesteld van de bepalingen inzake inbedrijfstelling. Voor deze machines zou bijvoorbeeld afzonderlijk geregeld kunnen worden dat zij alleen dan op de markt mogen worden aangeboden indien ze voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van bijlage III, en de conformiteit hiervan door de fabrikant in de inbouwverklaring is bevestigd.

3.18.

Om de machineverordening zo coherent mogelijk uit te voeren is voortdurende monitoring door de Europese Commissie en alle relevante belanghebbenden noodzakelijk. Dit vereist gecoördineerde overlegprocedures tussen de DG’s GROW, EMPL en CONNECT. Daarnaast zou bijvoorbeeld binnen de groepen voor administratieve samenwerking (ADCO’s) voor de machinesector en het Comité van hoge functionarissen van de arbeidsinspectie (SLIC) een door de Commissie te financieren orgaan voor permanente coördinatie opgericht kunnen worden.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Informatief rapport “Herziening van de machinerichtlijn”.

(2)  Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (herschikking) (PB L 157 van 9.6.2006, blz. 24).

(3)  Zie ook PB C 240 van 16.7.2019, blz. 51.

(4)  Bron: https://ec.europa.eu/growth/sectors/mechanical-engineering/machinery_nl

(5)  Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PB L 153 van 22.5.2014, blz. 62).

(6)  Richtlijn 2014/68/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van drukapparatuur (PB L 189 van 27.6.2014, blz. 164).

(7)  PB C 240 van 16.7.2019, blz. 51.

(8)  Zie ook PB C 240 van 16.7.2019, blz. 51.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-Taxonomie, duurzaamheidsrapportage door bedrijven, duurzaamheidsvoorkeuren en fiduciaire verplichtingen: Financiering sturen in de richting van de Europese Green Deal

(COM(2021) 188 final)

(2021/C 517/11)

Rapporteur:

Stefan BACK

Raadpleging

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

191/1/10

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het pakket voor duurzame financiering en onderstreept dat de gedelegeerde verordening van de Commissie (“de gedelegeerde verordening”) (1) een sleutelrol kan spelen bij de totstandbrenging van een duidelijk, samenhangend en alomvattend kader om het accent te leggen op de ambitieuze ontwikkeling van een groenere economie zonder lock-ineffecten, met technische criteria die duidelijk omschrijven welke groene investeringen rechtstreeks bijdragen tot de klimaatdoelstellingen van Europa en waarop de praktijken van de betrokken bedrijfssectoren en de financiële sector kunnen worden afgestemd.

1.2.

Het EESC onderstreept dat er dringend efficiënte maatregelen moeten worden genomen om de klimaatverandering aan te pakken en de emissies terug te dringen, zoals bepaald in de EU-klimaatwet en in het licht van het zesde IPCC-rapport (2) (Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering). Juist daarom is het van essentieel belang dat efficiënte, gemakkelijk toepasbare, innovatieve en productieve instrumenten worden gebruikt, om snel tot leesbare resultaten te komen. De beoordeling van de gedelegeerde verordening moet in deze geest worden uitgevoerd.

1.3.

Het EESC erkent dat de gedelegeerde verordening een cruciale rol speelt bij het scheppen van transparantie door middel van duidelijke criteria voor duurzame beleggingen, om degenen die in dergelijke projecten willen investeren, te ondersteunen en zo “greenwashing” te voorkomen, meer bekendheid te geven aan duurzame projecten en investeringen in dergelijke projecten aan te trekken. Als zodanig kan de verordening leiden tot billijke, transparante en gelijke concurrentievoorwaarden voor groene financiering in de EU.

1.4.

Een duidelijke en nauwkeurige definitie van de in de gedelegeerde verordening vastgestelde technische criteria die beantwoorden aan de ambitie van een koolstofarme economie voor Europa is dan ook een fundamentele voorwaarde voor een redelijke, realistische en aanvaardbare toezegging, zonder het risico van greenwashing. Aangezien de gedelegeerde verordening van cruciaal belang is voor de geloofwaardigheid van de taxonomie — die op haar beurt van essentieel belang is voor het welslagen van dit in hoofdzaak vrijwillige systeem — is het verkrijgen van een dergelijke toezegging een grote uitdaging.

1.5.

Het EESC is daarom van mening dat economische activiteiten en projecten die in de gedelegeerde verordening als “duurzaam” worden gedefinieerd, aantrekkelijk moeten zijn voor beleggers in de reële economie, en gaat ervan uit dat beleggers in duurzame projecten verwachten dat zij realistisch, haalbaar, redelijk winstgevend en voorspelbaar zijn voor de marktdeelnemers. Zij moeten, met andere woorden, aantrekkelijk zijn zonder een risico van greenwashing in te houden.

1.6.

In het algemeen zullen zeer ambitieuze maatregelen voor de mitigatie van de klimaatverandering of zeer uitgebreide informatievereisten met langetermijnprojecties als het gaat om de aanpassing aan de klimaatverandering een complexe en kostbare aangelegenheid kunnen blijken te zijn, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen in een markteconomie. Dit werpt ook de vraag op of een bredere erkenning van overgangsregelingen een groene manier kan zijn om een soepele transitie mogelijk te maken. Het is echter van het grootste belang dat lock-ineffecten worden voorkomen.

1.7.

Verschillende actoren uit de reële economie hebben hun bezorgdheid geuit over de negatieve gevolgen van de gedelegeerde verordening voor de financieringsmogelijkheden en -kosten. Het EESC onderstreept derhalve het belang van een adequate monitoring door toezichthoudende autoriteiten om verstorende effecten op de financiële markten te voorkomen, vooral met het oog op de uitbreiding van het toepassingsgebied van de taxonomiecriteria tot bijvoorbeeld niet-financiële rapportage en de voorgestelde EU-norm voor groene obligaties.

1.8.

Ook wijst het EESC erop dat de uitvoering van de taxonomiecriteria, zoals bepaald in de gedelegeerde verordening, hoge kosten met zich mee kan brengen. Daarom pleit het EESC ervoor groene verzekeringen voor kmo’s te ontwikkelen om dit kostenrisico te beperken.

1.9.

In de gedelegeerde verordening worden milieunormen vastgesteld die vaak ambitieuzer zijn dan die van de sectorale wetgeving van de EU. Gelet op de hierboven genoemde behoefte aan duidelijkheid kan dit leiden tot een verwarrende situatie, en zelfs tot financieringsproblemen voor actoren die voldoen aan de hoogste milieunormen uit hoofde van de sectorale wetgeving van de EU. Het EESC is het ermee eens dat een hoog ambitieniveau nodig is, maar beveelt om praktische redenen en om verwarring te voorkomen toch aan om de strengste in de EU-wetgeving van niveau 1 vastgestelde milieunormen toe te passen op de taxonomie. Bovendien lijkt de gedelegeerde Verordening (wetgeving van niveau 2) een aantal bepalingen te bevatten die inconsistent en onduidelijk zijn en niet volledig zijn geëvalueerd. Dit alles, gevoegd bij hetgeen hierboven, met name in de paragrafen 1.5-1.10, is uiteengezet, maakt dat het EESC twijfelt of de gedelegeerde verordening in haar huidige vorm, ondanks haar lovenswaardige doelstelling, wel geschikt is voor het beoogde doel. Het EESC beveelt de Commissie met klem aan voorstellen te doen om de normen van de milieuwetgeving van de EU aan te scherpen.

1.10.

Het EESC roept de Commissie op verdere initiatieven te nemen om het taxonomiesysteem langs de hierboven geschetste lijnen te verbeteren, zodat het een breder bereik krijgt en beter kan dienen als middel om de doelstellingen van het klimaatbeleid van de EU te ondersteunen, via een efficiënte uitvoering van de EU-milieuwetgeving. Het EESC neemt er nota van dat er nog steeds geen gemeenschappelijke EU-taxonomie bestaat voor activiteiten die schadelijk zijn voor klimaat en milieu. Hier moet dringend iets aan worden gedaan.

2.   Achtergrond

2.1.

Op 21 april 2021 heeft de Europese Commissie een pakket voor duurzame financiering (hierna: “het pakket”) gepubliceerd, bestaande uit:

de mededeling “EU-Taxonomie, duurzaamheidsrapportage door bedrijven, duurzaamheidsvoorkeuren en fiduciaire verplichtingen: Financiering sturen in de richting van de Europese Green Deal” (3);

een gedelegeerde verordening ter aanvulling van twee van de zes milieudoelstellingen die zijn vastgesteld in de artikelen 10 en 11 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (4) (“de taxonomieverordening”) met technische screeningscriteria, om te bepalen onder welke voorwaarden een specifieke economische activiteit geacht wordt substantieel bij te dragen aan de mitigatie van klimaatverandering (artikel 10) en onder welke voorwaarden een specifieke economische activiteit geacht wordt substantieel bij te dragen tot de adaptatie aan klimaatverandering (artikel 11), evenals criteria om te bepalen of een economische activiteit ernstige afbreuk doet aan milieudoelstellingen (artikel 17). De gedelegeerde verordening is op 4 juni 2021 formeel goedgekeurd;

een voorstel voor een nieuwe richtlijn inzake duurzaamheidsrapportage door bedrijven;

gewijzigde gedelegeerde handelingen uit hoofde van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID II) en de richtlijn betreffende verzekeringsdistributie. Deze introduceren duurzaamheid als onderdeel van de informatie die aan cliënten moet worden verstrekt alvorens beleggingsbeslissingen te nemen;

verdere wijzigingen van gedelegeerde handelingen betreffende fiduciaire verplichtingen, en van gedelegeerde handelingen betreffende vermogensbeheer, verzekeringen, herverzekeringen en beleggingen met het oog op de opneming van duurzaamheidsrisico’s voor de waarde van beleggingen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Volgens de mededeling is het pakket bedoeld als middel om particuliere beleggingen in duurzame projecten aan te moedigen, en te voorzien in de omvangrijke financiële middelen die nodig zijn om de in de Green Deal vastgestelde klimaatneutraliteitsdoelstelling te bereiken, naast de middelen die al zijn uitgetrokken om de Europese economie te helpen zich te herstellen van de COVID-19-crisis.

3.2.

Er wordt in de mededeling gewezen op het belang van de gedelegeerde verordening voor de vaststelling van de criteria voor groene economische activiteiten die een substantiële bijdrage zullen leveren aan de doelstellingen van de Green Deal.

3.3.

Het EESC is ingenomen met het pakket en onderstreept dat de gedelegeerde verordening een sleutelrol kan spelen bij de totstandbrenging van een duidelijk, samenhangend en alomvattend kader om de ambitieuze ontwikkeling van een groenere economie zonder lock-ineffecten mogelijk te maken, met duidelijke en transparante technische criteria om te bepalen welke groene investeringen rechtstreeks bijdragen tot de klimaatdoelstellingen van Europa en waarop de praktijken van de betrokken bedrijfssectoren en de financiële sector kunnen worden afgestemd.

3.4.

Het EESC onderstreept dat er dringend efficiënte maatregelen moeten worden genomen om de klimaatverandering aan te pakken en de emissies terug te dringen, zoals bepaald in de EU-klimaatwet en in het licht van het zesde IPCC-rapport (5). Juist daarom is het van essentieel belang dat efficiënte, gemakkelijk toepasbare, innovatieve en productieve instrumenten worden gebruikt, om snel tot leesbare resultaten te komen. De beoordeling van de gedelegeerde verordening moet in deze geest worden uitgevoerd.

3.5.

Een duidelijke en nauwkeurige definitie van de in de gedelegeerde verordening vastgestelde technische criteria die beantwoorden aan de ambitie van een koolstofarme economie voor Europa is dan ook een fundamentele voorwaarde voor een redelijke, realistische en aanvaardbare toezegging, zonder het risico van greenwashing. Aangezien de gedelegeerde verordening van cruciaal belang is voor de geloofwaardigheid van de taxonomie — die op haar beurt van essentieel belang is voor het welslagen van dit in hoofdzaak vrijwillige systeem — is het verkrijgen van een dergelijke toezegging een grote uitdaging.

3.6.

Het EESC is echter ingenomen met de ambitie die uit de gedelegeerde verordening spreekt om een uniforme EU-norm vast te stellen voor het definiëren van activiteiten die worden geacht substantieel bij te dragen aan de mitigatie van of de adaptatie aan de klimaatverandering. Technische criteria zouden een duidelijk kader moeten bieden voor groene investeringen, om een gelijk speelveld te creëren op de financiële markten en om “greenwashing” van projecten te voorkomen. Over het toepassingsgebied en het nut van tijdelijke opties lopen de meningen uiteen. Het EESC is van mening dat de technische criteria ruimere mogelijkheden moeten bieden om overgangsregelingen te erkennen, als een manier om een soepele transitie mogelijk te maken. Het is van het grootste belang dat lock-ineffecten worden voorkomen.

3.7.

Het EESC neemt nota van de opmerking in de mededeling dat de gedelegeerde verordening moet worden gezien als een “levend” document dat op termijn zal worden bijgewerkt, zowel wat het toepassingsgebied als het niveau betreft.

3.8.

Het EESC erkent derhalve dat de gedelegeerde verordening een belangrijke rol speelt bij het scheppen van transparantie met betrekking tot de activiteiten die aan de gestelde criteria voldoen en die beleggers aantrekken die in duurzame projecten willen investeren. De verordening vormt dus een basis voor het definiëren van een economische activiteit als milieuduurzaam, en voor het toepassen van de bindende bepalingen inzake transparantie en openbaarmaking die in de taxonomieverordening zijn vastgesteld. Dit zou aanzienlijk kunnen helpen om meer bekendheid te geven aan duurzame projecten, investeringen daarin aan te trekken en greenwashing te voorkomen.

3.9.

De gedelegeerde verordening wordt omschreven als een transparantie-instrument en maakt deel uit van een vrijwillig systeem, in die zin dat de marktdeelnemers niet verplicht zijn de daarin vastgestelde normen na te leven, net zomin als de beleggers verplicht zijn te beleggen in economische activiteiten of projecten die aan die normen voldoen.

3.10.

Daarom moeten, zoals hierboven werd opgemerkt, economische activiteiten en projecten die volgens de gedelegeerde verordening als duurzaam worden aangemerkt, duidelijk aantrekkelijk zijn voor beleggers in de reële economie. Redelijkerwijs mag ook worden aangenomen dat beleggers zullen investeren in duurzame groene projecten die realistisch, winstgevend en voorspelbaar zijn. De rentabiliteitsverwachtingen kunnen uiteenlopen en zullen vaak lager zijn voor financiering via coöperatieve of lokale of regionale banken, namelijk 5-6 % in plaats van de algemeen verwachte 11-15 %. Een grotere rentabiliteit zal over het algemeen grote kapitaalstromen aantrekken, terwijl voor kleinere projecten doorgaans zal worden gekozen voor coöperatieve of regionale banken.

3.11.

Het is van essentieel belang dat aan de in de gedelegeerde verordening vastgestelde criteria op grond waarvan een economische activiteit of een project als milieuduurzaam wordt aangemerkt, kan worden voldaan tegen redelijke kosten en met uitzicht op winstgevendheid en redelijke voorspelbaarheid, kortom dat zij als commercieel aantrekkelijk kunnen worden beschouwd. In dit verband is het echter belangrijk om voor ogen te houden dat met name kmo’s vaak steun nodig hebben om de groene transitie vlot te laten verlopen. De taxonomie als zodanig moet echter beperkt blijven tot technische criteria.

3.12.

Indien de taxonomie niet voldoet aan de in de twee voorgaande paragrafen vastgestelde criteria, kan de kans van slagen van het hele project in twijfel worden getrokken. Een vrijwillig systeem moet aantrekkelijk zijn om de beoogde transformatie tot stand te brengen.

3.13.

Op basis van de hierboven geschetste essentiële elementen lijkt een aantal bepalingen in de gedelegeerde verordening aanvechtbaar. In het algemeen kunnen zeer ambitieuze maatregelen voor de mitigatie van klimaatverandering of zeer uitgebreide informatievereisten met toekomstprojecties op de lange termijn voor de aanpassing aan de klimaatverandering te moeilijk te verwezenlijken, te complex, te duur of niet rendabel genoeg lijken of te weinig rekening houden met de praktische gevolgen in een markteconomie, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, behalve voor een klein groepje zeer grote spelers. Dit zou betekenen dat de brede acceptatie waarnaar onmiskenbaar wordt gestreefd, verloren zou gaan, terwijl er financieringsproblemen zouden blijven bestaan voor bedrijven die wel voldoen aan de toepasselijke EU-milieuwetgeving, maar niet aan de gedelegeerde verordening. Daarom pleit het EESC ervoor groene verzekeringen voor kmo’s te ontwikkelen om dit kostenrisico te beperken. Een paar voorbeelden hiervan zullen worden gegeven bij de “Specifieke opmerkingen”.

3.14.

Verschillende actoren in de reële economie hebben hun bezorgdheid geuit over het feit dat de technische criteria van de gedelegeerde verordening kunnen leiden tot financieringsproblemen voor activiteiten die niet aan de verordening voldoen. Het EESC is het ermee eens dat een dergelijk risico kan bestaan, aangezien het toepassingsgebied van de taxonomie wordt uitgebreid om als basis te dienen voor niet-financiële rapportage op grond van artikel 8 van de taxonomieverordening, alsook voor de voorgestelde EU-norm voor groene obligaties (6).

3.15.

Daarom is het van belang dat de toezichthoudende autoriteiten de toepassing van de gedelegeerde verordening controleren om te voorkomen dat ondernemingen die niet aan de taxonomie-criteria voldoen, discriminerende gevolgen ondervinden wat betreft kredietmogelijkheden en kredietkosten. Deze marktdeelnemers moeten op een eerlijke behandeling kunnen blijven rekenen bij het aantrekken van de nodige financiële middelen.

3.16.

In dit verband verwijst het EESC naar een deskundigenverslag van de Wetenschappelijke Raad van het Duitse ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het sturen van het gebruik van kapitaalstromen in de reële economie door middel van financiële regelgeving zeer moeilijk is en verreikende, gedetailleerde en zeer volledige wetgeving zou vergen, en dat de uitvoering van dergelijke taxonomie zeer ingewikkeld is en buitensporige bureaucratische kosten met zich mee dreigt te brengen (7).

3.17.

De enige voor dit advies relevante verplichte elementen in het pakket zijn de bepalingen inzake transparantie die zijn vastgesteld in de artikelen 4 tot en met 7 van de taxonomieverordening en de gewijzigde gedelegeerde handelingen betreffende markten voor financiële instrumenten, verzekeringsdistributie en diverse fiduciaire verplichtingen om meer bekendheid te geven aan de mogelijkheden en risico’s van duurzame beleggingen en ervoor te zorgen dat cliënten en potentiële cliënten in dit opzicht voldoende worden geïnformeerd.

3.18.

De gedelegeerde handelingen betreffende financiële markten lijken over het geheel genomen geschikt voor het beoogde doel en zijn derhalve adequate instrumenten om meer bekendheid te geven aan duurzame beleggingen en zo de weg vrij te maken voor het kanaliseren van de hoognodige middelen naar dergelijke beleggingen.

3.19.

In de gedelegeerde verordening worden milieunormen vastgesteld die vaak ambitieuzer zijn dan die van de sectorale wetgeving van de EU. Gelet op de in paragraaf 3.6 genoemde behoefte aan duidelijkheid kan deze dubbele standaard leiden tot een verwarrende situatie, en zelfs tot financieringsproblemen voor actoren die voldoen aan de hoogste milieunormen uit hoofde van de sectorale wetgeving van de EU. Het EESC is het ermee eens dat een hoog ambitieniveau nodig is, maar beveelt om praktische redenen en om verwarring te voorkomen toch aan om de strengste milieunormen van de EU-wetgeving van niveau 1 ook toe te passen in het geval van de taxonomie, zodat op efficiënte wijze kan worden voldaan aan de verplichting om de transparantie van financiële producten te waarborgen en greenwashing te voorkomen. Dit alles, gevoegd bij hetgeen hierboven in de paragrafen 3.6 en 3.13-3.16 is uiteengezet, maakt dat het EESC twijfelt of de gedelegeerde verordening in haar huidige vorm (wetgeving van niveau 2), ondanks haar lovenswaardige doelstelling, wel geschikt is voor het beoogde doel (8). Het EESC beveelt de Commissie met klem aan voorstellen te doen om de normen van de milieuwetgeving van de EU aan te scherpen.

3.20.

De aantrekkingskracht van groene financiële producten op de financiële markten is algemeen bekend. Het EESC is dan ook ingenomen met het hoofddoel van de taxonomie om te zorgen voor transparantie, greenwashing te voorkomen en de aandacht te vestigen op groene financiële producten, maar zou niettemin willen waarschuwen voor het risico van ondeugdelijke zeepbeleffecten op de financiële markten.

3.21.

Het EESC is voorstander van initiatieven om het taxonomiesysteem langs de hierboven geschetste lijnen te verbeteren, zodat het een breder bereik krijgt en beter kan dienen als belangrijk middel om de overeengekomen doelstellingen van het klimaatbeleid van de EU te helpen verwezenlijken, via een efficiënte uitvoering van de EU-milieuwetgeving. Het roept de Commissie dan ook op om verdere stappen in die richting te nemen.

3.22.

Het EESC neemt er nota van dat er nog steeds geen gemeenschappelijke EU-taxonomie bestaat voor activiteiten die schadelijk zijn voor klimaat en milieu. Hier moet dringend iets aan worden gedaan.

4.   Specifieke opmerkingen

De gedelegeerde verordening

4.1.

Het EESC onderstreept de sleutelrol van hernieuwbare energie in de duurzaamheidstransitie en wijst erop dat voor passende overgangsoplossingen moet worden gezorgd, onder meer om de goede werking van de logistieke waardeketens te waarborgen, terwijl lock-ineffecten absoluut moeten worden voorkomen.

4.2.

In punt 6.3 van bijlage I bij de gedelegeerde verordening staat dat bussen die voldoen aan het criterium “zonder uitlaatemissies” alleen als duurzaam worden beschouwd als zij worden ingezet in het stads- en voorstadsverkeer, terwijl andere busvervoersdiensten tot 31 december 2025 alleen in aanmerking komen voor zogenaamde overgangsactiviteiten indien zij overeenstemmen met de hoogste EURO-klasse (EURO VI). Bij gebreke daarvan zal het criterium “zonder uitlaatemissies” gelden, maar uit de tekst blijkt dat zij slechts worden beschouwd als een overgangsactiviteit die ten minste om de drie jaar opnieuw moet worden geëvalueerd, overeenkomstig artikel 19 van de taxonomieverordening. Er wordt niet verwezen naar de normen die zijn vastgesteld in de richtlijn inzake schone voertuigen. Wie zou er, gezien de onzekere situatie na 31 december 2025, dan nog durven beleggen in een busmaatschappij? De classificatie van de hoogste milieueisen in de EU-wetgeving — EURO VI — als een overgangsactiviteit lijkt vreemd en zal waarschijnlijk tot verwarring leiden.

4.2.1.

Zware bedrijfsvoertuigen-vrachtwagens (categorieën N2 en N3) in vrachtvervoersdiensten over de weg (punt 6.6) worden als duurzaam aangemerkt indien zij op grond van artikel 3, lid 11, van Verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad (9) worden beschouwd als emmissievrij voertuig met een emissie van minder dan 1 g CO2/km of, voor voertuigen van meer dan 7,5 ton “indien het technologisch en economisch niet haalbaar is” om de emissies tot nul te brengen, als overgangsactiviteit voldoen aan de lage emissienormen overeenkomstig artikel 3, lid 12. Voor lichte bedrijfsvoertuigen met een maximaal geladen gewicht tot 3,5 ton (N1) gelden uitlaatemissies van nul. Alle overige vrachtvervoersdiensten over de weg vallen onder de overgangsregeling.

4.2.2.

De behandeling van vrachtwagens getuigt van een pragmatische aanpak die in de gedelegeerde verordening vaker had moeten worden gehanteerd. Het vereiste van nul uitlaatemissies voor lichte bedrijfsvoertuigen (N1) in punt 6.6 lijkt niet te stroken met punt 6.5 waar het gaat over vervoer door motorfietsen, auto’s en lichte bedrijfsvoertuigen, waarvoor zonder duidelijke reden soepelere bepalingen gelden.

4.2.3.

Alles bij elkaar genomen lijkt de verschillende behandeling van wegvoertuigen bij verschillende activiteiten inconsistent en rommelig, zonder dat uitleg wordt gegeven over de zeer uiteenlopende aanpak in verschillende contexten.

4.3.

Een terugkerende bepaling in punt 6 (Vervoer) van bijlage 1 sluit voertuigen of vaartuigen uit die bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen, aangezien de toegang tot dergelijke brandstoffen niet mag worden gefaciliteerd. Overeenkomstig overweging 35 moet de “bruikbaarheid” van dit vereiste echter worden beoordeeld. Het lijkt dubieus een vereiste in te voeren wanneer er twijfels bestaan over het nut ervan. Bovendien is het vereiste niet duidelijk. Een voertuig kan vaak zowel fossiele als alternatieve brandstoffen vervoeren. Het is niet duidelijk of het vereiste betrekking heeft op de constructie of op het gebruik van het voertuig of vaartuig, waardoor het ook niet duidelijk is hoe dit moet worden geïnterpreteerd of wat het effect ervan is.

4.4.

Andere voorbeelden zijn de bepalingen inzake analyses van klimaatvoordelen in de punten 1.1, 1.2 en 1.3 van bijlage 1, naast bijvoorbeeld bebossingsplannen, bosherstelplannen en bosbeheerplannen, die van toepassing zijn op kleine bedrijven van 13 hectare. De vereisten lijken tamelijk complex en de verwijzing naar de beschikbaarheid van online-instrumenten van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties zal waarschijnlijk weinig soelaas bieden voor kleine landbouwers, en toont aan dat de top-downbenadering in de gedelegeerde verordening nadelig is voor kleinere ondernemingen.

4.5.

Het behoud van bossen, met inbegrip van koolstofputten, is zeker een essentieel onderdeel van het milieubeleid van de EU, maar de administratieve verplichtingen moeten in verhouding tot de middelen van de doelgroepen blijven staan. De door de Forest Stewardship Council toegepaste beginselen zijn een voorbeeld van duidelijke en redelijke beginselen voor de exploitatie en het beheer van bossen (10).

4.6.

Met betrekking tot de aanpassing aan de klimaatverandering kan worden verwezen naar de bepalingen in punt 1.3 van bijlage 2 inzake bosbeheer en naar punt 6.3 inzake stads-, voorstads- en interlokaal personenvervoer over de weg, dat voorziet in een analyse van de klimaateffecten van grote investeringen over een periode van tien tot dertig jaar.

4.7.

De verklaring in de mededeling dat de taxonomie niet van toepassing is op activiteiten die het huidige niveau van milieuprestaties verbeteren, maar niet het niveau bereiken van een substantiële bijdrage, druist in tegen artikel 10, lid 2, van de taxonomieverordening. Daarom moet, zoals reeds is voorgesteld, meer ruimte worden gelaten voor overgangsoplossingen.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Gedelegeerde Verordening van de commissie tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door technische screeningcriteria vast te stellen om de voorwaarden te bepalen waaronder een specifieke economische activiteit kan worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die economische activiteit niet ernstig afbreuk doet aan een van de andere milieudoelstellingen (C(2021) 2800 final).

(2)  Climate Change 2021 — The Physical Science Basis, 2021.

(3)  COM(2021) 188 final.

(4)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(5)  Climate Change 2021 — The Physical Science Basis, 2021.

(6)  Voorstel van de Commissie voor een verordening inzake groene obligaties in de EU (COM(2021) 391 final — 2021/0191 (COD)).

(7)  Grüne Finanzierung und Grüne Staatsanleihen — Geeignete Instrumente für eine wirksame Umweltspolitik? (Groene financiering en groene overheidsleningen — geschikte instrumenten voor een doeltreffend milieubeleid?) — Wissenschaftlicher Beirat beim Bundesministerium der Finanzen — Verslag 02/2021.

(8)  Sustainable finance — Eine kritische Würdigung der deutschen und europäischen Vorhaben (Duurzame financiering — een kritische beoordeling van Duitse en Europese projecten), IHK München und Oberbayern, Leibniz-Institut für Wirtschaftsforschung an der Universität München e. V. 2020.

(9)  Verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 595/2009 en (EU) 2018/956 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 96/53/EG van de Raad (PB L 198 van 25.7.2019, blz. 202).

(10)  www.fsc.org.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s —– EU-strategie inzake de bestrijding van mensenhandel 2021-2025

(COM(2021) 171 final)

(2021/C 517/12)

Rapporteur:

Carlos Manuel TRINDADE

Raadpleging:

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

215/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Mensenhandel is in de eerste plaats een grove schending van de mensenrechten en druist in tegen grondrechten zoals vrijheid, waardigheid en gelijkheid, die zijn verankerd in tal van instrumenten, waaronder de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

1.2.

De diepere oorzaken van mensenhandel zijn de kwetsbaarheid van de slachtoffers als gevolg van armoede, genderongelijkheid en geweld tegen vrouwen en kinderen, situaties tijdens en na een conflict, gebrek aan sociale integratie, gebrek aan kansen en werkgelegenheid, gebrekkige toegang tot onderwijs.

1.3.

Misbruik makend van deze kwetsbaarheid ontwikkelen mensenhandelaars een crimineel, complex en zeer winstgevend bedrijfsmodel dat nog altijd weinig risico’s met zich meebrengt en zeer rendabel is.

1.4.

Door de pandemie zijn de slachtoffers in economisch en sociaal opzicht nog kwetsbaarder geworden, hebben zij moeilijker toegang tot de rechter en worden misdrijven minder gemakkelijk bestraft. Tegelijkertijd is een nieuw bedrijfsmodel van de grond gekomen om via internet slachtoffers te werven en uit te buiten.

1.5.

Het EESC staat in grote lijnen achter de EU-strategie voor de bestrijding van mensenhandel 2021-2025 (hierna “de strategie”) die door de Europese Commissie is gepubliceerd, maar formuleert in dit advies wel een aantal opmerkingen, voorstellen en aanbevelingen.

1.6.

Het EESC steunt het standpunt van de Commissie dat de kwaliteit van de gegevens over dit fenomeen op geharmoniseerde wijze moet worden verbeterd in de lidstaten (1). Om mensenhandel doeltreffender te kunnen bestrijden en daarbij met name adequate maatregelen te kunnen uitwerken is precieze, diepgaande en tijdige kennis van het fenomeen — vooral van alle betrokkenen (slachtoffers, mensenhandelaars, gebruikers) en van de modus operandi van mensenhandelnetwerken — een vereiste. Zo niet, dan krijgt men geen goed beeld van de werkelijke omvang van deze handel.

1.7.

Tot op heden hebben de maatregelen ter bestrijding van de mensenhandel niet genoeg effect gesorteerd. Het is daarom nodig om de bestrijding op te voeren, met een breder opgezette strategie en nieuwe maatregelen (2).

1.8.

Het EESC staat achter het voorstel om de richtlijn eventueel te herzien, afhankelijk van de resultaten die ermee worden geboekt. Daarbij moet worden aangetekend dat betere sanctiemiddelen bij de bestrijding van mensenhandel weliswaar noodzakelijk zijn, maar niet voldoende.

1.9.

Het EESC steunt het voornemen om op EU-niveau minimumregels vast te stellen die in mensenhandel en mensensmokkel gespecialiseerde netwerken en “het gebruik van diensten die door slachtoffers van mensenhandel worden verleend” strafbaar stellen. Het is van essentieel belang dat de gehele aannemings- en onderaannemingsketen voor het uitbuiten en verhandelen van mensen als strafbaar wordt aangemerkt.

1.10.

Om mensenhandel doeltreffender te bestrijden, is er een bredere analyse nodig die ook betrekking heeft op de sociale factoren die tot meer mensenhandel leiden. In de voorgestelde strategie wordt zo’n analyse slechts in het voorbijgaan genoemd.

1.11.

Er is ook een verband (3) tussen de ontwikkeling van mensenhandel in lage-inkomenslanden en de handel in kinderen “die meestal gedwongen worden kinderarbeid te verrichten”, wat weer samenhangt met de moeite die gezinnen hebben om in hun levensonderhoud te voorzien.

1.12.

Gezien het enorme leed van de slachtoffers is een humanistische benadering van alle aspecten van hun problematiek geboden. Repatriëring of aansporingen tot vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst mogen niet de boventoon voeren in de strategie. Dat zou een onderschatting betekenen van de omstandigheden waarin zij daar terechtkomen en die hen alleen maar een gemakkelijker doelwit maken van mensenhandelaars. Daarom dient erkenning van het recht op integratie in het gastland ook deel uit te maken van de strategie.

1.13.

Geen enkele maatregel is erop gericht de rechten van slachtoffers te erkennen en te handhaven of hun rechtstreekse bijstand, ondersteuning en bescherming te bieden (onder meer in medische en juridische zin), met name tegen eventuele sancties door degenen die hen uitbuiten. De Commissie zou hieraan dan ook aandacht moeten besteden in de strategie.

1.14.

In de strategie wordt erkend dat het moeilijk is voor slachtoffers om hun leven weer op te bouwen, en dat ze op de arbeidsmarkt weinig kans van slagen hebben. De strategie bevat helaas geen maatregelen om hierin verandering te brengen (4). Het EESC stelt daarom voor dat slachtoffers het recht op integratie in de samenleving van het gastland, met een adequate en snelle procedure, wordt toegekend.

1.15.

Krachtens de EU-wetgeving kunnen slachtoffers alleen een verblijfsvergunning krijgen als zij meewerken aan onderzoek naar en de vervolging van mensenhandelaars. Dat kan uiterst pijnlijk voor hen zijn, omdat zij zo noodgedwongen al hun traumatische ervaringen opnieuw zullen beleven en hun lichamelijk en geestelijk welzijn veronachtzaamd wordt. Hier past een aanpak die op de omstandigheden en de psychologische toestand van elk van de afzonderlijke slachtoffer wordt afgestemd. Deze moeten onder meer gedegen psychologische begeleiding krijgen, zodat zij over hun trauma’s kunnen praten en deze kunnen herbeleven.

1.16.

Het EESC is het met de Commissie eens dat slachtoffers niet mogen worden gestraft voor misdrijven die zij onder dwang hebben moeten begaan en dat, met het oog op de bescherming van slachtoffers, de richtlijn van de Raad van 2004 betreffende verblijfstitels voor slachtoffers van mensenhandel opnieuw moet worden bezien.

1.17.

Alle slachtoffers van mensenhandel zouden door een overheidsfonds naar behoren, al naargelang het leed dat hun is aangedaan, schadeloos moeten worden gesteld. In geval van arbeidsuitbuiting hebben zij ook recht op achterstallig loon voor het werk dat zij hebben verricht en moet de directe begunstigde, d.w.z. de uiteindelijke werkgever, of in specifieke gevallen, wanneer de “toeleveringsketens” een onontwarbare kluwen vormen, degene die profiteert van de geleverde diensten, verantwoordelijk worden gesteld.

1.18.

In de Europese immigratiewetgeving wordt geen aandacht besteed aan de situatie van minder goed geschoolde en armere economische immigranten die in Europa betere leef- en werkomstandigheden hopen aan te treffen (in tegenstelling tot beter geschoolde of beter bemiddelde immigranten). Mede als gevolg hiervan, dus wegens het ontbreken van mechanismen voor de legale immigratie van economische migranten, laten dezen zich in met netwerken van mensensmokkelaars. De Europese instellingen zouden Europese wetgeving moeten vaststellen om dit probleem op te lossen.

1.19.

Dankzij de internationale dimensie (5) van de strategie kan de mensenhandel doeltreffender worden bestreden. Onderbelicht blijft echter dat de bevolking in de landen van herkomst in fatsoenlijke economische en sociale omstandigheden (6) moet kunnen leven; dat is de belangrijkste voorwaarde om de werving van slachtoffers van mensenhandel te belemmeren of te voorkomen. Ontwikkelingssamenwerking en verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN zouden in de strategie moeten worden aangemerkt als het belangrijkste middel om dergelijke structurele omstandigheden tot stand te brengen.

1.20.

Wat economische activiteiten en op arbeidsuitbuiting gerichte mensenhandel betreft, wordt er in de strategie nergens op gewezen dat ondernemingen die gebruikmaken van deze uitgebuite arbeidskrachten een oneerlijk concurrentievoordeel hebben ten opzichte van bedrijven die zich wel aan de wet houden. Aan deze vorm van sociale dumping, die haaks staat op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven, moet niet alleen door de politie en de rechterlijke macht, maar ook via de sociale dialoog aandacht worden besteed.

1.21.

De meer informeel en zonder sociale dialoog en collectieve onderhandelingen opererende economische sectoren maken in het algemeen meer gebruik van deze arbeidskrachten. Voor een betere bestrijding van arbeidsuitbuiting zouden de sociale partners in de strategie een actieve rol moeten krijgen bij de aanpak van mensenhandel, al naargelang hun bevoegdheden en met behoud van hun autonomie. Als in dit verband essentiële instrumenten zullen dan ook de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen een rol gaan spelen.

1.22.

Het EESC is ingenomen met het komende wetgevingsinitiatief van de Commissie inzake duurzame corporate governance, dat er vooral voor moet zorgen dat overheidsopdrachten de transparantie bevorderen en maatschappelijk verantwoord zijn (7). Op nationaal niveau zijn er al diverse collectieve overeenkomsten om misbruik en mensenhandel op het werk te voorkomen en slachtoffers schadeloos te stellen (8). Deze goede praktijken zouden een plaats moeten krijgen in de strategie, en in de lidstaten dienen zij gepromoot en nagevolgd te worden, als een concrete manier om de genoemde transparantie te waarborgen.

1.23.

Het EESC is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de richtlijn inzake sancties tegen werkgevers robuuster te maken. Daarmee wordt het ook gemakkelijker om deze sancties te verzwaren (9).

1.24.

Nergens in de strategie wordt gewag gemaakt van de belangrijke inbreng van maatschappelijke organisaties en van de sociale partners, en dan met name van de vakbonden. Het werk dat deze organisaties in de loop van de jaren hebben verricht — vooral tegen seksuele en arbeidsuitbuiting en de handel in kinderen, waarbij zij misstanden in kaart brengen, aan de kaak stellen en bestrijden en slachtoffers actieve steun bieden — verdient behoorlijke vermelding en moet op waarde worden geschat. Het EESC stelt voor om hiernaar te verwijzen in de strategie en deze organisaties adequaat te ondersteunen, ook in financiële zin.

1.25.

Er wordt geen melding gemaakt van de belangrijke steun van de kant van maatschappelijke organisaties, solidariteitsnetwerken en de sociale partners om slachtoffers te beschermen, op te vangen en te integreren, en evenmin van de financiële steun die nodig is om deze activiteiten uit te voeren. De Commissie zou hieraan dan ook aandacht moeten besteden in de strategie.

1.26.

Het EESC is het ermee eens dat bij deze strijd naast Europol en Eurojust ook de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) moet worden betrokken, in nauwe samenwerking met de nationale overheden, met name arbeidsinspecties. Daarbij moet deze autoriteit ruimere bevoegdheden krijgen en van materiële — met name digitale en fysieke — hulpmiddelen worden voorzien. In de strategie zou de Commissie de lidstaten daarom moeten verzoeken om de in Verdrag nr. 81 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) vastgestelde ratio’s in acht te nemen (10).

2.   Achtergrond

2.1.

We zien, we horen, we lezen en we mogen onze ogen er niet voor sluiten dat mensenhandel de slachtoffers ongekend leed aandoet, hun waardigheid aantast, hen van hun vrijheid berooft en hun leven verwoest. Het EESC en al zijn leden zijn zich evenals alle burgers van de Europese Unie terdege bewust van de verschrikkingen van mensenhandel en de funeste gevolgen ervan voor de slachtoffers, en steunen uit solidariteit met hen alle maatregelen om mensenhandel te bestrijden en uit te bannen.

2.2.

Dankzij studies en rapporten is de kennis over dit fenomeen toegenomen en zijn de strategieën ter bestrijding ervan verbeterd, maar elk jaar brengt de mensenhandel nog altijd duizenden mensen, met name vrouwen en kinderen, in gevaar, om precies te zijn:

i.

in 2017/2018 werd van 14 000 mensen vastgesteld dat zij slachtoffer van mensenhandel waren, maar dat aantal zou nog hoger kunnen zijn omdat het moeilijk is de precieze aantallen in kaart te brengen;

ii.

bijna de helft van de slachtoffers zijn EU-burgers en de rest komt uit derde landen in Afrika, de Westelijke Balkan en Azië (11);

iii.

de meeste slachtoffers zijn vrouwen en meisjes die voor seksuele uitbuiting worden verhandeld;

iv.

15 % van de slachtoffers wordt verhandeld voor arbeidsuitbuiting, maar de meeste slachtoffers blijven onder de radar;

v.

de belangrijkste sectoren voor op arbeidsuitbuiting gerichte mensenhandel zijn: landbouw/bosbouw, bouw; horeca, schoonmaak, huishoudelijk werk en verwerkende industrie (textiel, kleding, levensmiddelen (12));

vi.

de meeste mensenhandelaars zijn EU-burgers;

vii.

deze misdaad genereert aanzienlijke winsten voor mensenhandelaars, die in 2015 werden geraamd op 29,4 miljard EUR, met ongeveer 14 miljard EUR verkregen uit seksuele uitbuiting (13), waarbij de inkomsten uit op arbeidsuitbuiting gerichte mensenhandel niet zijn meegerekend (14).

viii.

de economische kosten van mensenhandel bedroegen in 2020 2,7 miljard EUR;

ix.

mensenhandelaars maken misbruik van sociale ongelijkheden en van de economische en sociale kwetsbaarheid van mensen;

x.

bijna een kwart van alle slachtoffers van mensenhandel zijn kinderen die worden verhandeld met het oog op seksuele uitbuiting (15);

xi.

slachtoffers van mensenhandel worden overwegend op de volgende manieren uitgebuit: seksueel misbruik, gedwongen arbeid, gedwongen criminaliteit, gedwongen bedelarij en kinderhandel (16).

2.3.

Dat de strategie voor de bestrijding van mensenhandel 2021-2025 (17) nu het licht ziet, komt enerzijds door het groeiende besef dat de bestrijding van mensenhandel voor de EU een morele verplichting inhoudt omdat zij zich altijd zo sterk maakt voor de menselijke waardigheid en de mensenrechten, en anderzijds door de gestage toename van de mensenhandel.

2.4.

Sinds 2002 is de EU in dit verband steeds veeleisender geworden, en het voorstel voor een strategie past in die ontwikkeling (18).

2.5.

De goedkeuring van Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (19) (in de wandeling terecht de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel genoemd) markeerde een forse stap voorwaarts in de strijd tegen mensenhandel. Mensenhandel was een fijnmaziger en breder fenomeen aan het worden.

2.6.

In de richtlijn wordt een ruimere definitie van mensenhandel gehanteerd waaronder ook nieuwere vormen van uitbuiting van de slachtoffers vallen. Het EESC vestigt in het bijzonder de aandacht op artikel 2 “Strafbare feiten op het gebied van mensenhandel”, waarin de hoofdlijnen voor de bestrijding van mensenhandel zijn vastgelegd.

2.7.

Het EESC heeft een reeks adviezen uitgebracht over mensenhandel, waarvan de conclusies in het algemeen hebben bijgedragen tot de bestrijding van deze plaag (20).

2.8.

Tegen deze achtergrond presenteert de Commissie dit voorstel voor een strategie, die in zes hoofdstukken is opgedeeld. In elk van deze hoofdstukken doet de Commissie voor de uitvoering van de strategie een aantal toezeggingen (26) en verzoekt zij de lidstaten om ook bepaalde maatregelen te nemen (16). In totaal gaat het om tweeënveertig maatregelen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.   Behoefte aan gegevens (kennis van de werkelijkheid)

3.1.1.

De Commissie erkent dat mensenhandel in de EU blijft toenemen, met steeds meer slachtoffers, en zeer hoge menselijke, sociale en economische kosten, ondanks de initiatieven die zijn uitgevoerd. Dat komt vooral door de manier waarop criminele organisaties opereren.

3.1.2.

Uit het aantal zekere en vermoedelijke slachtoffers blijkt hoe ernstig de situatie is, al is hierover wel meer kennis nodig. Het blijft namelijk moeilijk om aan gegevens te komen, met name tijdens de COVID-19-pandemie: bij strenge lockdowns zijn werknemers uit de publieke en particuliere sector aan huis gebonden, wat de toegang tot bepaalde gegevens belemmert.

3.2.   Bestrijding van mensenhandel

3.2.1.

De strategie is toegespitst op de strafrechtelijke en veiligheidsaspecten van de bestrijding van de mensenhandel als misdrijf — dat staat centraal — waarbij wordt ingegaan op de verschillende aspecten hiervan.

3.2.2.

De strategie kent in dit verband een belangrijke rol toe aan de wetgeving, met name de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel. Maar hoewel de Commissie de uitvoering van deze richtlijn heeft gemonitord, loopt de omzetting ervan uiteen. Bovendien ontlopen daders in de EU nog steeds hun straf en blijft het aantal veroordelingen van mensenhandelaars laag (21).

3.3.   Sociale dimensie van de strijd tegen mensenhandel

3.3.1.

In de mededeling (22) wordt erkend dat “[j]onge vrouwen en minderjarigen uit Romagemeenschappen […] bijzonder kwetsbaar [zijn] voor uitbuiting en mensenhandel als gevolg van verschillende socio-economische factoren, zoals multidimensionale armoede, (…)”.

3.3.2.

Mensen die in multidimensionale armoede leven en zich in bepaalde opzichten onderscheiden (zoals gehandicapten en LGBTI’ers), zijn bijzonder kwetsbaar voor uitbuiting en mensenhandel.

3.3.3.

Er is ook een verband (23) tussen de ontwikkeling van mensenhandel in lage-inkomenslanden en de handel in kinderen “die meestal gedwongen worden kinderarbeid te verrichten”, wat weer samenhangt met de moeite die gezinnen hebben om in hun levensonderhoud te voorzien.

3.3.4.

Het is een zeer goede zaak dat de ELA, de arbeidsinspecties in de lidstaten, de sociale partners, tal van maatschappelijke organisaties en veel mediaorganisaties en sociale media onvermoeibaar mensenhandel aan de kaak stellen en bestrijden. Dat doen ze vooral door informatie te delen en te verspreiden, misstanden te melden en te bestrijden en te zoeken naar allerlei manieren om slachtoffers te beschermen en mensenhandelaars voor het gerecht te krijgen. De Commissie zou deze activiteiten in de strategie moeten opnemen en aanprijzen als navolgenswaardige praktijken.

3.3.5.

Maatschappelijke organisaties die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt in de bestrijding van mensenhandel en de hulp aan slachtoffers (redding van schipbreukelingen, opvang van slachtoffers, hulp bij hun integratie enz.) zijn in sommige gevallen als crimineel aangemerkt. Het EESC tekent hier protest tegen aan en verzoekt de Commissie er in de strategie aandacht aan te besteden.

3.4.   Rechten van slachtoffers

3.4.1.

In de strategie wordt de situatie van slachtoffers niet overal op een even menselijke manier benaderd.

3.4.2.

De toegang van slachtoffers tot hun rechten dient een centraal punt van zorg te zijn. Dat past in een aanpak waarbij hun menselijke waardigheid en hun mensenrechten altijd vooropstaan.

3.4.3.

De situatie van slachtoffers die geen EU-burger zijn is nog problematischer. Zij kunnen vaak een doelwit van mensenhandelaars blijven en het risico lopen opnieuw verhandeld te worden, ongeacht of zij wel of geen EU-burger zijn.

3.5.   Reikwijdte en uitvoering van de strategie

3.5.1.

Zoals de Commissie opmerkt, worden slachtoffers door criminele organisaties via alle routes in gemengde migratiestromen naar de EU gesmokkeld (24). In reactie hierop kan niet worden volstaan met de bestrijding van smokkelaarsnetwerken en is er meer nodig.

3.5.2.

Wat dit betreft, kan de strategie ter bestrijding van mensenhandel niet los worden gezien van het nieuwe pact inzake immigratie en asiel of van het actieplan inzake integratie en inclusie 2021-2027 (25). Ook het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten moet worden gezien als een overkoepelend kader voor de sociale strategie van de EU. De Commissie zou de strategie goed moeten afstemmen op ander sociaal beleid van de EU, door synergieën tot stand te brengen en voor efficiëntie te zorgen.

3.5.3.

Het EESC steunt de gezamenlijke verklaring van tien Europese agentschappen om samen te werken en stelt voor dat jaarlijks verslag wordt uitgebracht over hun activiteiten.

3.5.4.

Het EESC is ingenomen met de genderdimensie en met verschillende voorstellen om specifiek de bestrijding van de handel in kinderen te verbeteren.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.   Deel 2

4.1.1.

In alle stadia dient gezorgd te worden voor een efficiënte bescherming van slachtoffers, met name als het om vrouwen en kinderen gaat (26). Met het oog daarop moet de inbreng van de daarvoor opgerichte maatschappelijke organisaties en de sociale partners in al deze stadia gewaarborgd zijn.

4.1.2.

Terecht is de Commissie van mening dat de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel in alle lidstaten ten uitvoer moet worden gelegd en dat bij een herziening ervan goed gekeken moet worden naar eventuele tekortkomingen en naar de ontwikkelingen op het gebied van mensenhandel, met name met betrekking tot de werving en uitbuiting van slachtoffers via het internet.

4.1.3.

De strategie moet er vooral op gericht zijn dat slachtoffers desgewenst hun mensenrechten weer ten volle kunnen uitoefenen. Daarom is het zaak dat hun bescherming wordt geboden en dat zij schadeloos worden gesteld voor het leed dat hun is aangedaan, en moeten zij daar waar zij zich bevinden werk met bijbehorende rechten kunnen krijgen. Het mag niet gebeuren dat slachtoffers worden gerepatrieerd of anderszins naar hun land van herkomst worden teruggestuurd. Er moet altijd gestreefd worden naar de integratie van slachtoffers, zowel wanneer zij in hun gastland willen blijven als wanneer zij er vrijelijk voor kiezen om terug te keren naar hun land van herkomst. Slachtoffers moeten het recht hebben om via een speciale spoedprocedure te integreren in de samenleving van het gastland.

4.1.4.

Het EESC is ingenomen met de toezegging van de Commissie om te zorgen voor voldoende financiële middelen ter bestrijding van mensenhandel binnen en buiten de EU (27).

4.2.   Deel 3

4.2.1.

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie aan de lidstaten om te overwegen het bewuste gebruik van diensten die door slachtoffers van mensenhandel worden verleend, strafbaar te stellen (28).

4.2.2.

De sociale partners zouden meer bij nationale en grensoverschrijdende operaties ter controle en bestrijding van mensenhandel en dwangarbeid moeten worden betrokken, samen met de arbeidsinspecties van de lidstaten en de ELA. Op nationaal niveau zijn er al diverse collectieve overeenkomsten om misbruik en mensenhandel op het werk te voorkomen en slachtoffers schadeloos te stellen (29). Deze goede praktijken zouden een plaats moeten krijgen in de strategie, en in de lidstaten dienen zij gepromoot en nagevolgd te worden.

4.2.3.

In verband met mensenhandel moet ook worden gekeken naar de gevolgen van de enorme toename van nieuwe vormen van werk, met name wat nieuwe vormen van arbeidsuitbuiting betreft. In de strategie wijst de Commissie terecht op het gebruik van digitale netwerken, maar daarbij lijkt zij eerder de op seksuele uitbuiting dan de op arbeidsuitbuiting gerichte mensenhandel (met name via digitale platforms) voor ogen te hebben. De strategie zou in dit verband een bredere opzet moeten hebben.

4.2.4.

Het EESC steunt de toezegging van de Commissie om ervoor te zorgen dat in de waardeketens en de toeleveringsketens van EU-ondernemingen geen plaats is voor respectievelijk dwangarbeid en kinderarbeid (30).

4.3.   Deel 4

4.3.1.

Het EESC onderschrijft de constatering dat de georganiseerde misdaad in de legale economie probeert te infiltreren, met alle risico’s van dien voor de samenleving zelf. De bestrijding hiervan vergt een systematisch financieel onderzoek tijdens rechtshandhavingsonderzoeken, alsmede de ontwikkeling en uitvoering van een robuust kader voor het identificeren, in beslag nemen en confisqueren van criminele vermogensbestanddelen (31).

4.3.2.

Voor de aanpak van mensenhandel moet capaciteit worden opgebouwd door personen die werkzaam zijn in de rechtshandhaving of bij justitie systematisch op te leiden. Tijdens deze opleidingen moet altijd rekening worden gehouden met het perspectief en de behoeften van slachtoffers (32). Het EESC wijst er met name op dat de diensten die zich met deze kwestie bezighouden meer personele middelen moeten krijgen.

4.3.3.

Voor de bestrijding van het bedrijfsmodel van onlinerekrutering en -uitbuiting van slachtoffers is het nodig dat de platforms zich houden aan de wettelijke verplichtingen die nu al voor hen gelden en dat met technologie- en internetbedrijven een dialoog wordt aangegaan om het gebruik ervan voor de werving en uitbuiting van slachtoffers aan banden te leggen (33). Het Europees Waarnemingscentrum voor digitale media (34) zou van nut kunnen zijn voor het monitoren van illegale onlinerekrutering voor mensenhandel.

4.3.4.

Er moet absoluut voor worden gezorgd dat internetproviders en aanverwante bedrijven mensenhandel helpen bestrijden door materiaal dat verband houdt met uitbuiting en misbruik van slachtoffers op te sporen en te verwijderen.

4.3.5.

Een succesvolle bestrijding van de criminele structuren en van de uitbuiting van slachtoffers van mensenhandel hangt vooral af van de actieve deelname van de hele samenleving en van de betrokkenheid van de burgers, met name de lokale overheden, het onderwijs, de gezondheidszorg, de sociale partners en maatschappelijke organisaties en van de berichtgeving in de media en sociale netwerken. De verantwoordelijkheid voor het bestrijden van mensenhandel rust op de hele samenleving. In de strategie zouden speciale voorlichtings- en opleidingsprogramma’s voor deze institutionele en sociale actoren kunnen worden opgenomen; de doeltreffendheid van de strategie houdt immers rechtstreeks verband met de inzet en efficiëntie van deze actoren.

4.4.   Deel 5

4.4.1.

Er moet gewerkt worden aan effectievere verwijzingssystemen voor slachtoffers van mensenhandel, zodat zij in elke lidstaat kunnen rekenen op bescherming en hun rechten worden geëerbiedigd. Dat moet gebeuren door middel van gecoördineerde reacties, met speciale ondersteuning door maatschappelijke organisaties, sociale partners en internationale niet-gouvernementele organisaties, waarbij de uitwisseling van goede praktijken niet vergeten mag worden (35).

4.4.2.

Het EESC is het met de Commissie eens dat slachtoffers niet mogen worden gestraft voor misdrijven die zij onder dwang hebben moeten begaan en dat, met het oog op de bescherming van slachtoffers, de richtlijn van de Raad van 2004 betreffende verblijfstitels voor slachtoffers van mensenhandel opnieuw moet worden bezien.

4.4.3.

Het EESC schaart zich achter het standpunt van de Commissie over nauwere samenwerking met het oog op een Europees referentiemechanisme.

4.4.4.

In geval van kinderen moet hun verdere levensloop in ogenschouw worden genomen. Traumatische gebeurtenissen in de jeugd hebben namelijk hun weerslag op de puberteit en het leven als volwassene. Toezicht op de ontwikkeling van deze kinderen moet daarom onderdeel zijn van de strategie voor slachtofferhulp.

4.5.   Deel 6

4.5.1.

Alleen met de wereldwijde verwezenlijking van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen van de VN kunnen de economie, de samenleving en de situatie van de mensenrechten en de politieke rechten zich in de landen van herkomst zodanig ontwikkelen dat hun burgers de mogelijkheid hebben om in vrede en veiligheid een waardig leven te leiden. Samenwerking door de EU en de lidstaten op het gebied van duurzame ontwikkeling is hierbij van eminent belang en zou in de strategie op waarde moeten worden geschat.

4.5.2.

Het EESC staat achter het externe optreden van de Commissie, samen met diverse agentschappen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, ter bestrijding van de mensenhandel, maar wijst erop dat de IAO in dit verband over ruime en waardevolle ervaring beschikt (36). Ook de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) beschikt over een groot reservoir aan ervaringen en goede praktijken, die in aanmerking moeten worden genomen. Het EESC beveelt de Commissie aan deze agentschappen toe te voegen aan de interinstitutionele organisaties waarmee zij de strategie zal uitvoeren.

4.5.3.

Gemengde migratiestromen, bestaande uit immigranten en gesmokkelde mensen, moeten niet alleen aandacht krijgen in het kader van de bestrijding van smokkelnetwerken. Hierbij zij verwezen naar het nieuwe migratie- en asielpact (37).

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2021) 171 final, blz. 9, 12.

(2)  COM(2021) 171 final, voetnoten op blz. 5 (20) en blz. 10 (39 en 41).

(3)  COM(2021) 171 final, hoofdstuk 6 — Internationale dimensie.

(4)  COM(2021) 171 final, blz. 16.

(5)  COM(2021) 171 final, hoofdstuk 6 — Internationale dimensie.

(6)  COM(2021) 171 final, blz. 15.

(7)  COM(2021) 171 final, blz. 7.

(8)  Zie IAO-rapport 2021, Access to protection and remedy for victims of human trafficking for the purpose of labour exploitation in Belgium and the Netherlands.

(9)  COM(2021) 171 final, blz. 8 en 9.

(10)  Krachtens IAO-Verdrag 81 (over arbeidsinspecties) dient er per 10 000 werknemers één arbeidsinspecteur te zijn.

(11)  COM(2021) 171 final, blz. 1 en 17.

(12)  COM(2021) 171 final, blz. 6.

(13)  COM(2021) 171 final, blz. 7.

(14)  COM(2021) 171 final, blz. 7.

(15)  COM(2021) 171 final, blz. 14.

(16)  COM(2021) 171 final, blz. 11.

(17)  COM(2021) 171 final.

(18)  Zie het Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel (PB L 203 van 1.8.2002, blz. 1); EU-plan inzake de beste praktijken, normen en procedures bij de voorkoming en bestrijding van mensenhandel (2005); Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel (1.2.2008); Programma van Stockholm — Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (2010).

(19)  Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1).

(20)  Bestrijding van mensenhandel (PB C 51 van 17.2.2011, blz. 50); Preventieve maatregelen ter bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik (PB C 24 van 28.1.2012, blz. 154); EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel (PB C 44 van 15.2.2013, blz. 115); Europese Veiligheidsagenda (PB C 177 van 18.5.2016, blz. 51).

(21)  COM(2021) 171 final, blz. 11.

(22)  COM(2021) 171 final hoofdstuk 5 — Bescherming, ondersteuning en emancipatie van slachtoffers, met name vrouwen en kinderen.

(23)  COM(2021) 171 final, hoofdstuk 6 — Internationale dimensie.

(24)  COM(2021) 171 final, hoofdstuk 6 — Internationale dimensie.

(25)  COM(2021) 171 final, blz. 18.

(26)  COM(2021) 171 final, deel 2.

(27)  COM(2021) 171 final, blz. 6.

(28)  COM(2021) 171 final, blz. 7.

(29)  Zie IAO-rapport 2021, Access to protection and remedy for victims of human trafficking for the purpose of labour exploitation in Belgium and the Netherlands.

(30)  COM(2021) 171 final, blz. 9.

(31)  COM(2021) 171 final, blz. 10.

(32)  COM(2021) 171 final, blz. 11.

(33)  COM(2021) 171 final, blz. 12.

(34)  Zie DG CONNECT van de Europese Commissie.

(35)  Zoals het nieuwe systeem dat in Portugal is ingevoerd: het “Nationaal verwijzingssysteem voor (vermeende) minderjarige slachtoffers van mensenhandel”.

(36)  Verdrag 29/1930 betreffende gedwongen arbeid, Verdrag 105/1957 inzake de afschaffing van gedwongen arbeid en het IAO-protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende gedwongen arbeid en de afschaffing van gedwongen arbeid.

(37)  COM(2021) 171 final, blz. 20.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/86


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de EU-strategie inzake vrijwillige terugkeer en re-integratie

(COM(2021) 120 final)

(2021/C 517/13)

Rapporteur:

José Antonio MORENO DÍAZ

Raadpleging

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

219/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Doel van de strategie voor vrijwillige terugkeer en re-integratie is te komen tot een gezamenlijke aanpak met betrekking tot de opzet, ontwikkeling en uitvoering van de programma’s van de lidstaten voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie, en daarbij gemeenschappelijke doelstellingen vast te stellen en de samenhang tussen de nationale programma’s onderling en tussen deze programma’s en het optreden van de EU te verbeteren. Daarnaast is het ook de bedoeling dat er gemeenschappelijke instrumenten worden ontwikkeld en ingevoerd en dat de samenwerking tussen de lidstaten op deze gebieden wordt verbeterd.

1.2.

Met de huidige grote verscheidenheid aan instrumenten en benaderingen op het gebied van vrijwillige terugkeer en re-integratie is een wirwar van initiatieven, programma’s en projecten ontstaan. Vaak ontbreekt het daarbij aan gemeenschappelijke referentiekaders, wat niet alleen de evaluatie, maar ook een doeltreffende uitvoering bemoeilijkt. Doel van de strategie is deze referentiekaders meer met elkaar in overeenstemming te brengen en de Europese landen meer te laten samenwerken bij de ontwikkeling van programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie.

1.3.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de Europese strategie als instrument ten behoeve van de coördinatie en de gedeelde doelstellingen van de lidstaten op het gebied van migratiebeheer. Terecht wil de Commissie stappen zetten op het vlak van de herziening en harmonisatie van de instrumenten, de verzameling van gegevens en de mechanismen voor begeleiding van de repatrianten, om op die manier het hoofd te bieden aan uitdagingen zoals de versnippering van de benaderingen, de hoge kosten van terugkeer en de beschikbare financiële middelen voor de programma’s.

1.4.

Maar zoals het EESC ook al eerder heeft aangegeven, valt het te betreuren dat de maatregelen om betere reguliere migratieroutes te bieden, die relevant zijn voor het merendeel van de buitenlandse bevolking die in de EU verblijft, langzamer worden ontwikkeld en beperkter zijn dan de voorstellen om de problematiek rond irreguliere migratie op te lossen. Een alomvattende aanpak op het gebied van mobiliteit is van essentieel belang om alternatieven te bieden die verder reiken dan grenscontrole en terugkeer.

1.5.

Het EESC wijst erop dat het terugkeerproces in de meeste gevallen wegens gebrek aan medewerking van de landen van herkomst en onwil van de illegaal verblijvende migranten niet goed verloopt. Hoewel het EESC positief staat tegenover de inspanningen van de Commissie, is het daarom toch de vraag of sommige van haar voorstellen, zoals terugkeersponsoring, wel het gewenste resultaat zullen opleveren.

1.6.

Het EESC maakt zich ook zorgen over de toekomstige rol van Frontex, met name gezien het rapport van het Europees Parlement over rechtenschendingen door dit Europese agentschap. (1) Het is voor het EESC van essentieel belang dat er soepele en effectieve mechanismen komen om de activiteiten van Frontex aan toezicht en een doeltreffende controle te onderwerpen (verantwoordingsplicht) en dat die activiteiten dusdanig worden aangepast dat de mensenrechten in acht worden genomen.

1.7.

Het EESC is voorstander van een betere coördinatie tussen alle betrokken partijen en van de geplande verbeteringen om de solidariteit tussen de lidstaten en de samenwerking met derde landen te versterken. Ook is het te spreken over de inspanningen om de advisering en doorverwijzing bij terugkeer te verbeteren en over de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de terugkeer en met name bij de duurzame re-integratie. Het EESC is ook ingenomen met de inspanningen om de beschikbaarheid van middelen en de verzameling van gegevens, alsook de uitwisseling van goede praktijken op deze gebieden te verbeteren.

1.8.

Wel is het EESC bezorgd over het streven om meer migranten snel vrijwillig te laten terugkeren vanaf de buitengrenzen, omdat dat met een gebrek aan garanties gepaard zou kunnen gaan. Het vreest in het bijzonder dat vrijwillige terugkeer wel eens een eufemisme zou kunnen worden voor uitzetting of voor het bieden van financiële compensatie aan landen van bestemming die deze repatrianten opnemen, zonder voldoende oog te hebben voor hun wensen of, verontrustender nog, voor hun rechten. Het EESC waarschuwt er bovendien voor dat stimulansen in programma’s die om illegaal verblijvende personen draaien, juist het perverse effect kunnen hebben dat landen van herkomst niet meer gemotiveerd zijn om irreguliere migratiestromen in te dammen.

1.9.

Het blijft dan ook een strategische tekortkoming dat het immigratie- en asielbeleid van de EU er vrijwel uitsluitend op is gericht irreguliere migratie te bestrijden, of dat nu aan de grens is of via vrijwillige en gedwongen terugkeer. In dit verband roept het EESC de Commissie opnieuw op om haar referentiekader te herzien en doeltreffend toe werken naar een integrale kijk op het immigratie- en asielbeleid waarbij een ordelijke, legale en veilige mobiliteit wordt bevorderd.

2.   Achtergrond

2.1.

Het vergemakkelijken van vrijwillige terugkeer is sinds de in 2018 aangenomen terugkeerrichtlijn een strategische doelstelling van het migratiebeleid van de Europese Unie, die ook in het nieuwe migratie- en asielpact is vastgelegd.

2.2.

“Vrijwillige terugkeer” slaat op het instrument om migranten die illegaal op het grondgebied van de EU verblijven, te laten terugkeren naar hun land van herkomst. Daarmee moet mogelijk worden gemaakt dat migranten vrijwillig besluiten om terug te keren en ervoor worden gezorgd dat de overname in het land van herkomst gemakkelijker gaat en de re-integratie in de gastsamenleving beter verloopt dan bij gedwongen terugkeer. Van de 491 195 illegaal verblijvende onderdanen van derde landen tegen wie in 2019 een terugkeerbesluit werd uitgevaardigd, zijn er 142 320 daadwerkelijk naar een derde land teruggekeerd.

2.3.

Doel van de strategie is te komen tot een gezamenlijke aanpak met betrekking tot de opzet, ontwikkeling en uitvoering van de programma’s van de lidstaten voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie, en daarbij gemeenschappelijke doelstellingen vast te stellen en de samenhang tussen de nationale programma’s onderling en tussen deze programma’s en het optreden van de EU te verbeteren. Daarnaast is het ook de bedoeling dat er gemeenschappelijke instrumenten worden ontwikkeld en ingevoerd en dat de samenwerking tussen de lidstaten op deze gebieden wordt verbeterd.

2.4.

Met de bijstand voor terugkeer en re-integratie wordt beoogd illegaal verblijvende migranten te helpen vrijwillig terug te keren en een onafhankelijk bestaan op te bouwen in hun land van herkomst, en zo het risico te verkleinen dat zij opnieuw illegaal de EU binnenkomen. De terugkeerbijstand kan bijvoorbeeld bestaan uit adviesverlening voorafgaand aan het vertrek, psychosociale ondersteuning en bijstand bij het organiseren van de terugreis, hulp bij dringende medische behoeften en/of financiële steun om de terugkeer te vergemakkelijken en na aankomst een stabiele start te maken. Re-integratiebijstand is bedoeld om de repatriant te helpen met succes weer een plaats te vinden in de samenleving, bijvoorbeeld door onmiddellijk na aankomst bijstand en advies te verlenen of door te helpen bij het vinden of creëren van activiteiten die de repatriant inkomsten opleveren en van activiteiten waarbij de lokale gemeenschap wordt betrokken.

2.5.

Al dan niet via de programma’s van de lidstaten financiert de EU een groot aantal acties die verband houden met vrijwillige terugkeer en re-integratie. Tussen 2014 en 2018 werden bijna 60 programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie gefinancierd via het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), en soortgelijke initiatieven werden ook gefinancierd via het Europees Ontwikkelingsfonds en instrumenten zoals het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en het instrument voor pretoetredingssteun (IPA). Daarnaast hebben veel lidstaten ook zelf programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie opgezet.

2.6.

Zo’n grote verscheidenheid aan instrumenten heeft geresulteerd in een wirwar van initiatieven, programma’s en projecten. Vaak ontbreekt het daarbij aan gemeenschappelijke referentiekaders, wat niet alleen de evaluatie, maar ook een doeltreffende uitvoering bemoeilijkt. Doel van de strategie is deze referentiekaders meer met elkaar in overeenstemming te brengen en de Europese landen meer te laten samenwerken bij de ontwikkeling van programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie.

2.7.

De Commissie geeft de volgende doelstellingen aan voor haar strategie: 1) de aanvaarding van vrijwillige terugkeer onder migranten vergroten en het aandeel van op vrijwillige basis terugkerende migranten in het totale aantal terugkerende migranten verhogen; 2) een extra wijze van samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten invoeren in de vorm van terugkeersponsoring; 3) de bijstand aan de repatriant en de betrokken gemeenschap efficiënter maken door tekortkomingen en overlappingen te verminderen en meer synergieën met andere donoren en met derde landen tot stand te brengen, o.a. middels een betere bescherming van kwetsbare migranten; 4) dusdanig vorm geven aan duurzame terugkeer- en re-integratieacties dat rekening wordt gehouden met en wordt beantwoord aan de behoeften van het individu; 5) de terugkeer bestendiger maken en irreguliere re-immigratie tegengaan, ook via steun aan de gastgemeenschappen; 6) de re-integratieacties op het niveau van de repatriant en de betrokken gemeenschap bestendigen en de bijdrage ervan aan de ontwikkelingsplannen van derde landen vergroten, mede middels koppeling aan andere activiteiten die gefinancierd worden ten behoeve van de ontwikkeling op nationaal of gemeenschapsniveau; 7) de capaciteiten van derde landen vergroten en hen meer betrekken bij de procedures voor terugkeer, overname en re-integratie vergroten; 8) al deze doelstellingen onderbrengen in een op rechten gebaseerde aanpak waarbij de migranten centraal staan.

2.8.

Bij vrijwillige terugkeer wordt repatrianten concrete kansen geboden en wordt rekening gehouden met de behoeften, verwachtingen en vooruitzichten die zij na hun terugkeer hebben. Bovendien kunnen de landen van terugkeer, in het kader van de samenwerking met derde landen, er ook bij betrokken worden. Het is voor het efficiëntie en de geloofwaardigheid van de terugkeerprogramma’s van essentieel belang dat de migranten re-integreren. Dit betekent dat er instrumenten moeten komen om hen te helpen bij de sociaal-economische en psychosociale problemen waarmee zij bij het terugkeren naar hun gemeenschap worden geconfronteerd, en om hun terugkeer te bestendigen. De re-integratie moet worden opgezet met medewerking van de nationale en lokale autoriteiten, de plaatselijke gastgemeenschappen en het maatschappelijk middenveld, om de repatriant en de plaatselijke gemeenschap tastbare toekomstperspectieven te bieden.

2.9.

Ter ondersteuning van de belanghebbenden bij de uitvoering van de strategie zullen concrete werkmethoden worden voorgesteld om bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken, alsook een reeks instrumenten, variërend van IT-oplossingen om informatielacunes te dichten en gegevensbeheer te vergemakkelijken tot begeleiding bij projectbeheer, ontwikkelingsprogrammering en capaciteitsopbouw.

2.10.

De strategie is het resultaat van een open participatieproces waaraan is deelgenomen door verschillende essentiële actoren, alsook door nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie, entiteiten die betrokken zijn bij terugkeerprojecten, netwerken van diensten enz.

3.   Algemene opmerkingen over de strategie

3.1.

Het EESC is ingenomen met de Europese strategie inzake vrijwillige terugkeer en re-integratie als instrument ten behoeve van de coördinatie en de gedeelde doelstellingen van de lidstaten op het gebied van migratiebeheer.

3.2.

Bij de uitwerking van het instrument voor vrijwillige terugkeer en re-integratie bleek dat de huidige inspanningen voor verbetering vatbaar waren, zoals de Commissie in haar mededeling ook aangeeft. Een einde maken aan de versnippering van de benaderingen, de kosten van terugkeer verlagen, de informatieverzameling alsook het systeem voor begeleiding van repatrianten en de coördinatie tussen de betrokken partijen verbeteren, de projecten voor vrijwillige terugkeer en re-integratie bestendiger maken, de financiële middelen voor deze programma’s ophogen — allemaal zaken die het EESC noodzakelijk acht om de instrumenten efficiënter te maken. Van essentieel belang is ook dat de verzameling van gegevens en de identificatie van goede praktijken worden verbeterd, zodat geleerde lessen gedeeld kunnen worden.

3.3.

Maar zoals het EESC ook al eerder heeft aangegeven (advies SOC/649 (2)), valt het te betreuren dat de maatregelen om betere reguliere migratieroutes te bieden, die relevant zijn voor het merendeel van de buitenlandse bevolking die in de EU verblijft, langzamer worden ontwikkeld en beperkter zijn dan de voorstellen om de problematiek rond irreguliere migratie op te lossen. Het EESC herinnert eraan dat een integrale kijk op mobiliteit van essentieel belang is om alternatieven te bieden die verder reiken dan grenscontrole en terugkeer.

3.4.

Het EESC is zich bewust van de moeilijkheden die de meeste EU-landen ondervinden bij hun inspanningen om migranten daadwerkelijk terug te laten keren, alsmede van het streven van de Commissie om toe te werken naar een gemeenschappelijk en doeltreffend Europees terugkeersysteem. Feit is echter dat het terugkeerproces in de meeste gevallen wegens gebrek aan medewerking van de landen van herkomst en onwil van de illegaal verblijvende migranten niet goed verloopt. Als vrijwillige terugkeer de manier is om gedwongen uitzetting te voorkomen valt moeilijk te zeggen dat migranten daar geheel uit eigen wil voor kiezen.

3.5.

Het EESC spreekt opnieuw zijn twijfels uit over terugkeersponsoring, aangezien nog steeds niet duidelijk is hoe de lidstaten gestimuleerd zullen worden om deel te nemen aan dit mechanisme, dat nog altijd op vrijwillige solidariteit berust.

3.6.

Het EESC heeft oog voor de inspanningen van de Commissie op het gebied van terugkeer, zowel wat betreft de monitoring van nationale programma’s als wat betreft de initiatieven die door de EU zelf worden gefinancierd. In dit verband zij gewezen op het Europees netwerk voor terugkeer en re-integratie, dat de samenwerking tussen de voor migratie verantwoordelijke autoriteiten vergemakkelijkt. De Commissie geeft aan dat Frontex in 2022 de activiteiten van dit netwerk zal overnemen, wat het EESC grote zorgen baart in het licht van het rapport van het Europees Parlement over rechtenschendingen door dit Europese agentschap. Met dat vooruitzicht is het voor het EESC van essentieel belang dat er soepele en effectieve mechanismen komen om de activiteiten van Frontex aan toezicht en een doeltreffende controle te onderwerpen (verantwoordingsplicht) en dat die activiteiten dusdanig worden aangepast dat de mensenrechten in acht worden genomen (3). Op dit punt moet absoluut de nadruk worden gelegd, aangezien de bescherming van de mensenrechten een centrale plaats inneemt bij alle acties van de Europese Unie, met inbegrip van het migratiebeleid en ook de terugkeer- en re-integratieprocessen. De rol van Frontex moet realtime gecontroleerd (en zo nodig gecorrigeerd) kunnen worden.

3.7.

Bij terugkeer- en re-integratieprogramma’s komen allerlei partijen in actie, op het gebied van dienstverlening, opleiding, uitwisseling van informatie en middelen, zowel in de landen van vertrek als in de landen van aankomst. Deze dynamiek ontstaat alleen maar omdat er mensen zijn die illegaal op het grondgebied van de EU verblijven; het is een verontrustende gedachte dat er mogelijk bedrijvigheid wordt gegenereerd die het juist moet hebben van irreguliere migranten, wat weer een impuls kan geven aan de toestroom van irreguliere migranten die naar verwachting terug zullen keren (vrijwillig of gedwongen).

4.   Aanvullende overwegingen met betrekking tot de gekozen aanpak

4.1.

Het blijft dan ook een strategische tekortkoming dat het immigratie- en asielbeleid van de EU er vrijwel uitsluitend op is gericht irreguliere migratie te bestrijden, of dat nu aan de grens is of via vrijwillige en gedwongen terugkeer. Irreguliere migratie kan alleen worden voorkomen als er flexibele, veilige en doeltreffende mechanismen voor reguliere migratie worden opgezet, met minder mogelijkheden om irreguliere migranten economisch uit te buiten.

4.2.

Wel is het EESC bezorgd over het streven om meer migranten snel vrijwillig te laten terugkeren vanaf de buitengrenzen, omdat dat met een gebrek aan garanties gepaard zou kunnen gaan. Indien vrijwillige terugkeer inhoudt dat er sprake is van een weloverwogen besluit (van de migrant in kwestie) en van re-integratieacties (waarbij de autoriteiten van beide landen betrokken zijn), dan valt niet te begrijpen waarom voor deze grensprocedure is gekozen. Anders zou vrijwillige terugkeer wel eens een eufemisme kunnen zijn voor uitzetting of voor het bieden van financiële compensatie aan landen van bestemming die deze repatrianten opnemen, zonder voldoende oog te hebben voor hun wensen of, verontrustender nog, voor hun rechten.

4.3.

Doeltreffende coördinatie tussen alle belanghebbenden. Het EESC stemt volledig in met de verbeteringen van de coördinatie tussen de partijen die bij overheidsbeleid zijn betrokken. Wel vreest het dat er een uitdijend netwerk ontstaat van actoren en belanghebbenden die zakelijke kansen zien in vrijwillige terugkeer en onvoldoende tegemoetkomen aan de behoeften van de repatrianten.

4.4.

Bevordering van solidariteit en samenwerking. Terugkeer- en re-integratieacties moeten worden uitgevoerd in het kader van samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten. De versterking van de coördinatie-instrumenten mag niet alleen neerkomen op een economische bijdrage; ook door middel van kennis, inzet en geleerde lessen moet ondersteuning worden geboden. Bovendien moeten alle acties gebaseerd zijn op respect voor en samenwerking met de derde landen waar deze initiatieven zullen plaatsvinden, waarbij niet alleen de participatie van instanties, maar ook de samenwerking met en de bijdrage van het maatschappelijk middenveld worden gestimuleerd.

4.5.

Ondersteuning van vrijwillige terugkeer en re-integratie van migranten uit en tussen derde landen. Samenwerking met derde landen is volgens het EESC van cruciaal belang voor het migratiebeheer. Dat deze samenwerking zich toespitst op instrumenten die de beschikbaarheid van middelen koppelen aan irreguliere migratie lijkt niet de beste manier om irreguliere migratie te ontmoedigen.

4.6.

Doeltreffende advisering en doorverwijzing bij terugkeer. Het is van cruciaal belang dat migranten gedurende het hele proces beter geïnformeerd worden; zelfs in een uitzettingsproces zijn de rechten van de mens onvervreemdbaar en moeten deze rechten worden gewaarborgd. Om die reden en omdat een programma voor vrijwillige terugkeer alleen kans van slagen heeft met de medewerking van een groot aantal partijen (in het land van herkomst, in het land van bestemming, diasporagemeenschappen enz.) mogen dergelijke programma’s niet de vorm krijgen van spoedprocedures, zonder duidelijke koppeling met re-integratieprojecten.

4.7.

Waarborging van hoogwaardige steun. Ook hier onderschrijft het EESC hoe belangrijk het is dat vrijwillige terugkeer wordt ondersteund met een breed scala aan diensten en voorzieningen, van advisering en medische en psychologische hulp tot financiële, juridische en logistieke bijstand bij de reis. En ook hier zij erop gewezen dat de programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie niet mogen worden beschouwd als een instrument dat algemeen en op grote schaal ingezet kan worden. Zo moet er bijvoorbeeld in het geval van de vrijwillige terugkeer van gezinnen bijzondere aandacht uitgaan naar de specifieke situatie van de kinderen. De rol die Frontex bij de verstrekking en evaluatie van een aantal van deze diensten speelt, baart momenteel zorgen.

4.8.

Bevordering van de duurzaamheid van re-integratiebijstand en de eigen inbreng van partnerlanden. Dit punt is niet alleen van wezenlijk belang voor de toekomst van de repatrianten, maar ook voor de preventie van irreguliere re-immigratie. Het EESC waarschuwt er opnieuw voor dat stimulansen in programma’s die om illegaal verblijvende personen draaien, juist het perverse effect kunnen hebben dat landen van herkomst niet meer gemotiveerd zijn om irreguliere migratiestromen in te dammen. Wanneer de doeltreffendheid van een beleid zoals vrijwillige terugkeer bovendien volledig wordt gebaseerd op een realiteit die afhangt van de wil van derde landen, kan dit de geloofwaardigheid en samenhang van het Europees migratiebeleid wezenlijk aantasten.

4.9.

Financiering van vrijwillige terugkeer en re-integratie. De EU speelt in verschillende opzichten duidelijk een belangrijke rol bij de financiering van de programma’s voor begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie. Het is absoluut noodzakelijk dat voor de samenwerking met derde landen in al haar facetten geldt dat deze het internationaal publiekrecht in acht nemen en dat de mensenrechten en de fundamentele individuele vrijheden worden beschermd. Elke ruimte voor samenwerking met derde landen waarbij mensenrechtenkwesties aan de orde komen, zou op het fiat van het Europees Parlement moeten kunnen rekenen. Door samenwerking op het gebied van terugkeer tot voorwaarde voor het externe optreden en het nabuurschapsbeleid van de EU te maken, zou irreguliere migratie wel eens eerder gestimuleerd dan afgeremd kunnen worden.

Brussels, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Zie het Report on the fact-finding investigation on Frontex concerning alleged fundamental rights violations, Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, 14 juli 2021. https://www.europarl.europa.eu/cmsdata/238156/14072021%20Final%20Report%20FSWG_en.pdf

(2)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 15.

(3)  Zie de desbetreffende aanbevelingen in het Report on the fact-finding investigation on Frontex concerning alleged fundamental rights violations, EP-commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, 14 juli 2021. https://www.europarl.europa.eu/cmsdata/238156/14072021%20Final%20Report%20FSWG_en.pdf


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de EU-strategie voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit 2021-2025

(COM(2021) 170 final)

(2021/C 517/14)

Rapporteur:

Rafał Bogusław JANKOWSKI

Raadpleging

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

226/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de door de Europese Commissie voorgestelde EU-strategie voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit voor 2021-2025. In deze strategie worden de prioriteiten, acties en doelstellingen voor de komende vijf jaar beschreven. Het is bovendien de eerste strategie inzake georganiseerde criminaliteit sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon met concrete doelen voor de middellange en lange termijn. Deze dienen met volledige eerbiediging van de grondrechten te worden gerealiseerd.

1.2.

De strategie is voornamelijk gericht op versterking van de bestaande instrumenten ter ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking (waaronder internationale samenwerking) en op de aanpak van misdrijven met een hoge prioriteit, de financiering van criminele activiteiten, criminele methoden om in de economie te infiltreren (onder meer via corruptie) en het gebruik van nieuwe technologieën door criminelen.

1.3.

Het EESC is van mening dat de EU en de lidstaten in staat moeten zijn om te anticiperen op de activiteiten van criminele organisaties om hen voor te blijven, en zich moeten toespitsen op monitoring, infiltratie van bedreigde omgevingen en het verzamelen en analyseren van gegevens, en op preventie. In dit verband zou de nadruk met name moeten liggen op de ontwikkeling van moderne, brede vormen van internationale samenwerking, vergroting van de functionele mogelijkheden van de gebruikte systemen en databanken, samenwerking met maatschappelijke organisaties en investeringen in nieuwe technologische instrumenten.

1.4.

Het EESC staat achter het plan voor de uitbouw van de activiteiten in het kader van de uitvoering van de EU-veiligheidsbeleidscyclus Empact (het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging). Het acht het ook volledig gerechtvaardigd dat hogere financiering voor dit initiatief is aangekondigd en de samenwerking met derde landen in dit verband zal worden ondersteund.

1.5.

Het is de stellige overtuiging van het EESC dat ook bijzondere aandacht moet worden besteed aan:

de hulp en ondersteuning van Europol en het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (EMCDDA) bij het analyseren van de risico’s van drugscriminaliteit;

de uitbreiding en verbetering van de werking van bestaande systemen zoals het SIS, het Prüm-kader, de persoonsgegevens van passagiers (PNR) en de op voorhand af te geven passagiersgegevens (API), en

het belang van het opzetten en bevorderen van samenwerkingsnetwerken en internationale maatregelen voor de doeltreffende bestrijding van georganiseerde criminele groeperingen, zoals een samenwerkingsplatform voor gemeenschappelijke onderzoeksteams (JIT’s) en zgn. High Value Targets (HVT’s, personen van wie de criminele activiteiten een hoog risico vormen).

1.6.

Het EESC steunt het voornemen de lidstaten extra middelen te geven voor geavanceerde cyberoplossingen om digitale gegevens te verzamelen en elektronisch bewijsmateriaal veilig te stellen, evenals het plan om speciale technische instrumenten en software ter beschikking te stellen voor actief gebruik bij grensoverschrijdende operaties en onderzoeken.

1.7.

Het EESC erkent dat het in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit essentieel is dat de maatregelen voor het ontnemen van vermogensbestanddelen en de aanpak van het witwassen van geld worden versterkt en dat financiële onderzoeken worden bevorderd om de door de georganiseerde criminaliteit behaalde winsten te elimineren en haar infiltratie in de legale economie en de samenleving te voorkomen (1).

1.8.

Het EESC merkt op dat georganiseerde criminaliteit een grote impact kan hebben op lokale gemeenschappen, openbare en gemeentelijke dienstverlening, de bescherming van kwetsbare groepen, het klimaat voor lokale bedrijfsactiviteiten, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, en met betrekking tot activiteiten met het oog op klimaatneutraliteit. Het EESC beveelt aan ngo’s, maatschappelijke organisaties, deskundigen uit de academische wereld, jongerenorganisaties, instellingen op het gebied van sociale controle en klokkenluiders nauwer te betrekken bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit in brede zin, en in het bijzonder voor preventie.

1.9.

Ook zouden de lidstaten voorlichtingscampagnes moeten voeren om de burgers de nodige informatie te verschaffen over georganiseerde criminaliteit, de werkwijzen van georganiseerde criminele groeperingen en hoe ze zich daar verre van kunnen houden. Samenwerking met het Europees netwerk voor criminaliteitspreventie past daar uitstekend bij. Iedere lidstaat zou alles in het werk moeten stellen om een duidelijk en veilig systeem met gegarandeerde anonimiteit op te zetten voor het melden van gebeurtenissen en fenomenen die verband kunnen houden met georganiseerde criminaliteit.

1.10.

Een van de belangrijkste aspecten van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, waar het EESC met klem op wijst, is de digitalisering van de rechtshandhavingsinstanties en de rechterlijke macht. Zij dienen toegang te hebben tot digitale gegevens en elektronisch bewijsmateriaal.

1.11.

Om het maatschappelijk middenveld toegang tot meer informatie te geven, stelt het EESC voor een mechanisme in te voeren om de uitvoering van de EU-strategie voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit (2021-2025) tussentijds en achteraf te evalueren op basis van door de Commissie verstrekte gegevens.

1.12.

Het EESC merkt op dat om georganiseerde criminele groeperingen op doeltreffende wijze te hinderen en aan te pakken en de veiligheid en beveiliging te waarborgen als een van de belangrijkste prioriteiten voor de burgers van de Europese Unie, rechtshandhavingsinstanties met volledige eerbiediging van de grondrechten toegang moeten hebben tot alle noodzakelijke informatie. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de grondrechten bij de verwerking van gegevens zou geen punt van zorg moeten zijn. Voor de verwerking van persoonsgegevens gelden reeds zeer strikte regels, en bijgewerkte en geharmoniseerde wetgeving zou het mogelijk maken om kwesties in verband met gegevensbescherming doeltreffender te onderzoeken.

1.13.

Het EESC waardeert en steunt het initiatief om de samenwerking met derde landen te ontwikkelen, en met name:

onderhandelingen te starten over samenwerkingsovereenkomsten tussen Eurojust en derde landen;

de onderhandelingen over samenwerking tussen Europol en derde landen te intensiveren;

samen met de Europese Dienst voor extern optreden de internationale samenwerking met derde landen en internationale organisaties te versterken.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1.

De Commissie beoogt met de door haar voorgestelde EU-strategie voor 2021-2025 over georganiseerde criminaliteit dit complexe en brede probleem grondig aan te pakken. In deze strategie worden de prioriteiten, acties en doelstellingen voor de komende vijf jaar beschreven. Het is bovendien de eerste strategie inzake georganiseerde criminaliteit sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon met concrete doelen voor de middellange en lange termijn. Deze dienen met volledige eerbiediging van de grondrechten te worden gerealiseerd.

2.2.

De Commissie benadrukt dat de georganiseerde criminaliteit een fundamentele bedreiging voor de veiligheid van de burgers in de hele EU vormt. In de EU zijn steeds meer georganiseerde criminele groeperingen actief die enorme winsten behalen en die vervolgens gebruiken om hun activiteiten uit te bouwen en om in de legale economie te infiltreren.

2.3.

De prioriteiten van de Commissie wijzen erop dat de maatregelen die op EU-niveau zijn genomen om de lidstaten te steunen bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit moeten worden versterkt door:

de samenwerking op het gebied van rechtshandhaving en justitie te bevorderen;

georganiseerde criminele structuren te ontwrichten en misdrijven met een hoge prioriteit aan te pakken;

de door de georganiseerde criminaliteit behaalde winsten te elimineren en infiltratie in de legale economie en de samenleving te voorkomen;

rechtshandhaving en justitie klaar te stomen voor het digitale tijdperk.

2.4.

Alle initiatieven om de operationele, niet-operationele en opleidingsgerelateerde samenwerking in kaart te brengen en te intensiveren zijn belangrijk, net als die (verschillende, diverse) initiatieven die duidelijk maken dat in de huidige situatie en in het licht van de verschillende bedreigingen van de zware en georganiseerde criminaliteit de enige oplossing is om de handen ineen te slaan, samen te werken, goede praktijken uit te wisselen met internationale partners, het functioneren van bestaande systemen te verbeteren en te investeren in de ontwikkeling van nieuwe technologieën.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1.

Zware en georganiseerde internationale criminaliteit vormt een van de grootste mondiale bedreigingen voor de ontwikkeling van moderne samenlevingen. Georganiseerde criminele groeperingen kenmerken zich door een grote mobiliteit en opereren veelal internationaal. Daarom kunnen landen afzonderlijk ze niet adequaat bestrijden. Het grensoverschrijdende karakter van georganiseerde criminaliteit vraagt om nauwe samenwerking tussen overheidsdiensten en -instanties en hun buitenlandse evenknieën binnen de EU en internationale organisaties. Het EESC is derhalve van mening dat de strategie van de Commissie op het juiste moment komt en zeer belangrijk is.

3.2.

De huidige bedreigingen nopen er niet alleen toe om nieuwe samenwerkingsverbanden te creëren waarin de competenties van de verschillende spelers die actief zijn op het gebied van veiligheid worden samengebracht teneinde de instrumenten ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit te versterken, maar ook om andere instrumenten en technologieën te gaan gebruiken. Het EESC meent derhalve dat de EU-instellingen en lidstaten nauw moeten samenwerken op dit gebied en er behoefte is aan coördinatie en indien nodig een beroep moet kunnen worden gedaan op de operationele steun van Europol.

3.3.

Het EESC acht het van essentieel belang dat actiekaders voor de bestrijding van georganiseerde criminele groeperingen en High Value Targets (HVT’s, personen van wie de criminele activiteiten een hoog risico vormen) verder worden ontwikkeld. Daartoe moeten operationele taskforces, internationale projecten en regionale initiatieven worden benut. Zowel de aanduiding van HVT’s als de oprichting van operationele taskforces zijn goede voorbeelden van echte en praktische ondersteuning van de EU-lidstaten.

3.4.

Tegenwoordig is ook sprake van criminele activiteiten in cyberspace waarbij criminelen geavanceerde technologieën alleen gebruiken om traditionele misdrijven te plegen, zoals de illegale handel in vuurwapens, munitie en substanties voor de productie van explosieven, verdovende middelen en “designer drugs”. Het grootste obstakel voor de doeltreffende opsporing van dit soort criminaliteit vormt ongetwijfeld het gebruik van instrumenten waarmee misdaden anoniem kunnen worden begaan. Een groot probleem voor de opsporing van criminaliteit is verder dat criminelen gebruikmaken van versleutelde communicatie via diverse apps en onlineberichtendiensten.

3.5.

Een grote tekortkoming is dat rechtshandhavingsinstanties geen toegang hebben tot de versleutelde communicatie van georganiseerde criminele groeperingen, want als geen gegevens kunnen worden verzameld, wordt het nagenoeg onmogelijk tijdig op te treden. Het EESC acht het door de Commissie gelanceerde nieuwe decryptieplatform van Europol, dat zal bijdragen aan de aanpak van dit probleem, daarom hard nodig en zeer praktisch. Maar evenzo zijn op dit vlak meer inspanningen noodzakelijk gezien de snelle ontwikkeling van nieuwe technologieën.

3.6.

Relevant voor de bestrijding van cybercriminaliteit is daarom het darknet, een gedeelte van het internet dat toegankelijk is via het Tor-netwerk. Dit garandeert de anonimiteit van criminelen die actief zijn op de “dark market” (cryptomarkt), een platform voor clandestiene commerciële diensten waar criminele activiteiten plaatsvinden zoals de handel in wapens, drugs, gestolen creditcardgegevens en malware en waar ook huurmoordenaars zich aanbieden. Transacties worden er betaald in cryptovaluta (bijv. bitcoins). Daarmee kunnen de met criminele handelingen in cyberspace verkregen geldsommen anoniem worden overgeschreven, een mogelijkheid die ook kan worden gebruikt om crimineel geld wit te wassen. Rechtshandhavingsinstanties beschikken niet over de passende juridische instrumenten om de betrokken dienstverleners te verplichten de encryptiesleutels te verstrekken om toegang te krijgen tot communicatiegegevens, en kunnen hen niet dwingen om gegevens gratis door te geven in het kader van lopende onderzoeken en om gebruikersgegevens en IP-data van gesprekken en berichten te registreren.

3.7.

Het EESC dringt er bij de EU-instellingen op aan het rechtskader te bevorderen om gespecialiseerde instellingen in de lidstaten te ondersteunen en beter in staat te stellen deze dreigingen doeltreffend aan te pakken. Uiterst ambitieus te noemen is de aankondiging om via het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek een bewakingsinstrument te ontwikkelen om inlichtingen te verzamelen over illegale activiteiten op het darknet. Als zo’n instrument er komt, kan dat als mijlpaal worden beschouwd in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit in cyberspace.

3.8.

De dagelijkse praktijk en de ervaringen van rechtshandhavingsinstanties wijzen op een groeiend risico dat cryptovaluta worden gebruikt voor criminele activiteiten, zoals het witwassen van geld, fraude, met name via ICT-netwerken, en afpersing met gijzelsoftware. Een ander groot en voorspelbaar risico is dat criminelen cryptovaluta benutten om niet het gevaar te lopen dat rechtshandhavingsinstanties beslag leggen op illegaal verworven activa. Het EESC beveelt aan verdere stappen te nemen voor de ontwikkeling van regelgeving voor de monitoring van en controle op financiële transacties aan de hand van deze soort instrumenten.

3.9.

Het EESC is van mening dat het technische domein enthousiast moet worden verwelkomd als een ander gebied waarmee lidstaten kunnen worden ondersteund. Het ter beschikking stellen van geavanceerde infrastructuur zal de doeltreffendheid van hun maatregelen vergroten en de financiële lasten voor instanties afzonderlijk fors verminderen (en dus ervoor zorgen dat middelen op nationaal niveau efficiënter kunnen worden besteed). De lidstaten staan namelijk voor de uitdaging om de hardware te vernieuwen en de software te updaten van de instrumenten waarmee cybercriminaliteit adequaat kan worden bestreden, wat op de huidige dynamische en snel veranderende markt aanzienlijke kosten voor individuele overheidsdiensten met zich meebrengt. In het licht van het bovenstaande beveelt het EESC aan dat de Commissie en de lidstaten de behoeften van instellingen beter evalueren en voldoende middelen ter beschikking stellen, zodat zij de dreigingen doeltreffender kunnen aanpakken.

3.10.

Het EESC steunt en hecht veel belang aan het plan van de Commissie om wetgeving voor te stellen om kinderen beter te beschermen tegen seksueel misbruik, onder meer door aanbieders van onlinediensten te verplichten gemelde kinderporno op te sporen en aan de bevoegde autoriteiten door te geven (2).

3.11.

Het belang van de EU-toolkit ter bestrijding van namaak, waarin de uitgangspunten voor gezamenlijk optreden, samenwerking en gegevensuitwisseling tussen rechtshandhavingsinstanties, houders van rechten en tussenpersonen zijn vastgelegd, wordt weer groter, met name gezien de namaak van medische en hygiëneproducten tijdens de COVID-19-pandemie. De georganiseerde criminaliteit is zich namelijk ook gaan bezighouden met de productie en levering van nagemaakte beschermingsmiddelen, testkits en geneesmiddelen. Het EESC beschouwt samenwerking en gegevensuitwisseling als een essentieel element en steunt derhalve de verdere ontwikkeling van dit instrument.

3.12.

Als de stem van het Europees maatschappelijk middenveld is het EESC van mening dat passende steun nodig is voor maatregelen ter bescherming van het milieu en het cultureel erfgoed, waaronder vergroting van de competenties van deskundigen en structurele samenwerking.

3.13.

Het EESC meent dat het belangrijk is voor de lidstaten om gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door het Anti-Money Laundering Operational Network (AMON), een informeel internationaal netwerk van rechtshandhavingsinstanties die zich bezighouden met de bestrijding van het witwassen van geld, en het Camden Asset Recovery Inter-agency Network (Carin), een informeel netwerk van rechtshandhavingsinstanties en justitiële specialisten op het gebied van de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van vermogensbestanddelen.

3.14.

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie voor de ontwikkeling van een opleidingsprogramma op het gebied van cybercriminaliteit en beveelt in het bijzonder het opzetten van certificerings-/accrediteringsregelingen voor deskundigen op het gebied van digitaal onderzoek aan, als uitermate praktisch instrument in de strijd tegen cybercriminaliteit.

3.15.

Zware en georganiseerde criminaliteit vormt een van de grootste mondiale bedreigingen voor de ontwikkeling van moderne samenlevingen. De bestrijding van de georganiseerde criminaliteit was nog nooit zo’n grote uitdaging als vandaag de dag. De werkwijzen van criminelen worden steeds geraffineerder en gespecialiseerder en worden meer en meer gecamoufleerd en verborgen door allerlei andere soorten activiteiten. In dit licht acht het EESC alle initiatieven om de operationele, niet-operationele en opleidingsgerelateerde samenwerking in kaart te brengen en te intensiveren belangrijk, en het EESC is van mening dat ook belang moet worden gehecht aan initiatieven die duidelijk maken dat in de huidige geopolitieke context en in het licht van de verschillende bedreigingen van de zware en georganiseerde criminaliteit de enige oplossing is om in internationaal verband de handen ineen te slaan, samen te werken en goede praktijken uit te wisselen.

3.16.

Het aanpakken van criminele geldstromen en de ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen zijn van cruciaal belang om criminele activiteiten aan het licht te brengen, criminele structuren te ontwrichten, omerta’s te doorbreken en nieuwe criminaliteit tegen te gaan. Ook kan daarmee infiltratie in de legale economie en de samenleving worden voorkomen. Maar ondanks de evolutie van het desbetreffende rechtskader en de uitbreiding van de tactieken van rechtshandhavingsinstanties wordt slechts 1 % van de criminele vermogens in beslag genomen. Het EESC is van mening dat vooral de vluchtige markten (d.w.z. de heel korte “levensduur” van markten) en het complexe systeem om betalingen in cryptovaluta te achterhalen een belemmering vormen voor de aanpak van de handel in verdovende middelen op het darknet. Verder blijft het gebrek aan brede kennis bij rechtshandhavers over cybercriminaliteit, waaronder drugscriminaliteit op het internet/darknet, een zwak punt dat kan worden aangepakt door de voorstellen van de Commissie uit te voeren.

3.17.

Het EESC stelt voor maatregelen op het vlak van criminaliteitspreventie, zoals een grotere bewustmaking van het publiek, te overwegen. Daartoe zouden voorlichtingscampagnes kunnen worden gevoerd om de burgers te informeren over nieuwe bedreigingen en de werkterreinen en werkwijzen van de georganiseerde criminaliteit, want vaak herkennen burgers en samenleving de activiteiten van georganiseerde criminele groeperingen niet als criminaliteit.

Als er een systeem zou worden gecreëerd waarmee EU-burgers rechtshandhavingsinstanties eenvoudig (via anonieme meldingen) op de hoogte kunnen stellen van potentiële aanwijzingen van criminele activiteiten, zou dat zowel het veiligheidsgevoel als de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ten goede komen.

3.18.

In de hele wereld komen rechtshandhavingsinstanties en politiediensten meestal pas in actie nadat een strafbaar feit is gepleegd en zijn ze vaak niet in staat om misdrijven te voorkomen. Het EESC is van mening dat idealiter op criminele daden moeten worden gereageerd én dergelijke daden moeten worden voorkomen, maar iedereen dient zich te realiseren dat het heel lastig is om criminele groeperingen een stap voor te blijven. Criminelen maken gemakkelijk gebruik van nieuwe technologieën, worden niet gehinderd door budgetten, regels of politieke correctheid, en stellen winst boven mensenlevens. Criminelen passen zich supersnel aan nieuwe omstandigheden aan, ontwikkelen vlot nieuwe werkwijzen en worden met gemak actief op gebieden waar ze zich eerst niet mee bezighielden. De COVID-19-pandemie is daarvan een voorbeeld.

3.19.

Elk jaar stelt Empact operationele actieplannen op naar aanleiding van de nieuwste criminele ontwikkelingen in Europa en de rest van de wereld. Belangrijk is dat die plannen een afspiegeling vormen van de problemen van de EU-lidstaten en de derde landen waarmee wordt samengewerkt, zoals IJsland, Noorwegen en Zwitserland. Daardoor is het niet alleen mogelijk om problemen vroegtijdig te signaleren, maar ook om daar adequaat op te reageren. Het is ook noodzakelijk financiële steun te verlenen voor operationele activiteiten om georganiseerde criminaliteit aan te pakken.

3.20.

Het EESC wenst het belang te benadrukken van de nieuwe instrumenten voor het aanpakken van georganiseerde criminaliteit, zoals: a) het SIS, het Prüm-kader, de persoonsgegevens van passagiers (PNR) en de op voorhand af te geven passagiersgegevens (API); b) het samenwerkingsplatform voor gemeenschappelijke onderzoeksteams (JIT’s) om de communicatie en informatie-uitwisseling te verbeteren, en in dit licht ook de intensievere samenwerking van Eurojust met derde landen, en c) de zogenaamde High Value Targets (HVT’s, personen van wie de criminele activiteiten een hoog risico vormen), waarbij operationele taskforces, internationale projecten en regionale initiatieven worden benut, om samenwerkingsnetwerken op te zetten en internationale maatregelen te nemen om georganiseerde criminele groeperingen doeltreffend aan te pakken.

3.21.

De uiteenlopende wetgeving en praktijken van de lidstaten worden vaak genoemd als oorzaak van gebrekkige of ontbrekende internationale samenwerking. Des te positiever is het initiatief om een EU-code voor politiesamenwerking op te stellen. In dit verband zal de al door de Commissie gelanceerde externe studie ter evaluatie van het kaderbesluit van de Raad uit 2008 inzake georganiseerde criminaliteit ongetwijfeld van nut zijn.

3.22.

Een belangrijke rol voor het bevorderen van de lokale dimensie, samen met een administratieve benadering van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, wordt gespeeld door de methode waarbij lokale overheden samen met rechtshandhavingsinstanties en maatschappelijke organisaties met behulp van administratieve instrumenten de infiltratie van legitieme ondernemingen en publieke infrastructuur door de georganiseerde criminaliteit tegengaan.

3.23.

De aanpak van georganiseerde criminaliteit, die uitgebreid aan bod komt in de strategie van de Europese Commissie voor 2021-2025, betreft een voortdurend veranderend crimineel fenomeen dat in verschillende vormen op alle terreinen van ons leven en in de politieke en maatschappelijke sfeer binnendringt. Het maakt gebruik van de meest recente ontwikkelingen op digitaal gebied en blijft traditioneel profiteren van armoede en de laagste instincten, door wanhopige mensen afhankelijk te maken en door middel van terreur tot criminele activiteiten te dwingen. Het EESC beseft dat in het licht daarvan gezamenlijke acties van de EU en de lidstaten noodzakelijk zijn en duidelijk moet zijn dat ernaar moet worden gestreefd criminelen voor te blijven, door nieuwe tendensen te identificeren in verband met criminele groeperingen die over politieke en administratieve grenzen heen opereren.

3.24.

Het EESC heeft onlangs aandacht besteed aan terrorismebestrijding in verband met de aanpak van georganiseerde criminaliteit in zijn adviezen en informatief rapport. Het EESC zal namens het maatschappelijk middenveld de volgende stappen tegen georganiseerde criminele groeperingen blijven monitoren en is ingenomen met de voorstellen van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement om de Europese Dienst voor extern optreden, Eurojust en Europol bij dit gemeenschappelijke streven te betrekken voor de onderhandelingen met derde landen op dit gebied (3).

3.25.

Het EESC benadrukt dat maatschappelijke organisaties, onafhankelijke toezichthoudende instellingen en klokkenluiders moeten worden geraadpleegd bij mechanismen ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit en daar ten volle op een veilige manier bij moeten worden betrokken, teneinde burgers, de Europese economie en lokale gemeenschappen doeltreffend te beschermen en de rechtsstaat en de grondrechten te waarborgen.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 6.

(2)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 58.

(3)  SOC/673: Versterking van het mandaat van Europol (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 66), SOC/675: Evaluatie van de richtlijn inzake terrorismebestrijding, SOC/676: Een terrorismebestrijdingsagenda voor de EU (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 71).


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/97


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

(COM(2021) 282 final — 2021/0137 (NLE))

(2021/C 517/15)

Rapporteur:

Marina Elvira CALDERONE

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 11.6.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

23.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

185/1/16

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. De richtsnoeren bieden een nuttig referentiekader om met het werkgelegenheidsbeleid de geleidelijke en gewenste exit uit de COVID-19-crisis te ondersteunen en om met de verschillende vormen van economische steun een gunstig werkgelegenheidseffect te sorteren. Zij vormen tevens een nuttige leidraad om met de maatregelen voor herstel en veerkracht de grondslagen te leggen voor het scheppen van hoogwaardige banen in een ecologisch en maatschappelijk duurzame economie. De coördinatie van doeltreffende werkgelegenheidsmaatregelen is cruciaal voor het verbeteren van de cohesie tussen de lidstaten en het verkleinen van de sociale en economische ongelijkheid.

1.2.

In de werkgelegenheidsrichtsnoeren moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de arbeidsmarkt, het actieplan van de Europese pijler van sociale rechten en de resultaten van de sociale top van Porto, waar ambitieuze sociale doelstellingen inzake werkgelegenheid, armoedebestrijding en toegang tot vaardigheden zijn vastgesteld. Ook het effect op de werkgelegenheid van steuninstrumenten zoals SURE en NextGenerationEU, die gebaseerd zijn op de uitgifte van “Europese” obligaties als vorm van gedeelde schuld, onder meer ter ondersteuning van het werkgelegenheidsbeleid, moet worden gemonitord. Via de nationale plannen voor herstel en veerkracht zullen ook middelen ter beschikking worden gesteld voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, maar met specifieke voorwaarden wat betreft oogmerk, beleidsgebieden en modaliteiten van de uitgaven, en met bijzondere nadruk op actief arbeidsmarktbeleid.

1.3.

Het Europese beleid moet worden afgestemd op de doelstellingen van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, waarbij de arbeidsmarkt wordt versterkt, de productiviteit en het concurrentievermogen van ondernemingen worden ondersteund, de sociale markteconomie van de Europese Unie wordt versterkt, en structurele maatregelen worden bevorderd voor de overgang van tijdelijke maatregelen ter bescherming van de werkgelegenheid naar het scheppen van hoogwaardige banen. In deze processen moeten de sociale dialoog, collectieve onderhandelingen en medezeggenschap van de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld worden bevorderd.

1.4.

Met betrekking tot richtsnoer 5 (“De vraag naar arbeid stimuleren”) is het EESC van mening dat dit streven gepaard moet gaan met maatregelen om de vraag zelf te verbeteren en de toegang tot de arbeidsmarkt, de economische en sociale duurzaamheid van ondernemingen, de professionalisering van werknemers en betere arbeidsvoorwaarden te bevorderen. Daartoe moet ten volle gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de transformatie van de productiesystemen biedt, moeten digitale technologieën en instrumenten voor milieuduurzaamheid worden ingevoerd en moet een leven lang leren worden bevorderd. Het economisch beleid moet nauw worden gecoördineerd met beleid ter stimulering van de vraag naar arbeid.

1.5.

Met betrekking tot richtsnoer 6 (“Het arbeidsaanbod vergroten en de toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties verbeteren”), merkt het EESC op dat veel zal afhangen van de mate waarin de individuele lidstaten erin slagen voor een doeltreffende coördinatie te zorgen tussen hun investeringsmaatregelen voor opleiding en de arbeidsmarkt in het kader van hun nationale plan voor herstel en veerkracht en in het kader van de structuurfondsen. De huidige crisis heeft eens te meer duidelijk gemaakt dat het recht op continue scholing, daadwerkelijke toegang tot kwaliteitsvol onderwijs en dito opleidingen en aanpassing van vaardigheden moet worden erkend en gegarandeerd, en dat de huidige verschillen in het gebruik van bijscholing, zowel tussen economische sectoren als tussen de lidstaten, moeten worden verkleind; de in het actieplan voor de sociale pijler vastgestelde doelstelling inzake de toegang tot opleiding zal helpen om te meten in hoeverre de lidstaten erin slagen nieuwe instrumenten vast te stellen om de ongelijkheid in de toegang tot opleidingen te verminderen en in te spelen op de veranderende vraag naar vaardigheden op de arbeidsmarkt.

1.6.

Wat richtsnoer 7 (“De werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren”) betreft, pleit het EESC ervoor de haalbaarheid te onderzoeken van een Europees digitaal platform voor het afstemmen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, als gemeenschappelijke norm voor de lidstaten en de diensten voor arbeidsvoorziening, teneinde actief arbeidsmarktbeleid en Europese arbeidsmobiliteit te bevorderen, onder meer door de openbare en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening te versterken. De vaststelling van krachtige veiligheids- en risicopreventiemaatregelen moet de grondslag zijn voor de bevordering van een meer wijdverspreide preventiecultuur in elke lidstaat, als sleutelelement voor het verspreiden en delen van een “arbeidscultuur” die het potentieel van ieder individu benut, het welzijn bevordert en gevaarlijke en risicovolle situaties op de werkplek uit de weg ruimt. Sociale dialoog en collectieve onderhandelingen zijn een belangrijke pijler van duurzame en veerkrachtige Europese economieën, maar in sommige lidstaten is er nog steeds behoefte aan een regelgevend en institutioneel kader op nationaal niveau dat stelsels voor arbeidsverhoudingen bevordert en ondersteunt.

1.7.

Naast de versterking van het werkgelegenheidsbeleid dat op werk in loondienst is gericht, acht het EESC het van belang dat de lidstaten beter in staat worden gesteld om zelfstandige arbeid en vrije beroepen te bevorderen, met name onder jongeren.

1.8.

Richtsnoer 8 is erop gericht “Gelijke kansen voor iedereen te bevorderen, sociale inclusie te stimuleren en armoede te bestrijden”. Het EESC steunt deze doelstelling, aangezien het van essentieel belang is een werkgelegenheidsstrategie vast te stellen die gelijke kansen bij de toegang tot de arbeidsmarkt en op het gebied van arbeidsverhoudingen garandeert. Het verband tussen welvaart, de arbeidsmarkt, de werking van de economie en de bestrijding van ongelijkheid en armoede is een fundamentele leidraad voor een werkgelegenheidsbeleid dat economische groei koppelt aan sociale ontwikkeling. Het EESC wijst er nogmaals op dat het vaststellen van een doeltreffend arbeidsmarktintegratiebeleid moet worden beschouwd als een cruciale investering in de groei en de verbetering van de economische en productiestelsels. Voorts is het van cruciaal belang mechanismen in te voeren om het risico op “nieuwe armoede” bij mensen met een laag inkomen te voorkomen, in samenhang met andere coherente armoedebestrijdingsstrategieën.

2.   Achtergrond

2.1.   Inleiding

2.1.1.

De onderhavige richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten zijn in 2019 vastgesteld, maar zijn in 2020 aangepast om rekening te houden met de gevolgen van de COVID-19-crisis, de groene en de digitale transitie en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. Het EESC heeft de richtsnoeren reeds geanalyseerd en beoordeeld in zijn advies SOC/646 (1), dat wij hier nog eens onder de aandacht brengen. Het onderhavige advies is echter bedoeld om nader in te gaan op bepaalde aspecten in verband met de gevolgen van de pandemie voor de levens- en arbeidsomstandigheden van de Europese burgers, en op de noodzaak om de actieprioriteiten van de lidstaten en de EU-instellingen aan te passen.

2.1.2.

In het voorstel van de Commissie is bepaald dat de werkgelegenheidsrichtsnoeren — die als bijlage bij Besluit (EU) 2020/1512 van de Raad (2) zijn gevoegd — ook in 2021 gelden en dat zij voor de lidstaten een referentiepunt vormen voor hun werkgelegenheidsbeleid en hun nationale hervormingsprogramma’s. De prioriteit is nu ervoor te zorgen dat de maatregelen ter ondersteuning van de veerkracht en van het economisch en productief herstel een positief sociaal effect hebben.

2.2.

De richtsnoeren luiden als volgt:

richtsnoer 5: de vraag naar arbeid stimuleren;

richtsnoer 6: Het arbeidsaanbod vergroten en de toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties verbeteren;

richtsnoer 7: De werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren;

richtsnoer 8: Gelijke kansen voor iedereen bevorderen, sociale inclusie stimuleren en armoede bestrijden.

2.3.

In het voorstel wordt benadrukt dat de EU en haar lidstaten:

2.3.1.

sociale uitsluiting en discriminatie zouden moeten bestrijden en sociale rechtvaardigheid en bescherming, gendergelijkheid, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind zouden moeten bevorderen. Tijdens de sociale top in Porto hebben de lidstaten toegezegd uitvoering te zullen geven aan de ambitieuze sociale doelstellingen voor de vaststelling van nationaal beleid en nieuwe Europese instrumenten ter ondersteuning van de groene en de digitale transitie en voor de totstandbrenging van economische en sociale convergentie die het concurrentievermogen van de sociale markteconomie in de EU versterkt;

2.3.2.

zouden moeten zorgen voor coördinatie tussen het economisch en het werkgelegenheidsbeleid om klimaatneutraliteit in de EU tot stand te helpen brengen, de Europese transitie naar een duurzame digitale en groene economie te begeleiden, vaardigheden aan te passen, het concurrentievermogen aan te scherpen, adequate arbeidsvoorwaarden te waarborgen, innovatie te stimuleren, sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen te bevorderen en ongelijkheden en regionale verschillen aan te pakken. Gemeenschappelijke maatregelen en de uitvoering van doeltreffende en homogene werkgelegenheidsstrategieën zijn van cruciaal belang om van een fase van crisismanagement te evolueren naar een fase van herstel waarin ecologisch en sociaal duurzame ontwikkeling wordt bevorderd, nieuwe banen worden gecreëerd en betere arbeidsvoorwaarden tot stand worden gebracht;

2.3.3.

zouden moeten samenwerken bij het aanpakken van structurele factoren zoals klimaatverandering en met het milieu samenhangende uitdagingen, globalisering, digitalisering, artificiële intelligentie, telewerk, de platformeconomie en demografische veranderingen, en waar nodig bestaande systemen moeten aanpassen;

2.3.4.

de nodige maatregelen zouden moeten nemen om duurzame economische groei, hoogwaardige werkgelegenheid en de productiviteit, maar tegelijkertijd ook sociale en territoriale cohesie, opwaartse convergentie, economische veerkracht en de begrotingsdiscipline van de lidstaten te bevorderen;

2.3.5.

ervoor zouden moeten zorgen dat bij hervormingen van de arbeidsmarkt, met inbegrip van de nationale loonvormingsmechanismen, de nationale praktijken op het gebied van sociale dialoog en collectieve onderhandelingen in acht worden genomen, om billijke lonen en een behoorlijke levensstandaard en dito arbeidsvoorwaarden te waarborgen;

2.3.6.

ervoor zouden moeten zorgen dat de economische, sociale en werkgelegenheidseffecten van de COVID-19-crisis worden verzacht met doeltreffende beleidsmaatregelen en -instrumenten.

2.4.

De lidstaten en de Unie moeten een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid ontwikkelen, met name ter bevordering van een geschoolde, opgeleide beroepsbevolking die over de juiste vaardigheden beschikt voor de huidige transformaties (alsmede van toekomstbestendige arbeidsmarkten die kunnen inspelen op economische veranderingen). De lidstaten moeten de bevordering van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen en hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad coördineren. Artikel 148 VWEU bepaalt dat de Raad werkgelegenheidsrichtsnoeren vaststelt waarin de omvang en de richting voor de beleidscoördinatie van de lidstaten worden geformuleerd; een en ander dient als basis voor de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester.

2.5.

Er dient te worden benadrukt dat de aanwezigheid van risicofactoren, zoals blijkt uit de impact van de COVID-19-pandemie op de economische en sociale stelsels, leidt tot de behoefte aan ondersteunende instrumenten, waaronder financiële, die de lidstaten in staat stellen om gemeenschappelijke initiatieven vast te stellen ter bestrijding van de gevolgen van crises voor de arbeids- en levensomstandigheden van de Europese burgers.

2.6.

Het EESC is van mening dat de besluiten die de Commissie de voorbije maanden heeft genomen en die tot de goedkeuring van nationale plannen voor herstel en veerkracht hebben geleid, positief zijn, en van aard om een eerlijk en duurzaam ontwikkelingsmodel te ondersteunen. Tegelijkertijd moet worden vermeden dat er als gevolg van de door de pandemie veroorzaakte crisis omstandigheden ontstaan waarin het risico op sociale uitsluiting toeneemt en de territoriale onevenwichtigheden — die de afgelopen jaren ook tussen de Europese regio’s zijn toegenomen (zoals sinds 2013 blijkt uit de “Regional Competitiveness Index” van de Europese Commissie, die het concurrentievermogen van de regio’s meet) — in een stroomversnelling raken.

2.7.

De opbouw van een inclusief economisch en ontwikkelingsmodel vereist dat beleidsmaatregelen en investeringen ter versterking van de infrastructuur voor productiviteit, digitalisering en logistiek gepaard gaan met maatregelen ter bevordering van territoriale cohesie, menselijk kapitaal, opleidingen voor werknemers en instrumenten ter ondersteuning van de arbeidsmarkt en het stelsel van sociale en persoonlijke diensten. Een Europa met buitensporige verschillen en ongelijke kansen is zwakker, en het EESC is dan ook van mening dat cohesie ook voor groeigericht beleid het uitgangspunt moet blijven.

2.8.

De crisis als gevolg van de pandemie heeft een aantal structurele problemen op de Europese arbeidsmarkt verergerd en heeft problemen aan het licht gebracht waarvoor een langetermijnbeleid nodig is waarmee zowel de situatie van de meest kwetsbare groepen als specifieke moeilijkheden in specifieke sectoren van de arbeidsmarkt kunnen worden aangepakt. De transitie waar de lidstaten voor staan, vereist sterk gedeelde en gecoördineerde beleidslijnen, acties en maatregelen en voortdurende steun voor de sociale dialoog.

2.9.

Alle werknemers moeten toegang hebben tot sociale bescherming, ook bij telewerk en de nieuwe vormen van werk, met inbegrip van platformwerk, waarbij de socialezekerheidsstelsels moeten worden versterkt. De inclusie van de meest kwetsbare groepen en de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen moeten ten volle worden bevorderd, teneinde discriminatie in alle vormen te bestrijden en de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Onder verwijzing naar eerdere adviezen over de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid benadrukt het EESC de volgende punten.

3.1.1.

De strijd tegen discriminatie loopt gelijk met inspanningen ter verbetering van de arbeidskwaliteit. In dit verband is het zaak dat de lidstaten gezamenlijke strategieën ontwikkelen en uitvoeren die erop gericht zijn productiviteit en concurrentievermogen te koppelen aan systemen ter bevordering van menselijk kapitaal en de beste arbeidsomstandigheden voor werknemers.

3.1.2.

Crisissituaties leiden doorgaans tot een toename van de sociale risico’s en met name van de ongelijkheid, en daarom moeten investeringen en steunmaatregelen voor economisch herstel worden gekoppeld aan een robuust systeem van investeringen in sociale en werkgelegenheidsinfrastructuur, zodat het mogelijk wordt om de bestaande normen inzake sociale beschermingsnormen in de lidstaten met passende beleidsmaatregelen te verbeteren.

3.1.3.

Het groeiproces van de Europese economische en sociale stelsels moet gepaard gaan met krachtige en gezamenlijke maatregelen ter voorkoming van sociale dumping tussen de lidstaten, waarbij de bescherming, waarborgen en zekerheid van werknemers worden afgebroken, terwijl tegelijkertijd een eerlijke, innovatiegerichte concurrentie moet worden bevorderd die de werknemers en duurzame productie en dienstverlening voorop plaatst. Er is behoefte aan een actief arbeidsmarktbeleid, met inbegrip van bijvoorbeeld tijdelijke prikkels om mensen uit kwetsbare groepen in dienst te nemen, bijscholings- en omscholingsmogelijkheden en ondersteuning van ondernemerschap, ook voor de sociale economie.

3.1.4.

Onmisbaar voor innovatie is de dynamiek van de jongere generaties, aan wie toegang tot hoogwaardige en stabiele banen moet worden gegarandeerd, terwijl ook de mobiliteit van werknemers tussen de lidstaten moet worden vergroot. Het EESC onderschrijft de inhoud van de Verklaring van Porto, waarin staat dat “jongeren een onmisbare bron van dynamiek, talent en creativiteit voor Europa zijn”. In dit verband is het belangrijk dat zelfstandige en intellectuele arbeid en vrije beroepen worden ondersteund, samen met nieuwe bedrijfsactiviteiten en innovatieve start-ups.

3.1.5.

De noodzaak om de sociale kwaliteit van de groei te waarborgen vraagt om hernieuwde aandacht voor niet-productieve arbeid, met name de verlening van persoonlijke diensten, plaatsgebonden diensten en coöperatieve organisatievormen van economische en sociale activiteiten, waarbij sociale banden een sleutelelement voor ontwikkeling en groei moeten vormen.

3.1.6.

In dit verband is het cruciaal dat de richtsnoeren gericht zijn op de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, die de referentie vormt om te waarborgen dat de maatregelen om de economische en sociale crisis te boven te komen een adequaat en positief effect op de samenleving hebben, in een context waarin het risico op uitsluiting toeneemt als gevolg van de noodsituatie op gezondheidsgebied (3). Op grond van de drie nieuwe doelstellingen in het actieplan (inzake arbeidsparticipatie, de toegang tot opleiding en de aanpassing van vaardigheden, en de bestrijding van armoede, te beginnen met kinderarmoede) moeten de lidstaten in het kader van het Europees Semester beleidsmaatregelen en -instrumenten vaststellen waarin de mijlpalen voor het bereiken van deze doelstellingen zijn vastgesteld. Bovendien heeft het Comité al benadrukt dat er nieuwe sociale indicatoren moeten worden vastgesteld om de vooruitgang van de lidstaten te meten.

3.1.7.

De actieve en structurele betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties is van essentieel belang voor de uitvoering van de nationale plannen voor herstel en veerkracht en voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het actieplan. Het Comité wijst nogmaals op de noodzaak om formele raadplegingsprocedures in te voeren die wezenlijke uitwisselingen met nationale regeringen en instellingen vergemakkelijken en die de bestaande obstakels voor doeltreffende raadpleging en participatie van het maatschappelijk middenveld wegnemen; daarnaast moeten er instrumenten worden vastgesteld om collectieve onderhandelingen te versterken en de dekkingsgraad ervan te bevorderen.

3.1.8.

Het lijdt geen twijfel dat opleidingssystemen en continue scholing de schakel zijn tussen het sociaal, het economisch en het werkgelegenheidsbeleid, en dat het centrale en transversale karakter van vaardigheden ook van cruciaal belang is voor een doeltreffend actief arbeidsmarktbeleid, waardoor dit een rode draad in de richtsnoeren zou moeten zijn.

3.1.9.

De ontwikkeling van kwalitatieve opleidingssystemen moet een prioriteit zijn, niet alleen voor het bevorderen van transversale vaardigheden in verband met de digitalisering en ecologische duurzaamheid, maar ook voor het verbeteren van zachte vaardigheden en het vermogen van werknemers om samen te werken.

3.1.10.

De noodsituatie heeft geleid tot de activering van specifieke vormen van steun — waaronder het SURE-programma — om crises te beheersen en het werkloosheidsrisico te beperken. In het licht van richtsnoer 5 en tijdens het herstelproces is het belangrijk dat de Commissie de financierings- en steuninstrumenten ter bestrijding van de crisis en de instrumenten en beleidsmaatregelen ter ondersteuning van de re-integratie van werklozen op de arbeidsmarkt handhaaft.

3.1.11.

Hiermee moeten maatregelen zoals werktijdverkortingsregelingen, inkomenscompensatiemechanismen en andere maatregelen ter voorkoming van werkloosheid financieel worden ondersteund totdat de huidige COVID-19-crisis is overwonnen.

3.1.12.

In dit verband is het van cruciaal belang de in 2020 genomen maatregelen in 2021 voort te zetten met behulp van nieuwe solidariteitsinstrumenten, gekoppeld aan een actief arbeidsmarktbeleid, om de belangrijkste werkgelegenheidsproblemen te verlichten.

3.1.13.

Daarom is het van cruciaal belang om de toegang tot krediet te bevorderen, innovatieve en productieve investeringen te ondersteunen en, meer in het algemeen, territoriale, fiscale en infrastructurele randvoorwaarden te scheppen die gunstig zijn voor innovatie en de bevordering van economische initiatieven, met name voor kmo’s, ondernemingen in de sociale economie, zelfstandigen en vrije beroepen, en waarvan een gunstige invloed uitgaat voor de werkgelegenheid.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC herhaalt de standpunten die het in zijn advies SOC/646 heeft ingenomen, maar wenst hier bepaalde aspecten te benadrukken in verband met de gevolgen van de pandemie, die problemen aan het licht heeft gebracht, maar ook prioriteiten voor maatregelen. Het EESC acht het, gezien het feit dat de onevenwichtigheden al meer dan tien jaar toenemen en nog verergerd zijn tijdens de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte crisis, van essentieel belang dat doeltreffende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat economische groei en sociale ontwikkeling gelijk opgaan, door middel van maatregelen om het concurrentievermogen te ondersteunen en de kwaliteit van de arbeidsstelsels en van het werkgelegenheidsbeleid als hefboom te gebruiken. In dit verband moeten investeringen in de lidstaten in het kader van de nationale plannen voor herstel en veerkracht worden uitgevoerd en beoordeeld in het licht van de doelstellingen van de richtsnoeren voor 2021, met bijzondere aandacht voor de bevordering van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en de bevordering van gelijke kansen, de werking van de arbeidsmarkt en inclusie. Er moet worden gezorgd voor een nauwe en coherente coördinatie tussen de op de noodsituatie gerichte beleidsmaatregelen, de vormen van steun in het kader van het SURE-programma, de maatregelen en investeringen in het kader van het herstelplan, en de maatregelen die worden vastgesteld en gefinancierd in het kader van de programmering van de structuurfondsen 2021-2027.

4.2.

Het voor 2021 verwachte economische herstel, dat met name mogelijk is gemaakt door investeringsprojecten in verband met de nationale plannen voor herstel en veerkracht, kan leiden tot een wijdverbreid herstel van de werkgelegenheid indien dit gepaard gaat met gerichte maatregelen van de lidstaten op sociaal en arbeidsgebied waarmee wordt ingespeeld op de uitdagingen van de huidige veranderingen.

4.3.

In dit kader is het belangrijk om nogmaals de doelstellingen van de Europese pijler van sociale rechten en de agenda voor duurzame ontwikkeling in herinnering te brengen. De Commissie en de lidstaten moeten wat dit betreft onverwijld keuzes maken over het te bevorderen ontwikkelingsmodel; als gevolg van de pandemie is dit nog duidelijker en noodzakelijker dan voorheen. Met name de doelstellingen van de Agenda voor economische, sociale en ecologische duurzaamheid en de centrale rol van het welzijn van de mens zijn nu uiterst relevante uitgangspunten voor de te volgen koers, en vormen de inspiratiebron voor een aantal fundamentele keuzes in zowel het herstelplan als de voornaamste richtsnoeren voor de Europese structuurfondsen.

4.4.

Het EESC is het ermee eens dat de vraag naar arbeid moet worden gestimuleerd (richtsnoer 5) en dat voor alle werknemers in Europa toereikende en billijke minimumlonen moeten worden gegarandeerd, waarbij de nationale wetgeving en praktijken in acht dienen te worden genomen en ervoor moet worden gezorgd dat alle werknemers, ook in nieuwe vormen van werk, sociale bescherming en toegang tot socialezekerheidsstelsels genieten. Om van de crisisbeheersfase naar de herstelfase te gaan, moet de nadruk komen te liggen op duurzame sociale maatregelen en doeltreffende aanwervingsstimulansen, met name voor kmo’s. In dit verband moeten omscholingsmaatregelen ook worden aangemoedigd in perioden van arbeidstijdverkorting als gevolg van de pandemie. De sociale dialoog moet worden bevorderd en de sociale partners moeten worden betrokken bij een proces van gezonde arbeidsverhoudingen, met inachtneming van hun autonomie. Verlaging van de belastingdruk op arbeid mag niet leiden tot een verlaging van de sociale dekking, hetgeen negatieve gevolgen zou hebben voor de socialezekerheidsstelsels en de houdbaarheid daarvan; het EESC is van mening dat de strijd tegen belastingontduiking en -ontwijking moet worden opgevoerd.

4.5.

Met betrekking tot richtsnoer 6 (“arbeidsaanbod vergroten en de toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties verbeteren”), merkt het EESC op dat het vermogen van de individuele lidstaten om te zorgen voor een doeltreffende coördinatie tussen investeringsmaatregelen voor opleiding en de arbeidsmarkt in het kader van de nationale plannen voor herstel en veerkracht en in het kader van de structuurfondsen, van cruciaal belang is. Met name moet worden gezorgd voor coördinatie tussen het ESF+ en de werkgelegenheids- en socialebeschermingsmaatregelen waarin het SURE-programma en andere instrumenten tot en met 31 december 2022 voorzien, teneinde de invoering van doeltreffende nationale arbeidsmarktactiveringssystemen te vergemakkelijken die arbeidsmarktintegratie, omscholing en herplaatsing mogelijk maken. Doeltreffende aanwervingsstimulansen en omscholingsmaatregelen moeten worden overwogen om het scheppen van banen tijdens het herstel te ondersteunen.

4.6.

De pandemie heeft, met de opmars van telewerk, eens te meer duidelijk gemaakt dat er regels en instrumenten nodig zijn om het verband tussen arbeidsorganisatie, welzijn op de werkplek en het gebruik van digitale technologieën evenwichtig te maken. Het EESC wijst er nogmaals op dat het potentieel van telewerken ten volle moet worden benut als instrument om de werkomstandigheden en het evenwicht tussen werk en privéleven te verbeteren, terwijl ervoor wordt gezorgd dat het geen mogelijke bron van discriminatie en onbehagen wordt (4).

4.7.

De huidige crisis heeft eens te meer duidelijk gemaakt dat het recht op continue scholing, daadwerkelijke toegang tot kwaliteitsvol onderwijs en dito opleidingen en aanpassing van vaardigheden moet worden erkend en gegarandeerd, en dat de huidige verschillen in het gebruik van bijscholing, zowel tussen economische sectoren als tussen de lidstaten, moeten worden verkleind; de in het actieplan voor de sociale pijler vastgestelde doelstelling inzake de toegang tot opleiding zal helpen om te meten in hoeverre de lidstaten erin slagen nieuwe instrumenten vast te stellen om de ongelijkheid in de toegang tot opleidingen te verminderen en in te spelen op de veranderende vraag naar vaardigheden op de arbeidsmarkt.

4.8.

Wat betreft richtsnoer 7 (“De werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren”), merkt het EESC op dat de doelstellingen in verband met de ondersteuning van de mobiliteit en de inzetbaarheid van werknemers zouden kunnen worden verwezenlijkt door de oprichting van een Europees digitaal platform voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, als gemeenschappelijke norm voor de lidstaten en de diensten voor arbeidsvoorziening, teneinde actief arbeidsmarktbeleid en Europese arbeidsmobiliteit te bevorderen.

4.9.

Sociale dialoog en collectieve onderhandelingen zijn een belangrijke pijler van duurzame en veerkrachtige Europese economieën, maar in sommige lidstaten is er nog steeds behoefte aan een regelgevend en institutioneel kader (5) op nationaal niveau dat stelsels voor arbeidsverhoudingen bevordert en ondersteunt; de uitvoering van de nationale plannen voor herstel en veerkracht zal een lakmoesproef zijn voor de werkelijke bereidheid van de lidstaten om het maatschappelijk middenveld te betrekken bij nationale ontwikkelingskeuzes en -maatregelen.

4.10.

Met betrekking tot richtsnoer 8 (“Gelijke kansen voor iedereen bevorderen, sociale inclusie stimuleren en armoede bestrijden”) wijst het EESC nogmaals op de huidige noodzaak om een doeltreffend integratiebeleid uit te stippelen, wat als moet worden beschouwd als een cruciale investering in de groei van economische en productieve systemen. Het EESC bevestigt ook de rol van activering op de arbeidsmarkt als instrument voor inclusie en armoedebestrijding, waarbij het gebruik van louter sociale maatregelen moet worden vermeden en inclusie moet worden bevorderd via inzetbaarheid en integratie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd is het echter van cruciaal belang mechanismen in te voeren om het risico op “nieuwe armoede” bij mensen met een laag inkomen te voorkomen, in samenhang met andere coherente armoedebestrijdingsstrategieën.

4.11.

Ten slotte zijn het delen van gemeenschappelijke normen in het genderbeleid, de integratie van mensen met een handicap en mensen in een precaire situatie, en de totstandbrenging van systemen voor sociale promotie die actief ouder worden en de generatieoverdracht van vaardigheden bevorderen, sleutelelementen van de strategie voor gelijke kansen.

4.12.

De pandemie heeft duidelijk gemaakt hoe cruciaal het is om te investeren in het waarborgen van gezondheid en veiligheid op het werk en dat de arbeidsinspecties in de lidstaten dringend moeten worden versterkt om controles ter bescherming van werknemers te waarborgen. Verschillende Europese landen hebben protocollen ondertekend met de sociale partners om de verspreiding van het virus op de werkplek tegen te gaan, en aldus blijk gegeven van verantwoordelijkszin en reactievermogen in het licht van noodsituaties.

Brussel, 23 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 232 van 14.7.2020, blz. 18.

(2)  Besluit (EU) 2020/1512 van de Raad van 13 oktober 2020 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 344 van 19.10.2020, blz. 22).

(3)  PB C 374 van 16.9.2021, blz. 38.

(4)  PB C 220 van 9.6.2021, blz. 13 en PB C 220 van 9.6.2021, blz. 1.

(5)  PB C 10 van 11.1.2021, blz. 14.


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/103


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Strategische richtsnoeren voor een duurzamere en concurrerendere EU-aquacultuur voor de periode 2021 tot en met 2030

(COM(2021) 236 final)

(2021/C 517/16)

Rapporteur:

Anastasis YIAPANIS

Raadpleging

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

233/2/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt de inspanningen en initiatieven van de Europese Commissie om de aquacultuursector te helpen groeien en duurzamer te worden. Desondanks maakt deze sector in de EU zijn reële groeipotentieel niet waar. Het baart het EESC zorgen dat 65 % van de in Europa geconsumeerde aquatische producten wordt ingevoerd (1).

1.2.

Steeds meer consumenten kiezen voor een consumptiepatroon met een hogere voedingswaarde, waarbij vis en aquacultuurproducten bovenaan hun lijstje staan. Dat biedt de sector aanzienlijke groeikansen, maar houdt ook een verantwoordelijkheid in om de voedselzekerheid van de EU in de toekomst te waarborgen. Het garanderen van veilig, gezond en duurzaam voedsel in de EU moet een van de topprioriteiten zijn.

1.3.

Een gecoördineerde inspanning van de Europese Commissie en de lidstaten is nodig om de productiecapaciteit en de winstgevendheid van de sector te vergroten. Onmiddellijke vereenvoudiging van de administratieve procedures moet worden aangevuld met hoge milieunormen, teneinde de ecosystemen en de biodiversiteit in stand te houden en de kwaliteit van het water te verbeteren. Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in alle lidstaten éénloketsystemen voor aquacultuurvergunningen op te zetten.

1.4.

Er moet een goed evenwicht worden gevonden tussen het behoud van de biodiversiteit op aarde en het tegemoetkomen aan de noodzakelijke voedselbehoeften, rekening houdend met sociale gevolgen, een gezonde levensstijl en de bescherming van het milieu. De mariene en binnenwateren moeten in stand gehouden en beschermd worden en tegelijkertijd moeten duurzame aquacultuuractiviteiten worden gepromoot, zodat de EU-bevolking van voldoende voedsel kan worden voorzien.

1.5.

De beschikbaarheid van ruimte is een belangrijke horde bij de ontwikkeling van de sector. Aquacultuurvoorzieningen moeten verder worden ontwikkeld, met name in kust- en plattelandsgebieden in de Unie, op plaatsen die voor andere economische activiteiten ongeschikt zijn. Het EESC verzoekt de lidstaten om werk te maken van gecoördineerde ruimtelijkeordeningsprojecten, waarbij ook gedacht moet worden aan planning op zeebekkenniveau, het opnieuw in gebruik nemen van verlaten aquacultuurvoorzieningen en systemen voor het analyseren van big data.

1.6.

Volgens het EESC zal de betrokkenheid van de sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties bij de toekomstige ontwikkelingsstrategie van de sector een meerwaarde opleveren voor de Unie. Zij kunnen zowel deskundigheid op hoog niveau als uitstekende communicatiemogelijkheden bieden.

1.7.

Het EESC pleit voor een ethische relatie tussen de verschillende actoren in de waardeketen. Kleine en middelgrote ondernemingen en startende bedrijven moeten ten volle worden gesteund in hun streven om te groeien, hoogwaardige banen te scheppen en nieuwe duurzame economische modellen te creëren, terwijl de publiek-private partnerschappen moeten kunnen profiteren van financieringsinstrumenten die verbintenissen op lange termijn dekken.

1.8.

Onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma’s kunnen helpen tegemoet te komen aan de behoeften van de sector aan goed opgeleid personeel. In dit verband kunnen oproepen tot het indienen van voorstellen voor de aquacultuursector worden gefinancierd met middelen uit het Europees Sociaal Fonds.

1.9.

Etiketteringsvoorschriften spelen een zeer belangrijke rol bij het informeren van consumenten over de kwaliteit van aquacultuurproducten. Europese burgers moeten betrouwbare informatie krijgen, met name over producten die afkomstig zijn uit landen met weinig tot geen wetgeving ter zake. De traceerbaarheidsvereisten moeten voor alle producten op de interne markt vanaf de kwekerij worden toegepast. Het doel is om uiteindelijk tot een volledig gelijk speelveld op de eengemaakte markt te komen.

1.10.

Communicatie over de inspanningen en vorderingen van de sector om milieu- en klimaatvriendelijk te opereren is van het grootste belang om voor maatschappelijk draagvlak te zorgen en om consumenten bewust te maken van de inspanningen die worden geleverd. Een sector die een groot potentieel heeft om zijn milieuvoetafdruk te verkleinen, heeft dringend behoefte aan afvalbeheersystemen. De sector beschikt ook over een aanzienlijk potentieel om circulariteit en hernieuwbare aquatische hulpbronnen te promoten en tegelijk te streven naar een lager energieverbruik en minder koolstofuitstoot.

1.11.

Er zijn snelle en grootschalige openbare en particuliere investeringen nodig, met name in onderzoek en ontwikkeling. De Commissie moet alle relevante beschikbare EU-middelen en partnerschapsmogelijkheden via de netwerken van de sociale partners en maatschappelijke organisaties onder de aandacht brengen, met als uiteindelijk doel alle producenten, met name kleine en middelgrote ondernemingen, te bereiken.

1.12.

Het EESC waardeert en steunt het voorstel om een EU-mechanisme voor bijstand op het gebied van aquacultuur, met een speciaal onlineplatform, op te zetten, en is van mening dat er op Europees niveau dringend behoefte is aan een groeistrategie voor de aquacultuur die het potentieel van de sector versterkt.

2.   Achtergrond

2.1.

Volgens de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) zou de wereldbevolking ten opzichte van het huidige niveau met meer dan twee miljard mensen kunnen toenemen, tot 9,15 miljard in 2050. De inkomens zullen nog sneller stijgen. Om aan de toegenomen vraag te voldoen verwacht de FAO dat de wereldwijde landbouwproductie in 2050 60 % hoger zal liggen dan in 2005 (2). De aquacultuursector heeft het potentieel om te groeien en aan een groot deel van deze vraag te voldoen en de druk op de landbouwsector enigszins te verlichten.

2.2.

De aquacultuurproductie wordt sterk gedomineerd door Aziatische landen, met een aandeel van ongeveer 89 % in de laatste twee decennia (3). In de EU varieert de aquacultuurproductie van traditionele tanks en lagunes tot het gebruik van kooien en tanks in open zee of recirculerende systemen. De sector biedt rechtstreeks werk aan meer dan 74 000 mensen bij meer dan 12 000 bedrijven (4).

2.3.

De EU is de op een na grootste handelaar in visserij- en aquacultuurproducten ter wereld, na China. Als netto-invoerder had de EU in 2019 een tekort op de handelsbalans van 21 miljard EUR. Volgens de meest recente cijfers maakt de aquacultuurproductie van de EU slechts 1,15 % uit van de totale wereldproductie (5). Uit een Eurobarometer-studie uit 2017 (6) blijkt dat de overgrote meerderheid van de EU-burgers minstens één keer per maand visserijproducten consumeert en dat oudere consumenten dit het vaakst doen.

2.4.

De mededeling van de Europese Commissie “Strategische richtsnoeren voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in de EU” (7) is een zeer uitgebreide analyse van de huidige situatie in de aquacultuursector en bevat tal van waardevolle voorstellen om de sector duurzamer en concurrerender te maken. De EU heeft zich duidelijk ertoe verbonden de doelstellingen van de Europese Green Deal en die van de “van boer tot bord”-strategie verder te verwezenlijken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Vis en andere aquatische producten hebben een hoge voedingswaarde en worden sterk aanbevolen voor het behoud van een goede gezondheid. Er is een stijgende consumentenvraag naar duurzame en gezonde voedingsproducten van hoge kwaliteit, en consumenten verwachten er ook steeds meer van. De uitstekende kwaliteit van aquatische levensmiddelen uit de EU vormt nog steeds een belangrijk concurrentievoordeel. De sector maakt zijn reële groeipotentieel echter niet waar en in vergelijking met andere delen van de wereld krimpt zijn aandeel in de wereldproductie.

3.2.

Het EESC is van mening dat de aquacultuursector van de EU veel meer producten zou moeten leveren om aan de vraag op de eengemaakte markt te voldoen. Het is nog altijd niet te geloven dat 65 % van de in Europa geconsumeerde aquatische producten wordt ingevoerd. Zoals het er nu voorstaat, brengt de Europese Unie haar voedselzekerheid in de toekomst in gevaar. Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat “het gebrek aan evenwicht op de externe handelsbalans van aquatische producten […] onaanvaardbaar is, zowel in economisch opzicht, vanwege het handelsdeficit dat dit inhoudt, maar ook in sociaal opzicht omdat werkgelegenheidskansen niet worden benut” (8). Het EESC is zeer teleurgesteld dat de situatie vijf jaar later nog steeds hetzelfde is en dat de verwachte resultaten niet zijn bereikt.

3.3.

Aquacultuur op het land heeft een uitstekend groeipotentieel. Vijverteelt is ongetwijfeld de meest milieuvriendelijke vorm van zoetwateraquacultuur, maar de productiviteit ervan is laag. De EU beschikt echter over voldoende praktische ervaring om de vijver- en intensieve teelt op een volledig milieu- en klimaatvriendelijke manier en conform de beginselen van de circulaire economie te beheren. Om een vlotte financiering te waarborgen moeten klimaatconforme technologieën volledig worden geïntegreerd in de taxonomie voor groene investeringen. Tot slot komt de verticale en horizontale ontwikkeling van de voedselverwerking, met inbegrip van nieuwe soorten, zowel de toegevoegde waarde als het consumentendraagvlak, de werkgelegenheid en de recirculatie van voedsel en afval ten goede.

3.4.

Aan de stijgende vraag naar voedsel in de komende jaren moet worden voldaan via duurzame projecten die zowel hoogwaardige voedingsmiddelen opleveren als het milieu beschermen. De EU speelt een voortrekkersrol op het gebied van de uitvoering van de SDG’s en het EESC is van mening dat dit de juiste weg voorwaarts is. De aquacultuursector is uitermate belangrijk voor het verwezenlijken van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN, met name SDG 2 (Beëindig honger, bereik voedselzekerheid en verbeterde voeding en promoot duurzame landbouw), SDG 12 (Verzeker duurzame consumptie- en productiepatronen) en SDG 15 (Bescherm, herstel en bevorder het duurzaam gebruik van ecosystemen).

3.5.

Het EESC is van mening dat er voor de sector een groot potentieel is om circulariteit en hernieuwbare aquatische hulpbronnen te promoten en tegelijk te streven naar een lager energieverbruik en minder koolstofemissies. Communicatie over de inspanningen en vorderingen van de sector om milieu- en klimaatvriendelijker te opereren is van het grootste belang voor maatschappelijk draagvlak voor de verdere groei van de sector en voor de vraag van de consument.

3.6.

Steeds meer burgers willen dat hun voeding een hogere voedingswaarde heeft en geven daarbij de voorkeur aan vis en aquacultuurproducten (9). Anderzijds zijn de milieuvoetafdruk en de hoge kosten die met de voedselproductie gepaard gaan, aanzienlijk. Het is overduidelijk dat doorgaan op de bekende weg niet als duurzaam kan worden beschouwd en dat nieuwe economische modellen moeten worden ontwikkeld.

3.7.

Volgens datzelfde rapport is er maar één manier om aanzienlijk meer voedsel en biomassa uit de oceaan te halen, namelijk het oogsten van vis en week-, schaal- en schelpdieren die, gemiddeld, van een lager trofisch niveau zijn dan de huidige. Aquacultuur op zee zou voor dit doel waarschijnlijk het meest geschikt zijn. Dat zou in feite een nieuw bedrijfsmodel vergen dat gericht is op het oogsten van soorten die nu helemaal niet, of slechts in beperkte mate, worden geëxploiteerd.

3.8.

Voor weekdieren en algen is een belangrijke rol weggelegd, aangezien zij onderaan de voedselketen staan en hun voedingsstoffen rechtstreeks aan het water onttrekken. Terwijl algen in veel Aziatische landen op grote schaal worden gekweekt en gegeten, kunnen ze in de EU als een nieuw product worden beschouwd en worden er slechts enkele met succes gekweekt. Ze zijn caloriearm maar rijk aan vezels die diverse gezondheidsvoordelen bieden. Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Europese Commissie om een specifiek initiatief ter ondersteuning van de consumptie van algen op te zetten.

3.9.

Het is van mening dat het concurrentievermogen van de sector aanzienlijk kan worden verbeterd en dat er tegelijkertijd hoogwaardige banen kunnen worden gecreëerd in de kust- en plattelandsgebieden van de Unie waar het vrij moeilijk is om andere economische activiteiten te ontplooien. Het ontwikkelen van toekomstige sociale normen, het waarborgen van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en het uitbannen van onaanvaardbare praktijken zijn van groot belang voor het vermogen om banen te scheppen, maar ook voor de toeleveringsketens. Bij het waarborgen van voedselzekerheid moet er een evenwicht zijn tussen de drie aspecten van duurzame ontwikkeling: het sociale, het economische en het milieuaspect.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Aangezien de aquacultuur wordt beheerd via een gedeelde bevoegdheid van de Europese Commissie en de lidstaten, is een gecoördineerde inspanning nodig om de sector duurzamer en winstgevender te maken. Dit behelst ook dat administratieve procedures moeten worden vereenvoudigd en dat er optimaal moet worden samengewerkt tussen de Commissie en de nationale en regionale overheidsdiensten. Onnodige, langdurige administratieve procedures in de sector moeten worden verminderd en tegelijkertijd moet er worden ingezet op hoge milieunormen, teneinde de ecosystemen en de biodiversiteit in stand te houden en de kwaliteit van het water te verbeteren.

4.2.

Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat de “hoofdoorzaak van de trage administratieve procedures voor het bedrijven van aquacultuur en van het gebrek aan beschikbare vestigingslocaties is dat de uitvoering van de EU-milieuvoorschriften voor de nationale en regionale overheden bijzonder ingewikkeld is; dat geldt met name voor de kaderrichtlijn water, de kaderrichtlijn mariene strategie en de richtlijnen inzake Nature 2000. Dit heeft ertoe geleid dat de aquacultuurbedrijven moeten beantwoorden aan een aantal buitensporig dure vereisten, die paradoxaal genoeg niet eens leiden tot een betere bescherming van het milieu.” (10)

4.3.

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in alle lidstaten éénloketsystemen voor aquacultuurvergunningen op te zetten. Daardoor zou de bestaande, ongelooflijk lange goedkeuringsprocedure aanzienlijk worden verkort.

4.4.

Het is van het grootste belang dat er vanuit zowel de particuliere als de openbare sector adequate financieringsmiddelen komen voor initiatieven op het gebied van duurzame aquacultuur. Het EESC is van mening dat de Commissie alle relevante beschikbare EU-middelen en partnerschapsmogelijkheden via de netwerken van de sociale partners en maatschappelijke organisaties onder de aandacht moet brengen, met als uiteindelijk doel alle producenten, met name kleine en middelgrote ondernemingen, te bereiken. Startende bedrijven moeten ten volle worden gesteund in hun streven om te groeien en hoogwaardige banen te scheppen en nieuwe duurzame economische modellen te creëren, en nieuwe publiek-private partnerschappen moeten worden ondersteund met financieringsinstrumenten die verbintenissen op lange termijn dekken. Het EESC is tevens van mening dat de relatie tussen producenten, retailers en andere stakeholders in alle fasen van de verwerking, behandeling en distributie ethisch moet zijn, teneinde de markttoegang voor kleine producenten te waarborgen en oneerlijke praktijken uit te bannen.

4.5.

Snelle en grootschalige investeringen in O&O zijn nodig voor een sector die wil groeien en in staat is zowel gezond als duurzaam voedsel te leveren. De EU moet zorgen voor een groeistrategie voor de aquacultuur die het potentieel van de sector vergroot. In een sector waarin vooral kleine en middelgrote ondernemingen actief zijn, is het uiterst belangrijk dat producenten bewust worden gemaakt van de beschikbare EU-financieringsmogelijkheden.

4.6.

Het EESC is van mening dat de interne markt het vermogen heeft om minstens driemaal de huidige productiecapaciteit te absorberen. Het waarborgen van veilig, gezond en duurzaam voedsel in de EU moet een van de topprioriteiten zijn. Bovendien moet in de nieuwe benadering inzake duurzame aquacultuur rekening worden gehouden met de gevolgen van de Brexit, aangezien de Europese aquacultuursector zwaar is getroffen door het vertrek van het VK uit de EU.

4.7.

Het EESC dringt er bij de Europese Commissie op aan ervoor te zorgen dat ingevoerde producten aan dezelfde eisen en normen voldoen als die welke aan lokale producenten worden gesteld. Het EESC heeft reeds verzocht dat “de overheden aan de geïmporteerde producten dezelfde eisen inzake volksgezondheid [dienen] te stellen als aan de Europese producten, met een integrale traceerbaarheid “van boer tot bord’” (11). De traceerbaarheid moet voor alle op de eengemaakte markt gebrachte producten vanaf de kwekerij worden gewaarborgd. Het is van essentieel belang om te zorgen voor een gelijk speelveld voor Europese producenten en voor veilige kwaliteitsproducten voor de consument.

4.8.

Etiketteringsvoorschriften spelen een zeer belangrijke rol bij het informeren van Europese consumenten over de kwaliteit van duurzame aquacultuurproducten. De EU-wetgeving biedt het rechtskader om een gelijk speelveld te waarborgen, maar zij wordt niet altijd of niet volledig in acht genomen. De kwaliteitscontrole en de etikettering moeten worden opgevoerd om zowel de consument als legitieme bedrijven te beschermen en betrouwbare informatie te verstrekken, met name over producten die afkomstig zijn uit landen met weinig tot geen wetgeving ter zake.

4.9.

Het EESC is van mening dat een volledig gelijk speelveld op de interne markt het uiteindelijke doel van de Commissie en de lidstaten moet zijn. Dit kan alleen worden bereikt door ervoor te zorgen dat de EU-normen volledig worden nageleefd voor alle producten die op de interne markt worden verkocht, of zij nu lokaal worden geproduceerd of worden ingevoerd. Het EESC dringt aan op volledig traceerbare producten die voldoen aan milieu- en kwaliteitsnormen. Het is van mening dat de traceerbaarheid van aquacultuurproducten en transparantie op het niveau van de toeleveringsketen van groot belang zijn, met name voor de soorten die in gevaar zijn.

4.10.

Kleine en middelgrote ondernemingen hebben onevenredig zwaar te lijden onder de bureaucratische rompslomp en de hoge administratieve kosten die aan het opzetten en runnen van een aquacultuurbedrijf zijn verbonden. Aangezien de sector overwegend uit kleine en middelgrote ondernemingen en familiebedrijfjes bestaat, dringt het EESC erop aan dat er in alle lidstaten éénloketinformatiecentra worden opgericht. Deze centra moeten volledig gedigitaliseerd zijn en producenten, investeerders en consumenten realtime-informatie verschaffen die steeds up-to-date is. Bovendien is het EESC van mening dat er meer producentenorganisaties moeten worden opgericht, aangezien deze uiterst belangrijk zijn voor het concurrentievermogen van de sector, met name voor dat van kleine en middelgrote ondernemingen. Ook is er behoefte aan een speciaal platform ter ondersteuning van bedrijfscontinuïteit en overnames.

4.11.

Het EESC dringt aan op een specifiek kader van stimulansen om de sector te ondersteunen en in de richting van duurzaamheid te sturen. Het beveelt aan om in het kader van SDG 14 onmiddellijk een op duurzaamheid gebaseerd systeem van stimulansen te ontwikkelen. Fiscale prikkels voor duurzame aquacultuurproductie zijn ook een mogelijkheid waarnaar moet worden gekeken.

4.12.

De beschikbaarheid van ruimte vormt een andere uitdaging voor de aquacultuursector, aangezien deze vaak concurreert met andere industrieën, zoals scheepswerven, hernieuwbare energiebronnen, recreatie, winningsactiviteiten enz. De lidstaten moeten werk maken van gecoördineerde ruimtelijkeordeningsprojecten, waarbij ook gedacht moet worden aan planning op zeebekkenniveau, het opnieuw in gebruik nemen van verlaten aquacultuurvoorzieningen en systemen voor het analyseren van big data.

4.13.

Gegevensverzameling en -beoordeling kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van de sector en het EESC dringt erop aan dat in dit verband zo snel mogelijk actie wordt ondernomen. Er zullen alleen resultaten kunnen worden bereikt als de noodzakelijke financiële middelen ter beschikking worden gesteld en zowel overheden als particuliere entiteiten hierbij rechtstreeks worden betrokken. Bovendien zal de overdracht van beste praktijken van plaatselijke actiegroepen (LAG’s) naar plaatselijke actiegroepen visserij (FLAG’s) en de verhoging van de middelen voor FLAG’s de capaciteit van de kleine producenten verbeteren.

4.14.

Onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma’s kunnen helpen om aan de behoeften van de aquacultuursector te voldoen en om de jonge generatie bewust te maken van de arbeids- en carrièremogelijkheden in de sector. Het EESC dringt ook aan op opleidingscursussen over duurzame aquacultuurpraktijken in het kader van een leven lang leren. In dit verband kunnen oproepen tot het indienen van voorstellen worden gefinancierd uit het Europees Sociaal Fonds en specifiek op de aquacultuursector worden gericht.

4.15.

Een sector die een groot potentieel heeft om zijn milieuvoetafdruk te verkleinen, heeft dringend behoefte aan afvalbeheersystemen, alsook aan kwaliteitscontrole en gezondheids- en voedselveiligheidsnormen. Dit zou van bijzonder belang zijn voor de toekomstige duurzaamheid van de sector.

4.16.

De maatregelen die de komende vijf jaar ter ondersteuning van de aquacultuursector worden genomen, zijn van het grootste belang voor de toekomst van de sector en zullen bepalend zijn voor de mate van afhankelijkheid van invoer. Het EESC is van mening dat de betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties bij het ontwerp en de uitvoering van de maatregelen van groot belang is en een meerwaarde zal opleveren voor de Unie, doordat de duurzame productiviteit en het concurrentievermogen van de sector erdoor worden bevorderd.

4.17.

Verder is het EESC van oordeel dat de mariene en binnenwateren in stand gehouden en beschermd moeten worden en dat tegelijkertijd duurzame aquacultuuractiviteiten moeten worden gepromoot, zodat de EU-bevolking van voldoende voedsel kan worden voorzien. Er moet een goed evenwicht worden gevonden tussen het behoud van de biodiversiteit op aarde en het tegemoetkomen aan de noodzakelijke voedselbehoeften, rekening houdend met de sociale gevolgen, een gezonde levensstijl en de bescherming van het milieu. Water, voedingsstoffen, de ligging van de kwekerij en energie behoren tot de belangrijkste aspecten die bepalend zijn voor de ecologische duurzaamheid van aquacultuurbedrijven.

4.18.

Ten slotte waardeert het EESC alle inspanningen en initiatieven van de Europese Commissie om de sector te helpen groeien en duurzamer te worden. Het voorstel om een EU-mechanisme voor bijstand op het gebied van aquacultuur op te zetten, met een speciaal onlineplatform, is van groot belang voor producenten. Ook de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden tussen de lidstaten moet worden verbeterd.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://www.eumofa.eu/documents/20178/415635/EN_The+EU+fish+market_2020.pdf

(2)  http://www.fao.org/fileadmin/user_upload/esag/docs/AT2050_revision_summary.pdf

(3)  Werkgroep van deskundigen inzake het economisch verslag over de aquacultuursector in de EU.

(4)  https://stecf.jrc.ec.europa.eu/reports/economic/-/asset_publisher/d7Ie/document/id/2871698

(5)  https://www.eumofa.eu/documents/20178/415635/EN_The+EU+fish+market_2020.pdf

(6)  Special Eurobarometer 450: EU consumer habits regarding fishery and aquaculture products.

(7)  Strategische richtsnoeren voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in de EU.

(8)  EESC-advies “Belemmeringen voor een duurzame aquacultuur in Europa wegnemen” (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 73).

(9)  Science Advice for Policy by European Academies — Food from the Oceans.

(10)  EESC-advies “Belemmeringen voor een duurzame aquacultuur in Europa wegnemen” (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 73).

(11)  EESC-advies “Strategische richtsnoeren voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in de EU” (PB C 67 van 6.3.2014, blz. 150).


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/108


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een nieuwe aanpak voor een duurzame blauwe economie in de EU — De blauwe economie van de EU transformeren voor een duurzame toekomst

(COM(2021) 240 final)

(2021/C 517/17)

Rapporteur:

Simo TIAINEN

Raadpleging

Europese Commissie, 31.5.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

229/0/11

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De blauwe economie speelt een belangrijke rol en het potentieel ervan in de EU en voor de mondiale economie, het scheppen van banen en het welzijn van burgers blijft groeien. Het EESC is van mening dat het van uitermate groot belang is de kansen op dit gebied maximaal te benutten en er tegelijkertijd op toe te zien dat de ongunstige gevolgen voor het klimaat, de biodiversiteit en het milieu tot een minimum worden beperkt. Een goede waterkwaliteit en gezonde aquatische ecosystemen vormen de basis voor een bloeiende en duurzame blauwe economie.

1.2.

Actoren in de blauwe economie worden naast milieu-uitdagingen ook geconfronteerd met oneerlijke wereldwijde concurrentie en snelle technologische ontwikkelingen. Veel activiteiten, en in het bijzonder het toerisme, zijn zwaar getroffen door de COVID-19-pandemie. Een vlot en geslaagd herstel is derhalve van cruciaal belang voor de blauwe economie.

1.3.

De blauwe economie behelst een hele reeks gevestigde en opkomende sectoren en activiteiten. De toenemende diversiteit van de activiteiten in de blauwe economie heeft geleid tot uitdagingen wat betreft hun onderlinge compatibiliteit en concurrentie op het gebied van mariene ruimte en hulpbronnen. Het EESC benadrukt dat maritieme ruimtelijke planning een belangrijke rol speelt om ervoor te zorgen dat verschillende activiteiten naast elkaar kunnen bestaan en om de aanpassing aan de klimaatverandering voor te bereiden.

1.4.

Het EESC roept de EU op de ontwikkeling en invoering van digitale en groene technologieën en oplossingen voor mariene activiteiten te ondersteunen, om tot zowel economische, sociale als milieuvoordelen te komen. Het EESC wijst ook op het belang van oceanografisch onderzoek in combinatie met onderzoek naar de sociaal-economische en milieueffecten van de activiteiten in de blauwe economie.

1.5.

Het EESC dringt er bij de EU op aan te zorgen voor een gunstig en voorspelbaar klimaat voor innovatie en investeringen, met gestroomlijnde administratieve procedures en zekerheid op het gebied van regelgeving en financiën. Het vindt het een goede zaak dat er aanzienlijke EU-middelen ter beschikking worden gesteld voor het ondersteunen van de duurzame blauwe economie en benadrukt dat de financiering gemakkelijk toegankelijk moet zijn voor operatoren op nationaal en lokaal niveau.

1.6.

Het EESC wijst erop dat de blauwe economie van de EU en het potentieel ervan in een mondiale context moeten worden beschouwd, die ook externe en handelsbetrekkingen omvat. Het verzoekt de EU om EU-ondernemingen een speelveld te waarborgen dat gelijk is aan dat van hun internationale concurrenten en de mondiale uitvoering van internationale verdragen en overeenkomsten inzake economische samenwerking, arbeidsvoorwaarden en het milieu te bevorderen.

1.7.

Het EESC benadrukt de centrale rol die de sociale partners spelen bij het anticiperen op veranderingen op het gebied van arbeid, het ondersteunen van de ontwikkeling van vaardigheden en het bevorderen van de inzetbaarheid van werknemers in de blauwe economie. Daarenboven is de sociale dialoog op sectoraal, nationaal en werkplekniveau van essentieel belang om behoorlijke arbeidsvoorwaarden te waarborgen.

1.8.

Door haar horizontale karakter moet de blauwe economie bij de beleidsvorming op brede en consistente wijze worden benaderd. Met het oog daarop is naadloze samenwerking tussen beleidsmakers op alle niveaus noodzakelijk: tussen de EU en de lidstaten, tussen lidstaten in verschillende regio’s, en tussen verschillende beleidsgebieden zoals industrie, visserij, handel, vervoer, energie, arbeid en milieu.

1.9.

Het EESC beklemtoont dat beleidsmaatregelen op het gebied van de blauwe economie op gedegen wetenschappelijke kennis en solide gegevens moeten steunen en ten volle rekening moeten houden met de behoeften en inzichten van de spelers en belanghebbenden in de blauwe economie. Het pleit ervoor werkgevers, werknemers en andere maatschappelijke actoren nauw te betrekken bij het vormgeven, uitvoeren en monitoren van de EU- en nationale beleidsmaatregelen op het gebied van de blauwe economie.

1.10.

Het is relevant en noodzakelijk de blauwe economie op een holistische en horizontale wijze te beschouwen, maar het is ook van belang rekening te houden met de specifieke kansen en uitdagingen die aan de verschillende sectoren en activiteiten verbonden zijn, om een bottom-upbijdrage aan de beleidsmaatregelen in verband met de blauwe economie mogelijk te maken.

1.11.

Voorts benadrukt het EESC dat onderwijs noodzakelijk is en dat maatregelen moeten worden genomen om het publiek bewuster te maken van de kansen die de blauwe economie biedt, niet alleen voor banen en welvaart, maar ook voor gezonde voedingspatronen, mobiliteit en recreatie, en van het belang van de bescherming van het mariene milieu, bijvoorbeeld tegen plastic zwerfvuil.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Europese Commissie over een nieuwe aanpak voor een duurzame blauwe economie in de EU en onderschrijft de doelstellingen ervan om de transitie naar een klimaatneutrale, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie te ondersteunen, overeenkomstig de Europese Green Deal.

2.2.

Het EESC steunt en bepleit een geïntegreerde aanpak voor de blauwe economie met betrekking tot de verschillende dimensies van duurzame ontwikkeling en wijst erop dat de blauwe economie bijdraagt aan het merendeel van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties (SDG’s), in het bijzonder de doelstellingen die verband houden met oceanen, zeeën en mariene hulpbronnen, klimaatactie, het terugdringen van armoede en honger, het bevorderen van gezondheid en welzijn, verantwoorde consumptie en productie, fatsoenlijk werk en economische groei (1).

2.3.

De blauwe economie speelt een belangrijke rol en het potentieel ervan voor de mondiale en EU-economie, fatsoenlijke banen en het welzijn van burgers op verschillende plaatsen blijft groeien, met specifieke voordelen voor plattelands- en kustgebieden. Het EESC acht het van uitermate groot belang om dat potentieel zo veel mogelijk te benutten.

2.4.

Tegelijkertijd is het absoluut zaak om de water- en luchtverontreiniging, de afvalproductie en de schadelijke gevolgen voor het klimaat en de biodiversiteit te beperken. Dat is niet alleen onontbeerlijk voor het milieu, maar ook omdat de goede kwaliteit van het milieu en gezonde ecosystemen van essentieel belang zijn om passende voorwaarden en middelen voor de blauwe economie zelf te waarborgen. Het beheer van milieuaspecten moet derhalve als een integrerend onderdeel van iedere economische activiteit worden beschouwd.

2.5.

De blauwe economie bestrijkt een hele reeks activiteiten die van essentieel belang zijn voor het dagelijkse leven van de burgers en omvat zowel grote internationale bedrijven als lokale kleine en middelgrote ondernemingen. Voedsel- en energieproductie, mijnbouw, maritieme industrieën, vervoer en toerisme zijn de belangrijkste sectoren die verband houden met de mariene sector, maar er zijn ook opkomende sectoren zoals de vervaardiging van nieuwe soorten producten van de blauwe bio-economie. Ook activiteiten met betrekking tot de circulaire economie en waterbescherming zijn intrinsiek verbonden met de blauwe economie.

2.6.

Aangezien de blauwe economie per definitie verband houdt met oceanen, zeeën en kusten, betreft zij hoofdzakelijk landen die aan zee liggen. Door grensoverschrijdende toeleveringsketens en gemeenschappelijke markten en een gedeeld klimaat en milieu, is de blauwe economie echter van belang voor de hele EU en voor alle lidstaten — van de Middellandse Zee tot de Oostzee en de Noordelijke IJszee, en van de Zwarte Zee tot de Atlantische Oceaan en de Noordzee.

2.7.

Het EESC wijst er ook op dat het concept van de blauwe economie niet mag worden beperkt tot enkel oceanen en zeeën, aangezien er aanverwante activiteiten zijn die gebaseerd zijn op zoetwatervoorraden en binnenlandse waterlopen uiteindelijk in de zeeën en oceanen uitmonden. Dit maakt ook duidelijk dat regionale samenwerking nodig is om de waterverontreiniging aan te pakken.

2.8.   Uitdagingen en kansen

2.8.1.

De toenemende diversiteit van de activiteiten in de blauwe economie leidt tot uitdagingen wat betreft hun onderlinge compatibiliteit en concurrentie op het gebied van mariene ruimte en hulpbronnen. Het EESC benadrukt daarom de rol van maritieme ruimtelijke planning, met inbegrip van geïntegreerd beheer en geïntegreerde beoordeling van cumulatieve effecten, en roept de lidstaten op om passende ruimte te zoeken en toe te wijzen voor de verschillende activiteiten, zodat deze tot ontwikkeling kunnen komen en naast elkaar kunnen bestaan en daarbij de negatieve impact op andere actoren en het mariene milieu zo veel mogelijk wordt beperkt.

2.8.2.

Oceanen en zeeën spelen een belangrijke rol als koolstofputten, maar mariene ecosystemen en kustgebieden zijn kwetsbaar voor klimaatverandering en de gevolgen ervan, waaronder opwarming van het water, stijging van de zeespiegel en extreme weersomstandigheden. De blauwe economie moet daarom goed voorbereid zijn op de aanpassing aan de klimaatverandering en het EESC roept de lidstaten ertoe op deze aanpassing als een essentieel onderdeel van de maritieme ruimtelijke planning te beschouwen en de voorkeur te geven aan maatregelen die ook helpen de biodiversiteit in stand te houden. Bovendien zijn ten gevolge van de toenemende droogte en de groeiende schaarste aan zoet water nieuwe oplossingen nodig om de voedselzekerheid te waarborgen.

2.8.3.

Het EESC wijst erop dat actoren in de blauwe economie ook met tal van andere uitdagingen worden geconfronteerd, zoals oneerlijke wereldwijde concurrentie en snelle technologische ontwikkelingen. Bovendien zijn veel activiteiten hard getroffen door de COVID-19-pandemie en moeten zij de gevolgen ervan nu te boven komen. Dit geldt in het bijzonder voor het toerisme en de daarmee verband houdende diensten. Een vlot en geslaagd herstel, overeenkomstig de groene en digitale transitie, is derhalve van cruciaal belang voor de blauwe economie.

2.8.4.

Over het algemeen biedt de blauwe economie veel kansen met betrekking tot de digitale en groene transitie. Om deze te benutten, zijn grote inspanningen op het gebied van onderzoek en innovatie nodig. Dit is van essentieel belang voor de ontwikkeling van zowel traditionele als nieuwe activiteiten, en draagt bij aan het aantrekken van jongeren en het diversifiëren van de blauwe economie.

2.8.5.

Het EESC roept de EU ertoe op actieve steun te verlenen voor de ontwikkeling en invoering van digitale oplossingen voor met de mariene sector verband houdende activiteiten, bijvoorbeeld voor cartografisch onderzoek en het monitoren, onderzoeken, vormgeven en voorspellen van de staat van het mariene milieu en de mariene hulpbronnen. Innovatie is ook noodzakelijk om de energie- en materiaalefficiëntie te bevorderen en bij te dragen aan het terugdringen van de broeikasgasemissies, de lucht- en waterverontreiniging en de hoeveelheid afval. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het ondersteunen van kleine ondernemingen bij de groene en digitale transitie. Het EESC dringt er ook op aan goede praktijken te delen en sociale innovatie door actoren en belanghebbenden in de blauwe economie op te schalen, onder meer om de interconnectiviteit, veerkracht, transparantie en billijkheid van waardeketens te bevorderen.

2.8.6.

De ontwikkeling van een duurzame blauwe economie vereist een goed begrip van fysische, chemische en biologische verschijnselen op marien gebied en de veranderingen die zich daaromtrent voordoen. Het EESC wijst op het belang van oceanografisch onderzoek in combinatie met onderzoek naar de sociaal-economische en milieueffecten van de activiteiten in de blauwe economie, volgens de benadering van open wetenschap en met gebruik van burgerwetenschapsprojecten.

2.8.7.

Bij het benutten van het potentieel van de blauwe economie om banen te scheppen, is het van essentieel belang hoogwaardige banen te bevorderen die het welzijn van de burgers verbeteren. Ook is het noodzakelijk te voorzien in de ontwikkeling van geavanceerde opleiding en overdraagbare vaardigheden, de wederzijdse erkenning van kwalificaties, sectoroverschrijdende mobiliteit en aanpassingsvermogen met betrekking tot veranderingen op de arbeidsmarkt. Het EESC roept de lidstaten en onderwijsaanbieders op om in samenwerking met vertegenwoordigers van operatoren in de blauwe economie en sociale partners met deze behoeften rekening te houden bij de ontwikkeling van onderwijs- en scholingsprogramma’s, ook in de context van bij- en omscholing, en daarbij middelen uit onder meer het Europees Sociaal Fonds te benutten.

2.8.8.

Het EESC benadrukt ook de essentiële rol die de sociale partners spelen bij het anticiperen op veranderingen op het gebied van arbeid, het ondersteunen van de ontwikkeling van vaardigheden en het bevorderen van de inzetbaarheid van werknemers in de blauwe economie. Daarenboven is de sociale dialoog op sectoraal, nationaal en werkplekniveau, met inbegrip van collectieve onderhandelingen, van essentieel belang, niet alleen om bepaalde minimumnormen te waarborgen, maar ook om de arbeidsvoorwaarden in alle sectoren van de blauwe economie te verbeteren.

2.9.   Investeringen, financiering en het internationale kader

2.9.1.

Om het potentieel van de duurzame blauwe economie te ontsluiten, dringt het EESC er bij de EU op aan om voor een gunstige en voorspelbare omgeving voor innovatie, investeringen en operaties te zorgen, met gestroomlijnde administratieve procedures en zekerheid op het gebied van regelgeving en financiën. Door een langetermijnvisie en een breed kader vast te stellen, is de mededeling van de Commissie een waardevol instrument om de voorspelbaarheid te waarborgen.

2.9.2.

Het EESC is ingenomen met de aanzienlijke EU-financiering die ter beschikking wordt gesteld om de duurzame blauwe economie te ondersteunen, zoals de specifieke financiering voor activiteiten die verband houden met de mariene sector en algemene instrumenten zoals Horizon Europa, de Europese structuur- en investeringsfondsen en de faciliteit voor herstel en veerkracht. Het EESC wijst erop dat de EU-financiering gemakkelijk toegankelijk moet zijn voor operatoren op nationaal en lokaal niveau.

2.9.3.

Het is ook van belang particuliere investeringen voor de ontwikkeling van de blauwe economie te stimuleren. Daarvoor zijn projecten nodig die aantrekkelijk zijn voor particuliere investeerders en financiers en waarbij wordt uitgegaan van beginselen en normen inzake duurzame financiering. Het EESC pleit voorts voor versterkte partnerschapsprojecten met de openbare sector, bedrijven en mensen aan de basis.

2.9.4.

Het EESC benadrukt dat de blauwe economie in de EU en het potentieel ervan in een mondiale context moeten worden beschouwd, aangezien de meeste activiteiten in de blauwe economie internationaal met elkaar verbonden zijn door handel en toeleveringsketens of door gedeelde mariene zones. In het licht daarvan zijn internationale samenwerking en gemeenschappelijke regels noodzakelijk om een gelijk speelveld te waarborgen en conflicten met betrekking tot mariene hulpbronnen te voorkomen. Het EESC zou graag willen dat de EU, naast het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, ook de mondiale uitvoering van internationale verdragen en overeenkomsten op gebieden als handel, vervoer, arbeidsvoorwaarden, klimaat en milieu bevordert.

2.9.5.

Het EESC dringt er bij de EU op aan erop toe te zien dat de voorwaarden voor de blauwe economie in de EU concurrerend zijn in vergelijking met die van andere internationale spelers, zoals China. Dit is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat bedrijven in de EU duurzame producten, technologieën en oplossingen van de blauwe economie kunnen uitvoeren naar internationale markten en met succes kunnen concurreren met invoer van buiten de EU.

2.9.6.

Het EESC wijst ook op de kansen die voortvloeien uit samenwerking met ontwikkelingslanden en moedigt de EU ertoe aan de blauwe economie te bevorderen als een van de elementen van het partnerschap met Afrika.

2.10.   Consistente en inclusieve beleidsvorming

2.10.1.

Door haar horizontale karakter moet de blauwe economie bij de beleidsvorming op brede en consistente wijze worden benaderd. Met het oog daarop is naadloze samenwerking tussen beleidsmakers op alle niveaus, zowel horizontaal als verticaal, noodzakelijk: tussen de EU en de nationale beleidsmakers, tussen de lidstaten en tussen verschillende beleidsgebieden zoals industrie, visserij, handel, vervoer, energie, arbeid en milieu.

2.10.2.

Regionale samenwerking tussen de lidstaten en met landen buiten de EU is bijzonder belangrijk (2), aangezien mariene zones en veel binnenlandse waterlopen de grenzen overschrijden. Samenwerking is ook van cruciaal belang om met de mariene sector verband houdende activiteiten en de mensenrechten en het milieu te beschermen tegen een grote verscheidenheid aan interne en externe dreigingen, van geopolitieke risico’s tot piraterij, milieumisdrijven en cybercriminaliteit.

2.10.3.

Het EESC benadrukt dat het beleid en de maatregelen op het gebied van de blauwe economie op feiten moeten berusten en op gedegen wetenschappelijke kennis en solide gegevens moeten steunen. Gezien de essentiële rol van maatschappelijke spelers voor het creëren van een duurzame blauwe economie in de praktijk, pleit het EESC er bovendien voor werkgevers- en werknemersorganisaties evenals milieu- en andere organisatie nauw te betrekken bij het vormgeven, uitvoeren en monitoren van het EU- en nationaal beleid.

2.10.4.

Het EESC roept de Commissie ertoe op te blijven werken aan een meer specifieke routekaart die gebaseerd is op de feedback en bijdragen van verschillende actoren en belanghebbenden in de blauwe economie en die put uit de dialoog die in het kader van het Blue Forum voor zeegebruikers zal plaatsvinden.

2.10.5.

Het EESC benadrukt ook dat onderwijs noodzakelijk is en dat maatregelen moeten worden genomen om het publiek bewuster te maken van de kansen die de blauwe economie biedt, niet alleen voor banen en welvaart, maar ook voor gezonde voedingspatronen, mobiliteit en recreatie, en van het belang van de bescherming van het mariene milieu, bijvoorbeeld tegen plastic zwerfvuil.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Het is relevant en noodzakelijk de blauwe economie op een holistische en horizontale wijze te beschouwen, maar het is ook van belang rekening te houden met de specifieke kansen en uitdagingen die aan de verschillende sectoren en activiteiten verbonden zijn. Dat maakt een bottom-upbijdrage mogelijk, die kan worden gecombineerd met de top-downbenadering van de mededeling.

3.2.   Vervoer en havens

3.2.1.

Zeevervoer is van cruciaal belang voor goederenlogistiek en passagiersvervoer, zowel in de EU als daarbuiten. Het EESC roept de EU ertoe op de juiste voorwaarden te scheppen om een verdere stimulans te geven aan het internationale concurrentievermogen, de digitalisering en de vergroening van de scheepvaart en zich in te zetten voor het uitbannen van praktijken die tot oneerlijke concurrentie leiden, zoals ongepaste praktijken in de context van het varen onder vreemde vlag. Naast individuele technologische ontwikkelingen dragen ook digitale oplossingen op systeemniveau bij aan het bevorderen van de economische en milieuprestaties van het vervoer, onder meer door ervoor te zorgen dat vraag en aanbod beter op elkaar zijn afgestemd. De voordelen van korte vaart moeten ook ten volle worden benut om de impact van het vervoer op het milieu te beperken. Voorts vestigt het EESC de aandacht op de mogelijkheden die nieuwe mondiale vervoersroutes, zoals de noordoostelijke doorvaart in het noordpoolgebied, bieden.

3.2.2.

Het EESC benadrukt de essentiële rol van havens als hubs voor de blauwe economie, onder meer voor de groene en digitale transitie. Havens zullen hun traditionele rol voor het zeevervoer en als aanvoerplaats voor vis blijven vervullen, maar hun rol breidt zich tevens uit naar andere activiteiten, zoals het faciliteren van hernieuwbare energie en de circulaire economie. Hiervoor zijn investeringen in infrastructuur en een nieuwe vorm van bestuur in het algemeen nodig. Door deze nieuwe rollen kunnen ook kleinere havens belangrijker worden in de betrokken regio’s.

3.3.   Visserij, aquacultuur en nieuwe bioproducten

3.3.1.

Het EESC benadrukt de belangrijke rol van visserij, aquacultuur en aanverwante industrieën om op een koolstofarme manier gezonde voedingspatronen voor Europeanen te waarborgen. Gezien de grote hoeveelheid vis en schaal- en schelpdieren die in de EU wordt ingevoerd, is het zeer aangewezen ervoor te zorgen dat de EU minder afhankelijk is van de invoer van voedsel en in sterke concurrentievoorwaarden voor de Europese visserij, aquacultuur en aanverwante industrieën in de EU te voorzien, teneinde de voedselzekerheid en de voedselsoevereiniteit te waarborgen. Gezien de veroudering van de EU-visserijvloot moeten middelen uit het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur worden toegewezen om de vloot te moderniseren en zo de milieuprestaties, arbeidsomstandigheden en aantrekkelijkheid op dit gebied te bevorderen. Het EESC erkent de voortdurende inspanningen die de visserij levert om de visbestanden op een duurzaam niveau te houden en de mariene ecosystemen te beschermen, en moedigt deze aan. Het moedigt ook het delen van concrete praktijken aan, bijvoorbeeld in verband met het gebruik van trawlers om kunststofafval te verzamelen.

3.3.2.

Met betrekking tot aquacultuur verwijst het EESC naar een ander advies, dat focust op de nieuwe strategische richtsnoeren voor de EU-aquacultuur (3). Het EESC staat ook achter de ontwikkeling van nieuwe bioproducten, zoals farmaceutische producten, levensmiddelen en levensmiddelenadditieven, diervoeder, cosmetische producten en nieuwe materialen op basis van algen en andere mariene organismen. Deze bioproducten vervolledigen het spectrum van de blauwe bio-economie, een onderwerp dat het EESC behandelde in zijn vorig advies (4), dat ook zoet water bestreek.

3.4.   Toerisme en aanverwante diensten

3.4.1.

Maritiem en kusttoerisme en verschillende aanverwante activiteiten zoals vervoer en hotel- en restaurantdiensten zijn van essentieel belang voor veel regio’s in de EU. Met betrekking tot de maatregelen om de problemen ten gevolge van de pandemie aan te pakken, verwijst het EESC naar zijn advies over toerisme en vervoer (5). Het toerisme moet na het herstel van de pandemie opnieuw een belangrijke bijdrage leveren aan de lokale economie en fatsoenlijke banen, die vaak steunen op kleine en middelgrote ondernemingen, op een manier die de volledige duurzaamheid van het toerisme waarborgt. Het EESC wijst erop dat duurzaam toerisme noodzakelijk is om te voorzien in recreatiemogelijkheden voor mensen, maar ook om ervoor te zorgen dat mensen kennis opdoen over de cultuur en de verschillende leefwerelden in de EU en deze zelf kunnen ervaren.

3.5.   Scheepsbouw en maritieme technologie

3.5.1.

Scheepsbouw is een traditionele maritieme industrie die ten dienste staat van het goederen- en personenvervoer, maar tegenwoordig worden veel nieuwe elementen en benaderingen geïntroduceerd, in overeenstemming met de digitale en groene transitie. Geavanceerde automatisering van vaartuigen draagt bijvoorbeeld bij aan een betere energie-efficiëntie en veiligheid van het vervoer, en de ontwikkeling en toepassing van schone aandrijvingstechnieken en hernieuwbare brandstoffen zijn van essentieel belang om de uitstoot in de atmosfeer zo veel mogelijk te beperken. Technologieën en praktijken voor herstel, onderhoud en scheepssloop die de circulaire economie bevorderen, zijn in dat verband ook belangrijk. Het EESC roept de EU derhalve op gunstige voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling van en investeringen in mariene technologie, onder meer op het gebied van uitrusting, software en arbeid.

3.6.   Energie

3.6.1.

Activiteiten op het gebied van energie in de mariene sector zijn traditioneel toegespitst op de exploitatie van fossiele brandstoffen, maar worden nu op hernieuwbare energie, en met name wind- en oceaanenergie, gericht. De invoering van hernieuwbare energiebronnen is van essentieel belang om vooruitgang te boeken naar klimaatneutraliteit, en hernieuwbare energie uit mariene bronnen kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de toekomstige energiemix en het beperken van de koolstofemissies. Tegelijkertijd moeten oplossingen worden gevonden voor conflicten tussen de verschillende manieren waarop mariene zones worden gebruikt. Het EESC heeft zijn standpunt over hernieuwbare offshore-energie uiteengezet in het recente advies over de strategie inzake hernieuwbare offshore-energie (6).

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://www.un.org/sustainabledevelopment/oceans/

(2)  EESC-advies over het initiatief voor de duurzame ontwikkeling van de blauwe economie in het westelijke Middellandse Zeegebied (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 82).

(3)  EESC-advies NAT/816: Strategische richtsnoeren voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in de EU (zie blz. 103 in het Publicatieblad).

(4)  EESC-advies over de blauwe bio-economie (PB C 47 van 11.2.2020, blz. 58).

(5)  EESC-advies over toerisme en vervoer in en na 2020 (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 219).

(6)  Advies van het EESC over de EU-strategie voor hernieuwbare offshore-energie (PB C 286 van 16.7.2021, blz. 152).


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/114


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het actieplan voor de ontwikkeling van de biologische productie

(COM(2021) 141 final)

(2021/C 517/18)

Rapporteur:

Andreas THURNER

Raadpleging

Europese Commissie, 21.4.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

185/3/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC):

1.1.

erkent dat de biologische landbouw van belang is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal en is ingenomen met de onderhavige mededeling van de Europese Commissie over een actieplan ter bevordering van de biologische productie. Het beschouwt dit als een solide basis voor de verdere, duurzame ontwikkeling van de biologische sector.

1.2.

De in de Europese Green Deal geformuleerde doelstelling om in 2030 25 % van de landbouwgrond in de EU biologisch te bewerken, is volgens het EESC zeer ambitieus.

1.3.

Het EESC onderschrijft met name de marktgerichte aanpak van de Europese Commissie om de consumentenvraag naar en het vertrouwen in biologische producten verder te vergroten. Voor de verdere succesvolle ontwikkeling van de sector is een evenwicht tussen vraag en aanbod van cruciaal belang.

1.4.

Gezien de verschillende uitgangsposities in de lidstaten zou er een soort twinningmechanisme moeten komen teneinde de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten te versterken. Ook zouden uitwisselingen tussen landbouwers moeten worden aangemoedigd. Het EESC werkt graag mee aan activiteiten om de biologische productie meer bekendheid te geven (bijv. in het kader van een jaarlijkse EU-biodag).

1.5.

De lidstaten dienen nationale/regionale actieplannen voor biologische landbouw uit te werken, met inbreng van de relevante belanghebbenden, en gebruik te maken van de mogelijkheden die het GLB biedt om de biologische landbouw te ondersteunen. Daarbij moet in het bijzonder aandacht worden geschonken aan de lastige fase van de omschakeling naar biologische productie.

1.6.

De voorgestelde maatregelen ter verbetering van de markttransparantie en de gegevensbasis in de biologische sector zijn belangrijk. In dit verband stelt het EESC voor dat tijdens de jaarlijkse verkennende conferentie van DG AGRI ook de ontwikkelingen in de biologische sector adequaat aan bod komen.

1.7.

Consumenten hechten steeds meer waarde aan regionale voedselproducten. Volgens het EESC kunnen kortere en lokale ketens voor de biologische productie en de afzet, waarin ook het aspect seizoensgebondenheid een rol speelt, een veelbelovende manier zijn om meer waarde toe te voegen aan de hele voedselketen. Bovendien ziet het EESC hier mogelijkheden voor extra werkgelegenheid in plattelandsgebieden.

1.8.

Biologische producten zijn doorgaans duurder dan conventionele producten. Voor bepaalde sociale groepen met een laag inkomen is dit een belemmering. Het EESC stelt daarom voor dat er passende flankerende maatregelen worden genomen zodat biologische producten ook voor sociaal kwetsbare groepen toegankelijk worden.

1.9.

Met name de publieke sector (lokale, regionale en nationale overheden) zou bij overheidsopdrachten meer moeten inzetten op regionale biologische voedingsmiddelen (bijv. voor kantines) en daarbij ook rekening moeten houden met seizoensgebondenheid.

1.10.

Voor onderzoek en innovatie ter ondersteuning van de biosector moeten voldoende financiële middelen ter beschikking gesteld worden.

2.   Achtergrond

2.1.

In het kader van de Europese Green Deal heeft de Europese Commissie met de “van boer tot bord”-strategie en de “biodiversiteitsstrategie” een ambitieuze doelstelling voor de biologische productie in de EU vastgesteld: tegen 2030 moet ten minste 25 % van de landbouwgrond voor biologische landbouw worden gebruikt. Op 25 maart 2021 heeft de Europese Commissie een actieplan voor biologische productie (1) gepubliceerd om de lidstaten te ondersteunen bij de uitvoering van die doelstelling.

2.2.

Volgens de Europese Commissie bouwt dit actieplan voort op de resultaten van het actieplan 2014-2020 en houdt het rekening met de uitkomsten van een openbare raadpleging die tussen september en november 2020 werd gehouden (2). Het plan omvat drie, onderling verbonden prioritaire gebieden (assen):

as 1: de vraag stimuleren en het consumentenvertrouwen waarborgen;

as 2: omschakeling stimuleren en de hele waardeketen versterken;

as 3: de bijdrage van de biologische landbouw aan duurzaamheid vergroten.

2.3.

De drie assen worden geschraagd door 23 acties. Dit vereist dat diverse financieringsbronnen worden aangeboord. Financiële steun voor biologische productie zal ook in de toekomst worden aangeboden door middel van vastleggingen voor plattelandsontwikkeling (pijler 2). Daarnaast zal via ecoregelingen (pijler 1) een extra financieringsstroom beschikbaar kunnen worden gesteld. Voorts zal in het afzetbevorderingsbeleid van de EU een ambitieus budget worden uitgetrokken om de consumptie van biologische producten aan te wakkeren.

2.4.

De landbouwadviesdiensten dienen te worden versterkt om de uitwisseling van kennis over biologische landbouw te bevorderen. Ter ondersteuning van de doelstellingen van het actieplan is de Europese Commissie voornemens ten minste 30 % van de begroting voor onderzoeks- en innovatieactiviteiten op het gebied van landbouw, bosbouw en plattelandsgebieden te bestemmen voor onderwerpen die betrekking hebben op de biologische sector of daarvoor van belang zijn, zoals verhoogde gewasopbrengsten, genetische diversiteit en alternatieven voor omstreden producten.

2.5.

De voorgestelde acties in het kader van de drie verschillende assen beogen het volgende:

As 1: de vraag stimuleren en het consumentenvertrouwen waarborgen

a)

de biologische landbouw en het EU-logo promoten;

b)

het bio-aanbod in kantines bevorderen en het gebruik van groene overheidsopdrachten stimuleren;

c)

de biologische schoolregelingen versterken;

d)

voedselfraude voorkomen en het consumentenvertrouwen versterken;

e)

de traceerbaarheid verbeteren;

f)

bijdrage van de particuliere sector bevorderen.

As 2: omschakeling stimuleren en de hele waardeketen versterken

a)

omschakeling, investeringen en uitwisseling van goede praktijken bevorderen;

b)

de sectoranalyse ontwikkelen om de markttransparantie te vergroten;

c)

de organisatie van de voedselketen ondersteunen;

d)

lokale en kleinschalige verwerking versterken en de korte handelsketens bevorderen;

e)

de diervoeding verbeteren overeenkomstig de voorschriften voor biologische productie;

f)

de biologische aquacultuur versterken.

As 3: de bijdrage van de biologische landbouw aan duurzaamheid vergroten

a)

verkleining van de milieuvoetafdruk en vermindering van de bijdrage aan klimaatverandering;

b)

de genetische diversiteit bevorderen en de opbrengsten verhogen;

c)

alternatieven voor omstreden productiemiddelen en andere gewasbeschermingsmiddelen ontwikkelen;

d)

dierenwelzijn verbeteren;

e)

de hulpbronnen efficiënter gebruiken.

2.6.

Met het oog op de uitvoering van het actieplan beveelt de Europese Commissie de lidstaten aan adequate nationale actieplannen voor biologische landbouw op te stellen met duidelijke doelstellingen, rekening houdend met de regionale omstandigheden, en deze dienovereenkomstig in aanmerking te nemen in het nationale strategische plan voor het GLB.

2.7.

Dit advies moet worden gezien in de context van eerdere adviezen van het EESC over duurzame voedselproductie en -consumptie (o.a. over de verenigbaarheid van het EU-handelsbeleid met de Europese Green Deal (3), een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (4), de bevordering van korte en alternatieve voedselvoorzieningsketens in de EU: de rol van agro-ecologie (5) en de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (6)).

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De in de Europese Green Deal geformuleerde doelstelling om in 2030 25 % van de landbouwgrond in de EU biologisch te bewerken, is volgens het EESC zeer ambitieus. Momenteel is gemiddeld ongeveer 8,5 % van de landbouwgrond in de EU voor biologische landbouw bestemd. Dit houdt in dat ernaar wordt gestreefd het areaal biologische landbouwgrond tegen 2030 ongeveer te verdrievoudigen. Ter vergelijking: tussen 2009 en 2019 nam het areaal voor biologische landbouw toe van ongeveer 8,3 tot ongeveer 13,8 miljoen hectare (+ 70 %), waarbij een progressieve trend te zien was. Het streefcijfer van 25 % betekent een uitbreiding van het biologische areaal tot ongeveer 40 miljoen hectare en ligt daarmee ruim boven de huidige trend.

3.2.

Het EESC is met name ingenomen met de marktgerichte aanpak van de Europese Commissie om de consumentenvraag naar en het vertrouwen in biologische producten verder te vergroten. Voor de verdere succesvolle ontwikkeling van de biosector is een evenwicht tussen vraag en aanbod van cruciaal belang.

3.3.

De uitbreiding van de biologische productie moet ook vraaggericht zijn. Er moet op een groeiend aanbod worden geanticipeerd door een overeenkomstige ontwikkeling van de vraagzijde. Neemt de productie van biologisch voedsel sterker toe dan de ontwikkeling van de vraag dan zal dit onvermijdelijk leiden tot negatieve concurrentie op de markt, met als gevolg een daling van de producentenprijzen.

3.4.

In vergelijking met de conventionele landbouw betekent biologische landbouw doorgaans hogere productiekosten per eenheid product (ten gevolge van de te leveren extra inspanningen en een lagere opbrengst). Voor een duurzame ontwikkeling van de biologische sector is het nodig dat deze extra kosten ook worden gedekt door adequate marktinkomsten. De toenemende professionalisering in de gehele biologische voedselketen zou echter tot een positieve ontwikkeling van de prijs-kwaliteitverhouding moeten leiden.

3.5.

De situatie in de lidstaten loopt zeer uiteen. Enerzijds zijn er lidstaten waar biologische landbouw en afzet van de producten daarvan reeds goed ingeburgerd zijn. Aan de andere kant zijn er lidstaten waar het aandeel van biologische landbouwgrond nog onder de tien procent ligt. Bij de planning van maatregelen moet met deze verschillende regionale uitgangssituaties terdege rekening worden gehouden. Aanbevolen wordt om hiervoor een soort twinningmechanisme in het leven te roepen teneinde de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten te versterken. lidstaten met een gevestigde biologische sector hebben vaak gekozen voor een “push-pull”-aanpak, waarbij zowel maatregelen zijn genomen ter bevordering van de productie als maatregelen om de vraag naar biologische producten te bevorderen. Ook voor de levensmiddelendetailhandel is in de verdere ontwikkeling van de biologische sector een belangrijke rol weggelegd.

3.6.

De grote aantallen structuren en grote regionale verschillen in Europa leiden bij de uitvoering van de voorschriften van de EU-verordening inzake biologische landbouw telkens weer tot complexe situaties en vragen. Voor een verdere voorspoedige ontwikkeling van de sector moet bij die uitvoering een evenwicht worden gevonden dat tegemoetkomt aan de eis om de voorschriften in de hele EU uniform uit te voeren, aan de verwachtingen van de consument voldoet en ook de nodige flexibiliteit biedt om op passende wijze rekening te houden met lokale verschillen en omstandigheden, waar de verordening dit toelaat.

3.7.

Het huidige actieplan van de Europese Commissie met zijn drie prioritaire gebieden (bevordering van de consumptie, uitbreiding van de productie en verdere versterking van de duurzaamheid) vormt een solide basis voor de verdere duurzame ontwikkeling van de biologische sector. De uitvoering van het actieplan in de lidstaten moet gepaard gaan met permanente monitoring en evaluatie.

3.8.

De lidstaten moeten, met medewerking van de belanghebbenden, nationale/regionale actieplannen voor de biologische landbouw ontwikkelen en de mogelijkheden van het GLB aangrijpen (onder meer bij de opstelling van de nationale strategische plannen voor het GLB) om de biologische landbouw te ondersteunen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.

Een groot consumentenvertrouwen is een voorwaarde voor het welslagen van de biologische landbouw. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat de geldende productienormen in de gehele voedselketen, van productie en verwerking tot consumptie, worden nageleefd. Daarom zijn de geplande maatregelen om fraude te voorkomen en de traceerbaarheid te verbeteren van bijzonder belang. In dit verband moeten ook de kansen worden gegrepen die de digitalisering biedt.

4.2.

De geplande maatregelen ter verbetering van de markttransparantie en de gegevensbasis in de biologische sector zullen de marktdeelnemers helpen de juiste besluiten te nemen. Tot dusver werd in de statistieken op Europees niveau meestal geen onderscheid gemaakt tussen conventionele en biologische productsegmenten. De opname van biologische productie in de analyses van de marktobservatoria van DG AGRI is een stap in de goede richting. Het valt te overwegen om ook tijdens de jaarlijkse verkennende conferentie van DG AGRI de ontwikkelingen in de biologische sector adequaat aan bod te laten komen.

4.3.

De voorgenomen versterking van de landbouwadviesdiensten en maatregelen ter bevordering van de uitwisseling van kennis over biologische landbouw zijn belangrijke begeleidende maatregelen. De uitwisselingen tussen wetenschap, adviesdiensten, onderwijs, landbouwers en de samenleving moeten worden opgevoerd. Regionale en internationale uitwisselingsprogramma’s kunnen aanzienlijke voordelen opleveren, met name voor jonge landbouwers.

4.4.

Ook consumenten moeten door middel van passende bewustmakingsmaatregelen worden geïnformeerd over de voor- en nadelen van biologische producten (idealiter te beginnen op school). De EU-regeling voor schoolfruit, -groente en -melk (7) biedt daarvoor goede aanknopingspunten.

4.5.

Om de biologische productie meer bekendheid te geven, is de Europese Commissie onder meer van plan een jaarlijkse EU-biodag in te voeren en prijzen uit te reiken voor topprestaties in alle sectoren van de biologische voedselketen. Het EESC is graag bereid om hieraan mee te werken.

4.6.

De consument hecht steeds meer waarde aan regionale voedingsproducten. Door de COVID-19-pandemie zijn de mensen nog gevoeliger geworden voor voedselkwaliteit. De combinatie van kortere en lokale biologische productie- en afzetketens kan daarom een veelbelovende manier zijn om meer toegevoegde waarde te genereren. Ter wille van de duurzaamheid moeten biologische productie, regionaliteit en seizoensgebondenheid zo veel mogelijk samen in aanmerking worden genomen. Het moet mogelijk zijn om tegelijk met de promotie van gevestigde nationale/regionale biologische labels ook het EU-logo voor biologische producten meer bekendheid te geven. De informatie over de oorsprong van de levensmiddelen (grondstoffen) moet zo specifiek mogelijk zijn en meer inhouden dan slechts de vermelding “EU-/niet-EU landbouw”. Als het kan, moeten ook landen of regio’s worden genoemd.

4.7.

Toerisme en gastronomie kunnen voor biologische producten grote mogelijkheden bieden. Dit vereist transparantie en geloofwaardige certificeringsregelingen.

4.8.

Biologische landbouw gaat vaak gepaard met een grotere arbeidsinput als gevolg van meer diverse productieprocessen en biedt dus ook mogelijkheden voor extra werkgelegenheid in plattelandsgebieden. Anderzijds kunnen de hoge arbeidskosten op hun beurt de ontwikkeling van de biologische sector belemmeren.

4.9.

Biologische producten zijn doorgaans duurder dan conventionele producten, maar dat prijsverschil neemt af (enerzijds door de toenemende productiviteit in de biologische landbouw, anderzijds doordat met de verdere ontwikkeling van het GLB voor andere vormen van landbouw steeds strengere milieueisen gaan gelden). Voor bepaalde sociale groepen met een laag inkomen, zoals gepensioneerden en jongeren, en voor gezinnen uit de lagere inkomensgroepen betekent dit een hindernis. Het EESC stelt daarom voor dat er passende maatregelen worden genomen zodat biologische producten ook voor deze sociale groepen beschikbaar zijn.

4.9.1.

Consumentenbonden hebben erop gewezen dat de procentuele marges in de handel soms aanzienlijk hoger zijn voor biologische producten dan voor niet-biologische producten, wat waarschijnlijk van invloed is op de prijsstelling van biologische producten ten opzichte van conventionele levensmiddelen. De handelsmarges dienen redelijk te zijn.

4.9.2.

In sommige lidstaten vormt het soms aanzienlijke prijsverschil met conventionele producten een belangrijke belemmering voor de groei van de consumentenmarkt voor biologische producten. De prijzen voor biologisch voedsel omvatten bovendien betere prestaties ten gunste van collectieve goederen zoals de biodiversiteit op bouwland of het dierenwelzijn. Tegen deze achtergrond zou de opname van externe kosten (werkelijke kosten) in alle producten een manier kunnen zijn om de biologische landbouwsector te ondersteunen.

4.9.3.

Volgens het EESC is het vooral de taak van de publieke sector (lokale, regionale en nationale overheden) om in dit verband het goede voorbeeld te geven en bij aanbestedingen meer in te zetten op regionale biologische voedingsmiddelen en seizoensproducten (bijv. voor kantines). Veel Europese steden (8) (waaronder Kopenhagen, Wenen en Neurenberg) hanteren hiertoe al zeer succesvolle concepten.

4.9.4.

Kortere voedselketens en de mogelijkheden van direct marketing bieden kansen voor de totstandkoming van billijke prijzen voor zowel producenten als consumenten.

4.10.

Het groeiend areaal voor biologische landbouw zal nieuwe uitdagingen met zich meebrengen. De ontwikkeling van plaagdruk en plantenziekten moet nauwlettend worden gevolgd in samenhang met de voortschrijdende klimaatverandering. Het toegepast onderzoek moet voldoende middelen krijgen om variëteiten te kweken die geschikt zijn voor biologische landbouw en om doeltreffende gewasbeschermingsmaatregelen en innovatieve oplossingen te ontwikkelen. Benadrukt zij dat vrije toegang tot rassen en zaden gewaarborgd moet zijn.

4.11.

Wat diervoeding betreft, is het al een aantal jaren lastig om voldoende biologisch geproduceerd eiwitvoer en essentiële aminozuren (vitamine B) te verkrijgen. De beloofde intensivering van het onderzoek naar alternatieven op dit gebied is dringend geboden en wordt zeer toegejuicht.

4.12.

Voor landbouwers is de omschakeling een flinke opgave, omdat in die fase reeds sprake is van hogere uitgaven (bijv. voor inspectiekosten en biologische productiemiddelen), maar de producten nog niet als biologische goederen kunnen worden afgezet. De lidstaten dienen in dit verband passende steunmaatregelen te nemen. Onderzocht moet worden of er ook een markt voor “omschakelingsproducten” (tussen biologisch en conventioneel) tot stand kan worden gebracht.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  https://ec.europa.eu/info/food-farming-fisheries/farming/organic-farming/organic-action-plan_nl

(2)  https://ec.europa.eu/info/law/better-regulation/have-your-say/initiatives/12555-Biologische-landbouw-EU-ontwikkelingsplan_nl

(3)  EESC-advies over de verenigbaarheid van het EU-handelsbeleid met de Europese Green Deal (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 66).

(4)  EESC-advies over een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268).

(5)  EESC-advies over de bevordering van korte en alternatieve voedselvoorzieningsketens in de EU: de rol van agro-ecologie (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 65).

(6)  EESC-advies over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 9).

(7)  https://ec.europa.eu/info/food-farming-fisheries/key-policies/common-agricultural-policy/market-measures/school-fruit-vegetables-and-milk-scheme_nl

(8)  https://www.organic-cities.eu/


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/120


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2020/2222 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de grensoverschrijdende infrastructuur die de Unie en het Verenigd Koninkrijk met elkaar verbindt via de vaste Kanaalverbinding

(COM(2021) 402 final — 2021/0228 (COD))

(2021/C 517/19)

Raadpleging

Raad van de Europese Unie, 15.7.2021

Europees Parlement, 13.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 91, lid 1, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

239/1/5

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 september 2021 gehouden 563e zitting (vergadering van 22 september) met 239 stemmen vóór en 1 tegen, bij 5 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussels, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/121


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in het regionale stuurcomité van de Vervoersgemeenschap met betrekking tot de vaststelling van de begroting 2022 van de Vervoersgemeenschap

(COM(2021) 479 final — 2021/0272 (NLE))

(2021/C 517/20)

Raadpleging:

Raad van de Europese Unie, 25.8.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

238/0/7

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 september 2021 gehouden 563e zitting (vergadering van 22 september) met 238 stemmen voor, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussels, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/122


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) (herschikking)

(COM(2021) 434 final — 2021/0248 (COD))

(2021/C 517/21)

Raadpleging

Europees Parlement, 13.9.2021

Raad, 3.9.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

235/1/2

Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 september 2021 gehouden 563e zitting (vergadering van 22 september) met 235 stemmen vóór en 1 tegen, bij 2 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


22.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 517/123


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 wat betreft beperkingen op de toegang tot de wateren van de Unie

(COM(2021) 356 final — 2021/0176 (COD))

(2021/C 517/22)

Raadpleging

Europees Parlement, 8.7.2021

Raad, 16.7.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

22.9.2021

Zitting nr.

563

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

232/0/5

Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er verder geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 september 2021 gehouden 563e zitting (vergadering van 22 september) met 232 stemmen voor, bij 5 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 22 september 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG