ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 513

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
20 december 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 513/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Hof van Justitie

2021/C 513/02

Eedaflegging door nieuwe leden van het Hof

2

2021/C 513/03

Verkiezing van de president van het Hof

2

2021/C 513/04

Verkiezing van de vicepresident van het Hof

2

2021/C 513/05

Verkiezing van de presidenten van de kamers van vijf rechters

2

2021/C 513/06

Verkiezing van de eerste advocaat-generaal

3

2021/C 513/07

Verkiezing van de presidenten van de kamers van drie rechters

3

2021/C 513/08

Aanwijzing van de kamers die belast zijn met de zaken als bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof

3

2021/C 513/09

Toevoeging van de rechters aan de kamers

3

2021/C 513/10

Lijsten ter bepaling van de samenstelling van de rechtsprekende formaties

4

2021/C 513/11

Benoeming van de griffier

6

 

Gerecht

2021/C 513/12

Eedaflegging door nieuwe leden van het Gerecht

7


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 513/13

Gevoegde zaken C-845/19 en C-863/19: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Apelativen sad — Varna — Bulgarije) — Strafzaken tegen DR (C-845/19), TS (C-863/19) (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/42/EU – Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie – Toepassingsgebied – Confiscatie van wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen – Economisch voordeel dat voortvloeit uit een strafbaar feit waarvoor geen veroordeling heeft plaatsgevonden – Artikel 4 – Confiscatie – Artikel 5 – Ruimere confiscatie – Artikel 6 – Confiscatie bij een derde – Voorwaarden – Confiscatie van een geldbedrag dat beweerdelijk aan een derde toebehoort – Derde die niet het recht heeft om als partij aan de confiscatieprocedure deel te nemen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

8

2021/C 513/14

Zaak C-866/19: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — SC / Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie (Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 52, lid 1, onder b) – Werknemer die in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst heeft uitgeoefend – Naar nationaal recht vereist minimumtijdvak voor de verkrijging van een ouderdomspensioen – Inaanmerkingneming van tijdvakken van premie- of bijdragebetaling vervuld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat – Samentelling – Berekening van het uit te keren bedrag van het ouderdomspensioen)

9

2021/C 513/15

Zaak C-894/19 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2021 — Europees Parlement / UZ (Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Administratief onderzoek – Artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Vereiste van objectieve onpartijdigheid – Incidentele hogere voorziening – Afwijzing van een verzoek om bijstand – Artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten – Recht om te worden gehoord)

9

2021/C 513/16

Zaak C-80/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti — Roemenië) — Wilo Salmson France SAS/Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Nerezidenţi (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 167 tot en met 171 en artikel 178, onder a) – Recht op btw-aftrek – Teruggaaf van btw aan belastingplichtigen die in een andere lidstaat dan de lidstaat van teruggaaf gevestigd zijn – Bezit van een factuur – Richtlijn 2008/9/EG – Afwijzing van het teruggaafverzoek – Creditering van de factuur door de leverancier – Uitreiking van een nieuwe factuur – Nieuw verzoek om teruggaaf – Afwijzing)

10

2021/C 513/17

Zaak C-282/20: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen ZX (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 6, lid 3 – Recht van verdachten of beklaagden om in kennis te worden gesteld van hun rechten – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Nationale wetgeving die niet voorziet in een procedure om na een voorbereidende terechtzitting inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen)

11

2021/C 513/18

Zaak C-393/20: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Krakowa-Śródmieścia w Krakowie — Polen) — T.B., D. sp. z. o. o. / G. I. A/S (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Artikel 11, lid 1, onder b) – Artikel 12 – Artikel 13, lid 2 – Persoonlijke werkingssfeer – Begrip getroffene – Beroepsbeoefenaar – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 7, punt 2)

12

2021/C 513/19

Zaak C-396/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — CHEP Equipment Pooling NV / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Nadere voorschriften voor teruggaaf van btw aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf zijn gevestigd – Richtlijn 2008/9/EG – Artikel 20, lid 1 – Verzoek om aanvullende gegevens door de lidstaat van teruggaaf – Informatie waarop een verzoek om aanvullende gegevens betrekking kan hebben – Verschil tussen het in het teruggaafverzoek genoemde bedrag en het op de overgelegde facturen vermelde bedrag – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van btw-neutraliteit – Vervaltermijn – Gevolgen voor de correctie van de vergissing van de belastingplichtige]

13

2021/C 513/20

Zaak C-402/20 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 oktober 2021 — Lípidos Santiga, SA/Europese Commissie (Hogere voorziening – Energie – Richtlijn (EU) 2018/2001 – Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen – Beperking van het gebruik van biobrandstoffen die worden verkregen uit voor levensmiddelen of diervoeders geteelde gewassen – Gedelegeerde verordening (EU) 2019/807 – Definitie van grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC) – Palmolie – Beroep tot nietigverklaring – Voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt – Niet-ontvankelijkheid)

13

2021/C 513/21

Zaak C-23/21: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 23 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gericht Erster Instanz Eupen — België) — IO / Wallonische Region (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Verkeer – In een lidstaat verblijvende chauffeur – In een andere lidstaat geregistreerd voertuig – Voertuig dat ter beschikking is gesteld van de beherende vennoot van een in die andere lidstaat gevestigde onderneming – Registratieplicht in de eerste lidstaat)

14

2021/C 513/22

Zaak C-30/21: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Lennestadt — Duitsland) — Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt./NW (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Materiële werkingssfeer – Begrip burgerlijke en handelszaken – Procedure tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg)

15

2021/C 513/23

Zaak C-510/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 augustus 2021 — DB / Austrian Airlines AG

15

2021/C 513/24

Zaak C-519/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj (Roemenië) op 24 augustus 2021 — ASA / DGRFP Cluj

16

2021/C 513/25

Zaak C-522/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Pfälzisches Oberlandesgericht (Duitsland) op 24 augustus 2021 — MS / Saatgut Treuhandverwaltungs GmbH

17

2021/C 513/26

Zaak C-524/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 24 augustus 2021 — IG / Agenţia Judeţeană de Ocupare a Forţei de Muncă Ilfov

17

2021/C 513/27

Zaak C-525/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 24 augustus 2021 — Agenţia Municipală pentru Ocuparea Forţei de Muncă Bucureşti / IM

18

2021/C 513/28

Zaak C-555/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 9 september 2021 — UniCredit Bank Austria AG / Verein für Konsumenteninformation

19

2021/C 513/29

Zaak C-577/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 20 september 2021 — LM en NO / HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG

20

2021/C 513/30

Zaak C-596/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Nürnberg (Duitsland) op 28 september 2021 — A / Finanzamt M

20

2021/C 513/31

Zaak C-603/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 september 2021 door de Unie van Professionele Transporteurs en Logistieke Ondernemers (UPTR) tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 28 juli 2021 in zaak T-634/20, UPTR tegen Parlement en Raad

21

2021/C 513/32

Zaak C-605/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Městský soud v Praze (Tsjechië) op 30 september 2021 — Heureka Group a.s. / Google LLC

22

2021/C 513/33

Zaak C-606/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) op 30 september 2021 — Doctipharma SAS / Union des Groupements de pharmaciens d’officine (UDGPO), Pictime Coreyre

23

2021/C 513/34

Zaak C-633/21: Beroep ingesteld op 14 oktober 2021 — Europese Commissie / Helleense Republiek

24

2021/C 513/35

Zaak C-258/20: Beschikking van de president van het Hof van 24 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Barcelona — Spanje) — HV / Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)

25

2021/C 513/36

Zaak C-689/20: Beschikking van de president van het Hof van 21 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) –Banka DSK EAD / RP

25

2021/C 513/37

Zaak C-336/21: Beschikking van de president van het Hof van 20 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — L GmbH / F GmbH, BW, SW

25

 

Gerecht

2021/C 513/38

Zaak T-503/20: Arrest van het Gerecht van 22 september 2021 — T i D kontrolni sistemi/EUIPO — Sigmatron (Seinapparatuur en -toestellen) [Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat seinapparatuur en -toestellen weergeeft – Ouder gemeenschapsmodel – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Nietigverklaring van het oudere model – Geen invloed – Openbaarmaking van het oudere model – Geïnformeerde gebruiker – Mate van vrijheid van de ontwerper – Geen andere algemene indruk – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002]

26

2021/C 513/39

Zaak T-201/18: Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2021 — Diusa Rendering en Assograssi/Commissie (Volksgezondheid – Voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën – Verbod op de uitvoer van uit categorie 2-materiaal afgeleide biologische meststoffen en bodemverbeteraars – Nalaten door de Commissie om de procedure voor het heronderzoek van het verbod in te leiden – Beroep wegens nalaten – Voorstel voor ontwerpmaatregelen waardoor het nalaten wordt beëindigd – Afdoening zonder beslissing)

26

2021/C 513/40

Zaak T-329/20: Beschikking van het Gerecht van 25 oktober 2021 — 4B Company/EUIPO — Deenz [Hanger (juwelierswaar)] [Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een hanger (juwelierswaar) weergeeft – Handhaving van het gemeenschapsmodel in gewijzigde vorm – Artikel 25, lid 6, van verordening (EG) nr. 6/2002 – Procesbelang – Niet-ontvankelijkheid]

27

2021/C 513/41

Zaak T-510/20: Beschikking van het Gerecht van 22 oktober 2021 — Fachverband Spielhallen en LM/Commissie (Staatssteun – Fiscale behandeling van exploitanten van overheidscasino’s in Duitsland – Klacht – Inleidende onderzoeksfase – Besluit van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun – Voorwaarden voor inleiden van een formele onderzoeksprocedure – Ernstige moeilijkheden – Begrip staatssteun – Winstafroming – Voordeel – Selectiviteit – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)

28

2021/C 513/42

Zaak T-22/21: Beschikking van het Gerecht van 22 oktober 2021 — Equinoccio-Compañía de Comercio Exterior / Commissie (Beroep tot nietigverklaring – Instrument voor pretoetredingssteun – Derde land – Nationale overheidsopdracht – Beëindiging van de overeenkomst door de aanbestedende dienst – Verzoek van de aanbestedende dienst tot tenuitvoerlegging van een bankgarantie – Medeondertekening door het hoofd van de EU-delegatie in het derde land of diens plaatsvervanger – Onbevoegdheid)

28

2021/C 513/43

Zaak T-297/21 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2021 — Troy Chemical Company/Commissie [Kort geding – Biociden – Uitvoeringsverordening (EU) 2021/348 – Goedkeuring van carbendazim als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van de productsoorten 7 (filmconserveringsmiddelen) en 10 (conserveringsmiddelen voor metselwerk) – Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging – Geen spoedeisendheid]

29

2021/C 513/44

Zaak T-603/21: Beroep ingesteld op 14 september 2021 — WO / EOM

29

2021/C 513/45

Zaak T-631/21: Beroep ingesteld op 27 september 2021 — BZ / ECB

30

2021/C 513/46

Zaak T-686/21: Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — energy cake/EUIPO — Foodtastic (ENERGY CAKE)

32

2021/C 513/47

Zaak T-688/21: Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — BNP Paribas Public Sector / GAR

32

2021/C 513/48

Zaak T-689/21: Beroep ingesteld op 22 oktober 2021 — Auken e.a./Commissie

34

2021/C 513/49

Zaak T-690/21: Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — LW Capital / Commissie

35

2021/C 513/50

Zaak T-691/21: Beroep ingesteld op 27 oktober 2021 — Alcogroup en Alcodis / Commissie

35

2021/C 513/51

Zaak T-473/19: Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2021 — Diageo e.a./Commissie

36

2021/C 513/52

Zaak T-476/19: Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2021 — AstraZeneca e.a./Commissie

36

2021/C 513/53

Zaak T-628/19: Beschikking van het Gerecht van 27 oktober 2021 — Teva / Commissie en EMA

36

2021/C 513/54

Zaak T-515/20: Beschikking van het Gerecht van 26 oktober 2021 — PUMA / EUIPO — Caterpillar (SPEEDCAT)

37

2021/C 513/55

Zaak T-708/20: Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2021 — TrekStor/EUIPO (e.Gear)

37


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 513/01)

Laatste publicatie

PB C 502 van 13.12.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 490 van 6.12.2021

PB C 481 van 29.11.2021

PB C 471 van 22.11.2021

PB C 462 van 15.11.2021

PB C 452 van 8.11.2021

PB C 431 van 25.10.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


Hof van Justitie

20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/2


Eedaflegging door nieuwe leden van het Hof

(2021/C 513/02)

Na hun benoeming tot rechter in het Hof van Justitie bij besluiten van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 19 februari 2021 (1), 21 april 2021 (2), 2 juni 2021 (3) en 7 juli 2021 (4), voor de periode van 7 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2027, hebben de heer Gavalec, mevrouw Spineanu-Matei, de heer Gratsias, de heer Csehi en mevrouw Arastey Sahún voor het Hof de eed afgelegd op 7 oktober 2021.

Na hun benoeming tot advocaat-generaal bij het Hof van Justitie bij besluiten van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 21 april 20212, 7 juli 20214 en 8 september 2021 (5), voor de periode van 7 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2027, hebben de heer Emiliou, mevrouw Ćapeta en mevrouw Medina voor het Hof de eed afgelegd op 7 oktober 2021.

Na zijn benoeming tot advocaat-generaal bij het Hof van Justitie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 8 september 20215, voor de periode van 7 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2024, heeft de heer Collins voor het Hof de eed afgelegd op 7 oktober 2021.


(1)  PB L 64 van 24.2.2021, blz. 4.

(2)  PB L 176 van 19.5.2021, blz. 3.

(3)  PB L 201 van 8.6.2021, blz. 28.

(4)  PB L 243 van 9.7.2021, blz. 45.

(5)  PB L 319 van 10.9.2021, blz. 4.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/2


Verkiezing van de president van het Hof

(2021/C 513/03)

De rechters in het Hof van Justitie hebben tijdens hun vergadering van 8 oktober 2021 overeenkomstig artikel 8, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de heer Lenaerts verkozen tot president van het Hof voor de periode van 8 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2024.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/2


Verkiezing van de vicepresident van het Hof

(2021/C 513/04)

De rechters in het Hof van Justitie hebben tijdens hun vergadering van 8 oktober 2021 overeenkomstig artikel 8, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering de heer Bay Larsen verkozen tot vicepresident van het Hof voor de periode van 8 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2024.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/2


Verkiezing van de presidenten van de kamers van vijf rechters

(2021/C 513/05)

De rechters in het Hof van Justitie hebben tijdens hun vergadering van 8 oktober 2021 overeenkomstig artikel 12, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de heer Arabadjiev verkozen tot president van de Eerste kamer, mevrouw Prechal tot president van de Tweede kamer, mevrouw Jürimäe tot president van de Derde kamer, de heer Lycourgos tot president van de Vierde kamer en de heer Regan tot president van de Vijfde kamer, voor de periode van 8 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2024.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/3


Verkiezing van de eerste advocaat-generaal

(2021/C 513/06)

De advocaten-generaal hebben tijdens hun vergadering van 8 oktober 2021 overeenkomstig artikel 14, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de heer Szpunar verkozen tot eerste advocaat-generaal voor de periode van 8 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2024.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/3


Verkiezing van de presidenten van de kamers van drie rechters

(2021/C 513/07)

De rechters in het Hof van Justitie hebben tijdens hun vergadering van 11 oktober 2021 overeenkomstig artikel 12, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mevrouw Ziemele verkozen tot president van de Zesde kamer, de heer Passer tot president van de Zevende kamer, de heer Jääskinen tot president van de Achtste kamer, de heer Rodin tot president van de Negende kamer en de heer Jarukaitis tot president van de Tiende kamer, voor de periode van 11 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2022.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/3


Aanwijzing van de kamers die belast zijn met de zaken als bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof

(2021/C 513/08)

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 11 oktober 2021 overeenkomstig artikel 11, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de Eerste en de Tweede kamer aangewezen als de kamers die belast zijn met de zaken als bedoeld in artikel 107 van dat Reglement, voor de periode van 11 oktober 2021 tot en met 6 oktober 2022.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/3


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2021/C 513/09)

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 11 oktober 2021 besloten om de rechters als volgt toe te voegen aan de kamers van vijf rechters:

Eerste kamer

de heer Arabadjiev, kamerpresident,

de heer von Danwitz, de heer Xuereb, de heer Kumin en mevrouw Ziemele, rechters

Tweede kamer

mevrouw Prechal, kamerpresident,

de heer Biltgen, de heer Wahl, de heer Passer en mevrouw Arastey Sahún, rechters

Derde kamer

mevrouw Jürimäe, kamerpresident,

de heer Safjan, de heer Piçarra, de heer Jääskinen en de heer Gavalec, rechters

Vierde kamer

de heer Lycourgos, kamerpresident,

de heer Bonichot, de heer Rodin, mevrouw Rossi en mevrouw Spineanu-Matei, rechters

Vijfde kamer

de heer Regan, kamerpresident,

de heer Ilešič, de heer Jarukaitis, de heer Gratsias en de heer Csehi, rechters

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 11 oktober 2021 besloten om de rechters als volgt toe te voegen aan de kamers van drie rechters:

Zesde kamer

mevrouw Ziemele, kamerpresident,

de heer von Danwitz, de heer Xuereb en de heer Kumin, rechters

Zevende kamer

de heer Passer, kamerpresident,

de heer Biltgen, de heer Wahl en mevrouw Arastey Sahún, rechters

Achtste kamer

de heer Jääskinen, kamerpresident,

de heer Safjan, de heer Piçarra en de heer Gavalec, rechters

Negende kamer

de heer Rodin, kamerpresident,

de heer Bonichot, mevrouw Rossi en mevrouw Spineanu-Matei, rechters

Tiende kamer

de heer Jarukaitis, kamerpresident,

de heer Ilešič, de heer Gratsias en de heer Csehi, rechters

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 11 oktober 2021 voorts besloten om de vicepresident toe te voegen aan de Eerste kamer en aan de Zesde kamer voor de zaken waarin hij als rechter-rapporteur fungeert en die door het Hof worden verwezen naar een kamer van vijf rechters respectievelijk naar een kamer van drie rechters.

Tevens heeft het Hof besloten om de presidenten van de kamers van vijf rechters toe te voegen aan een kamer van drie rechters voor alle zaken waarin zij fungeren als rechter-rapporteur en die door het Hof worden verwezen naar een kamer van drie rechters. Derhalve besluit het Hof de heer Arabadjiev toe te voegen aan de Zesde kamer, mevrouw Prechal toe te voegen aan de Zevende kamer, mevrouw Jürimäe toe te voegen aan de Achtste kamer, de heer Lycourgos toe te voegen aan de Negende kamer en de heer Regan toe te voegen aan de Tiende kamer.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/4


Lijsten ter bepaling van de samenstelling van de rechtsprekende formaties

(2021/C 513/10)

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 13 oktober 2021 de volgende lijst ter bepaling van de samenstelling van de Grote kamer opgesteld:

de heer Ilešič

mevrouw Spineanu-Matei

de heer Bonichot

de heer Csehi

de heer von Danwitz

de heer Gavalec

de heer Safjan

mevrouw Arastey Sahún

de heer Rodin

de heer Gratsias

de heer Biltgen

de heer Passer

de heer Xuereb

mevrouw Ziemele

de heer Piçarra

de heer Wahl

mevrouw Rossi

de heer Jääskinen

de heer Jarukaitis

de heer Kumin

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 13 oktober 2021 de volgende lijsten ter bepaling van de samenstelling van de kamers van vijf rechters opgesteld:

Eerste kamer

de heer von Danwitz

mevrouw Ziemele

de heer Xuereb

de heer Kumin

Tweede kamer

de heer Biltgen

mevrouw Arastey Sahún

de heer Wahl

de heer Passer

Derde kamer

de heer Safjan

de heer Gavalec

de heer Piçarra

de heer Jääskinen

Vierde kamer

de heer Bonichot

mevrouw Spineanu-Matei

de heer Rodin

mevrouw Rossi

Vijfde kamer

de heer Ilešič

de heer Csehi

de heer Jarukaitis

de heer Gratsias

Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 13 oktober 2021 de volgende lijsten ter bepaling van de samenstelling van de kamers van drie rechters opgesteld:

Zesde kamer

de heer von Danwitz

de heer Xuereb

de heer Kumin

Zevende kamer

de heer Biltgen

de heer Wahl

mevrouw Arastey Sahún

Achtste kamer

de heer Safjan

de heer Piçarra

de heer Gavalec

Negende kamer

de heer Bonichot

mevrouw Rossi

mevrouw Spineanu-Matei

Tiende kamer

de heer Ilešič

de heer Gratsias

de heer Csehi


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/6


Benoeming van de griffier

(2021/C 513/11)

Tijdens hun vergadering van 26 oktober 2021 hebben de rechters in en de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 18, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering besloten om de heer Calot Escobar te herbenoemen als griffier van het Hof voor de periode van 7 oktober 2022 tot en met 6 oktober 2028.


Gerecht

20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/7


Eedaflegging door nieuwe leden van het Gerecht

(2021/C 513/12)

Na haar benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 2 juni 2021 (1), voor de periode van 10 juni 2021 tot en met 31 augustus 2025, heeft mevrouw Brkan voor het Hof de eed afgelegd op 6 juli 2021.

Na zijn benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 8 september 2021 (2), voor de periode van 10 september 2021 tot en met 31 augustus 2025, heeft de heer Zilgalvis voor het Hof de eed afgelegd op 27 september 2021.

Na hun benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 13 oktober 2021 (3), voor de periode van 18 oktober 2021 tot en met 31 augustus 2022, hebben de heer Kecsmár en de heer Gâlea voor het Hof de eed afgelegd op 27 oktober 2021.


(1)  PB L 203 van 9.6.2021, blz. 16.

(2)  PB L 319 van 10.9.2021, blz. 5.

(3)  PB L 368 van 18.10.2021, blz. 4.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Apelativen sad — Varna — Bulgarije) — Strafzaken tegen DR (C-845/19), TS (C-863/19)

(Gevoegde zaken C-845/19 en C-863/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2014/42/EU - Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie - Toepassingsgebied - Confiscatie van wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen - Economisch voordeel dat voortvloeit uit een strafbaar feit waarvoor geen veroordeling heeft plaatsgevonden - Artikel 4 - Confiscatie - Artikel 5 - Ruimere confiscatie - Artikel 6 - Confiscatie bij een derde - Voorwaarden - Confiscatie van een geldbedrag dat beweerdelijk aan een derde toebehoort - Derde die niet het recht heeft om als partij aan de confiscatieprocedure deel te nemen - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2021/C 513/13)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Apelativen sad — Varna

Partijen in de strafzaken in de hoofdgedingen

DR (C-845/19), TS (C-863/19),

in tegenwoordigheid van: Okrazhna prokuratura — Varna

Dictum

1)

Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan binnen het toepassingsgebied van die richtlijn valt, zelfs indien alle elementen die inherent zijn aan het plegen van dat strafbare feit binnen één lidstaat zijn gesitueerd.

2)

Richtlijn 2014/42 moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet enkel voorziet in de confiscatie van voorwerpen die een economisch voordeel vormen dat voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor de pleger van dat strafbare feit is veroordeeld, maar ook de confiscatie toestaat van aan die dader toebehorende voorwerpen die naar de overtuiging van de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, voortkomen uit andere criminele activiteiten. Daarbij moeten de waarborgen worden geëerbiedigd waarin artikel 8, lid 8, van deze richtlijn voorziet, en geldt als voorwaarde dat het strafbare feit waaraan die dader schuldig is bevonden, een van de in artikel 5, lid 2, van die richtlijn opgesomde strafbare feiten is en, al dan niet rechtstreeks, economisch voordeel in de zin van die richtlijn kan opleveren.

3)

Artikel 8, leden 1, 7 en 9, van richtlijn 2014/42, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een voorwerp dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de pleger van het strafbare feit, kan worden geconfisqueerd ten gunste van de staat zonder dat die persoon de mogelijkheid heeft om als partij deel te nemen aan de confiscatieprocedure.


(1)  PB C 68 van 2.3.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — SC / Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie

(Zaak C-866/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 52, lid 1, onder b) - Werknemer die in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst heeft uitgeoefend - Naar nationaal recht vereist minimumtijdvak voor de verkrijging van een ouderdomspensioen - Inaanmerkingneming van tijdvakken van premie- of bijdragebetaling vervuld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat - Samentelling - Berekening van het uit te keren bedrag van het ouderdomspensioen)

(2021/C 513/14)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC

Verwerende partij: Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie

Dictum

Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van het maximumaandeel van de verzekeringstijdvakken zonder premie- of bijdragebetaling in verhouding tot de verzekeringstijdvakken met premie- of bijdragebetaling overeenkomstig de nationale wetgeving, het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat bij de berekening van het theoretische bedrag van de uitkering zoals bedoeld in punt i) van die bepaling rekening moet houden met alle verzekeringstijdvakken, ook de tijdvakken die zijn vervuld overeenkomstig de wetgeving van andere lidstaten, terwijl voor de berekening van het werkelijke bedrag van de uitkering zoals bedoeld in punt ii) van die bepaling uitsluitend rekening wordt gehouden met de verzekeringstijdvakken die overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat zijn vervuld.


(1)  PB C 61 van 24.02.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/9


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2021 — Europees Parlement / UZ

(Zaak C-894/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtprocedure - Tuchtmaatregel - Administratief onderzoek - Artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Vereiste van objectieve onpartijdigheid - Incidentele hogere voorziening - Afwijzing van een verzoek om bijstand - Artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten - Recht om te worden gehoord)

(2021/C 513/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Montebello-Demogeot en I. Lázaro Betancor, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: UZ (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Dictum

1)

De principale hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

2)

Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

3)

UZ wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.


(1)  PB C 77 van 9.3.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/10


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Bucureşti — Roemenië) — Wilo Salmson France SAS/Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Nerezidenţi

(Zaak C-80/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 167 tot en met 171 en artikel 178, onder a) - Recht op btw-aftrek - Teruggaaf van btw aan belastingplichtigen die in een andere lidstaat dan de lidstaat van teruggaaf gevestigd zijn - Bezit van een factuur - Richtlijn 2008/9/EG - Afwijzing van het teruggaafverzoek - “Creditering” van de factuur door de leverancier - Uitreiking van een nieuwe factuur - Nieuw verzoek om teruggaaf - Afwijzing)

(2021/C 513/16)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wilo Salmson France SAS

Verwerende partijen: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Bucureşti — Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Nerezidenţi

Dictum

1)

De artikelen 167 tot en met 171 en 178 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, alsmede richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112 vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat het recht op teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over een goederenlevering niet kan worden uitgeoefend door een belastingplichtige die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat is gevestigd, indien deze belastingplichtige niet in het bezit is van een factuur, in de zin van de btw-richtlijn, betreffende de aankoop van de betrokken goederen. Alleen wanneer een document dusdanige gebreken vertoont dat het de nationale belastingdienst niet de gegevens verstrekt die een verzoek om teruggaaf kunnen staven, kan worden geoordeeld dat een dergelijk document geen “factuur” is in de zin van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45.

2)

De artikelen 167 tot en met 171 en 178 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, en artikel 14, lid 1, onder a), eerste situatie, van richtlijn 2008/9, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een verzoek om teruggaaf van de btw over een bepaald teruggaaftijdvak wordt afgewezen op de enkele grond dat deze btw verschuldigd is geworden in een eerder teruggaaftijdvak, terwijl zij pas in het eerstbedoelde tijdvak is gefactureerd.

3)

De artikelen 167 tot en met 171 en 178 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, en richtlijn 2008/9, moeten aldus worden uitgelegd dat de eenzijdige annulering van een factuur door een leverancier — nadat de lidstaat van teruggaaf een besluit tot afwijzing van het daarop gebaseerde verzoek om teruggaaf van de btw heeft vastgesteld, en nadat dit besluit definitief is geworden –, gevolgd door de uitreiking door deze leverancier, in een later teruggaaftijdvak, van een nieuwe factuur voor dezelfde leveringen, zonder dat deze leveringen ter discussie worden gesteld, geen enkel gevolg heeft voor het bestaan van het reeds uitgeoefende recht op teruggaaf van de btw, noch voor het tijdvak waarvoor dit recht moet worden uitgeoefend.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/11


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen ZX

(Zaak C-282/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2012/13/EU - Recht op informatie in strafprocedures - Artikel 6, lid 3 - Recht van verdachten of beklaagden om in kennis te worden gesteld van hun rechten - Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Nationale wetgeving die niet voorziet in een procedure om na een voorbereidende terechtzitting inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen)

(2021/C 513/17)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafzaak in het hoofdgeding

ZX

in tegenwoordigheid van: Spetsializirana prokuratura

Dictum

1)

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die geen procedurele mogelijkheid biedt om na de voorbereidende terechtzitting in een strafzaak inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen die inbreuk maken op het recht van de verdachte op gedetailleerde informatie over de beschuldiging.

2)

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat de verwijzende rechter aan de nationale wettelijke regeling inzake de wijziging van de tenlastelegging zoveel mogelijk een uitlegging moet geven die in overeenstemming is met die Unierechtelijke bepalingen en die de openbare aanklager in staat stelt om inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen op de terechtzitting waar de zaak ten gronde wordt behandeld, en om daarbij de rechten van de verdediging van de verdachte actief en daadwerkelijk te beschermen. Enkel wanneer de verwijzende rechter van oordeel is dat het niet mogelijk is om die nationale wettelijke regeling aldus uit te leggen in overeenstemming met voornoemde Unierechtelijke bepalingen, behoort hij de nationale bepaling die verbiedt om de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager opdat deze overgaat tot het opstellen van een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat, buiten toepassing te laten.


(1)  PB C 287 van 31.8.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/12


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Krakowa-Śródmieścia w Krakowie — Polen) — T.B., D. sp. z. o. o. / G. I. A/S

(Zaak C-393/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Bevoegdheid in verzekeringszaken - Artikel 11, lid 1, onder b) - Artikel 12 - Artikel 13, lid 2 - Persoonlijke werkingssfeer - Begrip “getroffene” - Beroepsbeoefenaar - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 7, punt 2)

(2021/C 513/18)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Krakowa-Śródmieścia w Krakowie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: T.B., D. sp. z. o. o.

Verwerende partij: G. I. A/S

Dictum

1)

Artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet kan worden ingeroepen door een onderneming die, in ruil voor diensten die zij verleent aan de rechtstreeks getroffene van een verkeersongeval in verband met de door dit ongeval veroorzaakte schade, van die getroffene de schuldvordering op het gebied van verzekeringsuitkeringen heeft verworven teneinde die schuldvordering te innen bij de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, zonder dat die onderneming echter een beroepsactiviteit uitoefent op het gebied van de inning van dergelijke schuldvorderingen.

2)

Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat het kan worden ingeroepen door een beroepsbeoefenaar die door cessie de schuldvordering heeft verworven van de getroffene van een verkeersongeval met het oog op de instelling van een vordering wegens onrechtmatige daad voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, tegen de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, die is gevestigd op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, mits is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.


(1)  PB C 423 van 7.12.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/13


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — CHEP Equipment Pooling NV / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-396/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Nadere voorschriften voor teruggaaf van btw aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf zijn gevestigd - Richtlijn 2008/9/EG - Artikel 20, lid 1 - Verzoek om aanvullende gegevens door de lidstaat van teruggaaf - Informatie waarop een verzoek om aanvullende gegevens betrekking kan hebben - Verschil tussen het in het teruggaafverzoek genoemde bedrag en het op de overgelegde facturen vermelde bedrag - Beginsel van behoorlijk bestuur - Beginsel van btw-neutraliteit - Vervaltermijn - Gevolgen voor de correctie van de vergissing van de belastingplichtige)

(2021/C 513/19)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CHEP Equipment Pooling NV

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Dictum

Artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn, gelezen in het licht van de beginselen van fiscale neutraliteit en behoorlijk bestuur, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de belastingautoriteit van de lidstaat van teruggaaf slechts belasting over de toegevoegde waarde teruggeeft ten belope van het in het teruggaafverzoek vermelde bedrag wanneer zij, in voorkomend geval op basis van de door de belastingplichtige verstrekte aanvullende gegevens, de zekerheid heeft verkregen dat het bedrag van de daadwerkelijk voldane belasting over de toegevoegde waarde zoals dat is vermeld op de bij het teruggaafverzoek gevoegde factuur hoger is dan het bedrag dat is vermeld in dat verzoek, zonder de belastingplichtige vooraf met spoed en langs de weg die haar het meest geschikt lijkt, te hebben gevraagd om zijn teruggaafverzoek te corrigeren door middel van een verzoek dat wordt geacht te zijn ingediend op de datum van het oorspronkelijke verzoek.


(1)  PB C 423 van 7.12.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/13


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 oktober 2021 — Lípidos Santiga, SA/Europese Commissie

(Zaak C-402/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Energie - Richtlijn (EU) 2018/2001 - Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen - Beperking van het gebruik van biobrandstoffen die worden verkregen uit voor levensmiddelen of diervoeders geteelde gewassen - Gedelegeerde verordening (EU) 2019/807 - Definitie van grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC) - Palmolie - Beroep tot nietigverklaring - Voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt - Niet-ontvankelijkheid)

(2021/C 513/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Lípidos Santiga, SA (vertegenwoordiger: P. Muñiz Fernández, abogado)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. De Meester en K. Talabér-Ritz, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Lípidos Santiga SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 348 van 19.10.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/14


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 23 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gericht Erster Instanz Eupen — België) — IO / Wallonische Region

(Zaak C-23/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Verkeer - In een lidstaat verblijvende chauffeur - In een andere lidstaat geregistreerd voertuig - Voertuig dat ter beschikking is gesteld van de beherende vennoot van een in die andere lidstaat gevestigde onderneming - Registratieplicht in de eerste lidstaat)

(2021/C 513/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Gericht Erster Instanz Eupen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IO

Verwerende partij: Wallonische Region

Dictum

1)

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een bedrijfsleider van een onderneming of een zelfstandige die in deze lidstaat verblijft, zich slechts kan beroepen op een uitzondering op de registratieplicht in die lidstaat voor een voertuig dat in een andere lidstaat is geregistreerd en hem ter beschikking is gesteld door een onderneming — al dan niet met rechtspersoonlijkheid — die in deze andere lidstaat is gevestigd, wanneer de documenten die aantonen dat de betrokkene aan de voorwaarden voor die uitzondering voldoet, zich steeds in het voertuig bevinden.

2)

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een beherende vennoot die in deze lidstaat verblijft, verplicht is een hem door zijn in een andere lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking gesteld voertuig te registreren wanneer die beherend vennoot geen salaris of inkomsten ontvangt van die onderneming, waarbij hij niet de mogelijkheid heeft om aan te tonen dat hij in die vennootschap daadwerkelijk een rol vervult, voor zover dat voertuig niet bestemd is om voortdurend voornamelijk in de eerste lidstaat te worden gebruikt en evenmin in de praktijk zo wordt gebruikt.


(1)  PB C 128 van 12.4.2021.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/15


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Lennestadt — Duitsland) — Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt./NW

(Zaak C-30/21) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 1, lid 1 - Materiële werkingssfeer - Begrip “burgerlijke en handelszaken” - Procedure tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg)

(2021/C 513/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Lennestadt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nemzeti Útdíjfizetési Szolgáltató Zrt.

Verwerende partij: NW

Dictum

Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip “burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling een procedure valt die strekt tot invordering van een heffing in verband met het gebruik van een tolweg en die bij een rechter wordt ingesteld door een vennootschap die is gemachtigd bij een wet die de als gevolg van dat gebruik ontstane rechtsbetrekking als privaatrechtelijk aanmerkt.


(1)  PB C 148 van 26.4.2021.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 augustus 2021 — DB / Austrian Airlines AG

(Zaak C-510/21)

(2021/C 513/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DB

Verwerende partij: Austrian Airlines AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet de eerste hulp die naar aanleiding van een ongeval als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, ondertekend door de Europese Gemeenschap op 9 december 1999, en namens laatstgenoemde goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (1) (hierna: “Verdrag van Montreal”) aan boord van het luchtvaartuig is geboden en die leidt tot ander lichamelijk letsel bij de passagier dat van de eigenlijke gevolgen van het ongeval kan worden afgebakend, samen met de gebeurtenis die het eerste letsel heeft veroorzaakt als één enkel ongeval worden aangemerkt?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Staat artikel 29 van het Verdrag van Montreal in de weg aan een vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de eerste hulp, wanneer deze vordering weliswaar wordt ingesteld binnen de op grond van het nationale recht geldende verjaringstermijn, maar de vervaltermijn van artikel 35 van dit verdrag reeds is verstreken?


(1)  Besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 inzake de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal) (PB 2001, L 194, blz. 38).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj (Roemenië) op 24 augustus 2021 — ASA / DGRFP Cluj

(Zaak C-519/21)

(2021/C 513/24)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ASA

Verwerende partij: DGRFP Cluj

In vrijwaring opgeroepen: BP, MB

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen de btw-richtlijn (2006/[1]12) (1) in het algemeen en de artikelen 9, 12, 14, 62, 63, 65, 73 en 78 ervan in het bijzonder, in een specifieke context als die van het hoofdgeding, aldus worden uitgelegd [dat]:

wat betreft het intreden van het belastbare feit bij belastbare handelingen inzake de levering van onroerend goed en de wijze van vaststelling van de desbetreffende maatstaf van heffing, de natuurlijke personen die zich bij overeenkomst hebben verenigd in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid met de belastingplichtige die gehouden is tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen, die hij had moeten innen, ook de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, aangezien de samenwerkingsovereenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd maar voorafgaand aan de vaststelling van de fiscale bestuurshandelingen aan hen is overgelegd?

2)

Kunnen de btw-richtlijn (2006/112) in het algemeen en artikel 167, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), en artikel 179 ervan in het bijzonder, alsmede de beginselen van evenredigheid en neutraliteit, in een specifieke context als die van het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat:

a)

de mogelijkheid om een belastingplichtige het recht op aftrek toe te kennen wordt erkend indien hij niet de tot voldoening van de belasting gehouden persoon is en niet persoonlijk de voorbelasting heeft voldaan over voor belastbare handelingen gebruikte goederen en diensten, en de voorbelasting is verschuldigd/voldaan door natuurlijke personen van wie niet is vastgesteld dat zij de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, maar die zich bij overeenkomst hebben verenigd in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid met de belastingplichtige die gehouden is tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen, die hij had moeten innen, aangezien de samenwerkingsovereenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd?

b)

de mogelijkheid om een belastingplichtige het recht op aftrek toe te kennen, in een specifieke context als die van het hoofdgeding wordt erkend indien hij niet de tot voldoening van de belasting gehouden persoon is en niet persoonlijk de voorbelasting heeft voldaan over voor belastbare handelingen gebruikte goederen en diensten, en de voorbelasting is verschuldigd/voldaan door een natuurlijke persoon van wie is vastgesteld dat hij de hoedanigheid van belastingplichtige heeft, die partij is bij een overeenkomst inzake een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid en die, tezamen met de belastingplichtige, zijn recht op aftrek ook wil of kon uitoefenen, en laatstgenoemden gehouden zijn tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen die zij hadden moeten innen, aangezien de overeenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd?

3)

Indien het antwoord ontkennend luidt en/of mede in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel:

kan de belastingplichtige op wie de verplichting rust om de btw en de daarmee gepaard gaande lasten te betalen, zich verhalen op natuurlijke personen van wie niet is vastgesteld dat zij de hoedanigheid van belastingplichtige hebben en die zich bij overeenkomst hebben verenigd in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid met de belastingplichtige die gehouden is tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen, die hij had moeten innen, aangezien de overeenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd, teneinde het aandeel in de winstverdeling dat die personen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst toekomt, te verkrijgen met het oog op zijn verplichting om de btw en de daarmee gepaard gaande lasten te betalen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Pfälzisches Oberlandesgericht (Duitsland) op 24 augustus 2021 — MS / Saatgut Treuhandverwaltungs GmbH

(Zaak C-522/21)

(2021/C 513/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Pfälzisches Oberlandesgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MS

Verwerende partij: Saatgut Treuhandverwaltungs GmbH

Prejudiciële vraag

Is artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht (1), van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, voor zover onder de daarin genoemde voorwaarden een schadevergoeding van ten minste het viervoud van het bedrag voor het produceren onder licentie kan worden gevorderd, verenigbaar met verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (“basisverordening”) (2), met name met artikel 94, lid 2, eerste volzin, daarvan?


(1)  PB 1995, L 173, blz. 14.

(2)  PB 1994, L 227, blz. 1.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 24 augustus 2021 — IG / Agenţia Judeţeană de Ocupare a Forţei de Muncă Ilfov

(Zaak C-524/21)

(2021/C 513/26)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij en appellant: IG

Verwerende partij en geïntimeerde: Agenţia Judeţeană de Ocupare a Forţei de Muncă Ilfov

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 (1) zich in het licht van het autonome begrip, staat van insolventie’ tegen een nationale bepaling waarbij die richtlijn in nationaal recht is omgezet — te weten artikel 15, leden 1 en 2, van Legea nr. 200/2006 privind constituirea și utilizarea Fondului de garantare pentru plata creanțelor salariale [wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken], gelezen in samenhang met artikel 7 van de Normele metodologice de aplicare a Legii nr. 200/2006 [maatregelen tot uitvoering van wet nr. 200/2006], zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție — Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept [hoogste rechterlijke instantie, afdeling bevoegd voor de beoordeling van rechtsvragen, Roemenië] in arrest nr. 16/2018 — en volgens welke de periode van 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, uitsluitend betrekking heeft op de datum van inleiding van de insolventieprocedure?

2)

Verzetten artikel 3[, tweede alinea,] en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 zich tegen artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken — zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție in arrest nr. 16/2018 — volgens hetwelk de periode van ten hoogste 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, valt binnen de referentieperiode bestaande in de drie maanden onmiddellijk voorafgaand aan de inleiding van de insolventieprocedure en de drie maanden onmiddellijk volgend op de inleiding daarvan?

3)

Is een nationale administratieve praktijk volgens welke op grond van een besluit van de Curtea de Conturi [rekenkamer] en bij gebreke van een specifieke nationale regeling die de werknemer tot terugbetaling verplicht, bij de werknemer de bedragen worden teruggevorderd die beweerdelijk zijn betaald voor periodes die niet binnen het normatieve tijdvak vallen of die na het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn zijn aangevraagd, in overeenstemming met het sociale doel van richtlijn 2008/94 en artikel 12, onder a), daarvan?

4)

Vormt bij de uitlegging van het begrip “misbruiken” als bedoeld in artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, de handeling waarbij de door het waarborgfonds via de gerechtelijk vereffenaar uitgekeerde loonaanspraken bij de werknemer worden teruggevorderd teneinde de algemene verjaringstermijn in acht te nemen, een toereikende objectieve rechtvaardiging?

5)

Zijn een uitlegging en een nationale administratieve praktijk volgens welke de bij werknemers teruggevorderde loonaanspraken worden gelijkgesteld aan een belastingkrediet waarvoor rente en een boete wegens vertraging verschuldigd zijn, verenigbaar met de bepalingen en het doel van de richtlijn?


(1)  Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de (PB 2008, L 283, blz. 36).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 24 augustus 2021 — Agenţia Municipală pentru Ocuparea Forţei de Muncă Bucureşti / IM

(Zaak C-525/21)

(2021/C 513/27)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verwerende partij en appellante: Agenţia Municipală pentru Ocuparea Forţei de Muncă Bucureşti

Verzoekende partij en geïntimeerde: IM

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 (1) zich in het licht van het autonome begrip, staat van insolventie’ tegen een nationale bepaling waarbij die richtlijn in nationaal recht is omgezet — te weten artikel 15, leden 1 en 2, van Legea nr. 200/2006 privind constituirea și utilizarea Fondului de garantare pentru plata creanțelor salariale [wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken], gelezen in samenhang met artikel 7 van de Normele metodologice de aplicare a Legii nr. 200/2006 [maatregelen tot uitvoering van wet nr. 200/2006], zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție — Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept [hoogste rechterlijke instantie, afdeling bevoegd voor de beoordeling van rechtsvragen, Roemenië] in arrest nr. 16/2018 — en volgens welke de periode van 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, uitsluitend betrekking heeft op de datum van inleiding van de insolventieprocedure?

2)

Verzetten artikel 3[, tweede alinea,] en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 zich tegen artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken — zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție in arrest nr. 16/2018 — volgens hetwelk de periode van ten hoogste 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, valt binnen de referentieperiode bestaande in de drie maanden onmiddellijk voorafgaand aan de inleiding van de insolventieprocedure en de drie maanden onmiddellijk volgend op de inleiding daarvan?

3)

Is een nationale administratieve praktijk volgens welke op grond van een besluit van de Curtea de Conturi [rekenkamer] en bij gebreke van een specifieke nationale regeling die de werknemer tot terugbetaling verplicht, bij de werknemer de bedragen worden teruggevorderd die beweerdelijk zijn betaald voor periodes die niet binnen het normatieve tijdvak vallen of die na het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn zijn aangevraagd, in overeenstemming met het sociale doel van richtlijn 2008/94 en artikel 12, onder a), daarvan?

4)

Vormt bij de uitlegging van het begrip “misbruiken” als bedoeld in artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, de handeling waarbij de door het waarborgfonds via de gerechtelijk vereffenaar uitgekeerde loonaanspraken bij de werknemer worden teruggevorderd teneinde de algemene verjaringstermijn in acht te nemen, een toereikende objectieve rechtvaardiging?

5)

Zijn een uitlegging en een nationale administratieve praktijk volgens welke de bij werknemers teruggevorderde loonaanspraken worden gelijkgesteld aan een belastingkrediet waarvoor rente en een boete wegens vertraging verschuldigd zijn, verenigbaar met de bepalingen en het doel van de richtlijn?


(1)  Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 9 september 2021 — UniCredit Bank Austria AG / Verein für Konsumenteninformation

(Zaak C-555/21)

(2021/C 513/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UniCredit Bank Austria AG

Verwerende partij: Verein für Konsumenteninformation

Prejudiciële vraag

Moet artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die inhoudt dat in het geval waarin de kredietnemer zijn recht uitoefent om het kredietbedrag vóór het verstrijken van de overeengekomen duur volledig of gedeeltelijk af te lossen, de door hem verschuldigde rente en de kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst naar evenredigheid worden verminderd, terwijl een overeenkomstige regeling ontbreekt voor kosten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst?


(1)  PB 2014, L 60, blz. 34.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 20 september 2021 — LM en NO / HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG

(Zaak C-577/21)

(2021/C 513/29)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski gradski sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: LM en NO

Verwerende partij: HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG

Prejudiciële vragen

1)

Is een uitlegging van het begrip “lichamelijk letsel”, volgens welke de psychische pijn en het psychisch lijden van een kind door het overlijden van een van zijn ouders als gevolg van een verkeersongeval slechts onder dit begrip valt indien het kind door deze pijn en dit lijden een gezondheidsaandoening heeft opgelopen, in strijd met artikel 1, lid 1, van richtlijn 84/5/EEG?

2)

Geldt het beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht door een nationale rechterlijke instantie wanneer de nationale rechterlijke instantie niet haar eigen nationale recht toepast, maar het nationale recht van een andere lidstaat van de Europese Unie?


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Nürnberg (Duitsland) op 28 september 2021 — A / Finanzamt M

(Zaak C-596/21)

(2021/C 513/30)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Nürnberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partij: Finanzamt M

Prejudiciële vragen (1)

1)

Kan de tweede koper van een goed de aftrek van voorbelasting over zijn aankoop worden geweigerd, op grond dat hij moest weten dat de oorspronkelijke verkoper bij de eerste overdracht belasting over de toegevoegde waarde had ontdoken, hoewel ook de eerste koper wist dat de oorspronkelijke verkoper bij de eerste overdracht belasting over de toegevoegde waarde had ontdoken?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is de weigering jegens de tweede koper beperkt tot het bedrag van de gederfde belastinginkomsten als gevolg van de belastingontduiking?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: wordt het bedrag van de gederfde belastinginkomsten berekend

a)

door de in de leveringsketen wettelijk verschuldigde belasting te vergelijken met de daadwerkelijk vastgestelde belasting,

b)

door de in de leveringsketen wettelijk verschuldigde belasting te vergelijken met de daadwerkelijk betaalde belasting, of

c)

op een andere wijze?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/21


Hogere voorziening ingesteld op 28 september 2021 door de Unie van Professionele Transporteurs en Logistieke Ondernemers (UPTR) tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 28 juli 2021 in zaak T-634/20, UPTR tegen Parlement en Raad

(Zaak C-603/21 P)

(2021/C 513/31)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirante: Unie van Professionele Transporteurs en Logistieke Ondernemers (UPTR) (vertegenwoordiger: F. Vanden Bogaerde, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

Eerste vordering: Het verzoek tot hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;

Tweede vordering: Artikel 2, 4) van verordening (1) (EU) 2020/1055 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 houdende wijziging van verordeningen (EG) nr. 1071/2009, (EG) nr. 1072/2009 en (EU) nr. 1024/2012 teneinde ze aan te passen aan ontwikkelingen in de wegvervoersector nietig te verklaren. Dit op basis van artikel 263 geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op basis van onderstaande samengevatte middelen;

Derde vordering: De beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: de ontvankelijkheid van het oorspronkelijke verzoek

De leden van Rekwirant dienen te kunnen genieten van daadwerkelijke rechtsbescherming. Om daadwerkelijke rechtsbescherming te kunnen genieten, kan een beperkende uitleg betreffende het begrip “rechtstreeks en individueel geraakt” zijn niet worden aangehouden in deze zaak, gelet op de specifieke strafrechtelijke/sanctionerende context waarin de leden van Rekwirant niet over een subjectief recht beschikken waardoor zij geen rechtstreekse toegang hebben tot de rechterlijke instanties.

Het kan bezwaarlijk als daadwerkelijke rechtsbescherming worden beschouwd indien leden van Rekwirant zich in een illegale situatie moeten begeven, om vervolgens afhankelijk te zijn van de controle-instanties die dienen te de mogelijkheid hebben om te vervolgen of te sanctioneren, zonder hiertoe verplicht te zijn. Bovendien is effectieve rechtsbescherming niet gegarandeerd gezien een nationale rechter niet steeds verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

Tweede middel: schending van de eengemaakte markt

Artikel 3 (3) van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft tot doel de instelling van een Europese interne markt. Deze Europese interne markt wordt onder andere tot stand gebracht door het principe van het vrij verkeer van diensten.

Het vrij verkeer van diensten op het gebied van vervoer wordt geregeld door de bepalingen uit Titel VI van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Ten gevolge daarvan dient, wat het wegvervoer betreft en specifiek wat cabotage betreft, te worden gestreefd naar een geleidelijke liberalisering.

Deze liberalisering binnen de vervoersmarkt werd historisch gezien ook daadwerkelijk bereikt. De bereikte liberalisering van de vervoersmarkt en het opheffen van beperkingen hierin, werd echter teruggeschroefd. Door de bestreden bepaling wordt de bereikte liberalisering nog veel meer teruggeschroefd nu de bestreden bepaling een zeer verregaande beperking inhoudt, die vooral in het nadeel is voor de vervoerder die lid zijn van Rekwirant.

De motieven die daadwerkelijk aan de grondslag liggen van deze beperking worden echter opgevangen door de andere wetgevende motieven uit het Mobility package.

De bestreden bepaling schendt artikel 3 (3) VEU en het principe van vrij verkeer van diensten uit Titel VI VWEU en dient aldus te worden vernietigd.

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

De effectbeoordeling die werd opgesteld betreffende het voorstel van de verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende de wijziging van verordening (EG) nr. 1071/2009 en verordening (EG) nr. 1072/2009 teneinde ze aan te passen aan ontwikkelingen in de wegvervoersector werd opgesteld met het oog op de verdere liberalisering van het cabotagevervoer binnen de Europese Unie.

Binnen deze effectbeoordeling werd geen rekening gehouden met een eventuele afkoelingsperiode die pas later in het wetgevende proces naar voren werd gebracht. Er kan niet anders dan worden aangenomen dat het instellen van een afkoelingsperiode van 4 dagen na het uitvoeren van de laatste cabotageactiviteit een significante impact zal hebben op het aantal cabotageactiviteiten binnen de Europese Unie. De effecten van deze afkoelingsperiode werden echter niet beoordeeld binnen een effectenbeoordeling tijdens het wetgevend proces.

Bij de wijziging van de regeling omtrent het cabotagevervoer, waarbij het tot dusver reeds bekomen niveau van liberalisering sterk wordt gereduceerd door de invoering van een afkoelingsperiode van 4 dagen na de laatste cabotageactiviteit, kan niet worden voorgehouden dat er geen sprake is van een “wezenlijke” wijziging. Hierdoor moet een effectbeoordeling als noodzakelijk worden beschouwd voor het verdere verloop van het wetgevingsproces.

Door het Europees Parlement en de Raad kan niet worden voorgehouden dat een actualisering van de effectbeoordeling niet passend of noodzakelijk was voor het wetgevingsproces.

Het niet uitvoeren van een actualisering van de effectenbeoordeling dient aldus te worden beschouwd als een schending van het evenredigheidsbeginsel waardoor het Europees Parlement en de Raad zijn gebonden.


(1)  PB 2020, L 249, blz. 17.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Městský soud v Praze (Tsjechië) op 30 september 2021 — Heureka Group a.s. / Google LLC

(Zaak C-605/21)

(2021/C 513/32)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Městský soud v Praze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Heureka Group a.s.

Verwerende partij: Google LLC

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 21, lid 1, van richtlijn 2014/104 (1) en de algemene beginselen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat die richtlijn, en in het bijzonder artikel 10 ervan, direct of indirect van toepassing is in het onderhavige geschil betreffende schadevorderingen wegens een schending van artikel 102 VWEU die vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 is aangevangen en na het verstrijken van de omzettingstermijn ervan is beëindigd, wanneer ook de schadevordering is ingesteld na het verstrijken van de omzettingstermijn, of moeten zij aldus worden uitgelegd dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 uitsluitend van toepassing is op het deel van de litigieuze gedraging (en het daaruit voortvloeiende deel van de schade) dat heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van richtlijn 2014/2014 dan wel na het verstrijken van de omzettingstermijn?

2)

Moet artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104, gelet op de strekking en het doel van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat “iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in [artikel 22,] lid 1” ziet op de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 10 van richtlijn 2014/104 of, anders gezegd, is artikel 22, eerste of tweede lid, van richtlijn 2014/104 van toepassing op artikel 10 van richtlijn 2014/104 en de verjaringsregels?

3)

Zijn dergelijke nationale bepalingen en de uitlegging ervan die de voor de aanvang van de subjectieve verjaringstermijn relevante “kennis dat schade is veroorzaakt” koppelen aan de kennis die de benadeelde partij heeft van de “individuele gedeeltelijke schade” die geleidelijk ontstaat tijdens de voortdurende of voortgezette mededingingsverstorende gedraging (aangezien de rechtspraak uitgaat van de veronderstelling dat de betreffende schadevordering in haar geheel deelbaar is) en waarvoor er afzonderlijke subjectieve verjaringstermijnen beginnen te lopen, ongeacht of de benadeelde partij op de hoogte is van de volledige omvang van de schade die het gevolg is van het geheel van de schending van artikel 102 VWEU, dat wil zeggen nationale bepalingen en de uitlegging ervan die het mogelijk maken dat de verjaringstermijn voor een vordering tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een mededingingsverstorende gedraging aanvangt voordat er een einde is gemaakt aan de gedraging die er in bestaat de eigen prijsvergelijkingsdienst in strijd met artikel 102 VWEU op een gunstigere wijze te plaatsen en weer te geven, verenigbaar met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2014/104 of met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel?

4)

Verzetten artikel 10, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling die bepaalt dat de subjectieve verjaringstermijn voor schadevorderingen drie jaar bedraagt en ingaat op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft gekregen of had kunnen krijgen van de gedeeltelijke schade en van de persoon die ertoe gehouden is deze schade te vergoeden, maar die geen rekening houdt (i) met het tijdstip waarop de inbreuk wordt beëindigd, (ii) met de kennis van de benadeelde partij dat de gedraging de mededingingsregels schendt, en die tegelijkertijd (iii) de verjaringstermijn van drie jaar niet schorst of stuit tijdens een procedure voor de Commissie betreffende een nog steeds voortdurende schending van artikel 102 VWEU en (iv) die geen bepaling bevat op grond waarvan de schorsing van de verjaringstermijn niet eerder eindigt dan één jaar nadat de beslissing over de inbreuk in kracht van gewijsde is gegaan?


(1)  Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) op 30 september 2021 — Doctipharma SAS / Union des Groupements de pharmaciens d’officine (UDGPO), Pictime Coreyre

(Zaak C-606/21)

(2021/C 513/33)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Doctipharma SAS

Verwerende partijen: Union des Groupements de pharmaciens d’officine (UDGPO), Pictime Coreyre

Prejudiciële vragen

Dienen de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, te worden aangemerkt als “dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 (1)?

Zo ja, vallen de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, dan binnen de werkingssfeer van artikel 85 quater van de Europese richtlijn van 6 november 2001 (2), zoals gewijzigd door de richtlijn van 8 juni 2011?

Dient artikel 85 quater van de richtlijn van 6 november 2001, zoals gewijzigd door de richtlijn van 8 juni 2011, aldus te worden uitgelegd dat het uit een uitlegging van de artikelen L. 5125-25 en L. 5125-26 van het wetboek volksgezondheid voortvloeiende verbod van de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, een door de bescherming van de volksgezondheid gerechtvaardigde beperking vormt?

Zo dat niet het geval is, dient artikel 85 quater van de richtlijn van 6 november 2001, zoals gewijzigd door de richtlijn van 8 juni 2011, dan aldus te worden uitgelegd dat op grond hiervan de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, zijn toegestaan?

Wordt in dat geval het verbod op de activiteiten van Doctipharma op basis van de uitlegging door de Cour de cassation van de artikelen L. 5125-25 en L. 5125-26 van het wetboek volksgezondheid, gerechtvaardigd door de bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 85 quater van de richtlijn van 6 november 2001, zoals gewijzigd door de richtlijn van 8 juni 2011?

Zo dat niet het geval is, dient artikel 85 quater van de richtlijn van 6 november 2001, zoals gewijzigd door de richtlijn van 8 juni 2011, dan aldus te worden uitgelegd dat op grond hiervan de door Doctipharma aangeboden activiteiten bestaande in een “dienst van de informatiemaatschappij” zijn toegestaan?


(1)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).

(2)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/24


Beroep ingesteld op 14 oktober 2021 — Europese Commissie / Helleense Republiek

(Zaak C-633/21)

(2021/C 513/34)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Μ. Kostantinidis en M. Noll-Ehlers)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

A)

Verklaren dat de Helleense Republiek:

de verplichting niet is nagekomen die op haar rust krachtens artikel 13 van richtlijn 2008/50/EG (1), gelezen in samenhang met bijlage XI bij deze richtlijn, doordat zij sinds 2010 systematisch en continu de jaarlijkse grenswaarden voor stikstofdioxide in de agglomeratie Athene (EL0003) heeft overschreden;

door niet vanaf 11 juni 2010 de nodige maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de jaarlijkse NO2-grenswaarde in de agglomeratie Athene (EL0003) wordt nageleefd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50 (juncto bijlage XV, punt A, bij deze richtlijn), en in het bijzonder de in artikel 23, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn neergelegde verplichting om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de periode van overschrijding zo kort mogelijk is.

B)

De Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat richtlijn 2008/50 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa de lidstaten verplicht om de blootstelling van burgers aan stikstofdioxide (NO2) te beperken. De Commissie is van mening dat de Helleense Republiek, op basis van de door haar ingediende jaarlijkse verslagen over de luchtkwaliteit, na 2005, het jaar waarin de naleving van de daggrenswaarden verplicht werd op grond van artikel 13 van richtlijn 2008/50, in de agglomeratie EL0003 van Athene bij voortduring heeft verzuimd de naleving van de dag- en jaargrenswaarden voor stikstofdioxide ((NO2) te waarborgen.

Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat artikel 23, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2008/50 de lidstaten in geval van overschrijding van de grenswaarden de duidelijke en onmiddellijke verplichting oplegt om luchtkwaliteitsplannen op te stellen die passende maatregelen bevatten om ervoor te zorgen dat de periode van overschrijding zo kort mogelijk is. De Commissie betoogt dat de Helleense Republiek in strijd met artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50 geen passend luchtkwaliteitsplan met betrekking tot stikstofdioxide voor agglomeratie EL0003 in Athene heeft opgesteld.


(1)  Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152, blz. 1).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/25


Beschikking van de president van het Hof van 24 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Barcelona — Spanje) — HV / Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)

(Zaak C-258/20) (1)

(2021/C 513/35)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 320 van 28.9.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/25


Beschikking van de president van het Hof van 21 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) –“Banka DSK” EAD / RP

(Zaak C-689/20) (1)

(2021/C 513/36)

Procestaal: Bulgaars

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 88 van 15.3.2021.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/25


Beschikking van de president van het Hof van 20 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — L GmbH / F GmbH, BW, SW

(Zaak C-336/21) (1)

(2021/C 513/37)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 349 van 30.8.2021.


Gerecht

20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/26


Arrest van het Gerecht van 22 september 2021 — T i D kontrolni sistemi/EUIPO — Sigmatron (Seinapparatuur en -toestellen)

(Zaak T-503/20) (1)

(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat seinapparatuur en -toestellen weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Nietigverklaring van het oudere model - Geen invloed - Openbaarmaking van het oudere model - Geïnformeerde gebruiker - Mate van vrijheid van de ontwerper - Geen andere algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”)

(2021/C 513/38)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: T i D Kontrolni sistemi EOOD (Varna, Bulgarije) (vertegenwoordiger: P. Priparzhenski, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Georgieva en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Sigmatron EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: A. Kostov, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 30 april 2020 (zaak R 956/2019-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Sigmatron en T i D kontrolni sistemi

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

T i D kontrolni sistemi EOOD wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 329 van 5.10.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/26


Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2021 — Diusa Rendering en Assograssi/Commissie

(Zaak T-201/18) (1)

(“Volksgezondheid - Voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën - Verbod op de uitvoer van uit categorie 2-materiaal afgeleide biologische meststoffen en bodemverbeteraars - Nalaten door de Commissie om de procedure voor het heronderzoek van het verbod in te leiden - Beroep wegens nalaten - Voorstel voor ontwerpmaatregelen waardoor het nalaten wordt beëindigd - Afdoening zonder beslissing”)

(2021/C 513/39)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Diusa Rendering Srl (Piacenza, Italië) en Assograssi — Associazione Nazionale Produttori Grassi e Proteine Animali (Buccinasco, Italië) (vertegenwoordiger: M. Moretto, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Bianchi, W. Farrell en B. Eggers, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten de procedure van artikel 5 bis van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB 1999, L 184, blz. 23) in te leiden met het oog op een heronderzoek van het verbod op de uitvoer van uit categorie 2-materiaal afgeleide biologische meststoffen en bodemverbeteraars dat is vastgelegd in artikel 43, lid 3, van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten).

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet te worden beslist.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en die van Diusa Rendering Srl en Assograssi — Associazione Nazionale Produttori Grassi e Proteine Animali.


(1)  PB C 166 van 14.5.2018.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/27


Beschikking van het Gerecht van 25 oktober 2021 — 4B Company/EUIPO — Deenz [Hanger (juwelierswaar)]

(Zaak T-329/20) (1)

(“Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een hanger (juwelierswaar) weergeeft - Handhaving van het gemeenschapsmodel in gewijzigde vorm - Artikel 25, lid 6, van verordening (EG) nr. 6/2002 - Procesbelang - Niet-ontvankelijkheid”)

(2021/C 513/40)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: 4B Company Srl (Montegiorgio, Italië) (vertegenwoordiger: G. Brogi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Scardocchia en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Deenz Holding Ltd (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordiger: N. Alberti, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 19 maart 2020 (zaak R 2449/2018-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen 4B Company en Deenz Holding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

4B Company Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 247 van 27.7.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/28


Beschikking van het Gerecht van 22 oktober 2021 — Fachverband Spielhallen en LM/Commissie

(Zaak T-510/20) (1)

(“Staatssteun - Fiscale behandeling van exploitanten van overheidscasino’s in Duitsland - Klacht - Inleidende onderzoeksfase - Besluit van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun - Voorwaarden voor inleiden van een formele onderzoeksprocedure - Ernstige moeilijkheden - Begrip “staatssteun” - Winstafroming - Voordeel - Selectiviteit - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)

(2021/C 513/41)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Fachverband Spielhallen eV (Berlijn, Duitsland), LM (vertegenwoordigers: A. Bartosch en R. Schmidt, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en K. Blanck, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: R. Kanitz en S. Costanzo, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2019) 8819 final van de Commissie van 9 december 2019 betreffende steunmaatregelen SA.44944 (2019/C, ex 2019/FC) — Fiscale behandeling van exploitanten van overheidscasino’s in Duitsland en SA.53552 (2019/C, ex 2019/FC) — Vermeende garantie voor exploitanten van overheidscasino’s in Duitsland (rentabiliteitsgarantie), voor zover daarbij de klacht is afgewezen die verzoekers hebben ingediend tegen het feit dat de bedragen die exploitanten van overheidscasino’s aan het Land Nordrhein-Westfalen (deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland) betalen als winstafroming, kunnen worden afgetrokken van de grondslagen voor de heffing van de bedrijfsbelasting en de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fachverband Spielhallen eV en LM dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 329 van 5.10.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/28


Beschikking van het Gerecht van 22 oktober 2021 — Equinoccio-Compañía de Comercio Exterior / Commissie

(Zaak T-22/21) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Instrument voor pretoetredingssteun - Derde land - Nationale overheidsopdracht - Beëindiging van de overeenkomst door de aanbestedende dienst - Verzoek van de aanbestedende dienst tot tenuitvoerlegging van een bankgarantie - Medeondertekening door het hoofd van de EU-delegatie in het derde land of diens plaatsvervanger - Onbevoegdheid”)

(2021/C 513/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Equinoccio-Compañía de Comercio Exterior, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Luff en R. Sciaudone, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Bianchi en T. Van Noyen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 5 november 2020 met referentienummer GK/Regio.ddg.d. 1(2020)6793282 betreffende de door het Turkse ministerie van Wetenschap, Industrie en Technologie gevraagde tenuitvoerlegging van de bankgarantie.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Equinoccio-Compañía de Comercio Exterior, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 128 van 12.4.2021.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/29


Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2021 — Troy Chemical Company/Commissie

(Zaak T-297/21 R)

(“Kort geding - Biociden - Uitvoeringsverordening (EU) 2021/348 - Goedkeuring van carbendazim als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van de productsoorten 7 (filmconserveringsmiddelen) en 10 (conserveringsmiddelen voor metselwerk) - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)

(2021/C 513/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Troy Chemical Company BV (Delft, Nederland) en Troy Corp. (Florham Park, New Jersey, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Abrahams, H. Widemann en L. Gorywoda, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lindenthal en M. Farley, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende, ten eerste, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsverordening (EU) 2021/348 van de Commissie van 25 februari 2021 tot goedkeuring van carbendazim als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van de productsoorten 7 en 10 (PB 2021, L 68, blz. 174), en, ten tweede, tot toekenning van elke andere voorlopige maatregel die het Gerecht passend acht

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/29


Beroep ingesteld op 14 september 2021 — WO / EOM

(Zaak T-603/21)

(2021/C 513/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: WO (vertegenwoordiger: V. Vitkovskis, advocaat)

Verwerende partij: Europees Openbaar Ministerie (EOM)

Conclusies

op grond van artikel 270 VWEU het ongegronde en onrechtmatige besluit 028/2021 van het college van het EOM tot verwerping van verzoekers kandidatuur voor de functie van gedelegeerd Europees aanklager nietig verklaren;

het EOM gelasten om verzoeker een vergoeding te betalen wegens schending van het recht op bescherming van zijn persoonsgegevens, de oneerlijke benoemingsprocedure en het onrechtmatige besluit om zijn kandidatuur voor de post van gedelegeerd Europees aanklager af te wijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker negen middelen aan.

1.

Het bestreden besluit is slechts gebaseerd op veronderstellingen en is onvoldoende gemotiveerd.

2.

Het bestreden besluit bevat fictieve gegevens over verzoeker.

3.

Het bestreden besluit is gebaseerd op onrechtmatig verkregen persoonsgegevens van verzoeker.

4.

Het EOM heeft een inbreuk gemaakt in verband met verzoekers persoonsgegevens, onder meer ook met betrekking tot bepaalde in het besluit opgenomen gegevens.

5.

Het bestreden besluit is verbonden met en gebaseerd op de tuchtmaatregel die meer dan vijftien jaar geleden aan verzoeker is opgelegd. De Europese Unie kent geen rechtssystemen of rechtshandelingen volgens welke bestuurlijke overtredingen of tuchtrechtelijk strafbaar gedrag na verloop van vijftien jaar nog kunnen worden geacht relevant te zijn.

6.

De door verzoeker aangevoerde argumenten werden geen van alle in overweging genomen, maar zijn genegeerd.

7.

De benoemingsprocedure is geschonden doordat op verzoeker aanvullende criteria zijn toegepast en hij, vergeleken met andere genomineerden, over een langere periode is beoordeeld. Het beginsel van gelijke behandeling van alle genomineerden is dus geschonden.

8.

Bij de afwijzing van verzoekers kandidatuur werd een niet-bestaande rechtshandeling op hem toegepast.

9.

Het EOM heeft ook het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten en de EU-instellingen geschonden. Het standpunt van de instelling van de lidstaat die de persoon in kwestie voor de post van gedelegeerd Europees aanklager nomineerde, werd genegeerd. Het EOM, zo wordt aangevoerd, heeft tevens op ongepaste wijze de criteria opnieuw beoordeeld waaraan de genomineerde moest voldoen.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/30


Beroep ingesteld op 27 september 2021 — BZ / ECB

(Zaak T-631/21)

(2021/C 513/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

nietigverklaring van de besluiten van de raad van bestuur van de ECB van 16 maart 2021 en 13 juli 2021, voor zover daarbij a) verzoeksters situatie opnieuw is beoordeeld en haar een vergoeding is toegekend van, ex aequo et bono, 50 000 EUR ter compensatie van de door haar geleden schade (met inbegrip van alle schade veroorzaakt door de wandaden vastgesteld in de brief van het DG HR van 12 januari 2021), en b) voor zover daarbij haar bezwaar van 18 mei 2021 tegen het besluit van de raad van bestuur van 16 maart 2021 is afgewezen;

veroordeling van de ECB tot betaling aan verzoekster van:

een bedrag van 200 000 EUR wegens schending van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten, namelijk de niet-eerbiediging van haar privéleven wat haar waardigheid en beroepsintegriteit betreft;

van een bedrag van 130 000 EUR wegens schending van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten, namelijk de niet-eerbiediging van haar privéleven wat haar recht op gezondheid betreft;

immateriële schadevergoeding van 20 000 EUR voor het gebruik van het gebrekkige onderzoeksrapport en de vernietigde uitspraak in zaak F-43/10, door deze documenten toe te zenden aan [vertrouwelijk],;

een vergoeding voor het verlies aan inkomsten, waarvan het bedrag moet worden berekend op grond van de uitkomst van de aanhangige zaak T-500/16;

een bedrag 20 000 EUR voor immateriële schade als gevolg van de vernietiging van de onderzoeksbestanden;

een bedrag van 52 000 EUR voor immateriële schade als gevolg van de vertraging van haar beoordeling en het besluit in de procedure voor de jaarlijkse herziening van salarissen en premies (ASBR) voor 2007, dat wil zeggen de periode van 2007 tot 2021;

een bedrag van 150 000 EUR voor materiële en immateriële schade als gevolg van het ontbreken van een beoordeling en een ASBR-besluit;

een bedrag van 700 000 EUR (voor materiële en immateriële schade) voor het definitieve verlies van een kans als gevolg van het ontbreken van een nieuw onderzoek.

verwijzing van de ECB in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van de raad van bestuur van 16 maart 2021 bevat een aantal feitelijke en juridische fouten en artikel 8.2.1. van de regels voor het personeel van de ECB alsmede artikel 42 van de ECB-arbeidsvoorwaarden zijn geschonden en onjuist toegepast.

2.

Tweede middel: schending van artikel 266 VWEU met inbegrip van het verzuim om: a) de geleden schade naar behoren te vergoeden in plaats van een op grond van de billijkheid (met name ex aequo et bono) vastgestelde vergoeding; b) verzoekster een vergoeding toe te kennen voor alle nadelen/schade, waaronder een vergoeding wegens het verlies van een kans omdat de ECB niet in staat is het onderzoek opnieuw en volgens de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie uit te voeren; en c) de gevolgen van de nietig verklaarde besluiten uit het verleden te herstellen.

3.

Derde middel: schending van de beginselen van transparantie en behoorlijk bestuur, van de artikelen 41, 42 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede van de beginselen van rechtszekerheid en het recht op beroep.

4.

Vierde middel: niet-nakoming van de zorgplicht en van het welzijn van het personeel alsmede schending van de artikelen 21 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

5.

Vijfde middel: gebrekkige motivering.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/32


Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — energy cake/EUIPO — Foodtastic (ENERGY CAKE)

(Zaak T-686/21)

(2021/C 513/46)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: energy cake GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Bernegger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Foodtastic GmbH (Dortmund, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk ENERGY CAKE — Uniemerk nr. 14 808 935

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 11 augustus 2021 in zaak R 2324/2020-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 59, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/32


Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — BNP Paribas Public Sector / GAR

(Zaak T-688/21)

(2021/C 513/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BNP Paribas Public Sector SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

besluit srb.e.e4.co(2021)570897 van de GAR van 13 augustus 2021 nietig verklaren op grond van de artikelen 256 en 263 VWEU, voor zover daarbij in strijd met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 de teruggave van de bedragen van de contante zekerheden betreffende de onherroepelijke betalingstoezeggingen voor de jaren 2015 tot en met 2021 is geweigerd;

uit hoofde van overeenkomsten voor 2016-2021 en op grond van de artikelen 272 en 340 VWEU:

vaststellen dat de GAR, door te weigeren de bedragen van de contante zekerheden betreffende de onherroepelijke betalingstoezeggingen voor de jaren 2016 tot en met 2021 terug te geven, zijn verplichting tot teruggave op grond van clausule 12.5 van elk van de Overeenkomsten voor de bijdrageperioden 2016 tot en met 2021, die uitdrukkelijk voorziet in de toepassing van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, heeft geschonden, en

de GAR veroordelen tot teruggave aan verzoekster van de bedragen van de contante zekerheden die door de GAR in strijd met zijn contractuele verplichtingen zijn ingehouden, alsmede van alle kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook die hiermee verband houden (of, subsidiair, de GAR veroordelen tot betaling aan verzoekster van deze bedragen als schadevergoeding voor de schending van voornoemde overeenkomsten);

primair voor de overeenkomst voor 2015 en subsidiair voor de overeenkomsten voor 2016-2021, uit hoofde van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de GAR en op grond van artikel 340 VWEU:

vaststellen dat de weigering van de GAR tot teruggave van de bedragen van de contante zekerheden betreffende de onherroepelijke betalingstoezeggingen voor de jaren 2015 tot en met 2021 een ongerechtvaardigde verrijking oplevert, en

de GAR veroordelen tot teruggave aan verzoekster van die bedragen, die door de GAR zonder enige rechtsgrondslag zijn ingehouden, alsmede van alle kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook die hiermee verband houden;

de GAR verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij primair drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 (1) en schending van de GAM-verordening, op grond dat het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad in strijd is met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de onherroepelijke betalingstoezeggingen van instellingen die niet langer binnen het toepassingsgebied van verordening (EU) nr. 806/2014 (2) vallen, worden ingetrokken en dat de zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven.

2.

Tweede middel: de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad heeft het recht onjuist toegepast door naar eigen zeggen artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening toe te passen op de onherroepelijke betalingstoezeggingen, terwijl dit artikel alleen betrekking heeft op de vooraf contant te betalen bijdragen en de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad contante bijdragen verwart met contante zekerheden betreffende de onherroepelijke betalingstoezeggingen.

3.

Derde middel: schending van de contractuele bedingen die verzoekster en de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad binden, waardoor laatstgenoemde contractueel aansprakelijk is. Verzoekster is namelijk van mening dat de weigering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tot teruggave van de bedragen van de contante zekerheden betreffende de onherroepelijke betalingstoezeggingen voor de jaren 2016 tot en met 2021 een schending van bedoelde overeenkomst vormt.

Verzoekster voert subsidiair ook een middel aan met betrekking tot de overeenkomsten voor de jaren 2016-2021. Dienaangaande betoogt zij dat de weigering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad om de bedragen van de contante zekerheden betreffende de onherroepelijke betalingstoezeggingen voor de jaren 2015 tot en met 2021 terug te geven een ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad oplevert.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/34


Beroep ingesteld op 22 oktober 2021 — Auken e.a./Commissie

(Zaak T-689/21)

(2021/C 513/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Margrete Auken, Tilly Metz, Jutta Paulus, Michèle Rivasi en Kimberly van Sparrentak (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de stilzwijgende afwijzende beslissing van de verwerende partij van 13 augustus 2021 ingevolge het confirmatief verzoek van 30 juni 2021 tegen het besluit van 9 juni 2021 waarbij de toegang tot de door de verzoekende partijen gevraagde documenten gedeeltelijk is geweigerd, nietig verklaren;

de verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de verwerende partij heeft de uitzonderingen in artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) onrechtmatig toegepast.

2.

Tweede middel: de verwerende partij heeft de toepassing van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001 niet gerechtvaardigd en aldus verordening (EG) nr. 1049/2001 geschonden, omdat ze artikel 4, lid 2, eerste streepje, en artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 niet strikt heeft uitgelegd en toegepast.

3.

Derde middel: de verwerende partij heeft de uitzonderingen in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 onsamenhangend toegepast.

4.

Vierde middel: de verwerende partij heeft geen rekening gehouden met het feit dat er een hoger openbaar belang is bij de openbaarmaking van de gevraagde informatie.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit schendt artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 10, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/35


Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — LW Capital / Commissie

(Zaak T-690/21)

(2021/C 513/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: LW Capital (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Ziegler, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 3 juni 2021 inzake steunmaatregel SA.56826 (2020/N) — Duitsland — Hervorming van de Duitse wet inzake warmte-krachtkoppeling 2020 (“WWKK”), en steunmaatregel SA.53308 (2019/N) — Duitsland — Wijziging van de steunregeling voor bestaande WKK-installaties 2019 (§ 13 WWKK) (PB 2021, C 306, blz. 1 en 2) gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover daarbij geen bezwaar is gemaakt tegen (i) de steun voor de productie van WKK-elektriciteit in nieuwe, gemoderniseerde en aangepaste hoogrenderende WKK-installaties, en (ii) de steun voor de productie van WKK-elektriciteit in bestaande hoogrenderende gasgestookte WKK-installaties in de stadsverwarmingssector;

de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan.

Zij betoogt met haar enige middel dat het bestreden besluit “de Verdragen of […] enige uitvoeringsregeling daarvan” in de zin van artikel 263, vierde alinea, juncto artikel 263, tweede alinea, VWEU schendt. De schending bestaat erin dat de Commissie twijfels had moeten hebben over de verenigbaarheid van de door Duitsland voorgestelde steunregeling die WWKK 2020 vormt, en derhalve de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU had moeten inleiden. Door dit niet te doen, heeft de Commissie de procedurele rechten van verzoekster geschonden.

Verzoekster stelt dat haar procedurele rechten uit artikel 108, lid 2, juncto artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, het non-discriminatiebeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden en dat de feiten onjuist zijn beoordeeld.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/35


Beroep ingesteld op 27 oktober 2021 — Alcogroup en Alcodis / Commissie

(Zaak T-691/21)

(2021/C 513/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Alcogroup (Brussel, België) en Alcodis (Brussel) (vertegenwoordigers: P. de Bandt, C. Binet en M. Nuytten, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De verzoekende partijen voeren twee middelen aan ter ondersteuning van hun beroep tegen het besluit van de Commissie van 17 september 2021 waarmee de verzoekende partijen onder een aantal voorwaarden werden verzocht om de schikkingsprocedure in het kader van zaak AT.40054 — Ethanol Benchmarks te heropenen.

1.

Eerste middel, gebaseerd op schending van de toepasselijke regels voor transacties. De verzoeksters stellen in dit verband dat de Commissie de toepasselijke regels voor transacties heeft geschonden met het bestreden besluit, waarmee de verzoekende partijen onder een aantal voorwaarden werden verzocht om de schikkingsprocedure te heropenen. De toepasselijke regels staan de Commissie immers niet toe om de schikkingsprocedure in dit stadium van de procedure te heropenen en dit te doen door de verzoekende partijen te verplichten af te zien van elke vorm van discussie over de aan hen ten laste gelegde feiten.

2.

Tweede middel, gebaseerd op schending van de rechten van de verdediging. De verzoekende partijen zijn van mening dat de Commissie voor het openen van een nieuwe schikkingsprocedure niet als voorwaarde mag stellen dat zij afzien van de argumenten die zij hebben aangevoerd in het kader van de gewone procedure na de mislukte eerste schikkingsprocedure.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/36


Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2021 — Diageo e.a./Commissie

(Zaak T-473/19) (1)

(2021/C 513/51)

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/36


Beschikking van het Gerecht van 20 oktober 2021 — AstraZeneca e.a./Commissie

(Zaak T-476/19) (1)

(2021/C 513/52)

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/36


Beschikking van het Gerecht van 27 oktober 2021 — Teva / Commissie en EMA

(Zaak T-628/19) (1)

(2021/C 513/53)

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 383 van 11.11.2019.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/37


Beschikking van het Gerecht van 26 oktober 2021 — PUMA / EUIPO — Caterpillar (SPEEDCAT)

(Zaak T-515/20) (1)

(2021/C 513/54)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 329 van 5.10.2020.


20.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 513/37


Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2021 — TrekStor/EUIPO (e.Gear)

(Zaak T-708/20) (1)

(2021/C 513/55)

Procestaal: Duits

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.