ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 465

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
17 november 2021


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2020-2021
Vergaderingen van 8 t/m 11 februari 2021
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 9 februari 2021

2021/C 465/01

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie houdende wijziging van de Verordeningen (EU) 2019/424, (EU) 2019/1781, (EU) 2019/2019, (EU) 2019/2020, (EU) 2019/2021, (EU) 2019/2022, (EU) 2019/2023 en (EU) 2019/2024 wat betreft eisen inzake ecologisch ontwerp voor servers en gegevensopslagproducten, elektromotoren en snelheidsvariatoren, koelapparaten, lichtbronnen en afzonderlijke voorschakelapparaten, elektronische beeldschermen, huishoudelijke afwasmachines, huishoudelijke wasmachines en huishoudelijke was-droogcombinaties en koelapparaten met een directe-verkoopfunctie (D069494/02 — 2020/2917(RPS))

2

 

Woensdag, 10 februari 2021

2021/C 465/02

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de Europese Centrale Bank — jaarverslag 2020 (2020/2123(INI))

4

2021/C 465/03

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over het nieuwe actieplan voor de circulaire economie (2020/2077(INI))

11

2021/C 465/04

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de uitvoering van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (2020/2029(INI))

30

2021/C 465/05

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de uitvoering van artikel 43 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (2020/2047(INI))

47

2021/C 465/06

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de toegang van het publiek tot documenten (artikel 122, lid 7, van het Reglement) — Jaarverslag voor de jaren 2016-2018 (2019/2198(INI))

54

2021/C 465/07

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over het terugdringen van ongelijkheid, met speciale aandacht voor armoede onder werkenden (2019/2188(INI))

62

2021/C 465/08

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de gevolgen van COVID-19 voor jongeren en sport (2020/2864(RSP))

82

 

Donderdag, 11 februari 2021

2021/C 465/09

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de uitvoering van de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne (2019/2202(INI))

87

2021/C 465/10

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 betreffende de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (2020/2818(RSP))

110

2021/C 465/11

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de veiligheid van de kerncentrale in Ostrovets (Belarus) (2021/2511(RSP))

123

2021/C 465/12

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de humanitaire en politieke situatie in Jemen (2021/2539(RSP))

126

2021/C 465/13

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de situatie in Myanmar (2021/2540(RSP))

135

2021/C 465/14

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over Rwanda, en met name de zaak Paul Rusesabagina (2021/2543(RSP))

143

2021/C 465/15

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de mensenrechtensituatie in Kazachstan (2021/2544(RSP))

147

2021/C 465/16

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de politieke situatie in Uganda (2021/2545(RSP))

154

2021/C 465/17

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de uitdagingen met betrekking tot vrouwenrechten in Europa: meer dan 25 jaar na de verklaring en het actieprogramma van Peking (2021/2509(RSP))

160


 

II   Mededelingen

 

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARINGEN

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 9 februari 2021

2021/C 465/18

Besluit van het Europees Parlement van 9 februari 2021 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Álvaro Amaro (2019/2150(IMM))

170


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 9 februari 2021

2021/C 465/19

Besluit van het Europees Parlement van 9 februari 2021 over de voordracht voor de benoeming van de vicevoorzitter van de raad van toezicht van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme (N9-0080/2020 — C9-0425/2020 — 2020/0910(NLE))

172

2021/C 465/20

P9_TA(2021)0032
Controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 februari 2021 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (codificatie) (COM(2020)0048 — C9-0017/2020 — 2020/0029(COD))
P9_TC1-COD(2020)0029
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (codificatie)

174

2021/C 465/21

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 19 januari 2021 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bedragen van de steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling in 2021 (C(2021)00188 — 2021/2517(DEA))

175

2021/C 465/22

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 27 januari 2021 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/884 tot afwijking, wat het jaar 2020 betreft, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 wat de sector groenten en fruit betreft, en van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1149 wat de wijnsector betreft, in verband met de COVID-19-pandemie, en tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1149 (C(2021)00371 — 2021/2530(DEA))

176

2021/C 465/23

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 21 december 2020 tot wijziging van de technische reguleringsnormen van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, wat betreft het tijdstip waarop bepaalde risicobeheerprocedures van toepassing worden met het oog op de uitwisseling van zekerheden (C(2020)9147 — 2020/2942(DEA))

178

2021/C 465/24

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 21 december 2020 tot wijziging van de technische normen als vastgelegd in de Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2015/2205, (EU) 2016/592 en (EU) 2016/1178 wat betreft de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt voor bepaalde soorten contracten (C(2020)9148 — 2020/2943(DEA))

180

 

Woensdag, 10 februari 2021

2021/C 465/25

P9_TA(2021)0038
Instelling van de faciliteit voor herstel en veerkracht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een faciliteit voor herstel en veerkracht (COM(2020)0408 — C9-0150/2020 — 2020/0104(COD))
P9_TC1-COD(2020)0104
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit

182

 

Donderdag, 11 februari 2021

2021/C 465/26

P9_TA(2021)0046
Markten voor financiële instrumenten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0280 — C9-0210/2020 — 2020/0152(COD))
P9_TC1-COD(2020)0152
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten, en Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/878 wat betreft de toepassing daarvan op beleggingsondernemingen, om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-crisis

185

2021/C 465/27

P9_TA(2021)0047
EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 wat betreft het EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0281 — C9-0206/2020 — 2020/0155(COD))
P9_TC1-COD(2020)0155
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 wat betreft het EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen en Richtlijn 2004/109/EG wat betreft het gebruik van het uniform elektronisch verslagleggingsformaat voor jaarlijkse financiële overzichten om het herstel van de COVID-19-crisis te ondersteunen

186

2021/C 465/28

P9_TA(2021)0048
Regels voor slotgebruik op luchthavens in de Unie: tijdelijke ontheffing ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad voor wat betreft de tijdelijke ontheffing van de regels voor slotgebruik op communautaire luchthavens als gevolg van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0818 — C9-0420/2020 — 2020/0358(COD))
P9_TC1-COD(2020)0358
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad voor wat betreft de tijdelijke ontheffing van de regels voor slotgebruik op luchthavens in de Unie als gevolg van de COVID-19-crisis

188

2021/C 465/29

P9_TA(2021)0049
Tijdelijke maatregelen in verband met de geldigheid van certificaten en getuigschriften (Omnibus II) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van het voortduren van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, en de verlenging van bepaalde in Verordening (EU) 2020/698 bedoelde perioden (COM(2021)0025 — C9-0004/2021 — 2021/0012(COD))
P9_TC1-COD(2021)0012
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van het voortduren van de COVID-19-crisis in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, en de verlenging van bepaalde in Verordening (EU) 2020/698 bedoelde perioden

189


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2020-2021

Vergaderingen van 8 t/m 11 februari 2021

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag, 9 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/2


P9_TA(2021)0033

Geen bezwaar tegen een uitvoeringshandeling: eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie houdende wijziging van de Verordeningen (EU) 2019/424, (EU) 2019/1781, (EU) 2019/2019, (EU) 2019/2020, (EU) 2019/2021, (EU) 2019/2022, (EU) 2019/2023 en (EU) 2019/2024 wat betreft eisen inzake ecologisch ontwerp voor servers en gegevensopslagproducten, elektromotoren en snelheidsvariatoren, koelapparaten, lichtbronnen en afzonderlijke voorschakelapparaten, elektronische beeldschermen, huishoudelijke afwasmachines, huishoudelijke wasmachines en huishoudelijke was-droogcombinaties en koelapparaten met een directe-verkoopfunctie (D069494/02 — 2020/2917(RPS))

(2021/C 465/01)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van verordening van de Commissie houdende wijziging van de Verordeningen (EU) 2019/424, (EU) 2019/1781, (EU) 2019/2019, (EU) 2019/2020, (EU) 2019/2021, (EU) 2019/2022, (EU) 2019/2023 en (EU) 2019/2024 wat betreft eisen inzake ecologisch ontwerp voor servers en gegevensopslagproducten, elektromotoren en snelheidsvariatoren, koelapparaten, lichtbronnen en afzonderlijke voorschakelapparaten, elektronische beeldschermen, huishoudelijke afwasmachines, huishoudelijke wasmachines en huishoudelijke was-droogcombinaties en koelapparaten met een directe-verkoopfunctie (D069494/02,

gezien Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (1), en met name artikel 15,

gezien het advies dat het in artikel 19, lid 1, van Richtlijn 2009/125/EG bedoelde comité op 11 november 2020 heeft uitgebracht,

gezien de brief van de Commissie van 14 december 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie,

gezien de brief van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van 28 januari 2021 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 5 bis, lid 3, van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2),

gezien artikel 112, lid 4, onder d), en artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 9 februari 2021 verstreek,

A.

overwegende dat de Commissie het Parlement haar ontwerpverordening op 5 december 2020 heeft doen toekomen, en dat op die datum de periode begon voor het Parlement om de tekst te bestuderen en, in voorkomend geval, bezwaar tegen die verordening te maken;

B.

overwegende dat, in 2019, de Commissie de Verordeningen (EU) 2019/424 (3), (EU) 2019/1781 (4), (EU) 2019/2019 (5), (EU) 2019/2020 (6), (EU) 2019/2021 (7), (EU) 2019/2022 (8), (EU) 2019/2023 (9) en (EU) 2019/2024 (10) wat betreft eisen inzake ecologisch ontwerp voor servers en gegevensopslagproducten, elektromotoren en snelheidsvariatoren, koelapparaten, lichtbronnen en afzonderlijke voorschakelapparaten, elektronische beeldschermen, huishoudelijke afwasmachines, huishoudelijke wasmachines en huishoudelijke was-droogcombinaties en koelapparaten met een directe-verkoopfunctie heeft vastgesteld;

C.

overwegende dat technische problemen waren ontdekt die de geëigende tenuitvoerlegging van de gewijzigde verordeningen in gevaar zouden brengen zodra deze van toepassing worden in 2021; overwegende dat de Commissie derhalve een ontwerp van verordening heeft opgesteld om die technische problemen op te lossen en om een aantal bepalingen in de gewijzigde verordeningen te verduidelijken en op elkaar af te stemmen; overwegende dat het ontwerp van verordening van de Commissie onder andere voorziet in een gemeenschappelijke definitie van ‘aangegeven waarde’, ter verduidelijking van de waarden die met het oog op verificatie van de naleving en met name fysieke tests aan de markttoezichtsautoriteiten moeten worden gemeld;

D.

overwegende dat het ontwerp van verordening van de Commissie op 1 maart 2021 in werking moet treden, zodat de wijzigingen van de gewijzigde verordeningen op dezelfde datum van toepassing worden als de meeste van de gewijzigde verordeningen;

E.

overwegende dat het onderhavige besluit als buitengewone maatregel wordt toegestaan, teneinde een periode van juridische onzekerheid te vermijden voor de belanghebbende partijen die aan de in de gewijzigde verordeningen bedoelde vereisten moeten voldoen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Commissie en, ter informatie, aan de Raad.

(1)  PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10.

(2)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(3)  Verordening (EU) 2019/424 van de Commissie van 15 maart 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor servers en gegevensopslagproducten overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 617/2013 van de Commissie (PB L 74 van 18.3.2019, blz. 46).

(4)  Verordening (EU) 2019/1781 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor elektromotoren en snelheidsvariatoren overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 641/2009 betreffende eisen inzake ecologisch ontwerp voor stand-alone natloper-circulatiepompen en in producten ingebouwde natloper-circulatiepompen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 640/2009 van de Commissie (PB L 272 van 25.10.2019, blz. 74).

(5)  Verordening (EU) 2019/2019 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor koelapparaten overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 643/2009 van de Commissie (PB L 315 van 5.12.2019, blz. 187).

(6)  Verordening (EU) 2019/2020 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor lichtbronnen en afzonderlijke voorschakelapparatuur overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 244/2009, (EG) nr. 245/2009 en (EU) nr. 1194/2012 van de Commissie (PB L 315 van 5.12.2019, blz. 209).

(7)  Verordening (EU) 2019/2021 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor elektronische beeldschermen overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1275/2008 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 642/2009 van de Commissie (PB L 315 van 5.12.2019, blz. 241).

(8)  Verordening (EU) 2019/2022 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor huishoudelijke afwasmachines overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1275/2008 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1016/2010 van de Commissie(PB L 315 van 5.12.2019, blz. 267).

(9)  Verordening (EU) 2019/2023 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor huishoudelijke wasmachines en huishoudelijke was-droogcombinaties overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1275/2008 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1015/2010 van de Commissie (PB L 315 van 5.12.2019, blz. 285).

(10)  Verordening (EU) 2019/2024 van de Commissie van 1 oktober 2019 tot vaststelling van eisen inzake ecologisch ontwerp voor koelapparaten met een directe-verkoopfunctie overeenkomstig Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 315 van 5.12.2019, blz. 313).


Woensdag, 10 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/4


P9_TA(2021)0039

Europese Centrale Bank — jaarverslag 2020

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de Europese Centrale Bank — jaarverslag 2020 (2020/2123(INI))

(2021/C 465/02)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag 2019 van de Europese Centrale Bank (ECB),

gezien de feedback van de ECB op de input van het Europees Parlement in het kader van zijn resolutie over het jaarverslag 2018 van de ECB,

gezien de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en van de ECB, en met name de artikelen 15 en 21,

gezien artikel 123, artikel 127, leden 1, 2 en 5, artikel 130, artikel 132 en artikel 284, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de macro-economische prognoses van de medewerkers van het Eurosysteem voor de eurozone en de maatregelen die de raad van bestuur van de ECB op 4 juni 2020 heeft vastgesteld,

gezien de op 8 mei 2020 gepubliceerde enquête van de ECB over de toegang tot financiering van ondernemingen in de eurozone in de periode oktober 2019 tot maart 2020,

gezien de op 10 september 2020 gepubliceerde macro-economische prognoses van de medewerkers van de ECB voor de eurozone,

gezien de monetaire dialogen met Christine Lagarde, de president van de Europese Centrale Bank, op 6 februari en 8 juni 2020, en op 28 september 2020,

gezien zijn standpunt van 28 maart 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een raamwerk om duurzame beleggingen te bevorderen (1),

gezien Occasional Paper nr. 247 van de Crypto-Assets Task Force van de ECB van september 2020 getiteld “Stablecoins: Implications for monetary policy, financial stability, market infrastructure and payments, and banking supervision in the euro area”,

gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over genderevenwicht bij benoemingen in de EU op het gebied van economische en monetaire zaken (2),

gezien het verslag van de ECB van oktober 2020 over een digitale euro,

gezien Occasional Paper nr. 201 van de ECB van november 2017 getiteld “The use of cash by households in the euro area”,

gezien de actualisering van 2020 van de milieuverklaring van de ECB,

gezien artikel 142, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0002/2021),

A.

overwegende dat de economie van de eurozone volgens de economische zomerprognoses 2020 van de Commissie, rekening houdend met de economische problemen als gevolg van de COVID-19-pandemie, in 2020 naar verwachting met 8,7 % zal krimpen en in 2021 met 6,1 % zal groeien, en dat de economie van de EU-27 in 2020 met 8,3 % zal krimpen en in 2021 met 5,8 % zal groeien;

B.

overwegende dat de jaarlijkse inflatie in de eurozone, zoals afgemeten aan het geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen (GICP), volgens de macro-economische prognoses van de medewerkers van de ECB van september 2020 gemiddeld zal uitkomen op 0,3 % in 2020, op 1,0 % in 2021 en op 1,3 % in 2022, terwijl inflatieprognoses aanzienlijke onderlinge verschillen in de eurozone laten zien;

C.

overwegende dat de werkloosheidspercentages volgens Eurostat in augustus 2020 7,4 % bedroegen in de EU en 8,1 % in de eurozone; overwegende dat de werkloosheidspercentages naar verwachting nog zullen toenemen; overwegende dat de werkloosheidspercentages in de Unie uiteenlopen; overwegende dat er nog steeds buitengewone regionale verschillen op het gebied van werkloosheid zijn, zowel binnen als tussen de lidstaten; overwegende dat een hoge jeugdwerkloosheid nog steeds een ernstig probleem is dat in de EU moet worden aangepakt;

D.

overwegende dat gegevens van de ECB over het GICP van 2020 in diverse lidstaten een deflatoire impact laten zien die te wijten is aan de COVID-19-crisis;

E.

overwegende dat de prognoses van de ECB van september voor het mondiale reële bbp (met uitzondering van de eurozone) een daling van 3,7 % in 2020 laten zien, gevolgd door een herstel met 6,2 % in 2021 en 3,8 % in 2022;

F.

overwegende dat, ondanks de herhaalde oproepen van het Europees Parlement om een genderevenwichtige shortlist van ten minste twee namen voor functies in de directie van de ECB te krijgen, de shortlist voor de aanstelling van een nieuw lid van de directie ter vervanging van Yves Mersch uitsluitend uit mannen bestond; overwegende dat vrouwen sterk ondervertegenwoordigd blijven in de directie van de ECB;

G.

overwegende dat de nettowinst van de ECB in 2019 2 366 miljard EUR bedroeg, tegen 1 575 miljard EUR in 2018; overwegende dat deze stijging voornamelijk kan worden toegeschreven aan de stijging van de nettorentebaten op de portefeuille in Amerikaanse dollar en op de portefeuille van het programma voor de aankoop van activa (APP);

H.

overwegende dat de balans van het Eurosysteem eind 2019 4 671 425 miljoen EUR had bereikt, het op een na hoogste cijfer na de piek van 2018;

I.

overwegende dat kmo’s, die onverminderd de ruggengraat van de economie en de samenlevingen van de EU vormen, en die economische en sociale cohesie bevorderen, verdere steun nodig hebben;

J.

overwegende dat kmo’s zwaar door de COVID-19-crisis zijn getroffen; overwegende dat de ontwikkelingen in de algemene economische vooruitzichten hun toegang tot financiering negatief hebben beïnvloed;

K.

overwegende dat het mandaat van de ECB in het VWEU gedefinieerd is als een mandaat van handhaving van de prijsstabiliteit en steun aan het algemene economische beleid in de Unie, met als doel bij te dragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie;

L.

overwegende dat de EU toegezegd heeft zich in te zetten voor klimaatneutraliteit tegen 2050 en dat het de taak van de ECB is hier een bijdrage aan te leveren; overwegende dat het mandaat van de ECB niet alleen betrekking heeft op prijsstabiliteit, maar ook op de veiligheid en robuustheid van het bankenstelsel en de stabiliteit van het financieel stelsel;

M.

overwegende dat volgens de Eurobarometer-enquête van november 2019 de publieke steun voor de Europese economische en monetaire unie met één enkele munteenheid, de euro, in 2019 62 % bedroeg;

N.

overwegende dat de ECB op 18 maart 2020 een pandemie-noodaankoopprogramma (PEPP) aankondigde als een nieuw tijdelijk programma voor de aankoop van obligaties van de private en de overheidssector met een enveloppe van 750 miljard EUR, ter bestrijding van de risico’s voor het transmissiemechanisme van het monetair beleid in de eurozone die door de coronaviruspandemie zijn veroorzaakt;

O.

overwegende dat de raad van bestuur van de ECB op 4 juni 2020 heeft beslist de enveloppe voor het PEPP op te trekken tot 1,35 biljoen EUR, om de periode voor de nettoaankopen in het kader van het PEPP tot ten minste eind juni 2021 te verlengen, en dat vervallen hoofdsommen uit hoofde van het PEPP opnieuw zullen worden geïnvesteerd tot ten minste eind 2022; overwegende dat nettoaankopen in het kader van het programma voor de aankoop van activa (APP) zullen doorlopen tegen een maandelijkse snelheid van 20 miljard EUR, samen met de aankopen onder de bijkomende tijdelijke enveloppe van nog eens 120 miljard EUR tot eind 2020;

P.

overwegende dat andere beleidsmaatregelen werden genomen om in liquide middelen te voorzien, zoals doelgerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO III) en PELTRO, een pandemiespecifieke liquiditeitsfaciliteit;

Q.

overwegende dat het Europees depositoverzekeringsstelsel aanzienlijk is vertraagd, ondanks de voorstellen van de Commissie en de ECB waarin wordt gewezen op de dringende noodzaak van het beschermen van de deposito’s op EU-niveau;

Algemeen overzicht

1.

is verheugd over de rol die de ECB speelt bij het waarborgen van de stabiliteit van de euro; benadrukt dat de statutaire onafhankelijkheid van de ECB, zoals vastgelegd in de Verdragen, een voorwaarde is voor het vervullen van haar mandaat, alsook voor het waarborgen van haar democratische legitimiteit; herinnert eraan dat onafhankelijkheid betekent dat de ECB geen instructies moet vragen of aanvaarden van instellingen of organen van de Unie, van regeringen van lidstaten of van andere organen; benadrukt dat niet aan deze onafhankelijk mag worden getornd, en onderstreept verder dat onafhankelijkheid van een centrale bank altijd gepaard moet gaan met een dienovereenkomstig niveau van verantwoordingsplicht; benadrukt dat in het VWEU staat dat de ECB, naast haar primaire mandaat van handhaving van de prijsstabiliteit, ook steun moet verlenen aan het algemene economische beleid in de Unie met als doel bij te dragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie, op voorwaarde dat deze niet botsen met het primaire mandaat; benadrukt dat duurzame ontwikkeling, convergentie, volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang algemene doelstellingen van de Unie zijn zoals gedefinieerd in artikel 3 VWEU;

2.

verwelkomt de oprichting van een centrum voor klimaatverandering als een nieuwe eenheid binnen de ECB;

3.

benadrukt dat de eenheidsmunt niet kan worden teruggedraaid; benadrukt dat de euro niet alleen een economisch project, maar ook een politiek project is;

4.

maakt zich zorgen over de niet eerder geziene volksgezondheids-, economische en sociale crisis als gevolg van de COVID-19-pandemie, met een aanzienlijke krimp van de economie van de eurozone en snel slechter wordende arbeidsmarktcondities, inclusief de toename van werkloosheid; merkt op dat de activiteit in de eurozone zich naar verwachting zal herstellen, waarbij de snelheid en de omvang van het herstel evenwel hoogst onzeker zijn en waarschijnlijk ongelijk verdeeld over de lidstaten;

5.

vindt het daarnaast zorgwekkend dat de verhouding tussen de risico’s enerzijds en de groeivooruitzichten anderzijds onverminderd negatief is, in een context van buitengewone onzekerheid waarbij de omvang van de krimp en het herstel af zullen hangen van de duur en de doeltreffendheid van de maatregelen voor het indammen van COVID-19, het succes van het monetaire en begrotingsbeleid om de negatieve gevolgen op de inkomens en de werkgelegenheid tot een minimum te beperken, en de mate waarin de toeleveringscapaciteit, de binnenlandse vraag en de internationale toeleveringsketens permanent worden beïnvloed;

6.

dringt er op aan het systeemrisico in de financiële sector tegen de achtergrond van de pandemie op zo kort mogelijke termijn opnieuw te beoordelen; verwelkomt in dit verband de oprichting van een werkgroep Pandemie bij het Europees Comité voor systeemrisico’s; beveelt aan een kwalitatieve beoordeling van idiosyncratische risico’s onderdeel te laten uitmaken van toekomstige stresstests;

7.

is verheugd over de inspanningen van de ECB om de prijsstabiliteit te handhaven; stelt vast dat het streefcijfer voor inflatie nog niet stelselmatig behaald is en dat er vergrote waakzaamheid nodig is; benadrukt dat er de voorbije maanden in de eurozone sprake was van deflatie; benadrukt dat deflatie aanzienlijke risico’s met zich meebrengt voor de economieën van de eurozone, wat mogelijkerwijs een sterke interventie van de ECB vereist;

8.

juicht het toe dat de ECB nadenkt over het aanpassen van haar inflatiemaatregelen; stelt vast het GICP een zeer beperkt concept van inflatiemeting is, dat inflatie in de eurozone onderschat door een te gering aandeel van de woonlasten in de GICP-mand (3); dringt aan op aanpassing van de mand om rekening te houden met het feit dat Europese huishoudens 24 % van hun inkomen aan woonlasten spenderen; verzoekt de ECB ook rekening te houden met de inflatie van de activaprijzen, die onder andere het gevolg is van de lage rentestand; onderkent dat het transmissiemechanisme van het monetair beleid met uitdagingen wordt geconfronteerd;

9.

neemt kennis van de krachtige oproep van president Lagarde om “het monetaire en het begrotingsbeleid volledig op elkaar af te stemmen”, alsook van haar verbintenis om “alle instrumenten te gebruiken die het meest doeltreffende, efficiënte en evenredige resultaat opleveren” om het economische herstel van de eurozone te ondersteunen; onderstreept dat er sprake is van grote complementariteit tussen het monetaire en het begrotingsbeleid; is verheugd over het pandemie-noodaankoopprogramma van de ECB om het economisch herstel van de eurozone te steunen;

Monetair beleid

10.

is verheugd over de snelle en substantiële monetairebeleidsreactie van de ECB op de COVID-19-crisis in een noodsituatie; erkent de positieve impact van deze reactie op de economische situatie van de eurozone; verwacht dat de ECB haar steun zal voortzetten zo lang als nodig is: neemt kennis van de verklaring van Yves Mersch, lid van de raad van toezicht van de ECB, dat dergelijke flexibiliteit niet zal worden uitgebreid tot andere transacties;

11.

beklemtoont dat monetair beleid alléén niet zal volstaan om tot duurzaam economisch herstel te komen; benadrukt dat hervormingen nodig zijn die het concurrentievermogen en de sociale cohesie vergroten, teneinde overal in de Unie economische groei te herstellen en te vergroten; is van mening dat de kans dat monetair beleid alléén tot herstel zal leiden gering is en verzoekt de ECB — met inachtneming van haar onafhankelijkheid — de mogelijkheid te onderzoeken om (binnen haar mandaat) andere beleidsmaatregelen te nemen die het potentieel hebben de economie aan te zwengelen; beklemtoont de ‘spillover’-effecten van een sterk accommoderend monetair beleid, zoals de impact op spaarders of het risico van inflatie van de activaprijzen; waarschuwt de lidstaten dat zij de lage rentetarieven niet als vanzelfsprekend mogen beschouwen, aangezien een stijging daarvan een negatieve invloed zou kunnen hebben op hun staatsschuld;

12.

waarschuwt verder voor het risico van overwaarderingen van de obligatiemarkten, met name wanneer de rentetarieven weer gaan stijgen en in het bijzonder voor landen die in een buitensporigtekortprocedure zitten of die hoge schuldenniveaus kennen;

13.

wijst erop dat actief monetair beleid een belangrijke rol toekomt bij het verlichten van de financiële problemen waar kleine en middelgrote ondernemingen mee te kampen hebben; stelt vast dat het percentage kmo’s dat met financiële problemen kampt, is afgenomen van 18 % in de periode 2009-2012 naar 8 % in de periode 2016-2019; benadrukt dat de COVID-crisis een sterke impact heeft op kmo’s; erkent het belang van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in de EU; wijst er in dit verband op dat private en publieke investeringen alsmede hervormingen moeten worden aangemoedigd, en vraagt daarom om verdere inspanningen om de financiering van de reële economie te waarborgen;

14.

verzoekt de ECB in kaart te brengen hoe het staat met de verhouding tussen ‘quantitative easing’ en de risico’s op haar balans, de inflatie van de activaprijzen en de mogelijk verkeerde toewijzing van middelen;

15.

neemt kennis van de impact van een langer aanhoudende lage rentestand; onderstreept dat lage rentetarieven enerzijds kansen bieden aan consumenten, bedrijven, waaronder kmo’s, werknemers en kredietnemers, die kunnen profiteren van een sterkere economische dynamiek, een lagere werkloosheid en lagere financieringskosten; erkent dat de beleidsmaatregelen van de ECB divergerende distributionele gevolgen hebben; verzoekt de ECB te onderzoeken wat de impact van haar beleidsmaatregelen op ongelijke verdeling van rijkdom is; betreurt anderzijds de toename van het aantal niet-levensvatbare en met een grote schuldenlast worstelende ondernemingen, de verminderde stimulans voor regeringen om groei- en duurzaamheidsbevorderende hervormingen door te voeren, alsook de schadelijke effecten op verzekeraars en pensioenfondsen, en benadrukt dat dit voor veel burgers overal in de Unie een financiële last oplevert;

16.

wijst op het verband tussen het monetair beleid en de stijgende huizenprijzen in de eurozone; benadrukt dat het aanhoudend hoge percentage van bovenmatige uitgaven aan huisvesting (9,6 % in 2018) als gevolg van de pandemie naar verwachting zal stijgen, en verzoekt de ECB in kaart te brengen wat de regionale en sectorale gevolgen, alsook de gevolgen voor de eerlijke lastenverdeling tussen de generaties, van haar programma voor “quantitative easing” op de kosten van levensonderhoud overal in de Unie zijn;

17.

begrijpt dat de ECB door de ernst van de crisis niet toegekomen is aan het herzien van de strategie van haar raamwerk voor monetair beleid; neemt er kennis van dat president Lagarde tijdens de monetaire dialoog van 28 september 2020 toegezegd heeft om nauw samen te werken met het Parlement en voor regelmatige dialoog te zorgen;

18.

benadrukt dat bij het herzien van de strategie van het raamwerk voor monetair beleid terdege rekening moet worden gehouden met de aard van de Europese economie, die in toenemende mate aan diensten gebonden en gedigitaliseerd is, en moet worden beoordeeld in welke mate dit de transmissie van monetair beleid in de reële economie belemmert;

Maatregelen tegen klimaatverandering

19.

neemt, met inachtneming van de onafhankelijkheid van de ECB, kennis van de impact van klimaatverandering op de inflatiedynamiek en de transmissierisico’s in het monetair beleid; herinnert aan de invloed van de ECB op de handhaving van de prijsstabiliteit; herinnert eraan dat de ECB, als Europese instelling, zich aan de Overeenkomst van Parijs moet houden;

20.

neemt kennis van de toezegging van president Lagarde om klimaatvriendelijke wijzigingen in de activiteiten van de ECB te onderzoeken en “alle mogelijkheden te verkennen om klimaatverandering te bestrijden”; verzoekt de ECB haar onderpandkader af te stemmen op aan klimaatverandering gerelateerde risico’s en bekend te maken wat de mate van afstemming met de Overeenkomst van Parijs is, alsook in kaart te brengen hoe het staat met de afstemming in kwestie in het banksector in het algemeen;

21.

dringt aan op een benadering die bestaat uit proactief en kwalitatief beheer van risico’s, waaronder aan klimaatverandering gerelateerde systemische risico’s;

22.

juicht het toe dat de aankopen van groene obligaties en hun aandeel in de ECB-portefeuille blijven toenemen;

23.

vindt dat meer onderzoek moet worden gedaan naar de impact van klimaatverandering op de financiële stabiliteit en de eurozone;

Overige aspecten

24.

verzoekt de ECB door te gaan met haar inspanningen om de stabiliteit van de financiële markten te waarborgen met het oog op alle mogelijke onvoorziene omstandigheden in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU;

25.

maakt zich zorgen over de geleidelijk toenemende divergentie van TARGET2-saldi binnen het ESCB; stelt vast dat deze divergentie niet eensluidend wordt geïnterpreteerd;

26.

neemt kennis van de resultaten van de analyse van de Crypto-Assets Task Force van de ECB; verzoekt de ECB de risico’s van het witwassen van geld, financiering van terrorisme en andere criminele activiteiten in verband met de door cryptoactiva geboden anonimiteit aan te pakken; verzoekt de ECB meer toezicht te houden op de ontwikkeling van cryptoactiva, met inbegrip van stablecoins, en op de toegenomen cyberbeveiligingsrisico’s;

27.

is ingenomen met de analyse en het voorbereidend werk van de ECB op het gebied van de invoering van een digitale euro; stelt vast dat een digitale euro geen cryptoactivum is; benadrukt dat een digitale euro aan een reeks minimumvereisten zou moeten voldoen, zoals robuustheid, veiligheid, efficiëntie, en bescherming van de persoonlijke levenssfeer; benadrukt dat een digitale euro contant geld als betaalmiddel niet mag vervangen; steunt de aanbeveling van de ECB dat de uitgifte van een digitale euro buiten de eurozone toegankelijk moet zijn, op een manier die in overeenstemming is met de doelstellingen van het Eurosysteem, om de vraag naar de euro onder buitenlandse investeerders te stimuleren en zo een sterkere rol voor de euro op internationaal vlak te bevorderen; verzoekt de ECB voor een passend evenwicht te zorgen tussen het toestaan van innovatieve financiële regelgeving op het gebied van fintech en het waarborgen van financiële stabiliteit;

28.

deelt de zorgen van de ECB in verband met de snelle expansie van de niet-bancaire financiële sector, ook bekend als schaduwbankieren; beklemtoont dat hiervoor passende regelgeving moet worden vastgesteld; benadrukt dat de ECB het systeemrisico als gevolg van het toenemende aantal gereglementeerde niet-bancaire entiteiten die rond banken gegroepeerd zijn met het oog op toegang tot hun betalingssysteem, moet beperken;

29.

is ingenomen met de voortdurende inspanningen van de ECB om haar respons en herstelvermogen in het geval van een cyberaanval op haar eigen organisatie verder te versterken; maakt zich zorgen over de recente technische problemen bij het TARGET II-vereveningssysteem in oktober en november 2020; juicht het toe dat de ECB onderzoeken naar deze problemen heeft ingesteld en verzoekt dat de ECB het Parlement van de resultaten van die onderzoeken op de hoogte brengt;

30.

neemt er kennis van dat de ECB valsemunterij met succes bestrijdt, hetgeen blijkt uit het feit dat het aandeel valse bankbiljetten van alle zich in omloop bevindende bankbiljetten al heel lang klein is; verwelkomt de introductie — in 2019 — van de gemoderniseerde bankbiljetten van 100 en 200 euro, die beter beveiligd zijn; wijst erop dat contant geld belangrijk is als betaalmiddel voor de EU-burgers; verzoekt de ECB het aantal verschillende bankbiljetten dat in omloop is verder te verkleinen;

31.

verzoekt de ECB te bekijken hoe de internationale rol van de euro kan worden versterkt, aangezien dit de EU beter in staat zou stellen om haar beleidsstandpunt onafhankelijk van andere wereldmachten te bepalen en cruciaal is om de Europese economische soevereiniteit veilig te stellen; merkt op dat het aantrekkelijker maken van de euro als reservemunt het internationale gebruik ervan verder zal bevorderen; beklemtoont dat het versterken van de rol van de euro alleen kan als ook de Europese economische en monetaire unie wordt verdiept; juicht het toe dat de ECB bij herhaling oproept tot voltooiing van de bankenunie; benadrukt dat het creëren van een goed-ontworpen en veilig Europees activum financiële integratie kan vergemakkelijken en de negatieve ‘feedback loops‘ tussen staten en de nationale bankensectoren kan helpen verminderen;

32.

juicht het toe dat Bulgarije en Kroatië in juli 2020 tot het WKM II zijn toegetreden; steunt het voornemen om snel een streefdatum voor de invoering van de euro in deze twee landen vast te stellen; juicht het toe dat de ECB Kroatische en Bulgaarse banken in juli en augustus 2019 aan een alomvattende screening heeft onderworpen; herinnert aan de in de Verdragen vastgelegde verplichting voor elke lidstaat, uitgezonderd Denemarken, om de eenheidsmunt in te voeren wanneer voldaan is aan de convergentiecriteria van Maastricht;

33.

verzoekt de ECB haar vruchtbare samenwerking ook met de niet tot de eurozone behorende lidstaten voort te zetten;

Verantwoordingsplicht

34.

sluit zich aan bij de oproep van president Lagarde voor meer dialoog en benadrukt dat de ECB-regelingen inzake verantwoordingsplicht en transparantie verder moeten worden aangescherpt; benadrukt dat erover moet worden nagedacht hoe het toezicht op de ECB door het Europees Parlement, alsook door middel van dialoog met de nationale parlementen, kan worden verbeterd; dringt aan op onderhandelingen over een formele interinstitutionele overeenkomst om de bestaande praktijken op het gebied van verantwoordingsplicht ten aanzien van monetaire functies vast te leggen en aan te scherpen;

35.

vindt het uiterst zorgwekkend dat slechts twee van de 25 leden van de raad van bestuur van de ECB vrouwen zijn, ondanks herhaalde oproepen van het Parlement en van hooggeplaatste personen binnen de ECB, onder wie haar president Christine Lagarde, om een beter evenwicht tussen vrouwen en mannen in EU-benoemingen op het gebied van economische en monetaire zaken tot stand te brengen; benadrukt dat de benoeming van directieleden zorgvuldig, volkomen transparant en samen met het Parlement, overeenkomstig de Verdragen, moet worden voorbereid; verzoekt de Raad voor alle toekomstige vacatures een genderevenwichtige shortlist op te stellen en die met het Parlement te delen, zodat het Parlement een meer betekenisvolle adviserende rol kan spelen in de benoemingsprocedure; betreurt het dat tot nu toe geen bevredigende vooruitgang is geboekt; herinnert eraan dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen een grondwettelijk beginsel is dat strikt moet worden gerespecteerd;

36.

brengt in herinnering dat slechts twee van de zes leden van de directie van de ECB vrouw zijn; stelt vast dat, hoewel het Parlement de Raad herhaaldelijk heeft opgeroepen om het gebrek aan genderevenwicht binnen de directie van de ECB aan te pakken, de Raad dit verzoek niet serieus heeft genomen; herhaalt dat het Parlement geen rekening zal houden met lijsten van kandidaten waarbij het beginsel van genderevenwicht niet wordt gerespecteerd; verzoekt de regeringen van de lidstaten, de Europese Raad, de Raad, de Eurogroep en de Commissie om in hun komende voorstellen voor shortlists en benoemingen actief te streven naar genderevenwicht;

37.

is ingenomen met de gedetailleerde, per sectie uitgesplitste en aanzienlijke feedback die de ECB heeft gegeven in reactie op de resolutie van het Parlement inzake het jaarverslag 2018 van de ECB; verzoekt de ECB door te gaan met het afleggen van verantwoording en met het elk jaar publiceren van schriftelijke feedback op de resoluties van het Parlement over het jaarverslag van de ECB;

38.

neemt kennis van de uitspraak van het Duitse grondwettelijke hof van 5 mei 2020 over de ECB, alsook aan de verklaring van de raad van bestuur van de ECB van dezelfde datum; erkent dat de ECB alle programma’s onverminderd aan een evenredigheidsbeoordeling onderwerpt; neemt er kennis van dat de ECB hierop het besluit genomen heeft om niet-openbare documenten over het aankoopprogramma voor de overheidssector (PSPP) aan het Europees Parlement, de Duitse federale regering, de Bundestag en de Bundesbank ter beschikking te stellen;

39.

neemt kennis van de lopende inspanningen om de communicatie met en de transparantie naar het Parlement toe te verbeteren, en feliciteert de ECB en president Lagarde daarmee; is het verder met president Lagarde eens dat de ECB beter met de burgers moet communiceren over de gevolgen van haar beleid; stelt anderzijds voor een regelmatige dialoog achter gesloten deuren te houden tussen leden van de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement en relevante vertegenwoordigers van de ECB naar aanleiding van de publicatie van het recentst beschikbare verslag van de beraadslagingen van de raad van bestuur, teneinde besluiten van de ECB voorafgaand aan en gelijktijdig met de monetaire dialogen te beoordelen;

40.

is ingenomen met de bekendmaking van de adviezen van de ethische commissie van de ECB voor gevallen van belangenconflicten en winstgevende beroepswerkzaamheden na afloop van het mandaat van de leden van de directie, de raad van bestuur en de raad van toezicht van de ECB; verzoekt de ECB de onafhankelijkheid van de leden van haar comité interne audit te waarborgen, erop toe te zien dat de ethische commissie niet door een voormalig president of andere oud-leden van de raad van bestuur wordt voorgezeten, noch door enige andere persoon met een mogelijk belangengeschil, en dezelfde transparantie te betrachten met betrekking tot potentiële belangenconflicten en winstgevende beroepswerkzaamheden na afloop van het mandaat;

41.

merkt op dat de ECB haar beleid om de hoofdeconoom toe te staan na vergaderingen waarin beleidsbeslissingen worden genomen privételefoongesprekken met belangrijke investeerders te voeren, heroverweegt, maar is van oordeel dat hieraan onmiddellijk een eind moet worden gemaakt, aangezien het niet transparant is;

42.

dringt eens te meer aan op de vaststelling van verbeterd beleid inzake klokkenluiders en op herziening van het statuut van het personeel van de ECB minimaal in overeenstemming met de normen en doelstellingen in Richtlijn (EU) 2019/1937 inzake de bescherming van klokkenluiders (4), om klokkenluiders te beschermen en in staat te stellen op vertrouwelijke wijze bezorgdheid te uiten zonder vrees voor vergelding, inclusief anonimiteit wanneer nodig;

43.

verzoekt om een gedetailleerdere openbaarmaking van sociale en personeelsaangelegenheden alsook governancezaken overeenkomstig Richtlijn 2014/95/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie (5);

o

o o

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0325.

(2)  PB C 23 van 21.1.2021, blz. 105.

(3)  Zie: “Persistent low inflation in the euro area: Mismeasurement rather than a cause for concern?” (https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2018/614214/IPOL_IDA(2018)614214_EN.pdf.pdf).

(4)  Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).

(5)  Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/11


P9_TA(2021)0040

Nieuw actieplan voor de circulaire economie

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over het nieuwe actieplan voor de circulaire economie (2020/2077(INI))

(2021/C 465/03)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020 getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie — Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098), en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld “Leading the way to a global circular economy: state of play and outlook” (SWD(2020)0100),

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de Verenigde Naties, met inbegrip van SDG 12 “Verantwoorde consumptie en productie” en SDG 15 “Leven op het land”,

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2020 getiteld “Strategie voor duurzame chemische stoffen — Op weg naar een gifvrij milieu” (COM(2020)0667) (1),

gezien zijn resolutie van 10 juli 2020 over de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

gezien het Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services van het IPBES van mei 2019,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een van boer tot bord-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 oktober 2018 getiteld “Een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu” (COM(2018)0673),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 januari 2018 over een Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie (COM(2018)0028),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie (3),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (4),

gezien zijn resolutie van 4 juli 2017 over een langere levensduur voor producten: voordelen voor consumenten en bedrijven (5),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie (6),

gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van het pakket circulaire economie: opties om te werken aan het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving (7),

gezien zijn resolutie van 10 juli 2020 over een alomvattende Europese benadering van energieopslag (8),

gezien Verordening (EU) 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (9),

gezien het voorstel voor het achtste milieuactieprogramma dat de Commissie op 14 oktober 2020 heeft ingediend, en met name de in artikel 2, lid 2, onder c), van het voorstel genoemde prioritaire doelstelling om de overgang naar een circulaire economie te versnellen,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien de speciale verslagen van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) over klimaatverandering, woestijnvorming, bodemdegradatie, duurzaam bodembeheer, voedselzekerheid en broeikasgasstromen in terrestrische ecosystemen, en over de oceaan en de cryosfeer in een veranderend klimaat, en het speciaal IPCC-verslag getiteld “Global Warming of 1,5 oC”, het vijfde evaluatierapport (AR5) en het samenvattend verslag van september 2018,

gezien het eerste actieplan voor de circulaire economie, dat in 2015 is uitgebracht (mededeling van de Commissie van 2 december 2015 getiteld “Maak de cirkel rond — Een EU-actieplan voor de circulaire economie” (COM(2015)0614)), en de maatregelen die in het kader van dat plan zijn genomen,

gezien zijn resolutie van 10 juli 2020 over de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen (10),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (11),

gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over een Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie (12),

gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van het pakket circulaire economie: opties om te werken op het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving (13),

gezien zijn resolutie van 31 mei 2018 over de uitvoering van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp (14),

gezien Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (15) (“kunststoffen voor eenmalig gebruik”-richtlijn),

gezien de in 2018 aangenomen herziene afvalwetgeving van de EU: Richtlijn (EU) 2018/851 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen (16) (“kaderrichtlijn afvalstoffen”), Richtlijn (EU) 2018/852 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval (17), Richtlijn (EU) 2018/850 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (18) (“afvalstortrichtlijn”), en Richtlijn (EU) 2018/849 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van de Richtlijnen 2000/53/EG betreffende autowrakken, 2006/66/EG inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s, en 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (19),

gezien Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (20) (de “CLP-verordening”),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2017 getiteld “De rol van energiewinning uit afval in de circulaire economie” (COM(2017)0034),

gezien de wereldwijde vooruitzichten inzake hulpbronnen voor 2019 (21), en de verslagen inzake hulpbronnenefficiëntie en klimaatverandering (22) van het Internationale Panel voor hulpbronnen,

gezien de wetenschappelijke publicatie “Evaluating scenarios toward zero plastic pollution” (23),

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie internationale handel, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A9-0008/2021),

A.

overwegende dat het Internationale Panel voor hulpbronnen in zijn verslag over de wereldwijde vooruitzichten inzake hulpbronnen voor 2019 de inschatting maakt dat de helft van de totale broeikasgasemissies en meer dan 90 % van het biodiversiteitsverlies en de druk op de waterstanden het gevolg zijn van de winning en verwerking van hulpbronnen; overwegende dat de mondiale economie een equivalent van 1,5 aardbollen aan hulpbronnen verbruikt en dat er momenteel al drie aardbollen nodig zouden zijn als iedereen evenveel verbruikte als de gemiddelde inwoner van de EU; voorts overwegende dat een aanzienlijke vermindering van onze afvalproductie en van het totale gebruik van natuurlijke hulpbronnen de overkoepelende doelstelling moet zijn van de circulaire economie; overwegende dat economische groei daarom moet worden losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen, daarbij rekening houdend met het onderscheid tussen relatieve en absolute loskoppeling;

B.

overwegende dat deze cijfers de centrale rol van duurzaam gebruik van hulpbronnen illustreren, en dan met name van primaire grondstoffen, en erop wijzen dat de inspanningen op alle niveaus en wereldwijd moeten worden opgevoerd; overwegende dat het concept van de circulaire economie van nature horizontaal is; voorts overwegende dat de circulaire economie in belangrijke mate zal bijdragen tot de verwezenlijking van andere milieudoelstellingen, waaronder de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;

C.

overwegende dat de overgang naar een circulaire economie een cruciale rol speelt bij het terugdringen van de broeikasgasemissies van de EU en bij het verwezenlijken van de klimaatdoelstelling van de EU voor 2030 en de doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken, en een grondige transformatie van de waardeketens binnen de gehele economie vereist;

D.

overwegende dat de overgang naar een circulaire economie duurzame bedrijfspraktijken kan bevorderen; voorts overwegende dat Europese bedrijven en economieën, dankzij de goed ontwikkelde bedrijfsmodellen in de EU, onze kennis van circulariteit en onze deskundigheid op het gebied van recycling, naar verwachting voorop zullen lopen bij de mondiale wedloop in de richting van circulariteit, maar ook bij het profiteren ervan;

E.

overwegende dat de beginselen van de circulaire economie de kern moeten vormen van elk Europees en nationaal industrieel beleid en van de nationale plannen voor herstel en veerkracht van de lidstaten in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht;

F.

overwegende dat het totale energieverbruik in de EU aanzienlijk is en dat het actieplan voor de circulaire economie ook energie-efficiëntie en het duurzaam betrekken van energiebronnen moet omvatten;

G.

overwegende dat de circulaire economie van belang is voor diverse SDG’s, waaronder doelstelling 12 “Verzeker verantwoorde consumptie- en productiepatronen” alsook doelstelling 13 “Klimaatactie”;

H.

overwegende dat het wegontwerpen van afval en vervuiling een van de beginselen van de circulaire economie is;

I.

overwegende dat de circulaire economie volgens recente studies het potentieel heeft om het bbp van de EU met nog eens 0,5 % te verhogen en meer dan 700 000 nieuwe banen te creëren tegen 2030 (24), en tegelijkertijd de kwaliteit van die banen kan verbeteren; overwegende dat het aantal banen dat verband houdt met de circulaire economie in de EU in de periode 2012-2018 met 5 % is toegenomen tot ongeveer 4 miljoen; overwegende dat de herproductie van de EU, gezien de ondersteunende beleidsmaatregelen en investeringen in de industrie, tegen 2030 naar verwachting een jaarlijkse waarde tussen de circa 70 miljard EUR en 100 miljard EUR zal hebben, met een daarmee verband houdende werkgelegenheid van tussen de circa 450 000 en nagenoeg 600 000 banen;

J.

overwegende dat het duurzaam en verantwoord betrekken van primaire grondstoffen cruciaal is voor de totstandbrenging van hulpbronnenefficiëntie en voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de circulaire economie; overwegende dat er standaarden moeten worden ontwikkeld voor het duurzaam betrekken van prioritaire materialen en grondstoffen;

K.

overwegende dat hoogstens 80 % van de milieueffecten van producten tijdens de ontwerpfase wordt bepaald en slechts 12 % van de door de EU-industrie gebruikte materialen afkomstig is van recycling;

L.

overwegende dat de snelle opkomst van e-commerce heeft geleid tot een toename van verpakkingsafval, zoals afval van eenmalig gebruikt plastic en karton; voorts overwegende dat verzendingen van afval naar derde landen nog altijd een punt van zorg zijn;

M.

overwegende dat in de EU elk jaar naar schatting 88 miljoen ton aan voedselafval wordt gegenereerd; voorts overwegende dat naar schatting ruim de helft van het voedselafval afkomstig is van huishoudens en consumenten; overwegende dat voedselafval een aanzienlijke impact op het milieu heeft en goed is voor ongeveer 6 % van de totale broeikasgasemissies van de EU;

N.

overwegende dat er milieukwesties zoals zwerfvuil, moeilijkheden bij hergebruik en recycling, tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen, broeikasgasemissies en gebruik van hulpbronnen ontstaan indien kunststoffen niet naar behoren worden beheerd;

O.

overwegende dat het ECHA een wetenschappelijk advies heeft aangenomen om het gebruik van microplastics die bewust aan producten op de EU-/EER-markt worden toegevoegd in concentraties van meer dan 0,01 % op gewichtsbasis, te beperken;

P.

overwegende dat de per persoon gekochte hoeveelheid kleding, volgens schattingen van het Europees Milieuagentschap (EEA), in de periode 1996-2012 met 40 % is toegenomen in de EU, terwijl tegelijkertijd ruim 30 % van de kleding in kledingkasten in Europa het afgelopen jaar niet is gebruikt; overwegende dat daarnaast meer dan de helft van de kleding, zodra deze is weggegooid, terechtkomt in gemengd huishoudafval en vervolgens naar verbrandingsinstallaties of stortplaatsen wordt gebracht (25);

Q.

overwegende dat het al meer dan twee jaar geleden is dat het IPCC zijn speciaal verslag getiteld “Global Warming of 1,5 oC” publiceerde, waarin werd gesteld dat er, als we de mondiale opwarming willen beperken tot 1,5 oC, in alle aspecten van de samenleving snelle, verreikende en ongekende veranderingen vereist zijn;

1.   

is in dit verband ingenomen met het nieuwe, door de Commissie gepubliceerde actieplan voor de circulaire economie; benadrukt dat de circulaire economie, gekoppeld aan het streven om de vervuiling tot nul terug te brengen ten behoeve van een gifvrij milieu, van wezenlijk belang is om de totale milieuvoetafdrukken van de Europese productie en consumptie te verminderen, de grenzen van de planeet in acht te nemen en de menselijke gezondheid te beschermen, terwijl tegelijkertijd een concurrerende en innovatieve economie wordt gegarandeerd; wijst op de belangrijke bijdrage die de circulaire economie kan leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, het Verdrag inzake biologische diversiteit en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN;

2.   

wenst dat de Commissie alle initiatieven ontplooit die in het actieplan worden uiteengezet, overeenkomstig de gegevens van de bijlage bij de mededeling, en elk wetgevingsvoorstel baseert op een uitgebreide effectbeoordeling; benadrukt voorts hoe belangrijk het is om ook de kosten van niet-actie mee te nemen;

3.   

onderstreept dat de circulaire economie oplossingen kan bieden voor de nieuwe uitdagingen die door de COVID-19-crisis zijn veroorzaakt en aan het licht zijn gebracht, en wel door de waardeketens, zowel binnen de EU als wereldwijd, minder kwetsbaar te maken en Europese industriële ecosystemen niet alleen veerkrachtiger en duurzamer te maken, maar ook concurrerender en winstgevender; wijst erop dat dit de strategische autonomie van de EU zal bevorderen en zal bijdragen tot het scheppen van werkgelegenheid; onderstreept dat de COVID-19-pandemie de noodzaak heeft aangetoond van een gunstig klimaat voor de circulaire economie; roept de lidstaten op de circulaire economie in hun nationale plannen voor herstel en veerkracht te integreren;

4.   

is van mening dat een circulaire economie voor de EU en Europese ondernemingen de manier bij uitstek is om innovatief en concurrerend te blijven op de wereldmarkt en tegelijkertijd hun milieuvoetafdruk te verkleinen; dringt daarom bij de Commissie en de lidstaten aan op directe investeringen voor het opschalen van initiatieven op het gebied van de circulaire economie en het ondersteunen van innovatie; is van mening dat het economisch herstelplan van de EU (Next Generation EU), het Fonds voor een rechtvaardige transitie en Horizon Europa moeten worden gebruikt voor het ontwikkelen en bevorderen van initiatieven, praktijken, infrastructuur en technologieën op het gebied van de circulaire economie;

5.   

benadrukt dat de verbetering van de werking van de interne markt een voorwaarde is voor de totstandbrenging van een circulaire economie in de EU; wijst in het bijzonder op het belang van een correcte tenuitvoerlegging en doeltreffende handhaving van de bestaande regels voor een goed functionerende, duurzame interne markt; herinnert eraan dat de EU zowel de op een na grootste economische macht is als de grootste handelsmacht ter wereld; wijst erop dat de interne markt een krachtig instrument is dat gebruikt moet worden om duurzame en circulaire producten en technologieën te ontwikkelen die de normen van morgen zullen worden, zodat burgers betaalbare producten kunnen kopen die veilig, gezond en verantwoord zullen zijn;

6.   

benadrukt dat groei geheel moet worden losgekoppeld van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen; wenst dat de Commissie wetenschappelijk onderbouwde, bindende EU-doelstellingen voorstelt voor de middellange en lange termijn, met het oog op een vermindering van milieueffecten en het gebruik van primaire grondstoffen; pleit voor de vaststelling van EU-doelstellingen door middel van een retrospectieve benadering, om zo te zorgen dat beleidsdoelstellingen aan de basis staan van een geloofwaardig traject om uiterlijk in 2050 een koolstofneutrale, ecologisch duurzame, gifvrije en volledig circulaire economie tot stand te brengen, rekening houdend met de grenzen van onze planeet;

7.   

roept de Commissie op bindende EU-doelstellingen voor te stellen voor 2030, met als doel om de materiële voetafdruk en de consumptievoetafdruk van de EU aanzienlijk te verminderen en tegen 2050 binnen de grenzen van de planeet te brengen, een en ander met behulp van indicatoren die tegen eind 2021 worden vastgesteld als onderdeel van het bijgewerkte monitoringkader; wenst dat de Commissie voortbouwt op wat de meest ambitieuze lidstaten hebben laten zien, maar tegelijkertijd terdege rekening houdt met de uiteenlopende uitgangspunten en capaciteiten van de lidstaten;

8.   

dringt er bij de Commissie op aan tegen 2021 geharmoniseerde, vergelijkbare en uniforme indicatoren voor circulariteit in te voeren, waaronder indicatoren inzake de materiële en consumptievoetafdruk, alsook een aantal subindicatoren inzake hulpbronnenefficiëntie en ecosysteemdiensten; benadrukt dat deze indicatoren het verbruik en de productiviteit van hulpbronnen moeten meten, inclusief invoer en uitvoer op EU-, lidstaat- en industrieel niveau, en moeten aansluiten bij de geharmoniseerde levenscyclusbeoordeling en verantwoordingsmethoden voor natuurlijk kapitaal; wijst erop dat de indicatoren moeten worden toegepast in de beleidslijnen, financiële instrumenten en regelgevingsinitiatieven van de Unie;

9.   

is verheugd dat de Commissie zich inzet voor de bijwerking en herziening van het monitoringkader voor de circulaire economie; betreurt het feit dat het huidige monitoringkader geen uitgebreide en holistische reeks indicatoren biedt die het mogelijk maken om het loskoppelen van de economische groei van het gebruik van hulpbronnen en de milieueffecten te meten; benadrukt dat het monitoringkader bovengenoemde indicatoren voor circulariteit en daarnaast de volledige reeks doelstellingen en concrete acties van het actieplan voor de circulaire economie moet omvatten om een doeltreffend instrument te bieden voor het uitgebreid meten van de circulariteit en de vooruitgang op weg naar het behalen van de doelstellingen ervan;

10.   

wijst voorts op de noodzaak van wetenschappelijk solide metingen om de synergieën tussen de circulaire economie en de inperking van de klimaatverandering in kaart te brengen, onder meer door koolstofvoetafdrukken te berekenen;

11.   

wijst op de mogelijkheden die gelegen zijn in optimaler gebruik van producten en diensten, in aanvulling op maatregelen die de levensduur en het gebruik van materialen verlengen; wijst in dit verband met name op de mogelijkheden om oplossingen op het gebied van de circulaire economie en digitalisering te combineren; roept de Commissie en de lidstaten op beleid te ontwikkelen ter ondersteuning van nieuwe duurzame en circulaire bedrijfsmodellen, zoals “product als dienst”-benaderingen die het hulpbronnenverbruik en milieueffecten doen afnemen en tegelijkertijd consumentenbescherming waarborgen, vraagt de Commissie dergelijke PaaS-benaderingen te bevorderen binnen het nieuwe initiatief inzake duurzame producten en verzoekt de Commissie en de lidstaten onnodige fiscale en regelgevingsbarrières voor deze benaderingen weg te nemen en de ontwikkeling van infrastructuren die circulariteit en een duurzame digitale economie mogelijk maken, te bevorderen; herinnert eraan dat de digitalisering ook aanzienlijke gevolgen heeft voor klimaat en milieu, zoals een toenemende vraag naar energie, winning van grondstoffen en het genereren van elektronisch afval; verzoekt de Commissie deze problemen in kaart te brengen en aan te pakken door een methode te ontwikkelen voor het monitoren en kwantificeren van de milieu-impact van digitale technologieën, structuren en diensten, waaronder datacentra, en door maatregelen voor te stellen voor het waarborgen van de milieuduurzaamheid van digitale oplossingen — waaronder zo nodig passende wetgevingsmaatregelen — om ervoor te zorgen dat energie-efficiëntie, een vermindering van de broeikasgasemissies en het gebruik van hulpmiddelen alsook de totstandbrenging van een circulaire economie centraal staan bij een duurzame digitale transitie;

12.   

roept de Commissie op de wetgevings- en overige maatregelen voor te stellen die nodig zijn om de administratieve en juridische belemmeringen voor een circulaire lease- en diensteneconomie weg te nemen en de ontwikkeling ervan te stimuleren; roept de Commissie in het bijzonder op oplossingen in kaart te brengen voor problemen zoals aansprakelijkheidskwesties en eigendomsrechten met betrekking tot de lease- en diensteneconomie, aangezien het verbeteren van de rechtszekerheid, voor zowel producent als gebruiker, cruciaal is voor deze concepten; stelt voor dat de Commissie de uitwerking van een Europese strategie voor de lease- en diensteneconomie overweegt, waarin zowel deze kwesties als sociale kwesties aan de orde worden gesteld;

13.   

wijst op de noodzaak van een beter begrip van de manier waarop kunstmatige-intelligentietechnologieën een circulaire economie kunnen ondersteunen door de toepassing ervan in ontwerpen, bedrijfsmodellen en infrastructuur aan te moedigen; wijst op het belang van het behandelen van digitalisering als belangrijke factor voor de circulaire economie, met name wat betreft productpaspoorten of essentiële informatie in het kader van een EU-brede “dataruimte”; benadrukt dat het verbeteren van de toegankelijkheid en het delen van gegevens essentieel zal zijn, terwijl de actieve samenwerking tussen belanghebbenden moet worden gewaarborgd om ervoor te zorgen dat nieuwe benaderingen eerlijk en inclusief blijven en de privacy en gegevensbeveiliging worden gegarandeerd;

14.   

benadrukt hoe belangrijk het is om economische stimuleringsmaatregelen en het juiste regelgevingsklimaat te creëren voor innovatie in circulaire oplossingen, materialen en bedrijfsmodellen, en tegelijkertijd marktverstorende subsidies af te schaffen, evenals subsidies die schadelijk zijn voor het milieu, en wenst dat dit wordt gesteund in de nieuwe industriestrategie voor Europa en in de kmo-strategie; wijst op de specifieke rol die voortrekkers, kmo’s (kleine en middelgrote ondernemingen) en startende ondernemingen spelen bij de overgang naar een circulaire economie; onderstreept dat onderzoek naar duurzame materialen, processen, technologieën en producten, alsook de industriële opschaling ervan, Europese bedrijven wereldwijd een concurrentievoordeel kan opleveren; benadrukt dat er nationaal en EU-beleid nodig is om de koplopers van de circulaire economie en circulaire bedrijfsmodellen te ondersteunen;

15.   

benadrukt hoe belangrijk het is om de Europese industrie erbij te betrekken als belanghebbende in de transitie naar een meer circulaire economie; herinnert eraan dat maatregelen ter ondersteuning van de circulaire economie cruciaal zijn voor de verwezenlijking van industriële decarbonisatie; vraagt om circulaire benaderingen in de industrie en op alle niveaus van productontwerp, inkoop van materialen, hergebruik en recycling van producten en afvalbeheer; beklemtoont dat de ontwikkeling van leidende markten voor duurzame industriële materialen en producten moet worden gestimuleerd;

16.   

moedigt ondernemingen aan transitieplannen op te stellen als onderdeel van hun jaarlijkse verslaglegging, waarin wordt beschreven hoe en wanneer zij voornemens zijn klimaatneutraliteit, de circulaire economie en duurzaamheid tot stand te brengen;

17.   

roept de lidstaten op prioriteit te geven aan opties die een minimale administratieve belasting met zich meebrengen en die de ontwikkeling kracht bij zetten van publiek-private partnerschappen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling die systematische en allesomvattende oplossingen bieden;

18.   

roept de Commissie op een regelgevingskader in te stellen voor certificatie van alle natuurlijke en technologische oplossingen voor koolstofverwijdering, met inbegrip van koolstofafvang, -opslag en -gebruik;

19.   

wijst op de cruciale rol van biomimetica als katalysator van circulariteit doordat er biomimetische oplossingen worden gestimuleerd die door hun ontwerp het gebruik van materialen, energie en giftige samenstellingen minimaliseren en duurzame, regeneratieve en innovatieve oplossingen bieden die zijn geïnspireerd door de natuur en die kunnen worden gebruikt binnen tal van sectoren;

20.   

vraagt om een toereikende personeelsbezetting en begroting voor de diensten van de Commissie, die de succesvolle uitvoering van het actieplan moeten waarborgen; benadrukt dat de toewijzing van middelen voldoende moet zijn voor het realiseren van zowel de huidige politieke prioriteiten als de politieke prioriteiten op lange termijn, en rekent bijgevolg in het kader van de Europese Green Deal op een aanzienlijke versterking van de personele middelen, met name binnen het directoraat-generaal Milieu van de Commissie;

Een beleidskader inzake duurzame producten

21.

benadrukt dat de lineaire economie van “nemen, maken en weggooien” moet worden omgebogen naar een echt circulaire economie, gebaseerd op de volgende beginselen: vermindering van het gebruik van energie en natuurlijke hulpbronnen, behoud van waarde binnen de economie, afvalpreventie, het wegontwerpen van afval, schadelijke stoffen en vervuiling, het in gebruik en in gesloten lussen houden van producten en materialen, bescherming van de menselijke gezondheid, bevordering van voordelen voor de consument, en het opnieuw genereren van natuurlijke systemen; benadrukt dat deze doelstellingen de leidraad moeten vormen voor het nieuwe beleidskader voor duurzame producten, de strategie voor een circulaire economie als geheel en de industriële strategie; onderstreept dat het concept van duurzame circulaire systemen volledig moet worden geïntegreerd in alle activiteiten, waaronder beleidsmaatregelen, producten, productieprocessen en bedrijfsmodellen;

22.

onderstreept dat duurzame, circulaire, veilige en niet-giftige producten en materialen de norm in plaats van de uitzondering moeten worden op de markt van de EU en als een standaardoptie moeten worden gezien die aantrekkelijk, betaalbaar en toegankelijk is voor alle consumenten; is derhalve ingenomen met het plan van de Commissie om een wetgevingsinitiatief inzake duurzame producten voor te stellen teneinde de horizontale beginselen voor het productbeleid te definiëren, evenals bindende vereisten voor producten die op de markt van de EU worden gebracht;

23.

staat er volledig achter om het toepassingsgebied van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp (26) dusdanig uit te breiden dat niet-energiegerelateerde producten er ook onder vallen en dat er horizontale duurzaamheidsbeginselen en productspecifieke normen worden vastgesteld voor de prestatie, levensduur, mogelijkheid tot hergebruik, repareerbaarheid, niet-toxiciteit, opwaardeerbaarheid, herbruikbaarheid en hulpbronnen- en energie-efficiëntie van producten die op de markt van de EU worden gebracht; roept de Commissie op in 2021 een voorstel hieromtrent te presenteren; vraagt de Commissie daarnaast opnieuw om ambitieus te zijn als het gaat om de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp voor alle energieverbruikende producten die onder het huidige toepassingsgebied van richtlijn vallen, met inbegrip van aspecten die verband houden met de circulaire economie;

24.

wijst op het belang van het handhaven van een samenhangend en duidelijk EU-wetgevingskader voor duurzame producten en onderstreept dat de synergieën met andere beleidslijnen, waaronder de EU-milieukeur, moeten worden versterkt; benadrukt hoe belangrijk het is om, naast wettelijke minimumnormen voor productontwerp, marktstimulerende maatregelen aan te bieden voor de duurzaamste ondernemingen en voor duurzame producten en materialen;

25.

verzoekt de Commissie met een voorstel te komen voor bindende doelstellingen inzake de materiaal- en milieuvoetafdruk van de gehele levenscyclus van elke productcategorie die op de markt van de EU wordt gebracht, waaronder de meest koolstofintensieve halffabricaten; vraagt de Commissie daarnaast met een voorstel te komen voor productspecifieke en/of sectorspecifieke bindende doelstellingen inzake het gehalte aan gerecycleerd materiaal in producten, zonder afbreuk te doen aan de prestaties en veiligheid ervan, en aan het feit dat ze zijn ontworpen om te worden gerecycled; dringt bij de Commissie aan op de vaststelling van ondersteunende technologische, regelgevende en marktvoorwaarden om deze doelstellingen te verwezenlijken en daarnaast rekening te houden met de vereiste industriële veranderingen en de investeringscycli van elke sector; wenst dat de Commissie tevens verplichte vereisten ter verhoging van de duurzaamheid van diensten overweegt;

26.

is voorstander van het plan om digitale productpaspoorten in te voeren om ondernemingen, consumenten en markttoezichtautoriteiten beter zicht te geven op de sociale, klimaat-, milieu- en andere effecten van een product in de gehele waardeketen en betrouwbare, transparante en eenvoudige toegankelijke informatie te verstrekken over de levensduur van een product, mogelijkheden voor het onderhouden, hergebruiken, repareren en demonteren ervan, de verwerking van het product aan het einde van de levenscyclus, de samenstelling ervan in termen van gebruikte materialen en chemicaliën, evenals de milieu- en andere effecten ervan; verzoekt de Commissie in dit verband de mogelijkheden voor een keurmerk in kaart te brengen; is van mening dat productpaspoorten op dusdanige wijze moeten worden ingevoerd dat ondernemingen, en dan in het bijzonder kmo’s, niet worden opgezadeld met onnodige regeldruk; is van mening dat productpaspoorten verenigbaar moeten zijn met andere digitale instrumenten, zoals het op handen zijnde gebouwrenovatiepaspoort en de SCIP-database;

27.

benadrukt hoe belangrijk de totstandbrenging van cycli van niet-toxische en herstellende materialen is om de circulaire economie te doen slagen, een duurzame interne markt te creëren en Europese burgers uiteindelijk te verzekeren van een gifvrij milieu; herhaalt daarom de standpunten die het heeft ingenomen in zijn resolutie over een strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen en in zijn resolutie over het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving; wenst dat snel actie worden ondernomen om de strategie voor duurzame chemische stoffen — Op weg naar een gifvrij milieu ten uitvoer te leggen;

28.

wijst op het recht van consumenten op meer precieze, geharmoniseerde en nauwkeurige informatie over de milieu- en klimaateffecten van producten en diensten gedurende de levenscyclus, onder meer in termen van levensduur en repareerbaarheid; dringt aan op maatregelen tegen “greenwashing” en valse milieuclaims, waaronder claims die verband houden met producten die zowel online als offline worden aangeboden; is groot voorstander van het voornemen van de Commissie om met voorstellen te komen voor het reguleren van groene claims door middel van de vaststelling van gedegen en geharmoniseerde berekeningsmethoden die verband houden met de gehele waardeketen, op basis van geharmoniseerde indicatoren en levenscyclusbeoordelingen zoals milieuvoetafdrukken, onder meer met betrekking tot afvalpreventie, gebruik van grondstoffen, vermijding van schadelijke stoffen, de duurzaamheid en levensduur van het product alsook de intrinsieke repareerbaarheid en recycleerbaarheid ervan; benadrukt voorts dat de onlangs gewijzigde Richtlijn 2005/29/EG (27) moet worden gehandhaafd door middel van proactieve maatregelen om groene claims aan te pakken;

29.

vraagt de Commissie om steun voor de ontwikkeling van digitale instrumenten voor consumentenvoorlichting, teneinde de positie van consumenten in het digitale tijdperk te versterken; benadrukt het belang van onlineplatforms en onlinemarktplaatsen om duurzame producten en diensten te bevorderen en merkt op dat zij de consumenten kunnen voorzien van duidelijkere en gemakkelijker te begrijpen informatie over de duurzaamheid van de producten en diensten die zij aanbieden;

30.

wijst erop dat de EU-milieukeur als maatstaf voor milieuduurzaamheid moet worden versterkt door het bewustzijn en de erkenning op de markt en van de consument te vergroten, alomvattende normen vast te stellen, de regeling uit te breiden tot producten die ertoe doen en het gebruik ervan bij overheidsopdrachten te vergemakkelijken;

31.

schaart zich achter de geplande initiatieven ter verbetering van de duurzaamheid en de repareerbaarheid van producten overeenkomstig het beginsel van afvalpreventie binnen de afvalhiërarchie, waarbij tevens de consumentenrechten worden versterkt, zowel op de markt tussen bedrijven en consumenten (b2c) als op de markt tussen bedrijven onderling (b2b); is daarom uiterst verheugd over de geplande initiatieven om een nieuw “recht op reparatie” in te voeren dat ten minste betrekking heeft op de verlengde levenscyclus van producten en de toegang tot reserveonderdelen, uitgebreide informatie en betaalbare reparatiediensten voor consumenten;

32.

dringt in dit verband aan op maatregelen om alle marktdeelnemers gratis toegang te verschaffen tot noodzakelijke reparatie- en onderhoudsinformatie, met inbegrip van informatie over reserveonderdelen en software-updates, met inachtneming van de vereisten van consumentenveiligheid, en zonder afbreuk te doen aan Richtlijn (EU) 2016/943 (28), en ervoor te zorgen dat alle actoren in de reparatiesector zonder oneerlijke belemmeringen toegang hebben tot reserveonderdelen, met inbegrip van onafhankelijke reparateurs en consumenten, verplichte minimumperiodes vast te stellen voor de beschikbaarheid van reserveonderdelen en/of software-updates en maximale leveringstermijnen, voor een uitgebreid gamma van productcategorieën waarbij rekening wordt gehouden met hun specifieke kenmerken, en na te gaan hoe reparatie kan worden aangemoedigd in het kader van de wettelijke garantieregeling; benadrukt dat verkopers alle marktdeelnemers moeten informeren over de mogelijkheid om hun producten te repareren;

33.

roept, ter vergemakkelijking van het besluitvormingsproces van de consument, op tot duidelijke en eenvoudig te begrijpen geharmoniseerde etikettering, die de vorm kan aannemen van een index, over de duurzaamheid van het product (d.w.z. de verwachte levensduur van het product) en de repareerbaarheid, en dringt aan op de ontwikkeling van een uniforme reparatiescore en de invoering van gebruiksmeters voor bepaalde productcategorieën; dringt aan op minimuminformatievereisten overeenkomstig Richtlijn 2005/29/EG en Richtlijn 2011/83/EU (29); roept de Commissie op bij de voorbereiding van de herziening van Richtlijn (EU) 2019/771 (30) te overwegen zowel de wettelijke garantierechten als de regels inzake omkering van de bewijslast uit te breiden voor sommige productcategorieën die een langere levensduur hebben, en rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent in te voeren;

34.

dringt aan op wetgevende maatregelen om een einde te maken aan geplande veroudering, ook door dergelijke praktijken op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 2005/29/EG;

35.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om wetgeving in te voeren die de vernietiging van onverkochte duurzame goederen verbiedt, tenzij deze een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid inhouden; onderstreept dat recycling, hergebruik en herdistributie van niet-voedingsproducten de norm moeten zijn en in wetgeving moeten worden gegoten;

36.

benadrukt dat de interne markt voor duurzame producten een impuls moet krijgen en is van mening dat de publieke sector hierbij het voortouw moet nemen; wijst erop dat overheden bij de gunning van overheidsopdrachten voor de levering van goederen, diensten of de verrichting van werkzaamheden nog steeds vaak uitsluitend kijken naar het criterium van de laagste prijs; is voorstander van de vaststelling van verplichte minimumcriteria en -streefwaarden voor groene overheidsopdrachten in sectorale wetgeving;

37.

wijst op de rol van groene overheidsopdrachten bij de versnelling van de overgang naar een duurzame en circulaire economie, en op het belang van de invoering van groene overheidsopdrachten tijdens het economisch herstel van de EU;

38.

roept de Commissie op met een wetgevingsvoorstel te komen over het plaatsen van groene overheidsopdrachten; is van mening dat hergebruikte, gerepareerde, gereviseerde en gerenoveerde producten, evenals andere energie- en hulpbronnenefficiënte producten en oplossingen die de milieueffecten gedurende de levenscyclus tot een minimum beperken, de standaardkeuze zijn bij alle overheidsopdrachten en dat, wanneer dit niet het geval is, het “pas toe of leg uit”-beginsel moet gelden; vraagt de Commissie tevens om richtsnoeren ter ondersteuning van duurzame bedrijfsopdrachten; wenst dat er rapportageverplichtingen met betrekking tot duurzame overheidsopdrachten worden opgelegd aan de Commissie en de lidstaten, een en ander met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

39.

benadrukt dat hoogwaardig hergebruik en hoogwaardige materiaalinzamelingsstromen en recycling moeten worden bevorderd, dat de waarde van materialen zo hoog mogelijk moet worden gehouden en dat er schone, niet-toxische en duurzame gesloten materiaalkringlopen tot stand moeten worden gebracht; beklemtoont dat de beschikbaarheid en de kwaliteit van recyclaten moeten worden vergroot, waarbij de nadruk wordt gelegd op het vermogen van een materiaal om na recycling zijn inherente eigenschappen te behouden en op zijn vermogen om onbewerkte grondstoffen in toekomstige toepassingen te vervangen; onderstreept in dit verband dat de recycleerbaarheid bij het ontwerp van producten moet worden bevorderd en dat maatregelen zoals effectieve gescheiden inzameling en statiegeldregelingen moeten worden gestimuleerd; verzoekt om steun voor de bouw van recyclinginstallaties en -capaciteiten, overeenkomstig het beginsel van nabijheid en voor zover deze nog niet aanwezig zijn;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de ontwikkeling van hoogwaardige infrastructuur voor inzameling, sortering, hergebruik en recycling van materialen te ondersteunen, evenals onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe innovatieve technologieën die het gebruik van hulpbronnen en de hoeveelheid restafval tot een minimum beperken, de opbrengst aan en de kwaliteit van recycleerbare en herbruikbare secundaire materialen verbeteren, recyclaten ontdoen van verontreiniging en de algehele milieuvoetafdruk — met inbegrip van de energie- en klimaatvoetafdruk — in vergelijking met andere technologieën verkleinen; is van mening dat chemische recycling, indien het aan deze criteria voldoet, de materiaalkringloop van bepaalde afvalstromen kan helpen sluiten;

41.

vraagt de Commissie erop toe te zien dat de gezondheids-, milieu- en klimaateffecten van processen en voortbrengselen van nieuwe recycling- en terugwinningstechnologieën grondig worden geëvalueerd op industrieel niveau voordat wordt overgegaan tot stimuleringsmaatregelen, en wenst dat tijdens de evaluatie tevens de transparantie wordt gewaarborgd;

42.

is van mening dat chemische recycling aan de definitie van recycling moet voldoen zoals deze is neergelegd in de kaderrichtlijn afvalstoffen, zodat herverwerking tot materialen en stoffen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstoffen, niet worden beschouwd als chemische recycling; verzoekt de Commissie om de juridische bevestiging hiervan;

43.

roept de Commissie en de lidstaten op digitale technologieën, zoals de blockchaintechnologie en digitale watermerken, mogelijk en interoperabel te maken, zodat deze de ontwikkeling van de circulaire economie kunnen ondersteunen door middel van het volgen, traceren en in kaart brengen van het gebruik van hulpbronnen en van productstromen in alle stadia van de levenscyclus;

44.

wijst op het belang van betere toegang tot financiering voor onderzoeks- en innovatieprojecten op het gebied van de circulaire economie; verzoekt de Commissie dan ook de activiteiten van het programma Horizon Europa in de richting te sturen van ondersteuning van onderzoek en innovatie op de volgende gebieden:

recyclingprocessen en -technologieën,

hulpbronnenefficiëntie van industriële processen,

innovatieve en duurzame materialen, producten, processen, technologieën en diensten, alsook hun industriële opschaling,

bio-economie, middels biogebaseerde innovatie, waaronder de ontwikkeling van biogebaseerde materialen en producten,

aardobservatiesatellieten, omdat deze een belangrijke rol kunnen spelen bij het monitoren van de ontwikkeling van een circulaire economie door het in kaart brengen van de druk op nieuwe grondstoffen en emissieniveaus;

45.

wijst op de belangrijke rol die duurzame hernieuwbare productiemiddelen kunnen vervullen in circulaire processen die de decarbonisatie ten goede komen en benadrukt dat het gebruik van hernieuwbare energie de circulariteit van de levenscycli van producten in de hand kan werken en de energietransitie kan helpen bevorderen;

46.

benadrukt dat wetgeving in verband met “een beleidskader inzake duurzame producten” moet berusten op een transparant koolstof- en milieuboekhoudingsysteem waarmee investeringen in producten en processen op het gebied van de circulaire economie worden aangetrokken;

47.

benadrukt dat bij de vaststelling van productnormen voor de gevolgen voor het milieu en de gezondheid rekening moet worden gehouden met de volledige levenscyclus van een product, van de wieg tot het graf, en met de impact van winning, halffabricaten, reserveonderdelen en bijproducten in de gehele waardeketen; is van mening dat deze moeten worden vastgesteld aan de hand van een open, transparant en wetenschappelijk onderbouwd proces, waarbij relevante belanghebbenden worden betrokken; staat in dit verband achter de vaststelling van een gemeenschappelijke methodiek voor de levenscyclusanalyse en verbetering van de gegevensverzameling;

48.

beklemtoont dat normalisatie een conditio sine qua non is voor het implementeren van beleid inzake duurzame producten, in concreto in de vorm van betrouwbare definities, meetkundige eenheden en tests voor kenmerken zoals duurzaamheid en repareerbaarheid;

49.

wijst op het belang van het tijdig en overeenkomstig reële gebruiksomstandigheden ontwikkelen van EU-normen en benadrukt dat daarbij administratieve knelpunten moeten worden vermeden die leiden tot vertraagde publicatie van normen;

50.

herinnert aan de mededeling van de Commissie van 1 juni 2016, getiteld “Europese normen voor de 21e eeuw” en de werkzaamheden die zijn verricht in het kader van het gezamenlijk initiatief inzake normalisatie; verzoekt de Commissie om dit gezamenlijke initiatief verder te versterken en nieuwe acties en projecten vast te stellen ter verbetering van de werking van de Europese normalisatieorganisaties;

51.

beklemtoont dat doeltreffende tenuitvoerlegging en handhaving van de EU-regels inzake productveiligheid en duurzaamheidsvereisten een “must” is om ervoor te zorgen dat producten die in de handel worden gebracht aan die regels voldoen, overeenkomstig Verordening (EU) 2019/1020 (31); voegt eraan toe dat een zeer groot aantal via internet aangekochte en in de EU ingevoerde producten niet aan de EU-minimumveiligheidsnormen voldoet; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat producten aan de normen voldoen, inclusief producten die via internet worden verkocht, en de risico’s die namaakproducten met zich meebrengen voor de veiligheid van consumenten tegen te gaan door middel van beter markttoezicht en gelijkwaardige douanecontrolenormen, alsmede door nauwere samenwerking op dit gebied en meer financiële en personele middelen; dringt derhalve aan op een doelmatiger EU-toezicht, door geharmoniseerde regels vast te stellen inzake het minimumaantal controles en de frequentie daarvan, en door de Commissie meer mogelijkheden te bieden om de activiteiten van nationale markttoezichtautoriteiten te monitoren en te controleren;

52.

benadrukt dat vrijwillige overeenkomsten niet doeltreffend zijn gebleken om tot een duurzame en universele oplossing te komen voor het opladen van mobiele radioapparatuur; herhaalt zijn dringende verzoek aan de Commissie om de bepalingen van Richtlijn 2014/53/EU (32) inzake radioapparatuur onverwijld ten uitvoer te leggen, en met name om een universele oplader in te voeren voor smartphones en alle kleine en middelgrote elektronische apparaten, als beste manier om standaardisering, compatibiliteit en interoperabiliteit van opladers en oplossingen voor draadloos opladen te waarborgen, als onderdeel van een mondiale strategie ter vermindering van de hoeveelheid elektronisch afval; verzoekt de Commissie om tijdig een strategie voor te bereiden die ervoor moet zorgen dat consumenten bij de aanschaf van een nieuw apparaat niet ook een nieuwe oplader hoeven te kopen, hetgeen nog meer milieuvoordelen zou opleveren, kosten zou besparen en het gemak van de consument zou dienen; wijst er nogmaals op dat het voor consumenten belangrijk is dat zij, via geharmoniseerde etikettering in een gemakkelijk leesbaar formaat, kunnen beschikken over betrouwbare en relevante informatie over de kenmerken van opladers, zoals interoperabiliteit en laadprestaties, inclusief of zij voldoen aan USB 3.1 of hoger, om de voor hen gemakkelijkste, goedkoopste en duurzaamste keuze te kunnen maken;

53.

wijst op het belang van beleidssamenhang tussen bestaande en toekomstige maatregelen op EU- en lidstaatniveau, zodat de doelstellingen van het actieplan kunnen worden verwezenlijkt en circulaire technologieën, producten en diensten economische en investeringszekerheid krijgen, hetgeen tevens het concurrentievermogen en de innovatie van de EU ten goede zal komen; roept de Commissie op alle bestaande inconsistenties in de regelgeving, belemmeringen of rechtsonzekerheden weg te nemen die de volledige totstandbrenging van een circulaire economie in de weg staan; dringt aan op economische stimuleringsmaatregelen zoals CO2-beprijzing, uitgebreide producentenverantwoordelijkheid met eco-gemoduleerde heffingen en belastingen, en andere financiële stimuleringsmaatregelen die consumenten aanzetten tot duurzame keuzes; is van mening dat deze maatregelen, waar passend, in overeenstemming moeten zijn met de technische screeningcriteria voor de circulaire economie zoals gedefinieerd in de taxonomieverordening; roept de lidstaten op in alle relevante nationale wetgeving rekening te houden met de doelstellingen inzake de circulaire economie en volledige afstemming op de doelstellingen en maatregelen van de EU-strategie voor de circulaire economie te waarborgen; wenst dat de Commissie zich daarnaast toelegt op de tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake de circulaire economie, om zo voor een gelijk speelveld voor circulaire productieprocessen en bedrijfsmodellen te zorgen;

Waardeketens van belangrijke producten: elektronica en ICT

54.

steunt het initiatief voor herbruikbare elektronica, dat de tekortkomingen moet verhelpen op het gebied van duurzaamheid, circulair ontwerp, aanwezigheid van gevaarlijke en schadelijke stoffen, gehalte aan gerecycleerd materiaal, repareerbaarheid, toegang tot reserveonderdelen, verbeterbaarheid, preventie van e-afval, inzameling, hergebruik en recycling; vraagt eveneens dat hierbij ook wordt gekeken naar problemen die verband houden met vroegtijdige veroudering, onder meer veroudering van producten als gevolg van wijzigingen in de software; dringt aan op de harmonisering en verbetering van de infrastructuur voor de recycling van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur in de EU;

55.

is van mening dat de verzameling van elektronisch afval veel gemakkelijker moet worden gemaakt voor consumenten; is ingenomen met de toezegging van de Commissie om mogelijkheden te onderzoeken voor een EU-brede terugnameregeling voor ICT-producten en is van mening dat een dergelijke regeling van toepassing moet zijn op een zo breed mogelijk scala aan producten; benadrukt dat het belangrijk is dat een dergelijke terugnameregeling en ook andere inzamelmodellen zodanig worden ontworpen dat de herbruikbaarheid van ICT-producten wordt verzekerd en dat bedrijven voor hergebruik toegang krijgen tot goederen die kunnen worden hergebruikt;

56.

onderstreept het potentieel van maatregelen op het gebied van ecologisch ontwerp en herinnert eraan dat de richtlijn inzake ecologisch ontwerp en de energie-etiketteringsrichtlijn (33) samen bijna de helft hebben opgeleverd van de streefwaarde voor energie-efficiëntiebesparing die de EU voor 2020 had vastgesteld; onderstreept dat moet worden gezorgd voor een snelle afronding van de bestaande werkzaamheden op het gebied van ecologisch ontwerp voor elektronica en ICT, met name voor smartphones, tablets, computers, printers (onder meer patronen), mobiele netwerkstations en subsystemen en netwerkapparatuur, teneinde uiterlijk in 2021 maatregelen voor te stellen;

57.

benadrukt dat duurzamere consumptie- en productiewijzen voor elektronica en ICT moeten worden bevorderd en vraagt dat de Commissie nagaat of het mogelijk is om aan de consument informatie ter beschikking te stellen over het onderscheid tussen corrigerende en vernieuwende updates en de koolstofvoetafdruk van gegevensverbruik;

58.

vraagt dat een verplichte regeling wordt vastgesteld voor de certificering voor recyclers van elektronisch afval om een efficiënte terugwinning van grondstoffen en milieubescherming te waarborgen;

59.

verzoekt de Commissie naast het initiatief voor herbruikbare elektronica een initiatief te ontwikkelen voor circulaire en duurzame digitalisering, ICT en AI;

Waardeketens van belangrijke producten: batterijen en voertuigen

60.

onderstreept het belang van een strategische, ecologisch duurzame en ethische aanpak in de nieuwe wetgevingskaders voor batterijen en voertuigen in het licht van de transitie naar broeikasgasneutrale mobiliteit en op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde elektriciteitsnetwerken en wijst op de noodzaak om te zorgen voor een duurzame en ethische bevoorrading met grondstoffen, ook van kritieke grondstoffen; dringt erop aan dat concurrerende en veerkrachtige waardeketens worden gecreëerd voor de productie, het hergebruik en de recycling van batterijen in de EU;

61.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening betreffende batterijen en afgedankte batterijen en is van mening dat het nieuwe EU-regelgevingskader voor batterijen ten minste het volgende moet omvatten: duurzame, ethische en veilige bevoorrading, ecologisch ontwerp, onder meer maatregelen voor de aanpak van gerecycleerde inhoud, vervanging van gevaarlijke en schadelijke stoffen waar mogelijk, verbeterde gescheiden inzameling, hergebruik, renovatie, herfabricage, herbestemming en recycling — onder meer hogere recyclingdoelstellingen, terugwinning van waardevolle materialen, uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en consumentenvoorlichting; meent dat het kader betrekking moet hebben op de milieueffecten tijdens de volledige levenscyclus, met speciale bepalingen inzake batterijen in verband met mobiliteit en energieopslag;

62.

is bezorgd over de sterke afhankelijkheid van de EU van de invoer van grondstoffen voor de productie van batterijen; is ervan overtuigd dat verbeterde regelingen voor de recycling van batterijen zouden kunnen zorgen voor een aanzienlijk aandeel van de grondstoffen die nodig zijn voor de productie van batterijen in de EU;

63.

uit zijn zorgen over de sociaaleconomische gevolgen van de delfstoffenindustrie, en met name de kobaltindustrie; verzoekt de Commissie na te gaan welke opties er zijn voor een haalbaar wetgevingskader om te zorgen voor de ethische winning van materialen en de invoering van een verplichte zorgvuldigheidswetgeving om de negatieve effecten voor het milieu en de mensenrechten binnen een internationale context aan te pakken;

64.

is verheugd over de plannen van de Commissie om de richtlijn betreffende autowrakken (34) te herzien; verzoekt de Commissie deze richtlijn bij te werken om de beginselen van de circulaire economie hierin volledig te weerspiegelen en te eerbiedigen, met inbegrip van ontwerpen met hergebruikt afval, opwaardeerbaarheid, modulariteit, repareerbaarheid, herbruikbaarheid en recycleerbaarheid van de materialen op het hoogste waardeniveau, waarbij prioriteit wordt verleend aan hergebruik; verzoekt de Commissie inspanningen te leveren om te zorgen voor doeltreffende hergebruikketens, met regelingen voor autofabrikanten en uitgebreide aansprakelijkheid van producenten; verzoekt de Commissie de rapportage van autowrakken te verbeteren door middel van een Europese databank; verzoekt de Commissie het beginsel te verduidelijken en te versterken dat het demonteren van de auto en het hergebruik van de onderdelen altijd de voorkeur moet krijgen boven het slopen en shredden van auto’s en hierop toezicht te houden;

65.

onderstreept dat onderzoek naar en innovatie met betrekking tot recyclingprocessen en -technologieën in het kader van Horizon Europa verder moeten worden bevorderd, teneinde het circulaire-economiepotentieel van batterijen te verhogen; erkent de rol die kmo’s spelen bij het inzamelen en recycleren van batterijen;

Waardeketens van belangrijke producten: verpakking

66.

wijst nogmaals op de doelstelling om alle verpakkingsmaterialen tegen 2030 op een rendabele manier herbruikbaar of recycleerbaar te maken en vraagt dat de Commissie onverwijld met een wetsvoorstel komt met onder meer maatregelen en streefdoelen voor afvalvermindering en ambitieuze essentiële vereisten in de richtlijn verpakking en verpakkingsafval, teneinde overmatig verpakkingsgebruik, ook in e-handel, te beperken, de recycleerbaarheid te verbeteren en de complexiteit van verpakkingen tot een minimum te beperken, de gerecycleerde inhoud te verhogen, gevaarlijke en schadelijke stoffen geleidelijk uit te bannen en hergebruik te bevorderen; benadrukt dat de normen inzake voedselveiligheid en hygiëne niet in het gedrang mogen komen; dringt erop aan dat met deze maatregelen wordt gestreefd naar de beste algemene milieuresultaten in overeenstemming met de afvalhiërarchie en naar een lage koolstofvoetafdruk;

67.

onderstreept de essentiële rol van verpakkingen voor de productveiligheid, met name voedselveiligheid en hygiëne, alsook voor het verminderen van voedselverspilling, maar roept de sector op de regelgevingsmaatregelen aan te vullen met extra vrijwillige acties om onnodige verpakkingen verder te vermijden en de hoeveelheid verpakkingen die op de markt worden gebracht aanzienlijk te verminderen, om meer hulpbronnenefficiënte, circulaire en klimaatvriendelijke verpakkingsoplossingen te ontwikkelen, zoals geharmoniseerde verpakkingsformaten en herbruikbare en navulbare verpakkingen, en om het gebruik van herbruikbare transportverpakkingen te vergemakkelijken; stimuleert initiatieven zoals de Alliantie voor een circulaire kunststofeconomie en het Europees pact voor kunststoffen;

68.

herhaalt dat kwalitatief hoogwaardige recycling een echte marktvraag naar gerecycleerd materiaal oplevert en een van de sleutelfactoren is in het streven om de totale hoeveelheid ingezamelde, gesorteerde en gerecycleerde verpakkingen te vergroten; dringt aan op het gebruik van moderne en efficiënte sorteerapparatuur en scheidingstechnologieën in combinatie met een beter ecologisch ontwerp van verpakkingen, met inbegrip van de noodzaak om verpakkingsoplossingen opnieuw te ontwerpen op basis van verbeterde LCA-criteria;

69.

verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de diverse soorten verpakkingen die in de e-handel worden gebruikt, om na te gaan wat de beste praktijken zijn om verpakkingen te optimaliseren en zo oververpakking tegen te gaan; verzoekt de Commissie het hergebruik van verpakkingsmaterialen voor het leveren van verschillende items te ondersteunen als alternatief voor verpakkingsmaterialen voor eenmalig gebruik;

70.

wijst op de grote rol die de losse verkoop kan spelen om het gebruik van verpakkingen te beperken en verzoekt de Commissie en de lidstaten dit soort maatregelen aan te moedigen en tegelijkertijd de voedselveiligheid en -hygiëne te waarborgen;

71.

onderstreept de essentiële rol van fondsen en programma’s voor innovatie bij de beperking van materiaal en op het gebied van recycling;

72.

stelt vast dat het aantal onlineverkopen toeneemt, wat gepaard gaat met een toename van het aantal pakketten dat wordt bezorgd; dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te nemen om vast te stellen of alle onlineverkopers, ongeacht hun locatie, voldoen aan de essentiële vereisten en verslag uitbrengen en een financiële bijdrage leveren aan de systemen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in de EU-lidstaten waar de producten op de markt worden gebracht;

73.

vraagt dat de Commissie steun verleent aan de gescheiden inzameling en sortering van verpakkingsafval, zoals vastgelegd in Richtlijn (EU) 2018/852, en dat zij ervoor zorgt dat de lidstaten deze tijdig omzetten in nationale wetgeving; vraagt de Commissie dat zij nagaat of het identificatiesysteem voor verpakkingsmaterialen (Beschikking 97/129/EG (35)) kan worden herzien zodat de burgers de verpakkingen gemakkelijker gescheiden kunnen inzamelen naar gelang van de recycleerbaarheid ervan;

74.

verzoekt de Commissie de mogelijkheden voor compatibele nationale statiegeldregelingen te ondersteunen en te onderzoeken, om het noodzakelijke inzamelingspercentage van 90 % van de plastic drankverpakkingen te halen en als een stap naar de totstandbrenging van een interne markt voor verpakkingen, met name voor aangrenzende lidstaten; meent dat verenigbare regelingen kunnen worden verwezenlijkt door middel van de toekenning van een serienummer en de gecodificeerde en geharmoniseerde etikettering; is van mening dat indien een lidstaat niet over een regeling beschikt of van plan is zijn regeling te herzien, deze moet worden aangemoedigd om aan de hand van beste praktijken en relevante wetenschappelijke gegevens een regeling te kiezen die vergelijkbaar is met of verenigbaar is met die van andere lidstaten;

Waardeketens van belangrijke producten: kunststoffen

75.

dringt er bij de Commissie op aan door te gaan met de uitvoering van de Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie, met name door aan te sturen op beter ontwerp, circulaire bedrijfsmodellen en innovatieve producten en “product als dienst”-benaderingen die duurzamere consumptiepatronen mogelijk maken;

76.

verzoekt de Commissie kunststoffen, met inbegrip van microplastics, op een alomvattende manier aan te pakken; dringt er bij de Commissie op aan dat zij zorgt voor een algemene geleidelijke afschaffing van opzettelijk toegevoegde microplastics en dat zij door middel van nieuwe dwingende regelgeving het onopzettelijk vrijkomen van alle microplastics aan de bron, bijvoorbeeld uit banden, textiel, kunstgras en de productie van kunststofkorrels, vermindert; benadrukt dat de lacunes in de wetenschappelijke kennis over microplastics en nanoplastics moeten worden gedicht en dat de ontwikkeling van veiliger alternatieven en concurrerende markten met producten zonder microplastics moet worden bevorderd; wijst er tegelijk op dat er dringend kortetermijnmaatregelen moeten worden genomen; onderstreept dat het grootste aandeel van de verontreiniging met microplastics wordt veroorzaakt door het uiteenvallen van macroplastics in het milieu en is er voorstander van dat voor alle kunststofproducten specifieke maatregelen worden vastgesteld, zoals vereisten in verband met ecologisch ontwerp tijdens de productiefase, om het vrijkomen van secundaire microplastics in het milieu te voorkomen; verzoekt de Commissie te kijken naar de bronnen, de distributie, het lot en de gevolgen van zowel macro- als microplastics in het kader van de afvalwaterbehandeling en het regenwaterbeheer; herinnert eraan dat 80 % van het zwerfvuil in zee afkomstig is van het land en dringt er bij de lidstaten op aan iets te doen aan kritieke zwerfvuilplekken in rivieren en riviermondingen;

77.

benadrukt dat, aangezien producten voor eenmalig gebruik een aanzienlijke belasting vormen voor het milieu en de hulpbronnen, producten voor eenmalig gebruik op milieuvriendelijke wijze moeten worden vervangen door herbruikbare producten wanneer er herbruikbare en/of duurzame alternatieven bestaan, zonder dat de voedselhygiëne of -veiligheid in gevaar wordt gebracht; verzoekt de Commissie in dit verband om wetgevingsmaatregelen te overwegen, waaronder een uitbreiding van de richtlijn betreffende kunststoffen voor eenmalig gebruik in de context van de herziening van deze richtlijn; verzoekt de Commissie te werken aan de ontwikkeling van normen voor herbruikbare verpakkingen en vervangingsmiddelen voor wegwerpverpakkingen, tafelgerei en bestek;

78.

erkent de potentiële rol van biogebaseerde en biologisch afbreekbare en composteerbare kunststoffen in de circulaire economie, maar waarschuwt dat biogebaseerde en/of biologisch afbreekbare kunststoffen alleen geen oplossing zullen bieden voor de milieuproblemen in verband met kunststoffen; benadrukt het belang van bewustmaking over het juiste gebruik van biogebaseerde en biologisch afbreekbare kunststoffen;

79.

moedigt het aan dat voorstellen worden gedaan voor duidelijke mondiale normen voor materialen, producten, ontwerp en recycling;

80.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om een consistent transparantiekader te creëren, evenals rapportageverplichtingen voor alle actoren in de waardeketen voor kunststoffen, van de productie en handel tot het gebruik en het beheer aan het einde van de levenscyclus;

81.

dringt er bij de Commissie op aan om regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te ontwikkelen in het kader waarvan producenten verantwoordelijk worden gesteld voor het einde van de levensduur van kunststofproducten;

Waardeketens van belangrijke producten: textiel

82.

onderstreept het belang van een nieuwe alomvattende EU-strategie voor textiel ter bevordering van duurzaamheid en circulariteit, alsmede traceerbaarheid en transparantie in de textiel- en kledingsector van de EU, waarbij rekening wordt gehouden met het mondiale karakter van de waardeketens en de dimensie van “snelle mode”; dringt erop aan dat de strategie bestaat uit een samenhangend geheel van beleidsinstrumenten en nieuwe bedrijfsmodellen ondersteunt om de volledige waaier van sociale en milieueffecten in de gehele waardeketen aan te pakken en het ontwerp van textiel te verbeteren om de duurzaamheid, de herbruikbaarheid en de mechanische recycleerbaarheid te vergroten en het gebruik van kwaliteitsvolle vezels te bevorderen, met name door een combinatie van voorschriften van het type ecologisch ontwerp, regelingen inzake producentenverantwoordelijkheid en etiketteringsregelingen;

83.

is verheugd over de toepassing van het nieuwe kader voor productbeleid op textiel en benadrukt dat hierin voorrang moet worden verleend aan afvalpreventie en duurzaamheid, herbruikbaarheid en repareerbaarheid, alsmede aan de aanpak van gevaarlijke en schadelijke chemische stoffen in overeenstemming met de afvalhiërarchie; dringt aan op maatregelen in het ontwerp- en productiestadium tegen het verlies van synthetische microvezels en op andere maatregelen zoals de ontwikkeling van preventief gecontroleerd en niet-verontreinigend industrieel voorwassen en normen voor het uitrusten van nieuwe wasmachines met microvezelfilters; dringt aan op specifieke eindeafvalcriteria voor textiel voor de gehele EU;

84.

dringt erop aan dat de toepassing van het nieuwe kader voor productbeleid in de textielsector samenhang vertoont met andere beleidsinstrumenten, met name het komende voorstel voor EU-wetgeving inzake mensenrechten en zorgvuldigheid op milieugebied, om ervoor te zorgen dat de rechten van werknemers, de mensenrechten en gendergelijkheid in alle stadia van de textielwaardeketen aan de orde worden gesteld;

Waardeketens van belangrijke producten: constructie en gebouwen

85.

verzoekt de Commissie het “renovatiegolf”-initiatief uit te voeren in volle overeenstemming met de beginselen van de circulaire economie en daarbij rekening te houden met de diversiteit van de sector; vraagt dat de Commissie horizontale en productspecifieke vereisten vaststelt; benadrukt het potentieel voor broeikasgasemissiereducties en milieuwinst door de levensduur van gebouwen te verlengen in plaats van ze te slopen; vraagt dat de Commissie overweegt om reductiedoelstellingen vast te stellen voor de koolstof- en materiaalvoetafdruk van EU-gebouwen en het Level(s)-kader inzake duurzame gebouwen toe te passen als bindend kader voor bouwprestaties; acht het noodzakelijk dat daarbij wettelijke minimumeisen inzake de milieuprestaties van gebouwen worden opgenomen, teneinde de hulpbronnenefficiëntie en de energieprestaties van gebouwen te verbeteren;

86.

herinnert eraan dat de Commissie uit hoofde van de kaderrichtlijn afvalstoffen verplicht is na te denken over een herziening van de in de EU-wetgeving vastgestelde streefcijfers voor materiaalterugwinning van bouw- en sloopafval en de materiaalspecifieke fracties daarvan en is van oordeel dat daarin ook een streefcijfer voor materiaalterugwinning voor afgegraven grond moet worden opgenomen; stelt voor om streefcijfers inzake hergebruik en recycling op te nemen en het gebruik van secundaire grondstoffen in bouwtoepassingen gemakkelijker traceerbaar te maken; vraagt dat de Commissie de bouwproductenverordening herziet en is ingenomen met de aankondiging van een strategie voor een duurzame bebouwde omgeving in 2021; is van oordeel dat de toepassing van digitale oplossingen in de bebouwde omgeving, zoals het traceren van afval, betere energieprestaties van gebouwen en een grotere circulariteit in de bouwsector mogelijk zou maken;

87.

benadrukt dat maatregelen voor een kwalitatief hoogstaande bouwplanning moeten worden ingevoerd, die gericht zijn op renovatie, verbouwing en voortgezet gebruik van gebouwen, waar dat mogelijk is, in plaats van op nieuwbouw;

88.

wijst erop dat, aangezien 90 % van de bebouwde omgeving voor 2050 reeds bestaat, er speciale eisen moeten worden vastgesteld voor de renovatiesector zodat er in 2050 volledig modulaire, aan verschillende gebruiksdoeleinden aanpasbare en energiepositieve gebouwen zijn, met inbegrip van ingrijpende renovaties, productie ter plaatse en herbruikbaarheid;

Waardeketens van belangrijke producten: levensmiddelen, water en nutriënten

89.

wenst dat de Commissie een wetgevingsvoorstel indient met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling om de voedselverspilling tegen 2030 te halveren, in overeenstemming met de toezeggingen in het kader van de “van boer tot bord”-strategie en op basis van gegevens die door de lidstaten zijn gerapporteerd in overeenstemming met de kaderrichtlijn afvalstoffen; roept de Commissie op de preventie van voedselverlies en -verspilling in de gehele voedselwaardeketen op te nemen in het desbetreffende EU-beleid, zoals uiteengezet in “van boer tot bord”-strategie, en herinnert eraan dat deze maatregelen in overeenstemming moeten zijn met de afvalhiërarchie; roept de lidstaten op alomvattende maatregelen te nemen om voedselverspilling aanzienlijk te beperken en voedseldonaties aan te moedigen;

90.

vraagt dat de Commissie maatregelen neemt om de nutriëntenkringloop in de landbouw te sluiten, Europa minder afhankelijk te maken van de invoer van plantaardige eiwitten voor diervoeder en meer gebruik te maken van gerecycleerde dierlijke mest en andere organische nutriënten, zoals compost en digestaat, in plaats van synthetische meststoffen, en tegelijk een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en van het milieu en de ecosystemen te waarborgen;

91.

verzoekt om een circulaire economie op basis van een milieuvriendelijk regelgevingskader om eventuele negatieve toxische effecten op aquatische ecosystemen te voorkomen; is ingenomen met de onlangs aangenomen verordening inzake minimumvereisten voor hergebruik van water en met de herziening van de drinkwaterrichtlijn (36) en dringt aan op de volledige uitvoering ervan; verzoekt de Commissie het verband tussen water en energie volledig op te nemen in het Europees beleid en herinnert eraan dat de kwaliteit van waterbronnen afhankelijk is van een goede uitvoering van controles aan de bron en het beginsel dat de vervuiler betaalt; is voorstander van een circulaire aanpak bij de behandeling en het beheer van afvalwater, teneinde de terugwinning van stedelijk afvalwater te bevorderen; benadrukt dat uit afvalwater hulpbronnen kunnen worden teruggewonnen, van cellulose over biokunststof tot nutriënten, energie en water, en door de mogelijkheden voor hergebruik verder te onderzoeken terwijl het energie- en waterverbruik wordt beperkt; steunt de geplande herziening van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (37); verzoekt de Commissie na te gaan of wetgevingsmaatregelen kunnen worden genomen om de waterefficiëntie in gebouwen aan te pakken;

92.

benadrukt dat een betere toegang tot water voor iedereen in de Europese Unie de circulariteit aanzienlijk kan verbeteren met minder afhankelijkheid van verpakt water; verzoekt om de volledige uitvoering van de bepalingen inzake de toegang tot water van de drinkwaterrichtlijn;

93.

benadrukt dat duurzame producten op biologische basis, en met name een betere terugwinning uit bioafval en het gebruik van residuen en bijproducten, een belangrijke rol spelen bij de transitie naar een circulaire koolstofneutrale economie;

94.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de gescheiden inzameling van bioafval, zoals ingevoerd bij de kaderrichtlijn afvalstoffen, gericht is op de productie van kwaliteitsvolle compost ter ondersteuning van bodemverbetering, niet-gevaarlijke chemische stoffen en andere producten en hernieuwbare energie, voor zover dit haalbaar is en gunstig voor het milieu;

95.

benadrukt het potentieel van een duurzame bio-economie en een duurzame op bosbouw gebaseerde sector; benadrukt dat het belangrijk is de EU-strategieën inzake bio-economie en biodiversiteit uit te voeren om de circulariteit te verbeteren door fossiele materialen te vervangen door hernieuwbare materialen op biobasis, waar dat milieuvriendelijk en duurzaam is — ook voor de biodiversiteit, rekening houdend met de toenemende vraag naar biomaterialen;

Minder afval, meer waarde

96.

wijst erop dat eerst prioriteit moet worden verleend aan afvalpreventie, in overeenstemming met de afvalhiërarchie van de EU, zowel in het productbeleid als in het afvalbeleid; verzoekt de Commissie om bij de voor 2024 geplande herziening van de kaderrichtlijn afvalstoffen en de richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen, bindende streefcijfers voor te stellen voor de totale afvalvermindering en voor de vermindering van afval in specifieke afvalstromen en productgroepen, alsook streefcijfers om het genereren van restafval te beperken; is van mening dat de streefcijfers inzake de voorbereiding voor hergebruik en recycling apart moeten staan van elkaar zodat de voorbereiding voor hergebruik de prioriteit krijgt die dit in de afvalhiërarchie heeft;

97.

uit zijn bezorgdheid over de ongelijke tenuitvoerlegging van de afvaldoelstellingen van de EU in de lidstaten; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat alle lidstaten zowel de huidige afvaldoelstellingen als het afvalpakket van 2018 effectief en volledig uitvoeren en dringt er bij alle lidstaten op aan de wetgeving van 2018 onverwijld volledig om te zetten;

98.

is van mening dat niet-concurrerende prijzen en een gebrek aan kwaliteitsvolle secundaire grondstoffen en markten voor deze grondstoffen mede een belemmering vormen voor een circulaire economie; vraagt dat de Commissie een evaluatie maakt van maatregelen om secundaire grondstoffen concurrerender te maken en tegelijkertijd bij te dragen tot een gifvrij milieu;

99.

beschouwt de particuliere sector als sterke partner bij het vergroten van de vraag naar en de belangstelling van consumenten voor circulaire oplossingen en producten en dringt er bij de lidstaten op aan ondernemingen te ondersteunen die bedrijfsmodellen, diensten of producten hebben die afval en hulpbronnengebruik beperken, en van hun diensten gebruik te maken;

100.

staat volledig achter het streven om een goed functionerende EU-markt voor kwaliteitsvolle, niet-giftige secundaire grondstoffen tot stand te brengen, zonder af te doen aan de bepalingen van de kaderrichtlijn afvalstoffen en de verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen, en onderstreept dat daarvoor gemeenschappelijke kwaliteitsnormen nodig zullen zijn; herinnert eraan dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om nationale bijproducten en eindeafvalcriteria vast te stellen en verzoekt de Commissie geharmoniseerde Europese eindeafvalcriteria voor de belangrijkste afvalstromen voor te stellen overeenkomstig de kaderrichtlijn afvalstoffen, teneinde marktbelemmeringen weg te nemen en de terugwinning van kwaliteitsvol materiaal te waarborgen; betreurt het dat de Commissie geen EU-specifieke criteria voor papier, banden en textiel heeft vastgesteld, zoals in de kaderrichtlijn afvalstoffen was voorgeschreven;

101.

vraagt dat de Commissie aandacht besteedt aan de regels inzake grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen met het oog op terugwinning tussen EU-lidstaten en dat zij zich erover beraadt deze regels aan te passen om ze duidelijker en begrijpelijker te maken, administratieve belemmeringen weg te nemen en tegelijkertijd de doeltreffendheid van de wetgeving ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu te behouden en om de uitvoering ervan in alle EU-lidstaten te harmoniseren, onder meer door de invoering van één elektronisch EU-systeem voor de registratie van afvaloverbrengingen;

102.

steunt de lopende werkzaamheden van de Commissie om te zorgen voor een passende behandeling van afvalolie; nodigt de Commissie uit om, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2008/98/EG (38), uiterlijk 2022 een wetgevingsvoorstel in te dienen met aanvullende maatregelen om de regeneratie van afvalolie te bevorderen, met inbegrip van de invoering van kwantitatieve streefdoelen;

103.

herinnert eraan dat alle lidstaten de verplichting hebben ervoor te zorgen dat bioafval uiterlijk op 31 december 2023 ofwel aan de bron wordt gescheiden en gerecycled, ofwel gescheiden wordt ingezameld en niet wordt vermengd met andere soorten afval; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan investeringen aan te wenden om de inzameling en compostering van organisch afval op te voeren;

104.

herinnert aan de afvaldoelstellingen van de EU en onderstreept dat de EU en de lidstaten de preventie en de voorbereiding voor hergebruik moeten versterken, kwaliteitsvolle recycling moeten bevorderen en moeten afstappen van stortplaatsafval, terwijl verbranding tot een minimum moet worden beperkt, dit in overeenstemming met de afvalhiërarchie; verzoekt de Commissie een gemeenschappelijke aanpak voor de gehele EU vast te stellen voor het beheer van stedelijk restafval dat niet recycleerbaar is, om te zorgen voor een optimale verwerking van dit afval en om te voorkomen dat op EU-niveau een overcapaciteit voor afvalverbranding ontstaat die lock-in-effecten kan veroorzaken en de ontwikkeling van de circulaire economie kan belemmeren; is van mening dat waar verbranding wordt toegepast, dit moet gebeuren in de meest geavanceerde afval-tot-energie-installaties met een hoge energie-efficiëntie en lage emissies binnen de EU;

105.

benadrukt dat gescheiden inzameling van afval een voorwaarde is voor kwaliteitsvolle recycling en om waardevolle materialen en producten in de recyclingkringloop te houden; steunt de plannen van de Commissie om maatregelen voor te stellen die de bestaande systemen voor gescheiden inzameling moeten verbeteren en harmoniseren; vindt dat hierbij rekening moet worden gehouden met de beste praktijken in de lidstaten en met de verschillende regionale en lokale omstandigheden en dat deze maatregelen geen nadelige gevolgen mogen hebben voor goed functionerende bestaande systemen; vraagt dat de Commissie zorgt voor de juiste uitvoering van de bepalingen die zijn vastgesteld in de kaderrichtlijn afvalstoffen;

106.

benadrukt dat afvalstrategieën en -beleid moeten stoelen op degelijke wetenschappelijke gegevens en methoden en dat de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de EU-statistieken moeten worden verbeterd; verzoekt de Commissie daarom de afvalstatistieken verder te harmoniseren en gegevens over gerecycleerde materialen en gerecycleerd afval op drie punten te verzamelen: de inzameling, het punt van binnenkomst in de recyclinginstallatie en het aandeel effectief hergebruik van gerecycleerde materialen;

107.

betreurt het dat in de afvalstortrichtlijn te weinig aandacht wordt besteed aan preventie en dringt er dan ook op aan de richtlijn in overeenstemming te brengen met de overkoepelende beginselen van het actieplan voor de circulaire economie en een streefdoel voor storten van 10 % vast te stellen op basis van een referentiejaar en kg afval per persoon per jaar, om te voorkomen dat van afvalstorting op afvalverbranding wordt overgegaan;

108.

herinnert eraan dat industriële symbiose een essentieel aspect is van het tot stand brengen van de circulaire economie, door onderling verbonden netwerken te bevorderen waarbij het afval van de ene industrie de grondstof van de andere industrie wordt en energie en materialen voortdurend in de kringloop kunnen blijven, waardoor hulpbronnen zolang mogelijk worden gebruikt; verzoekt derhalve om meer inspanningen voor het opschalen van de industriële symbiose op EU-niveau en het efficiënter en concurrerender maken van de industriële waardeketen;

109.

benadrukt dat de ontwikkeling van industriële symbiose zou vereisen dat gebieden hun lokale hulpbronnenstromen beter begrijpen en beheren en zij nieuwe strategieën voor ruimtelijke ordening uitvoeren in samenwerking met industrieën, belanghebbenden, lokale overheden en burgers; dringt er bij de lidstaten op aan te eisen dat lokale en regionale overheden mogelijkheden voor industriële symbiose identificeren door de economische activiteiten grondig in kaart te brengen en een analyse van hulpbronnenstromen te vereisen;

110.

onderstreept het belang van de uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van de kaderrichtlijn afvalstoffen, waarin duidelijk is bepaald dat de lidstaten verplicht zijn de verantwoordelijkheden en taken van organisaties voor producentenverantwoordelijkheid (PRO’s) duidelijk te omschrijven;

111.

beveelt aan de ontwikkeling te ondersteunen van lokale waardeketens die zijn gebaseerd op de recycling van bioafval voor het opwekken van hernieuwbare energie, zoals biomethaan, teneinde nauwere banden te creëren tussen plattelands- en stedelijke gemeenschappen, terwijl de afvalhiërarchie volledig wordt toegepast;

112.

wijst op de noodzaak om de circulariteit van producten en hulpbronnenintensiteit op te nemen in grensoverschrijdende aanpassingsmechanismen;

Circulariteit haalbaar maken voor mensen, regio’s en steden

113.

erkent dat regionale regeringen, lokale autoriteiten en gemeenschappen en kmo’s een belangrijke rol spelen in de circulaire economie, op het gebied van afvalbeheer en bij de uitvoering van de maatregelen die zijn opgenomen in het actieplan voor de circulaire economie; roept de Commissie en de lidstaten op de oprichting en samenwerking van circulaire knooppunten in alle Europese regio’s, industriële clusters en lokale gemeenschappen te ondersteunen in de geest van het voorgestelde “Nieuw Europees Bauhaus”, waarbij steun wordt verleend aan de ontwikkeling van circulaire modellen op het gebied van ontwerp, aanbestedingen en afvalbeheer;

114.

steunt het idee om de vaardighedenagenda bij te werken voor de circulaire economie en roept de Commissie op deze agenda af te stemmen op specifieke werkgelegenheidsbehoeften, met inbegrip van onderwijs- en opleidingseisen en nieuwe banen die nodig zijn bij de transitie naar een circulaire economie; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het actieplan voor de circulaire economie wordt gekoppeld aan de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en de strategie voor gendergelijkheid en te zorgen voor een rechtvaardige overgang; benadrukt tevens de cruciale rol van de sociale partners bij werkgerelateerde en sociale aspecten van de transitie naar een circulaire economie;

115.

benadrukt de sleutelrol van de consument bij afvalpreventie en -beheer en wijst erop dat de burgers meer betrokken moeten worden bij gescheiden afvalinzameling; herhaalt dat de lidstaten en de regionale en lokale overheden het publiek meer bewust moeten maken van duurzame consumptie, onder meer consumptiemodellen die gebaseerd zijn op hergebruik, huren of delen, en van afvalpreventie en het efficiënt sorteren en verwijderen van afval;

116.

vraagt dat de Commissie ervoor zorgt dat de beginselen van de circulaire economie in alle praktijken worden verankerd en dat zij de lidstaten ondersteunt bij het delen van kennis en beste praktijken met betrekking tot de verschillende inspanningen die op het gebied van de circulaire economie op regionaal en lokaal niveau in de EU worden geleverd;

117.

benadrukt het belang van samenwerking tussen regeringen, plaatselijke overheden, wetenschappelijke instellingen en bedrijven, met inbegrip van producenten en kopers, teneinde de maatregelen inzake de circulaire economie te stimuleren en op te schalen; onderstreept dat het van belang is deze samenwerking uit te breiden tot andere belanghebbenden, zoals sociale ondernemingen, startende ondernemingen en ngo’s;

118.

merkt op dat de sector reparatie- en onderhoudsdiensten een aanzienlijk potentieel heeft om werkgelegenheid te scheppen en dat de ontwikkeling van deze sector moet worden ondersteund en bevorderd, met name reparatie-initiatieven, coöperaties en sociale ondernemingen op lokaal, basis- en gemeenschapsniveau;

119.

onderstreept de potentiële rol van milieuveilige koolstofafvang, en -opslag en milieuveilig koolstofgebruik (CCS/U) voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europese Green Deal; is voorstander van een geïntegreerde beleidscontext ter bevordering van het gebruik van milieuveilige CCS/U-toepassingen die voor een nettoreductie van broeikasgasemissies zorgen, teneinde de zware industrie klimaatneutraal te maken wanneer er geen directe opties voor emissiereductie beschikbaar zijn (39); verklaart echter nogmaals dat in de EU-strategie voor broeikasgasneutraliteit voorrang moet worden gegeven aan rechtstreekse emissiebeperking en maatregelen voor het behoud en de bevordering van de natuurlijke putten en reservoirs in de EU (40);

Leidende inspanningen op mondiaal niveau

120.

steunt het streven van de Commissie om de verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen te herzien teneinde de transparantie en de traceerbaarheid van de handel in afvalstoffen binnen de EU te waarborgen, de uitvoer naar derde landen van afval die schade toebrengt aan het milieu of de menselijke gezondheid een halt toe te roepen en onwettig gedrag doeltreffender aan te pakken om ervoor te zorgen dat al het afval wordt verwerkt volgens de beginselen van de circulaire economie; steunt voorts de Commissie bij de uitvoering van de recente wijzigingen in het Verdrag van Bazel betreffende kunststofafval en vraagt dat zij handelt met volledige inachtneming van de EU-verplichtingen uit hoofde van dit verdrag; vraagt dat de Commissie zich ook richt op:

financiële stimulansen om een echte interne markt en gelijke concurrentievoorwaarden voor kwaliteitsvolle secundaire grondstoffen tot stand te brengen;

het vergemakkelijken van procedures om de recyclingcapaciteiten en de infrastructuur voor afvalverwerking in de EU te bevorderen;

het uitvoeren van het systeem voor Electronic Data Interexchange (EDI) om de afvalstromen beter te monitoren;

het uitvoeren van de herziening van de verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (41) en de kaderrichtlijn afvalstoffen;

121.

is verheugd over de wereldwijde alliantie voor een circulaire economie en hulpbronnenefficiëntie om de mondiale transitie naar een klimaatneutrale, hulpbronnenefficiënte en circulaire economie te versnellen en nodigt de Commissie uit het voortouw te nemen bij de inspanningen voor een internationale overeenkomst over het beheer van natuurlijke hulpbronnen om voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen binnen de “grenzen van de planeet” te blijven;

122.

steunt de inspanningen van de Commissie op internationaal niveau om een mondiale overeenkomst inzake kunststof tot stand te brengen en om de wereldwijde toepassing van de EU-benadering van kunststof van de circulaire economie te bevorderen; onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat de verschillende toezeggingen die op zowel EU- als mondiaal niveau zijn gedaan, op een geïntegreerde en transparante manier kunnen worden gevolgd; verzoekt de Commissie en de lidstaten actief leiderschap te tonen om te blijven werken aan internationale antwoorden voor het bestrijden van kunststofzwerfvuil in zee en microplastics;

123.

onderstreept dat het belangrijk is te eisen dat primaire en secundaire grondstoffen die in de EU worden ingevoerd, voldoen aan normen inzake mensenrechten, volksgezondheid en milieubescherming die gelijkwaardig zijn aan de EU-normen, onder meer door middel van het komende wetgevingsvoorstel van de Commissie over duurzaam ondernemingsbestuur en zorgvuldigheid, en te zorgen voor gelijke concurrentievoorwaarden in de belangrijkste toeleveringsketens van de EU; benadrukt dat het van belang is te zorgen voor samenhang tussen het interne en het externe beleid van de Unie met betrekking tot de doelstellingen van de Europese Green Deal en het actieplan voor een circulaire economie, ook in de externe betrekkingen van de Unie en in buitenlandse handelsovereenkomsten;

124.

roept de Europese producenten op hun verantwoordelijkheid te nemen wanneer zij producten verkopen in derde landen en stelt voor dat industriële belanghebbenden zich ertoe verbinden hun producentenverantwoordelijkheid uit te breiden tot het organiseren of financieren van de gescheiden inzameling van hun producten wanneer deze afval worden in derde landen; roept ook de producenten op iets te doen aan de ongelijkheden inzake de kwaliteit van uitgevoerde producten en producten die op de EU-markt worden verkocht;

125.

steunt de Commissie bij het bevorderen van multilaterale besprekingen over duurzame niveaus van hulpbronnengebruik en de grenzen van de planeet, met inbegrip van de verkenning van op wetenschap gebaseerde streefdoelen voor hulpbronnengebruik;

126.

benadrukt dat dringend uitvoering moet worden gegeven aan de agenda voor 2030 inzake aangelegenheden die verband houden met de versterking van het internationale beheer en de bescherming tegen gezondheids- en milieuschade ten gevolge van chemische stoffen; wijst met name op het belang van het lopende proces in het kader van de strategische aanpak voor het internationale beheer van chemische stoffen (SAICM) om tijdens de ICCM 5 in Bonn in juli 2021 een besluit te nemen over een sterk kader voor het goed beheer van chemische stoffen en afval na 2020;

127.

dringt er bij de Commissie op aan het gebruik van indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie te bevorderen door middel van internationale verdragen teneinde vergelijkingen tussen sectoren en economieën mogelijk te maken en een gelijk speelveld te waarborgen en de dialoog en samenwerking met derde landen te ondersteunen;

128.

is van mening dat, gezien het feit dat de hulpbronnen van de aarde eindig zijn, een internationaal congres inzake de toereikendheid van hulpbronnen moet worden gepland voor besprekingen over de toegang tot en de gevolgen van het gebruik van hulpbronnen, waarbij duurzaamheid en rechtvaardigheid centraal staan;

129.

herinnert eraan dat de EU niet alleen maatregelen moet nemen om de doelstelling van koolstofneutraliteit tegen 2050 te verwezenlijken, maar daarnaast ook de koolstofvoetafdruk als gevolg van de vraag in de EU naar ingevoerde producten moet aanpakken; verzoekt de Commissie belemmeringen voor groene groei, eco-innovatie en belemmeringen die de markttoegang voor circulaire producten en diensten van buiten de EU verhinderen of beperken, in kaart te brengen en weg te nemen; verzoekt de Commissie de mogelijkheden en voordelen van een verlaging van de tarieven en niet-tarifaire belemmeringen voor bepaalde producten en diensten te onderzoeken, teneinde de ontwikkeling van de circulaire economie te bevorderen, ook in de context van de lopende herziening van het EU-stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP); moedigt de Commissie in dit verband aan de dimensie van de circulaire economie op te nemen in de onderhandelingen over de overeenkomst inzake milieugoederen, die moeten worden geïntensiveerd; verzoekt de Commissie rekening te houden met de specifieke behoeften van de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in de EU, kmo’s te helpen om de circulaire economie in hun bedrijfsmodel te integreren, onder meer door stimulansen, en hen te ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van bedrijfsstrategieën voor de uitvoer van circulaire producten, met name door de invoering van een risicobeoordelingsinstrument voor oorsprongsregels, zoals momenteel door de Commissie wordt overwogen; verzoekt de Commissie in de WTO het voortouw te nemen om producten op basis van hun koolstofgehalte aan te pakken en zo op regelgevingsgebied te zorgen voor een gelijk speelveld;

130.

acht het noodzakelijk juridisch sluitende bepalingen op te nemen in handelsovereenkomsten om de relevante EU-wetgeving inzake de circulaire economie te vrijwaren met betrekking tot het begrip handelsbarrière;

131.

benadrukt dat een strategisch handelsbeleid een essentieel instrument is om de transitie naar de circulaire economie en de agenda voor duurzame ontwikkeling van de EU en de VN tegen 2030 wereldwijd te bevorderen en benadrukt dan ook dat ervoor moet worden gezorgd dat handels- en investeringsovereenkomsten stroken met het beleid voor de circulaire economie;

132.

moedigt de Commissie aan om met de EU-handelspartners een open en transparante dialoog aan te gaan en samen te werken om de doelstellingen van de circulaire economie verder te ondersteunen; vraagt dat de Commissie en de lidstaten in internationale fora (UNCTAD, WTO, G20, G7) extra inspanningen leveren om de EU-agenda inzake de circulaire economie uit te voeren en samen met de internationale partners te zorgen voor een wereldwijd gelijk speelveld, door de mogelijkheid van digitale productpaspoorten te overwegen om de beschikbaarheid van gegevens over de samenstelling, de koolstofvoetafdruk en recyclebaarheid van het product te bevorderen, de circulariteit te verbeteren, uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te stimuleren en consumenten aan te zetten tot duurzame keuzes; stelt in dit verband ook voor dat de Commissie zich met de relevante multilaterale organisaties inzet voor een akkoord over een internationaal, voor de consument begrijpelijk etiket dat aangeeft of een product recyclebaar is; benadrukt voorts dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de manier waarop minder ontwikkelde partnerlanden aan de circulaire economie kunnen deelnemen en ervan kunnen profiteren; vraagt de Commissie in het bijzonder de beginselen van de circulaire economie te integreren in haar strategiedocument “Naar een brede strategie met Afrika”; vraagt de Commissie hulp voor handel en de SAP plus-regeling te gebruiken om ontwikkelingslanden te helpen bij het invoeren van praktijken op het gebied van de circulaire economie, waaronder productnormen;

o

o o

133.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  https://ec.europa.eu/environment/pdf/chemicals/2020/10/Strategy.pdf

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0201.

(3)  PB C 23 van 21.1.2021, blz. 116.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0078.

(5)  PB C 334 van 19.9.2018, blz. 60.

(6)  PB C 265 van 11.8.2017, blz. 65.

(7)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 146.

(8)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0198.

(9)  PB L 177 van 5.6.2020, blz. 32.

(10)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0201.

(11)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.

(12)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 136.

(13)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 146.

(14)  PB C 76 van 9.3.2020, blz. 192.

(15)  PB L 155 van 12.6.2019, blz. 1.

(16)  PB L 150 van 14.6.2018, blz. 109.

(17)  PB L 150 van 14.6.2018, blz. 141.

(18)  PB L 150 van 14.6.2018, blz. 100.

(19)  PB L 150 van 14.6.2018, blz. 93.

(20)  PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(21)  https://www.resourcepanel.org/reports/global-resources-outlook

(22)  https://resourcepanel.org/reports/resource-efficiency-and-climate-change

(23)  https://science.sciencemag.org/content/369/6510/1455

(24)  https://www.ellenmacarthurfoundation.org/assets/downloads/publications /EllenMacArthurFoundation_Growth-Within_July15.pdf

(25)  Environmental Indicator Report 2014: Environmental Impacts of Production-Consumption Systems in Europe. Europees Milieuagentschap, 2014.

(26)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(27)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).

(28)  Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PB L 157 van 15.6.2016, blz. 1).

(29)  Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).

(30)  Richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/EG, en tot intrekking van Richtlijn 1999/44/EG (PB L 136 van 22.5.2019, blz. 28).

(31)  Verordening (EU) 2019/1020 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende markttoezicht en conformiteit van producten en tot wijziging van Richtlijn 2004/42/EG en de Verordeningen (EG) nr. 765/2008 en (EU) nr. 305/2011 (PB L 169 van 25.6.2019, blz. 1).

(32)  Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PB L 153 van 22.5.2014, blz. 62).

(33)  Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 1).

(34)  Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34).

(35)  Beschikking 97/129/EG van de Commissie van 28 januari 1997 tot vaststelling van het identificatiesysteem voor verpakkingsmaterialen overeenkomstig Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 50 van 20.2.1997, blz. 28).

(36)  Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32).

(37)  Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40).

(38)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(39)  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal, paragraaf 33.

(40)  Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2019 over klimaatverandering — een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, paragraaf 13.

(41)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/30


P9_TA(2021)0041

Uitvoering van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de uitvoering van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (2020/2029(INI))

(2021/C 465/04)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 79 en 83 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 3, 5 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (1) (de “richtlijn ter bestrijding van mensenhandel”),

gezien de Conventie van de Raad van Europa over actie tegen mensenhandel en de aanbevelingen van de Raad van Europa op dit gebied,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (“het Verdrag van Palermo”) en de bijbehorende protocollen, met name het Protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel (het Mensenhandelprotocol van de Verenigde Naties) en het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het Facultatief Protocol bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, en gezien de resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2019 over kinderrechten naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (2),

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien het werk van de speciale rapporteur van de VN inzake mensenhandel, met name vrouwen en kinderen,

gezien het Verdrag van de VN inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), met name artikel 6, betreffende de bestrijding van alle vormen van handel in vrouwen en van het exploiteren van prostitutie van vrouwen,

gezien het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van prostitutie van anderen,

gezien de verklaring en het actieprogramma van Peking, die op 15 september 1995 zijn goedgekeurd op de vierde Wereldvrouwenconferentie, en de latere slotdocumenten die zijn aangenomen op speciale bijeenkomsten van de Verenigde Naties Beijing + 5 (2000), Beijing + 10 (2005), Beijing + 15 (2010) en het slotdocument van de toetsingsconferentie Beijing + 20,

gezien het “Joint UN Commentary” over de EU-richtlijn inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers, waarin wordt opgeroepen om slachtoffers van mensenhandel op een genderbewuste manier internationale bescherming te verlenen,

gezien het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de gedwongen arbeid (1930, nr. 29), het Protocol van 2014 daarbij, het Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid (1957, nr. 105) en de Aanbeveling betreffende gedwongen arbeid (aanvullende maatregelen) (2014, nr. 203), het Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid (1999, nr. 182) en het Verdrag inzake fatsoenlijk werk voor huishoudelijk personeel (2011, nr. 189),

gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten,

gezien algemene aanbeveling nr. 33 van het VN-comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 23 juli 2015 over de toegang van vrouwen tot de rechter,

gezien de resolutie van de Verenigde Naties getiteld “Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development” (Onze wereld transformeren: Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling), aangenomen door de Algemene Vergadering op 25 september 2015, met name duurzame-ontwikkelingsdoelstelling (SDG) 5.2 inzake de uitbanning van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes in de publieke en private sfeer, met inbegrip van mensenhandel en seksuele en andere vormen van uitbuiting,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul),

gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (3) (de richtlijn rechten van slachtoffers),

gezien Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (4) (de richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en kinderpornografie),

gezien Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (5),

gezien Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (6),

gezien Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (7) (de richtlijn betreffende de verblijfstitel),

gezien Richtlijn 2002/90/EG van de Raad van 28 november 2002 tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf (8), en Kaderbesluit 2002/946/JBZ van de Raad van 28 november 2002 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juni 2020 getiteld “EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025)” (COM(2020)0258),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 juni 2012 getiteld “De EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel 2012-2016” (COM(2012)0286),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 17 oktober 2014 getiteld “Mid-term report on the implementation of the EU strategy towards the eradication of trafficking in human beings” (SWD(2014)0318) en gezien het eerste (COM(2016)0267), tweede (COM(2018)0777) en derde voortgangsverslag (COM(2020)0661) daarbij,

gezien het verslag van de Commissie ter beoordeling van de mate waarin de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om te voldoen aan Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, in overeenstemming met artikel 23, lid 1, van de richtlijn (COM(2016)0722),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2020 over gendergelijkheid in het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (10),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld (11),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over de bestrijding van mensenhandel in de externe betrekkingen van de EU (12),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2016 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/36/EU van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan vanuit een genderperspectief (13),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over seksuele uitbuiting en prostitutie en de gevolgen daarvan voor de gendergelijkheid (14),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 december 2017 getiteld “Verslag over de follow-up van de EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel en het vaststellen van verdere concrete maatregelen” (COM(2017)0728),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

gezien de studie van de Commissie over de economische, sociale en menselijke kosten van mensenhandel binnen de EU (2020), de studie van de Commissie over evaluatie van de werking van de nationale en transnationale verwijzingsmechanismen van de lidstaten (2020), de studie van de Commissie over gegevensverzameling betreffende mensenhandel in de EU (2020) en de studie van de Commissie over de genderdimensie van mensenhandel (2016),

gezien de gezamenlijke verklaring om samen te werken bij de aanpak van mensenhandel, ondertekend in 2018 door het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA), het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound), het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol), het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (EMCDDA), het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA), het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) en het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE),

gezien het situatieverslag van Europol van 18 februari 2016 getiteld “Trafficking in human beings in the EU”,

gezien het verslag van Europol getiteld “The challenges of countering human trafficking in the digital era” (De uitdagingen bij de bestrijding van mensenhandel in het digitale tijdperk) van 18 oktober 2020,

gezien het verslag van Europol van 2017 over de dreigingsevaluatie van de zware en georganiseerde criminaliteit (Socta),

gezien het vierde jaarlijkse verslag van het Europees Centrum tegen migrantensmokkel van Europol van 15 mei 2020,

gezien het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, getiteld “Severe labour exploitation: workers moving within or into the European Union” (Ernstige arbeidsuitbuiting: werknemers die zich binnen of naar de Europese Unie verplaatsen) van 29 mei 2015,

gezien het verslag van Eurostat van 17 oktober 2014“Trafficking in human beings”,

gezien resolutie 9/1 van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (UNTOC) betreffende de instelling van het mechanisme voor de evaluatie van de uitvoering van het UNTOC en de daaraan gehechte protocollen,

gezien de UNHCR-richtsnoeren van 7 april 2006 inzake internationale bescherming getiteld “The application of Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or 1967 Protocol relating to the Status of Refugees to victims of trafficking and persons at risk of being trafficked”,

gezien het algemeen verslag van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) van 2018 over de mensenhandel,

gezien algemene aanbeveling nr. 38 van het VN-comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 6 november 2020 over de handel in meisjes en vrouwen in de context van wereldwijde migratie,

gezien de Europese uitvoeringsanalyse getiteld “Implementation Assessment of Directive 2011/36/EU: Migration and gender issues”, op 15 september 2020 gepubliceerd door het directoraat-generaal Parlementaire Onderzoeksdiensten (15),

gezien artikel 54 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien de gezamenlijke beraadslagingen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 58 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid (A9-0011/2021),

A.

overwegende dat mensenhandel een schending van de menselijke waardigheid en de lichamelijke en psychologische integriteit van mensen is die ons in ons dagelijks leven omringt en een grove schending van de grondrechten uitmaakt in de zin van artikel 5, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

B.

overwegende dat mensenhandel een sterk gendergebonden verschijnsel is, nu bijna drie kwart (16) van alle slachtoffermeldingen in de EU in 2017 en 2018 vrouwen en meisjes waren, die overwegend verhandeld werden met het oog op seksuele uitbuiting; overwegende dat seksuele uitbuiting sinds 2008 de meest gemelde reden is voor mensenhandel in de EU;

C.

overwegende dat het aantal geregistreerde slachtoffers van mensenhandel in de laatste door de Commissie onderzochte periode (2017 en 2018) is toegenomen ten opzichte van de voorgaande periode en verder blijft toenemen (17); overwegende dat het daadwerkelijke aantal slachtoffers waarschijnlijk aanzienlijk hoger ligt dan blijkt uit de geregistreerde gegevens, aangezien veel gevallen onopgemerkt blijven;

D.

overwegende dat kinderen een aanzienlijk deel van de slachtoffers van mensenhandel uitmaken; overwegende dat 78 % van alle verhandelde kinderen meisjes zijn en 68 % van alle verhandelde volwassenen vrouwen zijn (18);

E.

overwegende dat genderongelijkheid, armoede, gedwongen ontheemding, werkloosheid, gebrek aan sociaal-economische kansen, gebrek aan toegang tot onderwijs, gendergerelateerd geweld, discriminatie en marginalisering, en corruptie enkele van de factoren zijn die mensen, met name vrouwen en kinderen, kwetsbaar maken voor mensenhandel; overwegende dat de onderliggende oorzaken van mensenhandel nog onvoldoende worden aangepakt;

F.

overwegende dat slachtoffers van mensenhandel vaak te maken krijgen met meervoudige en elkaar overlappende vormen van discriminatie en geweld, onder meer op grond van gender, leeftijd, ras, handicap, etnische herkomst, cultuur en godsdienst, alsook op grond van hun nationale of sociale herkomst of andere statussen, en overwegende dat deze vormen van discriminatie zelf aan mensenhandel kunnen bijdragen (19);

G.

overwegende dat er veel vormen van mensenhandel zijn, maar dat zij allemaal gebaseerd zijn op misbruik van de inherente kwetsbaarheid van de slachtoffers en gericht zijn op de uitbuiting van mensen, en overwegende dat de slachtoffers van mensenhandel diverse legale en illegale activiteiten blijken te verrichten, waaronder, maar niet uitsluitend, de landbouwsector, de voedselverwerking, de seksindustrie, huishoudelijk werk, productie, zorg, schoonmaak, andere sectoren (met name diensten) bedelarij, criminaliteit, gedwongen huwelijken, seksuele uitbuiting online en offline, illegale adopties en handel in menselijke organen; overwegende dat er andere vormen van mensenhandel bestaan die onvolledig geregistreerd en onvolledig gemeld worden, waaronder een aantal vormen die sterk gendergebonden zijn, zoals gedwongen huwelijken en huishoudelijke slavernij;

H.

overwegende dat de afgelopen paar jaren is gebleken dat migranten en asielzoekers een bijzonder risico lopen om het slachtoffer van mensenhandel te worden; overwegende dat netwerken voor mensenhandel zich binnen deze groepen in het bijzonder richten op niet-begeleide minderjarigen en vrouwen;

I.

overwegende dat Europol ervoor heeft gewaarschuwd dat de COVID-19-pandemie ertoe kan leiden dat het aantal slachtoffers verder toeneemt (20) en de pakkans voor mensenhandelaren afneemt, en dat een economische recessie ten gevolge van de COVID-19-crisis ook gevaarlijke gevolgen op het gebied van de mensenhandel kan hebben (21); overwegende dat de situatie van de slachtoffers van mensenhandel sinds het begin van de crisis is verslechterd en dat de hulpverleningsdiensten moeilijkheden hebben ondervonden bij het verlenen van bijstand aan slachtoffers;

J.

overwegende dat het gebruik van digitale technologieën volgens Europol (22) de mogelijkheden van criminelen om mensen te vervoeren voor diverse vormen van uitbuiting heeft verruimd; overwegende dat mensenhandelaren tijdens alle fasen van seksuele uitbuiting gebruikmaken van nieuwe technologieën, van het ronselen en het aanbieden van slachtoffers tot chantage en het controleren van hun bewegingen; overwegende dat deze nieuwe hulpmiddelen mensenhandelaren een grotere mate van anonimiteit bieden en het moeilijker maken voor rechtshandhavers om hen op te sporen; overwegende dat online-interactie zowel risico’s als kansen met zich meebrengt voor criminelen, slachtoffers en wetshandhavingsautoriteiten;

K.

overwegende dat mensenhandel een complexe en veelvoorkomende vorm van criminaliteit blijft, die de realisatie bemoeilijkt van alle doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s), met name SDG 5 (gendergelijkheid), SDG 8 (eerlijk werk en economische groei), SDG 16 (vrede, justitie en sterke publieke diensten) en SDG 17 (partnerschap om doelstellingen te bereiken);

L.

overwegende dat mensenhandel weliswaar voor alles een ernstige misdaad tegen individuele personen is, maar ook kosten voor de maatschappij met zich meebrengt, zoals de extra inzet van openbare voorzieningen, waaronder wetshandhaving, gespecialiseerde diensten, gezondheidsdiensten en sociale bescherming, gederfde economische productie, de waarde van het verlies aan levenskwaliteit, en de coördinatie van het preventieve werk ter bestrijding van mensenhandel; overwegende dat de kosten hiervan voor de EU-28 worden geschat op 3 700 524 433 EUR (23);

M.

overwegende dat mensenhandel een complex, transnationaal verschijnsel is dat alleen doeltreffend kan worden aangepakt als de EU-instellingen, de lidstaten, derde landen en EU- en internationale organisaties op gecoördineerde wijze met elkaar samenwerken; overwegende dat internationale samenwerking van essentieel belang is om mensenhandel uit te roeien door middel van synergie tussen diverse bestaande interne en externe beleidsmaatregelen, zoals de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie en het actieplan inzake mensenrechten en democratie 2020-2024, alsook via de desbetreffende voorlichtingscampagnes in de betrokken landen; overwegende dat met mensenhandel rekening moet worden gehouden bij de wetgevingswerkzaamheden inzake het genderactieplan III;

N.

overwegende dat de doeltreffende opsporing van slachtoffers van mensenhandel in de meeste lidstaten nog steeds een uitdaging vormt, om diverse redenen, zoals het gebrek aan taalkennis en onwilligheid om aangifte te doen bij de politie, alsook een gebrek aan capaciteit bij wetshandhavingsautoriteiten; overwegende dat de identificatie van minderjarige slachtoffers vaak nog moeilijker is doordat zij niet begrijpen dat zij slachtoffer zijn; overwegende dat de lidstaten gehouden zijn gepaste zorgvuldigheid te betrachten om mensenhandel te voorkomen, om gevallen van mensenhandel te onderzoeken en daders te bestraffen, om slachtoffers te ondersteunen, hun zelfstandigheid te vergroten en hun waardigheid te eerbiedigen, ervoor te zorgen dat zij beschermd worden en toegang tot rechtsmiddelen hebben, en overwegende dat het verzuimen van deze verplichtingen betekent dat de mensenrechten en fundamentele vrijheden van slachtoffers worden geschonden en beperkt of teniet gedaan;

O.

overwegende dat de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel in heel de EU toepasselijke minimumnormen vaststelt voor de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en voorziet in een definitie van mensenhandel; overwegende dat de volledige en correcte omzetting van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel, gevolgd door de volledige tenuitvoerlegging ervan, niet alleen verplicht is, maar ook noodzakelijk om vooruitgang te boeken bij de aanpak van mensenhandel;

P.

overwegende dat uit alle monitoringverslagen blijkt dat er op het niveau van de lidstaten bijna tien jaar na vaststelling van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel nog steeds belemmeringen zijn voor de volledige uitvoering ervan, waarbij de meeste slachtoffers onopgemerkt blijven en de cijfers inzake vervolging en veroordeling van daders laag blijven; overwegende dat de aanzienlijke lacunes in de reikwijdte en toepassing van de nationale wetten en beleidsmaatregelen met betrekking tot de mensenhandel door georganiseerde misdaadgroepen actief kunnen worden gebruikt, zodat grote groepen mensen nog kwetsbaarder zijn voor uitbuiting;

Q.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de richtlijn “rechten van slachtoffers” te wensen overlaat, vooral als gevolg van een onvolledige en/of onjuiste omzetting;

R.

overwegende dat mensenhandel een zeer rendabele vorm van georganiseerde misdaad is en daardoor vraag- en winstgedreven; overwegende dat bij de bestrijding van mensenhandel de nadruk moet liggen op het terugdringen van de vraag, ook met betrekking tot de uitbuiting van vrouwen en meisjes; overwegende dat fysiek, psychologisch en seksueel geweld bestanddelen zijn van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting en geweld tegen vrouwen;

S.

overwegende dat de ratificatie door de EU van het Verdrag van Istanbul een aanvulling kan vormen op de inspanningen van de EU en de lidstaten in de strijd tegen mensenhandel;

T.

overwegende dat er ernstige arbeidsuitbuiting plaatsvindt in veel economische sectoren in de EU, en dat diverse groepen grensoverschrijdende werknemers hier het slachtoffer van worden, zowel EU-burgers als niet-EU-burgers; overwegende dat, zoals aanbevolen door het FRA (24), deze praktijken moeten worden aangepakt met behulp van onder meer een sluitend systeem van gerichte inspecties op de werkplek;

1.   

wijst erop dat een gecoördineerd, geharmoniseerd en samenhangend kader op EU-niveau nodig is, gebaseerd op efficiëntere beoordelings- en follow-upmechanismen, dat garandeert dat de preventie van mensenhandel wordt versterkt, samen met de ondersteuning, bijstand en bescherming van slachtoffers, met het oog op de volledige uitbanning van mensenhandel, onder meer door een gecoördineerde uitvoering met de rechten die zijn verleend overeenkomstig de richtlijn rechten van slachtoffers, de richtlijn betreffende de verblijfstitel, de richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en kinderpornografie en de richtlijn betreffende schadeloosstelling (25), aangezien mensenhandel een misdrijf is met een grensoverschrijdende dimensie en dus niet kan worden aangepakt op nationaal niveau alleen;

2.   

is ingenomen met het werk dat de Commissie heeft verricht bij het coördineren van de respons van de EU op mensenhandel en het opbouwen van kennis en vaststellingen over de diverse aspecten van mensenhandel, met inbegrip van onderzoek naar de genderdimensie en de specifieke kwetsbaarheid van kinderen; verzoekt de Commissie de continuïteit van het werk dat wordt verricht, te waarborgen door de benoeming van een fulltime EU-coördinator voor de bestrijding van mensenhandel, met relevante expertisen en een duidelijk mandaat, die samenwerkt met een netwerk van nationale vertegenwoordigers van de lidstaten en maatschappelijke organisaties om te zorgen voor een goede samenwerking;

3.   

benadrukt het feit dat het belangrijk is dat de financiering van de programma’s in het kader van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), het Daphne-programma, het Europees Sociaal Fonds+ en het Fonds voor interne veiligheid (ISF) voort gebruikt wordt voor projecten ter bestrijding van mensenhandel, samen met de inzet van andere beschikbare instrumenten, inclusief EU-programma’s zoals het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden, financiële instrumenten zoals het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) en het EU-noodtrustfonds voor Afrika, en initiatieven zoals Empact, het Spotlight-initiatief van de EU en de VN en het GLO.ACT-initiatief; herinnert eraan dat initiatieven en projecten nodig zijn die verband houden met de genderdimensie van mensenhandel, en dringt aan op een alomvattende beleidsevaluatie van door de EU gefinancierde projecten; verzoekt de lidstaten te zorgen voor stabiele financiering en voldoende personeel om slachtoffers te herkennen en te beschermen, en uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan toereikende financiering voor slachtofferorganisaties, met name organisaties die steun verlenen aan vrouwen, die als gevolg van forse bezuinigingen moeite hebben om de dienstverlening aan slachtoffers voort te zetten;

4.   

wijst erop dat het gebrek aan consistente, vergelijkbare en gedetailleerde gegevens een correcte en op feiten gebaseerde beoordeling van de schaal en de trends op het gebied van mensenhandel nog steeds belemmert; verzoekt de lidstaten hun inspanningen en financiering voor onderzoek, analyse en gegevensverzameling met betrekking tot alle vormen van mensenhandel op te voeren en de coördinatie tussen gegevensbronnen op nationaal en EU-niveau te verbeteren, evenals de verzameling van actuelere, gecentraliseerde en uitgebreidere gegevens, uitgesplitst naar soort mensenhandel, leeftijd en gender, ras en etnische herkomst, met inbegrip van intern verhandelde personen, door statistische informatie te vergaren, met inachtneming van het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens, in samenwerking met de betrokken institutionele actoren, het maatschappelijk middenveld, het EIGE en alle relevante internationale organisaties; verzoekt de Commissie regelmatig zulke gegevens te verzamelen en te publiceren voor de EU;

5.   

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te zorgen voor differentiatie tussen mensenhandel en mensensmokkel, waarvoor een grondigere analyse nodig is en die een verschillende respons vereisen op het gebied van wetgeving en beleid; wijst erop dat de verwarring tussen beide vaak leidt tot tekortkomingen met betrekking tot een juiste identificatie van slachtoffers en het garanderen van toegang tot beschermende maatregelen en het voorkomen van secundair slachtofferschap;

6.   

verzoekt de Commissie en de lidstaten een beoordeling uit te voeren van het gebruik van digitale technologieën, sociale media en internetdiensten als belangrijkste instrumenten voor de rekrutering van slachtoffers van mensenhandel, en rechtshandhavingsinstanties en maatschappelijke organisaties in staat te stellen mensenhandel te bestrijden door hun de nodige technische kennis en specifieke middelen te verschaffen om de uitdagingen van de nieuwe technologieën het hoofd te bieden; dringt er voorts bij hen op aan regels inzake wettelijke aansprakelijkheid vast te stellen voor technologiebedrijven die aan uitbuiting gerelateerd materiaal hosten, de wetgevingsinstrumenten die worden gebruikt in gerechtelijke procedures en bij de vervolging van mensenhandelaren te verbeteren, de uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, internetproviders en socialemediabedrijven te bevorderen, publieksvoorlichtingscampagnes over mensenhandel in de hele EU te bevorderen, met inachtneming van het recht van slachtoffers op privacy en veiligheid, en hun grondrechten en gegevensbescherming te waarborgen, alsmede meer steun te verlenen voor de opbouw van transnationale expertise en op technologie gebaseerde oplossingen, bijvoorbeeld om de rekrutering van slachtoffers tegen te gaan;

7.   

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om van cyberbewustzijn een prioriteit te maken in campagnes gericht op scholen, universiteiten, bedrijven en onderzoeksinstellingen, en voort te bouwen op bestaande deskundigheid zoals het portaal Better Internet for Kids; onderstreept dat het creëren van meer bewustzijn over onlinemensenhandel op sociale media essentieel is om te voorkomen dat er nieuwe slachtoffers in de netwerken van mensenhandelaren belanden; verzoekt de Commissie actief samen te werken met platforms met het oog op de ontwikkeling van gemeenschappelijke richtsnoeren en actieplannen om mensenhandel te voorkomen en te bestrijden;

Identificatie, bescherming, bijstand en ondersteuning van slachtoffers

8.

wijst erop dat een vroegtijdige identificatie van slachtoffers nog steeds een van de belangrijkste uitdagingen bij de uitvoering is, terwijl dit van cruciaal belang is, anders kunnen de slachtoffers hun rechten niet uitoefenen; verzoekt de lidstaten hen te beschermen, meer actoren verantwoordelijkheid te geven en bewustmakingsmogelijkheden te bieden voor het identificeren van slachtoffers van mensenhandel in alle fasen van het proces, zoals vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, rechtshandhavingsfunctionarissen, immigratie- en asielambtenaren, arbeidsinspecteurs en maatschappelijk werkers of medische zorgverleners, evenals andere relevante professionals en actoren; benadrukt het feit dat een aanpak nodig is op basis van de vier belangrijkste strategieën: preventie, vervolging, slachtofferbescherming en meerlagig partnerschap; verzoekt alle lidstaten voldoende middelen uit te trekken voor de identificatie, bescherming, bijstand en ondersteuning van slachtoffers van mensenhandel in alle stadia; benadrukt dat bij vroegtijdige identificatie rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van risicovolle sectoren en groepen zoals slachtoffers die vrouwen en meisjes zijn;

9.

verzoekt alle lidstaten de rechten van slachtoffers effectief te waarborgen door middel van rechtshulp in een zo vroeg mogelijk stadium, inclusief toegankelijke informatie over hun wettelijke rechten, en hen te beschermen en te steunen met een genderbewuste en kindvriendelijke aanpak, en tegelijk te zorgen voor complementariteit met de richtlijn rechten van slachtoffers; herinnert eraan dat de lidstaten op grond van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel verplicht zijn de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten het recht hebben slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens hun betrokkenheid bij criminele activiteiten waaraan zij gedwongen waren om deel te nemen;

10.

betreurt het gebrek aan gerichte beschermingsprogramma’s voor kwetsbare slachtoffers in veel lidstaten; benadrukt het feit dat het belangrijk is te voorzien in maatregelen voor de speciale behoeften van slachtoffers in kwetsbare situaties en in specifieke begeleiding voor slachtoffers van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting; benadrukt het feit dat gezorgd moet worden voor onvoorwaardelijke en geïndividualiseerde bescherming, bijstand en ondersteuning van slachtoffers, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de personen die rechtstreeks van hen afhankelijk zijn, inclusief in het kader van gerechtelijke procedures in verband met strafrechtelijke, civiele of andere acties tegen mensenhandelaren of uitbuiters; dringt aan op een doeltreffende tenuitvoerlegging in alle lidstaten van de richtlijn rechten van slachtoffers en alle daarmee verband houdende wetgeving, volgens een benadering op basis van gender waarbij het slachtoffer centraal wordt geplaatst; herinnert eraan dat mensen die werken om de slachtoffers van mensenhandel te beschermen en te helpen niet strafbaar mogen worden gesteld voor hun werk in verband hiermee;

11.

merkt op dat slachtoffers van mensenhandel gespecialiseerde diensten behoeven, waaronder toegang tot veilige accommodatie op korte en lange termijn, getuigenbeschermingsprogramma’s, gezondheidszorg en advies, vertaling en vertolking, voorzieningen in rechte, compensatie, toegang tot onderwijs en opleiding, met inbegrip van les om de taal van hun land van verblijf te leren, toegang tot de arbeidsmarkt en arbeidsbemiddeling, re-integratie, hulp bij hervestiging en gepersonaliseerde diensten, met een specifiek genderperspectief; dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor genderspecifieke, passende en gerichte dienstverlening aan slachtoffers van mensenhandel;

12.

betreurt het feit dat de specifieke behoeften van slachtoffers in kwetsbare situaties, zoals vrouwen, kinderen, LGBTI-personen, personen met een handicap en mensen uit raciale groepen, vaak over het hoofd worden gezien, en dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor genderspecifieke diensten en ondersteuning voor slachtoffers die zijn afgestemd op hun behoeften; verzoekt de lidstaten met name rekening te houden met de behoeften van LGBTI-personen, aangezien deze uiterst kwetsbaar zijn voor mensenhandel vanwege het cumulatieve effect van de verschillende vormen van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit;

13.

wijst op de grote kwetsbaarheid van Roma-gemeenschappen voor alle vormen van mensenhandel en uitbuiting, met name vrouwen en kinderen, volgens de drie voortgangsverslagen van de Commissie; verzoekt de Commissie en de lidstaten specifieke maatregelen ter bestrijding van mensenhandel voor te bereiden in het kader van de nationale strategieën voor de integratie van Roma voor de periode 2020-2030; verzoekt de Commissie en de lidstaten statistische gegevens over de slachtoffers van mensenhandel te verzamelen op basis van hun etnische achtergrond;

14.

is bezorgd over het feit dat slachtoffers van mensenhandel vaak niet voldoende worden geïnformeerd over hun rechten of over de bijstands- en steunmaatregelen die hun ter beschikking staan; onderstreept het feit dat het belangrijk is te beschikken over duidelijke en consistente informatie voor slachtoffers en voor eerstelijnsmedewerkers die met slachtoffers in contact kunnen komen;

15.

benadrukt dat de gevolgen van de COVID-19-pandemie weliswaar nog niet volledig meetbaar zijn, maar dat het niettemin duidelijk is dat de crisis de meest kwetsbare slachtoffers van mensenhandel onevenredig zwaar treft, met name vrouwen, kinderen en personen in precaire situaties, en dat veel opvangcentra hierdoor gedwongen zijn te sluiten of hun diensten op te schorten als gevolg van gemelde infecties, waardoor slachtoffers van mensenhandel zonder huisvesting, gezondheidszorg en juridische bijstand komen te zitten; benadrukt in deze context dat de toegang tot zorg en sociale diensten moet worden gegarandeerd zonder onderscheid; herinnert eraan dat de diepere oorzaken van mensenhandel door de pandemie zijn verergerd, waardoor kwetsbare bevolkingsgroepen zijn blootgesteld aan een groter risico op mensenhandel en het aantal onlineadvertenties met slachtoffers van mensenhandel, het aantal seksuele roofdieren dat zich richt op kinderen, het aantal gevallen van seksuele uitbuiting op het internet en de vraag naar kinderpornografie zijn toegenomen; verzoekt de lidstaten effectieve actie te ondernemen met de steun van maatschappelijke organisaties en EU-agentschappen zoals Europol, dat een verslag heeft gepubliceerd met als titel “Pandemic profiteering: how criminals exploit the COVID-19 crisis” in maart 2020; verzoet de Commissie een grondiger onderzoek uit te voeren naar de effecten van de COVID-19-pandemie op potentiële slachtoffers van mensenhandel en op de structuur en werking van mensenhandel in het algemeen, teneinde specifieke maatregelen te creëren om mensenhandel uit te bannen;

16.

wijst erop dat volledig functionerende, coherente nationale verwijzingsmechanismen (National Referral Mechanisms, NRM)) nodig zijn, gecoördineerd met transnationale verwijzingsmechanismen en gefinancierd via specifiek hieraan toegewezen financiële middelen, om de uitdagingen op het gebied van de coördinatie van de verschillende actoren aan te pakken, alsmede de tekortkomingen die leiden tot een beperkt vertrouwen onder slachtoffers, hetgeen een negatief effect kan hebben op de effectieve verwijzingen; onderstreept dat een goede samenwerking tussen de politie en niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) een aanvulling moet vormen op een volwaardig NRM waarin de rollen en verantwoordelijkheden zijn vastgesteld van alle relevante actoren (26), met het oog op de bescherming en bevordering van de grondrechten van de slachtoffers; spoort de lidstaten aan nationale centra op te richten die gespecialiseerd zijn in de ondersteuning en opvang van slachtoffers van mensenhandel en rechtstreekse en efficiënte grensoverschrijdende samenwerking tussen deze centra mogelijk te maken, alsook tussen wetshandhavingsautoriteiten en de bevoegde EU-agentschappen;

17.

verzoekt de Commissie de situatie te monitoren en inventariseren inzake schadeloosstelling van slachtoffers in de lidstaten en over de grenzen heen met betrekking tot toegang, handhaving en effectieve betalingen, en specifieke maatregelen voor te stellen om te zorgen voor betere, snelle en gratis rechtshulp en toegang tot schadeloosstelling in alle lidstaten, onverminderd andere vormen van herstel;

18.

is ingenomen met de goedkeuring in 2018 van de instelling van het mechanisme voor de evaluatie van de uitvoering van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en de daaraan gehechte protocollen en de start van het evaluatieproces in 2020; vraagt de Commissie zich te positioneren als rolmodel in het evaluatieproces; onderstreept dat het belangrijk is te komen tot een beter begrip van mensenhandel als een complexe en zich ontwikkelende misdaad; verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen ervoor te zorgen dat een op mensenrechten gebaseerde respons centraal blijft staan in de analyse van en de reacties op mensenhandel, en herinnert aan de noodzaak om samen te werken met burgers en maatschappelijke organisaties; benadrukt de belangrijke rol die wordt gespeeld door het Europees Parlement en de nationale parlementen; verzoekt de Commissie en de lidstaten deel te nemen aan de internationale campagne van de Verenigde Naties tegen mensenhandel; verzoekt de lidstaten met klem alle relevante internationale instrumenten inzake mensenhandel te ratificeren, waaronder het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel;

Mensenhandel als gendergebonden misdrijf en de aanpak van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting

19.

wijst erop dat seksuele uitbuiting sinds 2008 de meest voorkomende en meest gemelde vorm van mensenhandel in de EU is, aangezien 60 % van de slachtoffers wordt verhandeld met het oog op seksuele uitbuiting; merkt op dat 92 % van deze slachtoffers vrouwen en meisjes zijn en meer dan 70 % van de mensenhandelaren mannen (27), hetgeen duidelijk maakt dat mensenhandel voor seksuele uitbuiting geworteld is in genderongelijkheden;

20.

dringt er daarom bij de lidstaten op aan specifieke maatregelen vast te stellen voor het aanpakken van gendergerelateerd geweld, geweld tegen vrouwen en minderjarigen, de maatschappelijke acceptatie van geweld en de cultuur van straffeloosheid, alsmede structurele genderongelijkheden en stereotypen als onderliggende oorzaken van mensenhandel, met name door middel van onderwijs-, voorlichtings- en bewustmakingscampagnes, aangevuld met een uitwisseling van beste praktijken, waaronder programma’s en opleidingen om in dialoog te treden met mannen en jongens; beveelt de Commissie aan de genderdimensie bij de monitoring van de uitvoering van de EU-wetgeving tegen mensenhandel te versterken en verder uit te werken, en dringt er bij de Commissie op aan dit te blijven monitoren bij haar beoordeling van de naleving en tenuitvoerlegging van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel door de lidstaten;

21.

verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten te onderzoeken hoe mensenhandel wordt aangedreven door de vraag naar seksuele diensten, aangezien Europol heeft gemeld er lidstaten zijn waar prostitutie legaal is en dat het hierdoor voor mensenhandelaren veel makkelijker is om gebruik te maken van een legale omgeving om hun slachtoffers uit te buiten (28); herinnert aan de vaststelling van Europol dat in een aantal EU-lidstaten waar prostitutie legaal is, verdachten kinderen konden uitbuiten naast volwassen slachtoffers (29); onderstreept dat mensenhandel wordt aangedreven door de hoge winsten voor mensenhandelaren en door de vraag, die alle vormen van uitbuiting aanmoedigt; benadrukt dat het gebruik van legale ondernemingen als dekmantel voor uitbuitingsactiviteiten onder mensenhandelaren gemeengoed is; herinnert eraan dat de lidstaten wettelijk verplicht zijn de vraag naar alle vormen van uitbuiting te ontmoedigen en terug te dringen, hetgeen een centraal streefdoel moet zijn bij de inspanningen op het gebied van preventie en vervolging;

22.

verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan de preventie van het misdrijf van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, onder meer door middel van voorlichtings-, bewustmakings- en onderwijscampagnes en de vaststelling van maatregelen en programma’s voor het ontmoedigen en terugdringen van de vraag, en in de toekomst eventueel specifieke wetgeving vast te stellen, en verzoekt de lidstaten bewuste gebruikmaking van de diensten van slachtoffers van mensenhandel op te nemen als misdrijf in de nationale wetgeving, als aanbevolen in artikel 18 van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel en in 2018 door de Commissie herhaald (30), en te voorzien in effectieve, evenredige en ontradende sancties; dringt er bij de lidstaten op aan nauw samen te werken met maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met slachtoffers van mensenhandel;

23.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan te focussen op de terugkerende en opkomende patronen op het gebied van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, zoals de toenemende uitbuiting van kinderen en vrouwen, onder meer door grooming en seksuele chantage, en het hanteren van onder andere de loverboy-methode als meest voorkomende techniek om slachtoffers te rekruteren en volgzaam te maken door gebruik te maken van onlinetechnologieën, en hiervoor in te zetten op de ontwikkeling van digitale vaardigheden, inclusief veiligheid online, in samenwerking met alle relevante actoren; merkt op dat het toegenomen gebruik van technologie door criminele netwerken die zich bezighouden met mensenhandel hun traditionele werkwijze aanzienlijk heeft veranderd, met name in bepaalde fasen van het handelsproces;

24.

wijst op het belangrijke karakter van en verzoekt om een verhoging van het aantal genderbewuste en kindvriendelijke trainingsprogramma’s voor alle ambtenaren, rechters, belanghebbenden en actoren die zich bezighouden met gevallen van mensenhandel, onderzoeken en potentiële slachtoffers, om de vroege identificatie te verbeteren van personen die het slachtoffer kunnen zijn van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, en moedigt de lidstaten aan maatregelen vast te stellen ter ondersteuning van slachtoffers, zoals exitprogramma’s, psychologische bijstandsmaatregelen, behoorlijke mogelijkheden op voor maatschappelijke en beroepsmatige re-integratie, onderwijs en toegang tot alomvattende diensten op het gebied van de seksuele en reproductieve gezondheid, toegang tot de rechter en aanverwante rechten, met betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de privésector; onderstreept in dit verband tevens het belang van bewustmakingsprogramma’s voor het brede publiek om potentiële slachtoffers te identificeren en beschermen; benadrukt dat er voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor opleidingsdoeleinden en dringt er daarom bij de lidstaten op aan voldoende middelen ter beschikking te stellen;

25.

dringt er bij de lidstaten op aan uitgebreide, aan de leeftijd en het ontwikkelingsniveau aangepaste seksuele voorlichting in te voeren als essentieel middel om alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes te voorkomen, waaronder mensenhandel en seksuele uitbuiting, met inbegrip van lessen over instemming en relaties ter bevordering van gezonde attitudes op het gebied van respect en gelijkheid bij alle vormen van interactie;

Mensenhandel met het oog op arbeidsuitbuiting

26.

betreurt ten zeerste het feit dat diverse lidstaten en maatschappelijke organisaties melding hebben gemaakt van een toename van de mensenhandel met het oog op arbeidsuitbuiting (31); betreurt het feit dat ook kinderen in toenemende mate slachtoffer worden van mensenhandel met het oog op arbeidsuitbuiting, en verzoekt de nationale arbeidsinspecties in de lidstaten dringend in actie te komen om deze praktijken op te sporen en er een einde aan te maken; verzoekt voorts de Europese Arbeidsautoriteit ernstige arbeidsuitbuiting prioritair aan te pakken en de lidstaten te ondersteunen bij de capaciteitsopbouw hiervoor, om praktijken op het gebied van ernstige arbeidsuitbuiting beter te identificeren en te bestraffen door middel van gerichte inspecties; benadrukt dat het belangrijk is te overwegen arbeidsuitbuiting op te nemen in de opleidingsprogramma’s voor ambtenaren die slachtoffers onder hun hoede hebben, teneinde de vroegtijdige identificatie te verbeteren van slachtoffers die ten prooi gevallen zijn aan mensenhandel met het oog op gedwongen arbeid; verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten te onderzoeken hoe mensenhandel met het oog op arbeidsuitbuiting wordt aangedreven door de vraag naar goedkope arbeid; dringt er bij de autoriteiten van de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om alle vormen van informeel en ongereguleerd werk uit te bannen en zo de arbeidsrechten van alle werknemers te waarborgen; benadrukt dat de onzekere arbeidssituatie van de betrokken werknemers hen afhankelijk maakt van hun werkgevers en de daders van mensenhandel in staat stelt hun slachtoffers uit te buiten;

Overige vormen van uitbuiting

27.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan zich te concentreren op de terugkerende en opkomende patronen van alle vormen van mensenhandel, onder meer met het oog op arbeidsuitbuiting, gedwongen bedelarij, gedwongen en schijnhuwelijken en gedwongen criminaliteit; onderstreept dat mensenhandel wordt aangedreven door de hoge winsten voor mensenhandelaren en door de vraag, die alle vormen van uitbuiting aanmoedigt; stelt met bezorgdheid vast dat veel EU-lidstaten niet beschikken over adequate wetgeving voor slachtoffers van alle vormen van uitbuiting; verzoekt de lidstaten rekening te houden met alle vormen van mensenhandel wanneer zij bescherming, bijstand en ondersteuning verlenen aan slachtoffers; merkt op dat er ondanks recente verslagen over criminele netwerken die binnen de EU mensen verhandelen met het oog op arbeidsuitbuiting en andere vormen van uitbuiting, toch een gebrek is aan geschikte gegevens, wetgeving en toegang tot ondersteunende diensten voor de slachtoffers van deze vormen van uitbuiting;

28.

merkt op dat mensenhandel met het oog op andere vormen van uitbuiting goed was voor 18 % van de slachtoffers (32), met activiteiten op het gebied van gedwongen bedelarij, gedwongen criminaliteit, de verkoop van baby’s, verwijdering van organen, illegale adoptie, financiële uitbuiting door middel van fraude en mensenhandel door middel van draagmoederschap; wijst erop dat veel van de slachtoffers van gedwongen bedelarij en gedwongen criminaliteit vaak afkomstig zijn uit gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen en dikwijls kinderen zijn;

29.

benadrukt dat het juridische en beleidskader van de EU inzake mensenhandel zowel de interne als de externe dimensie combineert door te erkennen dat de bestrijding van mensenhandel, dat een ernstig misdrijf en een schending van de mensenrechten is, een duidelijke doelstelling van het externe optreden van de EU is; verzoekt de Commissie en de lidstaten de samenwerking met derde landen te intensiveren om alle vormen van mensenhandel te bestrijden en meer mogelijkheden te creëren voor gezamenlijke onderzoeken en gespecialiseerde vervolgingen;

Mensenhandel in de context van asiel en migratie

30.

benadrukt dat, hoewel de meeste slachtoffers EU-onderdanen zijn, criminele organisaties misbruik hebben gemaakt van migratieroutes om slachtoffers binnen te brengen in de EU, waarbij humanitaire crises de blootstelling van migranten, vluchtelingen en asielzoekers aan mensenhandelaren hebben vergroot; wijst op de sterke toename in de afgelopen jaren van het aantal vrouwen en meisjes dat via de route door het centrale Middellandse Zeegebied wordt verhandeld met het oog op seksuele uitbuiting in de EU (33); verzoekt de lidstaten en de EU deze vrouwen en meisjes te identificeren en soortgelijke gevallen in de toekomst te voorkomen door een coherente, gecoördineerde en op rechten gebaseerde, alsmede genderbewuste en kindvriendelijke benadering te hanteren om mensenhandel te voorkomen en aan te pakken; herinnert eraan dat vrouwen en kinderen vaak het slachtoffer worden van seksueel misbruik op de migratieroute, in ruil voor bescherming en de voorziening van essentiële behoeften; onderstreept dat de criteria voor de toekenning aan deze vrouwen en kinderen van de officiële status van slachtoffer van mensenhandel vaak zo rigide zijn dat er niet aan kan worden voldaan, en dat zij daarom niet de nodige bijstand kunnen krijgen om de door hen geleden schade aan te pakken;

31.

herhaalt dat asielzoekers, vluchtelingen en migranten, met name niet-begeleide en van hun gezinsleden gescheiden minderjarigen, kwetsbaar zijn voor mensenhandel, en dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de handel in vrouwen, kinderen en andere kwetsbare groepen; wijst op het bestaan van kwetsbaarheid en risico tijdens de verschillende fasen van het migratieproces vóór de migratie zelf, onderweg naar de EU, op de bestemming en voor wie eventueel wordt teruggestuurd; merkt op dat de beperkte kennis van een lokale taal en/of het beperkte begrip van hun rechten, de beperkte toegang tot levensvatbare vormen van levensonderhoud of tot behoorlijk onderwijs en de beperkingen van hun bewegingsvrijheid eveneens bijdragen aan het risico dat zij slachtoffer van mensenhandel worden;

32.

wijst op het zeer lage aantal slachtoffers van mensenhandel dat in het kader van internationale beschermingsprocedures is geregistreerd; verzoekt de lidstaten om een versterking van de informatieverstrekking aan aankomende personen, onder meer met behulp van vertaling en vertolking, in verband met hun rechten en de toepasselijke procedures volgens het EU-recht, inclusief de mogelijkheden inzake verkrijging van bijstand via advocaten en interculturele bemiddelaars die zich met het voorkomen van mensenhandel en uitbuiting bezighouden;

33.

wijst erop dat in sommige lidstaten personen die internationale bescherming hebben aangevraagd en worden geïdentificeerd als slachtoffers van mensenhandel, kunnen hebben besloten of verplicht kunnen zijn om over te stappen op een andere procedure en een aanvraag in te dienen voor een verblijfstitel overeenkomstig de Richtlijn betreffende de verblijfstitel (34); verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de mensenhandel- en de asielprocedure aan elkaar gekoppeld zijn en elkaar aanvullen;

34.

verzoekt de lidstaten een samenhangende toepassing te garanderen van de bepalingen in de Dublin III-verordening, de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel en de richtlijn betreffende de verblijfstitel, teneinde de in sommige lidstaten gangbare praktijk te voorkomen waarbij slachtoffers van mensenhandel worden overgebracht naar het land waar ze werden uitgebuit bij hun eerste binnenkomst, zodat ze meer blootgesteld worden aan het risico om opnieuw te worden verhandeld en opnieuw te worden getraumatiseerd;

35.

verzoekt de lidstaten zich meer inspanningen te getroosten om potentiële slachtoffers vroegtijdig te identificeren, met name in migratiestromen en hotspots, en beschermings- en preventiemaatregelen vast te stellen; benadrukt dat potentiële slachtoffers die geïdentificeerd zijn, bescherming moeten krijgen en moeten worden ondergebracht op een veilige plek waar hun informatie en rechtsbijstand kan worden verstrekt; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle slachtoffers, inclusief migranten, toegang krijgen tot de rechter, ongeacht hun verblijfsstatus;

36.

verzoekt de lidstaten toereikende middelen en speciale voorzieningen beschikbaar te stellen voor feitelijke en vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel, inclusief vrouwen en niet-begeleide en van hun gezinsleden gescheiden minderjarigen, en te zorgen voor voldoende plaatsen in opvangcentra; verzoekt de lidstaten de aanwezigheid in opvangfaciliteiten te garanderen van personeel met een opleiding op het gebied van gender, en passende steun en financiering te verstrekken aan maatschappelijke organisaties die met deze personen werken;

37.

verzoekt de lidstaten het recht op gezinsleven van slachtoffers van mensenhandel te waarborgen en de mogelijke uitbreiding te beoordelen van de internationale bescherming die aan slachtoffers wordt verleend naar hun familieleden; verzoekt de lidstaten de procedures voor gezinshereniging te versnellen voor familieleden van slachtoffers die gevaar lopen in het land van herkomst;

38.

wijst erop dat er nationale mechanismen moeten worden ingesteld voor het verzamelen van gegevens over slachtoffers van mensenhandel in internationale beschermingsprocedures om in geïdentificeerde gevallen voor een follow-up te kunnen zorgen;

39.

maakt zich zorgen over het feit dat de herstelperiode/bedenktijd gekoppeld is aan medewerking door het slachtoffer tijdens het onderzoek en wordt toegekend door de wetshandhavingsautoriteiten; betreurt het feit dat deze periode in sommige lidstaten (35) niet wordt toegekend aan slachtoffers van mensenhandel die onderdaan zijn van de EU en/of de EER, noch aan asielzoekers; verzoekt de Commissie toe te zien op de toepassing van de beschikbare juridische oplossingen op het niveau van de lidstaten, met name waar de toekenning van een herstelperiode/bedenktijd betreft;

40.

wijst erop dat volgens Europol migrantensmokkel en mensenhandel soms worden uitgevoerd door dezelfde misdaadorganisaties (36) en dat uit onderzoek is gebleken dat mensenhandelaren zich in toenemende mate richten op migranten en asielzoekers in de EU om deze uit te buiten (37); benadrukt het belang van preventie en de bestrijding van mensenhandel in het kader van de samenwerking tegen mensensmokkel met derde landen, zowel landen van herkomst als doorreislanden, in combinatie met de bescherming van slachtoffers, en het waarborgen van uitgebreide programma’s voor ondersteuning, re-integratie en rehabilitatie;

41.

herinnert de lidstaten eraan dat een gebrek aan veilige en legale migratieroutes voor asielzoekers hen kwetsbaarder maakt voor mensenhandel, aangezien zij zowel kunnen worden uitgebuit tijdens de reis als na aankomst; verzoekt de lidstaten meer veilige en legale migratieroutes beschikbaar te maken, zoals humanitaire visa, teneinde de uitbuiting van kwetsbare personen te voorkomen;

42.

merkt op dat het feit niet over papieren te beschikken of een afhankelijke status te hebben, de kans op victimisatie vergroot en de kans vermindert dat slachtoffers hulp zullen zoeken of misbruik zullen melden vanwege angst voor de gevolgen op het gebied van immigratie, waardoor zij het risico lopen slachtoffer te worden van uitbuiting en misbruik; merkt op dat de aanzienlijke lacunes in de reikwijdte en toepassing van de nationale wetten en beleidsmaatregelen op het gebied van mensenhandel daders meer mogelijkheden bieden om slachtoffers met een onregelmatige status uit te buiten, waardoor grote groepen mensen kwetsbaarder zijn voor uitbuiting; verzoekt de lidstaten hun acties op het gebied van migratiehandhaving los te koppelen van hun wetshandhavingsactiviteiten; benadrukt dat veilige meldingsmechanismen en effectieve klachtenmechanismen in het leven moeten worden geroepen voor kwetsbare personen;

Kinderhandel

43.

merkt op dat kinderen bijna een kwart uitmaken van alle slachtoffers in de EU en dat de overgrote meerderheid (78 %) van de minderjarige slachtoffers in de EU meisjes zijn; merkt op dat bijna 75 % van alle minderjarige slachtoffers in de EU EU-burgers zijn; maakt zich met name zorgen over het geweld, het misbruik en de uitbuiting waar minderjarige slachtoffers in de EU mee geconfronteerd worden, met name degene die worden verhandeld met het oog op seksuele uitbuiting (38);

44.

herinnert aan de verplichting voor de lidstaten om bijzondere aandacht te besteden aan minderjarige slachtoffers van mensenhandel, waarbij het belang van het kind bij alle acties voorop moet staan; benadrukt de fysieke en psychologische schade die kinderen die het slachtoffer zijn van mensenhandel ondervinden en hun grotere kwetsbaarheid voor uitbuiting; verzoekt de lidstaten krachtige maatregelen ter bescherming van het kind te waarborgen, het vermoeden van minderjarigheid toe te passen en te zorgen voor leeftijdsbepaling van kinderen, bescherming voor en tijdens de strafprocedure, toegang tot onvoorwaardelijke bijstand, schadeloosstelling, niet-bestraffing, en bijstand en steun voor gezinsleden van een minderjarig slachtoffer, evenals preventie;

45.

verzoekt de lidstaten zich te richten op het identificeren van minderjarige slachtoffers en het verlenen van hulp aan deze met het oog op het uitoefenen van hun rechten; benadrukt dat minderjarige slachtoffers, inclusief niet-begeleide minderjarige slachtoffers, onmiddellijk een goed opgeleide en naar behoren ondersteunde voogd toegewezen moeten krijgen, inclusief een tijdelijke voogd bij wijze van noodmaatregel, en benadrukt het belang van kindvriendelijke juridische en gespecialiseerde diensten; verzoekt de lidstaten voorts maatregelen te nemen om te zorgen voor adequate en passende opleiding, met name op juridisch en psychologisch gebied, voor personen die met minderjarige slachtoffers van mensenhandel werken, en het aantal voogden te verhogen door het organiseren van bewustmakingscampagnes;

46.

verzoekt de lidstaten te waarborgen dat consulair personeel bij het opnemen van de biometrische gegevens in het kader van de visumaanvraagprocedure speciale aandacht besteedt aan de juiste verificatie van de identiteit van minderjarigen en de band met de persoon/personen die het ouderlijk gezag of de wettelijke voogdij uitoefent/uitoefenen; verzoekt de Commissie, in nauwe samenwerking met Europol en maatschappelijke organisaties, en de lidstaten gericht en effectief onderwijs en opleiding te verstrekken, alsmede informatie over de methoden die door de mensenhandelaren worden gebruikt, aan de nationale, lokale en regionale autoriteiten, om kinderhandel te voorkomen;

47.

verzoekt de lidstaten de richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie volledig uit te voeren en om de politiële en justitiële samenwerking te versterken om seksuele uitbuiting te voorkomen en te bestrijden op EU-niveau; verzoekt de lidstaten met klem samen te werken met maatschappelijke organisaties en de EU-agentschappen, met name Europol en Eurojust, teneinde de informatie-uitwisseling te intensiveren en grensoverschrijdende onderzoeken te ondersteunen;

48.

is uiterst bezorgd over het hoge aantal gevallen van seksueel misbruik van kinderen en over de werkwijze en de banalisering van de handel in en seksuele uitbuiting van kinderen, en roept op tot een adequate respons door onlineplatforms om te voorkomen dat materiaal in verband met misbruik waarbij kinderen betrokken zijn, beschikbaar wordt;

49.

wijst op het gebruik van middelen zoals internet en sociale media om potentiële slachtoffers te rekruteren en aan te trekken; dringt erop aan dat de internetplatforms bijzondere aandacht besteden aan de ontwikkeling van adequate instrumenten; vraagt dat in het kader van de nieuwe wet inzake digitale diensten het hanteren van deze methoden met gebruikmaking van cybergeweld wordt aangepakt; verzoekt de lidstaten een mechanisme te ontwikkelen voor de identificatie van en vroegtijdige ondersteuning en hulp voor kinderen die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting en misbruik op het internet, alsook bewustmakingsprogramma’s en kindvriendelijke meldingsmechanismen; spoort de Commissie en de lidstaten aan aanvullende maatregelen te nemen ter bestrijding van deze onlinemisdrijven en de preventieve maatregelen aan te scherpen; wijst er daarom nogmaals op dat de grensoverschrijdende samenwerking en informatie-uitwisseling tussen wetshandhavingsautoriteiten en kinderbeschermingsinstanties moet worden verbeterd, en dat gezorgd moet worden voor de ontwikkeling van een snelle opsporing van familieleden en voor alternatieve opvangmogelijkheden voor niet-begeleide minderjarigen;

50.

wijst op het feit dat minderjarige slachtoffers specifieke ondersteuning nodig hebben, waarbij hun belangen voorop moeten staan en rekening moet worden gehouden met hun specifieke kwetsbaarheden; spoort de lidstaten aan erop toe te zien dat beroepsbeoefenaren die in contact komen met minderjarige slachtoffers, zoals personeel van wetshandhavingsinstanties, grenswachten, ambtenaren, de rechterlijke macht, maatschappelijk werkers en zorgverleners, met inbegrip van degene die werken in jeugdzorginstellingen, voldoende zijn opgeleid om minderjarige slachtoffers van mensenhandel te identificeren, te ondersteunen en door te verwijzen; merkt op dat de teams binnen de wetshandhavingsautoriteiten die gespecialiseerd zijn in het maken van audiovisuele opnamen van getuigenissen van kinderen, niet consequent betrokken zijn bij het ondervragen van alle minderjarige slachtoffers van mensenhandel; dringt er bij de lidstaten op aan dit tot standaardpraktijk te maken en personeel van wetshandhavingsinstanties op te leiden voor deze vorm van kindvriendelijke ondervraging; beveelt de lidstaten aan een sterk op de keten gebaseerde benadering toe te passen, met nauwe banden tussen specifieke ondersteuning in verband met mensenhandel, zoals gespecialiseerde centra voor ondersteuning en opvang van slachtoffers van mensenhandel, en reguliere jeugdzorgmodules, rekening houdend met de specifieke behoeften van alle minderjarige slachtoffers van mensenhandel;

51.

merkt op dat Romakinderen bijzonder kwetsbaar zijn voor uitbuiting en mensenhandel en een hoog risico lopen slachtoffer te worden van seksuele uitbuiting, arbeidsuitbuiting en gedwongen bedelarij;

52.

is ingenomen met het besluit van de Commissie om in de EU-strategie voor een doeltreffendere bestrijding van seksueel misbruik van kinderen van 24 juli 2020 te voorzien in de mogelijkheid om een Europees centrum ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen op te richten, zoals gevraagd in de resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2019 over kinderrechten, als hoeksteen van een gecoördineerde en gedeelde Europese aanpak voor de preventie en bestrijding van kindermisbruik en bijstand aan slachtoffers;

53.

merkt op dat migrantenkinderen, en in het bijzonder niet-begeleide en van hun gezinsleden gescheiden migrantenkinderen, nog steeds een hoog risico lopen om slachtoffer te worden van geweld, mensenhandel en uitbuiting op de migratieroutes, op weg naar en binnen de EU; merkt op dat meisjes over de hele migratieroute het risico lopen slachtoffer te worden van seksuele uitbuiting en gendergerelateerd geweld; verzoekt de lidstaten niet-begeleide minderjarige slachtoffers van mensenhandel bijstand, ondersteuning en beschermingsmaatregelen te bieden die beantwoorden aan hun specifieke behoeften, hun bij aankomst een voogd toe te wijzen en hun behoorlijke en aangepaste levensomstandigheden te bieden; herinnert eraan dat deze maatregelen gebaseerd moeten zijn op de belangen van de niet-begeleide kinderen, zowel op korte als op lange termijn; veroordeelt het feit dat sommige lidstaten detentie hebben gebruikt als middel om niet-begeleide minderjarigen te “beschermen”, inclusief in politiecellen; herinnert eraan dat de lidstaten alternatieven voor detentie moeten onderzoeken, met name voor kinderen; herinnert eraan dat detentie niet in het belang van het kind is en dat de lidstaten niet-vrijheidsberovende, kindvriendelijke huisvesting moeten waarborgen;

54.

merkt op dat mensenhandelaren vaak gebruikmaken van opvangcentra om potentiële slachtoffers te identificeren en hun verplaatsing te regelen naar locaties waar ze worden uitgebuit, zodat de relevante openbare instanties en andere bevoegde autoriteiten in de lidstaten extra waakzaam moeten zijn en deze centra moeten monitoren en beveiligen, met bijzondere aandacht voor de meest kwetsbare groepen, zoals kinderen, wier bescherming tegelijk moet worden aangescherpt door ze van informatie te voorzien en mondiger te maken, door middel van bewustmaking op scholen, in jongerencentra en in jeugdbewegingen; benadrukt dat een gecoördineerde Europese aanpak nodig is om niet-begeleide migrantenkinderen te vinden en te beschermen wanneer zij vermist raken;

Efficiëntie van strafrechtstelsels en strafbaarstelling van de gebruikmaking van diensten van slachtoffers

55.

merkt het lage aantal vervolgingen en veroordelingen op voor het misdrijf mensenhandel; verzoekt de lidstaten met klem maatregelen te nemen om het onderzoek naar gevallen van mensenhandel te verbeteren en te versnellen door op nationaal en transnationaal niveau de inspanningen van de politie op te schroeven en strenge straffen voor het misdrijf mensenhandel in te stellen; benadrukt dat er nog altijd grote verschillen tussen de lidstaten bestaan wat de geldende nationale sancties en de uitvoeringswijze ervan betreft; benadrukt dat er speciale aandacht moet worden besteed aan aspecten waar onvoldoende meldingen over of onderzoek naar wordt gedaan, met name seizoensgebonden en tijdelijke banen in sectoren met laaggeschoold en slecht betaald werk, zoals arbeidsuitbuiting in de landbouwsector; verzoekt de lidstaten straffeloosheid tegen te gaan door middel van een gecoördineerde aanpak tussen de betrokken EU-agentschappen, in partnerschap met de lidstaten, de EU-instellingen, maatschappelijke organisaties en andere partners, om zo de doeltreffendheid van onderzoeken en vervolgingen te vergroten, onder meer door effectief gebruik te maken van de bestaande platforms van agentschappen zoals Europol en Eurojust; verzoekt daarom de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van ernstige criminaliteit, met inbegrip van gevallen van mensenhandel, gebruik te maken van grootschalige IT-systemen, waaronder het Schengeninformatiesysteem (SIS II), overeenkomstig de bepalingen van de desbetreffende wetgeving om hen te ondersteunen;

56.

wijst erop dat niet alle lidstaten wetgeving hebben ingevoerd in het kader van artikel 18 van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel (39); merkt op dat de uiteenlopende juridische situaties met betrekking tot de strafbaarstelling van het gebruiken van diensten die worden afgedwongen van slachtoffers, de inspanningen inzake het terugdringen van de vraag tegenwerken; betreurt het lage percentage vervolgingen en veroordelingen in de EU voor het bewuste gebruik van diensten van slachtoffers en voor seksuele uitbuiting; herhaalt zijn dringende verzoek aan de lidstaten om het als een strafbaar feit te beschouwen wanneer bewust gebruik wordt gemaakt van de diensten van slachtoffers van mensenhandel;

57.

benadrukt dat het van cruciaal belang is dat de wetshandhavingsautoriteiten in de EU doeltreffende en uitgebreide analytische methoden ontwikkelen om de almaar toenemende criminele onlineactiviteiten op het gebied van mensenhandel aan te pakken; verzoekt de Commissie financiële steun te verlenen aan EU-agentschappen als Europol en, via speciaal daarvoor bestemde sectorale fondsen van de EU zoals het ISF, aan de lidstaten, teneinde de strengste analytische normen en passende instrumenten te waarborgen voor het verwerken van de steeds complexere informatie;

58.

stelt vast dat vrouwen onevenredig worden gecriminaliseerd op basis van hun sociaal-economische situatie of migratiestatus en geen gelijke toegang tot de rechter genieten als gevolg van genderstereotypering, discriminerende wetten, intersectionele of meervoudige discriminatie en vereisten en praktijken met betrekking tot procedures en bewijslevering; verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat alle vrouwen vanuit fysiek, economisch, sociaal en cultureel oogpunt toegang hebben tot de rechter; verzoekt de Commissie en de lidstaten de belemmeringen voor de toegang van vrouwen tot de rechter aan te pakken;

59.

betreurt het feit dat de voorwaarden waaraan een slachtoffer moet voldoen om de officiële status te krijgen van slachtoffer van mensenhandel, vaak zo rigide zijn dat er niet aan kan worden voldaan, met name voor minderjarige en andere kwetsbare slachtoffers, die financieel en emotioneel afhankelijk zijn van hun handelaars; betreurt het feit dat slachtoffers nog altijd te maken krijgen met strafrechtelijke vervolgingen en veroordelingen voor misdrijven die ze hebben gepleegd onder dwang, veelal in verband met het feit dat zij illegaal het grondgebied van een lidstaat hebben betreden, hetgeen vaak onlosmakelijk verbonden is met hun situatie als slachtoffer van mensenhandel; verzoekt de lidstaten duidelijke bepalingen vast te stellen over het niet-vervolgen of niet-bestraffen van slachtoffers van mensenhandel en over het loskoppelen van de bescherming van slachtoffers van samenwerking met wetshandhavingsinstanties, waardoor de bewijslast momenteel volledig rust op de slachtoffers; verzoekt de lidstaten in plaats daarvan te voorzien in de behoeften van slachtoffers op het gebied van psychologische ondersteuning; verzoekt de lidstaten voorts de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de verlening van bijstand en ondersteuning aan een slachtoffer niet afhankelijk wordt gesteld van diens bereidheid om mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek, de vervolging of het proces overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel;

60.

betreurt het feit dat de identiteitsgegevens van slachtoffers van mensenhandel worden opgenomen in de processen-verbaal van de politie en openbaar worden gemaakt tijdens de rechtszittingen, waardoor slachtoffers niet vrijuit kunnen spreken of beschermd kunnen worden tegen vergelding; spoort de lidstaten aan om de naam en andere identiteitsgegevens van slachtoffers op te slaan in afzonderlijke bestanden die toegankelijk zijn voor de politie en het openbaar ministerie, maar niet mogen worden ingezien door de personen die worden verdacht van mensenhandel of hun advocaten, met eerbiediging van het recht op een eerlijk proces;

61.

benadrukt het belang van financieel onderzoek en het volgen van de geldstromen als belangrijke strategie voor het onderzoeken en vervolgen van de georganiseerde criminele netwerken die van mensenhandel profiteren; verzoekt de lidstaten bij het opstarten van een nieuw onderzoek naar mensenhandel financiële onderzoeken uit te voeren en samen te werken met deskundigen op het gebied van witwaspraktijken; verzoekt de lidstaten nauwer samen te werken bij het bevriezen en confisqueren van de tegoeden van personen die betrokken zijn bij mensenhandel en bij het vergoeden van slachtoffers, onder meer door geconfisqueerde opbrengsten te gebruiken ter ondersteuning van de bijstand en bescherming van slachtoffers, overeenkomstig de aanmoediging in overweging 13 van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel; verzoekt de Commissie de inzet van bestaande samenwerkingsvormen tussen justitie en politie, alsook de beschikbare instrumenten te beoordelen en te bevorderen, onder meer de wederzijdse erkenning van vonnissen, gezamenlijke onderzoeksteams en het Europees onderzoeksbevel; dringt in verband hiermee aan op een holistischer benadering, gericht op een meer gemeenschappelijke visie in alle sectoren, zoals immigratie, werkgelegenheid, gezondheid en veiligheid op het werk en veel andere sectoren;

Samenwerking tussen de lidstaten en met de EU-agentschappen

62.

herinnert aan de rol van de EU-agentschappen met betrekking tot de vroegtijdige identificatie van slachtoffers en de bestrijdingvan mensenhandel; vraagt meer middelen voor de agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ), zodat het personeel hiervan kan worden opgeleid en capaciteitsopbouwende instrumenten voor de detectie van slachtoffers kunnen worden ontwikkeld, inclusief de benoeming van personeel dat passende opleiding heeft genoten op het gebied van genderbewuste en kindvriendelijke aanpak, vooral in lidstaten die te maken hebben met een toename van gemengde migratiestromen; verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen om gender- en mensenrechtenexpertise te mainstreamen in de activiteiten van wetshandhavingsautoriteiten in de hele EU, onder meer door het ontwikkelen van continue programma’s voor het verbeteren van het genderevenwicht in de besluitvormingsprocessen en het personeel van de JBZ-agentschappen, vooral degene die zich bezighouden met mensenhandel;

63.

is verheugd over de opstelling door de JBZ-agentschappen van de gezamenlijke verklaring om samen te werken bij de aanpak van mensenhandel; verzoekt de lidstaten in verband hiermee de grensoverschrijdende samenwerking en kennisdeling met de relevante EU-agentschappen, zoals Eurojust, Europol, het FRA, Frontex, Cepol, het EIGE en het EASO, te intensiveren;

64.

wijst op de cruciale rol die Eurojust vervult met betrekking tot de samenwerking en coördinatie op het gebied van complexe onderzoeken en vervolgingen tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten, onder meer via het Europees aanhoudingsbevel, het Europees onderzoeksbevel en de inzet van gezamenlijke onderzoeksteams; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat meer gevallen van mensenhandel tijdig naar Eurojust worden doorverwezen met het oog op een betere coördinatie van gerechtelijke onderzoeken en vervolgingen tussen de lidstaten onderling en met derde landen; moedigt de toenemende inzet van de gezamenlijke onderzoeksteams aan, met ondersteuning van Eurojust en Europol, aangezien dit instrument voor justitiële samenwerking uiterst doeltreffend is gebleken in de bestrijding van mensenhandel;

65.

moedigt de lidstaten aan de uitwisseling van gegevens en informatie ter bestrijding van mensenhandel te intensiveren door gebruik te maken van de relevante middelen en databanken van Europol;

66.

roept Cepol op te voorzien in opleiding voor de bevoegde rechtshandhavingsautoriteiten om te zorgen voor gestandaardiseerde benaderingen van onderzoek en de bescherming van slachtoffers;

Aanbevelingen

67.

verzoekt de Commissie de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel te herzien na een grondige effectbeoordeling om de maatregelen voor de preventie, bestrijding en vervolging van alle vormen van mensenhandel te verbeteren, met name voor seksuele uitbuiting, het grootste gebied van mensenhandel; het gebruik van onlinetechnologieën zowel bij de proliferatie als de preventie van mensenhandel aan te pakken; de maatregelen voor preventie en vroegtijdige identificatie van slachtoffers en gemakkelijke en onvoorwaardelijke toegang tot bijstand en bescherming te verbeteren, en tegelijkertijd een horizontaal genderbewust en kindvriendelijk perspectief voor alle vormen van mensenhandel te versterken;

68.

verzoekt de Commissie de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel te wijzigen om ervoor te zorgen dat de lidstaten het bewuste gebruik van alle diensten van slachtoffers van mensenhandel die uitbuiting inhouden, expliciet strafbaar stellen, zoals voorgesteld in artikel 18 van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel, gezien het ernstige en wijdverbreide karakter van dit misdrijf in de EU en het geringe aantal vervolgingen; betreurt het feit dat het bewijzen van het bewuste karakter bij het gebruik van de diensten van een slachtoffer van mensenhandel een moeilijke zaak is voor de vervolgingsautoriteiten; benadrukt dat de moeilijkheid om bewijs te vinden niet noodzakelijkerwijs een doorslaggevend argument is om een bepaald soort gedraging niet te behandelen als een strafbaar feit; merkt op dat het beperken van de strafrechtelijke aansprakelijkheid tot situaties waarin de gebruiker rechtstreeks en daadwerkelijk weet dat de persoon het slachtoffer is van mensenhandel, een zeer hoge drempel vormt voor het instellen van vervolging; is van mening dat het kennisniveau dat voor dit strafbare feit vereist zou moeten zijn, grondig moet worden onderzocht; is van mening dat de gebruiker moet aantonen dat alle redelijke stappen zijn ondernomen om het gebruik van diensten die worden verleend door een slachtoffer, te voorkomen; is bezorgd over het feit dat wetshandhavingsinstanties onvoldoende kennis hebben van het bewuste gebruik van diensten die worden geleverd door slachtoffers van mensenhandel, over het gebrek aan gerechtelijke praktijk met betrekking tot de desbetreffende bepaling en over het ontoereikende en inadequate karakter van het ingezette personeel; benadrukt dat het belangrijk is dat de lidstaten hun inspanningen opvoeren om het aantal onderzoeken en vervolgingen te verhogen en de last voor slachtoffers en hun getuigenissen tijdens procedures voor bewijsgaring te verminderen; dringt aan op regelmatige en op maat gesneden opleidingen voor onderzoekers, openbare aanklagers en rechters, en op het systematische gebruik van financiële onderzoeken en andere doeltreffende inlichtingengestuurde onderzoeksinstrumenten, die een reeks bewijstypen kunnen opleveren die kunnen worden gebruikt naast de getuigenissen van slachtoffers; verzoekt de lidstaten voldoende financiële middelen en personeel uit te trekken om dit misdrijf naar behoren aan te pakken;

69.

verzoekt de Commissie onverwijld een bijzondere, specifieke EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel te publiceren om mensenhandel in de EU als prioritair gebied aan te pakken, door middel van een alomvattend, gender- en kindspecifiek juridisch en beleidskader waarbij het slachtoffer centraal staat;

70.

herinnert eraan dat de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel volledig ten uitvoer moet worden gelegd en consequent en nauwgezet moet worden toegepast door alle spelers op het terrein, inclusief wetgevers, rechters, aanklagers, de politie en overheidsinstellingen; benadrukt dat een behoorlijke opleiding van al deze spelers essentieel is, net als preventieve bewustmakingscampagnes en samenwerking tussen overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties; spoort de Commissie en de lidstaten aan hun inspanningen hiertoe op te voeren;

71.

verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel door de lidstaten regelmatig onder de loep te nemen en te evalueren en overeenkomstig artikel 23, lid 1, een verslag in te dienen waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen en welke de gevolgen zijn van de bestaande nationale wetgeving, en dringend inbreukprocedures in te leiden wanneer er sprake is van een gebrek aan effectieve uitvoering, verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en voorstellen in te dienen voor een herziening;

72.

verzoekt de Commissie een evaluatie uit te voeren van de richtlijn betreffende verblijfstitels aan slachtoffers van mensenhandel die onderdaan zijn van een derde land, om ervoor te zorgen dat slachtoffers niet worden teruggestuurd na afloop van de bedenktijd en dat verblijfstitels voor slachtoffers van mensenhandel niet afhankelijk worden gesteld van deelname door de verhandelde persoon of diens bereidheid om deel te nemen aan het onderzoek of de strafprocedure van de zaak; verzoekt de lidstaten voorts te waarborgen dat de onvoorwaardelijke toegang tot bijstand en ondersteuning uit hoofde van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel in overeenstemming wordt gebracht met de richtlijn betreffende de verblijfstitel en de uitvoering ervan;

73.

verzoekt de Commissie passende middelen vast te stellen, toe te wijzen en te reserveren ter bestrijding van de mensenhandel, hetzij op nationaal, hetzij op Europees niveau, op basis van de financieringsmogelijkheden in het kader van Europese fondsen en projecten, zoals het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), het ISF, en het Daphne-onderdeel van het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden in het nieuwe meerjarig financieel kader;

74.

verzoekt de Commissie en de lidstaten voorlichtingscampagnes te organiseren die gericht zijn op potentiële slachtoffers en hen informeren over bijstand, bescherming en hun rechten in alle EU-landen;

75.

verzoekt de Commissie empirisch onderbouwd onderzoek te verrichten naar de risicofactoren voor potentiële slachtoffers en naar de wisselwerking tussen diverse beleidsterreinen en mensenhandel in risicosectoren;

76.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een op mensenrechten gebaseerde aanpak van de preventie van mensenhandel toe te passen, met de nadruk op de rechten van de slachtoffers, samen te werken met het maatschappelijk middenveld bij het verlenen van de nodige diensten en bijstand aan slachtoffers en ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot de rechter, schadeloosstelling en herstel;

77.

benadrukt dat het belangrijk is een samenhangende aanpak te volgen om de identificatie van potentiële slachtoffers in de context van migratiestromen en in hotspots te verbeteren, de toegang tot asielprocedures te verbeteren en de complementariteit hiervan met de procedures op het gebied van mensenhandel te garanderen; verzoekt de Commissie de uitvoering van de richtlijn ter bestrijding van mensenhandel te beoordelen en herzieningsvoorstellen te presenteren;

78.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om met spoed maatregelen te treffen tegen criminele groepen die zich bezighouden met migrantensmokkel en mensenhandel, gezien de waarschijnlijkheid waarmee gesmokkelde mensen slachtoffer worden van mensenhandel, en om het risico voor migranten en de meest kwetsbaren, met name niet-begeleide minderjarigen, van hun gezinsleden gescheiden kinderen en vrouwen, te beoordelen; onderstreept in dit verband dat meer legale en veilige migratieroutes nodig zijn teneinde de uitbuiting van kwetsbare mensen met een onregelmatige status te voorkomen;

79.

verzoekt de lidstaten om in antwoord op de COVID-19-pandemie een noodplan uit te werken om in noodsituaties de minimale werking van systemen ter bestrijding van mensenhandel te garanderen; merkt op dat het noodplan een minimumpakket van diensten moet garanderen die slachtoffers ter beschikking staan om te voorzien in hun onmiddellijke behoeften tijdens de periode waarin er slechts beperkte mogelijkheden zijn voor verwijzing, bescherming, onderzoek van de zaak en procedures voor de rechtbank;

80.

verzoekt de Commissie de continuïteit van de werkzaamheden van de EU-coördinator voor de bestrijding van mensenhandel te waarborgen door een fulltime EU-coördinator voor de bestrijding van mensenhandel aan te wijzen en dit op te nemen in de nieuwe strategie voor mensenhandel;

o

o o

81.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0066.

(3)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.

(4)  PB L 18 van 21.1.2012, blz. 7.

(5)  PB L 168 van 30.6.2009, blz. 24.

(6)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 9.

(7)  PB L 261 van 6.8.2004, blz. 19.

(8)  PB L 328 van 5.12.2002, blz. 17.

(9)  PB L 328 van 5.12.2002, blz. 1.

(10)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0286.

(11)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0080.

(12)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 47.

(13)  PB C 76 van 28.2.2018, blz. 61.

(14)  PB C 285 van 29.8.2017, blz. 78.

(15)  Europese uitvoeringsanalyse getiteld “Implementation of Directive 2011/36/EU: Migration and gender issues”, directoraat-generaal Parlementaire Onderzoeksdiensten, afdeling Evaluatie achteraf, 15 september 2020.

(16)  Derde verslag van de Commissie over de vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van de bestrijding van mensenhandel (2020) als vereist op grond van artikel 20 van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (COM(2020)0661).

(17)  COM(2020)0661.

(18)  “Data Collection on Trafficking in Human Beings in the EU” (2020).

(19)  COM(2020)0661, blz. 1.

(20)  COM(2020)0661, blz. 1.

(21)  https://www.europol.europa.eu/publications-documents/challenges-of-countering-human-trafficking-in-digital-era

(22)  https://www.europol.europa.eu/publications-documents/challenges-of-countering-human-trafficking-in-digital-era

(23)  Studie over de economische, sociale en menselijke kosten van mensenhandel binnen de EU (2020).

(24)  Severe labour exploitation: workers moving within or into the European Union http://fra.europa.eu/en/publication/2015/severe-labour-exploitation-workers-moving-within-or-european-union

(25)  Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261 van 6.8.2004, blz. 15).

(26)  Een van de aanbevelingen van de Groep van deskundigen inzake actie tegen mensenhandel (GRETA) van de Raad van Europa luidt dat moet worden gezorgd voor de toepassing van het NRM op asielzoekers en immigranten in bewaring.

(27)  “Data Collection on Trafficking in Human Beings in the EU” (2020).

(28)  Europol, situatieverslag “Trafficking in human beings in the EU”, 18 februari 2016.

(29)  COM(2018)0777, blz. 6.

(30)  COM(2018)0777, blz. 6.

(31)  Derde verslag van de Commissie over de vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van de bestrijding van mensenhandel (2020) als vereist op grond van artikel 20 van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (COM(2020)0661).

(32)  COM(2020)0661.

(33)  Tweede verslag over de vorderingen, COM(2018)0777, blz. 3.

(34)  Europese uitvoeringsanalyse getiteld “Implementation of Directive 2011/36/EU: Migration and gender issues”, directoraat-generaal Parlementaire Onderzoeksdiensten, afdeling Evaluatie achteraf, 15 september 2020, blz. 49.

(35)  Negende algemeen verslag over de activiteiten van de GRETA, blz. 57.

(36)  Vierde jaarlijks verslag van het Europees Centrum tegen migrantensmokkel van Europol (2020).

(37)  Verslag van Europol van 2017 over de dreigingsevaluatie van de zware en georganiseerde criminaliteit (Socta).

(38)  Europol, Europees Centrum tegen migrantensmokkel, vierde jaarlijks verslag, 2020.

(39)  Tweede verslag over de vorderingen, COM(2018)0777, blz. 29.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/47


P9_TA(2021)0042

Tenuitvoerlegging van artikel 43 van de richtlijn asielprocedures

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de uitvoering van artikel 43 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (2020/2047(INI))

(2021/C 465/05)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN) in 1948, en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

gezien het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM),

gezien het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het Protocol daarbij van 1967, en met name het recht op non-refoulement,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”), en met name de artikelen 1, 3, 4, 6, 7, 18, 19, 20 en 47,

gezien het op 19 december 2018 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen mondiaal pact inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie,

gezien artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (1) (richtlijn asielprocedures),

gezien de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),

gezien Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (richtlijn opvangvoorzieningen) (2),

gezien het voorlopig akkoord tussen het Parlement en de Raad van 14 juni 2018 over de herschikking van de richtlijn opvangvoorzieningen,

gezien Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (3),

gezien Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III) (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 april 2020 met als titel “COVID-19: richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging” (C(2020)2516),

gezien de door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) in november 2020 gepubliceerde Europese uitvoeringsanalyse over de asielprocedures aan de grens (5),

gezien de studie van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) van september 2020 met als titel “Border Procedures for Asylum Applications in EU+ Countries” en de publicatie van het EASO van september 2019 getiteld “EASO-richtsnoeren voor de Dublinprocedure: operationele normen en indicatoren”,

gezien het verslag over de grondrechten 2020 van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA),

gezien advies 3/2019 van het FRA van 4 maart 2019 met als titel “Update of the 2016 Opinion of the European Union Agency for Fundamental Rights on fundamental rights in the “hotspots” set up in Greece and Italy”,

gezien het verslag van het FRA van 8 december 2020 getiteld “Migration: Fundamental Rights Challenges at Land Borders”,

gezien de aanbevolen beginselen en richtsnoeren van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten inzake mensenrechten aan internationale grenzen,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie van 2016 over beter wetgeven,

gezien zijn resolutie van 30 mei 2018 over de interpretatie en tenuitvoerlegging van het interinstitutioneel akkoord “Beter wetgeven” (6),

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van 22 mei 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een gemeenschappelijke procedure voor internationale bescherming in de Unie en tot intrekking van Richtlijn 2013/32/EU,

gezien artikel 54 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0005/2021),

A.

overwegende dat deze resolutie erop is gericht de medewetgevers te voorzien van empirisch onderbouwde informatie over de huidige toepassing van grensprocedures door na te gaan hoe de lidstaten artikel 43 van de richtlijn asielprocedures en de daarmee verband houdende bepalingen toepassen; overwegende dat deze resolutie niet bedoeld is om het reeds lang verwachte volledige uitvoeringsverslag van de Commissie over de richtlijn asielprocedures te vervangen, noch om de wetgevingsonderhandelingen over het nieuwe, gewijzigde voorstel voor een verordening asielprocedures te vervangen;

B.

overwegende dat uitgesplitste en vergelijkbare gegevens over de tenuitvoerlegging van artikel 43 van de richtlijn asielprocedures dikwijls niet worden verzameld of openbaar beschikbaar zijn; overwegende dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de financiële kosten van grensprocedures; overwegende dat vrijheidsbeneming aanzienlijke menselijke kosten voor personen met zich mee kan brengen, met name wanneer de inrichtingen voor bewaring aan de grens niet toereikend zijn of wanneer de procedurele waarborgen niet of niet voldoende worden toegepast;

C.

overwegende dat in de richtlijn asielprocedures geen duidelijke definitie van de grensprocedures wordt gegeven en de doelstellingen ervan niet worden gespecificeerd; overwegende de lidstaten uit hoofde van artikel 43, lid 1, van de richtlijn asielprocedures kunnen kiezen of ze grensprocedures gebruiken; overwegende dat veertien lidstaten een grensprocedure hebben en dat drie in de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS onderzochte lidstaten gebruikmaken van gronden die verder gaan dan de richtlijn asielprocedures; overwegende dat de lidstaten in welbepaalde omstandigheden aan de grens of in een transitzone gebruik kunnen maken van procedures betreffende het onderzoek van de ontvankelijkheid of de inhoud van een verzoek; overwegende dat de meeste lidstaten aan de grens of in transitzones ook beoordelen of een Dublin-procedure kan worden toegepast; overwegende dat grensprocedures slechts een klein percentage van het totale aantal zaken van de beslissingsautoriteiten vormen, met uitzondering van Griekenland, waar meer dan 50 % van de asielverzoeken in een na de verklaring EU-Turkije ingevoerde versnelde procedure wordt behandeld;

D.

overwegende dat in artikel 43 van de richtlijn asielprocedures niet uitdrukkelijk wordt gespecificeerd aan welke grenzen de lidstaten grensprocedures kunnen toepassen; overwegende dat in de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS wordt gesteld dat “grens” in het bovengenoemd artikel moet worden verstaan als de buitengrens van de EU; overwegende dat twee lidstaten ook grensprocedures toepassen aan de binnengrenzen, en dat ze verzoekers vasthouden in politiefaciliteiten;

E.

overwegende dat sommige lidstaten zonder rechtsgrondslag in de nationale wetgeving asielzoekers in bewaring houden in het kader van grensprocedures; overwegende dat dit er niet alleen toe kan leiden dat er onvoldoende waarborgen zijn voor verzoekers, maar ook dat parlementsleden het bezoekrecht wordt ontzegd;

F.

overwegende dat voor bewaring in grensprocedures dezelfde regels gelden als voor de bewaring van verzoekers elders op het grondgebied van een lidstaat; overwegende dat in de richtlijn opvangvoorzieningen is bepaald dat verzoekers alleen in laatste instantie in bewaring mogen worden gehouden, nadat alle niet tot vrijheidsbeneming strekkende alternatieve maatregelen nauwkeurig zijn onderzocht, en dat bewaring gebaseerd moet zijn op de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid; overwegende dat de lidstaten, wanneer de bewaring wordt bevolen door een administratieve instantie, er ambtshalve of op verzoek van de verzoeker voor moeten zorgen dat de rechtmatigheid van de bewaring door de rechter met spoed wordt getoetst; overwegende dat de lidstaten uit hoofde van het huidige rechtskader alles in het werk moeten stellen om de bewaring van minderjarigen op te heffen en hen in een voor minderjarigen geschikte accommodatie plaatsen;

G.

overwegende dat de lidstaten, ondanks de aanzienlijke toename van vermeende schendingen van de grondrechten aan de buitengrenzen van de EU, niet verplicht zijn een onafhankelijk toezichtmechanisme op te zetten om de bescherming van de grondrechten aan de buitengrenzen te waarborgen;

H.

overwegende dat duidelijke informatie en adequate bijstand moet worden verschaft aan onderdanen van derde landen of staatlozen in grensprocedures, waaronder rechtshulp en tolkdiensten, in het bijzonder met betrekking tot de mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming in te dienen;

I.

overwegende dat uit de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS blijkt dat de in de richtlijn asielprocedures voorziene procedurele waarborgen, met name het recht op informatie, rechtsbijstand en vertolking, in de praktijk niet of slechts restrictief worden toegepast door de in de analyse onderzochte lidstaten;

J.

overwegende dat uit de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS blijkt dat de richtlijn asielprocedures in verschillende gevallen niet is nageleefd; overwegende dat de Commissie tegen slechts twee lidstaten een inbreukprocedure heeft ingeleid;

Algemene opmerkingen

1.

merkt op dat de Commissie ter voorbereiding van het nieuwe migratie- en asielpact belanghebbenden heeft geraadpleegd en met het Europees Parlement en de lidstaten van gedachten heeft gewisseld; wijst er echter op dat de Commissie, ondanks haar wettelijke rapportageverplichting en de vereisten die voortvloeien uit het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven, nooit een uitvoeringsverslag over de richtlijn asielprocedures heeft gepresenteerd, en dat ze in 2016 en 2020 voorstellen heeft ingediend voor een verordening asielprocedures zonder in een effectbeoordeling te voorzien; verwacht dat de Commissie dit verslag, dat in 2017 al had moeten worden ingediend, presenteert;

2.

wijst nogmaals op het belang van een empirisch onderbouwde benadering om coherente beleidsvorming te sturen;

3.

merkt op dat toezicht en statistische gegevens van essentieel belang zijn om te zorgen voor de naleving van het EU-recht; roept de lidstaten op statistieken te verzamelen over: i) het aantal in grensprocedures onderzochte verzoeken en de categorie van de betrokken verzoekers, ii) de gronden die worden toegepast om grensprocedures te gebruiken en de frequentie daarvan, iii) het resultaat van de grensprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroep, en iv) het aantal en de categorie personen die niet naar grensprocedures worden geleid;

Toepassingsgebied

4.

benadrukt dat grensprocedures momenteel een uitzondering vormen op de wettelijk vastgelegde regel dat asielzoekers het recht hebben om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen; merkt op dat veel verzoeken om internationale bescherming aan de grens of in een transitzone van een lidstaat worden gedaan voordat een beslissing over de toegang van de verzoeker is genomen; merkt op dat de lidstaten in dergelijke gevallen alleen in grensprocedures mogen voorzien in de gevallen die uitputtend zijn vermeld in artikel 31, lid 8, en artikel 33 van de richtlijn asielprocedures en in overeenstemming met de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II van die richtlijn; stelt vast dat de omzetting en toepassing van grensprocedures in het kader van de richtlijn asielprocedures van lidstaat tot lidstaat verschilt, met een gebrek aan uniformiteit in de EU tot gevolg; stelt vast dat de meeste lidstaten slechts in een klein aantal gevallen grensprocedures toepassen en dat meerdere lidstaten helemaal geen grensprocedures gebruiken; benadrukt echter dat drie van de zeven in de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS onderzochte lidstaten grensprocedures toepassen die verder gaan dan de in artikel 43 van de richtlijn asielprocedures genoemde gronden, en roept deze lidstaten op om dit niet te doen; dringt er bovendien bij de lidstaten op aan geen grensprocedures aan de binnengrenzen toe te passen;

5.

merkt op dat iedereen die om internationale bescherming verzoekt er belang bij heeft dat zijn verzoek zo snel en efficiënt mogelijk wordt behandeld, op voorwaarde dat alle verzoeken afzonderlijk worden beoordeeld en dat de uit hoofde van het Unierecht aan verzoekers verleende procedurele waarborgen en rechten worden toegepast en doeltreffend kunnen worden uitgeoefend;

De juridische fictie van niet-inreizen en bewaring

6.

herinnert eraan dat grensprocedures inhouden dat een asielaanvraag aan de grens of in een transitzone wordt onderzocht voordat een beslissing over de toegang tot het grondgebied van een lidstaat is genomen; herhaalt dat de weigering van toegang overeenkomstig de Schengengrenscode geen afbreuk mag doen aan de toepassing van speciale bepalingen inzake het recht op asiel en internationale bescherming; merkt op dat de lidstaten daarom verplicht zijn te beoordelen of een asielzoeker bescherming behoeft;

7.

merkt bovendien op dat het verzoekers overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de richtlijn asielprocedures moet zijn toegestaan om op het grondgebied te verblijven van de lidstaat waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend, ook aan de grens of in een transitzone;

8.

wijst erop dat het feit dat een verzoeker wettelijk gezien het grondgebied van de lidstaat niet is binnengekomen maar wel op het grondgebied verblijft een juridische fictie vormt; benadrukt dat deze juridische fictie alleen gevolgen heeft voor het recht op binnenkomst en verblijf, maar dat dit niet wil zeggen dat de verzoeker niet onder de jurisdictie van de betrokken lidstaat valt;

9.

wijst erop dat het waarschijnlijk is dat verzoekers in grensprocedures tijdens de behandeling van hun asielaanvraag in bewaring worden gehouden; merkt bovendien op dat alle in de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS onderzochte lidstaten asielzoekers in het kader van grensprocedures in bewaring houden;

10.

herhaalt dat de lidstaten, zoals bepaald in de richtlijn opvangvoorzieningen, een persoon niet in bewaring mogen houden uitsluitend omdat hij een verzoeker is en dat verzoekers uitsluitend in bewaring mogen worden gehouden in duidelijk gedefinieerde uitzonderlijke omstandigheden; herinnert aan zijn voorlopig akkoord met de Raad over de herschikking van de richtlijn opvangvoorzieningen, waarin is bepaald dat de lidstaten verzoekers niet in bewaring mogen houden op basis van hun nationaliteit; benadrukt dat in de richtlijn opvangvoorzieningen is bepaald dat bewaring alleen als laatste redmiddel mag worden ingezet, zo kort mogelijk moet duren en slechts zolang de in artikel 8, lid 3, van de richtlijn opvangvoorzieningen vastgestelde gronden van toepassing zijn, en dat personen in bewaring de kans moeten krijgen om in beroep te gaan tegen hun vrijheidsbeneming; herhaalt dat het recht op vrijheid zoals vastgelegd in artikel 6 van het Handvest en artikel 5 van het EVRM ook aan de grenzen van de EU geldt; betreurt dat er nauwelijks alternatieven voor bewaring zijn ontwikkeld en toegepast in grensprocedures en spoort de lidstaten aan de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat er alternatieven voor bewaring beschikbaar zijn;

11.

is bezorgd dat sommige lidstaten asielzoekers in grensprocedures in bewaring houden zonder dat de nationale wetgeving een toepasselijke rechtsgrondslag voor bewaring in het kader van grensprocedures biedt, aangezien dit kan leiden tot ontoereikende waarborgen; benadrukt dat de lidstaten, als ze ervoor kiezen tot bewaring over te gaan, moeten voorzien in een rechtsgrondslag in de nationale wetgeving;

12.

wijst erop dat het HvJ-EU in gevoegde zaken C-924/19 PPU en C-925/19 PPU heeft geoordeeld dat ook als een verzoeker een transitzone kan verlaten in de richting van een derde land, deze situatie als bewaring kan worden beschouwd;

13.

is uiterst bezorgd over de meldingen van ernstige mensenrechtenschendingen en erbarmelijke detentieomstandigheden in transitzones of inrichtingen voor bewaring in grensgebieden; dringt er bij de lidstaten op aan om te zorgen voor waardige opvangomstandigheden in grensvoorzieningen in overeenstemming met de normen van de richtlijn opvangvoorzieningen; herinnert er in dit verband aan dat verzoekers die in bewaring worden gehouden, moeten worden behandeld met volledige eerbiediging van hun menselijke waardigheid;

14.

herinnert eraan dat het belang van het kind voor de lidstaten voorop moet staan bij de toepassing van de richtlijn asielprocedures, overeenkomstig het Handvest en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989; merkt op dat het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft verduidelijkt dat kinderen nooit in bewaring mogen worden gehouden om immigratieredenen; herhaalt met betrekking tot de verordening asielprocedures zijn standpunt dat minderjarigen nooit in bewaring mogen worden gehouden in het kader van grensprocedures, en dat de grensprocedure alleen op minderjarigen mag worden toegepast als er een alternatief voor bewaring bestaat; dringt er bij de lidstaten die momenteel de grensprocedure op minderjarigen toepassen op aan om alternatieven voor bewaring in te voeren in overeenstemming met het belang van het kind; roept de lidstaten op om grensprocedures alleen toe te passen wanneer dergelijke niet tot vrijheidsbeneming strekkende alternatieven voor bewaring zijn ingevoerd;

Weigering van toegang en toezicht

15.

wijst op de recente bevindingen van het FRA, in het bijzonder de bevinding dat het aantal vermeende incidenten van schendingen van de grondrechten aan de buitengrenzen de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen; merkt op dat dit veel gevallen omvat van personen die de toegang is geweigerd zonder dat hun asielaanvraag werd geregistreerd, waaronder in het kader van grensprocedures; herhaalt dat de lidstaten verplicht zijn onrechtmatige grensoverschrijdingen te voorkomen, en herinnert eraan dat deze verplichting geen afbreuk doet aan de rechten van personen die om internationale bescherming verzoeken; is het eens met het FRA dat de regelmatigheid en ernst van deze vermeende incidenten aanleiding geven tot ernstige bezorgdheid over de grondrechten; herhaalt dat automatische weigering van toegang, refoulement en collectieve uitwijzingen verboden zijn volgens het EU-recht en het internationaal recht; benadrukt bovendien dat de lidstaten uit hoofde van artikel 8 van de richtlijn asielprocedures verplicht zijn personen informatie te bieden over de mogelijkheid om asiel aan te vragen wanneer er aanwijzingen zijn dat zij internationale bescherming behoeven, en dat personen aan wie toegang wordt geweigerd overeenkomstig het EU-recht en het EVRM toegang moeten hebben tot een doeltreffende voorziening in rechte; betreurt alle gevallen waarin lidstaten hun verplichtingen in dit verband niet nakomen en roept hen op om volledig aan die verplichtingen te voldoen; roept de Commissie op om op doeltreffende wijze te waarborgen dat de lidstaten deze verplichtingen nakomen, onder meer door EU-betalingen op te schorten in geval van ernstige tekortkomingen;

16.

acht het belangrijk dat er een onafhankelijk toezichtmechanisme wordt opgericht en roept de lidstaten op om toezichthoudende instanties ongehinderde toegang te verlenen tot grensvoorzieningen om de doeltreffende bescherming van de grondrechten en de systematische melding van schendingen te verzekeren, overeenkomstig de aanbevelingen van het FRA in zijn verslag over problemen in verband met de grondrechten aan landgrenzen; is van mening dat bij onafhankelijk toezicht ook de kwaliteit van de besluitvormingsprocessen en de resultaten ervan moeten worden gecontroleerd, alsook de omstandigheden van bewaring en de naleving van procedurele waarborgen; is van mening dat onafhankelijke en bevoegde nationale mensenrechteninstellingen, ngo’s, EU-agentschappen zoals het FRA en internationale organisaties zoals het UNHCR deel moeten uitmaken van deze toezichthoudende instanties;

Niet-begeleide minderjarigen en kwetsbare verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven in de grensprocedure

17.

merkt op dat in artikel 24 van de richtlijn asielprocedures is bepaald dat de lidstaten binnen een redelijke termijn nadat een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan, moeten beoordelen of de verzoeker een verzoeker is die bijzondere procedurele waarborgen behoeft, en dat zij de grensprocedure niet mogen toepassen indien dergelijke waarborgen niet kunnen worden geboden;

18.

benadrukt dat de lidstaten wel mechanismen hebben ingevoerd om verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven te identificeren, maar dat deze vaak niet doeltreffend zijn om dergelijke behoeften op te sporen en dat, wanneer er behoeften worden vastgesteld, vaak alleen zichtbare behoeften worden beoordeeld; wijst erop dat de doeltreffende en snelle identificatie van verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven een probleem blijft; benadrukt dat kwetsbare personen uit hoofde van de EU-wetgeving recht hebben op een beoordeling van hun behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen en op passende steun als er grensprocedures op hen worden toegepast; roept de lidstaten op te waarborgen dat alle verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven op doeltreffende wijze worden geïdentificeerd en volledige toegang krijgen tot deze bijzondere waarborgen en steun, zoals bepaald in de richtlijn opvangvoorzieningen; benadrukt dat wanneer er in het kader van de grensprocedure geen passende steun kan worden verleend, of wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat de verzoeker bijzondere procedurele waarborgen behoeft, met speciale aandacht voor slachtoffers van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek, seksueel of gendergerelateerd geweld, de beslissingsautoriteit deze procedures niet of niet langer mag toepassen op de verzoeker;

19.

herinnert eraan dat in artikel 25, lid 6, onder b), van de richtlijn asielprocedures een beperkt aantal omstandigheden is vastgesteld waarin de lidstaten de verzoeken van niet-begeleide minderjarigen in een grensprocedure mogen behandelen; beklemtoont dat de onderzochte lidstaten geen passende methoden voor leeftijdsbepaling hebben ingevoerd; roept de lidstaten op om de eerbiediging van het belang van het kind te waarborgen en om kinderen te beschermen, met inbegrip van slachtoffers van mensenhandel; benadrukt dat de lidstaten uit hoofde van de richtlijn asielprocedures de mogelijkheid hebben om niet-begeleide minderjarigen vrij te stellen van de grensprocedure en hun verzoeken in het kader van de reguliere asielprocedure te behandelen; roept de lidstaten op om niet-begeleide minderjarigen vrij te stellen van grensprocedures;

Procedurele waarborgen

20.

merkt op dat grensprocedures versnelde procedures zijn en herinnert eraan dat verzoekers in grensprocedures overeenkomstig artikel 43 van de richtlijn asielprocedures dezelfde rechten en waarborgen genieten als verzoekers in normale procedures;

21.

beklemtoont dat in alle onderzochte lidstaten aanzienlijke problemen werden gemeld in verband met de toegang tot en de kwaliteit van de rechtsbijstand; benadrukt dat rechtsbijstand essentieel is voor het waarborgen van eerlijke asielprocedures; beveelt aan om reeds in eerste aanleg, zodra de asielaanvraag is geregistreerd, kosteloze rechtsbijstand te waarborgen; roept de lidstaten op om ook in de praktijk doeltreffende toegang tot rechtsbijstand te bieden en ervoor te zorgen dat er voldoende gekwalificeerde juridische adviseurs beschikbaar zijn;

22.

merkt op dat de richtlijn asielprocedures de lidstaten de mogelijkheid biedt ngo’s toegang te verlenen tot de asielprocedure om verzoekers bij te staan; betreurt dat verschillende lidstaten in het kader van de grensprocedures dergelijke toegang in grensvoorzieningen, doorlaatposten en transitzones niet regelen voor gespecialiseerde niet-gouvernementele organisaties, die een belangrijke rol kunnen spelen bij het waarborgen van de wettelijke en procedurele rechten van verzoekers en de kwaliteit van de besluitvorming in eerste aanleg kunnen verbeteren;

23.

beklemtoont dat grensprocedures worden gekenmerkt door een combinatie van korte procestermijnen en bewaring; is van mening dat doeltreffende procedurele termijnen nodig zijn om de tijdelijke ontneming van de bewegingsvrijheid wanneer mensen in bewaring worden gehouden tot een minimum te beperken; herinnert eraan dat de lidstaten kortere maar redelijke termijnen kunnen invoeren, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling en onverminderd daadwerkelijke toegang tot de basisbeginselen en -waarborgen voor de verzoeker waarin de richtlijn asielprocedures voorziet; merkt op dat de termijn voor een beslissing in een grensprocedure tussen de lidstaten varieert van twee tot 28 dagen, en voor het instellen van beroep van twee tot zeven dagen; wijst erop dat het bij korte termijnen een uitdaging kan zijn om het onderhoud of een beroep grondig voor te bereiden en dus om de procedure op eerlijke wijze toe te passen, met name wanneer de in de richtlijn asielprocedures verankerde procedurele waarborgen niet doeltreffend worden toegepast;

24.

wijst nogmaals op de verplichtingen van de lidstaten om verzoekers toegang te verschaffen tot bijstand, vertegenwoordiging en procedurele informatie, zoals bepaald in de richtlijn asielprocedures; benadrukt dat verzoekers tijdig toegang moeten krijgen tot passende en begrijpelijke informatie over grensprocedures en over hun rechten en plichten; wijst erop dat in alle fasen van de grensprocedure in persoonlijke vertolking moet worden voorzien; herinnert eraan dat persoonlijke onderhouden voortvloeien uit de verplichting van de lidstaten om verzoekers daadwerkelijk de mogelijkheid te bieden om de gronden van hun verzoek en belangrijke elementen voor de behandelingsprocedure aan te voeren, en dat ze moeten worden afgenomen door naar behoren opgeleid personeel; benadrukt dat verzoekers voldoende tijd moeten krijgen om hun onderhoud voor te bereiden; merkt bezorgd op dat de in de Europese uitvoeringsanalyse van de EPRS onderzochte lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van de richtlijn asielprocedures met betrekking tot procedurele waarborgen in het kader van grensprocedures niet nakomen en benadrukt dat de moeilijkheden die verzoekers ondervinden bij de toegang tot procedurele waarborgen aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor hun in het Handvest verankerde rechten; dringt er bij de lidstaten op aan deze in de richtlijn asielprocedures vastgestelde waarborgen ten uitvoer te leggen en toe te passen;

25.

erkent dat de richtlijn asielprocedures het aan de lidstaten overlaat om te bepalen of een beroep al dan niet automatisch een schorsende werking heeft; herinnert er echter aan dat het HvJ-EU heeft erkend dat wanneer een beroep wordt ingesteld tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico op refoulement inhoudt, dit beroep een schorsende werking moet hebben;

Grensprocedures en de aankomst van grote aantallen personen

26.

merkt op dat, overeenkomstig artikel 43, lid 3, van de richtlijn asielprocedures, in geval van de aankomst van grote aantallen onderdanen van derde landen of staatlozen die aan de grens of in een transitzone verzoeken om internationale bescherming indienen, deze procedures ook kunnen worden toegepast indien en zolang de onderdanen van derde landen of staatlozen op normale wijze worden ondergebracht op plaatsen nabij de grens of de transitzone;

27.

herinnert eraan dat de waarborgen die zijn vastgesteld in hoofdstuk II van de richtlijn asielprocedures ook gelden wanneer er grote aantallen personen aankomen; is van mening dat voldoende personeel en middelen in dit verband essentieel zijn; merkt bezorgd op dat de juiste toepassing van grensprocedures in deze gevallen een uitdaging kan zijn, een risico op schendingen van grondrechten met zich mee kan brengen en aanleiding kan geven tot bezorgdheid over de doeltreffendheid;

28.

is net zoals het FRA, de Hoge Commissaris van de VN voor de vluchtelingen en de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties voor mensenrechten van migranten bezorgd over de eerbiediging van de procedurele waarborgen en de grondrechten in de versnelde grensprocedures die in de Griekse hotspots worden gebruikt; betreurt de ernstige tekortkomingen op het gebied van de grondrechten die het FRA in die Europese hotspots heeft vastgesteld;

29.

benadrukt dat de EU-agentschappen de lidstaten kunnen ondersteunen in geval van de aankomst van grote aantallen asielzoekers in grensdoorlaatposten, om een snelle en eerlijke procedure voor alle verzoekers te waarborgen; merkt in het bijzonder op dat het EASO operationele ondersteuning kan bieden in de verschillende stappen van de asielprocedure en dat Frontex kan helpen bij de screening, identificatie en het nemen van vingerafdrukken; merkt op dat het EASO tot nu toe alleen in Griekenland ondersteuning heeft geboden in het kader van de zogenaamde versnelde grensprocedure voor eilanden; wijst er bovendien op dat er al vooruitgang is geboekt, maar dat er nog steeds aanzienlijke tekortkomingen zijn, zoals het feit dat grensprocedures gemiddeld meerdere maanden duren; hoopt dat het geplande Asielagentschap van de EU zal bijdragen aan het verhelpen van deze tekortkomingen;

Toepassing van grensprocedures

30.

herinnert eraan dat de toepassing van grensprocedures een discretionaire bevoegdheid van de lidstaten blijft; herhaalt dat de lidstaten, als zij grensprocedures toepassen, moeten zorgen voor voorwaarden die een eerlijke en adequate procedure verzekeren en die het mogelijk maken dat personen die om internationale bescherming verzoeken snel duidelijkheid krijgen over het resultaat van de procedure; merkt op dat met name in complexere gevallen de doeltreffendheid van procedurele waarborgen, zoals het recht op rechtsbijstand, kan worden ondermijnd; benadrukt dat efficiënte procedures hand in hand moeten gaan met procedurele waarborgen; benadrukt dat wanneer er binnen uiterlijk vier weken geen beslissing kan worden genomen, het verzoek volgens de andere bepalingen van de richtlijn asielprocedures moet worden behandeld; roept de lidstaten op om de in de richtlijn asielprocedures vastgestelde procedurele waarborgen volledig na te leven, zowel in het recht als in de praktijk;

31.

roept de lidstaten op om voortdurend beste praktijken uit te wisselen over de correcte toepassing van de huidige grensprocedures en deze ook met de Commissie te delen;

32.

roept de lidstaten op om kritisch te beoordelen of hun huidige operationele capaciteit voldoende is om te waarborgen dat ze hun verplichtingen in grensprocedures nakomen; dringt er bij de lidstaten op aan de operationele samenwerking en ondersteuning waar nodig uit te breiden;

33.

verzoekt de Commissie de uitvoering van artikel 43 en de daarmee verband houdende bepalingen van de richtlijn asielprocedures doeltreffend te monitoren en op te treden in geval van niet-naleving, onder andere door waar passend inbreukprocedures in te leiden;

o

o o

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 60.

(2)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96.

(3)  PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1.

(4)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31.

(5)  W. van Ballegooij, K. Eisele, “Asylum procedures at the border — European Implementation Assessment”, Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, 2020.

(6)  PB C 76 van 9.3.2020, blz. 86.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/54


P9_TA(2021)0043

Toegang van het publiek tot documenten voor de jaren 2016-2018

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de toegang van het publiek tot documenten (artikel 122, lid 7, van het Reglement) — Jaarverslag voor de jaren 2016-2018 (2019/2198(INI))

(2021/C 465/06)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 1, 9, 10, 11 en 16 van het VEU en artikel 15 van het VWEU,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 41 en 42,

gezien Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (1),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over de toegang van het publiek tot documenten (artikel 104, lid 7, van het Reglement) voor de periode 2011-2013 (2),

gezien zijn resolutie van 28 april 2016 over de toegang van het publiek tot documenten (artikel 116, lid 7, van het Reglement) voor de periode 2014-2015 (3),

gezien zijn resolutie van 14 september 2017 over transparantie, verantwoordelijkheid en integriteit in de EU-instellingen (4),

gezien de jaarverslagen van de Europese Ombudsman en haar speciaal verslag naar aanleiding van het strategisch onderzoek OI/2/2017 inzake de transparantie van het wetgevingsproces in de Raad,

gezien zijn resolutie van 17 januari 2019 over het strategisch onderzoek van de Ombudsman OI/2/2017 betreffende de transparantie van het wetgevingsoverleg in de voorbereidende instanties van de Raad van de EU (5),

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),

gezien de verslagen van de Commissie, de Raad en het Parlement uit 2016, 2017 en 2018 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001,

gezien Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (6),

gezien zijn resolutie van 16 november 2017 over het jaarverslag over de activiteiten van de Europese Ombudsman in 2016 (7),

gezien de politieke richtsnoeren voor de Commissie 2019-2024 van voorzitter Ursula von der Leyen,

gezien artikel 54 en artikel 122, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A9-0004/2021),

A.

overwegende dat de Unie, op grond van de Verdragen, “in al haar activiteiten het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht genieten van haar instellingen, [eerbiedigt]” (artikel 9 van het VEU); overwegende dat “iedere burger het recht [heeft] aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen”; en overwegende dat “de besluitvorming [plaatsvindt] op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht bij de burgers als mogelijk” (artikel 10, lid 3, van het VEU, uitgelegd in de zin van overweging 13 van de preambule hierbij, en van artikel 1, lid 2, en artikel 9);

B.

overwegende dat in artikel 15 van het VWEU staat: “Om goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, werken de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid”, en “Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie”;

C.

overwegende dat het recht op toegang tot documenten, dat een grondrecht is, verder wordt onderstreept in artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat nu “dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft” (artikel 6, lid 1, van het VEU); overwegende dat het recht op toegang tot documenten burgers in staat stelt om op doeltreffende wijze hun recht uit te oefenen om toezicht te houden op de werkzaamheden en activiteiten van de instellingen, organen en instanties van de EU, met name op het wetgevingsproces;

D.

overwegende dat de werking van de EU-instellingen in overeenstemming moet zijn met het beginsel van de rechtsstaat; overwegende dat de EU-instellingen moeten streven naar de hoogst mogelijke normen op het gebied van transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; overwegende dat deze leidende beginselen van essentieel belang zijn om goed bestuur in de EU-instellingen te bevorderen en voor meer openheid te zorgen ten aanzien van de werking van de EU en haar besluitvormingsproces; overwegende dat het vertrouwen van de burgers in de EU-instellingen van fundamenteel belang is voor de democratie, goed bestuur en doeltreffende beleidsvorming; overwegende dat transparantie en toegang tot documenten ook moeten worden gegarandeerd met betrekking tot de manier waarop EU-beleid op alle niveaus wordt uitgevoerd en EU-middelen worden gebruikt; overwegende dat openheid en de deelname van het maatschappelijk middenveld onontbeerlijk zijn voor de bevordering van goed bestuur in de EU-instellingen; overwegende dat burgers overeenkomstig de elementaire beginselen van de democratie het recht hebben om kennis te nemen van het besluitvormingsproces en dit proces te volgen; overwegende dat het Europees Parlement in zijn wetgevingsprocedure met een hoge mate van transparantie werkt, met inbegrip van de commissiefase, waardoor burgers, de media en belanghebbenden kunnen zien hoe en waarom besluiten worden genomen en duidelijk verschillende standpunten binnen het Parlement en de oorsprong van specifieke voorstellen kunnen vaststellen, alsook de goedkeuring van definitieve besluiten kunnen volgen;

E.

overwegende dat de Raad overeenkomstig artikel 16, lid 8, van het VEU in openbare zitting over een ontwerp van wetgevingshandeling moet beraadslagen en stemmen; overwegende dat de huidige praktijk om de meeste voorbereidende documenten in lopende wetgevingsprocedures aan te merken als “LIMITÉ” volgens de Ombudsman een onevenredige beperking vormt van het recht van burgers op zo ruim mogelijke toegang tot wetgevingsdocumenten (8); overwegende dat het gebrek aan inzet van de Raad om transparantie te waarborgen duidt op een gebrek aan verantwoordingsplicht in zijn rol als medewetgever van de EU;

F.

overwegende dat de belangrijkste punten van zorg in de in 2018 door de Ombudsman afgesloten onderzoeken betrekking hadden op transparantie, verantwoordingsplicht en publieke toegang tot informatie en documenten (24,6 %), gevolgd door de cultuur van dienstverlening (19,8 %) en het correct gebruik van discretionaire bevoegdheid (16,1 %); overwegende dat de overige punten van zorg onder meer betrekking hadden op eerbiediging van procedurele rechten zoals het recht om gehoord te worden, eerbiediging van de grondrechten, ethische kwesties, inspraak van het publiek in het EU-besluitvormingsproces met inbegrip van inbreukprocedures, gezond financieel beheer van EU-aanbestedingen, -subsidies en -contracten, alsook aanwerving en goed beheer van kwesties met betrekking tot EU-personeel;

G.

overwegende dat de Ombudsman in 2018 een nieuwe website heeft gelanceerd, met een herziene, gebruiksvriendelijke interface voor wie een klacht wil indienen; overwegende dat de versnelde procedure van de Ombudsman om klachten over openbare toegang tot documenten af te handelen, laat zien hoezeer de Ombudsman zich inspant om bijstand te verlenen en snel besluiten te nemen ten aanzien van personen die om bijstand verzoeken;

H.

overwegende dat de conclusie van het strategisch onderzoek van de Ombudsman OI/2/2017/TE luidde dat het gebrek aan transparantie bij de Raad inzake de toegang van het publiek tot zijn wetgevingsdocumenten en de huidige praktijken van de Raad in zijn besluitvormingsproces, met name tijdens de voorbereidende fase in de voorbereidende organen van de Raad, waaronder zijn comités, werkgroepen en het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper), neerkomen op wanbeheer; overwegende dat de Ombudsman, gezien de onwil van de Raad om haar aanbevelingen uit te voeren, op 16 mei 2018 het speciaal verslag OI/2/2017/TE over de transparantie van het wetgevingsproces van de Raad aan het Parlement heeft voorgelegd; overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 17 januari 2019 over het strategisch onderzoek van de Ombudsman de aanbevelingen van de Ombudsman heeft onderschreven;

I.

overwegende dat de Ombudsman in zaak 1302/2017/MH inzake de afhandeling door de Commissie van een verzoek om openbare toegang tot de adviezen van haar juridische dienst met betrekking tot het transparantieregister, constateerde dat de aanhoudende weigering door de Commissie om ruimere toegang te verschaffen tot de documenten neerkwam op wanbeheer, aangezien de Commissie had nagelaten zo open en tegemoetkomend mogelijk te zijn met betrekking tot deze maatregel, waarmee net wordt beoogd de transparantie te bevorderen teneinde de legitimiteit en verantwoordingsplicht in de EU te vergroten;

Transparantie vanuit een breder perspectief

1.

streeft er met grote vastberadenheid naar het besluitvormingsproces dichter bij de burgers te brengen; benadrukt dat transparantie en verantwoordingsplicht van fundamenteel belang zijn om het vertrouwen van de burgers in de politieke, wetgevende en administratieve activiteiten van de EU in stand te houden; benadrukt dat in artikel 10, lid 3, van het VEU de participatieve democratie wordt erkend als een van de belangrijkste democratische beginselen van de EU, waarmee wordt benadrukt dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers moeten worden genomen; herinnert eraan dat volledig democratische en zeer transparante besluitvorming op Europees niveau cruciaal is om het vertrouwen van de burgers in de EU-instellingen te vergroten; benadrukt dat alle instellingen van de EU vanaf nu een vergelijkbaar niveau van transparantie moeten hanteren;

2.

waardeert het dat een commissaris voor transparantie is aangewezen die tot taak heeft meer transparantie in het wetgevingsproces in de Europese instellingen te brengen;

3.

herinnert eraan dat de Ombudsman heeft bevestigd dat het Parlement de belangen van de Europese burgers op een open en transparante wijze vertegenwoordigt, met als doel hen volledig op de hoogte te houden, en neemt kennis van de vooruitgang die de Commissie heeft geboekt bij het verbeteren van haar transparantienormen; is ernstig bezorgd over het feit dat de Raad ondanks de oproepen en aanbevelingen van het Parlement en de Ombudsman nog geen vergelijkbare normen heeft ingevoerd en dat het besluitvormingsproces in de Raad verre van transparant is; verzoekt de Raad de relevante uitspraken van het HvJ-EU in de praktijk uit te voeren en deze niet te omzeilen; waardeert de goede praktijken van bepaalde voorzitterschappen van de Raad en van bepaalde lidstaten om Raadsdocumenten, met inbegrip van voorstellen van het voorzitterschap van de Raad te publiceren;

4.

is ingenomen met het besluit van de Raad van de EU om, naar aanleiding van het openen van zaak 1011/2015/TN door de Ombudsman, Verordening (EG) nr. 1049/2001 toe te passen op documenten die in het bezit zijn van zijn secretariaat-generaal en die betrekking hebben op taken ter ondersteuning van diverse intergouvernementele organen en entiteiten, zoals de adviezen van het in deze zaak genoemde comité over de geschiktheid van kandidaten voor de functie van rechter of advocaat-generaal bij het Hof van Justitie en het Gerecht van de EU; is verheugd over het advies van de Ombudsman om naar meer openheid te streven bij het vinden van een correct evenwicht tussen de behoefte om de persoonsgegevens van kandidaten voor hoge openbare ambten te beschermen en de noodzaak om maximale transparantie te garanderen omtrent benoemingen van hoge ambtenaren;

5.

betreurt de terugkerende praktijk van de Commissie die het Parlement vaak slechts een zeer beperkte hoeveelheid informatie verstrekt over de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving; verzoekt de instellingen het beginsel van loyale samenwerking te eerbiedigen en deze informatie proactief te publiceren; betreurt dat de Commissie weigert statistieken over de doeltreffendheid van EU-beleid te publiceren, hetgeen een belemmering vormt voor het publieke toezicht op beleidsmaatregelen met aanzienlijke gevolgen voor de grondrechten; verzoekt de Commissie proactiever op te treden bij de publicatie van dergelijke statistieken teneinde aan te tonen dat beleid noodzakelijk is en in verhouding staat tot de te verwezenlijken doelstellingen; verzoekt de Commissie transparant te zijn omtrent haar contracten met derden; verzoekt de Commissie om proactiever te werk te gaan dan nu het geval is bij het publiceren van zoveel mogelijk informatie over de aanbestedingsprocedures;

6.

onderstreept het belang van de maatregelen ter bevordering van de transparantie van besluiten die in het kader van inbreukprocedures worden genomen; vraagt met name dat de documenten die de Commissie in het kader van dergelijke procedures aan de lidstaten toestuurt, alsook de antwoorden daarop, toegankelijk worden gemaakt voor het publiek;

7.

benadrukt dat internationale overeenkomsten wettelijk bindend zijn en gevolgen hebben voor de wetgeving van de EU, en hamert op de noodzaak van transparantie tijdens het gehele onderhandelingsproces; herinnert eraan dat het Parlement krachtens artikel 218 van het VWEU onmiddellijk en volledig op de hoogte moet worden gebracht in alle fasen van de onderhandelingen; verzoekt de Commissie zich nog meer in te spannen om de volledige naleving van artikel 218 van het VWEU te garanderen;

8.

betreurt ten zeerste dat de Commissie en de Raad aandringen op vergaderingen met gesloten deuren, zonder hiervoor een deugdelijke motivering aan te voeren; is van mening dat verzoeken om vergaderingen met gesloten deuren zorgvuldig moeten worden overwogen; dringt aan op duidelijke criteria en voorschriften voor de behandeling van verzoeken om vergaderingen met gesloten deuren in de EU-instellingen;

9.

wijst erop dat de transparantie van het wetgevingsproces van het grootste belang is voor de burgers en een belangrijke manier om hun actieve deelname aan het wetgevingsproces te waarborgen; is ingenomen met het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) “Beter wetgeven” van 2016 en met de toezegging die de drie instellingen hierin hebben gedaan om op basis van de desbetreffende wetgeving en jurisprudentie te zorgen voor transparantie bij de wetgevingsprocedures, waarbij zij onder meer op passende wijze met de trialogen omgaan;

10.

vraagt de instellingen de besprekingen voort te zetten over de oprichting van een specifieke, gebruiksvriendelijke gezamenlijke databank over de stand van zaken met betrekking tot wetgevingsdossiers (gemeenschappelijke wetgevingsdatabank), zoals overeengekomen in het IIA “Beter Wetgeven”, om te zorgen voor meer transparantie;

11.

is ingenomen met de reeds gelanceerde initiatieven die tegemoetkomen aan de publieke vraag naar meer transparantie, zoals het interinstitutionele register van gedelegeerde handelingen, dat in december 2017 werd gelanceerd als gezamenlijk instrument van het Parlement, de Commissie en de Raad, en dat toegang verschaft tot de volledige levenscyclus van gedelegeerde handelingen;

12.

wijst erop dat de transparantie van de comitéprocedures en de toegankelijkheid van het comitologieregister moeten worden verbeterd en dat de inhoud ervan moet worden gewijzigd om een grotere transparantie van het besluitvormingsproces te garanderen; onderstreept dat het verbeteren van de zoekfuncties van het register om ook op beleidsterrein te kunnen zoeken, een essentieel onderdeel moet zijn van dit proces;

13.

is ingenomen met de in februari 2018 in werking getreden nieuwe gedragscode voor Commissieleden, waarin de transparantie verhoogd wordt, in het bijzonder met betrekking tot bijeenkomsten tussen commissarissen en belangenvertegenwoordigers en met betrekking tot de kosten van dienstreizen van individuele commissarissen; betreurt dat de Raad nog steeds geen gedragscode voor zijn leden heeft vastgesteld en dringt er bij de Raad op aan om onverwijld een dergelijke code vast te stellen; stelt met klem dat de Raad even verantwoordingsplichtig en transparant moet zijn als de overige instellingen;

14.

wijst op zijn herziene Reglement, op grond waarvan de leden verzocht wordt om systematisch alleen belangenvertegenwoordigers te ontmoeten die in het transparantieregister zijn ingeschreven; herinnert er tevens aan dat de leden verzocht wordt alle geplande bijeenkomsten met belangenvertegenwoordigers die onder het transparantieregister vallen, te publiceren op internet, terwijl rapporteurs, schaduwrapporteurs en commissievoorzitters voor elk verslag alle geplande bijeenkomsten met belangenvertegenwoordigers die onder het transparantieregister vallen op internet moeten publiceren; wijst er in dit verband echter op dat het verkozen vertegenwoordigers vrijstaat om zonder enige beperking bijeen te komen met iedereen die zij relevant en belangrijk achten voor hun politieke werkzaamheden;

15.

is van mening dat de huidige manier om informatie te vinden over het stemgedrag van leden van het Europees Parlement, namelijk in PDF-bestanden op de website van het Parlement die betrekking hebben op honderden stemmingen, niet gebruiksvriendelijk is en niet bijdraagt aan de transparantie van de EU; verzoekt om een gebruiksvriendelijk systeem waarbij voor elke hoofdelijke stemming de tekst waarover is gestemd en de stemresultaten op fractie en op parlementslid kunnen worden gefilterd, en dus tegelijk zichtbaar zijn;

16.

is verheugd dat de onderhandelingen over het voorstel van de Commissie voor een IIA over een verplicht transparantieregister (COM(2016)0627) eindelijk zijn afgerond, en verzoekt de drie instellingen het akkoord onverwijld ten uitvoer te leggen; onderstreept dat om een hoog niveau van vertrouwen in de Europese instellingen onder de burgers te behouden, meer transparantie nodig is met betrekking tot de bijeenkomsten die binnen de instellingen worden georganiseerd;

17.

moedigt ook leden van nationale regeringen en parlementen aan te streven naar meer transparantie met betrekking tot hun ontmoetingen met belangenvertegenwoordigers, aangezien zij bij het nemen van besluiten over EU-aangelegenheden deel uitmaken van de wetgevende macht van de EU;

Toegang tot documenten

18.

herinnert eraan dat het recht van het publiek op toegang tot documenten van de instellingen een grondrecht is, dat is verankerd in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten en dat onlosmakelijk verbonden is met de democratische aard van de instellingen; benadrukt dat het van essentieel belang is om dit recht zo ruim mogelijk en in een zo vroeg mogelijk stadium uit te oefenen, aangezien dat het democratisch toezicht op de werkzaamheden en activiteiten van de EU-instellingen waarborgt; herinnert eraan dat het vertrouwen van burgers in de politieke instellingen van fundamenteel belang is in een representatieve democratie;

19.

herinnert eraan dat het in eerdere resoluties herhaaldelijk heeft aangedrongen op publieke toegankelijkheid van documenten; betreurt dat de Commissie en de Raad geen behoorlijk gevolg hebben gegeven aan verschillende voorstellen van het Parlement;

20.

herinnert eraan dat transparantie en onbeperkte toegang tot de documenten in het bezit van de instellingen de regel moeten zijn, zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 1049/2001, en dat uitzonderingen op deze regel strikt geïnterpreteerd moeten worden, rekening houdend met het openbaar belang van toegankelijkheid, zoals reeds is bepaald in de vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie over precedenten;

21.

herhaalt dat het belangrijk is dat documenten niet onterecht worden aangemerkt als vertrouwelijk, omdat dit afbreuk kan doen aan het publieke toezicht; betreurt dat officiële documenten geregeld ten onrechte als vertrouwelijk worden geclassificeerd; herhaalt zijn standpunt dat er duidelijke en uniforme regels moeten worden vastgesteld voor de classificatie en declassificatie van documenten;

22.

neemt kennis van het feit dat het hoogste aantal eerste verzoeken met betrekking tot gespecificeerde documenten bij de Commissie is ingediend (6 912 in 2018), gevolgd door de Raad (2 474 in 2018) en het Parlement (498 in 2018); neemt ter kennis dat de verzoeken over het algemeen worden ingewilligd (in 2018 werd 80 % van de verzoeken aan de Commissie ingewilligd, 72,2 % van de verzoeken aan de Raad en 96 % van de verzoeken aan het Parlement);

23.

neemt met belangstelling ter kennis dat de voornaamste redenen van weigering berusten op de noodzaak tot bescherming van het besluitvormingsproces van de instellingen, de privacy en de integriteit van personen en de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon; merkt voorts op dat het Parlement tevens de bescherming van juridisch advies als gegronde reden voor weigering heeft aangevoerd bij gevallen waarin met name documenten van het Bureau werden opgevraagd, terwijl de Commissie het verrichten van inspecties, onderzoeken en audits en de openbare veiligheid aanvoerde als gegronde redenen voor het weigeren van toegang tot documenten;

24.

is ingenomen met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-213/15 P (Commissie/Patrick Breyer), waarin het de uitspraak van het Gerecht bevestigde dat de Commissie de toegang tot schriftelijke inzendingen van de lidstaten die in haar bezit zijn niet kan weigeren louter omdat een document verband houdt met een gerechtelijke procedure; wijst erop dat het Hof van mening is dat alle besluiten inzake een dergelijk verzoek om toegang moeten worden genomen op basis van Verordening (EG) nr. 1049/2001, en dat documenten die verband houden met de gerechtelijke activiteiten van het Hof van Justitie in beginsel niet uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van de verordening wanneer deze in het bezit zijn van de EU-instellingen die in de verordening worden vermeld, in dit specifieke geval van de Commissie;

25.

schaart zich achter de oproep van het maatschappelijk middenveld (9) om de openbare hoorzittingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie live uit te zenden, wat al gebeurt bij bepaalde nationale en internationale gerechtshoven, zoals de Conseil Constitutionnel in Frankrijk en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;

26.

herinnert aan zijn oproep aan de Commissie en de Raad in zijn resolutie van 28 april 2016 over de publieke toegankelijkheid van documenten voor de periode 2014-2015;

27.

herinnert eraan dat de herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 sinds 2012 geblokkeerd is, en betreurt dat de Commissie beoogt dit voorstel in te trekken; dringt er bij alle betrokken partijen op aan het proces te hervatten en verder te werken aan de herziening om de bepalingen van de verordening af te stemmen op het Verdrag van Lissabon, en ervoor te zorgen dat het toepassingsgebied alle instellingen, organen en instanties van de EU omvat, met als uiteindelijk doel de EU-burgers bredere en betere toegang te bieden tot EU-documenten;

28.

herinnert eraan dat het recht op toegang tot documenten ingevolge de inwerkingtreding van het VEU en het VWEU voor alle instellingen, organen en instanties van de EU geldt, zoals is vastgesteld in artikel 15, lid 3, van het VWEU; acht het noodzakelijk dat Verordening (EG) nr. 1049/2001 wordt gewijzigd en geactualiseerd om de verordening in overeenstemming te brengen met het VWEU, naar aanleiding van de ontwikkelingen op dit gebied, alsook in het licht van de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; dringt er daarom bij alle drie de instellingen op aan constructief samen te werken met het oog op de vaststelling van een herziene verordening;

29.

benadrukt dat het een wettelijke verplichting krachtens de Verdragen en een basisvereiste voor democratisch toezicht en de democratie in brede zin is, te waarborgen dat burgers het wetgevingsproces begrijpen, in detail kunnen volgen en eraan kunnen deelnemen; is van mening dat documenten die in het kader van trialogen worden opgesteld, zoals agenda’s, overzichten van resultaten, notulen en algemene oriëntaties in de Raad, indien zij beschikbaar zijn en in het formaat waarin zij beschikbaar zijn, ontegenzeglijk documenten in verband met wetgevingsprocedures zijn en dus in beginsel niet anders dan andere wetgevingsdocumenten mogen worden behandeld;

30.

benadrukt hoe belangrijk transparantie en toegang van het publiek tot documenten zijn; benadrukt dat een hoge mate van transparantie in het wetgevingsproces essentieel is om burgers, media, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden in staat te stellen hun verkozen functionarissen en regeringen verantwoording te laten afleggen; onderstreept dat de Ombudsman een waardevolle rol heeft gespeeld in het onderhouden van contacten en het bemiddelen tussen de EU-instellingen en de burgers; wijst op de rol die de Ombudsman vervult bij het tot stand brengen van een EU-wetgevingsproces waarin meer verantwoording wordt afgelegd aan de burgers;

31.

herinnert eraan dat de toegang tot documenten, met name wetgevingsdocumenten, volgens de Ombudsman slechts mag worden beperkt in uitzonderlijke situaties waarin dit absoluut noodzakelijk is; is ingenomen met de versnelde procedure van de Ombudsman voor toegang tot documenten, maar betreurt dat haar aanbevelingen niet juridisch bindend zijn;

32.

benadrukt dat besluiten om de toegang van het publiek tot documenten te weigeren, op duidelijk en streng omlijnde wettelijke uitzonderingen moeten stoelen en vergezeld moeten gaan van een gemotiveerde, specifieke toelichting die de burgers in staat stelt de reden voor de weigering te begrijpen en doeltreffend gebruik te maken van de beschikbare rechtsmiddelen; stelt met bezorgdheid vast dat de enige juridische weg die momenteel voor burgers openstaat om de weigering van een verzoek om toegang tot documenten te betwisten, een juridische procedure bij het HvJ-EU is, hetgeen zeer lang kan duren, het risico van hoge kosten en een onzeker resultaat inhoudt, en een onredelijke last legt op burgers die een besluit willen aanvechten, waardoor zij worden afgeschrikt;

33.

verzoekt de instellingen, organen en instanties van de EU in dit verband om snellere, minder omslachtige en toegankelijker procedures vast te stellen voor de behandeling van klachten tegen weigeringen van toegang; is van oordeel dat een proactievere aanpak zou bijdragen tot daadwerkelijke transparantie en tot het voorkomen van nodeloze juridische geschillen, die kunnen leiden tot onnodige kosten en lasten voor zowel de burgers als de instellingen; is van mening dat burgers niet wegens een gebrek aan financiële middelen verhinderd mogen worden om besluiten aan te vechten; herinnert aan de mogelijkheid om rechtsbijstand aan te vragen die verankerd is in het Handvest van de grondrechten; vraagt de EU-instellingen niet te eisen dat de tegenpartij de kosten van een rechtszaak draagt;

34.

herinnert in dit verband aan de besluiten van de Ombudsman van 19 december 2017 in zaak 682/2014/JF, waarin wordt gesteld dat de eis van de Commissie dat elke persoon die om openbare toegang tot documenten verzoekt zijn postadres moet opgeven voor verzending per post een vorm van wanbeheer is, en waarin wordt benadrukt dat het aandringen op het indienen van een nieuw verzoek en procedurele formaliteiten die onnodig zijn en geen duidelijk praktisch doel dienen, duidt op een gebrek aan eerbied voor de grondrechten van de burgers;

35.

betreurt ten zeerste dat de Raad de meeste documenten met betrekking tot wetgevingsdossiers niet proactief openbaar maakt, zodat de burgers niet weten welke documenten er eigenlijk bestaan en op die manier beperkt worden in hun recht om toegang tot documenten te vragen; betreurt dat de beschikbare informatie over wetgevingsdocumenten door de Raad in een onvolledig en niet-gebruiksvriendelijk register wordt gepresenteerd; verzoekt de Raad om documenten in verband met wetgevingsprocedures in een gebruiksvriendelijk openbaar register op te nemen en aldus ten volle het openbaar belang van transparantie in acht te nemen en legitiem democratisch toezicht, niet alleen door burgers maar ook door nationale parlementen, mogelijk te maken;

36.

dringt er bij de Raad op aan zijn werkwijzen af te stemmen op de normen van een parlementaire en participatieve democratie, zoals op grond van de Verdragen vereist is, en onderstreept nogmaals dat de Raad even verantwoordingsplichtig en transparant moet zijn als de overige instellingen;

37.

schaart zich volledig achter de aanbevelingen van de Europese Ombudsman aan de Raad naar aanleiding van het strategisch onderzoek, namelijk om: a) systematisch de standpunten van de lidstaten vast te leggen bij discussies in de voorbereidende instanties, b) duidelijke en openbaar beschikbare criteria te ontwikkelen voor het aanmerken van documenten als “LIMITÉ”, en c) de “LIMITÉ”-status van documenten systematisch te evalueren voorafgaand aan de definitieve goedkeuring van de wetgevingshandeling, waarbij deze evaluatie moet plaatsvinden voorafgaand aan informele onderhandelingen in trialogen, wanneer de Raad al een initieel standpunt heeft ingenomen; dringt erop aan dat de Raad alle noodzakelijke maatregelen neemt om de aanbevelingen van de Ombudsman zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen, zodat de transparantie van het wetgevingsoverleg in de voorbereidende instanties van de Raad gewaarborgd is;

38.

beschouwt de huidige wijdverbreide en willekeurige praktijk van de Raad om de meeste voorbereidende documenten in lopende wetgevingsprocedures aan te merken als “LIMITÉ” als een beperking van het recht van burgers op zo ruim mogelijke toegang tot wetgevingsdocumenten;

39.

neemt kennis van de forse toename van het aantal bij het Parlement ingediende verzoeken van burgers om toegang tot de tijdens trialoogvergaderingen besproken meerkolommendocumenten naar aanleiding van het arrest van het Gerecht in de zaak-De Capitani (10), en neemt met tevredenheid ter kennis dat het Parlement sinds de uitspraak alle meerkolommendocumenten waartoe uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1049/2001 om toegang werd verzocht, openbaar heeft gemaakt; is ingenomen met deze ontwikkeling, aangezien de openheid van het wetgevingsproces bijdraagt tot een grotere legitimiteit van de instellingen in de ogen van de EU-burgers; onderstreept dat het algemene vereiste om toegang tot documenten te geven voor de instellingen het beste instrument is om tegemoet te kunnen komen aan het enorm gestegen aantal verzoeken om documenten;

40.

onderstreept dat het Gerecht in zijn arrest van maart 2018 in de zaak-De Capitani stelt dat niet algemeen mag worden aangenomen dat de standpunten van de instellingen zoals weergegeven in de vierkolommendocumenten niet openbaar mogen worden gemaakt; merkt op dat de gevoelige aard van het onderwerp dat in de trialoogdocumenten aan de orde werd gesteld, op zichzelf onvoldoende reden was om het publiek de toegang tot de documenten te ontzeggen;

41.

herinnert eraan dat de conclusies van het Gerecht van toepassing zijn op alle EU-instellingen en dat het Gerecht duidelijk stelt dat wanneer voor een document van een EU-instelling een uitzondering op het recht op toegang voor het publiek geldt, de instelling duidelijk moet uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou vormen van het belang dat door de uitzondering wordt beschermd, en met name waarom onbeperkte toegang tot het document in kwestie het besluitvormingsproces concreet en daadwerkelijk zou ondermijnen, en dat dit risico dus redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch moet zijn; benadrukt dat elk besluit om de toegang tot documenten te weigeren in elk specifiek geval naar behoren moet worden gemotiveerd;

42.

is verheugd dat de zaak ClientEarth tegen de Commissie aanzienlijke duidelijkheid schept omtrent de reikwijdte van het begrip “wetgevingsdocumenten” en dat het HvJ-EU oordeelde dat documenten die zijn opgesteld in het kader van een effectbeoordeling kunnen worden aangemerkt als wetgevingsdocumenten en daarom niet kunnen worden beschermd op grond van een algemene veronderstelling dat zij niet openbaar hoeven te worden gemaakt;

43.

betreurt dat de toegang tot de adviezen van de respectieve juridische diensten van de Raad, de Commissie en het Parlement beperkt is, en dat de adviezen van de juridische dienst van het Parlement vaak zelfs niet beschikbaar zijn voor de leden van andere commissies; roept de instellingen op te zorgen voor transparantie;

44.

neemt kennis van de onderzoeken die de Europese Ombudsman in 2020 heeft ingesteld naar de praktijken bij het agentschap Frontex wat betreft zijn verplichtingen uit hoofde van de EU regels op het gebied van publieke toegang tot documenten; dringt er bij het agentschap op aan gevolg te geven aan de bevindingen van de Europese Ombudsman en uitvoering te geven aan haar aanbevelingen inzake het bijwerken van het documentenregister en het publiceren van de gevoelige documenten die het in zijn bezit heeft en die niet in het documentenregister zijn opgenomen (11);

45.

wijst op de belangrijke rol die klokkenluiders spelen bij het blootleggen van gevallen van wanbeheer en ondersteunt maatregelen om klokkenluiders beter te beschermen tegen vergelding; vraagt de instellingen om hun interne regelingen voor de aangifte van overtredingen te beoordelen en indien nodig te herzien;

46.

vraagt de Commissie om ervoor te zorgen dat het publiek toegang heeft tot de volledige versie van alle koopovereenkomsten tussen de EU en particuliere bedrijven op het gebied van gezondheid, met name wat bestellingen voor vaccins betreft;

Conclusies

47.

benadrukt dat de behoefte aan transparantie zorgvuldig in evenwicht moet worden gebracht met de noodzaak om persoonsgegevens te beschermen en de mogelijkheid om besluiten wanneer dat nodig is met een zekere mate van vertrouwelijkheid te nemen;

48.

wijst er nadrukkelijk op dat eventuele uitzonderingen op de toegang van het publiek tot EU-documenten of informatie van geval tot geval moeten worden onderzocht, waarbij de toegang tot dergelijke documenten de regel is, terwijl uitzonderingen op de regel strikt moeten worden uitgelegd;

49.

verzoekt alle instellingen, organen en instanties een gemeenschappelijke aanpak te ontwikkelen voor de toegang tot documenten, met inbegrip van een procedure voor trialoogmateriaal, en voortdurend nieuwe methoden en maatregelen te verkennen om maximale transparantie te bereiken;

50.

verzoekt de instellingen om op basis van de relevante wetgeving en jurisprudentie en de aanbevelingen van de Ombudsman te zorgen voor transparantie van de wetgevingsprocedures;

51.

verzoekt alle instellingen hun communicatie tijdens de volledige wetgevingscyclus te verbeteren en meer van hun eigen documenten met betrekking tot de wetgevingsprocedure proactief te verspreiden op een manier die zo eenvoudig, gebruiksvriendelijk en toegankelijk mogelijk is, via hun websites en andere communicatiemiddelen; onderstreept dat meer transparantie nodig is met betrekking tot de besluitvorming in het kader van inbreukprocedures; verzoekt de instellingen zich nog meer in te spannen om een gebruiksvriendelijke gezamenlijke databank op te richten over de stand van zaken met betrekking tot wetgevingsdossiers waaraan nog wordt gewerkt, zoals overeengekomen in het interinstitutioneel akkoord “Beter Wetgeven”, teneinde te zorgen voor transparantie in de verschillende stappen van het wetgevingsproces en de burgers een duidelijker inzicht te geven in de wetgevingsprocedures van de EU;

52.

herinnert eraan dat krachtens artikel 3 van het VEU en het Handvest van de grondrechten de rijke verscheidenheid van cultuur en taal in de Unie moet worden geëerbiedigd; verzoekt de instellingen van de Europese Unie alles in het werk te stellen om toegang te verlenen tot documenten in alle officiële talen van de Europese Unie;

53.

benadrukt dat open, democratische samenlevingen afhankelijk zijn van de mate waarin burgers toegang hebben tot een grote hoeveelheid te verifiëren informatiebronnen, zodat zij zich over verschillende onderwerpen een mening kunnen vormen; benadrukt ook dat de toegang tot informatie de verantwoordingsplicht bij de besluitvorming vergroot en essentieel is voor de werking van democratische samenlevingen;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Ombudsman en de andere instellingen, organen en instanties van de Unie, alsmede aan de Raad van Europa.

(1)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(2)  PB C 378 van 9.11.2017, blz. 27.

(3)  PB C 66 van 21.2.2018, blz. 23.

(4)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 120.

(5)  PB C 411 van 27.11.2020, blz. 149.

(6)  PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13.

(7)  PB C 356 van 4.10.2018, blz. 77.

(8)  https://www.ombudsman.europa.eu/nl/recommendation/en/89518

(9)  https://thegoodlobby.eu/campaigns/openletter-to-the-president-of-the-court-ofjustice-of-the-european-union-asking-foreu-courts-to-live-stream-their-publichearings

(10)  Arrest van het Gerecht van 22 maart 2018, Emilio de Capitani/Europees Parlement, T-540/15, ECLI:EU:T:2018:167.

(11)  https://www.ombudsman.europa.eu/nl/solution/en/137293


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/62


P9_TA(2021)0044

Terugdringen van ongelijkheid, met speciale aandacht voor armoede onder werkenden

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over het terugdringen van ongelijkheid, met speciale aandacht voor armoede onder werkenden (2019/2188(INI))

(2021/C 465/07)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de doelstelling van cohesie overeenkomstig artikel 3 VEU, in het bijzonder opwaartse sociale convergentie,

gezien de horizontale sociale clausule in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het sociaal beleid overeenkomstig artikel 151 e.v. VWEU,

gezien het herziene Europees Sociaal Handvest,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als bedoeld in artikel 6 VEU,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, en met name de beginselen 5 en 6,

gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s),

gezien de verdragen en aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (VN-CRPD), dat op 21 januari 2011 in werking is getreden, volgens Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het (VN-CRPD) (1),

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2),

gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (3),

gezien de politieke beleidslijnen van Ursula von der Leyen,

gezien het aangepaste werkprogramma van de Commissie voor 2020,

gezien de doelstelling voor armoedebestrijding en sociale uitsluiting als vastgelegd in de EU-2020 strategie,

gezien het EU-kader voor nationale strategieën inzake de integratie van Roma,

gezien zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (4),

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa (5),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over Europese bescherming van grensoverschrijdende en seizoenarbeiders in het kader van de COVID-19-crisis (6),

gezien zijn resolutie van 24 november 2015 over vermindering van de ongelijkheid, met bijzondere focus op kinderarmoede (7),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over doeltreffende arbeidsinspecties als middel om de arbeidsomstandigheden in Europa te verbeteren (8),

gezien zijn resolutie van 26 mei 2016 over armoede: een genderperspectief (9),

gezien zijn resolutie van 29 november 2018 over de situatie van vrouwen met een handicap (10),

gezien de gendergelijkheidsindex van het Europees Instituut voor gendergelijkheid,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

gezien zijn resolutie van 24 oktober 2017 over beleid ter garantie van een minimuminkomen als instrument om de armoede te bestrijden (11),

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (12),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 4 juli 2017 over arbeidsomstandigheden en onzeker werk (13),

gezien de Global Rights Index van de International Trade Union Confederation (ITUC) (14),

gezien de rapporten van het Europees netwerk voor armoedebestrijding en de relevante rapporten van het Europees Gehandicaptenforum en het European Roma Grassroots Organisations (ERGO) Network,

gezien de doelstellingen van de Europese Green Deal voor een rechtvaardige en billijke transitie door toegang te verlenen tot omscholingsprogramma’s en arbeidskansen in nieuwe economische sectoren,

gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 getiteld “Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities” (COM(2020)0014),

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A9-0006/2021),

Groeiende ongelijkheid en armoede

A.

overwegende dat het sociale model van de EU een van haar sterke punten is; overwegende dat vanwege de technologische ontwikkelingen en de wereldwijde trend van toenemende ongelijkheden het sociale model moet worden herbekeken en aangepast aan onze moderne, snelle, complexe en onvoorspelbare mondiale omgeving;

B.

overwegende dat volgens de definitie van Eurostat personen het risico lopen op armoede onder werkenden als zij meer dan de helft van het jaar werkzaam zijn en hun beschikbaar jaarlijks equivalent inkomen minder bedraagt dan 60 % van het nationale mediane huishoudensinkomen (na sociale overdrachten); overwegende dat de meest recente cijfers van Eurostat aantonen dat 9,4 % van de Europese werkenden in 2018 een armoederisico liep (15);

C.

overwegende dat er ongelijkheden bestaan binnen en tussen lidstaten en dat die aanzienlijk uiteenlopen; overwegende dat de kloof qua nettovermogen tussen de rijkste bovenlaag en alle anderen steeds breder wordt; overwegende dat in 2017 het nettovermogen van de armste 20 % huishoudens in de landen van de eurogroep daalde, terwijl dat van de rijkste 20 % relatief sterk steeg (16), en dat de armste 20 % van de huishoudens gemiddeld een schuld had van 4 500 EUR, terwijl de rijkste 10 % beschikte over een nettovermogen van gemiddeld 1 189 700 EUR (17);

D.

overwegende dat de factoren die bijdragen tot armoede en de toename van de netto-vermogensongelijkheid complex zijn en met elkaar samenhangen, en voornamelijk bestaan uit loonongelijkheid, genderongelijkheid, gebrek aan betaalbare huisvesting, discriminatie, lage opleidingsniveaus, technologische veranderingen in de arbeidswereld en structurele veranderingen op de arbeidsmarkt; overwegende dat vanwege de stijging van de productiviteit, zonder dat deze gepaard gaat met loonstijging, ook de economische onbalans binnen en tussen de lidstaten toeneemt;

E.

overwegende dat het risico van een snellere toename van het fenomeen van inkomensuitsluiting bij werknemers niet alleen laaggeschoolde werknemers treft, maar ook werknemers met een diploma (met inbegrip van een universiteitsdiploma) die de arbeidsmarkt betreden; overwegende dat de inkomenskloof tussen de meest en de minst verdienenden groter zal worden;

F.

overwegende dat een op de zes werkenden in de EU een laag loon verdient, namelijk een loon lager dan twee derde van het nationale mediane inkomen, en dat dit aantal continu toeneemt; overwegende dat lage lonen in veel lidstaten niet met andere lonen mee zijn geëvolueerd, waardoor inkomensongelijkheid en armoede onder werkenden toenemen en het vermogen van mensen met een laag loon om opgewassen te zijn tegen economische moeilijkheden afneemt;

G.

overwegende dat de krimp van de arbeidsmarkt tijdens de vorige crisis resulteerde in een drastische toename van het aantal werknemers met onvrijwillig deeltijdwerk die meestal werkzaam zijn in beroepen en sectoren voor de verlening van diensten op basis- of lager niveau met een zeer hoog risico op armoede onder werkenden;

H.

overwegende dat gendergelijkheid en non-discriminatie fundamentele waarden van de Europese Unie zijn, zoals verankerd in het VEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

I.

overwegende dat vrouwen in de EU-27 gemiddeld 15 % minder verdienen dan mannen (18), oftewel 9,38 % indien gecorrigeerd om verschillende redenen (19); overwegende dat de al decennia bestaande genderloonkloof heeft geleid tot een verschil in pensioeninkomen van 37 %, waardoor een ongelijke mate van economische onafhankelijkheid tussen vrouwen en mannen is gecreëerd;

J.

overwegende dat de ongelijke verdeling van zorgtaken in de EU, waarbij vrouwen een onevenredig zware last dragen als voornaamste zorgverleners in gezinnen, samen met de beperkte toegang tot kinderopvang en ouderenzorg in sommige lidstaten, leidt tot perioden van afwezigheid van de arbeidsmarkt en derhalve tot een loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen; overwegende dat deze ongelijke verdeling van zorgtaken, alsmede ongelijke beloning voor werk dat typisch door vrouwen wordt gedaan, en het effect van loopbaanonderbrekingen op promotie en pensioenvooruitgang allemaal factoren zijn die armoede bij vrouwen in de hand werken;

K.

overwegende dat in 2017 het risico van armoede en sociale uitsluiting voor vrouwen 23,3 % bedroeg en daarmee hoger was dan voor mannen, voor wie het risico 21,6 % bedroeg (20);

L.

overwegende dat het loonverschil tussen mannen en vrouwen in het algemeen kleiner is voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt (21); overwegende dat gelijke kansen verder moeten worden bevorderd om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen verder terug te dringen;

M.

overwegende dat vrouwen aanzienlijk meer in de dienstensector werkzaam zijn dan in de industrie en voor het merendeel in de gezondheidszorg en de sociale sector, de detailhandel, de productiesector, educatieve en zakelijke activiteiten, met een toenemende concentratie vrouwen die werkzaam zijn in deeltijd- en tijdelijke banen;

N.

overwegende dat gendermainstreaming een belangrijk instrument is om gendergelijkheid te integreren in alle beleidslijnen, maatregelen en acties van de EU, waaronder arbeidsmarktbeleid en sociaal beleid, teneinde gelijke kansen te bevorderen en alle vormen van discriminatie van vrouwen uit te bannen;

O.

overwegende dat de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) aanbevelingen over gendergelijkheid, gelijke kansen en actieve ondersteuning bij het vinden van werk omvat;

P.

overwegende dat volgens beginsel 6 van de EPSR armoede onder werkenden moet worden voorkomen en dat toereikende minimumlonen moeten worden gewaarborgd, om te zorgen voor de bevrediging van de behoeften van werknemers en hun gezinnen in het licht van nationale economische en sociale omstandigheden, terwijl de toegang tot werkgelegenheid en stimulansen om werk te zoeken worden gewaarborgd; overwegende dat in het kader van de EPSR, als in een beginsel wordt verwezen naar werknemers, hiermee alle werkenden worden bedoeld, ongeacht de aard, vorm en duur van hun dienstbetrekking;

Q.

overwegende dat jongeren moeite hebben om een hoogwaardige en stabiele baan met een vast contract te vinden en vaak perioden van langdurige werkloosheid meemaken; overwegende dat veel lidstaten werkgevers toestaan jongere werknemers een lager salaris te betalen, wat discriminerend is voor jongere werknemers; overwegende dat jongeren vaak onbetaalde stages lopen zonder vooruitzicht op een baan;

R.

overwegende dat onzekere arbeidsvormen sommige groepen aanzienlijk meer treffen dan andere, waarbij sommige bevolkingsgroepen, zoals de Roma, in atypische, onstabiele en weinig betaalde banen zijn oververtegenwoordigd; overwegende dat 80 % van de Roma en hun kinderen een inkomen hebben dat onder de respectieve nationale armoederisicodrempel (22) ligt, ongeacht of zij een baan hebben; overwegende dat de Roma hard zijn getroffen door de pandemie en de inperkingsmaatregelen (23);

S.

overwegende dat 95 miljoen mensen (21,7 %) in de EU het risico lopen op armoede en sociale uitsluiting, hetgeen betekent dat in de op twee na grootste economie in de wereld een op de vijf personen in zijn sociale voortbestaan, zijn maatschappelijke participatie en zijn levenskwaliteit (24) wordt bedreigd; overwegende dat 85,3 miljoen mensen in de EU (16,9 %) te maken hebben met armoede of sociale uitsluiting na sociale overdrachten;

T.

overwegende dat uit de armoedestatistieken van de EU blijkt dat grote verschillen bestaan tussen de lidstaten wat betreft het bereiken van de doelstelling om armoede en sociale uitsluiting te verminderen;

U.

overwegende dat 8,2 miljoen mensen uit de categorieën “armoederisico” en “sociale uitsluiting” zijn gehaald in vergelijking met de uitgangssituatie in 2008, grotendeels dankzij betere arbeidsmarktomstandigheden, naast een daling van ernstig materieel gebrek (25) en van het aandeel van mensen die in huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit (26) leven in sommige lidstaten;

V.

overwegende dat de EU, ondanks een aanzienlijke verbetering van de situatie in sommige lidstaten, haar doelstelling van de Europa 2020-strategie om het absolute aantal mensen dat in armoede dreigt te vervallen in 2020 met 20 miljoen te verminderen ten opzichte van 2008, niet heeft gehaald;

W.

overwegende dat sommige categorieën werknemers zoals seizoenarbeiders en sommige grenswerkers ondanks dat zij werk hebben een bijzonder hoog risico lopen op armoede en sociale uitsluiting en vaak op basis van arbeidscontracten voor korte termijn worden aangenomen met weinig of geen arbeidszekerheid, arbeidsrechten of sociale bescherming;

X.

overwegende dat onzekere leef- en werkomstandigheden en armoede onder werkenden diverse economische en sociale gevolgen hebben, waaronder een lager subjectief geestelijk welzijn, problemen met huisvesting en woonomgeving, slechte relaties en gevoelens van sociale uitsluiting (27);

Y.

overwegende dat werkenden die te maken krijgen met armoede vaak werken in banen met onaanvaardbare arbeidsomstandigheden, zoals werk zonder collectieve arbeidsovereenkomst, schendingen van de regels inzake werktijden (28) en risico's voor de gezondheid en veiligheid op het werk;

Z.

overwegende dat dergelijke werknemers in tijden van economische recessie nog minder sterk staan op de arbeidsmarkt;

AA.

overwegende dat over het algemeen deeltijdwerkers, en met name werknemers met onvrijwillig deeltijdwerk, meer risico op armoede lopen als verschillende risicofactoren samenkomen, zoals een laag loon, een onstabiele baan, een eenverdienerhuishouden en leden van het huishouden ten laste (29);

AB.

overwegende dat in 2019 5,8 % van de bevolking in de EU-27 in extreme materiële armoede leefde en dat extreme armoede in tal van regio’s en gemeenschappen voorkomt; overwegende dat dit aandeel waarschijnlijk aanzienlijk zal toenemen als gevolg van de COVID-19-pandemie, waardoor dit probleem nog urgenter wordt;

AC.

overwegende dat energiearmoede een bijzonder wijdverspreid probleem in Europa is, aangezien 50 tot 125 miljoen mensen zich geen goed thermisch comfort binnenshuis kunnen veroorloven (30); overwegende dat 11 % van de huishoudens in de EU geen internettoegang heeft (31);

AD.

overwegende dat de armoede in huishoudens (32) slechts langzaam afneemt (33): elk vierde kind onder de 18 jaar loopt het risico op armoede of sociale uitsluiting en belandt zo in een situatie van achterstand die van generatie op generatie voortduurt (34); overwegende dat vooral alleenstaande ouders (34,2 %) en kinderrijke gezinnen hierdoor getroffen worden (35); overwegende dat gezinnen met een kind of andere gezinsleden met een handicap meer risico lopen op armoede;

AE.

overwegende dat de huren in de meeste lidstaten voortdurend stijgen; overwegende dat het percentage van de bovenmatige huisvestingskosten (36) in de EU 9,6 % bedraagt, wat betekent dat de bewoners van deze huishoudens 40 % of meer van hun equivalent besteedbaar inkomen aan huisvesting besteden (37); overwegende dat het percentage van de bovenmatige huisvestingskosten in sommige lidstaten wel 50-90 % bedraagt (38); overwegende dat in de EU huishoudens in een huurwoning met een laag inkomen te maken hebben met mediane huisvestingskosten ter hoogte van 20 tot 45 % van hun beschikbare inkomen;

AF.

overwegende dat de belangrijkste factor die bijdraagt tot de kloof qua nettovermogen te vinden is in wijzigingen van de huizenprijzen; overwegende dat de schaarste aan betaalbare huisvesting de grootste aanjager van ongelijkheden in de lidstaten aan het worden is;

AG.

overwegende dat de dakloosheid in heel Europa stijgt en dat in 2019 ongeveer 700 000 mensen dakloos waren (39): 70 % meer dan tien jaar geleden (40);

AH.

overwegende dat in 2017 het percentage werkende jongeren tussen 18 en 24 jaar dat in armoede dreigde te vervallen, in de Europese Unie naar schatting 11 % en in Roemenië zelfs 28,2 % bedroeg (41);

AI.

overwegende dat de armoede onder ouderen voortdurend toeneemt: het percentage ouderen boven de 65 jaar voor wie armoede dreigde lag gemiddeld op 16,1 % (EU-27); overwegende dat dit cijfer nog verder zal stijgen vanwege onzekere en atypische arbeidsvormen, waar vooral ouderen mee te maken hebben (42);

AJ.

overwegende dat armoede onder werkenden het fundamentele doel van werk, namelijk een menswaardig bestaan voor werknemers en hun gezinnen, tenietdoet door hen te verhinderen economisch onafhankelijk te worden;

AK.

overwegende dat in artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa wordt bepaald dat alle werknemers recht hebben op een billijke beloning die hun en hun gezin een behoorlijk levenspeil verschaft;

Verminderde cao-dekking

AL.

overwegende dat het bereik van de collectieve onderhandelingen in de OESO-landen in de afgelopen drie decennia is gedaald van gemiddeld 46 % tot 32 %; overwegende dat in minstens 14 EU-landen de helft van de werknemers niet onder een cao valt; overwegende dat in slechts zeven lidstaten meer dan 80 % van de werknemers onder een cao valt (43); overwegende dat de daling het snelst plaatsvond in landen waar collectieve onderhandelingen het onderwerp waren van structurele hervormingen (44);

AM.

overwegende dat goed gecoördineerde stelsels van collectieve onderhandelingen met een brede dekking bevorderlijk zijn voor goede prestaties op de arbeidsmarkt en dat werknemers die onder collectieve overeenkomsten vallen gewoonlijk betere arbeidsomstandigheden en een kwalitatief betere werkomgeving hebben dan werknemers die daar niet onder vallen;

AN.

overwegende dat het aantal landen in de wereld waar werknemers niet het recht hebben een vakbond op te richten of lid van een vakbond te worden is gestegen van 92 in 2018 tot 107 in 2019; overwegende dat de hoogste stijging te zien was in Europa; overwegende dat 40 % van de Europese landen werknemers verbiedt lid te zijn van een vakbond, en dat in 68 % van de landen het stakingsrecht is geschonden, en in 50 % het recht op collectieve onderhandelingen (45);

AO.

overwegende dat het voor werknemers in plattelandsgebieden moeilijker is om vakbondsvertegenwoordiging te verkrijgen en te onderhandelen over lokale en sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten, wat ook van de sector afhangt;

AP.

overwegende dat de loonontwikkeling in de eurozone in de periode 2000-2016 onder het productiviteitscijfer lag (46); overwegende dat de loonstijging geen gelijke tred heeft gehouden met de ontwikkeling van de toegevoegde waarde, waardoor de bestaande ongelijkheid is verankerd;

AQ.

overwegende dat collectieve onderhandelingen en sectorale collectieve overeenkomsten niet alleen loonniveaus reguleren, maar ook arbeidsvoorwaarden zoals arbeidstijd, betaald verlof, vakantie en bijscholingsmogelijkheden;

AR.

overwegende dat sterke sociale partners en collectieve onderhandelingen een positieve impact kunnen hebben op de algemene loonniveaus in Europa, met inbegrip van minimum- en mediaan loon; overwegende dat collectieve onderhandelingen waarborgen dat werknemers worden gehoord en gerespecteerd; overwegende dat er bewijs is van een duidelijke positieve correlatie is tussen de participatie van werknemers op de werkplek en de prestaties en inkomsten van een bedrijf (47);

Toename van atypische en onzekere arbeidsvormen

AS.

overwegende dat de arbeidsparticipatie van personen met een handicap in 2017 met 50,6 % aanzienlijk lager was dan de totale arbeidsparticipatie (74,8 %) (48);

AT.

overwegende dat personen met een handicap als gevolg daarvan een groter risico lopen op armoede onder werkenden (11 % tegenover een EU-gemiddelde van 9,1 %) (49);

AU.

overwegende dat slechts 20,7 % van de vrouwen met een handicap en 28,6 % van de mannen met een handicap een voltijdbaan heeft (50);

AV.

overwegende dat in sommige lidstaten personen met een handicap bij het aanvaarden van een baan vaak hun rechten op grond van een handicap verliezen, wat hun risico op armoede onder werkenden vergroot;

AW.

overwegende dat in sommige lidstaten gehandicapten die in sociale werkplaatsen werken niet noodzakelijkerwijs de status van werknemer, arbeidsrechten of een gegarandeerd minimumloon hebben (51);

AX.

overwegende dat de integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt met name moeilijk is gebleken in de nasleep van de financiële crisis (52);

AY.

overwegende dat het percentage werknemers die in een huishouden leven dat in armoede dreigt te belanden binnen tien jaar is gestegen van 8 % naar 9,4 %, wat neerkomt op 20,5 miljoen mensen (53);

AZ.

overwegende dat een verband is gevonden tussen de toename van atypische vormen van werkgelegenheid en het toegenomen aantal Europeanen die het risico lopen op armoede onder werkenden (54); overwegende dat 16,2 % van personen die in deeltijd werken of een tijdelijk contract hebben, een hoger risico loopt op armoede onder werkenden, vergeleken met 6,1 % van personen met een vast contract;

BA.

overwegende dat het opleidingsniveau van grote invloed is op het risico van armoede onder werkenden; overwegende dat het risico van armoede onder werkenden aanzienlijk groter is voor laaggeschoolde werkenden; overwegende dat in sommige lidstaten zelfs hoger geschoolde werkenden nog steeds een risico lopen op armoede onder werkenden (55);

BB.

overwegende dat er in de EU verschillende loonvormingspraktijken zijn;

BC.

overwegende dat de stelsels voor minimumlonen — voor zover deze bestaan — van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen qua reikwijdte en dekking (56); overwegende dat de minimumloonstelsels ook verschillen voor wat betreft hun absolute en relatieve niveau en dat er aanzienlijke leemten zijn ten aanzien van de dekking en de toereikendheid om een fatsoenlijk bestaan te waarborgen; overwegende dat zelfs indien deze verschillen kleiner worden wanneer met de verschillen in prijs rekening wordt gehouden, de koopkrachtverschillen groot blijven (57); overwegende dat ook het percentage mensen dat een minimumloon ontvangt aanzienlijk uiteenloopt tussen de lidstaten;

BD.

overwegende dat het minimumloon in slechts drie lidstaten consequent boven de vastgestelde armoederisicodrempel (60 % bruto mediaan) ligt en minimumloon in andere lidstaten geen bescherming tegen armoede biedt; overwegende dat bepaalde sectoren, groepen werknemers en arbeidsvormen deels niet zijn opgenomen in regelingen inzake minimumloon of collectieve arbeidsovereenkomsten;

BE.

overwegende dat werknemers die een minimumloon verdienen, vaak moeite hebben om de eindjes aan elkaar te knopen; overwegende dat meer in het bijzonder 7 van de 10 werknemers die een minimumloon verdienen, ten minste “enige” moeite hebben om rond te komen, tegenover 5 van de 10 andere werknemers, waarbij de verschillen tussen de lidstaten aanzienlijk zijn (58);

BF.

overwegende dat de daling van de werkgelegenheid tijdens de financiële crisis in 2008 heeft geleid tot een dramatische toename van het aantal mensen met atypische banen, kortetermijnwerk en deeltijdwerk, waaronder onvrijwillig deeltijdwerk (59); overwegende dat onvrijwillige deeltijdwerkers het vaakst in eenvoudige of lagere dienstverlenende beroepen en sectoren werken en een van de hoogste risico's op armoede onder werkenden lopen; overwegende dat meer dan een derde van de deeltijdwerkers onvrijwillig in deeltijd werkt en een op de twee een kortetermijncontract heeft (60);

BG.

overwegende dat 59 % van alle banen in de EU standaard voltijdse banen met overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn, terwijl de atypische en vaak, maar niet altijd, onzekere werkgelegenheid voortdurend toeneemt (61);

BH.

overwegende dat kortetermijnwerk niet bevorderlijk is voor de ontwikkeling, opleiding en aanpassing van de vaardigheden van werknemers aan de veranderende arbeidswereld;

BI.

overwegende dat er grote schommelingen zijn in de aantallen werknemers in de EU die onzeker werk verrichten in de groot- en detailhandel, het vervoer, het hotelwezen, de cateringsector (62) en de sectoren cultuur en evenementenbeheer;

BJ.

overwegende dat armoede onder werkenden ook jonge beroepsbeoefenaren met een hoog opleidingsniveau kan treffen, met name in lidstaten met een hoge jeugdwerkloosheid; overwegende dat het percentage jongeren dat kampt met armoede onder werkenden weliswaar lager is voor universitair geschoolden dan voor lager geschoolden, maar dat het in sommige lidstaten niettemin aanzienlijk blijft; overwegende dat deze jongvolwassenen vaak te kampen hebben met lage lonen, oneerlijke arbeidsomstandigheden, schijnzelfstandigheid, atypische arbeidscontracten of zelfs zwartwerk (63);

BK.

overwegende dat aanvullend inkomen, meer flexibiliteit, het opdoen van ervaring, het aantrekken van klanten en het ontbreken van kansen op de traditionele arbeidsmarkt de belangrijkste redenen lijken te zijn om platformwerk te verrichten; overwegende dat platformwerk doorgaans gunstig is voor de integratie op de arbeidsmarkt (64); overwegende dat platformwerk heterogeen is en dat bijgevolg een uniforme oplossing de opkomst van belangrijke vormen van werk zou ondermijnen (65);

BL.

overwegende dat de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) in juli 2019 is opgericht om de lidstaten en de Commissie te ondersteunen bij de doeltreffende toepassing en handhaving van het recht van de Unie op het gebied van arbeidsmobiliteit en de coördinatie van de sociale zekerheid; overwegende dat de Europese Arbeidsautoriteit naar verwachting tegen 2024 volledig operationeel zal zijn;

BM.

overwegende dat de Commissie weliswaar heeft aangekondigd voornemens te zijn een voorstel voor een Europees socialezekerheidsnummer in te dienen, maar dat er nog geen concreet voorstel is ingediend;

BN.

overwegende dat in 2018 het percentage personen die volwasseneneducatie volgden 11,1 % was, terwijl het streefcijfer voor 2020 15 % is (66); overwegende dat technologie en innovatie grote mogelijkheden bieden voor het ontsluiten van kansen, maar dat meer dan 40 % van de volwassenen in de EU niet beschikt over digitale basisvaardigheden;

De economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie

BO.

overwegende dat tijdens de financiële crisis van 2008 de werkloosheid en de onzekere en atypische banen sterk toenamen en dat dit tijdens de COVID-19-crisis heeft geleid tot een verslechtering van de sociale omstandigheden in verband met ontslagen, korte arbeidscontracten en bestaansonzekerheid, met name in kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s), de kleine ambachtelijke sector, kleine detailhandelaren en grensarbeiders; overwegende dat de middenstand krimpt, de kloof tussen arm en rijk breder wordt en de ongelijkheid in en tussen lidstaten door de COVID-19-crisis groeit;

BP.

overwegende dat in april 2020, tijdens de COVID-19-pandemie, 50 % van de werknemers in de EU een vermindering van hun arbeidstijd ondervond, en dat volgens meer dan een derde (34 %) van de werknemers hun arbeidstijd “flink” afnam, terwijl volgens 16 % ervan deze “lichtjes” afnam (67);

BQ.

overwegende dat 75 % van de EU-burgers van mening is dat hun financiële situatie nu slechter is dan vóór de COVID-19-pandemie, terwijl 68 % meldt moeite te hebben om de eindjes aan elkaar te knopen en 68 % aangeeft zonder inkomen hun levensstandaard niet langer dan drie maanden te kunnen handhaven; overwegende dat 16 % van de werkenden in de EU ervan uitgaat dat zij in de nabije toekomst hun baan waarschijnlijk zullen verliezen (68);

BR.

overwegende dat de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte economische crisis op lange termijn ernstige gevolgen kan hebben voor de arbeidsmarkt, met name voor jongeren of kwetsbare werknemers, omdat zij daardoor gedwongen kunnen worden onzekere en atypische banen te aanvaarden, waardoor de arbeidsomstandigheden aanzienlijk zullen verslechteren en de bestaande ongelijkheden nog zullen toenemen;

BS.

overwegende dat de COVID-19-pandemie daarom hoogstwaarschijnlijk een rechtstreeks effect zal hebben in de vorm van meer armoede en armoede onder werkenden (69), vooral onder de meest kwetsbare groepen in de samenleving;

BT.

overwegende dat de COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat inclusievere sociale bescherming nodig is voor alle soorten werkenden, met name zelfstandigen en platformwerknemers;

BU.

overwegende dat laagbetaalde en goedbetaalde banen in aantal blijven toenemen, maar dat het aantal banen met gemiddeld loon afneemt; overwegende dat laagbetaalde banen geen lage kwalificaties impliceren, met name in het geval van platformwerknemers; overwegende dat er steeds meer vraag is naar hoogopgeleide werknemers, zelfs voor laagbetaalde banen;

1.   

benadrukt dat de EU, uit hoofde van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ervoor moet zorgen dat alle werknemers gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden genieten en dringt erop aan dat aandacht wordt besteed aan het feit dat armoede en uitsluiting van de arbeidsmarkt en de samenleving de ongelijkheden en segregatie verergeren; herinnert aan het feit dat de Commissie en de lidstaten bij de uitvoering van hun beleid het sociaal model van de EU verder moeten versterken en rekening moeten houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een fatsoenlijke levensstandaard en adequate sociale bescherming voor allen, en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;

2.   

onderstreept dat in het VEU is vastgelegd dat de Unie de basisverplichting heeft om te streven naar een duurzame ontwikkeling van Europa, onder andere op basis van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid, sociale vooruitgang en een hoog niveau van bescherming: onderstreept dat de EU sociale uitsluiting en discriminatie moet bestrijden en sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind moet bevorderen;

3.   

is het eens met de Commissie dat de inkomensongelijkheid in de EU als regio van de wereld kleiner is dan in sommige andere grote geavanceerde economieën: onderstreept dat een grote ongelijkheid aanleiding vormt tot bezorgdheid over billijkheid, aangezien diepgewortelde ongelijkheid kan resulteren in ongelijke kansen, en de potentiële groei kan verminderen; onderstreept dat een betrekkelijk grote ongelijkheid gepaard kan gaan met een hoger armoederisicopercentage, sterkere sociale uitsluiting en meer financiële nood en, als zodanig, de sociale samenhang kan verminderen (70);

4.   

merkt op dat de armoedecijfers onder vrouwen in de lidstaten weliswaar aanzienlijk uiteenlopen, maar dat risicogroepen — waartoe oudere vrouwen, alleenstaande vrouwen, vrouwen met kinderen en alleenstaande moeders behoren, alsook vrouwelijke vluchtelingen en migranten, vrouwen met een donkere huidskleur, vrouwen die tot etnische minderheden behoren, homoseksuele, biseksuele en transgendervrouwen en vrouwen met een handicap — een groot risico op armoede en sociale uitsluiting lopen, en dat vrouwen gemiddeld genomen meer risico lopen (22,8 % in de EU in 2018) dan mannen; merkt op dat andere intersectionele risicofactoren, zoals inactiviteit en een gebrek aan opvang voor kinderen en hulpbehoevende familieleden, ervoor zorgen dat sommige specifieke categorieën vrouwen een groter risico op armoede lopen;

5.   

benadrukt dat één op de twee mensen met een niet-EU-migratieachtergrond een risico op armoede of sociale uitsluiting loopt, dat bijzonder veel vrouwelijke migranten en vluchtelingen in een precaire arbeidssituatie verkeren en dat de armoedecijfers extreem hoog zijn bij personen met een afhankelijke of illegale status; wijst erop dat vier op de vijf Roma een inkomen hebben dat onder de armoedegrens ligt, en dat minder dan één op de vijf Roma-vrouwen (van 16 jaar en ouder) een baan heeft; wijst erop dat discriminatie op het gebied van toegang tot en kwaliteit van onderwijs, opleiding en arbeid deze toestand in de hand werkt; wenst dat de EU er samen met de lidstaten voor zorgt dat alle Europese en nationale arbeidsnormen volledig en zonder enige vorm van discriminatie worden toegepast, onder meer door middel van doeltreffende en onafhankelijke monitoring-, klachten- en verhaalmechanismen die voor alle werknemers toegankelijk zijn;

6.   

merkt op dat er volgens Eurostat in de lidstaten momenteel 64,6 miljoen vrouwen en 57,6 miljoen mannen in armoede leven, waaruit blijkt dat armoede voor vrouwen en mannen niet dezelfde uitwerking heeft; merkt op dat uit deze cijfers enkel blijkt hoeveel vrouwen door armoede worden getroffen en stelt dat ze in combinatie met andere indicatoren moeten worden geanalyseerd, zoals leeftijd, levensverwachting, inkomensongelijkheid, de loonkloof tussen mannen en vrouwen, gezinstype en sociale overdrachten, om de betekenis ervan volledig te doorgronden; benadrukt dat de armoede onder vrouwen waarschijnlijk wordt onderschat en verzoekt de lidstaten armoedecijfers te verzamelen die een afspiegeling zijn van zowel het huishouden als de persoon, samen met relevante gelijkheidsgegevens, en genderanalyses toe te passen op armoedestatistieken en -beleid, aangezien er niet van kan worden uitgegaan dat bij mannen en vrouwen die tot hetzelfde huishouden behoren, sprake is van een gelijke verdeling van middelen;

Maatregelen tegen ongelijkheid

7.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op het doel van vergelijkbare levensomstandigheden te bereiken door middel van opwaartse sociale en economische convergentie, de toenemende ongelijkheid binnen en tussen de lidstaten tegen te gaan, en meer solidariteit tot stand te brengen; verzoekt de lidstaten zorg te dragen voor sterkere systemen voor collectieve onderhandelingen en toe te zien op minimale sociale bescherming en socialezekerheidsstelsels voor alle leeftijdsgroepen; benadrukt dat deze doelen gehaald kunnen worden met instrumenten als onder meer een minimuminkomen, minimumlonen en minimumpensioenen in het kader van de eerste pijler (71), overeenkomstig de bevoegdheden en wetten van elke lidstaat, en met inachtneming van alle algemene beginselen van de Europese Unie, met inbegrip van grondrechten, evenredigheid, rechtszekerheid, gelijkheid voor de wet en subsidiariteit;

8.

herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat het voorkomen en aanpakken van armoede onder werkenden deel moet uitmaken van de algemene doelstelling om de armoede in de EU uit te bannen;

9.

meent dat de beschikbaarheid van betaalbare en toegankelijke diensten (in het bijzonder overheidsdiensten) van goede kwaliteit essentieel is om ongelijkheid en armoede te verminderen; acht het dan ook van essentieel belang dat de lidstaten maatregelen nemen ter waarborging van de toegang tot hoogwaardige diensten en daarmee de universele toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, betaalbare huisvesting, energievoorziening en sociale bescherming;

10.

is ervan overtuigd dat de stelregel “werk is de beste remedie tegen armoede” vandaag de dag niet altijd opgaat in het licht van de sectoren met lage lonen en onzekere arbeidsomstandigheden (waaronder bepaalde vormen van atypisch werk), hetgeen gevolgen heeft voor de duurzaamheid en adequaatheid van socialezekerheidsstelsels; is voorts van mening dat doeltreffende collectieve arbeidsovereenkomsten en effectieve wettelijke minimumloonstelsels in voorkomend geval belangrijke instrumenten zijn om armoede te bestrijden;

11.

wijst erop dat economische groei essentieel is om bestaansonzekerheid en armoede te bestrijden; is ervan overtuigd dat ondernemerschap moet worden aangemoedigd, ook bij vrouwen en jongeren; herinnert eraan dat kmo’s ondersteuning verdienen omdat zij werkgelegenheid en welvaart scheppen en de ruggengraat van de Europese economie vormen; wijst erop dat zij de vitaliteit van regio’s vergroten, bijdragen aan innovatie en aan de totstandbrenging van een concurrerende, gediversifieerde en duurzame arbeidsmarkt; beklemtoont dat de Europese regelgeving gunstig moet zijn voor ondernemingen, met name voor kmo’s;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om op grond van hun verplichtingen uit hoofde van de IAO-verdragen, het herziene Europees Sociaal Handvest en hun toezeggingen in het kader van de Europese pijler van sociale rechten en de SDG’s collectieve onderhandelingen te bevorderen; verzoekt de lidstaten nationale wetgeving aan te passen die een belemmering vormt voor collectieve onderhandelingen en voor het recht zich te verenigen, te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, en, indien van toepassing, het recht op billijke minimumlonen te eerbiedigen en te handhaven;

13.

benadrukt dat de technologische ontwikkelingen en de veranderende structuur van de economie ertoe leiden dat de economische activiteit en hooggekwalificeerde banen sterker geconcentreerd raken in grootstedelijke gebieden, waardoor de sociale en geografische ongelijkheid toeneemt; verzoekt de Commissie en de lidstaten om meer te investeren in digitale technologie in de plattelandsgebieden om de openbare dienstverlening en de kwaliteit en efficiëntie ervan te verbeteren en om nieuwe vormen van dienstverlening te creëren voor afgelegen en minder goed bediende regio’s teneinde ongelijkheid aan te pakken en betere werkgelegenheidskansen te bieden;

14.

is verheugd over het voorstel van de Commissie over de vaardighedenagenda; wijst erop dat een laag opleidingsniveau een van de onderliggende oorzaken van armoede onder werkenden is, en dat dit probleem aangepakt moet worden;

15.

verzoekt de lidstaten om gelijke toegang tot inclusief onderwijs en inclusieve opleiding voor iedereen te garanderen en om meer inspanningen te leveren in de strijd tegen vroegtijdig schoolverlaten;

16.

onderstreept dat hoogwaardig onderwijs van jongs af aan, beroepsonderwijs en -opleiding, omscholing en bijscholing van essentieel belang zijn om ongelijkheid terug te dringen, werknemers beter in staat te stellen zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt en het hun gemakkelijker te maken met succes de arbeidsmarkt te betreden;

17.

verzoekt de lidstaten derhalve nauw samen te werken met de sociale partners, de aanbieders van onderwijs en opleiding, het bedrijfsleven en andere belanghebbenden om onderwijs- en opleidingsstelsels te versterken en te verbeteren en de kwaliteit en de relevantie ervan voor de arbeidsmarkt en voor de persoonlijke ontwikkeling te verhogen, onder meer met het doel mensen in staat te stellen deel te nemen aan een leven lang leren;

18.

benadrukt dat de digitale transformatie en het toenemende aantal hooggekwalificeerde beroepen gerichte investeringen in een leven lang leren noodzakelijk maken; moedigt de Commissie en de lidstaten aan de ontwikkeling van de vereiste digitale vaardigheden — ook door oudere werknemers — coherent en omvattend te ondersteunen; dringt daarom aan op gerichte investeringen in digitale omscholing en bijscholing, zodat werknemers in staat zijn zich aan te passen aan veranderingen en hogere lonen gewaarborgd kunnen worden;

19.

roept de Commissie en de lidstaten op jongeren een passend en adequaat onderwijs- en opleidingsniveau te bieden waarmee zij kunnen voldoen aan de behoeften en uitdagingen van de arbeidsmarkt en hun arbeids- en sociale rechten kennen, zodat zij niet in atypisch of onzeker werk terechtkomen;

20.

wijst de Commissie en de lidstaten erop te waarborgen dat fundamentele arbeids- en sociale rechten op gelijk niveau behandeld worden als de fundamentele economische vrijheden op de interne markt wanneer deze rechten en vrijheden met elkaar in botsing komen;

21.

roept op tot een overkoepelende Europese armoedebestrijdingsstrategie met ambitieuze doelstellingen voor het terugdringen van armoede en het uitbannen van extreme armoede in Europa tegen 2030, overeenkomstig de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten en rekening houdend met de SDG’s;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van financiële instrumenten zoals de jongerengarantie en EU- programma’s om de jeugdwerkeloosheid aan te pakken, de inzetbaarheid van jongeren te verbeteren en hen aan te moedigen stabiele en zekere banen aan te nemen;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten belastingontwijking en belastingfraude daadwerkelijk aan te pakken, als een belangrijke manier om economische ongelijkheid te beperken, en de belastinginning in de lidstaten te verbeteren;

24.

verzoekt de Commissie om actualisering van haar kader voor de oprichting en ontwikkeling van coöperaties en sociale ondernemingen, aangezien deze intrinsiek meer nadruk leggen op eerlijke arbeidsvoorwaarden en het bieden van kansen aan werknemers;

25.

roept de Commissie en de lidstaten op initiatieven te ontplooien ter versterking van de positie van vrouwen door middel van onderwijs, beroepsopleiding en een leven lang leren, en om de toegang van vrouwen tot financiële middelen, vrouwelijk ondernemerschap en de vertegenwoordiging van vrouwen in toekomstgerichte sectoren te bevorderen, zodat hoogwaardig werk voor hen toegankelijk wordt; wenst in het bijzonder dat meer wordt ingezet op STEM-vakken, digitaal onderwijs, kunstmatige intelligentie en financiële geletterdheid om heersende stereotypen te bestrijden en ervoor te zorgen dat meer vrouwen actief worden in deze sectoren en bijdragen aan de ontwikkeling ervan;

26.

onderstreept dat in het kader van nationale, regionale en EU-fora regelmatig overleg plaatsvindt tussen vrouwen die met armoede worden geconfronteerd en beleidsmakers om de effectiviteit van de huidige beleidsmaatregelen/dienstverlening te controleren en oplossingen voor te stellen;

27.

onderstreept dat toegezien moet worden op voldoende financiering voor ngo’s en beklemtoont dat zij toegang tot EU-middelen moeten hebben zodat zij innovatieve en effectieve diensten ter bestrijding van armoede kunnen aanbieden;

28.

is ingenomen met het plan van de Commissie om onverwijld een kindergarantie (72) in te voeren;

29.

roept de lidstaten op om de toegang tot fatsoenlijke, betaalbare, energie-efficiënte en gezonde huisvesting voor iedereen te waarborgen en meer te doen om de sociale woningbouw te stimuleren; roept de lidstaten op tot meer uitwisseling van goede praktijken inzake doeltreffend beleid voor sociale woningbouw;

30.

verzoekt de lidstaten en de lokale overheden een adequaat huisvestingsbeleid vast te stellen, de voorwaarden te scheppen voor investeringen in betaalbare sociale woningbouw en deze te ondersteunen, en energiearmoede te bestrijden;

31.

verzoekt de Commissie — in het licht van het verband tussen armoede onder werkenden en dakloosheid — een strategisch kader van de Unie voor nationale strategieën tegen dakloosheid voor te stellen; roept de lidstaten op dringend maatregelen te nemen om dakloosheid aan te pakken en huisuitzettingen te voorkomen;

32.

onderstreept het belang van meer financiering voor de minstbedeelden in het kader van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) als een essentieel element van de Europese solidariteit en als een manier om de ergste vormen van armoede in de EU, zoals voedselgebrek en armoede onder kinderen, te bestrijden;

Minimumbescherming van de leef- en arbeidsomstandigheden

33.

meent dat er een rechtskader ter regulering van de telewerkvoorwaarden in de EU nodig is om te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden in de digitale economie en daarmee bij te dragen tot het verminderen van ongelijkheid en het aanpakken van armoede onder werkenden;

34.

verzoekt de Commissie een EU-kader voor het minimuminkomen te presenteren;

35.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te investeren in actief arbeidsbeleid om Europese werknemers en economieën veerkrachtiger te maken en werknemers waardevolle vaardigheden te laten opdoen;

36.

neemt kennis van het voorstel van de Commissie voor een EU-richtlijn met als doel te garanderen dat dat werknemers in de EU worden beschermd door een toereikend minimumloon dat een waardig bestaan mogelijk maakt;

37.

benadrukt dat de richtlijn duidelijke garanties moet bieden in de lidstaten waar de sociale partners in de regel collectief onderhandelen over de lonen;

38.

herinnert aan de in de politieke richtsnoeren van de Commissie voor 2019-2024 (73) voorgestelde maatregelen, die tot doel hebben te waarborgen dat werknemers in de Unie een billijk minimumloon ontvangen waarmee zij een waardig bestaan kunnen leiden, ongeacht de plek zij werken;

39.

herinnert eraan dat de richtlijnen inzake arbeidsrechten — overeenkomstig het non-regressiebeginsel en gunstiger bepalingen — minimumnormen bevatten en dat het elke lidstaat vrij staat een hogere mate van bescherming en strengere normen te bieden;

40.

is van mening dat deze richtlijn door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten en een wettelijke minimumloon moet garanderen dat geen enkele werknemer noch diens familieleden het risico lopen in armoede te vervallen, en dat iedereen van zijn of haar werk kan leven en aan de samenleving kan deelnemen;

41.

onderstreept dat de definitieve richtlijn moet garanderen dat het wettelijke minimumloon — in voorkomend geval — altijd boven de armoedegrens wordt vastgesteld;

42.

verzoekt de lidstaten en de sociale partners overeenkomstig de nationale praktijken een minimumloon vast te stellen, waarbij zij rekening houden met de gevolgen ervan voor het concurrentievermogen, het scheppen van banen en de armoede onder werkenden;

43.

benadrukt dat maatregelen genomen moeten worden om te kunnen voorkomen dat werkgevers de kosten van de uitvoering van de werkzaamheden, zoals huisvesting, de benodigde kleding, gereedschap, persoonlijke bescherming en andere uitrusting, in mindering brengen op het minimumloon;

44.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het wettelijk kader voor minimumarbeidsvoorwaarden voor alle werknemers te handhaven, met name voor werknemers die onder onzekere arbeidsvoorwaarden werken, wat dikwijls ook geldt voor mensen met atypisch werk of mensen die op afroep werken, en dit kader te verbeteren door lacunes in de wetgeving op te vullen en bestaande richtlijnen (74) te verbeteren, of door zo nodig nieuwe rechtshandelingen af te kondigen;

45.

verzoekt de lidstaten zorg te dragen voor socialebeschermingsstelsels voor alle werknemers en verzoekt de Commissie om aanvulling en ondersteuning van de activiteiten van de lidstaten op het gebied van sociale zekerheid en sociale bescherming van werknemers;

46.

wijst erop dat arbeidsmobiliteit essentieel is om de talenten en ambities van Europeanen optimaal te benutten, de economische prestaties en welvaart van ondernemingen en individuen te maximaliseren en mensen een breed scala aan mogelijkheden te bieden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de huidige belemmeringen voor mobiliteit in de Europese Unie weg te nemen;

47.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat redelijke aanpassingen worden doorgevoerd op de werkplek van personen met een handicap (75);

48.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de strijd aan te binden met praktijken die de armoede onder werkenden vergroten, zoals onbetaalde overuren, onbetrouwbare of onvoorspelbare werktijdplanning door werkgevers, nulurencontracten niet-opgegeven economische activiteiten en de grijze economie; brengt in herinnering dat werkgevers verantwoordelijk zijn voor een veilige en gezonde werkplek en dat beroepsgerelateerde opleidingen onder werktijd moeten plaatsvinden;

49.

merkt op dat de door de Commissie te organiseren Europese top over platformarbeid, die beoogt te verkennen hoe de arbeidsvoorwaarden van platformwerkers verbeterd kunnen worden, vanwege de COVID-19-crisis is uitgesteld; verzoekt de Commissie deze top zo spoedig mogelijk te organiseren;

50.

wijst op de maatschappelijke gevolgen van platformwerk: werknemers die geen arbeidsrechten en sociale bescherming genieten en niet-betaalde socialezekerheidsbijdragen en belastingen;

51.

neemt ter kennis dat Commissie voornemens is een wetgevingsvoorstel (76) inzake platformwerkers vast te stellen; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de arbeidsverhoudingen tussen platformen en platformwerkers aangepast zijn aan de nieuwe werkelijkheid van een digitale samenleving en economie en duidelijk geregeld worden door het bestaande arbeidsrecht en de socialezekerheidsbepalingen op deze werknemers van toepassing te verklaren, de arbeidsvoorwaarden, de vaardigheden en de scholing van platformwerkers te verbeteren, en platformwerkers voorspelbare werktijden te garanderen;

52.

benadrukt dat een EU-wetgevingsvoorstel erin moet voorzien dat platformwerkers een werknemersvertegenwoordiging kunnen vormen en zich in vakbonden kunnen organiseren, zodat zij collectieve overeenkomsten kunnen sluiten;

53.

dringt er bij de lidstaten op aan de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven (77) zo spoedig mogelijk volledig om te zetten;

54.

roept de lidstaten ertoe op betaalbare en goede kinderopvang in het algemeen toegankelijk te maken, en in het bijzonder voor alleenstaande ouders, voor ouders van kinderen met een handicap en voor ouders van grote gezinnen; herinnert eraan dat toegang tot kinderopvang van bijzonder belang is voor werkzoekenden en voor werknemers in een instabiele arbeidssituatie, ongeacht de aard van het contract, evenals toegang tot zorgfaciliteiten voor personen met een handicap of hulpbehoevende familieleden, om te voorkomen dat deze werknemers met zorgtaken in onzekere banen terechtkomen, hetgeen dikwijls leidt tot armoede onder werkenden;

55.

benadrukt dat betere mogelijkheden voor gedeeld ouderschapsverlof een positieve effect kunnen hebben op de arbeidsparticipatie van vrouwen; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen zodat begunstigden van ouderschapsverlof of vergelijkbare toelagen zodanig worden beschermd dat zij niet onder de armoedegrens terechtkomen;

56.

benadrukt dat de regels inzake gelijkheid moeten worden nageleefd, dat alle vormen van discriminatie, met name op het gebied van loon en arbeidsvoorwaarden, moeten worden aangepakt, dat gelijke kansen moeten worden geboden en dat lacunes in de wetgeving die kansarme groepen treffen, moeten worden gedicht; roept voorts op tot deblokkering van de horizontale antidiscriminatierichtlijn;

57.

verzoekt de Commissie gelijke arbeidsparticipatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen en initiatieven te nemen ter bevordering van de toegang van vrouwen tot financiële middelen, ondernemerschap en financiële onafhankelijkheid;

58.

onderstreept dat bestrijding van de genderloonkloof en de daaruit voortvloeiende pensioenkloof essentieel is om armoede onder werkende vrouwen aan te pakken; wijst erop dat het belangrijk is te voorzien in voldoende financiële steun voor kinderopvang tijdens het zwangerschaps- en ouderschapsverlof;

59.

verzoekt de lidstaten te overwegen om de opvoeding van kinderen te integreren in de pensioenregelingen wanneer vrouwen in dergelijke periodes niet in staat zijn om te werken en voldoende bijdragen te betalen;

60.

onderstreept dat maatregelen op het gebied van loontransparantie gericht moeten zijn op de totstandbrenging van gelijke betaling en sociale partners in staat moeten stellen collectieve overeenkomsten te sluiten om dit doel te bereiken;

61.

roept de Commissie op een Europese strategie inzake handicaps voor na 2020 voor te leggen met het oog op volledige inclusie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie en de lidstaten er zorg voor te dragen dat personen met een handicap de nodige vaardigheden kunnen opdoen om een baan te vinden op de open arbeidsmarkt, en dat het arbeidsrecht, sociale bescherming en het minimumloon op hen van toepassing zijn;

62.

verzoekt de lidstaten personen met een handicap de uitkering waarmee zij de aanvullende kosten in verband met hun handicap betalen niet te ontnemen wanneer zij de arbeidsmarkt betreden of boven een bepaalde inkomensgrens komen, aangezien het ontnemen van deze uitkering bijdraagt aan armoede onder werkenden; verzoekt de lidstaten personen met een handicap te ondersteunen bij het overwinnen van belemmeringen;

63.

verzoekt de lidstaten te waarborgen dat personen met een handicap hun arbeids- en vakbondsrechten op voet van gelijkheid met andere werknemers kunnen uitoefenen;

64.

herhaalt zijn oproep (78) aan de Commissie om onverwijld bindende maatregelen met betrekking tot loontransparantie voor te stellen overeenkomstig de toezegging die zij heeft gedaan in het kader van de gendergelijkheidsstrategie voor 2020-2025 (79); is van mening dat de autonomie van de nationale sociale partners in deze maatregelen volledig geëerbiedigd moet worden;

65.

dringt erop aan dat werkgevers in zowel de publieke als de private sector loontransparantie toepassen, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van kmo’s, en waarbij praktijken die de verwezenlijking van het beginsel “gelijk loon voor gelijk werk” ondermijnen, moeten worden tegengegaan;

66.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de armoede onder werkende jongeren te bestrijden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om maatregelen te nemen tegen schijnzelfstandigheid en tegen de uitbuiting van jonge werknemers door middel van lage lonen en onduidelijke of oneerlijke arbeidsvoorwaarden, hetgeen kan leiden tot armoede onder werkenden; acht het dringend noodzakelijk om het Europees kwaliteitskader voor stages te herzien en te versterken en daarbij het beginsel van beloning voor stages op te nemen in de kwaliteitscriteria, alsook om adequate toegang tot socialebeschermingsregelingen te waarborgen; bevestigt nogmaals dat werkende jongeren niet mogen worden beschouwd als goedkope arbeidskrachten en dat jongeren billijke arbeidsvoorwaarden en een billijk loon moeten krijgen, alsook reguliere arbeidsovereenkomsten die in overeenstemming zijn met hun ervaring en kwalificaties;

67.

vreest dat atypisch en onzeker werk als gevolg van de COVID-19-crisis toeneemt; benadrukt dat het wettelijk minimumloon moet gelden voor alle werknemers, met inbegrip van de momenteel uitgesloten categorieën werknemers, zoals atypische werknemers;

68.

verzoekt de Commissie en de lidstaten gedetailleerdere statistische gegevens te verzamelen over de groei van onzekere arbeidsverhoudingen en over bepaalde vormen van atypisch werk op de arbeidsmarkten, alsook om reactieve maatregelen te treffen door de huidige arbeidsrechtelijke voorschriften aan te passen en te moderniseren;

69.

is ingenomen met de initiatieven van de lidstaten die gericht zijn op het terugdringen van onzeker werk en het uitbannen van frauduleuze praktijken met het oog op het bieden van lagere lonen en het ontwijken van socialezekerheidsbijdragen (80), en verzoekt de Commissie om in het kader van haar in de Verdragen vastgelegde bevoegdheden voorstellen in te dienen;

70.

herinnert de lidstaten eraan dat openbare diensten voor arbeidsvoorziening zoveel mogelijk hoogwaardige banen moeten blijven aanbieden;

71.

dring er bij de lidstaten op aan het gebruik van nulurencontracten geleidelijk af te schaffen; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op onvrijwillig deeltijdwerk aan te pakken, zich krachtig in te zetten voor de bevordering van arbeidscontracten voor onbepaalde tijd, en het gebruik van telkens verlengde tijdelijke contracten te beperken;

72.

is er stellig van overtuigd dat werkgevers er volledig verantwoordelijk voor zijn hun werknemers te voorzien van de noodzakelijke uitrusting, kleding en verzekeringen, zodat de werknemers hun taken kunnen uitvoeren zonder daarbij voor kosten geplaatst te worden; benadrukt dat werkgevers volledig verantwoordelijk zijn voor de kosten of de opleiding die vereist zijn om werknemers hun functie te laten uitoefenen;

73.

verzoekt de Commissie en de lidstaten toe te zien op behoorlijke handhaving van het EU-recht inzake arbeidsmobiliteit en coördinatie van de sociale zekerheid, en er in het bijzonder zorg voor te dragen dat werknemers vóór ondertekening van hun contract worden geïnformeerd over de rechten, plichten en procedurele waarborgen in een taal die zij machtig zijn (81); verzoekt de Europese Arbeidsautoriteit en de lidstaten toezicht te houden op de naleving van de geldende arbeids- en sociale wetgeving; verzoekt de lidstaten arbeidsinspecties in te stellen en de Europese Arbeidsautoriteit te betrekken bij grensoverschrijdende gevallen;

74.

benadrukt dat de lidstaten erop toe moeten zien dat de nationale arbeidsinspecties doeltreffende en adequate controles en inspecties uitvoeren; onderstreept dat de lidstaten moeten voorzien in passende klachtenmechanismen en dat zij de rechten van alle werknemers moeten waarborgen, in het bijzonder van degenen met onzeker werk en bepaalde vormen van atypisch werk, en er tevens zorg voor moeten dragen dat deze werknemers voldoende financiële middelen ontvangen;

75.

roept de lidstaten op de herziene richtlijn inzake de terbeschikkingstelling van werknemers te handhaven, zodat werknemers die onder deze categorie vallen ook daadwerkelijk worden beschermd;

76.

benadrukt dat monitoren en controle vooral belangrijk zijn met betrekking tot onderdanen van derde landen die in de Unie werkzaam zijn, om hun bescherming te garanderen en misbruik tegen te gaan; verzoekt de lidstaten hiertoe intensief samen te werken met de Europese Arbeidsautoriteit;

77.

verlangt dat de Europese Arbeidsautoriteit werkelijke inspectiebevoegdheden krijgt zodat zij effectief kan optreden tegen illegale praktijken, uitbuiting en misbruik van werknemers;

78.

is ingenomen met de richtsnoeren van de Commissie van 16 juli 2020 betreffende seizoenarbeiders, alsook met de conclusies van de Raad van 9 oktober 2020 over seizoensarbeiders;

79.

neemt nota van het grote aantal verzoekschriften dat de Commissie verzoekschriften heeft ontvangen over het misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in zowel de publieke (82) als private (83) sector, en constateert in dit verband dat de meest genoemde oorzaak van stress op het werk een onzeker dienstverband is; verzoekt de Commissie deze verzoekschriften te bestuderen en een beter antwoord te geven, in overeenstemming met haar bevoegdheden en die van de lidstaten, teneinde de armoede onder werkenden, de sociale uitsluiting en onzeker werk doeltreffend aan te pakken;

80.

beschouwt prostitutie als een ernstige vorm van geweld en uitbuiting die vooral vrouwen en kinderen treft; verzoekt de lidstaten om specifieke maatregelen ter bestrijding van de economische, sociale en culturele oorzaken van prostitutie en om steunmaatregelen voor mensen die worden geprostitueerd, teneinde hun sociale en professionele re-integratie te vergemakkelijken;

81.

is van mening dat meer nadruk moet worden gelegd op de waarden en beleidsmaatregelen waarmee arbeid en zijn relatie met de verbetering van de levenskwaliteit van mensen worden bevorderd, en dat dergelijke waarden en beleidsmaatregelen een zinvolle bijdrage moeten leveren aan de verbetering van hun sociale en fysieke omgeving;

82.

is ingenomen met de vaststelling van het mobiliteitspakket; is van mening dat het mobiliteitspakket een krachtig instrument is ter bestrijding van sociale dumping en armoede onder werkenden in de vervoerssector; dringt aan op snelle en volledige tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2020/1054 (84) betreffende rijtijden, rusttijden en tachografen ten behoeve van vrachtwagenchauffeurs in heel Europa; benadrukt dat meer vergelijkbare initiatieven moeten worden genomen ter bestrijding van sociale dumping en armoede onder werkenden in andere sectoren waar sprake is van sociale dumping en slechte arbeidsvoorwaarden, zoals de lucht- en de scheepvaartsector;

83.

is van mening dat bedrijven stages niet als gratis arbeid moeten beschouwen, maar als investering; herinnert eraan dat jonge stagiairs vaak geen ander inkomen hebben; is van mening dat stagiairs een waardevol en essentiële bijdrage leveren waarvoor zij betaald moeten worden; verzoekt de Commissie en de lidstaten onbetaalde stages een halt toe te roepen en hoogwaardige stages met een fatsoenlijke beloning te garanderen;

84.

is van mening dat jongvolwassen werknemers moeten worden betaald op basis van hun ervaring en dat zij niet mogen worden gediscrimineerd door hun, enkel op grond van hun leeftijd, een aanzienlijk lager loon te betalen; verlangt dan ook dat de lidstaten een halt toeroepen aan het uitbetalen van een wettelijk loon aan jongvolwassen werknemers dat onder het minimumloon ligt;

Collectieve arbeidsovereenkomsten

85.

wijst erop dat de autonomie van de sociale partners een groot goed is en benadrukt dat deze autonomie in elke lidstaat moet worden gewaarborgd, waarbij op EU-niveau wordt toegezien op de naleving ervan; neemt kennis van het voorstel van de Commissie (85) ter bescherming en versterking van de stelsels voor collectieve onderhandelingen op nationaal niveau, met name op sectoraal niveau;

86.

verzoekt de Commissie het gebruik van het ESF+ voor de capaciteitsopbouw van de sociale partners te bevorderen, met als doel de collectieve onderhandelingen in Europa te versterken; verzoekt de lidstaten de instanties en mechanismen op te zetten die nodig zijn om collectieve onderhandelingen te steunen, waarbij de nadruk moet liggen op sectorale collectieve onderhandelingen; verzoekt de lidstaten de nationale sociale partners te raadplegen en hen zo nodig te betrekken bij het opstellen van wetgeving;

87.

neemt kennis van het voorstel van de Commissie om de lidstaten in maatregelen te laten voorzien die de voorwaarden scheppen voor collectieve onderhandelingen bij een dekkingsgraad van minder dan 70 % (86) van de werknemers; benadrukt dat de sociale partners bij het in gang zetten van dergelijke maatregelen betrokken moeten worden bij het besluitvormingsproces; is van mening dat de autonomie van de sociale partners niet in het gedrang mag komen door maatregelen die in dit verband genomen worden;

88.

roept de lidstaten ertoe op het recht van werknemers om zich te organiseren, te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten te waarborgen en onmiddellijk maatregelen te nemen indien dit recht wordt geschonden, en verzoekt de Commissie hierop toezicht te houden;

89.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat vakbonden toegang hebben tot de werkplek, ook in geval van telewerk, zodat zij zich kunnen organiseren, informatie kunnen uitwisselen en overleg kunnen plegen;

90.

dringt er bij de Commissie op aan de richtlijnen inzake overheidsopdrachten (87) aan te passen om concurrentie ten koste van lonen te voorkomen, zodat alleen degenen die de bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten niet ondermijnen, met succes kunnen inschrijven; verzoekt de lidstaten toe te zien op naleving, toezicht en handhaving;

91.

onderkent dat de digitalisering en globalisering hebben geleid tot een sterke toename van zelfstandigheid en atypische vormen van werk; is ermee ingenomen dat de Commissie heeft toegezegd te beoordelen of het al dan niet noodzakelijk is om op EU-niveau maatregelen vast te stellen die zelfstandigen zonder personeel in staat stellen zich te verenigen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten; verwelkomt tevens het vaste voornemen van de Commissie om, indien nodig, wijzigingen in de regelgeving voor te stellen, en verheugt zich over de recente openbare raadpleging in dit verband; ziet uit naar de publicatie van de effectbeoordeling waarin de eerste mogelijkheden voor toekomstige maatregelen uiteengezet worden; benadrukt dat dit niet mag dienen tot vertraging van andere initiatieven van de Commissie om schijnzelfstandigheid aan te pakken en de rechten van mensen met atypisch werk te waarborgen;

92.

is van mening dat alle werknemers toegang moeten hebben tot een volledig overzicht van hun werkgevers en hun salaris- en arbeidsrechten, hetzij in overeenstemming met een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst, hetzij met de nationale wetgeving; is van mening dat deze informatie beschikbaar moet zijn voor de arbeidsinspectie; meent dat dit mogelijk is in de vorm van een speciale ID-kaart voor grensarbeiders, die in bepaalde lidstaten al effectief is gebleken; roept de Commissie in dit verband op onverwijld een digitaal Europees socialezekerheidsnummer in te voeren; is van mening dat een Europees socialezekerheidsnummer aanzienlijke mogelijkheden biedt als controlemechanisme voor zowel personen als de betrokken autoriteiten om te garanderen dat de socialezekerheidsbijdragen in overeenstemming met de regelgeving worden betaald en om op te treden tegen sociale fraude;

Sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie

93.

wenst dat de Commissie op EU-niveau maatregelen neemt om door vrouwen geleide kmo’s tijdens en na de crisis beter te kunnen ondersteunen;

94.

wijst erop dat de COVID-19-crisis ernstige gevolgen heeft gehad voor werknemers en sociaal zwakke personen; onderstreept dat de beleidsrespons op de pandemie de mens centraal moet stellen en moet stoelen op wereldwijde solidariteit; benadrukt dat maatregelen ter bestrijding van armoede en van armoede onder werkenden uiterst noodzakelijk zijn en gericht moeten zijn op een snel, rechtvaardig en groen herstel; roept de lidstaten ertoe op tijdens de pandemie te zorgen voor voldoende bescherming voor alle kwetsbare werknemers, en samen te werken met de sociale partners aan de ontwikkeling van doeltreffende, praktische en billijke oplossingen voor de uitdagingen als gevolg van de pandemie; herinnert er in dit verband aan dat een voldoende groot deel van de aanvullende middelen van REACT-EU moet worden aangewend om de in het kader van het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD) beschikbaar gestelde middelen te verhogen, zodat de meest behoeftigen geholpen kunnen worden; wijst er voorts op dat het belangrijk is om in het meerjarig financieel kader voldoende middelen aan het ESF+ toe te wijzen;

95.

verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan de economische gevolgen van regelingen voor werktijdverkorting voor mensen die permanent of tijdelijk ontslagen zijn, en aan de sociale gevolgen voor mensen die in een precaire situatie verkeren; herinnert er in dit verband aan dat regelingen voor werktijdverkorting niet in alle lidstaten identiek zijn en dat de toelagen aanzienlijk uiteen kunnen lopen, waarbij werknemers die een lage toelage ontvangen een sterk risico lopen in armoede te vervallen; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook om werknemers te beschermen en te ondersteunen bij het behouden van hun baan, onder meer door het bieden van financiële steun, bijvoorbeeld via regelingen voor werktijdverkorting, en personen met onzeker werk en bepaalde vormen van atypisch werk te ondersteunen, alsook om financiële steun in overweging te nemen voor bepaalde categorieën zelfstandigen zonder personeel die vanwege de crisis hun financiële basis hebben verloren; verzoekt de lidstaten voorts om mensen met een precaire woonsituatie te beschermen;

96.

verzoekt de lidstaten minimumnormen voor hun respectieve nationale werkloosheidsverzekeringen en minimale socialezekerheidsregelingen in de vorm van wettelijke kaderregelingen voor te leggen met het oog op meer sociale zekerheid voor de werknemers en inwoners van Europa;

97.

roept op tot het nemen van maatregelen om te voorkomen dat onvrijwillig deeltijdwerk opnieuw toeneemt als gevolg van COVID-19;

98.

herinnert aan de verontrustende meldingen tijdens de crisis over inbreuken op de rechten van grenswerkers en seizoenarbeiders in verband met hun arbeids- en levensomstandigheden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om wanpraktijken aan te pakken en om de rechten van seizoenarbeiders en grenswerkers in de gehele onderaannemings- en toeleveringsketen te waarborgen; verzoekt de lidstaten in dit verband zorg te dragen voor schone en betaalbare huisvesting voor werknemers, zonder dat de kosten daarvoor worden ingehouden op hun salaris;

99.

benadrukt dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond hoe belangrijk beroepen zijn waarvan gebleken is dat zij systeemrelevant zijn voor onze economie en maatschappij; herinnert eraan dat in bepaalde lidstaten veel mensen die in de voorste gelederen werken slechtbetaalde banen hebben, vaak ondergewaardeerd en onderbetaald worden, en dikwijls onder onveilige omstandigheden moeten werken, die onder meer zijn terug te voeren op het ontbreken van sociale en gezondheidsbescherming; beklemtoont dat deze beroepen overwegend door vrouwen worden uitgeoefend; wijst erop dat met betrekking tot de gezondheidszorg opwaartse convergentie noodzakelijk is;

100.

benadrukt dat de lidstaten langetermijnstrategieën moeten vaststellen om met grote schokken te kunnen omgaan, teneinde banen en kwalificaties van werknemers te behouden en de druk op de nationale overheidsfinanciën te verlichten;

101.

roept de Commissie op een Europese zorgstrategie vast te stellen die inspeelt op de sociale gevolgen voor mensen met zorgtaken, waarbij het onevenredig vaak vrouwen betreft; benadrukt dat deze strategie aanzienlijke investeringen in de zorgeconomie vergt, moet inzetten op beleidsmaatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen werk en zorgtaken gedurende het hele leven, alsook tekorten op de arbeidsmarkt moet wegwerken, in het bijzonder door middel van opleiding, de erkenning van vaardigheden en betere arbeidsvoorwaarden in deze sectoren;

102.

ziet uit naar het komende voorstel van de Commissie voor een Europees systeem van herverzekering van werkloosheidsuitkeringen op de lange termijn, waarin rekening wordt gehouden met het feit dat ontslagen hoogstwaarschijnlijk zullen toenemen; pleit ervoor het voorstel in eerste instantie te laten gelden voor landen in de economische en monetaire unie (EMU), en het mogelijk te maken dat niet-EMU-landen zich aansluiten;

103.

roept de Commissie en de lidstaten op om de ergste gevolgen van COVID-19 te verzachten door middel van gerichte EU- en nationale steun en de toewijzing van voldoende middelen; is in dit verband ingenomen met de invoering van het Europees instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid te beperken in een noodtoestand (SURE), en roept de lidstaten op dit onverwijld ten uitvoer te leggen; verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat geen financiële ondersteuning wordt verstrekt aan ondernemingen die zijn geregistreerd in de landen die zijn opgenomen in bijlage I bij de conclusies van de Raad over de herziene EU-lijst van jurisdicties die niet coöperatief zijn op belastinggebied; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de begunstigden voldoen aan de in de Verdragen verankerde fundamentele waarden, en dat bedrijven die overheidssteun ontvangen, hun werknemers beschermen, fatsoenlijke arbeidsomstandigheden garanderen, de vakbonden respecteren en toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten naleven, hun deel van de belastingen betalen en afzien van de terugkoop van bedrijfsaandelen of het uitkeren van bonussen aan de directie of van dividenden aan aandeelhouders;

104.

spoort de lidstaten aan te investeren in betere toegang tot breedbandinternet, en in onderwijs en leren op afstand in plattelandsregio’s die bedreigd worden door ontvolking en armoede van generatie op generatie;

105.

stelt voor proactieve maatregelen te nemen om de potentiële hoge werkloosheid tegen te gaan door middel van EU- en nationaal beleid en nationale werkgelegenheidsprogramma’s, en door de groene, digitale, sociale, duurzame en rechtvaardige transities waarbij niemand achterblijft te bevorderen door middel van investeringen in nieuwe, duurzame, toegankelijke en goede banen, omscholingsprogramma’s, toekomstgerichte infrastructuur, innovatie en digitale veranderingen; is van mening dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar het bevorderen van werkgelegenheid voor jongeren;

106.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de gevolgen van de crisis aan te pakken en de transitie gemakkelijker te maken door rekening te houden met regionale bijzonderheden en daarom een snelle toewijzing van de beschikbare middelen te garanderen, bijvoorbeeld voor opleidingen in toekomstgerichte banen, bijscholing en omscholing, en door het ESF+ financieel verder te ontwikkelen voor dit doel;

107.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om met name toezicht te houden op sectoren die worden gekenmerkt door een grote mate van baanonzekerheid, om te voorkomen dat er misbruik wordt gemaakt van werknemers, bijvoorbeeld degenen die tijdelijk werken in de landbouwsector, waar seizoenarbeiders werken onder slechte omstandigheden, die in bepaalde gevallen niet alleen een schending vormen van het arbeidsrecht, maar ook van de grondrechten van werknemers;

108.

benadrukt dat werknemers met een laag inkomen meer risico lopen op blootstelling aan COVID-19 doordat zij werken in sectoren waar substantieel meer contact tussen mensen plaatsvindt, zoals de zorg of de vervoersector, of doordat zij werk aannemen via onlineplatforms waarbij zij niet de mogelijkheid hebben om thuis te werken; is zeer kritisch over de trage classificatie van COVID-19 in de richtlijn betreffende biologische agentia (88); verlangt dringend een herziening van de richtlijn betreffende biologische agentia, zodat deze wordt aangepast aan wereldwijde pandemieën en andere uitzonderlijke omstandigheden teneinde werknemers zo spoedig mogelijk volledig te beschermen tegen blootstellingsrisico’s;

109.

benadrukt dat werknemers met een laag inkomen dikwijls werken in sectoren waar zij een hoog risico lopen op fysieke beperkingen, hetgeen langdurige gevolgen kan hebben voor hun fysieke en mentale welzijn, waardoor het moeilijker voor hen wordt om in de toekomst in hun levensonderhoud te voorzien; is van mening dat de huidige wetgeving inzake gezondheid en veiligheid onvoldoende gericht is op het voorkomen van beroepsletsel; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een voorstel in te dienen voor een nieuw strategisch kader voor gezondheid en veiligheid op het werk na 2020, en verzoekt de Commissie in dit verband te bepalen met welke uitdagingen werknemers in sectoren met lage inkomens te maken hebben, en te zorgen voor instrumenten waarmee deze uitdagingen kunnen worden aangegaan; benadrukt dat deze strategie ook gericht moet zijn op platformwerkers en mensen met atypisch werk; roept de Commissie op Richtlijn 2004/37/EG (89) te wijzigen en de grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling voor een aantal carcinogene of mutagene agentia te herzien en de werkingssfeer ervan uit te breiden;

110.

wijst erop dat werkgerelateerde stress veel voorkomt in sectoren met een laag inkomen; is van mening dat werkgerelateerde stress een cruciale prioriteit moet zijn in de Europese wetgeving inzake gezondheid en veiligheid; roept de Commissie en de lidstaten op om in nauwe samenwerking met nationale sociale partners een voorstel voor een richtlijn inzake werkgerelateerde stress op te stellen, en daarin richtsnoeren op te nemen voor bedrijven om werkgerelateerde stressfactoren aan te pakken, alsook alle bedrijven te verplichten beleid te ontwikkelen ten aanzien van werkgerelateerde stress;

111.

acht het van het grootste belang erop toe te zien dat de uitvoering van het herstelplan voor Europa gericht is op het uitbannen van armoede en sociaaleconomische ongelijkheid, en gebaseerd is op een doeltreffend mechanisme met doelstellingen en benchmarks die het mogelijk maken alle geboekte vooruitgang accuraat te meten; benadrukt dat het volledige Europees Parlement betrokken moet worden bij het toezicht op het herstelplan, zowel vooraf als achteraf, en dat al zijn verkozen leden een formele rol moeten krijgen, zodat een volledig democratische en transparante beoordeling en dito uitvoeringsproces gewaarborgd zijn.

o

o o

112.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.

(2)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(3)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(4)  PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 11.

(5)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 8.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0176.

(7)  PB C 366 van 27.10.2017, blz. 19.

(8)  PB C 482 van 23.12.2016, blz. 31.

(9)  PB C 76 van 28.2.2018, blz. 93.

(10)  PB C 363 van 28.10.2020, blz. 164.

(11)  PB C 346 van 27.9.2018, blz. 156.

(12)  Aangenomen teksten P9_TA(2020)0054

(13)  PB C 334 van 19.9.2018, blz. 88.

(14)  https://www.ituc-csi.org/ituc-global-rights-index-2019

(15)  https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/sdg_01_41/default/table?lang=en

(16)  Household Finance and Consumption Network, “The Household Finance and Consumption Survey: Results from the 2017 wave”, European Central Bank Statistics Paper Series Nr 36, maart 2020, blz. 25. https://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/scpsps/ecb.sps36~0245ed80c7.en.pdf?bd73411fbeb0a33928ce4c5ef2c5e872

(17)  Household Finance and Consumption Network, ‘The Household Finance and Consumption Survey: Wave 2017 — Statistical tables’, juni 2020, blz. 5. https://www.ecb.europa.eu/home/pdf/research/hfcn/HFCS_Statistical_Tables_Wave_2017.pdf?656f4e10de45c91c3c882840e9174eac

(18)  https://www.europarl.europa.eu/news/nl/headlines/society/20200227STO73519/loonkloof-tussen-mannen-en-vrouwen-in-europa-feiten-en-cijfers-infografiek

(19)  Aanpassing is een statistische methode die het mogelijk maakt bevolkingsgroepen te vergelijken door rekening te houden met verschillen in de verdeling van uiteenlopende factoren (bedrijfstak, leeftijd, beroep, enz.) tussen deze bevolkingsgroepen. De niet-aangepaste loonkloof tussen mannen en vrouwen wordt berekend als het relatieve verschil tussen het gemiddelde uurloon van vrouwen en mannen. Het is een eenvoudige indicator van de loonongelijkheid, wat verklaart waarom beleidsmakers er zo vaak gebruik van maken. De niet-aangepaste loonkloof tussen mannen en vrouwen omvat echter ook zowel de mogelijke discriminatie tussen mannen en vrouwen in de zin van “ongelijke beloning voor gelijk werk” als het effect van verschillen in de gemiddelde kenmerken van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt.

https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/aid_development_cooperation_fundamental_rights/report-gender-pay-gap-eu-countries_october2018_en_0.pdf.

(20)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/EDN-20181017-1?inheritRedirect=true

(21)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Gender_pay_gap_statistics#Gender_pay_gap_much_lower_for_young_employees

(22)  https://fra.europa.eu/sites/default/files/fra_uploads/fra-2016-eu-minorities-survey-roma-selected-findings_nl.pdf

(23)  http://ergonetwork.org/2020/04/eu-recovery-plan-the-case-of-roma/

(24)  Levenskwaliteit is het concept van menselijk welzijn gemeten aan de hand van sociale indicatoren in plaats van kwantitatieve metingen van inkomen en productie (bron: Eurostat).

(25)  Materieel gebrek verwijst naar een toestand van economische nood, gedefinieerd als het gedwongen onvermogen (anders dan de keuze om dat niet te doen) om onverwachte uitgaven te betalen of zich een jaarlijkse vakantie van een week, een maaltijd met vlees, kip of vis om de twee dagen, de adequate verwarming van een woning of duurzame goederen zoals een wasmachine of kleurentelevisie te veroorloven. Ernstige materieel gebrek verwijst naar het onvermogen om zich ten minste 4 van de volgende 11 categorieën te kunnen veroorloven: hypotheekaflossingen of huur, rekeningen van nutsbedrijven, huurkoopsommen of andere leningen, een jaarlijkse vakantie van een week, een maaltijd met om de dag vlees, vis of een equivalent eiwit, onverwachte financiële uitgaven, een telefoon (ook mobiel), een kleurentelevisie, een wasmachine, een auto of verwarming (https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Quality_of_life_indicators_-_material_living_conditions#General_overview).

(26)  De indicator “personen in huishoudens met zeer lage arbeidsintensiteit” wordt gedefinieerd als het aantal personen in een huishouden waarvan de leden in de werkende leeftijd in de voorafgaande 12 maanden minder dan 20 % van hun totale potentieel hebben gewerkt. De arbeidsintensiteit van een huishouden is de verhouding tussen het totale aantal maanden dat alle leden van het huishouden in de werkende leeftijd tijdens het inkomensreferentiejaar hebben gewerkt en het totale aantal maanden dat dezelfde leden van het huishouden theoretisch in dezelfde periode hadden kunnen werken. Een persoon in de werkende leeftijd is een persoon van 18-59 jaar, met uitzondering van studenten tussen 18 en 24 jaar. Huishoudens die alleen bestaan uit kinderen, studenten jonger dan 25 jaar en/of personen van 60 jaar of ouder worden volledig uitgesloten van de berekening van de indicator.

(27)  Eurofound, ‘In-work poverty in the EU’, 5 september 2017.

(28)  Als gedefinieerd in de Richtlijn werktijden, PB L 299 van 18.11.2003, blz. 9.

(29)  Eurofound, ‘In-work poverty in the EU’, 5 september 2017.

(30)  https://ec.europa.eu/energy/content/introduction-5_en

(31)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Digital_economy_and_society_statistics_-_households_and_individuals

(32)  Een huishouden wordt in de context van enquêtes naar sociale omstandigheden gedefinieerd als een huishoudelijke eenheid of, in praktische zin, als een sociale eenheid: die gezamenlijke afspraken hebben; die de huishoudelijke uitgaven of dagelijkse behoeften delen; in een gemeenschappelijke woning. Een huishouden omvat ofwel één alleenwonende persoon ofwel een groep mensen, niet noodzakelijkerwijs verwant, die op hetzelfde adres wonen en een gemeenschappelijke huishouding hebben, d.w.z. ten minste één maaltijd per dag delen of een woon- of zitkamer delen.

(33)  https://ec.europa.eu/eurostat/documents/2995521/10163468/3-16102019-CP-EN.pdf/edc3178f-ae3e-9973-f147-b839ee522578

(34)  Eurostat, ‘EU statistics on income and living conditions (EU-SILC) methodology — 2011 intergenerational transmission of disadvantages’(https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/EU_statistics_on_income_and_living_conditions_(EU-SILC)_methodology_-_2011_intergenerational_transmission_of_disadvantages).

(35)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Quality_of_life_indicators_-_material_living_conditions#General_overview

(36)  Percentage van de bevolking dat leeft in een huishouden waarvoor de totale kosten van huisvesting (na aftrek van huisvestingstoelagen) meer dan 40 % van het totale besteedbare inkomen van het huishouden (na aftrek van huisvestingstoelagen) vertegenwoordigen.

(37)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Housing_statistics#Housing_affordability

(38)  https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/tessi163/default/table?lang=en

(39)  https://www.europarl.europa.eu/news/en/agenda/briefing/2020-01-13/11/housing-urgent-action-needed-to-address-homelessness-in-europe

(40)  https://www.feantsa.org/public/user/Resources/magazine/2019/Spring/Homeless_in_Europe_magazine_-_Spring_2019.pdf; https://www.feantsa.org/en/news/2020/07/23/fifth-overview-of-housing-exclusion-in-europe-2020

(41)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/DDN-20190122-1?inheritRedirect=true

(42)  https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/tessi012/default/table?lang=en

(43)  OECD, Visser (2016) ICTWSS Database.

https://www.etuc.org/en/document/etuc-reply-first-phase-consultation-social-partners-under-article-154-tfeu-possible-action, blz. 6, nr. 15.

(44)  Eurofound, ‘Industrial relations: Developments 2015-2019’, 11 december 2020.

(45)  https://www.ituc-csi.org/IMG/pdf/2019-06-ituc-global-rights-index-2019-report-en-2.pdf

(46)  OECD, ‘Negotiating Our Way Up: Collective Bargaining in a Changing World of Work’, 18 november 2019, Figuur 3.10, blz. 125.

(47)  Van den Berg, A., Grift, Y., van Witteloostuijn, A., ‘The effect of employee workplace representation on firm performance: a cross-country comparison within Europe’, Research Paper 2013-008, ACED 2013-016, Universiteit Antwerpen, april 2013.

(48)  https://www.europarl.europa.eu/news/en/headlines/society/20200604STO80506/parliament-calls-for-a-new-ambitious-eu-disability-strategy

(49)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/pdfscache/34425.pdf

(50)  Gendergelijkheidsindex 2019.

(51)  https://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2014_2019/documents/empl/dv/empl20141120-wss-people-disabilities-/empl20141120-wss-people-disabilities-en.pdf

(52)  Eurostat Statistics Explained, ‘Europe 2020 indicators — poverty and social exclusion’, 11 juni 2020 (https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Archive:Europe_2020_indicators_-_poverty_and_social_exclusion&oldid=394836).

(53)  https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=89&furtherNews=yes&langId=en&newsId=9378

(54)  Eurofound, ‘In-work poverty in the EU’, 5 september 2017.

(55)  https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/ilc_peps04/default/table?lang=en

(56)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Minimum_wage_statistics

(57)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Minimum_wage_statistics#Minimum_wages_expressed_in_purchasing_power_standards

(58)  Eurofound, ‘Minimum wages in 2020: Annual review’, 4 juni 2020.

(59)  ETUI, Benchmarking Working Europe 2019, ‘Labour market and social developments’ chapter, 2019.

https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=89&furtherNews=yes& langId=en&newsId=9378

(60)  https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/587285/IPOL_STU(2016)587285_EN.pdf

(61)  Eurofound, ‘In-work poverty in the EU’, 5 september 2017 (https://www.eurofound.europa.eu/publications/report/2017/in-work-poverty-in-the-eu).

(62)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/DDN-20200511-1

(63)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/DDN-20200511-1

(64)  https://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_publication/field_ef_ document/ef18001en.pdf

(65)  https://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_publication/field_ef_ document/ef18001en.pdf

(66)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/DDN-20190517-1

(67)  Eurofound, Living, Working and COVID-19 dataset, 28 september 2020 (http://eurofound.link/covid19data).

(68)  Eurofound, Living, Working and COVID-19 dataset, 28 september 2020 (http://eurofound.link/covid19data).

(69)  https://www.worldbank.org/en/topic/poverty/brief/projected-poverty-impacts-of-COVID-19

(70)  Employment and Social Developments in Europe 2019 (https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=en&pubId=8219).

(71)  De “eerste pijler” van een typische driepijlerbenadering van pensioenen bestaat uit door de staat beheerde wettelijke overheidspensioenen en die gewoonlijk worden gefinancierd uit socialezekerheidsbijdragen en/of algemene belastinginkomsten op basis van het omslagstelsel. Bron: EPRS briefing, ‘European Union pension systems: adequate and sustainable?’, November 2015.

(72)  Overeenkomstig haar resolutie van 24 november 2015 over het terugdringen van ongelijkheden, met bijzondere aandacht voor kinderarmoede (PB C 366 van 27.10.2017, blz. 19), en de politieke beleidslijnen voor de Europese Commissie 2019-2024: “Om alle kinderen in nood te helpen, zal ik de Europese kindergarantie instellen, overeenkomstig het voorstel van het Europees Parlement”

(73)  “Een Unie die de lat hoger legt: Mijn agenda voor Europa” — Politieke beleidslijnen voor de Europese Commissie 2019-2024.

(74)  Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PB L 186 van 11.7.2019, blz. 105).

(75)  Het doorvoeren van redelijke aanpassingen is een vereiste uit hoofde van de EU-richtlijn inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16), alsook uit hoofde van artikel 5 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

(76)  Bijlagen bij het werkprogramma van de Commissie voor 2021 (COM(2020)0690), punt 9 van de beleidsdoelstelling “Een Europa dat klaar is voor het digitale tijdperk”.

(77)  Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad (PB L 188 van 12.7.2019, blz. 79).

(78)  Resolutie van 30 januari 2020 over de loonkloof tussen mannen en vrouwen, paragraaf 2 (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0025).

(79)  Volgens de strategie had de Commissie uiterlijk eind 2020 bindende maatregelen op het gebied van loontransparantie moeten voorleggen.

(80)  Bijvoorbeeld het oprichten van dochterondernemingen (of brievenbusmaatschappijen) en/of uitzendbureaus in lidstaten met lagere lonen, die er uitsluitend toe dienen om gebruik te maken van gedetacheerde werknemers en geen werknemers ter plaatse in dienst te nemen.

(81)  Overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PB L 186 van 11.7.2019, blz. 105).

(82)  Onder meer verzoekschriften nrs. 0240/18, 0328/18, 0365/18, 0374/18, 0396/18, 0419/18, 0829/2018, 0897/2018, 1161/2018, 0290/19, 0310/2019, 0335/2019, 0579/19, 0624/19, 0652/19, 0683/2019, 0737/2019, 1017/19, 1045/2019, 1241/2019, 1318/2019 en 0036/2020.

(83)  Onder meer verzoekschriften nrs. 1378/2013, 0019/2016, 0020/2016, 0021/2016, 0099/2017, 1162/2017, 0110/2018 en 0335/2019.

(84)  Verordening (EU) 2020/1054 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 wat betreft de minimumeisen voor maximale dagelijkse en wekelijkse rijtijden, minimumonderbrekingen en dagelijkse en wekelijkse rusttijden, en Verordening (EU) nr. 165/2014 wat betreft positionering door middel van tachografen (PB L 249 van 31.7.2020, blz. 1).

(85)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 2020 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (COM(2020)0682).

(86)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 2020 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (COM(2020)0682).

(87)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1). Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65). Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en tot intrekking van Richtlijn 2004/17/EC (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243).

(88)  Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PB L 262 van 17.10.2000, blz. 21).

(89)  Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/82


P9_TA(2021)0045

De gevolgen van COVID-19 voor jongeren en sport

Resolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over de gevolgen van COVID-19 voor jongeren en sport (2020/2864(RSP))

(2021/C 465/08)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel,

gezien artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (1),

gezien zijn resolutie van 8 juli 2020 over de rechten van personen met een verstandelijke handicap en hun familie tijdens de COVID-19-crisis (2),

gezien zijn resolutie van 17 september 2020 over het cultureel herstel van Europa (3),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2020 over de jongerengarantie (4),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2020 over de toekomst van het Europese onderwijs in de context van COVID-19 (5),

gezien de vraag aan de Commissie over de gevolgen van COVID-19 voor jongeren en sport (O-000074/2020 — B9-0005/2021),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie cultuur en onderwijs,

A.

overwegende dat de huidige COVID-19-pandemie volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (6) jongeren onevenredig hard treft en dat zij waarschijnlijk ernstige negatieve en langdurige gevolgen voor hun economische omstandigheden, gezondheid en welzijn zullen ondervinden: zo zullen zij bijvoorbeeld onderwijs, vrijwilligerswerk en opleidingsmogelijkheden missen in een cruciale fase van hun ontwikkeling;

B.

overwegende dat de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor het functioneren van de jongeren- en onderwijsprogramma’s van de EU op het gebied van jeugdwerk en vrijwilligerswerk, voor de nationale onderwijsstelsels, voor de werkgelegenheid en de inkomens en voor de burgerlijke vrijheden, de ongelijkheden nog verergeren, zoals blijkt uit de OESO-statistieken, die aantonen dat slechts ongeveer de helft van de scholieren toegang heeft tot het grootste deel van of het hele leerplan, ondanks de inspanningen van de landen om oplossingen voor online leren aan te reiken; overwegende dat deze situatie de gevolgen van de digitale kloof nog verergert en de ontwikkeling van de nodige digitale vaardigheden belemmert, terwijl toegang tot de schoolprogramma’s niet altijd betekent dat leerlingen die in moeilijkheden verkeren, in staat zijn te leren;

C.

overwegende dat jongeren centraal staan bij door solidariteit ingegeven activiteiten om aan de behoeften van hun gemeenschappen in het licht van de COVID-19-pandemie tegemoet te komen, van het voeren van bewustmakingscampagnes tot werken in de frontlinie als onderdeel van het Europees Solidariteitskorps, alsook ander vrijwilligerswerk;

D.

overwegende dat de negatieve gevolgen van de pandemie zo verstrekkend zijn dat zij de civiele ruimte in de lidstaten in heel Europa verder hebben doen krimpen, en dat veel jeugdwerk- en sportverenigingen worden geconfronteerd met het vooruitzicht te moeten sluiten, hetgeen een negatief effect zou hebben op de gevestigde structuren van Europese en internationale samenwerking en het maatschappelijk engagement aanzienlijk zou beperken;

E.

overwegende dat de psychosociale gevolgen van COVID-19 zowel onmiddellijk als op langere termijn van invloed zijn op de geestelijke gezondheid van jongeren en hun vermogen om mensen te leren kennen; overwegende dat het gebrek aan vrijetijdsactiviteiten en de maatschappelijke beperkingen een onevenredig groot effect hebben op kinderen en jongeren met een handicap;

F.

overwegende dat de COVID-19-pandemie dramatische gevolgen heeft gehad voor de sport en aanverwante sectoren en bedrijfstakken; overwegende dat de economische gevolgen voor de beroepssport enorm zijn geweest, aangezien de inkomsten sterk zijn gedaald doordat talrijke evenementen op alle niveaus moesten worden afgelast of zonder toeschouwers moesten worden gehouden;

G.

overwegende dat de aanhoudende gevolgen van de pandemie voor semiprofessionele en amateursport en recreatie dramatisch zijn, en dat veel sportclubs in hun bestaan bedreigd worden omdat zij per definitie geen winstoogmerk hebben en meestal op vrijwillige basis en dus zonder financiële reserves werken;

H.

overwegende dat de beperkingen als gevolg van de COVID-19-pandemie en de ontoereikende mogelijkheden voor regelmatige training en oefening in contactsporten nadelig zijn voor de progressie en ontwikkeling van sporters;

I.

overwegende dat sport een belangrijke economische sector is, die goed is voor 2,12 % van het totale bbp en 2,72 % van de totale werkgelegenheid in de EU en naar schatting 5,67 miljoen banen vertegenwoordigt;

J.

overwegende dat sport belangrijke maatschappelijke functies vervult, bijvoorbeeld door het bevorderen van sociale inclusie, integratie, samenhang en waarden zoals wederzijds respect en begrip, solidariteit, diversiteit en gelijkheid, met inbegrip van gendergelijkheid; overwegende dat sport en aanverwant vrijwilligerswerk de lichamelijke en geestelijke gezondheid en de inzetbaarheid van met name jongeren kunnen verbeteren, en jongeren kunnen helpen om niet betrokken te raken bij geweld, met inbegrip van gendergerelateerd geweld, criminaliteit en drugsgebruik;

Jongeren

1.

maakt zich zorgen over het feit dat de jeugdwerkgelegenheid, door de bijzondere gevoeligheid van dat deel van de arbeidsmarkt voor economische cycli en economische crises, harder wordt getroffen door de gevolgen van de huidige pandemie, waardoor de negatieve trends van een sector die grotendeels wordt gedomineerd door onstabiele, laagbetaalde deeltijdbanen met zwakkere rechtsbescherming en socialezekerheidsnormen, worden versterkt;

2.

wijst op de bijzonder acute gevolgen van de huidige pandemie voor jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben (NEET’s) en benadrukt dat de problemen van jongeren uit kwetsbare groepen moeten worden aangepakt; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de aanzienlijke genderongelijkheid wat het percentage NEET’s betreft;

3.

onderstreept dat arbeidsintensieve sectoren die vaak worden gekenmerkt door lage lonen, zoals de groot- en detailhandel, de accommodatiesector, het toerisme en maaltijddiensten, waarin doorgaans laaggeschoolde jonge werknemers en werkstudenten werken, het zwaarst getroffen zijn; merkt op dat de werkloosheid en armoede onder jongeren sinds het uitbreken van de pandemie gestaag zijn toegenomen; acht het waarschijnlijk dat de jeugdwerkloosheid op korte termijn verder zal stijgen en op lange termijn wellicht boven het niveau van voor de pandemie zal blijven;

4.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan alle nodige maatregelen te nemen om de rampzalige gevolgen voor de jeugdwerkgelegenheid, onder meer door middel van een macro-economisch (begrotings- en monetair) beleid dat overheidsmiddelen uittrekt voor subsidies voor aanwerving of jongerengaranties ter ondersteuning van op maat gesneden regelingen voor het behoud en het scheppen van banen en voor bij- en omscholing van jongeren, alsook investeringen in economische sectoren die het potentieel hebben om jonge werkzoekenden een goede baan en fatsoenlijke arbeids- en loonvoorwaarden aan te bieden;

5.

herinnert aan de rol van vrijwilligerswerk bij het ontwikkelen van levens- en arbeidsvaardigheden voor jongeren; is van oordeel dat financieel gesteund vrijwilligerswerk werkloze jongeren kan helpen om de economische schok van de COVID-19 crisis te doorstaan en tegelijk bij te dragen aan de samenleving en waardevolle ervaring op te doen die hun overgang naar een duurzame reguliere baan vergemakkelijkt; is van oordeel dat het Europees Solidariteitskorps jonge Europeanen kan helpen om hun kansen te verruimen buiten hun plaatselijke realiteit; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan te zorgen voor duidelijkheid en uniforme richtsnoeren voor de uitvoering van programma’s in crisissituaties en voor het wegnemen van belemmeringen voor deelname die onder meer het gevolg zijn van een gebrek aan flexibiliteit bij de financiering, vermindering van de financiering, strengere beperkingen op de verlening van visa aan vrijwilligers uit partnerlanden, en het feit dat de rechtspositie van jongeren als vrijwilligers niet wordt gewaarborgd;

6.

benadrukt dat informeel en niet-formeel leren, kunst, sport, vrijwilligerswerk en sociale activiteiten van vitaal belang zijn om participatie van jongeren en sociale samenhang aan te moedigen als instrumenten die een enorm effect op lokale gemeenschappen kunnen hebben en veel van de huidige maatschappelijke uitdagingen kunnen helpen aanpakken;

7.

benadrukt dat de Europese Raad met het akkoord die hij op 21 juli 2020 heeft bereikt, meer ambitie aan de dag had moeten leggen ter ondersteuning van de jonge generaties — de toekomst van Europa –, vooral door in de herstelplannen meer steun voor jongeren op te nemen door 10 % voor onderwijs uit te trekken en een bijdrage van 20 % te reserveren voor de Europese digitale strategie en de totstandbrenging van een digitale eengemaakte markt; onderstreept in dit verband dat sectorale programma’s die rechtstreeks op jongeren gericht zijn, zoals Erasmus+, het Europees Solidariteitskorps, de jongerengarantie en de kindergarantie, of die de transitie naar een rechtvaardiger en in sociaal en milieuopzicht duurzamer Europa kunnen ondersteunen, zodanig moeten worden ingezet dat hun potentieel ten volle wordt benut, omdat het risico bestaat dat hun ambitieuze doelstellingen niet worden gehaald, wat een bittere teleurstelling zou zijn voor jongeren en toekomstige generaties;

8.

onderstreept dat de huidige pandemie de digitale kloof in de EU nog heeft vergroot en wijst er daarom op dat digitale geletterdheid voor iedereen dringend moet worden bevorderd en dat het wijdverbreide gebruik, de erkenning en de validering van alternatieven, waaronder informele en niet-formele leermogelijkheden, zoals online en digitaal leren en opleiden, moeten worden aangemoedigd; vraagt in het bijzonder dat er veel aandacht wordt besteed en steun wordt verleend aan jonge lerenden die inkomensverlies hebben geleden in het technisch onderwijs, het duaal onderwijs, het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding, en voor de ontwikkeling en het grootschalige gebruik van kwalitatief hoogwaardige digitale instrumenten, onderwijs- en leermaterialen en -inhoud, teneinde voortijdig schoolverlaten te voorkomen en te zorgen voor een soepele en effectieve overgang van school naar werk; benadrukt dat het niettegenstaande de specifieke context van COVID-19 belangrijk is om contactonderwijs te blijven geven om ervoor te zorgen dat niemand in de steek wordt gelaten, met name jonge kinderen, kwetsbare groepen en jongeren uit moeilijke sociaaleconomische milieus zonder technologische middelen of vaardigheden;

9.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer te investeren in digitale oplossingen en digitale geletterdheid met het oog op de ontwikkeling van praktische vaardigheden, competenties en kwalificaties, de toegang tot digitale geletterdheid voor iedereen toegankelijk te maken, en de ontwikkeling van onafhankelijke, meertalige, inclusieve en gratis online leermiddelen te bevorderen teneinde het algemene niveau van digitale vaardigheden en competenties te verbeteren als onderdeel van de uitvoering van het actieplan voor digitaal onderwijs (2021-2027); benadrukt dat de competenties van leerkrachten, opleiders, schoolhoofden, ouders en bestuurders moeten worden ontwikkeld met het oog op een beter aanbod van online, afstands- en gemengde leeractiviteiten, met bijzondere aandacht voor programma’s voor de ontwikkeling van vaardigheden;

10.

is bezorgd over het feit dat de COVID-19-crisis de ongerustheid en angst onder jongeren heeft doen toenemen, wat aanzienlijke gevolgen dreigt te hebben voor hun leven en hun overgang van school naar werk; dringt aan op een ruim gebruik van op maat gesneden geestelijkegezondheidsdiensten, psychosociale ondersteuning en sportactiviteiten, als op zichzelf staande of modulaire maatregelen, en op een grootschaligere ondersteuning van het geestelijk welzijn in opleidings- en onderwijsinstellingen, om te voorkomen dat de pandemie langdurige psychologische gevolgen heeft; wijst op de gevolgen van de pandemie voor jongeren met een handicap en jongeren die in plattelands- en afgelegen gebieden wonen, en verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan de behoeften van deze groep door de beschikbare ondersteunende maatregelen en diensten aan te passen;

11.

vraagt dat op de verschillende beleidsgebieden een op rechten gebaseerde benadering, geworteld in de beginselen van non-discriminatie en gelijkheid, wordt gehanteerd om de vele vormen van discriminatie aan te pakken waaronder jongeren tijdens de COVID-19-crisis te lijden hebben, en herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat er een speciale aanpak nodig is ter ondersteuning en bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongeren met een handicap, jongeren uit kansarme milieus, jongeren die het risico lopen slachtoffer te worden van huiselijk geweld, jonge migranten en vluchtelingen, en jonge leden van de LGTBIQ+-gemeenschap; benadrukt het belang van vrije toegang tot kwalitatief hoogwaardige, op de behoeften van jongeren afgestemde informatie over de COVID-19-pandemie in haar geheel;

12.

wijst erop dat met name sportactiviteiten en jeugdwerk in al hun diversiteit overal in Europa in gevaar zijn, wat leidt tot een inkrimping van de civiele ruimte, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan maatregelen te nemen om de structuren in stand te houden en de diversiteit van het aanbod op het gebied van jeugd en sport te waarborgen; herinnert eraan dat de lokale overheden, maatschappelijke organisaties en de sociale partners nauw betrokken moeten worden bij de uitvoering van oplossingen ter ondersteuning van jongeren en jongeren- en sportorganisaties; wijst op het belang van georganiseerde sport- en jeugdorganisaties voor de sociale samenhang;

Sport

13.

is ernstig bezorgd over mogelijke blijvende schade voor de sportsector, niet alleen in termen van economie en werkgelegenheid, maar ook voor de samenleving als geheel;

14.

onderstreept dat sport en lichaamsbeweging in de door de pandemie veroorzaakte omstandigheden van bijzonder belang zijn omdat zij de lichamelijke en mentale veerkracht versterken; is verheugd dat uit de gegevens blijkt dat de lockdowns sommige mensen ertoe hebben aangezet bepaalde individuele sporten vaker en actiever te beoefenen; is daarentegen bezorgd over het gebrek aan lichaamsbeweging dat tijdens de lockdowns bij veel jongeren is geconstateerd en over de gevolgen die dit zou kunnen hebben voor de volksgezondheid;

15.

benadrukt dat het Europese sportmodel moet worden behouden en bevorderd, aangezien solidariteit, rechtvaardigheid en een op waarden gebaseerde aanpak belangrijker dan ooit zullen zijn voor het herstel van de sportsector en voor het voortbestaan van de amateursport;

16.

herinnert eraan dat sport waarden zoals wederzijds respect en begrip, solidariteit, diversiteit, rechtvaardigheid, samenwerking en burgerzin bevordert en bijbrengt, en samenhang en de integratie van migranten en vluchtelingen bevordert; benadrukt dat sport geen grenzen kent en mensen uit verschillende sociaal-economische achtergronden verenigt; is van mening dat met name amateursport een essentiële rol speelt bij de bevordering van de sociale inclusie van kansarmen, mensen uit kwetsbare groepen en mensen met een handicap; verzoekt de Commissie in dit verband inclusie door sport te bevorderen en nieuwe wegen te verkennen om het effect en bereik ervan te maximaliseren; dringt aan op meer steun voor gezinnen met een laag inkomen, zodat hun kinderen kunnen deelnemen aan sport en andere vrijetijdsactiviteiten;

17.

onderstreept dat mensen met een handicap die toegang willen krijgen tot sport — zowel amateursport als sport op professioneel niveau — met aanzienlijke financiële en organisatorische problemen worden geconfronteerd, die tijdens de COVID-19-pandemie nog zijn verergerd, en dringt er derhalve bij de Commissie op aan dit probleem specifiek aan te pakken in haar komende strategie inzake handicaps;

18.

benadrukt dat de COVID-19-pandemie rampzalige gevolgen heeft voor de hele sportsector op alle niveaus, met name voor sportorganisaties en -clubs, bonden, sportscholen en fitnesscentra, sporters, coaches, personeel en sportgerelateerde bedrijfssectoren, waaronder organisatoren van sportevenementen en sportmedia; denkt dat de weg naar herstel moeizaam zal zijn en onderstreept dat er gerichte hulpmaatregelen nodig zijn;

19.

is van mening dat de algemene herstelinstrumenten die de EU in reactie op de crisis heeft vastgesteld, de sportsector op korte termijn moeten helpen ondersteunen en dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat de nationale steunfondsen, de structuurfondsen en de nationale herstel- en weerbaarheidsplannen ten goede komen aan de sportsector, ook al heeft die specifieke kenmerken en organisatiestructuren;

20.

benadrukt het belang van reddingspakketten voor alle sporten; wijst erop dat grote kijksporten weliswaar vaak financieel het zwaarst getroffen zijn, maar niet de enige mogen zijn die voor financiële steun in aanmerking komen of daarvoor prioriteit krijgen;

21.

is van mening dat de bestaande financiële steun wellicht niet volstaat en verzoekt de Commissie alle mogelijke wegen te verkennen om aanvullende gerichte steun te verlenen aan zowel de amateursport als de beroepssport, teneinde de levensvatbaarheid van de hele sector te vergroten;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het herstel en de crisisbestendigheid van de sportsector in het algemeen, en de amateursport in het bijzonder, te versterken via de beschikbare EU-programma’s waarvoor de sector in aanmerking komt, waaronder het Erasmus+-programma en het Europees Solidariteitskorps, en de sport volledige toegang te bieden tot de faciliteit voor herstel en veerkracht, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Cohesiefonds, het Europees Sociaal Fonds Plus en EU4Health; onderstreept dat de opneming van sport in de respectieve verordeningen en het wegnemen van alle belemmeringen in de aanvraagprocedure op nationaal niveau in dit verband van cruciaal belang zijn;

23.

verzoekt de Commissie de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de sport in alle lidstaten grondig te evalueren en op basis van de resultaten van deze evaluatie een Europese aanpak te ontwikkelen om de uitdagingen het hoofd te bieden en de mogelijke gevolgen te verzachten;

24.

vraagt om een gestructureerde en systematische uitwisseling van best practices tussen de lidstaten bij de aanpak van de gevolgen van de crisis voor de sport en om een systematische analyse van gegevens en informatie over sportdeelname en de gevolgen van COVID-19; vindt het nuttig te onderzoeken of er nieuwe manieren kunnen worden ontwikkeld om sport te beoefenen in situaties waarin fysieke afstand in acht moet worden genomen;

25.

is van oordeel dat er dringend behoefte is aan brede sectoroverschrijdende samenwerking om de uitdagingen te overwinnen die in de sportsector zijn ontstaan als gevolg van de COVID-19-pandemie; onderstreept in dit verband dat samenwerking op alle niveaus, waaronder alle bij sport betrokken actoren, de sportgerelateerde bedrijfssectoren en andere relevante belanghebbenden, verder moet worden aangemoedigd;

26.

merkt op dat het gebruik van digitale oplossingen zoals sportapps tijdens de crisis is toegenomen; meent dat de verdere digitalisering van de sportsector de veerkracht ervan bij eventuele toekomstige crises zal vergroten; vraagt dat er digitale instrumenten worden ontwikkeld die de financiering van sportactiviteiten tijdens de pandemie mogelijk maken;

27.

verzoekt de Commissie alle maatregelen die worden genomen om de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de sport aan te pakken, te coördineren in een speciaal EU-actieplan;

28.

dringt er bij de Raad op aan om in het komende EU-werkplan voor sport prioriteit toe te kennen aan maatregelen en acties die erop gericht zijn de sector te helpen om de gevolgen van de pandemie op korte en lange termijn het hoofd te bieden;

29.

is van oordeel dat het zolang de pandemie zich blijft ontwikkelen, nodig zal zijn een gecoördineerde dialoog tussen de Europese en internationale sportbonden en de lidstaten aan te gaan om de mogelijkheden voor een veilige voortzetting van grote internationale sportevenementen en -competities te bespreken; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan te streven naar een gecoördineerde aanpak van het aantal aanwezigen in stadions, reisbeperkingen en COVID-19-tests, teneinde een doeltreffende planning en een verantwoorde organisatie van pan-Europese sportcompetities mogelijk te maken;

30.

vraagt om maatregelen ter versterking van de dopingpreventie tijdens en na de COVID-19-lockdowns om de gezondheid van de sporters en fair play in de Europese sport te bevorderen;

31.

meent dat de verschillende sporten in verschillende mate zijn getroffen en dat binnen bepaalde sporten kleinere clubs, competities in lagere divisies en amateursportactiviteiten hebben geleden, met name door hun economische afhankelijkheid van kleine sponsors of van de bijdragen van de sporters zelf; benadrukt dat amateursport de basis vormt voor sport op professioneel niveau, aangezien kleine amateursportclubs een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van jonge sporters en meestal op vrijwillige basis werken; onderstreept het belang van solidariteit binnen de Europese sportgemeenschap, tussen en binnen de verschillende sporten, en vraagt dat minderheidssporten en amateursporten in het licht van de economische problemen meer steun krijgen om hun activiteiten in stand te houden;

32.

wijst erop dat de beperkingen als gevolg van de COVID-19-pandemie en de ontoereikende mogelijkheden voor regelmatige training en oefening in contactsporten nadelig zijn geweest voor de progressie en ontwikkeling van sporters; is van mening dat organisatoren van evenementen, trainers en de sporters zelf bewust moeten worden gemaakt van de mogelijke implicaties van het langdurige gebrek aan intensieve training; vraagt om samenwerking tussen sportinstellingen en -organisaties bij de ondersteuning van projecten en concepten die erop gericht zijn verloren capaciteiten terug te winnen;

33.

is van oordeel dat sportterreinen en stadions de kern vormen van het sociale weefsel van sport- en culturele ecosystemen in onze samenlevingen; erkent dat het voor de gezondheid en het welzijn van onze burgers en voor het economisch herstel, zowel nu als in de toekomst, essentieel is dat deze ontmoetingsplaatsen weer mogen opengaan;

o

o o

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0183.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0239.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0267.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0282.

(6)  Global report, Youth & COVID-19: Impacts on jobs, education, rights and mental well-being, 11 augustus 2020.


Donderdag, 11 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/87


P9_TA(2021)0050

Associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de uitvoering van de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne (2019/2202(INI))

(2021/C 465/09)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 8 en titel V, met name de artikelen 21, 22, 36, 37 en 49, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), alsmede het vijfde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, met inbegrip van de daaraan verbonden diepe en brede vrijhandelsovereenkomst, die op 1 september 2017 in werking zijn getreden, en gezien de bijbehorende Associatieagenda,

gezien de inwerkingtreding op 11 juni 2017 van een visumvrije regeling voor onderdanen van Oekraïne als gevolg van de door het Europees Parlement en de Raad aangebrachte wijzigingen in Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad,

gezien Verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (1),

gezien zijn eerdere resoluties over Oekraïne, met name die van 12 december 2018 over de uitvoering van de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne (2), en van 21 januari 2016 over de associatieovereenkomsten/diepe en brede vrijhandelsruimten met Georgië, Moldavië en Oekraïne (3), alsmede zijn aanbeveling van 19 juni 2020 aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over het Oostelijk Partnerschap, in de aanloop naar de top van juni 2020 (4),

gezien de rapporten van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) over Oekraïne, met name het 30e rapport over de mensenrechtensituatie in Oekraïne van september 2020,

gezien het rapport van de secretaris-generaal van de VN van 19 juni 2020, getiteld “Situation of human rights in the Autonomous Republic of Crimea and the city of Sevastopol, Ukraine”,

gezien het gezamenlijk werkdocument van de diensten van de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden van 12 december 2019 over het associatie-uitvoeringsverslag over Oekraïne (SWD(2019)0433),

gezien de gezamenlijke verklaring na de 22e top EU-Oekraïne van 6 oktober 2020,

gezien de aanbevelingen en werkzaamheden van de Parlementaire Vergadering Euronest, het forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in Oekraïne,

gezien de slotverklaringen en aanbevelingen van de bijeenkomst van het Parlementair Associatiecomité EU-Oekraïne van 19 december 2019,

gezien de conclusies van zijn verkiezingswaarnemingsmissies naar de Oekraïense presidentsverkiezingen van 31 maart en 21 april 2019 en naar de vervroegde parlementsverkiezingen van 21 juli 2019,

gezien de uitbetaling op 29 mei 2020 van een lening van 500 miljoen EUR aan Oekraïne als onderdeel van het vierde programma voor macrofinanciële bijstand (MFB) van de Commissie,

gezien de steunpakketten van ongekende omvang waarmee de EU haar buurlanden helpt in hun strijd tegen de COVID-19-pandemie, en met name de 1,2 miljard EUR aan langlopende leningen die tegen zeer gunstige voorwaarden aan Oekraïne ter beschikking is gesteld bij Besluit (EU) 2020/701 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 betreffende de toekenning van macrofinanciële bijstand aan uitbreidings- en nabuurschapspartners in de context van de COVID-19-pandemie (5),

gezien de gezamenlijke verklaring van de NAVO-Oekraïne-Commissie van 31 oktober 2019,

gezien het vijfde monitoringverslag van de Europese Commissie tegen Racisme en Onverdraagzaamheid (ECRI) dat in september 2017 werd gepubliceerd en gezien de conclusies over de uitvoering door Oekraïne van de in 2017 gedane aanbevelingen, gepubliceerd in juni 2020,

gezien de aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten van de Raad van Europa (6) inzake maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit, en gezien de door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa vastgestelde normen,

gezien het eindrapport van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten van de OVSE (ODIHR) over de verkiezingswaarnemingsmissie in verband met de vervroegde parlementsverkiezingen in Oekraïne die plaatsvonden op 21 juli 2019,

gezien de corruptieperceptie-index van Transparency International m.b.t. het jaar 2019, waarop Oekraïne op de 126e plaats staat van in totaal 180 landen en gebieden (waarbij het land met de beste score op de eerste plaats staat),

gezien het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden, vastgesteld op 5 november 1992,

gezien het advies van de Commissie van Venetië over de wet inzake de bevordering van het gebruik van de Oekraïense taal als officiële taal en het advies van de Commissie van Venetië over de bepalingen van de wet inzake onderwijs van 5 september 2017, die betrekking hebben op het gebruik van de officiële taal en minderheids- en andere talen in het onderwijs,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 10 december 2020 over het constitutioneel hof van Oekraïne,

gezien artikel 54 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien het advies van de Commissie internationale handel,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0219/2020),

A.

overwegende dat de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst de hoeksteen van de betrekkingen van de Europese Unie met Oekraïne vormt, gebaseerd is op politieke associatie en economische integratie en een routekaart vormt voor hervormingen die, als zij volledig worden uitgevoerd, geacht moeten worden te kunnen leiden tot verdere toenadering tot de Unie, tot een stapsgewijze integratie in de interne markt van de Unie en tot volledige benutting van de mogelijkheden en voordelen die de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst te bieden heeft;

B.

overwegende dat Oekraïne Europees perspectief heeft als bedoeld in artikel 49 VEU, en een verzoek kan indienen om lid te worden van de Unie op voorwaarde dat het land de criteria van Kopenhagen en de democratische beginselen in acht neemt, de fundamentele vrijheden, de mensenrechten en de rechten van minderheden eerbiedigt, en het functioneren van de rechtsstaat garandeert;

C.

overwegende dat tijdens 22e top EU-Oekraïne de Europese aspiraties van Oekraïne werden onderkend, de keuze van het land voor Europa werd toegejuicht, de aanzienlijke vorderingen van Oekraïne met betrekking tot zijn hervormingsproces werden erkend, en verheugd werd gereageerd op de in het kader van de uitvoering van de associatieovereenkomst reeds bereikte resultaten en het succes van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst;

D.

overwegende dat Oekraïne in 2019 een delicate periode van presidents- en parlementsverkiezingen kende, en dat het land lof verdient voor zijn handelwijze tijdens beide verkiezingen en de daaropvolgende vreedzame en ordelijke machtsoverdracht;

E.

overwegende dat de lokale verkiezingen die overal in Oekraïne op 25 oktober 2020 werden gehouden wederom een test voor de stand van de democratie vormden en tevens de mogelijkheid boden voor verdere consolidatie ervan; overwegende dat in de aanloop naar de lokale verkiezingen van 25 oktober 2020 is gepoogd de kieswet tijdens de lopende verkiezingscampagne te wijzigen, en overwegende dat het gebrek aan duidelijke maatregelen in reactie op de COVID-19-situatie een belangrijk punt van zorg blijft, gelet op de vaststelling van nieuwe normen voor een veilige stembusgang;

F.

overwegende dat de beperkte verkiezingswaarnemingsmissie van het ODIHR heeft vastgesteld dat de lokale verkiezingen van 25 oktober 2020 in Oekraïne van bijzonder belang waren aangezien lokale regeringen door recente decentraliseringshervormingen aanzienlijke bevoegdheden en middelen hadden teruggekregen, dat de verkiezingen over het algemeen rustig, goed georganiseerd en transparant verliepen, dat de procedures veelal werden gevolgd en dat de centrale kiescommissie van Oekraïne zich over het algemeen aan alle wettelijke termijnen had gehouden en zich onpartijdig, open en transparant had opgesteld;

G.

overwegende dat het feit dat de kieswet vlak voor de verkiezingen was aangenomen er volgens maatschappelijke organisaties en verkiezingsdeskundigen toe heeft geleid dat lokale partijen, kandidaten en leden van verkiezingscommissies niet naar behoren voorbereidingen konden treffen voor de registratie van kandidaten;

H.

overwegende dat invoering van top-downcontrolemechanismen in het kader waarvan de gekozen leden gebonden zijn door een imperatief mandaat en de koppeling van partijlijsten aan het minimumaantal van 10 000 kiezers het democratische karakter van de verkiezingen ondermijnen;

I.

overwegende dat maatschappelijke organisaties kritiek hebben geuit op het besluit om in 18 lokale gemeenschappen in onder het gezag van de regering vallende gebieden in de regio’s Donetsk en Loehansk geen verkiezingen te houden, zonder dat het civiel-militair bewind duidelijke redenen kon aanvoeren ter onderbouwing van dit besluit dat er in de praktijk toe heeft geleid dat circa 475 000 kiezers het kiesrecht werd ontnomen;

J.

overwegende dat het tempo van de wetgevingsactiviteiten met name in de tweede helft van 2019 zeer hoog werd gehouden om op korte termijn de tijdens de verkiezingscampagnes beloofde hervormingen door te kunnen voeren, hetgeen soms ten koste is gegaan van de parlementaire controle, de transparantie en de kwaliteit van de wetgeving;

K.

overwegende dat Oekraïne bij de uitvoering van de in het kader van de associatieovereenkomst gedane toezeggingen en de integratie met de Unie aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt, maar dat diverse hervormingen die in gang zijn gezet nog moeten worden voltooid, met name op het gebied van de rechtsstaat, behoorlijk bestuur en corruptiebestrijding; overwegende dat er weliswaar aanzienlijke vooruitgang is geboekt, maar wijdverbreide corruptie het hervormingsproces in Oekraïne nog steeds belemmert; overwegende dat overwegende dat de huidige constitutionele crisis de president en het Oekraïense parlement beperkt in hun ruimte om hervormingen door te voeren; overwegende dat oligarchen opnieuw aan politieke invloed lijken te winnen; overwegende dat er nog enkele aanvullende maatregelen moeten worden genomen om een terugval te voorkomen, met bijzondere aandacht voor de rechterlijke macht;

L.

overwegende dat het potentieel van de goedgekeurde hervormingen nog niet ten volle is benut vanwege de dynamiek van het hervormingsproces en de daarmee gepaard gaande institutionele uitdagingen; overwegende dat de hervormingen ook worden belemmerd door interne institutionele instabiliteit en tegenstrijdigheden, het ontbreken van duidelijke benchmarks, geringe capaciteit, beperkte middelen en externe factoren zoals de COVID-19-pandemie, alsook door een gebrek aan politieke wil om de volledige onafhankelijkheid van gerechtelijke en economische instellingen te accepteren en te waarborgen en selectieve rechtspraak te voorkomen;

M.

overwegende dat Oekraïne in de gezamenlijke verklaring van de NAVO-Oekraïne-Commissie van 31 oktober 2019 wordt opgeroepen te voldoen aan zijn internationale verplichtingen en afspraken, de mensenrechten en rechten van minderheden te eerbiedigen en de aanbevelingen en conclusies van de Commissie van Venetië over de wet inzake onderwijs volledig uit te voeren;

N.

overwegende dat in het meest recente verslag van het OHCHR wordt gewezen op een gebrek aan vooruitgang met betrekking tot de strafrechtelijke vervolging van leden van de Oekraïense strijdkrachten die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen en op vertragingen in het onderzoek naar de strafbare feiten die werden begaan in het kader van de Maidanprotesten;

O.

overwegende dat de corruptieperceptie in Oekraïne volgens het meest recente verslag van Transparency International is verslechterd en zich inmiddels weer op het niveau van 2017 bevindt;

P.

overwegende dat de Oekraïense burgers nog altijd voorstanders zijn van modernisering, inperking van de invloed van oligarchen, hervormingen en corruptiebestrijding en dat er in dit kader daarom op korte termijn stappen moeten worden gezet;

Q.

overwegende dat de Oekraïense economie voor de uitbraak van de COVID-19-pandemie weer stabiel was en dat er in het land sprake was van een bevredigende groei en dalende werkloosheidscijfers, onder meer door de vooruitgang die werd geboekt omdat het potentieel van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst werd benut;

R.

overwegende dat Oekraïne, om de macro-economische stabiliteit te handhaven, moet voldoen aan zijn verplichtingen in het kader van het Internationaal Monetair Fonds en uitvoering moet geven aan alle structurele beleidsmaatregelen voor de middellange termijn die zijn overeengekomen in het kader van het EU-programma voor macrofinanciële bijstand, en tevens moet zorgen voor een sterke en onafhankelijke Nationale Bank van Oekraïne;

S.

overwegende dat de huidige mondiale crisis vraagt om een gecoördineerde aanpak en pakketten buitengewone steunmaatregelen; overwegende dat noodmaatregelen evenredig en van tijdelijke aard moeten zijn en de mensenrechten moeten eerbiedigen;

T.

overwegende dat de EU de Oekraïense bevolking vanaf het begin van de COVID-19-pandemie heeft bijgestaan door financiële en materiële steun te verlenen via bilaterale en regionale programma’s, bijvoorbeeld de steun die in maart, april en mei 2020 door de Unie aan Oekraïne ter beschikking werd gesteld;

U.

overwegende dat de COVID-19-pandemie de problemen in de Oekraïense gezondheidszorg heeft doen toenemen; overwegende dat de gezondheidszorg volgens de Oekraïense wetgeving gratis is, maar dat dit voor veel burgers die medische zorg nodig hebben, niet het geval blijkt te zijn vanwege de onredelijke aanhoudende hervormingsmaatregelen van het Oekraïense Ministerie van Gezondheid;

V.

overwegende dat het in het licht van de COVID-19-pandemie nog belangrijker is dat de verstrekking van humanitaire hulp door blijft gaan en dat de bijzondere waarnemingsmissie van de OVSE, de VN-agentschappen, niet-gouvernementele organisaties en het Internationale Comité van het Rode Kruis onbelemmerde toegang hebben tot de gebieden die niet onder het gezag van de regering vallen;

W.

overwegende dat de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen en het vermogen van Oekraïne om de noodzakelijke economische en sociale hervormingen door te voeren nog steeds ernstig worden aangetast door gerichte desinformatiecampagnes, cyberaanvallen en andere hybride dreigingen, door het onopgeloste conflict in het oosten van het land als gevolg van de aanhoudende Russische militaire agressie en bezetting van grote delen van de regio’s Donetsk en Loehansk en door de aanhoudende illegale bezetting en annexatie door Rusland van de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol, waardoor de mensenrechtensituatie verder wordt aangetast en belemmeringen worden opgeworpen voor het vergroten van de welvaart, stabiliteit en groei in het land;

X.

overwegende dat de EU zich krachtig heeft uitgesproken tegen de aanhoudende Russische agressie tegen Oekraïne en de illegale annexatie van de Krim en Sebastopol, die een inbreuk vormen op de soevereiniteit en territoriale integriteit van de Krim en Sebastopol, en dat de EU deze situatie niet erkent en ook niet zal erkennen en in dit verband restrictieve maatregelen ten uitvoer zal leggen tegen personen of entiteiten die betrokken zijn bij deze schendingen van het internationale recht;

Y.

overwegende dat de EU de inspanningen van het Normandiëkwartet, de OVSE, de Tripartiete Contactgroep Oekraïne en de bijzondere waarnemingsmissie van de OVSE in Oekraïne blijft steunen en heeft aangegeven ingenomen te zijn met de constructieve benadering van Oekraïne ten aanzien van het Normandiëkwartet en de Tripartiete Contactgroep Oekraïne, en Rusland heeft opgeroepen eenzelfde houding aan te nemen;

Z.

overwegende dat op 17 juli 2014 vlucht MH17 van Malaysia Airlines, die op weg was van Amsterdam naar Kuala Lumpur, boven de regio Donetsk is neergehaald in het kader van een Russische actie gericht op de ondermijning van de territoriale integriteit van Oekraïne, als gevolg waarvan alle 298 passagiers en bemanningsleden om het leven kwamen; overwegende dat het Joint Investigation Team (JIT) onder leiding van Nederland tot de conclusie is gekomen dat vlucht MH17 is neergehaald met een Buk-raket, afkomstig van de 53e Luchtafweergeschutbrigade, een eenheid van de Russische grondstrijdkrachten uit Koersk;

AA.

overwegende dat op 9 maart 2020, mede dankzij de medewerking van Oekraïne aan het JIT, de berechting naar Nederlands recht van vier hoofdverdachten van het neerhalen van vlucht MH17 van Malaysia Airlines van start is gegaan; overwegende dat Nederland op 10 juli 2020 bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een interstatelijk verzoekschrift heeft ingediend tegen de Russische Federatie voor haar rol bij het neerhalen van vlucht MH17; overwegende dat Rusland Oekraïne onder druk heeft gezet om een vijfde verdachte, Volodimir Tsemach, toe te voegen aan de groep van op 7 september 2019 uit te wisselen gevangenen; overwegende dat Rusland op 15 oktober 2020 eenzijdig de op waarheidsvinding gerichte trilaterale onderhandelingen met Australië en Nederland heeft opgezegd; overwegende dat Rusland structureel alle pogingen om de daders te berechten heeft gedwarsboomd, onder meer door de uitkomsten van het onderzoek van het JIT van de hand te wijzen, desinformatie omtrent vlucht MH17 te verspreiden en in de VN-Veiligheidsraad zijn veto uit te spreken tegen de oprichting van een internationaal tribunaal;

AB.

overwegende dat de EU Rusland heeft veroordeeld wegens het staken van de samenwerking in het kader van de MH17-rechtszaken; overwegende dat de EU een krachtig beroep op Rusland heeft gedaan om in het kader van de onderzoeken en rechtszaken in verband met het neerhalen van de MH-17 zijn volledige medewerking te verlenen;

AC.

overwegende dat er sinds het uitbreken van de oorlog in Oost-Oekraïne circa 13 000 mensen om het leven zijn gekomen, waarvan een kwart burgers, en dat wel 30 000 mensen gewond zijn geraakt; overwegende dat ongeveer 1,5 miljoen Oekraïners hun huis hebben moeten ontvluchten als gevolg van het gewapend conflict met door Rusland gesteunde gewapende groeperingen; overwegende dat honderden Oekraïners door Rusland en pro-Russische groeperingen gevangen worden gehouden en dat van een groot aantal Oekraïense burgers niet bekend is waar zij zijn; overwegende dat het slepende militaire conflict heeft geleid tot een humanitaire crisis met rampzalige gevolgen voor 4,4 miljoen mensen, waarvan ongeveer 1,5 miljoen intern ontheemden; overwegende dat 3,4 miljoen mensen die in de buurt van de contactlinie wonen humanitaire hulp en bescherming nodig hebben; overwegende dat lokale gemeenschappen als gevolg van aanvallen op de openbare infrastructuur te kampen hebben met beperkte toegang tot gezondheidszorgvoorzieningen, scholen, water en sanitaire voorzieningen;

AD.

overwegende dat de mensenrechtensituatie in de bezette delen van het oosten van Oekraïne en op het schiereiland de Krim aanzienlijk is verslechterd, dat de schendingen van de vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en eigendomsrechten, de ernstige beperkingen van het recht op onderwijs en taalrechten, mediarestricties en de gedwongen oplegging van het Russische staatsburgerschap inmiddels een structureel karakter hebben en dat de fundamentele mensenrechten en vrijheden niet geëerbiedigd worden; overwegende dat de zelfbenoemde autoriteiten op de bezette Krim nog altijd intimiderend optreden tegen de Krimtataren en tientallen mensen op basis van valse beschuldiging van terrorisme hebben vervolgd; overwegende dat volgens schattingen van het centrum voor burgerlijke vrijheden in Oekraïne in september 2020 op de Krim en in Rusland minstens 94 Oekraïense burgers, waaronder 71 Krimtataren, om politieke redenen zijn veroordeeld tot celstraffen van tussen de 13 en 19 jaar, waaronder Marlen Asanov, Memet Beljalov, Timur Ibragimov, Sejran Salijev, Server Mustafajev, Server Zekirjajev en Edem Smailov;

AE.

overwegende dat Oekraïne op de wereldindex voor persvrijheid 2020 de 96e plaats inneemt; overwegende dat Oekraïne een aantal hervormingen heeft doorgevoerd, waaronder wetgeving inzake transparantie omtrent eigendom van media, maar dat er veel meer moet gebeuren om de sterke invloed van de oligarchen op de media in te perken, de redactionele onafhankelijkheid te bevorderen en een einde te maken aan de straffeloosheid van geweld tegen journalisten;

AF.

overwegende dat het medialandschap in Oekraïne nog altijd sterk onder invloed staat van oligarchische media-eigenaren, en overwegende dat mediamedewerkers, met name journalisten die onderzoek doen naar corruptie en fraude, op grote schaal het slachtoffer zijn van geweld en intimidatie en zelfs gevaar lopen te worden vermoord, zoals blijkt uit de dood van journalist Vadim Komarov in 2019, en dat zij bij hun werkzaamheden worden belemmerd omdat zij geen toegang krijgen tot informatie of doordat er juridische druk wordt uitgeoefend, waarvan de strafzaak tegen Bihus.info een voorbeeld is, of omdat zij het slachtoffer worden van cyberaanvallen;

AG.

overwegende dat in Oekraïne genderongelijkheid een groot probleem vormt; overwegende dat gelijkheid voor de wet niet hetzelfde is als daadwerkelijke gelijkheid en dat vrouwen in de praktijk nog altijd met belangrijke obstakels geconfronteerd worden, met name op het werk; overwegende dat Oekraïne in de Global Gender Gap Index van het Wereld Economisch Forum 2018 de 65e plaats inneemt van in totaal 149 landen; overwegende dat volgens de indicator voor inkomensongelijkheid in Oekraïne tegenover een inkomen van 100 Amerikaanse dollar voor mannen een inkomen van slechts 63,1 Amerikaanse dollar voor vrouwen staat;

AH.

overwegende dat LHBTI-personen en personen die zich inzetten voor vrouwenrechten veelvuldig te maken hebben met haatpropaganda en gewelddadige aanvallen en dat de Roma het slachtoffer zijn van discriminerende uitlatingen en haatpropaganda van de nationale overheid, plaatselijke autoriteiten en de media;

AI.

overwegende dat rechtshandhavingsautoriteiten meerdere malen hebben geweigerd aangiften van LHBTI-personen, met name deelnemers aan pride-demonstraties, wegens haatmisdrijven of haatpropaganda in behandeling te nemen, omdat het wetboek van strafrecht geen bepalingen bevat waarin het aanzetten tot haat of geweld op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit strafbaar wordt gesteld; overwegende dat de ECRI de aanbeveling heeft gedaan het wetboek van strafrecht aldus te wijzigen dat dergelijke haatmisdrijven en haatpropaganda daarin worden opgenomen en dat deze gronden worden aangemerkt als verzwarende omstandigheden;

AJ.

overwegende dat het Parlement kennisneemt van het leiderschap en de politieke wil van de Oekraïense autoriteiten om voldoende bescherming te bieden in het kader van nationale pride-evenementen; overwegende dat haatpropaganda en haatmisdrijven tegen LHBTI-personen desondanks op grote schaal voorkomen, waarbij er niet altijd sprake is van politiebescherming, zoals blijkt uit de gewelddadige aanvallen tijdens de pride-demonstratie in Kiev waar demonstranten niet beschermd werden tegen geweld en daarom hun universeel recht op vrijheid van vreedzame vergadering niet ten volle konden uitoefenen;

AK.

overwegende dat met de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst werd beoogd de nationale wetgeving en normen van Oekraïne af te stemmen op die van de EU, onder meer op sociaal gebied; overwegende dat de tenuitvoerlegging van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst ondanks deze toezeggingen op sociaal gebied nog altijd onbevredigend is; overwegende dat Oekraïne de belangrijkste internationale instrumenten heeft geratificeerd, maar deze nog altijd niet toepast;

AL.

overwegende dat het tripartiet raadplegingsproces in de praktijk niet functioneert, ondanks de verbintenissen in het kader van de associatieovereenkomst en de talloze verzoeken van de vakbonden aan de overheid om de nodige maatregelen te nemen ter bevordering van de sociale dialoog; overwegende dat de Nationale Tripartiete Sociaaleconomische Raad van Oekraïne (NTSEC) ruim tien jaar na oprichting nog altijd een zwak en ondoelmatig orgaan is dat vrijwel geen invloed kan uitoefenen op de sociale dialoog, voortdurend kampt met een personeelsgebrek en gekenmerkt wordt door een gebrek aan samenhangende coördinatie van zijn activiteiten; overwegende dat in 2019 slechts een derde van de 177 bij het Ministerie van Justitie geregistreerde Oekraïense vakbonden in de gelegenheid werd gesteld deel te nemen aan collectieve arbeidsonderhandelingen;

Gemeenschappelijke waarden en algemene beginselen

1.

merkt op dat de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst de weerspiegeling vormt van het gemeenschappelijk streven van de EU en Oekraïne naar politieke associatie en economische integratie die als blauwdruk kan fungeren voor hervormingen, en wijst op het grote belang ervan, vooral in deze buitengewone tijden; dringt erop aan dat de overeenkomst volledig ten uitvoer wordt gelegd en dat het potentieel ervan ten volle wordt benut; spoort de Oekraïense autoriteiten voorts aan voorrang te blijven geven aan de uitvoering van de overeenkomst, ondanks de uitdagingen als gevolg van de COVID-19-pandemie; wijst erop dat de steun van de EU aan Oekraïne onderworpen is aan strikte voorwaarden en herhaalt dat Oekraïne opnieuw moet aantonen dat het zich inzet voor hervormingen en de naleving van de beginselen van de Unie; herhaalt dat de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst geactualiseerd moet worden, rekening houdend met ontwikkelingen in de regelgevingskaders en de behoeften op het gebied van economische ontwikkeling, en met het oog op het versterken van de monitoringmechanismen; beveelt de EU en Oekraïne aan gebruik te maken van de komende periodieke toetsing van de verwezenlijking van de doelstellingen van de associatieovereenkomst om na te gaan of sectorale en handelsonderdelen eventueel kunnen worden geactualiseerd;

2.

is ingenomen met de steunpakketten van ongekende omvang, onder meer in de vorm van macrofinanciële bijstand, die de Unie aan Oekraïne ter beschikking heeft gesteld als onderdeel van het Team-Europapakket dat bedoeld is om partnerlanden te helpen de COVID-19-crisis te boven te komen; merkt op dat dit een belangrijke uiting is van de solidariteit van de EU in deze tijden van ongekende crisis; roept de Oekraïense autoriteiten op om een gunstig investeringsklimaat te creëren en snel te voldoen aan de overeengekomen voorwaarden voor uitbetaling van de macrofinanciële bijstand van de EU, zoals neergelegd in het memorandum van overeenstemming; herinnert de Oekraïense regering eraan dat de uitbetaling van de eerste tranche van de 1,2 miljard EUR macrofinanciële bijstand ten bedrage van 600 miljoen EUR in december 2020 zonder enige specifieke beleidsvoorwaarden een eenmalige uitzondering was vanwege het spoedeisende karakter van deze steun, en dat hiervan geen misbruik mag worden gemaakt om overeengekomen hervormingen terug te draaien;

3.

is ingenomen met het feit dat in het kader van de verkiezingswaarnemingsmissies van de OVSE/ODIHR, waaraan werd deelgenomen door het Parlement, geconcludeerd werd dat de presidents- en parlementsverkiezingen van 2019 over het algemeen competitief, goed georganiseerd en efficiënt geregeld waren, hetgeen blijk geeft van de waarde die Oekraïne hecht aan de democratische waarden en hetgeen met name opmerkelijk is in het licht van de aanhoudende pogingen van Rusland om Oekraïne te destabiliseren; dringt er bij de Oekraïense autoriteiten op aan om de in de verklaringen van de hoofden van de delegaties van het Europees Parlement vastgestelde tekortkomingen te verhelpen en de aanbevelingen in de eindverslagen van de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR op te volgen; blijft nauwlettend in de gaten houden in hoeverre Oekraïne de democratische waarden van vrije en eerlijke verkiezingen blijft eerbiedigen, nu de eerste lokale verkiezingen sinds de met enthousiasme ontvangen decentralisatiehervorming hebben plaatsgevonden; verzoekt de Oekraïense regering vrije en eerlijke verkiezingscampagnes te garanderen, zonder onrechtmatige campagnefinanciering en zonder dat er stemmen worden gekocht; benadrukt dat het verkiezingsproces en het stemproces op de dag van de verkiezingen conform de hoogste veiligheidsnormen moeten plaatsvinden en dat er speciale maatregelen moeten worden getroffen om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan; merkt op dat de afbakening van de kiesdistricten bij de vervroegde Oekraïense parlementsverkiezingen van 2019 nadelig was voor de vertegenwoordiging van nationale minderheden; merkt op dat in een aantal regio’s, zoals Transkarpatië, verkiezingsfraude is vastgesteld, onder meer in de vorm van het inzetten van kandidaten met dezelfde of bijna dezelfde naam, als gevolg waarvan leden van de Hongaarse minderheid minder kans hadden tot lid van het parlement te worden gekozen;

4.

is ingenomen met de nieuwe kieswet die in december 2019 werd aangenomen en met de bepalingen van die wet inzake de rechten van intern ontheemden; herinnert er evenwel aan dat voortdurende wijzigingen van de kieswetgeving tijdens lopende verkiezingen in strijd zijn met de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, rechtsonzekerheid creëren en een negatief effect hebben op de werkzaamheden van verkiezingscommissies; spoort Oekraïne aan meer te doen om een eind te maken aan illegale verkiezingscampagnes, het kopen van stemmen, misbruik van administratieve middelen en de rechtsonzekerheid omtrent het voeren van campagnes op sociale media;

5.

dringt erop aan dat de kieswet wordt verbeterd en in overeenstemming wordt gebracht met internationale normen en dat kwesties zoals campagnes op sociale media, transparantie van campagne-uitgaven en toegang van onafhankelijke kandidaten tot het verkiezingsproces worden aangepakt; stelt voorts in verband met de lokale verkiezingen dat het van belang is bureaucratische obstakels voor de kiezersregistratie van intern ontheemden weg te nemen, een maximumbedrag vast te stellen voor het voeren van campagnes, en deelname door individuele kandidaten aan de verkiezingen mogelijk te maken, onder meer door het plan om in kleine gemeentes van kandidaten een storting in contanten te verlangen te heroverwegen;

Hervormingen en institutioneel kader

6.

wijst op het belang van prodemocratische hervormingen en vertrouwen in instellingen als de meest efficiënte veiligheidsmechanismen; verzoekt de Commissie om gebruik te maken van de bestaande mechanismen om de uitvoering van hervormingen door Oekraïne te faciliteren en te ondersteunen; dringt aan op de ontwikkeling en toepassing, in nauwe samenwerking met het maatschappelijk middenveld, van kwalitatieve en kwantitatieve mechanismen om de uitvoering van hervormingen door Oekraïne te monitoren, met duidelijke benchmarks, aanbevelingen en voorwaarden, en deze in te zetten ter verbetering van de methodologie voor het opstellen van de jaarlijkse uitvoeringsverslagen die als belangrijke richtsnoeren voor hervormingen moeten gaan fungeren;

7.

wijst op de noodzaak van betere advies- en verslagleggingsmechanismen voor de beoordeling van de door Oekraïne geboekte vorderingen, met name wat betreft de hervorming van de justitiële sector, corruptiebestrijding, staatsbedrijven, corporate governance en hervormingen in de energiesector, in samenhang met economische en investeringssteun;

8.

raadt aan de politieke inspanningen, financiële steun en technische bijstand te concentreren op een beperkt aantal prioriteiten teneinde op doeltreffende wijze de institutionele capaciteit op te kunnen bouwen die nodig is om langetermijnsuccessen te boeken op het gebied van hervormingen, niet alleen met betrekking tot de wetgeving maar ook in de praktijk; steunt de versterking van de sectorale samenwerking tussen de EU en Oekraïne op prioritaire gebieden, zoals de digitale economie, energie, klimaatverandering en handel; is verheugd over de ambities van Oekraïne om zich aan te passen aan de beleidsmaatregelen in het kader van de digitale eengemaakte markt van de EU en de Europese Green Deal door uitvoering te geven aan het acquis ter zake;

9.

erkent dat Oekraïne en de andere ondertekenaars van associatieovereenkomsten en diepe en brede vrijhandelsruimten de status van geassocieerd partner hebben, en roept op tot een versterkte politieke dialoog met hen om verdere economische integratie en harmonisatie van wetgeving te bevorderen; verzoekt de EU om in overeenstemming met het “meer voor meer”-beginsel te overwegen voor de drie geassocieerde landen, waaronder Oekraïne, een strategie uit te werken voor nauwere samenwerking inzake hervormingen en investeringen, waaraan voorwaarden gekoppeld zijn op het gebied van de opbouw van investeringscapaciteit, vervoer, energie, justitie en de digitale economie, en die het pad kan effenen voor een ambitieuze agenda voor de integratie in de EU; verzoekt de Commissie om in het kader van de aanpak van de gevolgen van de COVID-19-pandemie in samenwerking met internationale financiële instellingen uiterlijk eind 2020 een voorstel in te dienen voor een gedetailleerd op maat gemaakt en aan voorwaarden gebonden economisch en investeringsplan voor Oekraïne en andere met de EU geassocieerde landen; verzoekt de EU-instellingen voorts om de mogelijkheid te onderzoeken om Oekraïne en de andere geassocieerde landen als waarnemers te laten deelnemen aan de procedures van de comités die zijn opgericht krachtens artikel 291 VWEU en Verordening (EU) nr. 182/2011 (7) en aan de vergaderingen van de werkgroepen en comités van de Raad, om op die manier uiting te geven aan het streven van de EU naar verdere integratie en om de hervormingskoers en administratieve kennis van de landen te versterken;

10.

is voorstander van een omvattende evaluatie van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsruimte in overeenstemming met de bepalingen van de overeenkomst, om het potentieel van de overeenkomst op het gebied van politieke associatie en economische integratie, waaronder versterkte sectorale integratie van Oekraïne met de EU, ten volle te benutten;

11.

verzoekt de Commissie om onderbelichte delen van de associatieovereenkomsten/diepe en brede vrijhandelsovereenkomsten, zoals de belangrijke beleidsterreinen gendermainstreaming en de aanpak van gezondheidscrises, een impuls te geven en er daarbij voor te zorgen dat er geen strijdigheid ontstaat met noodzakelijke milieu- en klimaatacties of met initiatieven in het kader van de Europese Green Deal;

12.

verzoekt de Commissie investeringen te ondersteunen in sectoren met potentieel voor ontwikkeling, groei en concurrentievermogen in de EU, die de economische diversificatie verder kunnen stimuleren, zoals duurzame energie en klimaat, de digitale eengemaakte markt en cyberbeveiliging, en vervoer;

13.

is ingenomen met de vorderingen die Oekraïne heeft geboekt bij de nakoming van de in de associatieovereenkomst vastgelegde verplichtingen, met name op het gebied van de landbouw, energie, het bankwezen, decentralisatie, de digitale economie en verkiezingsprocedures; merkt echter op dat volgens het evaluatiemechanisme van de associatieovereenkomst in 2019 slechts 37 % van de met de uitvoering van de associatieovereenkomst verband houdende taken was afgerond (terwijl dat in 2018 nog 52 % was); waardeert de pogingen die in de tweede helft van 2019 zijn gedaan om het tempo van de hervormingen te versnellen, maar verzoekt de Oekraïense instanties om te voorkomen dat de snelheid van het wetgevingsproces ten koste gaat van de kwaliteit van wetgeving en benadrukt dat het belangrijk is dat het land zijn toezeggingen gestand blijft doen;

14.

wijst er in dit kader op dat Oekraïne niet moet vergeten dat het niveau van de politieke, technische en financiële steun van de EU afhankelijk is van de mate waarin het land de toezeggingen die het aan de Unie en de lidstaten heeft gedaan nakomt, met name wat betreft het hervormingsproces, de eerbiediging van de mensenrechten, minderheden en de fundamentele vrijheden, en de totstandbrenging van een daadwerkelijke en doeltreffende rechtsstaat;

15.

is ingenomen met de gezamenlijke routekaart van de regering en het parlement die in 2018 werd aangenomen en met de oprichting van een gezamenlijk platform voor Europese integratie in november 2019, en hoopt dat deze initiatieven tot een betere samenwerking zullen leiden tussen de verschillende instellingen die zich bezighouden met de opzet, vaststelling en uitvoering van hervormingen; spoort het parlement en de regering van Oekraïne aan op doeltreffender wijze gebruik te maken van dit instrument en hun samenwerking met betrekking tot de uitvoering van de verbintenissen in het kader van de associatieovereenkomst te herzien, alsook de afstemming van hun wetgeving met het oog op de optimalisering van de synergieën, met name waar het expertise inzake EU-wetgeving en nalevingsbeoordelingen betreft;

16.

prijst Oekraïne voor de vooruitgang die het land heeft geboekt bij de hervorming van het openbaar bestuur en wijst erop dat ervoor gezorgd moet worden dat het tempo waarin veranderingen worden doorgevoerd niet verder vertraagt en dat er zo snel mogelijk voor gezorgd moet worden dat bij aanwervingsprocedures voor tijdelijke aanstellingen tijdens de COVID-19-periode personen worden aangeworven op basis van hun verdiensten; is er zich van bewust dat dit een flinke uitdaging is voor het bestuur, de instellingen en de openbare administratie in Oekraïne en spoort de Commissie aan om passende technische en financiële steun te verlenen;

17.

is verheugd over hetgeen reeds is bereikt op het gebied van decentralisatie en versterking van de bevoegdheden van gemeenten, een proces dat in 2014 in gang werd gezet en dat een van de succesvolste hervormingen tot nu toe blijkt te zijn; wijst op de rol van het programma U-LEAD, met behulp waarvan bijna duizend willekeurig samengevoegde lokale gemeenschappen zijn gecreëerd waarin circa 11,7 miljoen burgers wonen; is verheugd over de stappen die tot dusverre zijn genomen met betrekking tot de decentralisatie van de overheid en de overheidsfinanciën, te weten de vaststelling van een reeks wetgevingsinstrumenten en de tenuitvoerlegging van die instrumenten; verzoekt de Commissie de decentralisatiehervorming in detail te bestuderen en eventueel als een geslaagde casestudy te gebruiken voor andere landen;

18.

dringt er bij Oekraïne op aan het decentralisatieproces af te ronden door middel van een brede en open dialoog, met name met lokale zelfbesturen en hun vertegenwoordigende organisaties, teneinde de autonomie en bevoegdheden van lokale overheden te vergroten en periodieke uitwisselingen tussen de centrale overheid en nationale organisaties van lokale en regionale overheden over alle beleidsmaatregelen die territoriale gevolgen kunnen hebben aan te moedigen;

19.

is ingenomen met de organisatie van de eerste ronde van de lokale verkiezingen op 25 oktober 2020 waarbij de opkomst op ruim 36 % lag en die vrij en eerlijk waren, maar wijst erop dat er gelijktijdig een openbare raadpleging werd gehouden, die volgens de OVSE/ODIHR een onrechtmatig politiek voordeel heeft opgeleverd en de scheiding tussen staat en partij heeft doen vervagen; verzoekt de overheidsinstanties het zelfbestuur van de lokale autonome overheden te eerbiedigen en de administratieve capaciteit van gemeenten en steden te ondersteunen; dringt aan op de invoering van het concept van een territoriale overheidsentiteit als rechtspersoon, wat in de Europese Unie gaande praktijk is en erkend wordt in het Europees Handvest inzake lokale autonomie; is verheugd over de wijziging van de begrotingswetgeving op grond waarvan nu 60 % aan inkomstenbelasting van particulieren ten goede komt aan de lokale begroting, hetgeen een noodzakelijke bijdrage vormt aan een gezonde overheidsfinanciering op lokaal niveau; waarschuwt voor de oprichting van parallelle structuren op lokaal niveau die aanleiding kunnen geven tot bevoegdheidsconflicten, maar stelt voor om na te denken over de mogelijkheid om ambtsdragers dubbele bevoegdheden toe te kennen, zowel bevoegdheden op lokaal niveau als bevoegdheden als het laagste staatsgezag; neemt kennis van de resolutie van 17 juli 2020 van het Oekraïens parlement over de vorming en opheffing van districten, waarin wordt gesteld dat de voorschriften inzake de samenvoeging van districten in beginsel ook van toepassing zijn op het grondgebied van de Krim en de regio’s Donetsk en Loehansk die momenteel niet onder het gezag van de Oekraïense overheid vallen;

Samenwerking op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)

20.

erkent de unieke ervaring en deskundigheid van Oekraïne en is verheugd over de deelname van Oekraïne aan missies, gevechtsgroepen en operaties in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), zijn bijdrage aan EU-gevechtsgroepen en het feit dat het land zich steeds vaker schaart achter de standpunten en verklaringen van de EU over internationale en regionale kwesties, alsook over zijn bijdragen in dit kader, en feliciteert Oekraïne met het feit dat het onlangs de status van Enhanced Opportunities Partner van de NAVO heeft verkregen;

21.

is ingenomen met de vorderingen op het gebied van wetenschappelijke en technologische samenwerking, onder meer met betrekking tot de ruimtevaartsector en op het gebied van defensie, meer in het bijzonder de convergentie in de operationele, onderwijsgerelateerde en institutionele segmenten, en de uitvoering van de noodzakelijke interne aanpassingen in deze sectoren; is ingenomen met de bereidheid van Oekraïne om deel te nemen aan Horizon Europa, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, en de onderzoeksprogramma’s van het Europees Ruimteagentschap (ESA); neemt nota van de vruchtbare samenwerking tussen het Ministerie van Defensie van Oekraïne en het Europees Defensieagentschap (EDA) en dringt erop aan deze samenwerking verder uit te bouwen; verzoekt de EU en Oekraïne de samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie te intensiveren en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan het conflict in Oost-Oekraïne, de pogingen van Rusland om de soevereiniteit van Oekraïne te ondermijnen en de schendingen van zijn territoriale integriteit, door in te zetten op verzoening, samenwerking op het gebied van cyberveiligheid en bestrijding van desinformatie en het bevorderen van de veerkracht van gezinnen, gemeenschappen en overheidsinstellingen;

22.

steunt de eventuele deelname van Oekraïne aan geselecteerde CSDP-projecten, waaronder samenwerking met het EDA en in het bijzonder permanente gestructureerde samenwerking (Pesco), mits Oekraïne, net als andere derde landen, voldoet aan een reeks politieke, materiële en juridische voorwaarden; is verheugd over het recente besluit van de EU om Oekraïne uit te nodigen deel te nemen aan operatie Althea in Bosnië en Herzegovina en spoort beide partijen — de EU en Oekraïne — aan de deelname van Oekraïne aan missies en operaties van de Europese Unie verder uit te blijven breiden;

23.

is verheugd over de intensievere samenwerking tussen de Oekraïense autoriteiten en de Europese publieke en particuliere sector op het gebied van de bestrijding van hybride dreigingen, met name vanuit Rusland, in de vorm van het verspreiden van onjuiste informatie, het aanzetten tot geweld en het aanwakkeren van niet-regeringsgezinde en anti-Europese sentimenten; vindt dat de EU en Oekraïne zo snel mogelijk een dialoog over cyberkwesties op gang moeten brengen en steunt het voorstel om de reikwijdte van de dialoog inzake veiligheid en defensie uit te breiden om adequaat op bestaande en toekomstige dreigingen te kunnen reageren, een en ander in overeenstemming met de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU;

De territoriale integriteit en soevereiniteit van Oekraïne

24.

wijst er nogmaals op dat de Unie de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen onverminderd steunt, en nog steeds haar volledige steun verleent aan de internationaal gecoördineerde sancties tegen de Russische regering en actoren die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne ondermijnen, totdat is voldaan aan alle voorwaarden voor het opheffen van de sancties, waaronder volledige uitvoering van de akkoorden van Minsk en het herstel van de territoriale integriteit van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen;

25.

veroordeelt nog altijd de illegale annexatie van de Krim en Sebastopol en de feitelijke bezetting van bepaalde delen van de regio’s Donetsk en Loehansk; roept de Russische Federatie op aan haar internationale verplichtingen te voldoen, haar militaire troepen uit het grondgebied van Oekraïne terug te trekken en de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN inzake de territoriale integriteit van Oekraïne en de Krim en Sebastopol volledig ten uitvoer te leggen;

26.

onderstreept dat alle overeenkomsten met de Russische Federatie de volledige uitvoering van de akkoorden van Minsk moeten eerbiedigen, evenals de verwezenlijking van de resoluties van de VN over de status van de Krim en de eerbiediging van de territoriale integriteit van Oekraïne door de Russische Federatie;

27.

is verheugd over het feit dat de vredesbesprekingen in het kader van het Normandiëkwartet op 9 december 2019, na een drie jaar durende impasse, zijn hervat; roept alle partijen op zich te houden aan de staakt-het-vurenovereenkomst; wijst op het belang van het vaststellen van aanvullende terugtrekkingszones, mijnopruiming en het openen van controleposten langs de contactlinie en roept Rusland op om zijn invloed over de door Rusland gesteunde gewapende groeperingen aan te wenden om ervoor te zorgen dat de verbintenissen uit hoofde van de akkoorden van Minsk, de recente bijeenkomsten van het Normandiëkwartet en de Tripartiete Contactgroep Oekraïne gestand worden gedaan; herhaalt dat lokale verkiezingen in de bezette gebieden van Oost-Oekraïne overeenkomstig de akkoorden van Minsk en het plan-Steinmeier volgens de Oekraïense wetgeving en onder OVSE-toezicht moeten verlopen; benadrukt dat er niet is voldaan aan de voorwaarden voor vrije en eerlijke verkiezingen in Donetsk en Loehansk; is verheugd over de afwijzing van het plan om door Rusland gesteunde separatisten deel te laten nemen aan de Tripartiete Contactgroep Oekraïne; betreurt dat enkele hooggeplaatste leden van de Oekraïense delegatie van de Tripartiete Contactgroep Oekraïne de militaire betrokkenheid van Rusland bij het conflict in het Donetsbekken hebben ontkend;

28.

veroordeelt ten stelligste de destabiliserende acties van Rusland en zijn militaire aanwezigheid in Oekraïne; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat Rusland zijn militaire aanwezigheid, materieel en installaties op het schiereiland de Krim steeds verder uitbreidt door er onder meer 30 000 militairen te stationeren, nieuwe grond-lucht- en grond-grondraketsystemen en strategische bommenwerpers te plaatsen en de vloot uit te breiden met nucleaire onderzeeërs; veroordeelt de illegale activiteiten van Rusland die erop gericht zijn om de Straat van Kertsj in handen te krijgen, omdat deze een schending vormen van het internationaal maritiem recht en de internationale verplichtingen van Rusland, en wijst daarbij met name op de bouw van de Kertsj-brug en de aanleg van de bijbehorende spoorlijn, waarvoor Oekraïne geen toestemming heeft verleend, de aanleg van onderwaterkabels en de afsluiting en militarisering van de Zee van Azov, waardoor de economische activiteiten van Oekraïne in ernstige mate worden belemmerd; verzoekt de Russische Federatie om in overeenstemming met het internationaal recht een ongehinderde en vrije doorgang naar en van de Zee van Azov te waarborgen, en internationale non-gouvernementele organisaties en internationale humanitaire organisaties toegang te verlenen tot de bezette Oekraïense gebieden van het Donetsbekken en de Krim; herinnert er in dit verband aan dat de Russische regeling voor scheepvaartinspectie die in 2018 in werking getreden is voor alle schepen die door de door Rusland gecontroleerde Straat van Kertsj varen op weg naar en van de Zee van Azov, negatieve economische gevolgen blijft hebben voor de regio; dringt aan op vrijlating van alle Oekraïense politieke gevangenen en krijgsgevangenen in Rusland, de Krim en de delen van het Donetsbekken die niet onder de controle van de Oekraïense regering vallen; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de Russische burgers die verdacht worden van betrokkenheid bij het neerhalen van vlucht MH17 van Malaysian Airlines gedwongen deel uitmaken van de gevangenenruil tussen Oekraïne en Rusland;

29.

wijst er met klem op dat er een politieke oplossing moet komen voor het conflict in Oost-Oekraïne; verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) om zich meer in te spannen om een vreedzame oplossing van het conflict te bereiken door de inspanningen van alle partijen in het vredesproces te steunen, te werken aan vertrouwensopbouw en te streven naar een mandaat voor een VN-vredesmissie in het gehele bezette grondgebied van Oekraïne; verlangt dat met het oog op de volledige uitvoering van de akkoorden van Minsk en zodra de situatie dit toelaat aan de bij het conflict betrokken partijen een door de EU geleide GVDB-missie wordt aangeboden, in het kader waarvan ondersteuning wordt geboden bij taken als het opruimen van mijnen, het voorbereiden van lokale verkiezingen en het waarborgen van onbelemmerde toegang voor humanitaire hulporganisaties; verzoekt daarnaast de EU-instellingen om over te gaan tot verzwaring van de sancties tegen Rusland als dit nodig mocht zijn, bijvoorbeeld als Rusland zijn verbintenissen uit hoofde van het protocol van Minsk niet nakomt, met name op het gebied van veiligheid;

30.

dringt er bij Oekraïne op aan zijn verbintenissen met betrekking tot de hervorming van het nationale systeem voor uitvoercontrole na te komen overeenkomstig de eisen en normen van de EU, evenals de verbintenissen met betrekking tot de uitvoering van een consistent en gestructureerd sanctiebeleid; verzoekt de EDEO en de Commissie beter toezicht te houden op de uitvoering van EU-sancties, onder meer door beter toezicht te houden op de werkzaamheden van de autoriteiten in de lidstaten die belast zijn met de toepassing van de gemeenschappelijke EU-regels;

31.

verzoekt de EDEO om ervoor te zorgen dat de EU, bij monde van de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, bij de vreedzame oplossing van de oorlog in Oost-Oekraïne een actievere rol speelt, onder meer in het kader van het Normandiëkwartet; stelt voor om na te denken over de benoeming van een speciale gezant van de EU voor de Krim en het Donetsbekken;

32.

herhaalt zijn pleidooi voor een internationaal kader voor de onderhandelingen over de beëindiging van de bezetting van de Krim, waaraan de EU actief dient deel te nemen; verzoekt de VV/HV, de Commissie en de lidstaten om de noodzakelijke steun te verlenen voor de totstandbrenging van een internationaal platform voor de Krim, dat het mogelijk zou maken gecoördineerde, geformaliseerde en gesystematiseerde inspanningen te leveren ten behoeve van het herstel van de territoriale integriteit van Oekraïne; vindt het belangrijk dat de Mejlis van de Krimtataren, het enige internationaal erkende vertegenwoordigende orgaan van de Krimtataren, bij de werkzaamheden van het platform betrokken wordt;

33.

benadrukt tegelijkertijd dat de Russische Federatie, als bezettingsmacht, volgens het internationale humanitaire recht de volledige verantwoordelijkheid draagt voor het vervullen van de behoeften van de bevolking van de Krim, het tijdelijk bezette Oekraïense schiereiland, waaronder de watervoorziening; herinnert eraan dat volgens het Vierde Verdrag van Genève, waarbij Rusland partij is, een bezettingsmacht de inwoners van het bezette gebied niet mag dwingen in zijn strijdkrachten of ondersteunende eenheden te dienen;

34.

veroordeelt de Russische Federatie voor de vestiging van Russische burgers op de bezette Krim en de gebieden Donetsk en Loehansk, waardoor de balans tussen personen met een Russische paspoort en Oekraïners wordt verstoord, de voortdurende uitgifte van Russische paspoorten aan ingezetenen van de tijdelijk bezette gebieden van Oekraïne, in strijd met de soevereiniteit van Oekraïne en de doelstellingen en bepalingen van de akkoorden van Minsk, en veroordeelt tevens de pogingen van de Russische Federatie om op 13 september 2020 lokale verkiezingen te organiseren in de Autonome Republiek Krim in Oekraïne; is van oordeel dat de verkiezing van de gouverneur van Sebastopol illegaal en in strijd met het internationaal recht was, evenals de verkiezing van vertegenwoordigers van de zogeheten Staatsraad van de “Krimrepubliek”, de zogeheten Wetgevende Vergadering van de stad Simferopol en de zogeheten Plattelandsraad van de regio Razdolno; roept de EU op sancties op te leggen aan de partijen die verantwoordelijk zijn voor het organiseren van deze verkiezingen; betreurt dat Rusland op de bezette Krim jonge mannen heeft gedwongen om in het Russische leger te dienen en dat 85 % van die mannen naar de Russische Federatie werd gestuurd om daar in het leger te dienen; roept Rusland op niet langer mensen op de Krim te dwingen om in het leger te dienen, en de verplichtingen die krachtens de verdragen van Genève op Rusland rusten volledig na te komen;

35.

spreekt zijn volledige steun uit voor alle inspanningen die zijn verricht om gerechtigheid te verkrijgen voor de 298 slachtoffers van de met een door Rusland geleverde Buk-raket neergehaalde vlucht MH17 van Malaysia Airlines en voor hun nabestaanden, onder meer de door de internationale gemeenschap gesteunde strafrechtelijke vervolging naar Nederlands recht van vier verdachten en de bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangespannen rechtszaak tegen Rusland; prijst Oekraïne voor het feit dat het permanent met het JIT blijft samenwerken om de waarheid boven tafel te krijgen en degenen die verantwoordelijk zijn voor deze daad op te sporen en voor de rechter te brengen; veroordeelt de eenzijdige terugtrekking van Rusland uit de op waarheidsvinding gerichte trilaterale onderhandelingen met Australië en Nederland; roept Rusland op zijn volledige medewerking te verlenen aan alle inspanningen die erop gericht zijn ervoor te zorgen dat alle personen of entiteiten die betrokken zijn bij het neerhalen van vlucht MH17 ter verantwoording worden geroepen, door onder meer de op waarheidsvinding gerichte trilaterale onderhandelingen met Australië en Nederland te hervatten, zijn medewerking te verlenen aan het interstatelijk verzoekschrift dat Nederland in dit kader tegen Rusland heeft ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en te zorgen voor uitlevering van Volodimir Tsemach aan Nederland; verzoekt Rusland met klem de verspreiding van desinformatie met betrekking tot vlucht MH17 te staken;

36.

verzoekt Oekraïne de Moldavische centrale overheid te helpen de controle over Transnistrië terug te krijgen, gelet op de territoriale integriteit van Moldavië;

37.

neemt kennis van het feit dat in juni 2018 de wet inzake nationale veiligheid is aangenomen en dat in 2020 de wet inzake overheidsopdrachten op defensiegebied en de wet inzake de inlichtingendiensten zijn aangenomen; dringt echter aan op het aannemen van aanvullende wetgeving om de bevoegdheden van de Oekraïense veiligheidsdienst te beperken en deze dienst om te vormen tot een agentschap dat zich louter en alleen bezighoudt met contraspionage en terrorismebestrijding, en aanvullende wetgeving gericht op de invoering van parlementair toezicht op de gehele veiligheidssector;

Justitie, vrijheid, veiligheid en corruptiebestrijding

38.

herhaalt dat het belangrijk is om op het gebied van corruptiebestrijding concrete resultaten te boeken, omdat daarmee het draagvlak onder de burgers voor het hervormingsproces behouden blijft en het ondernemingsklimaat verbetert, waarmee directe buitenlandse investeringen kunnen worden aangetrokken; spoort de Oekraïense autoriteiten aan meer stappen te zetten op het pad van hervormingen, met name op het gebied van de rechtsstaat en corruptiebestrijding, en te waarborgen dat de belangrijke instanties op het gebied van corruptiebestrijding hun werkzaamheden op onafhankelijke wijze kunnen voortzetten; spreekt in dit verband zijn waardering uit voor het feit dat het nationaal agentschap voor de preventie van corruptie zijn taken weer heeft kunnen opnemen, dat er in januari 2020 nieuwe wetgeving inzake ongeoorloofde verrijking en inzake klokkenluiders in werking is getreden en dat het hooggerechtshof voor corruptiebestrijding in september 2019 met zijn werkzaamheden is gestart;

39.

is echter bezorgd over de gevolgen van het arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 oktober 2020, omdat hierdoor een juridische lacune in de Oekraïense anticorruptie-architectuur is ontstaan en het nationaal agentschap voor de preventie van corruptie ernstig verzwakt is geraakt; erkent de actieve inspanningen van president Zelensky en politieke belanghebbenden om de wetgeving en de geloofwaardigheid van de Oekraïense corruptiebestrijdingsarchitectuur te herstellen; dringt er bij de Oekraïense autoriteiten op aan in actie te blijven komen om opnieuw een volledig operationele, doeltreffende en omvattende institutionele architectuur ter bestrijding van corruptie in te voeren, onder meer met betrekking tot de rechterlijke macht, waarbij de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten opzichte van de uitvoerende macht en de wetgevende macht geëerbiedigd moet worden; benadrukt dat het nationaal agentschap voor de preventie van corruptie, als het zijn bevoegdheden ten volle kan uitoefenen, in dit kader een belangrijke rol speelt en dat het arrest van het Grondwettelijk Hof niet mag worden gebruikt om de bevoegdheden van dit agentschap te verzwakken of het buitenspel te zetten; geeft uiting aan zijn grote bezorgdheid over de kennelijke pogingen van partijen met gevestigde belangen om de vooruitgang die het land reeds heeft geboekt op het gebied van corruptiebestrijding en de algemene democratische hervormingen te ondergraven, met name doordat enkele Oekraïense oligarchen opnieuw de politieke macht in handen hebben gekregen, met als gevolg dat de hervormingsgezinde meerderheid in de Verkhovna Rada is verzwakt, zoals ook blijkt uit de moeilijkheden die zijn ondervonden bij het wegwerken van de lacune in de wetgeving die is ontstaan na de omstreden uitspraak van het constitutioneel hof van 27 oktober 2020; dringt er bij alle politieke actoren op aan met hernieuwde inzet te werken aan de hervormingen waar de Oekraïense kiezers om hebben gevraagd en die van groot belang zijn om de rechtsstaat te versterken, corruptie uit te bannen en ervoor te zorgen dat de Oekraïense bevolking in grotere welvaart kan leven;

40.

wijst erop dat de onafhankelijkheid van het hooggerechtshof voor corruptiebestrijding en andere instanties die zich bezighouden met corruptiebestrijding gewaarborgd moet worden, en dringt erop aan dat instanties die zich bezighouden met corruptiebestrijding hun werkzaamheden op onbevooroordeelde en onpartijdige wijze verrichten, zodat de burgers vertrouwen blijven houden in en steun blijven verlenen aan corruptiebestrijding; erkent de eerste vonnissen die door het hooggerechtshof voor corruptiebestrijding zijn gewezen en stelt vast dat dit hof hoge professionele normen hanteert; dringt echter aan op intensivering van de werkzaamheden van het hooggerechtshof voor corruptiebestrijding, om het veroordelingspercentage, onder meer in zaken tegen hooggeplaatste personen, te verhogen;

41.

spreekt zijn waardering uit voor de werkzaamheden van het nationaal bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne, omdat dit bureau misschien wel de meest doeltreffende instelling voor corruptiebestrijding van het land is; benadrukt voorts dat de onafhankelijkheid van het bureau moet worden versterkt; benadrukt dat de wetgeving inzake het nationaal bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne in overeenstemming moet worden gebracht met de grondwet en het recente arrest van het constitutioneel hof, en dat de aanwerving van hoofden van het nationaal bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne, de Oekraïense gespecialiseerde diensten voor de vervolging van corruptie en het Oekraïens nationaal onderzoeksbureau moet geschieden door middel van transparante en gedepolitiseerde procedures en op basis van verdienste van de kandidaten, waarbij tevens een degelijke integriteitscontrole moet worden uitgevoerd;

42.

betreurt de pogingen van leden van het Oekraïens parlement om instellingen voor corruptiebestrijding aan te vallen en te ondermijnen, met name de pogingen om de directeur van het nationaal bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne van zijn functie te ontheffen en het ondoorzichtige proces voor de selectie van de directeur van de Oekraïense gespecialiseerde diensten voor de vervolging van corruptie; wijst op het gebrek aan bescherming van activisten van ngo’s en journalisten die corruptie aan het licht brengen en aan de kaak stellen en dringt aan op een doeltreffende uitvoering van de nieuwe wet inzake de bescherming van klokkenluiders die in januari 2020 in werking is getreden;

43.

is ingenomen met de ontwerpstrategie voor corruptiebestrijding voor de periode 2020-2024 en verwacht dat het Oekraïens parlement deze omvattende strategie op korte termijn zal aannemen en hierbij alle cruciale elementen van het ontwerp zal overnemen; neemt nota van de verschillende vormen van druk en sabotage gericht tegen instellingen die zich bezighouden met corruptiebestrijding en beschouwt dit als teken dat de corruptiebestrijding steeds doeltreffender en succesvoller wordt; stelt met klem dat het nationaal bureau voor corruptiebestrijding, de gespecialiseerde diensten voor de vervolging van corruptie en het hooggerechtshof voor corruptiebestrijding onafhankelijk en doeltreffend moeten blijven opereren en over voldoende middelen moeten kunnen beschikken; spreekt zijn waardering uit voor het feit dat in december 2019 de nieuwe antiwitwaswet is aangenomen, die de transparantie met betrekking tot eigendomsstructuren van bedrijven in Oekraïne heeft vergroot en een belangrijke verbetering van het betreffende rechtskader vormt;

44.

maakt zich grote zorgen over de enorme en systematische politieke druk die is uitgeoefend op de president van de nationale bank van Oekraïne en de intimidatie waar hij herhaaldelijk het slachtoffer van is geweest, en die er uiteindelijk toe geleid hebben dat hij in juli 2020 zijn functie heeft neergelegd; dringt er bij de Oekraïense autoriteiten op aan geen politieke druk uit te oefenen op onafhankelijke economische instellingen en handhavingsinstanties en te waarborgen dat zij onafhankelijk kunnen opereren, omdat dat een garantie is voor de goede werking van de markt en het behoud van een gelijk speelveld voor alle economische actoren;

45.

betreurt dat de rechterlijke macht in Oekraïne nog altijd weinig vertrouwen geniet en is ernstig bezorgd over de staat van de rechterlijke macht na de hervorming van oktober 2019 die ertoe geleid heeft dat de oude hoge kwalificatiecommissie voor rechters werd opgeheven en dat er een nieuwe kwalificatiecommissie moet worden ingesteld en dat het proces van herbeoordeling en aanwerving van rechters stil is komen te liggen, terwijl er ongeveer 2 000 rechtersposten niet bezet zijn; betreurt dat de hoge kwalificatiecommissie voor rechters bij de herbeoordeling van rechters geen rekening heeft gehouden met het advies van de raad voor publieke integriteit, en dringt er bij de kwalificatiecommissie op aan om dat in de toekomst wel te doen, om ervoor te zorgen dat er op rechtersposten in lagere rechtbanken rechters worden aangesteld die voldoen aan ethische en integriteitsnormen, in volledige overeenstemming met advies nr. 969/2019 van de Commissie van Venetië; dringt erop aan dat er op korte termijn weer een hoge kwalificatiecommissie voor rechters wordt aangesteld, op basis van een wijziging van wet nr. 3711 en op een manier die in overeenstemming is met Besluit nr. 4-p/2020 van het Oekraïense grondwettelijk hof van 11 maart 2020, waarbij ervoor gezorgd moet worden dat deze kwalificatiecommissie voor rechters onafhankelijk kan opereren en dat de aanstelling van de leden ervan geschiedt op basis van een transparante selectieprocedure, waarbij ook internationale deskundigen betrokken worden; is van oordeel dat deze hoge kwalificatiecommissie, toegerust met bevoegdheden, in staat moet zijn om nieuwe rechters te selecteren en zittende rechters te toetsen overeenkomstig regels en procedures die door de hoge kwalificatiecommissie zelf en in overeenstemming met haar mandaat zijn vastgesteld; vindt het zeer belangrijk dat er een integriteitscontrole wordt uitgevoerd met betrekking tot de niet-hervormde hoge raad voor justitie; dringt er bij de Oekraïense autoriteiten op aan de hervorming van het gerechtelijk apparaat voort te zetten en te versnellen om de werkzaamheden van de onlangs opgerichte instellingen voor corruptiebestrijding niet te ondermijnen, geen politiek gemotiveerde processen te voeren of de rechterlijke macht in te zetten om politieke tegenstanders aan te pakken, en het rechtskader voor de bestrijding van georganiseerde misdaad te voltooien;

46.

verzoekt de Commissie nieuwe instrumenten op het gebied van de rechtsstaat en behoorlijk bestuur te ontwikkelen en de bestaande instrumenten verder te ontwikkelen, om de vorderingen van Oekraïne te monitoren en te beoordelen, met name het EU-scorebord voor justitie en het rechtsstatelijkheidsmechanisme, om ervoor te zorgen dat de lopende hervormingen zorgvuldig worden gemonitord en dat eventuele tekortkomingen daarbij in kaart worden gebracht en worden verholpen;

47.

is ingenomen met de hervorming van het parket-generaal die in september 2019 van start is gegaan en roept op tot voltooiing van het attestatieproces met betrekking tot openbare aanklagers, zodat gewaarborgd wordt dat nieuwe openbare aanklagers op alle niveaus door middel van een transparante en apolitieke procedure worden aangeworven; spoort de Oekraïense autoriteiten aan om meer te doen op het gebied van de bestrijding van georganiseerde misdaad, het wetgevingskader ter zake te verbeteren en de samenwerking en coördinatie tussen de verantwoordelijke wetshandhavingsinstanties te intensiveren;

48.

roept de Oekraïense autoriteiten met klem op geen politiek gemotiveerde rechtszaken meer te voeren en beschouwt dit als slechte praktijk; wijst er in dit verband op dat meningsverschillen over politieke kwesties uitgevochten moeten worden in het kader van de politiek en niet via de rechter;

49.

is bezorgd over het feit dat Oekraïne door de Commissie als prioritair land van categorie 2 is aangemerkt, wat inhoudt dat er sprake is van onvoldoende bescherming en handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten; benadrukt dat versterking van de douanecontroles en -infrastructuur noodzakelijk is om te voorkomen dat namaakproducten Oekraïne worden ingevoerd of via Oekraïne worden doorgevoerd; verzoekt de Commissie Oekraïne te blijven steunen bij de ontwikkeling van nieuwe wetgeving inzake intellectuele-eigendomsrechten;

50.

dringt bij de Oekraïense regering aan op voortzetting van het onderzoek naar de strafbare feiten die tijdens de Euromaidan protesten door de Oekraïense strijdkrachten zijn begaan tegen activisten en onverwijld te zorgen voor gerechtigheid voor de slachtoffers en hun families;

51.

doet een dringend beroep op Oekraïne om het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ratificeren;

52.

is ingenomen met de wijzigingen van het Oekraïens wetboek die inhouden dat in de definitie van verkrachting en seksueel geweld is opgenomen dat dergelijke handelingen zonder instemming zijn verricht en dringt aan op de snelle ontwikkeling van een methodologie voor het verrichten van onderzoek naar seksuele geweldsdelicten; betreurt dat er door het ontbreken van een dergelijke methodologie in 2019 geen vervolging is ingesteld wegens verkrachting of seksueel geweld op grond van het ontbreken van instemming;

Mensenrechten en fundamentele vrijheden

53.

veroordeelt met klem de grootschalige en permanente schendingen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, godsdienst of levensovertuiging en het recht op vereniging en vreedzame vergadering, die door de Russische bezettingsmacht in het tijdelijk bezette gebied van de Krim en door de door Rusland gesteunde gewapende groepen in de niet door de regering gecontroleerde gebieden van het Donetsbekken zijn begaan, zoals het dwingen van personen om in het leger te dienen, deportaties, het onrechtmatig en onder dwang toekennen van Russische paspoorten aan Oekraïense burgers, beperkingen van het recht op onderwijs en taalrechten, willekeurige detentie, foltering en andere zware detentieomstandigheden, alsook beperkende maatregelen zoals het eenzijdig sluiten van checkpoints en het niet toelaten van VN- en humanitaire missies, wat — gelet op de huidige pandemie — reden geeft tot zorg;

54.

herinnert eraan dat het leven en het welzijn van de burgers in Oost-Oekraïne door de oorlog aldaar nog altijd gevaar lopen, en wijst erop dat de afname van vijandelijkheden in Oost-Oekraïne tijdens het staakt-het-vuren dat op 27 juli 2020 van kracht werd het aantal veiligheidsincidenten met 53 % heeft doen afnemen en het aantal burgerslachtoffers omlaag heeft gebracht; is ingenomen met het programma “EU4ResilientRegions” in het kader waarvan 30 miljoen EUR beschikbaar is, en dat bedoeld is ter bevordering van de weerbaarheid van het oosten en zuiden van Oekraïne tegen de negatieve gevolgen van het aanhoudende conflict, waaronder hybride dreigingen en andere destabiliserende factoren;

55.

maakt zich echter ernstig zorgen over de verslechterende humanitaire situatie in de oostelijke gebieden die momenteel niet onder de controle van de Oekraïense regering vallen, met name in het licht van de huidige COVID-19-crisis; dringt er bij de feitelijke lokale autoriteiten op aan alle nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de basisbehoeften van de bevolking, waaronder toegang tot kwalitatief hoogwaardige gezondheidsvoorzieningen en behandelingen, worden vervuld en om hiertoe volledige medewerking te verlenen aan de rechtmatige Oekraïense regering;

56.

benadrukt dat in het oosten van Oekraïne meer dan 3,5 miljoen mensen aan beide kanten van de grenslijn nog altijd afhankelijk zijn van humanitaire hulp en bescherming en met onderbrekingen van de watervoorziening en stroomuitval te maken hebben; merkt op dat de huidige COVID-19-pandemie de problemen van deze mensen nog heeft verergerd; spoort de Commissie aan haar inspanningen om tijdens deze humanitaire crisis bijstand te verlenen in samenwerking met de betrokken VN-organen en overeenkomstig het overzicht van de humanitaire behoeften op te voeren;

57.

betreurt dat de situatie op het gebied van de mensenrechten op de Krim is verslechterd, hetgeen komt doordat Rusland de vrijheid van vergadering, meningsuiting, en vereniging, de toegang tot informatie en de vrijheid van godsdienst sinds het begin van de bezetting drastisch aan banden heeft gelegd; betreurt de discriminerende maatregelen van de zelfbenoemde Russische autoriteiten tegen met name de Tataarse minderheid op de Krim, de inbreuken op hun eigendomsrechten, de toenemende intimidatie van deze gemeenschap en van diegenen die zich tegen de illegale annexatie verzetten, in de vorm van het dwingen van personen om in het Russische leger te dienen, onderzoek naar en vervolging en gevangenneming van personen, gedwongen verdwijningen, alsook — zoals eerder vermeld — de inperking van de vrijheid van meningsuiting en vereniging, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid om op de Krim te reizen; roept op tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle illegaal vastgehouden en gevangengenomen Oekraïense burgers op de Krim en in Rusland, waaronder Krimtataarse activisten; roept Rusland voorts op de gruwelijkheden jegens Krimtataren te onderzoeken en het recht van Krimtataren, Oekraïners en alle etnische en religieuze gemeenschappen op het behoud en de ontwikkeling van hun eigen cultuur, tradities, onderwijs en identiteit te waarborgen en te beschermen;

58.

betreurt dat er in Oekraïne meer dan 1,5 miljoen intern ontheemden zijn, waarmee het land wereldwijd op de negende plaats staat qua aantal intern ontheemden; merkt op dat de primaire verantwoordelijkheid hiervoor bij de Russische Federatie en pro-Russische actoren ligt; roept de Oekraïense autoriteiten op extra inspanningen te leveren om het lijden van mensen die door het conflict worden getroffen, te verlichten en maatregelen te nemen om de rechten van intern ontheemden te beschermen; roept Oekraïne op intern ontheemden volledige burger- en politieke rechten toe te kennen en internationale normen inzake de behandeling van intern ontheemden na te leven; wijst erop dat de burgerlijke rechten van Oekraïners in de tijdelijk bezette gebieden beschermd en gewaarborgd moeten worden en dat onder meer de procedures voor het ontvangen van pensioen en de procedures voor het verkrijgen van geboorteakten vereenvoudigd moeten worden, om te voorkomen dat kinderen staatloos en kwetsbaar worden;

59.

dringt er bij de bijzondere waarnemingsmissie van de OVSE in Oekraïne op aan uitvoering te geven aan haar mandaat en regelmatige gedachtewisselingen te houden met slachtoffers en getuigen van vervolging, advocaten, ngo’s en vertegenwoordigers uit de media, als aanvullend instrument om de situatie in de tijdelijk bezette gebieden op de Krim en in het oosten van Oekraïne te beoordelen; verzoekt de speciaal vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten voortdurend aandacht te besteden aan de mensenrechtensituatie op het schiereiland de Krim en in de gebieden in Oost-Oekraïne die niet onder het gezag van de Oekraïense overheid vallen;

60.

merkt op dat het vijfjarige actieplan ter uitvoering van de nationale mensenrechtenstrategie van Oekraïne in 2020 afloopt en roept op tot een grondige evaluatie van de belangrijkste resultaten ervan alvorens doelstellingen voor een follow-upactieplan vast te stellen; besteedt bijzondere aandacht aan de steun van de Oekraïense regering aan de Krimtataren, en uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan financiering dat in de in september 2020 aan het Oekraïense parlement voorgelegde ontwerpbegroting 2021 beschikbaar wordt gesteld voor het hervestigings- en huisvestingsprogramma voor Krimtataren en personen van andere nationaliteiten die het grondgebied van Oekraïne hebben moeten verlaten; roept Oekraïne op om de wetgeving met betrekking tot de inheemse volken van Oekraïne en de status van de inheemse Krimtataren aan te nemen, alsook de grondwetswijziging die strekt tot erkenning van de nationaal-territoriale autonomie van de Krimtataren in Oekraïne en met name de Krim, die voortvloeit uit het onvervreemdbare recht van de inheemse Krimtataren op zelfbeschikking; dringt er met klem op aan dat de Oekraïense autoriteiten de problemen van de enige televisiezender die in de taal van de Krimtataren uitzendt (ATR) aanpakt en voorziet in een stabiel mechanisme voor financiële en technische steun, om de zender in staat te stellen programma’s die gericht zijn op de door Rusland bezette Krim te blijven uitzenden; is verheugd over het initiatief van Oekraïne om een strategie te ontwikkelen voor de ontwikkeling en popularisering van de taal van de Krimtataren voor de periode tot 2032;

61.

roept de EDEO en de Commissie op om snel de wereldwijde EU sanctieregeling op het gebied van mensenrechten, (een Europese “Magnitski-wet”), in werking te stellen en uit te voeren op grond waarvan sancties kunnen worden opgelegd aan individuen en bedrijven die betrokken zijn bij ernstige mensenrechtenschendingen, met bijzondere aandacht voor de situatie in de tijdelijk bezette Oekraïense gebieden op de Krim en in delen van de regio’s Donetsk en Loehansk, en aan diegenen die verantwoordelijk zijn voor andere strafbare feiten, zoals corruptie verzoekt Oekraïne dit voorbeeld te volgen en een Oekraïense “Magnitski-wet” in te voeren;

62.

neemt kennis van de wet op de bevordering van het gebruik van de Oekraïense taal als officiële taal en verzoekt de Oekraïense autoriteiten de wet toe te passen in volledige overeenstemming met hun internationale verplichtingen en in overeenstemming met de aanbevelingen in advies nr. 960/2019 van de Commissie van Venetië, m.a.w. het recht van gemeenschappen om hun eigen taal te ontwikkelen en overal te gebruiken te eerbiedigen en maximaal aandacht te besteden aan en rekening te houden met nationale minderheden, hun talen en hun recht op onderwijs;

63.

verzoekt Oekraïne om aan de commissaris voor de bescherming van de officiële taal of aan een andere daartoe opgerichte entiteit de bevoegdheid toe te kennen om toezicht te houden op de naleving van de wetsbepalingen inzake het gebruik van minderheidstalen en inzake inheemse volkeren;

64.

steunt de vrijheid van levensovertuiging, opinie en meningsuiting en wijst erop dat het belangrijk is om voor alle nationale, etnische en taalminderheden gelijke toegang tot informatie te waarborgen, omdat dit belangrijke democratische beginselen zijn; veroordeelt haatzaaiende uitlatingen en discriminatie op grond van etniciteit of taal, evenals nepnieuws en desinformatie gericht op nationale, etnische en taalminderheden;

65.

merkt op dat er maatregelen nodig zijn om de infrastructuur van de rechten van minderheden te versterken en het vertrouwen op te bouwen dat de rechten van minderheden in wetgeving en in de praktijk zullen worden beschermd; wijst erop dat er in dit kader onder meer maatregelen genomen moeten worden om de juridische bescherming te verbeteren, om de aandacht van instanties voor minderheidskwesties te vergroten en om krachtiger en permanente raadplegingsmechanismen in het leven te roepen; maakt zich zorgen over het feit dat de Oekraïense autoriteiten niet naar behoren in actie komen om discriminatie en haatzaaiende uitlatingen jegens minderheidsgroepen aan te pakken, met name als het gaat om Roma, die het slachtoffer zijn van discriminatie, racistisch geweld en intolerantie; dringt er bij Oekraïne op aan meer te doen om de slachtoffers van de holocaust te herdenken en zich aan te sluiten bij de IHRA (Internationale Alliantie ter Herinnering van de Holocaust) en de definitie van antisemitisme van de IHRA over te nemen; dringt er bij Oekraïne op aan de slachtoffers van totalitaire regimes te blijven herdenken; verzoekt de Commissie om Oekraïne uit te nodigen om deel te nemen aan het programma Europa voor de burger;

66.

moedigt het werk van Europese politieke stichtingen aan die de volgende generatie politieke leiders in Oekraïne kunnen voortbrengen;

67.

pleit voor een intensievere dialoog en samenwerking met kerken en religieuze gemeenschappen en organisaties op gebieden als vredesopbouw en verzoening om zodoende het vertrouwen in een rechtvaardige en vrije maatschappij en onderwijs, gezondheidszorg en elementaire sociale diensten te versterken;

Medialandschap

68.

wijst op de huidige inspanningen gericht op de hervorming van de media; wijst erop dat deze hervorming met name moet zorgen voor onafhankelijkheid, onpartijdigheid en verantwoordingsplicht van de regelgevingsinstantie, transparantie van media-eigendom en gelijke kansen voor mediakanalen en eerlijke mededinging op de markt; is bezorgd over plannen om de regelgevingsinstantie nieuwe, ruime bevoegdheden te verlenen die de vrijheid van de media en de inhoud van online- en gedrukte media zouden kunnen aantasten; benadrukt met betrekking tot het wetsontwerp inzake het tegengaan van desinformatie dat het wetsontwerp in zijn huidige vorm zou kunnen leiden tot uitgebreide overheidsbemoeienis in media-inhoud en journalistieke activiteiten ten koste van de mediavrijheid en niet efficiënt zal zijn om desinformatie tegen te gaan; dringt aan op uitgebreider overleg met media-actoren en relevante internationale organisaties om risico’s voor de vrijheid van meningsuiting te vermijden;

69.

merkt bezorgd op dat het Oekraïense televisielandschap weliswaar pluralistisch is, maar nog steeds zeer sterk onder invloed staat van oligarchen; dringt er bij Oekraïne op aan vrije en onafhankelijke media te bevorderen en het pluralisme in de media te versterken; wijst op het belang van een duurzame publieke omroep, een onafhankelijke regelgevende instantie voor de media en het maatschappelijk middenveld voor het opbouwen van weerbaarheid tegen desinformatie en andere destabiliserende factoren; roept het parlement en de regering van Oekraïne op om de toezeggingen van de staat aan de publieke omroep na te komen en te zorgen voor financiële en politieke steun voor de verdere modernisering en onafhankelijkheid ervan en voor zijn capaciteit om onderzoeksjournalistiek uit te voeren;

70.

wijst er nogmaals op dat de EU Oekraïne moet blijven steunen bij de aanpak van hybride dreigingen, desinformatie en nepnieuws, onder meer via het versterken van de onafhankelijke media en strategische communicatie over mediageletterdheid, om de weerbaarheid van Oekraïne te vergroten; is ingenomen met de aankondiging van de start van de cyberdialoog tussen de EU en Oekraïne;

71.

is bezorgd over de verslechterende arbeidsomstandigheden van vertegenwoordigers van de media, met name onderzoeksjournalisten die verslag uitbrengen over corruptie en fraude; betreurt alle activiteiten die erop gericht zijn journalisten bij hun werkzaamheden te belemmeren, waaronder het beperken van de toegang tot informatie en strafrechtelijk onderzoek, het uitoefenen van druk om bronnen te onthullen en haatzaaiende uitlatingen, met name haatzaaiende uitlatingen tegen onafhankelijke media; is bezorgd over het feit dat leden van het Oekraïens parlement het slachtoffer zijn geworden of zelfs hebben geholpen bij het verspreiden van gerichte desinformatiecampagnes, zoals blijkt uit een recente analyse van Oekraïense platforms van onderzoeksjournalisten;

72.

betreurt de vele aanvallen op journalisten en burgeractivisten in de periode 2017-2019; roept de Oekraïense autoriteiten op de daders te vervolgen en de veiligheid van medewerkers van de media en journalisten te waarborgen, en dringt er bij hen op aan bij het reguleren van de media een evenredige aanpak te hanteren;

73.

betreurt het feit dat het politieke klimaat in het land is verslechterd en op grote schaal gebruikgemaakt wordt van intimidatie, haatzaaiende uitlatingen en politieke druk voor politieke doeleinden; dringt er bij de autoriteiten op aan de operaties van extremistische en tot haat aanzettende groepen en websites, zoals Myrotvorets, die spanningen in de samenleving veroorzaken en misbruik maken van de persoonsgegevens van honderden mensen, waaronder journalisten, politici en leden van minderheidsgroepen, krachtig te veroordelen en te verbieden;

74.

dringt aan op de ontwikkeling van een democratisch, onafhankelijk, pluralistisch en evenwichtig medialandschap in Oekraïne, omdat daarmee een einde kan komen aan de politiek gemotiveerde vervolging van mediakanalen, waaronder het intrekken van vergunningen, en omdat daardoor de bescherming van plaatselijke journalisten, opinievormers en dissidenten tegen pesterijen en intimidatie kan worden gewaarborgd, alsmede niet-discriminerende toegang tot online- en offline-informatie en zinvolle burgerparticipatie, en eerbiediging en bescherming van mensenrechten en burgerrechten; benadrukt dat journalisten, mensenrechtenverdedigers en advocaten onafhankelijk en zonder ongepaste inmenging en intimidatie moeten kunnen werken; is ingenomen met het werk van Oekraïense mensenrechtenorganisaties en de openbare aanklager van de Krim die tijdelijk vanaf het Oekraïense vasteland mensenrechtenschendingen en wanpraktijken vastlegt; vindt het zeer belangrijk dat alle mensenrechtenschendingen worden onderzocht en dat de daders van dergelijke schendingen zich voor de rechter moeten verantwoorden;

Gendergelijkheid en LGBTI-rechten

75.

benadrukt dat gendergelijkheid een belangrijke voorwaarde voor duurzame en inclusieve ontwikkeling is; dringt er bij de Oekraïense regering en autoriteiten op aan maatregelen te treffen om de vertegenwoordiging van vrouwen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op alle niveaus van het politieke en maatschappelijke leven verder te verbeteren en gendergerelateerd geweld tegen te gaan; verzoekt de Commissie en de EDEO om gendergelijkheid in alle beleidsmaatregelen, financiële steun, programma’s en activiteiten met betrekking tot Oekraïne te integreren, met name als het erom gaat de negatieve gevolgen van de COVID-19-crisis te verzachten, aangezien vrouwen, waaronder vrouwelijke ondernemers, het zwaarst getroffen zijn door de strenge lockdownmaatregelen;

76.

spreekt zijn afschuw uit over de gewelddadige aanvallen en haatmisdaden tegen LHBTI-personen en roept de Oekraïense rechtshandhavingsautoriteiten op om op doeltreffende wijze onderzoek te doen naar deze strafbare feiten; dringt er bij Oekraïne op aan omvattende secundaire wetgeving vast te stellen om de vrijheid van geloof te waarborgen, de aanhoudende discriminatie van LGBTI-personen, feministische activisten, personen met een handicap en minderheden te bestrijden en de bescherming van hun rechten te verbeteren, en deze wetgeving op doeltreffende wijze ten uitvoer te leggen; verzoekt de regering en alle politieke actoren om zich in te spannen om een inclusieve en verdraagzame samenleving tot stand te brengen;

77.

betreurt dat het aanzetten tot haat of geweld op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit nog steeds niet in artikel 161 is opgenomen als strafbaar feit en dat deze gronden bij de strafbare feiten niet genoemd worden als verzwarende omstandigheid en evenmin genoemd worden in de algemene bepalingen inzake verzwarende omstandigheden van artikel 67, lid 1, punt 3; herinnert eraan dat in het actieplan van de regering ter uitvoering van de nationale mensenrechtenstrategie werd voorzien in de opneming in artikel 67 van het wetboek van strafrecht van de gronden van seksuele geaardheid en genderidentiteit als verzwarende omstandigheden; herinnert aan de aanbevelingen van de ECRI en roept Oekraïne op het wetboek van strafrecht dienovereenkomstig te wijzigen;

Samenwerking op economisch en handelsgebied, volksgezondheid, sociale en arbeidszaken, mobiliteit van werknemers

78.

benadrukt dat Oekraïne een belangrijke geopolitieke, geostrategische en handelspartner van de Unie is; is verheugd over de aanzienlijke toename van de handelsstroom tussen de EU en Oekraïne waardoor de Unie thans de belangrijkste handelspartner van Oekraïne is; betreurt echter dat er relatief weinig directe buitenlandse investeringen worden gedaan in het land;

79.

is verheugd dat de bilaterale economische en handelsbetrekkingen zich in 2019 voortdurend positief hebben ontwikkeld: de Oekraïense invoer is met 12,3 % toegenomen en de uitvoer met 9,7 %, wat neerkwam op een totaal van 43,3 miljard EUR; wijst erop dat de handel tussen de EU en Oekraïne met 49 % is gestegen en dat de EU de grootste handelspartner van Oekraïne blijft, goed voor 40 % van zijn handel in 2019, terwijl Oekraïne de op zeventien na grootste handelspartner van de EU is, goed voor 1,1 % van de totale handel van de EU; merkt op dat het handelstekort van Oekraïne ten aanzien van de EU is toegenomen tot 5,1 miljard EUR;

80.

moedigt beide partijen aan de samenwerking op bilateraal niveau en op internationale fora te intensiveren teneinde de uitdagingen als gevolg van de COVID-19-pandemie het hoofd te bieden, met name door toeleveringsketens veerkrachtiger en meer gediversifieerd te maken, en door samen protectionistische tendensen aan te pakken; merkt op dat de doelstelling van de EU om tot een open strategische autonomie te komen, mogelijkheden kan bieden voor een nog nauwere samenwerking met haar nabuurschap;

81.

spoort de Commissie aan Oekraïne te helpen bij het in kaart brengen van de gebieden die voor verdere economische diversificatie kunnen zorgen, en prioriteit aan deze gebieden toe te kennen bij de volledige tenuitvoerlegging van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst;

82.

herhaalt dat de geleidelijke integratie van Oekraïne in de interne markt van de EU, zoals bepaald in de associatieovereenkomst, een van de belangrijkste doelstellingen van de associatie is en pleit in dit verband voor het vaststellen van voorwaarden voor versterkte economische en handelsbetrekkingen tussen Oekraïne en de EU alsook voor een uitgebreider proces van aanpassing van wetgeving, met als voorwaarde dat de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst volledig ten uitvoer wordt gelegd en de desbetreffende juridische, economische en technische voorschriften en normen worden nageleefd;

83.

merkt op dat er verschillende hervormingen zijn doorgevoerd, die hebben geresulteerd in de deregulering van de economie, een grotere mate van transparantie van de overheidsfinanciën en een verbetering van de regelgeving inzake concessies en publiek-private partnerschappen, wat nieuwe kansen biedt voor zowel lokale als buitenlandse investeerders;

84.

stelt echter vast dat op het gebied van de de-oligarchisatie van het land geen merkbare vooruitgang is geboekt, aangezien oligarchen nog steeds een grote invloed hebben op de Oekraïense economie en politiek, met name qua eigendom van media en inmenging in het rechtswezen en het rechtshandhavingsstelsel; is van mening dat het vaststellen van duidelijke, voor iedereen gelijke regels inzake economie en politiek doeltreffend kan blijken om de officieuze invloed van een kleine groep van de rijkste ondernemers op het functioneren van de staat, waaronder de wetgeving, de facto in te perken; roept de Oekraïense autoriteiten daarom op meer vaart te zetten achter het proces van de-oligarchisatie;

85.

betreurt daarnaast de toename van het aantal staatsbedrijven en dringt er bij Oekraïne op aan de privatisering van staatsbedrijven te bespoedigen teneinde de werking van zijn economie te moderniseren en te verbeteren, alsook oligarchisatie te voorkomen; onderstreept dat Oekraïne zijn verbintenis tot het bestrijden van de beïnvloeding van gevestigde belangen moet hernieuwen en merkt op dat, als dit niet gebeurt, de tot dusver behaalde hervormingsresultaten en steunmaatregelen van Oekraïne ernstig in het gedrang zouden kunnen komen;

86.

wenst dat Oekraïne en de EU niet alleen hun samenwerking voor verdere liberalisering van de bilaterale handel intensiveren en in dat verband tevens een OOA sluiten, maar ook hun samenwerking op het gebied van sanitaire en fytosanitaire maatregelen en op douanegebied opvoeren; dringt voorts aan op nauwere sectorale samenwerking tussen de EU en Oekraïne op het gebied van onderwijs en onderzoek, innovatie, de ICT-sector en digitalisering, alsook groene technologieën, teneinde knowhow en beste praktijken te delen; verzoekt bovendien om nauwere samenwerking en geleidelijke sectorale integratie van Oekraïne, op basis van differentiatie, in onder meer de energie-unie, de Vervoersgemeenschap en de digitale interne markt;

87.

roept de Oekraïense autoriteiten op de luchtvaartmarkt van het land open te stellen voor Europese maatschappijen, waaronder lagekostenmaatschappijen, en pleit ervoor dat de overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte zo snel mogelijk wordt ondertekend;

88.

is verheugd dat de samenwerking tussen Oekraïne en de EU zich op digitaal vlak goed ontplooit en spoort aan tot een verdere verdieping van deze samenwerking met als doel elkaar de internemarktbehandeling toe te kennen, ook voor andere sectoren van wederzijds belang; onderstreept het belang van zowel de genomen stappen in de richting van digitale transformatie en e-governance als de geboekte vooruitgang bij de aanpassing van de wetgeving van Oekraïne aan die van de EU op het gebied van elektronische vertrouwensdiensten en elektronische communicatie; moedigt de Commissie aan de inspanningen van Oekraïne op het gebied van mediageletterdheid en informatievaardigheden, e-governance en de digitale economie te blijven steunen, teneinde het huidige digitale tijdperk en de geleidelijke integratie in de digitale interne markt van de EU te weerspiegelen, alsook manieren te onderzoeken om de roamingkosten tussen de EU en Oekraïne te verminderen; erkent in dit opzicht het nieuwe EU-programma, ter waarde van 25 miljoen EUR, om e-governance en de digitale economie in Oekraïne te ondersteunen; spoort ertoe aan de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA) naar Oekraïne uit te breiden zodra het land aan alle technische en wettelijke voorschriften voldoet;

89.

verzoekt de Commissie en de EDEO een evaluatie van de geloofwaardige behoeften voor het Donetsbekken uit te voeren om een strategie voor het sociaaleconomische herstel ervan vast te stellen en stelt voor een passend internationaal kader voor de wederopbouw van het Donetsbekken in het leven te roepen;

90.

verzoekt de Oekraïense autoriteiten de hervormingen van het volksgezondheidsstelsel voort te zetten, met name gezien de desastreuze gevolgen van de COVID-19-pandemie voor dit stelsel; merkt op dat de COVID-19-pandemie volgens UNICEF niet alleen een gezondheidscrisis heeft veroorzaakt, maar ook een sociaaleconomische crisis, waardoor het armoedepercentage in Oekraïne zou kunnen toenemen van 27,2 % naar 43,6 % of zelfs 50,8 %; moedigt de Oekraïense regering daarom aan uitgebreide socialebeschermingsmaatregelen te treffen om de gevolgen van de COVID-19-crisis te verzachten;

91.

is verheugd dat Oekraïne zich heeft aangesloten bij het Comité voor de beveiliging van de gezondheid en het systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen als onderdeel van de pan-Europese coördinatie van de COVID-19-responsmaatregelen ten behoeve van de volksgezondheid; dringt er bij de Commissie, de lidstaten en Oekraïne op aan intensiever te gaan samenwerken op het gebied van de bestendigheid van de volksgezondheid, optimale werkwijzen uit te wisselen en samen met het maatschappelijk middenveld epidemische strategieën vast te stellen voor de meest kwetsbare groepen; dringt er bij de Commissie op aan de Oekraïense regering te ondersteunen bij het verkrijgen van toegang tot COVID-19-vaccins;

92.

roept de Oekraïense regering op ervoor te zorgen dat beperkende maatregelen als reactie op de COVID-19-pandemie een rechtsgrond hebben, strikt noodzakelijk zijn en evenredig zijn met de doelstelling van het beschermen van de volksgezondheid en het redden van levens (gebaseerd op wetenschappelijk advies), voortdurend worden herzien en worden ingetrokken als ze niet langer nodig zijn, en op niet-discriminerende wijze worden toegepast; roept de autoriteiten op ervoor te zorgen dat kwetsbare en gemarginaliseerde groepen niet onevenredig worden benadeeld door de respons op de COVID-19-pandemie en wenst dat zij stappen nemen om reeds bestaande ongelijkheden aan te pakken;

93.

dringt er bij Oekraïne op aan de nog steeds alomtegenwoordige vriendjespolitiek en corruptie in zijn gezondheidszorgsector, in het bijzonder binnen het Ministerie van Volksgezondheid, aan te pakken en een doeltreffend onderzoek in te stellen naar corrupte praktijken, en dan met name naar pogingen om tijdens de pandemie medische uitrusting aan te schaffen en COVID-19-vaccins tegen onevenredig hoge kosten;

94.

erkent het goede werk van de nationale gezondheidsdienst van Oekraïne bij het opzetten van een transparant systeem dat belast is met de financiering van de specifieke behandelingen die aan patiënten worden verstrekt; verzoekt het Ministerie van Volksgezondheid het werk van de nationale gezondheidsdienst van Oekraïne te steunen;

95.

prijst de voortgang bij de aanpassing van regelgeving aan het EU-acquis en is ingenomen met de goedkeuring, in november 2019, van een sanitaire en fytosanitaire strategie, die de opneming van meer dan 200 normatieve wetten van de Unie in de Oekraïense wetgeving behelst;

96.

stelt bezorgd vast dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt bij de aanpassing aan de EU-normen voor dierenwelzijn;

97.

is ingenomen met de goedkeuring, in maart 2020, van de wet op de verkoop van landbouwgrond, die een bijdrage zou moeten leveren aan het vrijmaken van het enorme potentieel van de Oekraïense landbouwsector, alsook met de goedkeuring, in mei 2020, van de wet op de verbetering van bepaalde instrumenten voor de regulering van bankactiviteiten, waarmee het bankwezen wordt versterkt en wordt verhinderd dat de PrivatBank weer in handen valt van zijn vorige eigenaren;

98.

is verheugd dat Oekraïne zich bij de tijdelijke regeling met verschillende partijen inzake beroep en arbitrage (MPIA) heeft aangesloten, waardoor het bijdraagt tot het doorbreken van de impasse als gevolg van de verlamming van de beroepsinstantie van de WTO en tot het waarborgen dat leden van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) gebruik kunnen maken van een uit twee stappen bestaand systeem voor geschillenbeslechting in de WTO totdat de beroepsinstantie weer operationeel is;

99.

roept Oekraïne op zich te houden aan de toekomstige uitspraken van het arbitragepanel ten aanzien van het moratorium op de uitvoer van onbewerkt hout, een zorgvuldigheidsplicht op te leggen voor de volledige waardeketen van grondstoffen uit de bosbouw en de governance in de bosbouwsector te verbeteren;

100.

merkt bezorgd op dat Oekraïne onlangs twee vrijwaringsonderzoeken instelde naar de invoer van stikstofhoudende en samengestelde meststoffen uit de EU; erkent dat Oekraïne besloot beide vrijwaringsonderzoeken op het allerlaatste moment stop te zetten, maar dat er andere vrijwaringsonderzoeken in de pijplijn zitten; waarschuwt dat dergelijke acties het wederzijdse vertrouwen tussen beide partijen kunnen ondermijnen;

101.

herinnert eraan dat het vlees van pluimvee een gevoelig product is in de EU; erkent de oplossing die is gevonden voor de uitvoer van “andere” delen van pluimvee door de handelspreferenties voor vlees van pluimvee en bereidingen daarvan te wijzigen en zo de leemte in de overeenkomst te dichten; dringt er bij Oekraïne op aan af te zien van dergelijke praktijken en vraagt het land alle bepalingen van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst te goeder trouw te eerbiedigen en ten uitvoer te leggen; verzoekt de Commissie nauwlettend toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst en alle beschikbare maatregelen toe te passen om marktverstorende praktijken en eventueel misbruik van juridische lacunes tegen te gaan;

102.

dringt erop aan dat de kloof tussen stedelijke en plattelandsgebieden in Oekraïne wordt gedicht door middel van effectieve financiële en technische stimuleringsmaatregelen voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, kleinschalige landbouwers en familiebedrijven in plattelands- en voorstedelijke gebieden en door de verbindingen tussen mensen en infrastructuur tussen steden en het platteland te verbeteren teneinde de sociale samenhang te bevorderen;

103.

is ingenomen met de resultaten die in het kader van de DCFTA-faciliteit voor kmo’s zijn bereikt wat betreft het verbeteren van de toegang tot financiering en het creëren van handelsmogelijkheden; benadrukt dat een degelijke informatiecampagne kmo’s in staat kan stellen meer te profiteren van de mogelijkheden die de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst biedt;

104.

verzoekt de Commissie te voorzien in technische steun voor regionale arbeidsbureaus om de werkgelegenheid te stimuleren, steun te verlenen voor en te investeren in jongeren en programma’s voor duurzame economische ontwikkeling ten gunste van sociaal ondernemerschap, en aandacht te laten uitgaan naar jongeren uit plattelandsgebieden, teneinde het onderwijssysteem te versterken in overeenstemming met de eisen van de arbeidsmarkt en zo de meest kwetsbare groepen te beschermen en een gebrek aan sociaaleconomische kansen te voorkomen;

105.

moedigt de Commissie aan toezicht te houden op de gevolgen van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst voor de arbeidsrechten en het recht op vrijheid van vereniging in verband met de handel met de EU; vraagt de Oekraïense regering om zich ook te richten op de sociale dimensie van handel en duurzame ontwikkeling en om de economische en sociale gevolgen van de uitvoering van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst nauwlettend in de gaten te houden; roept de Oekraïense regering op de arbeidsnormen na te leven en te handhaven en alle verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) te ratificeren en volledig ten uitvoer te leggen; moedigt de Oekraïense regering aan door te gaan met de aanpassing van haar arbeidsnormen aan die van de EU, met name wat vrijheid van vergadering en sociale dialoog betreft; is ingenomen met het initiatief voor arbeidshervorming, maar wijst erop dat uitvoerig overleg met de vakbonden en het maatschappelijk middenveld noodzakelijk is en beveelt aan gebruik te maken van de deskundigheid van de IAO ter zake;

106.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat vakbonden en het maatschappelijk middenveld in al zijn geledingen betrokken zijn bij het toezicht op de uitvoering van de associatieovereenkomst; roept de regering van Oekraïne en de Commissie op steun te verlenen aan ngo’s die schendingen van de diepe en brede vrijhandelsruimte onderzoeken, met name op sociaal gebied;

107.

roept de Oekraïense regering op een systeem van stimulansen en sancties in te voeren om de notoir hoge aantallen banen in de informele sector tegen te gaan;

108.

erkent dat de arbeidsmobiliteit tussen Oekraïne en de EU is toegenomen en dat de emigratiecijfers tussen de 2,2 en 2,7 miljoen personen liggen, wat neerkomt op 13 tot 16 % van de totale werkgelegenheid in Oekraïne, hetgeen enerzijds bijdraagt tot het verminderen van het arbeidsaanbod in Oekraïne en van tekorten aan arbeidskrachten in bepaalde beroepen en anderzijds een van de factoren is die de loonstijging omhoog stuwt voor werknemers die in het land blijven alsook een bron van instroom van overmakingen van migranten, wat een noemenswaardige impact heeft op de Oekraïense economie, met een instroom die goed is voor meer dan 8 % van het bbp; verzoekt om een verdere analyse van de economische en sociale voordelen en gevolgen van de golf van arbeidsmigratie na 2014 voor zowel de economieën als socialezekerheidsstelsels van Oekraïne en de lidstaten; onderstreept dat er een overheidsbenadering nodig is voor het ontwikkelen van een arbeidsomgeving die in fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor werknemers van Oekraïense ondernemingen voorziet, waaronder gezondheid en veiligheid op het werk, legale banen met socialezekerheidsdekking door de staat, tijdig en volledig uitbetaalde lonen, het recht op lidmaatschap van een vakbond en belangenbehartiging alsook zinvolle collectieve onderhandelingen over bindende collectieve arbeidsovereenkomsten; herinnert eraan dat het zaak is de braindrain in Oekraïne aan te pakken door kwalitatief hoogwaardige en inclusieve onderwijs- en opleidingsprogramma’s te bevorderen en werkgelegenheid te scheppen teneinde jongeren en gezinnen in hun lokale gemeenschappen sociaaleconomische vooruitzichten te bieden;

109.

is ingenomen met en roept op tot de verdere ontwikkeling van door de EU gefinancierde programma’s die ondersteuning bieden voor zowel de modernisering van het beroepsonderwijsstelsel in Oekraïne (“EU4Skills: Better Skills for Modern Ukraine”) als voor het ondernemingsklimaat, dat van essentieel belang is voor potentiële terugkeerders en voor binnenlandse ondernemers (corruptiebestrijding, steun voor kmo’s, belasting- en douanehervorming enz.) — via sectorale subsidies en als voorwaarden in EU-programma’s voor macrofinanciële bijstand;

110.

roept de associatieraad op prioriteit te geven aan de uitvoering van internationale arbeidsnormen en EU-wetgeving en -praktijken op het gebied van sociaal beleid, werkgelegenheid en arbeid, regelgeving inzake collectieve onderhandelingen, sociale dialoog, de aanpak van genderongelijkheid en de hervorming van arbeidswetgeving, teneinde ervoor te zorgen dat de belangen van de sociale partners in evenwicht zijn en de rechten van werknemers worden beschermd overeenkomstig de bepalingen van de associatieovereenkomst (artikelen 419-421 en 424) en de desbetreffende verdragen van de IAO (nrs. 81, 87, 98, 117, 122, 129, 144, 154 en 173); herinnert de Oekraïense regering eraan dat de inspanningen om het ondernemingsklimaat te verbeteren, directe investeringen aan te trekken en economische groei te bevorderen niet ten koste van de rechten en arbeidsomstandigheden van werknemers mogen gaan; dringt bij de Oekraïense regering aan op een systematische benadering en institutionele ondersteuning van de sociale dialoog en wenst dat zij inspanningen levert om van de Nationale Tripartiete Sociaaleconomische Raad een doeltreffend instrument voor sociale dialoog te maken;

111.

merkt bezorgd op dat het vermogen van vakbonden om hun rechten uit te oefenen in Oekraïne, beperkt is vanwege onvolmaakte en onduidelijke wetgeving;

Energie, milieu en klimaatverandering

112.

is verheugd over de voltooiing van de ontvlechting van Naftogaz in 2019 en de oprichting van een juridisch onafhankelijke transmissiesysteembeheerder voor gas, hetgeen in overeenstemming is met het derde energiepakket van de EU; roept de Oekraïense autoriteiten echter op de technische onafhankelijkheid van de transmissiesysteembeheerder voor gas van Naftogaz te versterken; is ingenomen met de liberalisering en openstelling van een concurrerende gasmarkt voor huishoudens; betreurt echter de recente aanvallen op het management van Naftogaz, waaronder de raad van commissarissen van het bedrijf, die zijn onafhankelijkheid en de tot dusver geboekte vorderingen qua hervorming op dat vlak in het gedrang brengen;

113.

wijst op de rol van Oekraïne als een strategisch doorvoerland voor gas, op de noodzaak om zijn nationale gastransmissiesysteem te moderniseren en op het belang van zijn integratie in de energiemarkt van de EU op basis van de effectieve uitvoering van geactualiseerde bijlage XXVII van de associatieovereenkomst; is ingenomen met de ondertekening van het door de EU gefaciliteerde langetermijncontract voor de doorvoer van gas; is bezorgd over de aanleg van de Nord Stream 2-pijpleiding en wijst opnieuw op de fundamentele politieke, economische en veiligheidsrisico’s ervan op lange termijn; merkt op dat de pijpleiding de afhankelijkheid van de EU van Russische gasleveringen vergroot, een bedreiging vormt voor de interne markt van de EU, niet strookt met het energiebeleid en de strategische belangen van de EU en nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor het door oorlog verscheurde Oekraïne; verzoekt alle belanghebbenden, en met name belanghebbenden uit de lidstaten en Europa, in overeenstemming met zijn eerdere standpunten, gebruik te maken van de beschikbare juridische clausules om zich uit het project terug te trekken;

114.

vraagt de Commissie om de naleving door Oekraïne van het acquis van de Europese Unie op energiegebied te controleren met het oog op de verdere integratie van energiemarkten; staat volledig achter de integratie van Oekraïne in het continentale Europese elektriciteitsnet (ENTSB-E); dringt bij Oekraïne aan op de verbetering van de coördinatie van beleid en optreden van de internationale instellingen (bijv. de Commissie, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, de Europese Investeringsbank, de Wereldbank, KfW, ENTSB-E en de energiegemeenschap) en de Oekraïense instellingen die de Oekraïense energiesector ondersteunen;

115.

veroordeelt de gaswinning door Rusland op het Oekraïens plat in de exclusieve economische zone van Oekraïne en stelt dat de EU niet erkent dat de Russische Federatie beslag heeft gelegd op de gasvelden in de Zee van Azov en de Zwarte Zee en dat zij de gerechtelijke stappen van de Oekraïense autoriteiten om een einde te maken aan deze illegale winning, moet ondersteunen;

116.

betreurt het dat de nieuwe groothandelsmarkt voor elektriciteit die in juli 2019 in werking trad in Oekraïne, nog steeds niet concurrerend is volgens EU-normen; verzoekt Oekraïne daarom de hervorming af te ronden en de mate van naleving van het EU-recht te verbeteren, in de eerste plaats door de onafhankelijkheid van het nationale elektriciteitsbedrijf UkrEnergo te vergroten en kruissubsidiëring te vermijden; roept Oekraïne op zijn bestaande energiecentrales zodanig te verbeteren dat zij aan de strenge Europese milieu- en veiligheidsnormen voldoen;

117.

is ingenomen met het standpunt van de Oekraïense regering om zich te houden aan de binnen de energiegemeenschap gedane toezegging om de toepasselijke EU-wetgeving na te leven, met inbegrip van milieu- en veiligheidsbeleid, en bijgevolg geen invoer van elektriciteit toe te staan van energiecentrales in buurlanden die worden gebouwd zonder dat zij aan de vereisten van internationale verdragen en de hoogste internationale milieu- en veiligheidsnormen voldoen;

118.

betreurt dat Oekraïne in de sector productie van hernieuwbare energie niet aan zijn verplichtingen jegens investeerders voldoet en dat de vertragingen bij betalingen aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen de verdere ontwikkeling van schone energiebronnen in Oekraïne in gevaar brengen;

119.

verzoekt de Oekraïense autoriteiten de modernisering van kerncentrales met spoed te voltooien en vertragingen in deze processen te onderzoeken, met name wat betreft de verbetering van de kerncentrale van Zaporizja;

120.

wijst op de noodzaak van intensievere samenwerking op het gebied van infrastructuur in de regio, de verdere diversificatie van de energievoorziening, energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen van Oekraïne alsook de connectiviteit van de Oekraïense energiesector, waarbij milieuduurzaamheid wordt gewaarborgd; merkt op dat de ondersteuning en bevordering van intraregionale handel tussen landen van het Oostelijk Partnerschap ook nieuwe economische kansen zullen creëren, waaronder voor kmo’s;

121.

is verheugd dat de Oekraïense regering in februari 2019 de nationale strategie voor het milieubeleid tot 2030 en het nationale plan voor afvalbeheer heeft vastgesteld en wetten inzake milieueffectrapportages en strategische milieueffectbeoordelingen alsook wetten op het gebied van klimaatbeleid heeft goedgekeurd; wenst dat Oekraïne zich meer inzet voor de strijd tegen klimaatverandering, de uitvoering van beleid inzake klimaatverandering en de stroomlijning van klimaatverandering op alle gebieden van beleidsvorming en dat het zijn inspanningen ten aanzien van nationale verbintenissen met betrekking tot de Overeenkomst van Parijs van 2015 opvoert;

122.

dringt er bij Oekraïne op aan illegale houtkap effectief te bestrijden, overeenkomstig normen voor duurzaam bosbeheer en milieubescherming, en maatregelen te nemen om een einde te maken aan de milieuschade ten gevolge van de illegale en niet-duurzame exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, zoals de illegale houtkap in de oerbossen in de Karpaten, die ook de belangrijkste oorzaak vormen voor de overstromingen in de regio; verzoekt de EU illegale houtkap in verband met het onwettige skioordproject in de Svydovets te helpen voorkomen, evenals de illegale en milieuonvriendelijke methode voor barnsteenwinning; moedigt Oekraïne aan te investeren in ecologisch en milieuveilige en duurzame toeristische infrastructuur en roept de Oekraïense autoriteiten op ervoor te zorgen dat toekomstige projecten, door controle, transparantie en de uitvoering van milieueffectbeoordelingen en zorgvuldigheid te bevorderen, geen schade toebrengen aan het milieu; dringt er bij Oekraïne op aan open en gemakkelijke toegang tot milieu-informatie te bieden, te zorgen voor de uitbreiding van beschermde gebieden en vaart te zetten achter de uitvoering van het nationale emissiereductieplan voor belangrijke verontreinigende stoffen uit grote stookinstallaties; moedigt Oekraïne aan wetgeving voor de ontwikkeling van duurzaam vervoer goed te keuren; roept Oekraïne op zeer gevaarlijke landbouwchemicaliën, met name de verouderde pesticiden in de oblast Cherson en andere Oekraïense regio’s, op een veilige en milieubewuste manier op te ruimen en te verwijderen;

123.

maakt zich ernstig zorgen over het milieueffect van het conflict in het oosten van Oekraïne, waaronder de gevaren van het overstromen van onderling verbonden mijnen; verzoekt om een uitvoerige evaluatie van het milieueffect van het conflict, gevolgd door een reactieplan ter voorkoming van een ecologische ramp; stelt een programma voor het ontmijnen van het Donetsbekken voor, waarbij de Oekraïense autoriteiten en de internationale gemeenschap worden betrokken;

124.

is daarnaast uitermate bezorgd over de ongeveer 1 200 radioactieve bronnen — gebruikt voor medische, industriële of wetenschappelijke doeleinden — die zich in en rond het Donetsbekken bevinden en ernstige ecologische, gezondheids- en veiligheidsrisico’s met zich meebrengen; verzoekt de OVSE, de Tripartiete Contactgroep Oekraïne en het Normandiëkwartet de proliferatie van activiteiten met radioactieve stoffen en de smokkel van radioactieve stoffen tegen te gaan, overeenkomstig de regeling inzake de niet-verspreiding van kernwapens; dringt er bij alle partijen op aan met relevante belanghebbenden te overleggen om hoogactieve afgedankte radioactieve bronnen veilig weg te voeren uit het Donetsbekken;

125.

is ingenomen met de ambitie van Oekraïne om bij te dragen aan de doelstellingen van de Europese Green Deal en verzoekt de Commissie de inspanningen van Oekraïne adequaat te ondersteunen, onder meer door een relevante gestructureerde dialoog tot stand te brengen, een routekaart op te stellen en informatie uit te wisselen; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst niet in strijd is met de daarin vastgelegde milieudoelstellingen en -initiatieven;

126.

is ingenomen met het programma van de EU “Klimaatpakket voor een duurzame economie”, ter waarde van 10 miljoen EUR, op grond waarvan Oekraïne steun zal ontvangen voor het ontwikkelen van een holistische benadering om zijn belangrijkste economische sectoren om te vormen tot een koolstofarme economie;

Interpersoonlijke contacten en grensbeheer

127.

erkent het belang van grensoverschrijdende mobiliteit voor het versterken van interpersoonlijke contacten en is verheugd dat de visumvrije regeling tussen de EU en Oekraïne, waardoor Oekraïense burgers sinds juni 2017 meer dan 40 miljoen reizen naar EU-landen hebben kunnen maken, met succes wordt voortgezet; wijst op het belang om de benchmarks voor visumversoepeling te handhaven en de hiermee gepaard gaande hervormingsinspanningen te bespoedigen; is van mening dat de visumvrije regeling tot een toename van het reisverkeer vanuit Oekraïne naar de EU heeft geleid en daarmee tot een beter begrip tussen beide samenlevingen, wat de beste basis vormt voor voortdurende toenadering; benadrukt dat deze benadering moet worden voortgezet en na verloop van tijd moet worden uitgebreid;

128.

herinnert eraan hoe belangrijk het is dat Oekraïne wordt opgenomen in EU-kaders, zoals Erasmus+, Horizon Europa en Creatief Europa, en wijst andermaal op de noodzaak om de relevante samenwerking in het kader van lopende en toekomstige programma’s te intensiveren; is van mening dat de deelname van Oekraïense studenten, evenals universitaire docenten en leerkrachten, aan de Erasmus+-programma’s zichtbaar moet worden vergroot;

129.

merkt op dat het toegenomen aantal bezoeken van Oekraïense burgers aan Schengenlanden een uitdaging vormt voor de grensovergangen tussen de EU en Oekraïne, die overbelast zijn, en dat hun infrastructuur noch hun capaciteit adequaat is om te voorzien in behoorlijke en humane omstandigheden voor mensen die de grens oversteken; merkt op dat de lange wachttijden om de grens over te steken, en dan met name de grens met Hongarije en Polen, een van de meest prangende problemen aan de grens tussen de EU en Oekraïne is; roept de Commissie op een dialoog te starten om, onder meer door middel van investeringen, opleiding van personeel en een doeltreffend mechanisme voor klachten betreffende grenspassage, ervoor te zorgen dat grensprocedures snel verlopen en vrij van corruptie zijn; spoort de EU aan de oprichting van nieuwe grensovergangen en de uitbreiding van bestaande overgangen aan de grens tussen de EU en Oekraïne te ondersteunen door middel van streng toezicht op het gebruik van middelen om paal en perk te stellen aan misbruik in het verleden;

130.

is voorstander van een versterkte samenwerking tussen de EU en Oekraïne, met name wat betreft grensbeheer en nationale asiel- en identiteitsbeheersystemen op basis van biometrische middelen, met het oog op het tegengaan van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, het bestrijden van georganiseerde misdaad en ernstige internationale misdrijven alsook het verdiepen van de samenwerking tussen Oekraïne en het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex);

131.

stelt vast dat verdere vooruitgang is geboekt bij de afstemming van Oekraïense douane- en grensprocedures op die van de Unie, alsook bij de lopende institutionele hervormingen van de belasting- en douanediensten; is ingenomen met de wet inzake één juridische entiteit voor de nationale douanedienst, alsook met de wetten inzake vergunninghoudende bedrijven en inzake de invoering van het nationaal elektronisch systeem voor douanevervoer, die in de herfst van 2019 werden goedgekeurd; is tevens ingenomen met de vaststelling, in juli 2019, van een “strategie voor het geïntegreerd grensbeheer tot 2025” en van het daaropvolgende actieplan 2020-2022; betreurt echter het uitstel van het door de EU gefinancierde project voor de modernisering van zes controleposten aan de grens met de Unie, evenals de zeer lange wachttijden waar men aan de grens nog steeds mee te maken heeft; dringt er bovendien bij de Oekraïense autoriteiten op aan alle overige maatregelen en regelgeving goed te keuren die nodig zijn om het systeem voor vergunninghoudende bedrijven en het nationaal elektronisch systeem voor douanevervoer volledig operationeel te maken en ervoor te zorgen dat het nieuwe management van de nationale douanedienst snel en via een transparante en objectieve openbare selectieprocedure wordt benoemd en uit bevoegde kandidaten wordt gekozen; roept de Oekraïense autoriteiten op smokkel van alle soorten goederen strafbaar te stellen als cruciaal element van het geïntegreerd grensbeheer;

132.

verzoekt de EU en de Oekraïense en Moldavische autoriteiten vaart te zetten achter het proces om de illegale handel te bestrijden en smokkelkanalen af te sluiten in Transnistrië, aangezien deze het gebied tot een veilige haven maken voor smokkelaars die wordt uitgebuit door criminelen en oligarchen, dient om de Russische invloed te vergroten en een van de belangrijkste redenen is voor het voortduren van het conflict;

Institutionele bepalingen

133.

is ingenomen met de uitkomst van de top tussen de EU en Oekraïne van 6 oktober 2020, de eerste bilaterale top sinds de uitbraak van de COVID-19-pandemie die fysiek in Brussel plaatsvond, en met de duidelijke verklaringen van beide kanten om zich te blijven inzetten voor het versterken van de politieke associatie met en de economische integratie in de Europese Unie;

134.

is ingenomen met het resultaat van de lopende bijeenkomsten en activiteiten in het kader van de Jean Monnet-dialogen voor vrede en democratie van het Europees Parlement met het parlement van Oekraïne en schaart zich volledig achter de voortzetting ervan; is ervan overtuigd dat de verdieping van de parlementaire cultuur van dialoog zal zorgen voor een sterk, onafhankelijk, transparant en doeltreffend Oekraïens parlement, dat essentieel is voor de democratische en Europese toekomst van het land en in overeenstemming is met de wensen van Oekraïense burgers;

135.

moedigt het Oekraïens parlement aan zijn institutionele hervorming, die onder meer de vergroting beoogt van de wetgevende hoedanigheid en kwaliteit, het politiek toezicht op de uitvoerende macht, alsook de transparantie en verantwoording ten opzichte van de burgers, actief te blijven voortzetten, teneinde de vaststelling van ontwerpwetgeving met betrekking tot de uitvoering van de associatieovereenkomst te stroomlijnen en prioriteit te geven, en institutionele waarborgen in te bouwen om wetgeving die in strijd is met de verplichtingen in het kader van de associatieovereenkomst te blokkeren, bijvoorbeeld door de Commissie Europese Integratie, wier adviezen bindend moeten zijn, een grotere rol toe te bedelen; onderstreept dat het Europees Parlement met het parlement van Oekraïne moet blijven samenwerken om een dergelijk hervormingsproces te ondersteunen; wijst erop dat interparlementaire samenwerking en interpersoonlijke contacten in de context van de COVID-19-pandemie zo goed mogelijk moeten worden voortgezet;

136.

onderstreept het belang van verdere steun voor de adviesmissie van de Europese Unie (EUAM) voor Oekraïne en haar rol in de hervorming van de sector civiele veiligheid; is ingenomen met de opening van haar plaatselijke kantoor in Marioepol en hoopt op concrete resultaten, overeenkomstig het mandaat van de missie; wenst dat de Commissie zich meer inzet voor het vergroten van de capaciteit van de Oekraïense autoriteiten die zich bezighouden met de uitvoering van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst; verzoekt de Commissie de nodige instrumenten te ontwikkelen om Oekraïne te helpen bij de aanhoudende afstemming op het EU-acquis overeenkomstig de desbetreffende besluiten van de 22e top EU-Oekraïne;

137.

dringt andermaal aan op de oprichting van een Universiteit van het Oostelijk Partnerschap in Oekraïne; doet een beroep op de instellingen van de Unie om de opleidingsprogramma’s voor Oekraïense rechtsbeoefenaars die zich in het EU-recht willen specialiseren, te versterken en uit te breiden, en het vermogen van Oekraïne om aan Horizon Europa deel te nemen te vergroten, onder meer om interpersoonlijke contacten en samenwerking op academisch en onderwijsgebied tussen de EU en Oekraïne te bevorderen;

138.

is ingenomen met de EU-steun voor institutionele capaciteitsopbouw voor en opleidingen van Oekraïense ambtenaren die door het Europacollege, Natolin, worden georganiseerd;

139.

roept alle EU-instellingen, de lidstaten en de Oekraïense autoriteiten op campagnes op te zetten om burgers beter voor te lichten over de mogelijkheden die voortvloeien uit het Oostelijke partnerschap en de uitvoering van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst, en het bewustzijn ten aanzien van de voordelen van nauwere samenwerking te vergroten, dit alles tegen de achtergrond van de positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkten in Oekraïne en de andere geassocieerde landen; verzoekt de Oekraïense autoriteiten de voordelen van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst en van EU-steun aan Oekraïense autoriteiten beter voor het voetlicht te brengen en meer inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat de kansen die daardoor en door EU-programma’s worden geboden ook het lokale niveau bereiken, waaronder afgelegen delen van het land, en in het bijzonder plattelandsgebieden, zodat inwoners positieve veranderingen kunnen bewerkstelligen in hun gemeenschappen;

140.

prijst het Oekraïens maatschappelijk middenveld, jongeren en ngo’s voor hun werkzaamheden op alle terreinen van het openbare en politieke leven, en in het bijzonder voor hun steun ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de associatieovereenkomst/diepe en brede vrijhandelsovereenkomst, de aanpak van de COVID-19-pandemie, de strijd tegen desinformatiecampagnes, de bijstand en hulp aan intern ontheemden en andere kwetsbare groepen en het verhogen van de maatschappelijke veerkracht en mediageletterdheid onder de Oekraïense bevolking; spoort de centrale en lokale overheden van Oekraïne aan zich te blijven inzetten voor een nauwe samenwerking met het maatschappelijk middenveld, onder meer door meer financiële steun te verstrekken voor de activiteiten van het maatschappelijk middenveld; verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan steun voor deze ngo’s en maatschappelijke organisaties; is in dit kader verheugd over de “nabuurschapsfaciliteit voor het maatschappelijk middenveld” waarmee een bedrag van 20 miljoen EUR aan steun is gemoeid voor het versterken van het vermogen van organisaties uit het maatschappelijk middenveld om deel te nemen aan de besluitvormingsprocessen en het openbare leven; dringt er bij de Oekraïense autoriteiten op aan om, in het licht van verschillende wetsontwerpen inzake de werking en werkzaamheden van maatschappelijke organisaties en andere verenigingen, geen wetten goed te keuren die niet in overeenstemming zijn met nationale en internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten in Oekraïne alsook om de werking van het maatschappelijk middenveld zonder ongepaste inmenging te waarborgen;

o

o o

141.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de president, de regering en het parlement van Oekraïne en de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1)  PB L 303 van 28.11.2018, blz. 39.

(2)  PB C 388 van 13.11.2020, blz. 116.

(3)  PB C 11 van 12.1.2018, blz. 82.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0167.

(5)  PB L 165 van 27.5.2020, blz. 31.

(6)  CM/Rec(2010)5, te raadplegen via https://search.coe.int/cm/Pages/result_details.aspx?ObjectID=09000016805cf40a

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/110


P9_TA(2021)0051

Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 betreffende de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (2020/2818(RSP))

(2021/C 465/10)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 14 en 15,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, die in november 2017 werd afgekondigd door de Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie, en met name beginsel 1 (“onderwijs, opleiding en levenslang leren”) en beginsel 4 (“actieve ondersteuning bij het vinden van werk”),

gezien het Verdrag betreffende betaald scholings- en vormingsverlof van 1974 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld “Een Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht” (COM(2020)0274), en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0121) en (SWD(2020)0122),

gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (COM(2020)0275),

gezien de mededeling van de Commissie “on achieving the European Education Area by 2025” (COM(2020)0625) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0212),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld “Digital Education Plan 2021-2027. Resetting education and training for the digital age” (COM(2020)0624) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0209),

gezien het verslag van de Commissie getiteld “Digital Economy and Society Index (DESI) 2020 Human capital” (1),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102), waarin wordt verklaard dat de digitale en de klimaattransitie alle aspecten van onze economie, samenleving en industrie zullen raken, dat een concurrerende economie afhankelijk is van de aanwerving en het behoud van gekwalificeerde arbeidskrachten, en dat alleen al in de komende vijf jaar 120 miljoen Europeanen moeten worden bijgeschoold of omgeschoold,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld “De Europese Green Deal” (COM(2019)0640), waarin wordt verklaard dat, om alle in de mededeling genoemde veranderingen tot stand te brengen, er behoefte is aan proactieve omscholing en bijscholing om de voordelen van de ecologische transitie te benutten,

gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2020 over omscholing en bijscholing als basis voor meer duurzaamheid en inzetbaarheid ter ondersteuning van economisch herstel en sociale cohesie,

gezien de conclusies van de Raad van 16 juni 2020 over het bestrijden van de COVID-19-crisis in onderwijs en opleiding,

gezien de resolutie van de Raad van 18 november 2019 over het verder ontwikkelen van de Europese onderwijsruimte ter ondersteuning van toekomstgerichte onderwijs- en opleidingsstelsels (2),

gezien de conclusies van de Raad van 3 maart 2017 over “De vaardigheden van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt van de EU verbeteren” (3),

gezien de aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 met als titel “Bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen” (4),

gezien de conclusies van de Raad van 14 december 2017 over een nieuwe EU-agenda voor het hoger onderwijs (5),

gezien Besluit (EU) 2018/646 van het Europees Parlement en de Raad van 18 april 2018 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verstrekken van betere diensten voor vaardigheden en kwalificaties (Europass) en houdende intrekking van Beschikking nr. 2241/2004/EG (6),

gezien het beleidskader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 5 mei 2020 getiteld “Duurzame financiering van levenslang leren en ontwikkeling van vaardigheden, in de context van een tekort aan geschoolde arbeidskrachten” (verkennend advies op verzoek van het Kroatische voorzitterschap),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2018 getiteld “De toekomst van werk — kennis en vaardigheden verwerven die nodig zijn voor toekomstige banen” (verkennend advies op verzoek van het Bulgaarse voorzitterschap) (7),

gezien de Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden (8),

gezien het onderzoek van Eurofound naar het effect van digitalisering op het gebruik en de ontwikkeling van vaardigheden (9),

gezien de studie van Cedefop getiteld “Empowering adults through upskilling and reskilling pathways”, delen 1 en 2,

gezien het rapport van Cedefop getiteld “Skills forecast — trends and challenges to 2030” (10),

gezien het vaardighedenpanorama (11) en de Europese vaardighedenindex (12) van Cedefop,

gezien de STOA-studie “Rethinking education in the digital age” (13),

gezien de OESO-databank “Skills for Jobs” (14),

gezien de OESO-studie getiteld “Getting Skills Right. Increasing Adult Learning Participation. Learning from Successful Reforms (15),

gezien de OESO-beleidsnota van 10 juli 2020 getiteld “Skill measures to mobilise the workforce during the COVID-19-crisis” (16),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2020 over de toekomst van het Europese onderwijs in de context van COVID-19 (17),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2020 over het versterken van de jongerengarantie (18),

gezien zijn resolutie van 12 juni 2018 over de modernisering van het onderwijs in de EU (19),

gezien zijn resolutie van 14 september 2017 over een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa (20),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over op vaardigheden gerichte beleidsmaatregelen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid (21),

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21e eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen (22),

gezien de vraag aan de Commissie over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s betreffende de Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (O-000006/2021 — B9-0004/2021),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ingediende ontwerpresolutie,

A.

overwegende dat de groene en de digitale transitie, samen met de demografische trends en de mondialisering, tot een verandering leiden van de aard van werk, van de inhoud van banen, en van de gevraagde vaardigheden en kwalificaties voor die banen; overwegende dat bijscholing en omscholing van cruciaal belang zullen zijn bij de omgang met de uitdagingen en kansen die worden gegenereerd door macrotrends en voor het dichten van de groeiende vaardighedenkloof op de arbeidsmarkt van de EU;

B.

overwegende dat de “Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht” volledig in overeenstemming is met de Europese pijler van sociale rechten, en met name met het eerste beginsel dat luidt dat “iedereen […] recht [heeft] op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen”;

C.

overwegende dat onderwijs in het digitale tijdperk digitaal formeel onderwijs omvat, maar ook informeel en niet-formeel onderwijs in technische vaardigheden, “soft skills” en maatschappelijke vaardigheden tijdens het hele leven van de Europese burgers;

D.

overwegende dat het voor formele onderwijs- en opleidingsstelsels steeds moeilijker wordt om te beantwoorden aan het gehele scala aan persoonlijke en sociale behoeften en eisen in een wereld die voortdurend verandert;

E.

overwegende dat de COVID-19-crisis de wereld van werk heeft veranderd, het verdwijnen van overbodige en verouderde functies heeft versneld, het belang van digitale vaardigheden en digitale geletterdheid heeft benadrukt, de digitale kloof heeft vergroot, en de urgentie om de vaardigheden van de Europese werkenden op te waarderen heeft vergroot, in het bijzonder wat digitale en technologische vaardigheden betreft, maar ook op het gebied van “soft skills” zoals veerkracht en aanpassingsvermogen; overwegende dat deze behoeften nog urgenter worden met het toenemende gebruik van artificiële intelligentie (AI), dat de arbeidspatronen volledig kan veranderen en bepaalde soorten activiteiten kan vervangen; overwegende dat de pandemie onderwijs- en opleidingsactiviteiten ernstig heeft verstoord, waar met name lerenden in het beroepsonderwijs de dupe van zijn, en tot groeiende werkloosheid heeft geleid, met name onder jongeren die moeite hebben om na hun opleiding werk te vinden; overwegende dat de tijdens de COVID-19-crisis opgelegde lockdown werknemers de kans heeft geboden hun vaardigheden bij te schaven;

F.

overwegende dat kerncompetenties van essentieel belang zijn in de kennismaatschappij en in het licht van een leven lang leren, aangezien deze meer flexibiliteit bieden bij de aanpassing van veranderende maatschappijen en arbeidsmarkten;

G.

overwegende dat er nog altijd grote ongelijkheden in de toegang tot onderwijs en vaardigheden bestaan voor kwetsbare groepen in de samenleving, maar ook tussen mannen en vrouwen, waarbij burgers met een andere etnische achtergrond, mensen met een handicap of vrouwen minder kansen hebben om nieuwe vaardigheden te ontwikkelen;

H.

overwegende dat individuen moeten worden uitgerust met de vaardigheden waar vraag naar is op de arbeidsmarkt, en gedurende hun hele leven snel moeten kunnen inspelen op een veranderende vraag naar vaardigheden; overwegende dat 37 tot 69 % van de handelingen in een groot aantal sectoren in de EU geautomatiseerd zouden kunnen worden, resulterend in een significante verandering in de uitvoering (23); overwegende dat volgens onderzoek van Eurofound 28 % van de werknemers verklaren over de vaardigheden te beschikken om uitdagendere taken op zich te nemen;

I.

overwegende dat bij- en omscholing niet alleen een individuele, maar ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid is, aangezien basisvaardigheden van een laag niveau en een geringe deelname van volwassenen aan opleidingsactiviteiten hun kansen op de arbeidsmarkt verminderen, sociale en economische ongelijkheden teweegbrengen en bijdragen aan een hoog niveau van armoede;

J.

overwegende dat mismatches bij en tekorten aan vaardigheden de arbeidsmarkt en de onderwijsstelsels in de EU voor enorme uitdagingen plaatsen; overwegende dat er een groot tekort aan digitale vaardigheden bestaat bij de werkenden, en dat 42 % van de burgers van de EU zelfs niet over digitale basisvaardigheden beschikt (24); overwegende dat er aanzienlijke investeringen nodig zijn om de digitalevaardighedenkloof te dichten;

K.

overwegende dat jongeren van de huidige generatie hoogopgeleid zijn; overwegende dat scholing, omscholing, bijscholing en een leven lang leren niet de enige oplossing zijn voor het gebrek aan banen voor jongeren; overwegende dat er aanvullende werkgelegenheidsmaatregelen nodig zijn om hoogwaardige en duurzame banen te scheppen; overwegende dat het werkgelegenheidslandschap zich snel ontwikkelt en dat naar schatting 65 % van de kinderen die nu aan het basisonderwijs beginnen uiteindelijk in een type baan zal belanden dat momenteel nog niet bestaat (25); overwegende dat in 2019 al 85 % van de burgers wel eens gebruik had gemaakt van internet, maar slechts 58 % over digitale basisvaardigheden beschikte (26);

L.

overwegende dat de ambitie van de Europese Green Deal om klimaatneutraliteit tot stand te brengen tegen 2050 en het doel om tegen 2030 de CO2-uitstoot met 60 % terug te dringen, een overgang naar een klimaatneutrale, circulaire, energie-efficiënte economie met zich mee zullen brengen; overwegende dat dit wezenlijke gevolgen zal hebben voor alle sectoren van de economie en dat omscholing van personeel en een sterke nadruk op groene vaardigheden in alle opleidingstrajecten daarom van cruciaal belang zullen zijn om een rechtvaardige transitie te bereiken waarbij niemand achterblijft;

M.

overwegende dat kritisch denken, naast de technologische en digitale vaardigheden, een van de belangrijkste vaardigheden is die mensen in het digitale tijdperk nodig hebben; overwegende dat het zonder meer noodzakelijk is het vermogen om kritisch te denken onder alle bevolkingsgroepen te versterken, zodat mensen toegang hebben tot alle mogelijkheden die digitale middelen bieden en beschermd zijn tegen de gevaren die ermee gepaard gaan;

N.

overwegende dat moderne, innovatieve en inclusieve onderwijsstelsels waarin digitale technologieën centraal staan, geschikt zijn om nieuwe generaties van werkenden voor te bereiden op toekomstige uitdagingen en kansen;

O.

overwegende dat gelijke toegang tot kwalitatief hoogwaardige en inclusieve opleiding, bijscholing en omscholing voor eenieder, evenals gelijke toegang tot informatie over opleidingsmaterialen, advies, onderwijs en beroepsopleiding voor iedereen, met inbegrip van kwetsbare groepen, ouderen en mensen in achtergestelde stedelijke gebieden of in dunbevolkte en ontvolkte plattelands- of perifere gebieden en eilanden, een conditio sine qua non is voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht; overwegende dat uit onderzoek van Eurofound is gebleken dat de ongelijkheid in de toegang van werknemers tot opleiding groter is geworden (27);

P.

overwegende dat tijdens de COVID-19-crisis in sommige EU-landen kinderen tweemaal zo weinig tijd aan schoolactiviteiten besteedden; overwegende dat de sluiting van onderwijs- en opleidingsinstellingen, zelfs tijdelijk, aanzienlijke gevolgen kan hebben voor lerenden, de leerresultaten negatief kan beïnvloeden en bestaande ongelijkheden kan vergroten;

Q.

overwegende dat bij volwassenenonderwijs, anders dan bij het verplichte onderwijsstelsel, sprake is van een vrijwillige keuze met een persoonlijke of beroepsgerichte motivatie, die een grotere uitdaging vormt voor onderwijs- en opleidingsverstrekkers;

R.

overwegende dat het opdoen van de nieuwste vaardigheden mensen helpt actief te blijven op de arbeidsmarkt en aan de maatschappij deel te nemen, wat tevens van groot belang is voor de mentale gezondheid en de levens van miljoenen burgers;

S.

overwegende dat er geen genderspecifieke vaardigheden bestaan, maar wel verschillen tussen mannen en vrouwen qua loopbaankeuze en -ontwikkeling;

T.

overwegende dat de bevoegdheid voor beleid inzake onderwijs, opleiding en vaardigheden bij de lidstaten ligt; overwegende dat de EU een belangrijke rol speelt door middel van het ondersteunen, coördineren en aanvullen van hetgeen de lidstaten op deze gebieden doen; overwegende dat nieuwe uitdagingen de inzet van Europese instrumenten en ondersteunend beleid binnen de Europese onderwijsruimte vergen; overwegende dat EU-programma’s zoals Erasmus+, de Europese jongerengarantie en het Europees Solidariteitskorps een belangrijke rol spelen in de scholing van jongeren;

U.

overwegende dat digitale technologieën echter moeten worden beschouwd als instrumenten om onderwijs en opleiding van goede kwaliteit te verstrekken; overwegende dat er in de toekomst een grotere behoefte zal zijn aan digitale vaardigheden (codering, logistiek en robotica), die zich niet beperken tot ICT-opleidingen, maar het onderwijs in zijn geheel zullen betreffen;

V.

overwegende dat opleiding en ontwikkeling van vaardigheden met digitale middelen beter moeten worden onderzocht en gefaciliteerd, bijvoorbeeld onlineopleiding voor kwetsbare groepen of personeel van kmo’s, die flexibelere opleidingsvoorzieningen vereisen in nauwe samenwerking met de verantwoordelijke regionale instellingen en organen;

W.

overwegende dat het deelnamecijfer in de voor- en vroegschoolse educatie en opvang in Europa voor kinderen jonger dan drie jaar nog steeds lager is dan 33 % in de helft van de EU-landen (28);

X.

overwegende dat volgens Eurofound beter moet worden onderzocht welke vaardigheden vereist zijn voor de ontwikkeling van digitaal ondersteunde bedrijfsmodellen, zoals platformwerk, en in dit opzicht een strategische aanpak nodig is, ofwel door vaardighedenmismatches of het vergeten van vaardigheden te voorkomen, ofwel door vaardigheden (bijv. transversale en ondernemersvaardigheden) te ontwikkelen;

Y.

overwegende dat in 2019 10,2 % van de 18- tot 24-jarigen in de EU hoogstens het lager middelbaar onderwijs had afgerond en geen verder onderwijs of verdere opleidingen volgde (voortijdige verlaters) (29);

Z.

overwegende dat, hoewel de belangrijke rol van werkplekleren voor de inzet en ontwikkeling van vaardigheden al lang wordt erkend, de Europese bedrijvenenquête 2019 laat zien dat slechts een minderheid van de organisaties op coherente wijze werkpraktijken combineert die de inzet van vaardigheden optimaliseren en de ontwikkeling van vaardigheden ondersteunen;

AA.

overwegende dat in 2017 72 % van de docenten in Europa uit vrouwen bestond; overwegende dat in 2017 9 % van de in de EU werkzame docenten jonger dan 30 was en 36 % 50 of ouder was (30);

1.

verwelkomt de mededeling van de Commissie getiteld “Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht”, waarin aan vaardigheden hoogste prioriteit op de beleidsagenda van de EU wordt toegekend en staat dat ervoor zal worden gezorgd dat het recht op kwalitatief hoogwaardige en inclusieve opleiding en een leven lang leren voor iedereen en in alle gebieden en sectoren, dat verankerd is in het allereerste beginsel van de Europese pijler van sociale rechten, werkelijkheid wordt in de hele Unie;

2.

verwelkomt de twaalf vlaggenschipacties in de mededeling, evenals de kwantitatieve doelstellingen die in 2025 moeten zijn behaald; vraagt de Commissie en de lidstaten scholing en omscholing breed toegankelijk te maken voor kwetsbare groepen, zoals mensen met een handicap, laagopgeleide volwassenen, minderheden (waaronder de Roma) en mensen met een migratieachtergrond; verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe dit recht kan worden verwezenlijkt en een monitoringmechanisme in te voeren waarmee de lidstaten worden aangemoedigd nationale actieprogramma’s op te zetten en regelmatige nationale verslagen in te dienen over hoe dit recht wordt geëerbiedigd;

3.

benadrukt het belang van volledige toegang tot opleiding en omscholing voor werknemers in industrieën en sectoren die grondig moeten worden aangepast met het oog op een groene en digitale transitie; wijst erop dat kwalificaties en gecertificeerde vaardigheden werknemers een meerwaarde verschaffen waarmee hun positie op de arbeidsmarkt verbetert en die zij in de transities van de arbeidsmarkt kunnen meenemen; pleit voor een overheidsbeleid inzake vaardigheden dat gericht is op de erkenning, certificering en validering van kwalificaties en vaardigheden;

4.

benadrukt dat vaardigheden en een leven lang leren van essentieel belang zijn voor duurzame groei, productiviteit, investering en innovatie en daarom cruciale factoren zijn voor het concurrentievermogen van ondernemingen, met name kmo’s; benadrukt dat nauwe samenwerking en het uitwisselen van goede praktijken tussen alle bij de ontwikkeling van vaardigheden betrokken partijen, onder meer sociale partners en overheidsorganen van alle niveaus, essentieel zijn om te bewerkstelligen dat iedereen de vaardigheden kan verwerven die op de arbeidsmarkt en in de bredere samenleving nodig zijn; beklemtoont in dit verband dat het belangrijk is actuele gegevens, informatie en voorspellingen over de behoeften aan en de vraag naar vaardigheden op de arbeidsmarkt, ook op lokaal niveau, te verzamelen; steunt de lancering van het vaardighedenpact, dat als doel heeft om ervoor te zorgen dat bedrijven zich sterker inzetten voor de bij- en omscholing van de Europese beroepsbevolking; pleit voor lokale vaardighedenpacten om personen uit de sectoren die het zwaarst zijn getroffen door de COVID-19-crisis beter te bereiken en hen te helpen bij hun omscholing zodat zij actief kunnen blijven op de arbeidsmarkt;

5.

wijst erop dat het moderniseren van de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding cruciaal is om jonge mensen en volwassenen voor te bereiden op de groene en de digitale transitie en om ervoor te zorgen dat werknemers van middelbare leeftijd en oudere werknemers de vaardigheden opdoen en behouden die vereist zijn om inzetbaar te blijven en hun loopbaan te verlengen; wijst er voorts op dat deze modernisering van cruciaal belang is voor het herstel van de COVID-19-pandemie; verwelkomt het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht; benadrukt dat programma’s voor beroepsonderwijs en -opleiding doel- en toekomstgericht, toegankelijk, doorlatend en onderling verbonden op EU-niveau moeten zijn, lerenden centraal moeten stellen, flexibele individuele trajecten mogelijk moeten maken, en lerenden en leerkrachten de vaardigheden moeten bijbrengen om actieve en democratische burgers te worden en om hun plaats te vinden op de arbeidsmarkt en in de samenleving; wijst erop dat de modernisering van programma’s voor beroepsonderwijs en -opleiding gepaard moet gaan met het aantrekkelijker maken van deze programma’s, zodat meer jongeren voor deze programma’s kiezen; onderstreept het belang van beste praktijken in verband met duale onderwijssystemen en beroepsonderwijs en -opleiding, die kunnen bijdragen aan structurele veranderingen van de arbeidsmarkt en kunnen leiden tot een lagere jeugdwerkloosheid;

6.

denkt dat leerlingplaatsen in dit kader een belangrijke rol kunnen spelen, omdat jongeren zich door middel van een leerlingplaats kunnen voorbereiden op werk in beroepen waar de vraag naar personeel groot is, waarmee wordt bijgedragen aan de duurzame integratie van jongeren op de arbeidsmarkt; vraagt de Commissie en de lidstaten EU-middelen aan te wenden om beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen en werkgevers aan te moedigen betaalde stage- en leerlingprogramma’s voor studenten van beroepsopleidingen te creëren en wedstrijden en branchetoernooien voor studenten te organiseren; moedigt bedrijven aan voor bij- en omscholing van hun personeel te zorgen en meer leerlingplaatsen aan te bieden in overeenstemming met het kwaliteitskader voor stages en het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen; verzoekt de Commissie om bestaande Europese instrumenten, zoals het kwaliteitskader voor stages en het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, te herzien en kwaliteitscriteria voor voorstellen in te voeren, onder meer om een billijke beloning voor stagiairs en jongeren die een leerlingplaats hebben te waarborgen, alsmede toegang tot sociale bescherming, duurzame werkgelegenheid en sociale rechten; benadrukt dat deze criteria garant zullen staan voor de overgang van stagiairs en leerlingen naar kwalitatief hoogwaardige banen en zullen bijdragen aan genderevenwichtige kansen voor mensen in alle sectoren, evenals kansen die langdurige zekerheid, sociale bescherming en gelijke en degelijke arbeidsomstandigheden bieden die onzekere arbeid niet in de hand werken;

7.

herinnert eraan dat beroepsvaardigheden een van de drijvende krachten van de Europese economie vormen, en pleit voor een koppeling tussen conventioneel onderwijs en beroepsonderwijs en -opleiding, waarbij de ontwikkeling van vaardigheden op dit gebied — ofwel als hoofdrichting ofwel als aanvullend deel van de opties die voor zowel studenten als volwassenen beschikbaar zijn — de beschikbare kansen voor werkzoekenden kunnen vergroten, beroepsmobiliteit zal stimuleren en de veerkracht van de arbeidsmarkt in crisissituaties zal verbeteren;

8.

raadt de Commissie aan de lidstaten aanbevelingen te verstrekken voor het koppelen van beroepsonderwijs- en opleiding aan de vaardighedenagenda, rekening houdend met de nationale bevoegdheden en het subsidiariteitsbeginsel, met het streven om vroege loopbaanbegeleiding in beroepsonderwijs- en opleiding te verbeteren en het aantal mogelijkheden voor Europese jongeren om hun vaardigheden te ontwikkelen zo groot mogelijk te maken; is in dit opzicht ingenomen met de inbreng van Cedefop en Eurofound met betrekking tot dit onderwerp;

9.

onderstreept dat het van het allergrootste belang is onderwijzers en opleiders actief te ondersteunen door een doeltreffend beleidspakket aan te nemen om ervoor te zorgen dat zij goed voorbereid en opgeleid zijn voor de digitale en groene transformatie van scholen en onderwijsinstellingen; is van mening dat onderwijsvakbonden moeten worden betrokken bij het bepalen welke vaardigheden en competenties onderwijzers en opleiders moeten verwerven in hun basisopleiding en in hun permanente professionele ontwikkeling met het oog op de groene en digitale transitie; is van mening dat er veel meer moet worden geïnvesteerd in openbaar onderwijs en dat sociale dialoog met de vakbonden een cruciale pijler moet zijn bij het waarborgen van behoorlijke lonen en pensioenen en eerlijke arbeidsomstandigheden voor beroepsbeoefenaren in de onderwijs- en opleidingssector;

10.

benadrukt dat het systeem voor vaardighedenanticipatie moet worden verbeterd, met de betrokkenheid van de sociale partners, teneinde de zich voortdurend ontwikkelende vraag naar vaardigheden beter in kaart te brengen, generieke, sectorale en beroepsspecifieke vaardigheden te leveren, en de tekorten aan en de mismatches in verband met vaardigheden tot een minimum te beperken; verwelkomt in dit kader de acties die de Commissie voorstelt om de vaardighedenintelligentie naar een hoger plan te tillen; benadrukt dat de inzet van artificiële intelligentie en analyse van big data voor vaardighedenintelligentie bij het bepalen van nieuwe functieprofielen regelmatig en systematisch moet worden gemonitord om vooringenomenheid en directe en indirecte discriminatie te voorkomen, en dat er voor corrigerende maatregelen moet worden gezorgd; onderstreept dat het versterken van loopbaanbegeleiding vanaf een vroege leeftijd en van gelijke toegang tot informatie voor en ondersteuning van studenten en volwassen lerenden kan helpen bij het kiezen van passende onderwijs- en loopbaantrajecten die leiden naar beroepsmogelijkheden die aansluiten bij hun interesses, talenten en competenties en zodoende vaardighedenmismatches kan reduceren; benadrukt het belang van samenwerking tussen diensten voor arbeidsvoorziening en sociale diensten om mensen die onlangs werkloos zijn geworden of werkloos dreigen te worden, op te sporen en te ondersteunen; onderstreept het belang van levenslange begeleiding in de Europese vaardighedenagenda en de noodzaak om de toegang tot hoogwaardige begeleiding te verbeteren;

11.

is ingenomen met de aanbeveling aan de lidstaten om hun systemen voor vroegtijdige waarschuwing te versterken, om jongeren die zonder opleiding, werk of stage dreigen te raken in kaart te kunnen brengen; is ervan overtuigd dat preventieve maatregelen, zoals het beoordelen van vaardigheden en loopbaan- en beroepskeuzebegeleiding, die erop gericht zijn vroegtijdige schoolverlaters te helpen bij het vinden van een baan of het volgen van onderwijs voordat zij werkloos worden, indien op de juiste wijze uitgevoerd, en het aanbieden van inclusief en niet-discriminerend regulier onderwijs, op de langere termijn kunnen leiden tot een vermindering van het aantal NEET’s;

12.

benadrukt dat het van belang is de rol van de sociale partners te versterken door erop toe te zien dat het vaardighedenbeleid bevorderlijk is voor de totstandbrenging van collectieve overeenkomsten waar het de definitie en regulering van vaardigheden en vervolgopleidingen betreft, door de sociale partners te raadplegen over de behoeften aan vaardigheden en de actualisering van de curricula van onderwijs- en opleidingsstelsels, en door samen met werknemersvertegenwoordigers plannen voor opleidingen op de werkplek op te stellen teneinde aan de behoeften van de werknemers te kunnen voldoen;

13.

vraagt de Commissie een indicator voor vaardighedenkloven in het sociaal scorebord op te nemen, in overeenstemming met de doelen en de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, wat nuttig kan zijn voor beleidsmakers op nationaal niveau om te bepalen waar meer inspanningen nodig zijn, en om op EU-niveau beter te coördineren door ontwikkelingen en verbeteringen van vaardighedenkloven bij te houden en een opwaartse convergentie tussen de lidstaten te stimuleren;

14.

is van oordeel dat de wederzijdse erkenning van leerresultaten, diploma’s, opleiding, professionele kwalificaties en vaardigheden die in een andere lidstaat zijn verworven, moet worden verbeterd en dat dit de vaardighedentekorten en -mismatches zal helpen oplossen; is van mening dat dit tevens volwassenen in staat zal stellen volledige kwalificaties te behalen, de mobiliteit zal bevorderen, de arbeidsmarkt van de EU meer geïntegreerd en veerkrachtiger zal maken, en het concurrentievermogen van Europa zal verbeteren; onderstreept het belang van het aanpakken van vaardighedentekorten en -mismatches door de mobiliteit van lerenden en grensoverschrijdende erkenning van kwalificaties te vereenvoudigen door een beter gebruik van instrumenten als het Europees kwalificatiekader, het Europass-CV, het Europees systeem voor overdracht van leerresultaten voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet), het vaardighedenpanorama, ESCO of EURES; is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de totstandbrenging van de Europese onderwijsruimte tegen 2025;

15.

benadrukt dat veel burgers waardevolle vaardigheden en ervaring opdoen buiten het formele onderwijs- en opleidingsstelsel, bijvoorbeeld in het geval van mantelzorgers die personen met een handicap of ouderen verzorgen; is van mening dat deze informele vaardigheden moeten worden erkend, aangezien deze mantelzorgers kunnen helpen hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten;

16.

roept op tot volledige uitvoering van de Richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, aangezien het daarin opgenomen gemeenschappelijk opleidingskader ervoor kan zorgen dat meer beroepsbeoefenaren gebruik kunnen maken van het stelsel van automatische erkenning en ertoe bijdraagt dit stelsel te verbinden met het digitale en pan-Europese EU-vaardighedenpaspoort dat door de Commissie wordt ontwikkeld;

17.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer hun best te doen om buitenlandse studenten die van een Europese universiteit afstuderen, in de EU te houden; benadrukt dat als pas afgestudeerden toegang tot mobiliteitsmogelijkheden binnen de EU en een visum voor werkzoekenden krijgen, dit de algehele aantrekkingskracht van de EU kan vergroten;

18.

pleit voor het deblokkeren van het huidige voorstel over de blauwe kaart om Europese bedrijven de competenties te verschaffen die zij nodig hebben om concurrerend te blijven;

19.

stelt vast dat de COVID-19-pandemie het belang van zowel elementaire als gevorderde digitale vaardigheden en veerkrachtige onderwijsstelsels die in staat zijn te schakelen tussen contact-, afstands- en onlineonderwijs en hybride onderwijsmethoden, extra voor het voetlicht heeft gebracht; stelt bovendien vast dat de COVID-19-pandemie voor een verandering van de vraag naar vaardigheden op de arbeidsmarkt heeft gezorgd en — in het verlengde daarvan — voor een grotere kloof wat digitale vaardigheden betreft, en de reeds bestaande ongelijkheid en gebreken op onderwijsgebied heeft vergroot; onderstreept de noodzaak om elke burger minstens digitale basisvaardigheden bij te brengen en om hooggekwalificeerde specialisten op te leiden en geavanceerde digitale vaardigheden, innovatief denken en een ondernemingsgeest bij te brengen;

20.

betreurt dat er nog altijd genderkloven bestaan voor wat betreft de toegang van vrouwen tot de ontwikkeling van vaardigheden en deelname aan de arbeidsmarkt (31); benadrukt dat de grootste uitdagingen voor vrouwen bestaan uit barrières voor onderwijs en opleiding op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM), sociaalculturele en economische beperkingen, met name in plattelands- en informele economieën, en een ernstig verzuim om gelijke kansen voor vrouwen te bevorderen bij beroepen waarin mannen vaak overheersen; roept de Commissie daarom op om mentorschapsnetwerken te bevorderen waarmee meer vrouwelijke rolmodellen vrouwen kunnen aanmoedigen alternatieve keuzes te maken die de vooroordelen over klassieke mannen- of vrouwenberoepen doorbreken (32); roept op tot het vermijden van stereotypen en genderstereotypering door opleiding, omdat deze verbonden zijn met baankansen en een vicieuze cirkel creëren, waardoor de scherpe segregatie op de arbeidsmarkt in stand wordt gehouden; benadrukt dat voor 90 % van de banen digitale basisvaardigheden vereist zijn en dat vrouwen slechts 17 % uitmaken van de mensen die een opleiding in informatie- en communicatietechnologie (ICT) volgen of een loopbaan op het gebied van ICT nastreven in de EU (33) en slechts 36 % van de afgestudeerden van STEM-opleidingen (34), ondanks het feit dat meisjes beter scoren op het gebied van digitale geletterdheid dan jongens (35);

21.

onderstreept het belang van onderwijs en de ontwikkeling van vaardigheden voor het aanpakken van gendervooroordelen en het ondersteunen van gendergelijkheid, en pleit voor sterkere inspanningen op nationaal en Europees niveau om deze genderongelijkheid te doorbreken en ervoor te zorgen dat vrouwen toegang hebben tot kwalitatief hoogwaardige voorzieningen voor een leven lang leren en opleiding, ook na perioden van afwezigheid in verband met zorgtaken; wijst op de noodzaak van genderbewuste wervings- en selectieprocessen in de particuliere en openbare sector, en met name in toekomstgerichte sectoren zoals STEM en de digitale sector, waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn; wijst er in dit verband op dat discriminatie op grond van gender niet alleen schadelijk is voor het betrokken individu, maar ook voor de samenleving als geheel; wijst erop dat maatregelen moeten worden genomen die ervoor zorgen dat de gevolgen van de crisis de genderongelijkheid niet verergeren, door het onevenredige en langdurige effect op vrouwenrechten, inkomens en sociale bescherming te beperken en verdere ongelijkheden en discriminatie in de wereld van werk te voorkomen, en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de sterk door gender bepaalde arbeidsmarkt, de digitale en de groene transitie en de ongelijke verdeling van onbetaalde huishoudelijke en zorgtaken;

22.

beklemtoont dat gelijke kansen voor allen van essentieel belang zijn en roept de Commissie en de lidstaten op om van het dichten van de kloof op het gebied van digitale vaardigheden een prioriteit te maken door ervoor te zorgen dat kwetsbare regio’s en hulpbehoevende burgers, maar ook mensen die risico lopen op sociale uitsluiting, waaronder personen met een handicap of leden van etnische minderheden, toegang hebben tot digitaal onderwijs en digitale opleiding en over de minimaal vereiste hardware beschikken, wijdverbreide toegang tot internet wijdverbreid, en digitale ondersteuning en andere technologische leermiddelen; onderstreept dat deze categorieën moeten worden ondersteund om hun de digitale vaardigheden bij te brengen die zij nodig hebben om te slagen en om toenemende ongelijkheden te voorkomen, zodat niemand aan zijn lot wordt overgelaten;

23.

constateert met grote belangstelling dat de verspreiding van digitale oplossingen zoals telewerken kansen biedt en uitdagingen met zich meebrengt waarvoor de ontwikkeling van digitale vaardigheden van cruciaal belang is; herinnert aan het belang van een Europees wetgevingskader voor de vaststelling van de voorwaarden van telewerken en het recht om onbereikbaar te zijn in de hele Unie en voor de waarborging van degelijke werk- en arbeidsomstandigheden in de digitale economie die wordt aangestuurd door de verwerving van nieuwe vaardigheden;

24.

wijst op de talrijke kansen die door digitaal werken worden geboden om de arbeidsomstandigheden voor werknemers te verbeteren, ook voor werknemers die de pensioenleeftijd naderen, en om de inclusie van mensen met een handicap te verbeteren; betreurt dat personen met een handicap nog altijd worden benadeeld op de arbeidsmarkt en dat zij te vaak van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten doordat zij geen toegang hebben tot onderwijs en opleiding; roept de Commissie op in haar aanbevelingen aan de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan manieren om voor mensen met een handicap de toegang tot digitale scholing of omscholing te verbeteren, en deze af te stemmen op de nieuwe behoeften van de opkomende mondiale digitale economie;

25.

merkt op dat de Commissie en de lidstaten, gezien de opkomst van telewerken, in hun strategieën een centrale rol moeten geven aan vaardigheden die deze nieuwe manier van werken ten goede komen; benadrukt dat onderwijs op afstand uitdagingen met zich meebrengt voor zowel onderwijzers als lerenden, en dat de vaardigheden die nodig zijn om onderwijs op afstand te geven en het opleiden van opleiders en onderwijzers op dit moment een dringende prioriteit zijn voor Europa;

26.

vraagt de Commissie het opleidingsaanbod uit te breiden voor werknemers die een uitkering ontvangen in verband met werktijdverkorting of gedeeltelijke werkloosheid, onder andere via het SURE-instrument; verzoekt de lidstaten geschikte opleidingen te verstrekken aan de betrokken werknemers;

27.

roept werkgevers op hun werkplekpraktijken zodanig aan te passen dat ze voortbouwen op de vaardigheden van het personeel en de ontwikkeling van vaardigheden ondersteunen, door de focus te leggen op het opleiden van de nieuwe generatie leidinggevenden met het oog op de invoering van organisatorische praktijken die het gebruik en de ontwikkeling van vaardigheden bevorderen, en op het ondersteunen van nationale overheden en sociale partners bij de ontwikkeling van netwerken en ondersteunende structuren om organisaties te adviseren over de meest geschikte combinatie van werkplekpraktijken voor hun omstandigheden;

28.

pleit ervoor de erkenning, validatie en mobiliteit van verworvenheden op het gebied van niet-formeel en informeel leren te vereenvoudigen, zoals vaardigheden die worden ontwikkeld in digitaal ondersteunde vormen van werk zoals platformwerk;

29.

dringt aan op onmiddellijke en robuuste Europese, nationale, regionale en lokale maatregelen, evaluatiemechanismen en middelen om aan digitale vaardigheden de hoogste prioriteit in het onderwijs- en opleidingsbeleid toe te kennen en tegelijkertijd te zorgen voor een hoog niveau van lees- en rekenvaardigheid onder lerenden, digitale vaardigheden, IT-instrumenten en internet voor iedereen toegankelijk te maken, de digitale vaardigheden van onderwijzers en opleiders te vergroten, en scholen, onderwijsinstellingen, aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding, organisaties die actief zijn op het gebied van volwassenenonderwijs en universiteiten te voorzien van openbare en onafhankelijke onlineleerplatformen en andere technologieën en de digitale infrastructuur die nodig zijn voor online leren, leren op afstand en gecombineerd afstands- en contactonderwijs; onderstreept in dit verband het belang van een echte aanpak voor een leven lang leren; steunt de door de Commissie geplande acties in de vaardighedenagenda en het Actieplan voor digitaal onderwijs 2021-2027 en dringt aan op grotere samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten op dit terrein; onderstreept het belang van stimulansen voor de ontwikkeling van digitale leerinhoud en kerncurriculamodules overeenkomstig de behoeften van de arbeidsmarkt, waarbij de nadruk wordt gelegd op digitale en groene vaardigheden, onder meer via onlineopleidingsplatforms;

30.

betreurt het feit dat er in Europa nog kinderen zijn die geen enkele toegang hebben tot onderwijs en leerlingen en studenten die geen geschikte toegang hebben tot digitaal onderwijs doordat zij niet over geschikte digitale apparaten, software of een internetverbinding beschikken; wijst eens te meer op de noodzaak om de connectiviteit op alle niveaus te verbeteren, met name in plattelands- en afgelegen gebieden waar deze vaak ontbreekt en om de toegang tot digitale instrumenten te verbeteren; wijst op de nieuwste innovaties op het gebied van onderwijscomputers, -tablets en -software in Europa;

31.

benadrukt dat de gevolgen van COVID-19 een unieke kans bieden om de digitale en technologische revolutie in een leven lang leren te versnellen, waarmee fysieke barrières waar mogelijk kunnen worden doorbroken en de reikwijdte en impact ervan aanzienlijk kunnen worden vergroot; moedigt de lidstaten en onderwijsaanbieders aan meer mogelijkheden voor locatieonafhankelijk leren te bieden, zodat studenten in afgelegen en plattelandsgebieden of in het buitenland toegang hebben tot lessen in de hele EU zonder locatiebeperkingen;

32.

benadrukt dat Europese en nationale maatregelen, waaronder onderwijsprogramma’s en gerichte investeringen, moeten worden ontwikkeld en uitgevoerd met het uiteindelijke doel om ervoor te zorgen dat de burgers voorbereid zijn op toekomstige banen die digitale vaardigheden vereisen, teneinde het volledige potentieel van de digitale transitie in de arbeidsmarkt van de EU te benutten en bedrijven in staat te stellen volledig gebruik te maken van nieuwe werkmethoden, zoals telewerken;

33.

wijst op de noodzaak om meer duidelijkheid te verschaffen over het initiatief “Europese universiteiten” en de ambitie daarvan om normen vast te stellen voor hoger onderwijs in de EU; roept in herinnering dat succesvolle samenwerking tussen universiteiten altijd gebaseerd is geweest op een bottom-upbenadering, academische onafhankelijkheid en uitmuntendheid, en dat het Bologna-proces een belangrijk instrument is voor de samenwerking tussen universiteiten binnen de EU en daarbuiten;

34.

geeft aan dat de groene transitie een belangrijke aanjager van de vraag naar arbeidskrachten in alle sectoren is en miljoenen banen kan genereren; geeft aan dat een succesvolle transitie naar een groene economie geflankeerd moet worden door opleidings-, omscholings- en bijscholingsmaatregelen voor het ontwikkelen van de vaardigheden, de kennis en de competenties waar een groene economie behoefte aan heeft; verwelkomt in dit verband de acties van de Commissie voor het verwerven van vaardigheden voor de groene transitie; dringt erop aan snel actie te ondernemen om vaardighedentekorten op dit gebied te vermijden en de EU in staat te stellen wat de groene economie betreft een wereldleider te blijven; moedigt de lidstaten en regionale en lokale overheden aan duurzame ontwikkeling en competenties en vaardigheden op het gebied van milieu op te nemen in opleidings- en onderwijsstelsels;

35.

beklemtoont dat mobiliteit van studenten en onderwijzers een van de belangrijkste instrumenten is voor de uitwisseling van ideeën en beste praktijken en voor een hogere opleidingskwaliteit in de hele Unie; dringt erop aan dat deze mobiliteit toegankelijk en inclusief moet zijn; merkt op dat fysieke mobiliteit altijd de voornaamste rol moet spelen, maar dat virtueel leren een steeds belangrijkere aanvulling zal worden en in het uiterste geval ook ter vervanging kan dienen, zoals is gebleken uit de COVID-19-maatregelen;

36.

merkt op dat creatieve en artistieke vaardigheden van levensbelang zijn voor de economie en pleit voor de invoering van een meer horizontale aanpak in de vaardighedenagenda, om deze vaardigheden in alle opleidingsprogramma’s op te nemen;

37.

benadrukt dat voor de tenuitvoerlegging van de vaardighedenagenda passende financiering nodig is op Europees, nationaal en lokaal niveau; verwacht dat het meerjarig financieel kader 2021-2027 en Next Generation EU aanzienlijke middelen voor vaardighedenontwikkeling zullen bevatten; wijst erop dat het in eerste instantie de lidstaten en het bedrijfsleven zijn die de verantwoordelijkheid hebben voor bij- en omscholing, en roept de lidstaten derhalve op meer te investeren in vaardighedenontwikkeling en in onderwijsbudgetten, aangezien robuuste investeringen in menselijk kapitaal de sleutel zijn tot duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht;

38.

onderstreept de belangrijke rol van programma’s en instrumenten zoals Erasmus+, Horizon Europa, het Europees Solidariteitskorps, Creatief Europa, het programma Digitaal Europa, de jongerengarantie en de kindergarantie om jongeren en volwassenen de nieuwe competenties en hoogwaardige vaardigheden bij te brengen die nodig zijn in de digitale en groene economie en de wereld van werk, en om de kansen in verband met leermobiliteit te bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de mogelijkheden van deze programma’s voortdurend te verkennen om de koppeling tussen permanente scholing en de behoeften van de arbeidsmarkt te stimuleren;

39.

benadrukt de potentiële kansen die het Erasmus+-programma biedt, met name in het volwassenenonderwijs, en de noodzaak om de begroting van het programma voor 2021-2027 uit te breiden;

40.

verzoekt de lidstaten in hun plannen voor herstel en veerkracht voorrang te geven aan bij- en omscholing; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat het Fonds voor een rechtvaardige transitie en ESF+ over voldoende middelen beschikken en geïntegreerde plannen op lokaal niveau ondersteunen om bij te dragen aan bij- en omscholing voor met name de meest kwetsbare groepen — zoals mensen die werkloos dreigen te raken — teneinde ervoor te zorgen dat alle personen in kwetsbare sectoren zich kunnen herkwalificeren en nieuwe vaardigheden kunnen ontwikkelen om actief te blijven op de arbeidsmarkt en te profiteren van de groene en de digitale transitie; wijst op het potentieel van individuele leerrekeningen, een financieringsmechanisme dat essentieel is voor de tenuitvoerlegging van de vaardighedenagenda, als een stap naar universele rechten op een leven lang leren;

41.

onderstreept dat beroepskeuze- en loopbaanbegeleiding van cruciaal belang zijn om gemotiveerde en slimme loopbaankeuzen te ondersteunen en voortijdig schoolverlaten te voorkomen, en dat ondersteuning tijdens studies en opleidingen ook van essentieel belang is voor een succesvol leertraject en de ontwikkeling van vaardigheden; moedigt de Commissie en de lidstaten aan ervoor te zorgen dat dergelijke begeleiding beschikbaar is voor jongeren, waarbij ook ondernemersvaardigheden worden bijgebracht;

42.

onderstreept het belang van investeringen in formele en informele opleidingen en in een leven lang leren, teneinde werknemers goede opleidingsmogelijkheden te kunnen bieden alsook de kans op een eerlijke transitie, en van het bevorderen van onderwijs en opleiding tijdens werktijd;

43.

merkt op dat de belangrijkste financieringsbron voor onderwijs in de EU het Europees Sociaal Fonds Plus is, en wijst erop dat het van groot belang is te garanderen dat deze middelen beschikbaar blijven voor dit doel, met name in crisistijd;

44.

pleit voor het vaststellen van beleid voor betaald educatief verlof in overeenstemming met het Verdrag betreffende betaald scholings- en vormingsverlof van de IAO dat werknemers de mogelijkheid biedt in hun werktijd opleidingsprogramma’s te volgen zonder persoonlijke kosten, om een leven lang leren te bevorderen;

45.

geeft in het bijzonder aan dat de onderwijs-, bewustmakings-, begeleidings- en motivatiestrategieën en de stelsels voor een leven lang leren van hoge kwaliteit, inclusief, flexibel en voor iedereen toegankelijk moeten zijn, ter bevordering van concurrentievermogen op de arbeidsmarkt, sociale inclusie en gelijke kansen; verzoekt de Commissie en in het bijzonder de lidstaten te zorgen voor gelijke toegang tot kwaliteitsonderwijs en voor laagdrempelige toegang tot kwalitatief hoogwaardige programma’s voor vaardighedenontwikkeling voor volwassen lerenden, met inbegrip van laagopgeleide of laaggeschoolde volwassenen, evenals groepen in een achterstandspositie en kwetsbare burgers, zoals mensen met een handicap, ouderen, daklozen, NEET’s en mensen met een migratieachtergrond; onderstreept de noodzaak om bewustzijn te scheppen over het belang van de levenslange ontwikkeling van vaardigheden om persoonlijke, economische en sociale voordelen te behalen; pleit ervoor belanghebbenden uit het onderwijs te betrekken, onder meer sociale diensten, het maatschappelijk middenveld en aanbieders van niet-formeel onderwijs, om de mensen te bereiken die het verst verwijderd zijn van de arbeidsmarkt; onderstreept de noodzaak van innovatieve en lokale oplossingen om kritisch na te denken over hoe de vaardighedenkloof en -mismatches kunnen worden aangepakt;

46.

benadrukt dat de kansen van lerenden kunnen worden vergroot met behulp van praktijkervaring, en onderstreept in dit verband het belang van een grotere invloed van werkgevers op het model van het beroepsonderwijsstelsel; beklemtoont dat werkgevers een belangrijke rol moeten spelen door kansen voor onderwijzers en opleiders en stages in bedrijven te bieden en zodoende bij te dragen aan de toename van de vakbekwaamheid van onderwijzers en opleiders; pleit voor nauwe samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs op alle niveaus door stage- en leerlingprogramma’s in bedrijven te bieden voor lerenden in beroepsonderwijs en -opleiding en studenten;

47.

benadrukt het belang om mensen in plattelands- en afgelegen gebieden te bereiken en bij- en omscholingskansen toegankelijker te maken voor en beter af te stemmen op mensen die werkzaam zijn in de landbouw, visserij, bosbouw en andere banen in deze gebieden, om hen te voorzien van de groene, digitale en alle noodzakelijke vaardigheden om huidige en toekomstige kansen van de groene en blauwe economie beter te kunnen aangrijpen, en om hen in staat te stellen een belangrijke bijdrage te leveren aan de instandhouding van het milieu;

48.

wijst erop dat buitenschoolse programma’s en niet-formeel en informeel leren, waaronder ook vrijwillige activiteiten, belangrijk zijn om aanpasbare leerkansen en nieuwe vaardigheden en kennis te verstrekken aan de meeste mensen voor wie formeel onderwijs buiten bereik is;

49.

benadrukt dat het beroep van onderwijzer aantrekkelijker moet worden gemaakt en de hoge sociale status van het beroep van onderwijzer in stand te houden als een strategische richting voor maatregelen in afzonderlijke EU-landen; beklemtoont dat het aantrekken van de beste kandidaten voor het beroep van onderwijzer, samen met de verbetering van kwalificaties en de bijscholing van oudere onderwijzers door de Commissie en de lidstaten als prioriteiten moeten worden gezien;

50.

benadrukt dat het in eerste instantie de lidstaten zijn die de bevoegdheid hebben voor bij- en omscholing; is van mening dat het voor de totstandbrenging van de digitale en de klimaattransitie bijzonder kansrijk en gunstig kan zijn om een pan-Europees centraal loket voor vaardigheden op het gebied van geavanceerde technologie op te zetten dat zorgt voor de coördinatie van beste praktijken en bij- en omscholing op het gebied van geavanceerde technologie onder leiding van het bedrijfsleven, en dat zich baseert op gegevens om te bepalen aan welke vaardigheden er behoefte is in de EU;

51.

onderstreept het belang van transversale, interpersoonlijke en interculturele vaardigheden, naast digitale en technische vaardigheden, voor het waarborgen van afgeronde opleidingen voor afzonderlijke personen, voor het aanpakken van huidige en toekomstige wereldwijde uitdagingen en voor het ondersteunen van de digitale en de groene transitie, om deze inclusiever en eerlijker te maken;

52.

neemt kennis van de door de Commissie geplande acties ter bevordering van Skills for Life, in het bijzonder het opwaarderen van de Europese agenda voor volwassenenonderwijs; moedigt de Commissie aan deze aanpak te verdiepen door levensvaardigheden in alle takken van het onderwijs- en opleidingsstelsel te integreren; onderstreept dat levensvaardigheden ook buiten de context van de vraag op de arbeidsmarkt moeten worden gezien; benadrukt dat alle burgers toegang moeten hebben tot vaardigheden voor persoonlijke ontwikkeling om op succesvolle wijze deel te nemen aan de snel veranderende maatschappijen van nu; wijst erop dat dit met name van belang is om de veerkracht van burgers in crisistijd te ondersteunen, terwijl ook aandacht moet worden besteed aan welzijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten speciale aandacht te besteden aan het ontwikkelen van “soft skills”, zoals analytische vaardigheden, emotionele intelligentie, leiderschap, ondernemerschaps- en financiële vaardigheden, mondigheid, teamwork, communicatie, samenwerking, verantwoordelijkheid, aanpassingsvermogen, creativiteit, innovatie, kritisch denkvermogen en taalvaardigheid, die nog belangrijker zullen worden voor actief burgerschap en in de wereld van werk na COVID-19;

53.

wijst op het belang van het waarborgen van een leven lang leren in een ouder wordende samenleving door verankering van een cultuur van een leven lang leren van jongs af aan tot op oudere leeftijd; wijst erop dat de bestrijding van werkloosheid onder ouderen in de EU belangrijk blijft; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer aandacht te besteden aan oudere werkenden en ervoor te zorgen dat zij aan toegesneden bijscholings- en omscholingsprogramma’s kunnen deelnemen, zodat ze zich kunnen aanpassen aan de veranderende vraag naar vaardigheden en zodoende langer op de arbeidsmarkt actief kunnen blijven en een goede levensstandaard en een toereikend niveau van onafhankelijkheid kunnen genieten; benadrukt dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar de verbetering van digitale vaardigheden en technologieën, die ook voor volwassenen- en ouderenonderwijs nieuwe methoden en kansen kunnen bieden, en naar de garantie van internettoegang en de verbetering van digitale infrastructuur, met name in plattelands- en afgelegen gebieden; wijst in dit verband op de rol van gemeenschapscentra, bibliotheken en gepersonaliseerde oplossingen voor afstandsonderwijs om een leven lang leren beter toegankelijk te maken voor ouderen; onderstreept dat oudere generaties ook een waardevolle bijdrage leveren door middel van hun ervaring, en dat zij moeten worden aangemoedigd die ervaring te delen om de vaardigheden van jongere generaties werkenden te verbeteren;

54.

onderstreept de noodzaak om ervoor te zorgen dat meer kinderen tot drie jaar oud deelnemen aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang en om een sterkere nadruk te leggen op ontwikkeling vanaf de eerste levensjaren, onderzoeksvaardigheden en een creatieve manier om de wereld te leren kennen; wijst erop dat een vroeg begin van voorschoolse educatie een aanzienlijk positief effect heeft op de leerresultaten in de latere onderwijsstadia, en dat de onbalans in de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang kan bijdragen aan de verschillen in de kansen en onderwijsactiviteiten die voor kinderen beschikbaar zijn vanaf de eerste ontwikkelingsstadia;

55.

geeft in het bijzonder aan dat de door de Commissie aangekondigde acties op korte termijn ten uitvoer moeten worden gelegd, teneinde aan de vraag naar vaardigheden vanuit de arbeidsmarkt te kunnen voldoen en een bijdrage te leveren aan een snel herstel van de COVID-19-crisis; vraagt de Commissie een duidelijk tijdschema voor de beoogde acties te verstrekken;

56.

onderstreept de noodzaak van oplossingen die erop gericht zijn dat bedrijven en werkgevers in de private sector opleidingen op het werk en educatief verlof aanmoedigen en ondersteunen, onder andere door eventuele opleidingsvouchers of de automatische erkenning van op het werk verworven vaardigheden; herinnert aan het strategisch belang van initiatieven als EuroSkills en WorldSkills, die modelvoorbeelden zijn van partnerschappen tussen het bedrijfsleven, de overheid en regionale en onderwijsautoriteiten; pleit voor steun voor de verdere ontwikkeling van het initiatief EuroSkills door financiering van gezamenlijke projecten, uitwisseling van ervaringen, ontwikkeling van het potentieel van instellingen die opleidingen aanbieden die aan de behoeften van EuroSkills beantwoorden, en het opzetten van EuroSkills-masterclasses, industriële campussen voor getalenteerde jongeren, en een opleidingsstelsel voor opleiders en industriële experts;

57.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  https://ec.europa.eu/digital-single-market/en/human-capital

(2)  PB C 389 van 18.11.2019, blz. 1.

(3)  https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-6889-2017-INIT/nl/pdf

(4)  PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.

(5)  PBC 429 van14.12.2017, blz. 3.

(6)  PB L 112 van 2.5.2018, blz. 42.

(7)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8.

(8)  “Sixth European Working Conditions Survey”, Eurofound, https://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_publication/field_ef_document/ef1634en.pdf

(9)  Het effect van digitalisering op functieprofielen (de functietaken veranderen — vandaar de behoefte aan verschillende soorten vaardigheden): https://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/wpef19007.pdf

(10)  https://www.cedefop.europa.eu/files/3077_en.pdf

(11)  https://skillspanorama.cedefop.europa.eu/en

(12)  https://www.cedefop.europa.eu/en/publications-and-resources/data-visualisations/european-skills-index

(13)  EPRS_STU(2020)641528_EN.pdf (europa.eu)

(14)  https://www.oecdskillsforjobsdatabase.org/

(15)  https://www.oecd-ilibrary.org/employment/increasing-adult-learning-participation_cf5d9c21-en

(16)  https://read.oecd-ilibrary.org/view/?ref=135_135193-hgf8w9g731&title=Skill-measures-to-mobilise-the-

(17)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0282.

(18)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0267.

(19)  PB C 28 van 27.1.2020, blz. 8.

(20)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 135.

(21)  PB C 11 van 12.1.2018, blz. 44.

(22)  PB C 316 van 22.9.2017, blz. 233.

(23)  https://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=89&newsId=9150 &furtherNews=yes

(24)  https://ec.europa.eu/digital-single-market/en/human-capital

(25)  “The future of jobs”, World Economic Forum, september 2018.

(26)  De index van de digitale economie en samenleving (DESI) 2020, Europese Commissie.

(27)  “How your birthplace affects your workplace”, Eurofound (2019), https://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_publication/field_ef_document/ef19004en.pdf

(28)  “Key Data on Early Childhood Education and Care Education and Training in Europe — 2019 Edition”, Eurydice Report, blz. 26.

(29)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Early_leavers_from_education_and_training#Overview

(30)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/EDN-20191004-1#:~:text=Among%20teachers%20working%20in%20the,were%20aged%2050%20or%20older.&text=In%20all%20EU%20Member%20States,in%202017%20were%20predominantly%20female

(31)  IAO-beleidsnota, augustus 2020, https://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---ed_emp/---ifp_skills/documents/publication/wcms_244380.pdf

(32)  “ICT for Work: Digital Skills in the Workplace’, Europese Commissie, 2017.

(33)  https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/EDN-20180425-1

(34)  https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/9540ffa1-4478-11e9-a8ed-01aa75ed71a1/language-en

(35)  2018 International Computer and Information Literacy Study (ICILS).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/123


P9_TA(2021)0052

Veiligheid van de kerncentrale in Ostrovets (Belarus)

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de veiligheid van de kerncentrale in Ostrovets (Belarus) (2021/2511(RSP))

(2021/C 465/11)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2020,

gezien de vraag aan de Commissie over de veiligheid van de kerncentrale in Ostrovets (Belarus) (O-000004/2021 — B9-0003/2021),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie industrie, onderzoek en energie,

A.

overwegende dat nucleaire veiligheid, zowel in de Unie als daarbuiten, één van de voornaamste prioriteiten voor de Europese Unie is;

B.

overwegende dat de Groep Europese regelgevers op het gebied van nucleaire veiligheid (Ensreg) over brede expertise beschikt op basis van “peer reviews” van kerncentrales in de Unie én daarbuiten;

C.

overwegende dat een “peer review”-team van Ensreg in maart 2018 een bezoek aan Belarus en de kerncentrale in Ostrovets heeft gebracht, na de noodzakelijke voorbereidende activiteiten, waaronder het in ontvangst nemen van de antwoorden op de schriftelijke vragen van het team in kwestie, en in juli 2018 zijn eindverslag heeft gepubliceerd;

D.

overwegende dat Ensreg de autoriteiten van Belarus gevraagd heeft een nationaal actieplan te ontwikkelen, teneinde alle in het “peer review”-verslag aanbevolen veiligheidsverbeteringen tijdig ten uitvoer te leggen, onder voorbehoud van een toekomstige onafhankelijke toetsing, zoals gebruikelijk is voor alle EU-lidstaten en derde landen die aan het proces van stresstests deelnemen;

E.

overwegende dat Belarus in augustus 2019 zijn nationale actieplan heeft gepubliceerd, maar er pas in juni 2020 mee in heeft gestemd dat Ensreg nog een “peer review” verricht, na herhaalde verzoeken en aanzienlijke druk op hoog niveau van de kant van de EU;

F.

overwegende dat die aanvullende “peer review” nog niet is afgerond en Ensreg haar bevindingen over de veiligheid van de kerncentrale de komende maanden gaat formuleren en publiceren, en dat het de bedoeling is dat de plenaire van Ensreg Belarus vóór de commerciële start van de centrale, die de autoriteiten van Belarus voor maart 2021 hebben gepland, een voorlopig rapport doet toekomen;

G.

overwegende dat de kerncentrale op 3 november 2020 met het produceren van elektriciteit is gestart, ondanks een groot aantal niet-opgeloste veiligheidsproblemen en zonder bewijs van de mate van implementatie van de aanbevelingen van de “peer review” van de EU van 2018 en van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA);

H.

overwegende dat de kerncentrale is opgestart terwijl er geen exploitatievergunning voorligt, aangezien de vergunningprocedure in juli 2020 is gewijzigd;

I.

overwegende dat de handel in elektriciteit tussen Belarus en de EU op 3 november 2020 is gestopt, toen de kerncentrale in Ostrovets op het elektriciteitsnet werd aangesloten, na het gemeenschappelijke besluit van de Baltische staten van augustus 2020 om de commerciële uitwisseling van elektriciteit met Belarus te beëindigen op het moment dat de kerncentrale in Ostrovets met de productie van elektriciteit zou beginnen;

1.

maakt zich zorgen over de locatie van de kerncentrale in Ostrovets, op 50 km van Vilnius (Litouwen) en in de nabijheid van andere EU-lidstaten, zoals Polen, Letland en Estland;

2.

betreurt dat het project ten uitvoer wordt gelegd ondanks protesten van burgers van Belarus, en dat leden van Belarussische ngo’s die meer ruchtbaarheid aan de bouw van de kerncentrale in Ostrovets wilden geven, vervolgd en op onwettige wijze gearresteerd zijn;

3.

merkt met bezorgdheid op dat de kerncentrale wordt geïmplementeerd als een geopolitiek project van Belarus en Rusland, en dat de bouw en de toekomstige exploitatie ervan wat veiligheid, gezondheid en bescherming van het milieu aangaat een bron van mogelijke dreiging voor de Europese Unie en haar lidstaten vormen;

4.

maakt zich onverminderd zorgen over de overhaaste ingebruikname van een kerncentrale die niet aan de hoogste internationale milieu- en nucleaireveiligheidsnormen, met inbegrip van de IAEA-aanbevelingen, voldoet;

5.

betreurt het aanhoudende gebrek aan transparantie en officiële informatie over herhaaldelijke noodstops van de reactor en niet-werkende apparatuur tijdens de opstartfase in 2020, inclusief de “breakdown” van vier spanningstransformatoren en defectueuze koelsystemen, naast acht bekende incidenten tijdens de bouw van de kerncentrale, waaronder twee voorvallen in verband met het reactordrukvat;

6.

merkt op dat bij de EU-“peer review” in 2018 een aantal problemen aan het licht is gekomen, dat naar verluidt tot nu toe slechts een klein aantal van de geformuleerde aanbevelingen is opgevolgd, en dat de implementatie ervan door deskundigen van de EU moet worden geverifieerd;

7.

merkt op dat het aantal en de frequentie van de veiligheidsincidenten tot grote bezorgdheid leiden in verband met de ontoereikende kwaliteitsborging en -controle bij het ontwerp, de fabricage en de bouw van de kerncentrale, alsmede in verband met de lage operationele veiligheid ervan, en dat hieraan in het kader van de EU-“peer review” naar behoren aandacht moet worden besteed;

8.

verzoekt Belarus met klem zich volledig aan de internationale nucleaire en milieuveiligheidsnormen te houden, en onmiddellijk op transparante, inclusieve en constructieve wijze met internationale autoriteiten samen te gaan werken; verzoekt Belarus te stoppen met het op selectieve wijze toepassen van de IAEA-normen en de in het kader van “peer reviews” geformuleerde aanbevelingen;

9.

merkt op dat niet alleen tijdens de planning en de bouw van een kerncentrale de hoogste prioriteit aan nucleaire veiligheidsnormen moet worden gegeven, maar ook gedurende de operationele fase ervan, en dat hierop permanent toezicht moet worden uitgeoefend door een onafhankelijke regelgevende autoriteit;

10.

vindt het zorgwekkend dat de huidige regelgevende autoriteit in Belarus (Gosatomnadzor — Departement van Nucleaire en Stralingsveiligheid van het Ministerie van Noodsituaties) onder constante politieke druk staat en zowel formeel als inhoudelijk te weinig onafhankelijk is; beklemtoont dat transparante en gedegen “peer reviews” ook tijdens de operationele fase van de kerncentrale derhalve van essentieel belang zijn;

11.

neemt kennis van het besluit van de partijen bij het VN-Verdrag betreffende de Economische Commissie voor Europa (VN/ECE) inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (het Verdrag van Espoo) van 11 december 2020 over naleving door Belarus van zijn verplichtingen krachtens dat verdrag in verband met de kerncentrale in Ostrovets, en verzoekt Belarus met klem het Verdrag van Espoo volledig ten uitvoer te leggen;

12.

beklemtoont dat een systeem voor vroegtijdige waarschuwing moet worden ontwikkeld en toegepast voor het meten van straling in de EU-lidstaten die zich in de nabijheid van de kerncentrale bevinden;

13.

roept de Belarussische autoriteiten met klem op in het kader van het proces van stresstests volledig met Ensreg samen te werken, waaronder ten aanzien van een formele “peer review” en de tenuitvoerlegging — op zo kort mogelijke termijn — van het nationale actieplan van Belarus;

14.

betreurt dat een bezoek van het “peer review”-team van Ensreg aan de kerncentrale in Ostrovets, dat gepland was voor december 2020, om organisatorische redenen aan Belarussische zijde, alsook als gevolg van de COVID-19-pandemie, geen doorgang kon vinden;

15.

verwelkomt de eerste fase van de huidige EU-“peer review”, die uit een bezoek ter plaatse begin februari 2021 bestaat; benadrukt dat het belangrijk is het “peer review”-proces en de publicatie van de bevindingen daarvan tijdig af te ronden, en dat in ieder geval ten laatste in maart 2021, wanneer de Belarussische autoriteiten met de commerciële productie van elektriciteit denken te beginnen, een voorlopig verslag aan Belarus moet worden voorgelegd; merkt op dat alle veiligheidskwesties van even groot belang zijn en vóór de commerciële start van de kerncentrale moeten worden aangepakt;

16.

betreurt ten zeerste dat de kerncentrale in maart 2021 overhaast wordt opgestart en onderstreept dat de commerciële productie van elektriciteit pas kan beginnen wanneer alle veiligheidsaanbevelingen van Ensreg zijn opgevolgd; verzoekt de Commissie met klem nauw met de Belarussische autoriteiten samen te werken met als doel de start van de productie van elektriciteit op te schorten totdat volledig uitvoering is gegeven aan alle in het kader van de EU-stresstests geformuleerde aanbevelingen en alle noodzakelijke veiligheidsverbeteringen zijn geïmplementeerd, en totdat de Belarussische samenleving en de buurlanden naar behoren zijn geïnformeerd over de genomen maatregelen;

17.

verzoekt de Commissie en Ensreg met klem door te gaan met transparante en gedegen “peer reviews” van de kerncentrale, erop te hameren dat alle aanbevelingen onmiddellijk worden opgevolgd, en te zorgen voor doeltreffend toezicht op het implementatieproces, waaronder middels geregelde bezoeken van het “peer review”-team aan de kerncentrale in Ostrovets, ook nadat met de productie van elektriciteit is begonnen; benadrukt in dit verband het belang van goede samenwerking met de IAEA;

18.

merkt op dat, ondanks het gemeenschappelijke besluit van de Baltische staten om de commerciële uitwisseling van elektriciteit met Belarus te beëindigen, elektriciteit uit Belarus nog altijd via het Russische net op de EU-markt kan worden afgezet;

19.

herinnert aan de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2020 en steunt de inspanningen die erop gericht zijn te onderzoeken middels welke maatregelen voorkomen kan worden dat commerciële elektriciteit wordt ingevoerd uit derde landen waarvan de kerncentrales niet voldoen aan de erkende veiligheidsnormen van de EU, waaronder de kerncentrale in Ostrovets;

20.

verzoekt de Commissie te beoordelen hoe, met inachtneming van de verplichtingen uit hoofde van de internationale handels-, energie- en nucleaire wetgeving, de handel in elektriciteit met Belarus kan worden opgeschort, én daarvoor maatregelen voor te stellen, teneinde ervoor te zorgen dat in de kerncentrale in Ostrovets geproduceerde elektriciteit niet op de energiemarkt van de EU terechtkomt terwijl Estland, Letland en Litouwen nog op het BRELL-net aangesloten zijn;

21.

beklemtoont dat het strategisch belangrijk is de synchronisatie van het Baltische elektriciteitsnet met het continentale Europese net te versnellen, en onderstreept dat de toekomstige exploitatie van de kerncentrale in Ostrovets de desynchronisatie van Estland, Letland en Litouwen van het BRELL-net op geen enkele wijze mag belemmeren en dat de Europese Unie de integratie van de drie Baltische staten in het EU-elektriciteitsnet voort moet zetten;

22.

spreekt zijn volledige solidariteit uit met Belarussische burgers en de burgers van de EU-lidstaten die rechtstreeks te maken hebben met de bouw en de werking van de kerncentrale in Ostrovets, en dringt aan op blijvend engagement op hoog niveau van de EU en haar instellingen bij deze kwestie, die voor Europa van zo groot belang is;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/126


P9_TA(2021)0053

Humanitaire en politieke situatie in Jemen

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de humanitaire en politieke situatie in Jemen (2021/2539(RSP))

(2021/C 465/12)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Jemen, met name die van 4 oktober 2018 (1), 30 november 2017 (2), 25 februari 2016 (3) en 9 juli 2015 (4) over de situatie in Jemen, en zijn resolutie van 28 april 2016 over aanvallen op ziekenhuizen en scholen (schendingen van het internationaal humanitair recht) (5),

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 8 februari 2021 over de laatste aanvallen door Ansar Allah,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 12 januari 2021 over de aanduiding van Ansar Allah als terroristische organisatie door de VS,

gezien de verklaringen van de woordvoerder van de EDEO van 30 december 2020 over de aanslag in Aden, van 19 december 2020 over de vorming van de nieuwe regering, van 17 oktober 2020 over de vrijlating van gedetineerden, van 28 september 2020 over de uitwisseling van gevangenen, en van 31 juli 2020 over de vrijlating van leden van de Baha’i-gemeenschap,

gezien het gezamenlijke communiqué van 17 september 2020 van Duitsland, Koeweit, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, China, Frankrijk, Rusland en de Europese Unie over het conflict in Jemen,

gezien de verklaring van 9 april 2020 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over het aangekondigde staakt-het-vuren in Jemen,

gezien de gezamenlijke verklaringen van Janez Lenarčić, EU-commissaris voor Crisisbeheer, en Peter Eriksson, voormalig Zweeds minister van Internationale Ontwikkelingssamenwerking, van 14 februari 2020 en 24 september 2020 over de AVVN: EU en Zweden bundelen hun krachten om hongersnood in Jemen te voorkomen,

gezien de conclusies van de Raad en de Europese Raad over Jemen, en met name de conclusies van de Raad van 25 juni 2018,

gezien het eindverslag van de VN-Groep van deskundigen inzake Jemen van 22 januari 2021,

gezien de desbetreffende verklaringen van VN-deskundigen inzake Jemen, met name die van 3 december 2020, getiteld “UN Group of Eminent International and Regional Experts Briefs the UN Security Council Urging an end to impunity, an expansion of sanctions, and the referral by the UN Security Council of the situation in Yemen to the International Criminal Court”, van 12 november 2020, getiteld “UN experts: technical team must be allowed to avert oil spill disaster threatening Yemen”, van 15 oktober 2020, getiteld “UAE: UN experts say forced return of ex-Guantanamo detainees to Yemen is illegal, risks lives”, en van 23 april 2020, getiteld “UN experts appeal for immediate and unconditional release of the Baha’is in Yemen”,

gezien het verslag van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 2 september 2020 over het verlenen van technische bijstand aan de nationale onderzoekscommissie voor het onderzoeken van beschuldigingen van schendingen en gevallen van misbruik door alle partijen bij het conflict in Jemen (A/HRC/45/57),

gezien het verslag van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN inzake kinderen in gewapende conflicten van 23 december 2020 over kinderen in gewapende conflicten,

gezien het derde verslag van de VN-groep van gezaghebbende internationale en regionale deskundigen inzake Jemen van 28 september 2020 over de mensenrechtensituatie in Jemen, met inbegrip van schendingen en gevallen van misbruik sinds september 2014,

gezien de interactieve dialoog van de VN-Mensenrechtenraad met de VN-groep van gezaghebbende internationale en regionale deskundigen inzake Jemen (UN GEE) van 29 september 2020,

gezien de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad, met name Resolutie 2534 van 14 juli 2020 tot verlenging van het mandaat van de VN-missie ter ondersteuning van de Hodeidah-overeenkomst (UNMHA) tot 15 juli 2021 en Resolutie 2511 van 25 februari 2020 tot verlenging van de sanctieregeling voor Jemen met één jaar,

gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de VN van 14 december 2020 over het akkoord van Stockholm, dat twee jaar geleden werd gesloten,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de bevordering van de naleving van het internationaal humanitair recht (6),

gezien het akkoord van Stockholm van 13 december 2018,

gezien het akkoord van Riyad van 5 november 2019,

gezien de Verdragen van Genève van 1949 en de aanvullende protocollen daarbij,

gezien het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat tien jaar geleden, in februari 2011, massale protesten begonnen, die bekend zijn geworden als de Jemenitische revolutie, en die later leidde tot het vertrek van president Ali Abdullah Saleh na 33 jaar dictatuur; overwegende dat deze opstand uiting gaf aan het diepe verlangen van de Jemenitische bevolking naar democratie, vrijheid, sociale rechtvaardigheid en menselijke waardigheid;

B.

overwegende dat sinds het begin van het gewapende conflict in maart 2015 ten minste 133 000 mensen zijn omgekomen en 3,6 miljoen mensen ontheemd zijn geraakt; overwegende dat de in december 2018 ondertekende overeenkomst van Stockholm tot doel had veilige humanitaire corridors, uitwisseling van gevangenen en een staakt-het-vuren in het Rode Zeegebied tot stand te brengen; overwegende dat de partijen sindsdien de staakt-het-vurenovereenkomst hebben geschonden en dat meer dan 5 000 burgers zijn omgekomen; overwegende dat de meeste burgers zijn omgekomen bij luchtaanvallen onder leiding van Saoedi-Arabië;

C.

overwegende dat analisten het er grotendeels over eens zijn dat Jemen, door niet voor de inclusieve, politieke weg te kiezen, te kampen heeft met stijgende tribale en politieke spanningen en verstrikt is in een bittere “oorlog op afstand” tussen de door Iran gesteunde Houthi-rebellen en Saudi-Arabië, waardoor de ruimere regio rechtstreeks in een ingewikkeld conflict wordt gestort; overwegende dat Saudi-Arabië de Houthi-rebellen in Jemen ziet als een Iraanse strijdmacht op afstand, en Iran het door Saudi-Arabië geleide offensief heeft veroordeeld en heeft opgeroepen de door Saudi-Arabië geleide luchtaanvallen onmiddellijk te staken;

D.

overwegende dat de gevechten in de loop van 2020 zijn opgelaaid, met name in en rond Jawf, Marib, Nihm, Taiz, Hodeidah, Baida en Abyan, met rechtstreekse steun van derde staten, waaronder die van de door Saudi-Arabië geleide coalitie aan de Jemenitische regering en die van de Verenigde Arabische Emiraten aan de Zuidelijke Overgangsraad, terwijl de door Iran gesteunde Houthi-beweging het noordelijke en centrale deel van Jemen, waar 70 % van de bevolking woont, nog steeds grotendeels controleert; overwegende dat er nog steeds op grote schaal ernstige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht worden begaan zonder dat de daders ter verantwoording worden geroepen;

E.

overwegende dat de EU zich zorgen maakt over berichten dat de Houthi-beweging opnieuw aanvallen zou uitvoeren in de gouvernementen Ma’rib en Al-Jawf, en herhaaldelijk pogingen zou doen tot grensoverschrijdende aanvallen op het grondgebied van Saudi-Arabië; overwegende dat de inspanningen van de speciale gezant van de VN, Martin Griffiths, evenals de algemene inspanningen om de oorlog in Jemen te beëindigen, nu ernstig worden ondermijnd door de hernieuwde militaire acties en offensieven;

F.

overwegende dat de Mensenrechtenraad het mandaat van de UN GEE voor Jemen in september 2020 heeft verlengd; overwegende dat uit het meest recente verslag van de UN GEE van september 2020 blijkt dat alle partijen bij het conflict nog steeds een reeks schendingen van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht begaan, waaronder aanvallen die kunnen neerkomen op oorlogsmisdaden;

G.

overwegende dat de vastgestelde mensenrechtenschendingen onder meer bestaan uit willekeurige levensberoving, gedwongen verdwijningen, willekeurige detentie, gendergerelateerd geweld, met inbegrip van seksueel geweld, foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling, de rekrutering en het gebruik van kinderen in vijandelijkheden, het ontzeggen van het recht op een eerlijk proces, en schendingen van fundamentele vrijheden en economische, sociale en culturele rechten; overwegende dat het wijdverbreide gebruik van landmijnen door de Houthi-beweging een constante bedreiging voor burgers vormt en bijdraagt tot ontheemding; overwegende dat de Houthi-beweging, aan de regering gelieerde strijdkrachten, de Verenigde Arabische Emiraten en door de VAE gesteunde Jemenitische troepen rechtstreeks verantwoordelijk zijn geweest voor willekeurige gevangennemingen en gedwongen verdwijningen;

H.

overwegende dat Jemen en de VAE het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof hebben ondertekend, maar het nog moeten ratificeren; overwegende dat Saudi-Arabië het Statuut van Rome niet heeft ondertekend, noch geratificeerd; overwegende dat verscheidene bepalingen van het Statuut van Rome, waaronder die betreffende oorlogsmisdaden, overeenkomen met het internationaal gewoonterecht; overwegende dat de UN GEE de VN-Veiligheidsraad ertoe opgeroepen heeft de situatie in Jemen voor te leggen aan het Internationaal Strafhof, en de lijst van personen voor wie sancties van de Veiligheidsraad gelden, uit te breiden;

I.

overwegende dat president Abd-Rabbu Mansour Hadi op 26 december 2020 een nieuwe 24-koppige Jemenitische regering heeft beëdigd op basis van het met bemiddeling van Saudi-Arabië gesloten akkoord van Riyad; overwegende dat in de nieuwe regering in Jemen de noordelijke en zuidelijke regio’s van het land gelijk vertegenwoordigd zijn en de macht wordt gedeeld met vijf leden van de Zuidelijke Overgangsraad; overwegende dat het betreurenswaardig is dat deze nieuwe regering voor het eerst in meer dan 20 jaar geen vrouwen onder haar leden telt; overwegende dat er een nieuw geschil is ontstaan tussen de internationaal erkende regering en de Zuidelijke Overgangsraad over een gerechtelijke benoeming, wat tekenend is voor de instabiliteit van de gezamenlijke regering; overwegende dat er een opnieuw een militair conflict is uitgebroken tussen de troepen van de internationaal erkende regering (die gesteund worden door een door Saudi-Arabië geleide coalitie) en de Houthi-beweging; overwegende dat vrouwen sinds het begin van het conflict volledig afwezig zijn in de onderhandelingsprocessen, maar niettemin van cruciaal belang blijven voor het vinden van een duurzame oplossing voor het conflict;

J.

overwegende dat de oorlog tot de ergste humanitaire crisis ter wereld heeft geleid, waarbij bijna 80 % van de bevolking — meer dan 24 miljoen mensen, onder wie zo’n 12 miljoen kinderen — humanitaire hulp nodig hebben; overwegende dat de situatie ter plekke blijft verslechteren, aangezien 50 000 Jemenieten al honger lijden; overwegende dat volgens de meest recente analyse van de Integrated Food Security Phase Classification (geïntegreerde classificatie van de fasen van voedselzekerheid) voor Jemen meer dan de helft van de bevolking, namelijk 16,2 miljoen van de 30 miljoen inwoners, te kampen zal hebben met chronische voedselonzekerheid en dat het aantal mensen dat honger lijdt bijna verdrievoudigd kan worden; overwegende dat tot op heden slechts 56 % van de 3,38 miljard dollar die in 2020 nodig was voor humanitaire hulp is ontvangen;

K.

overwegende dat COVID-19 en de sociaal-economische gevolgen ervan de toegang tot gezondheidszorg verder belemmeren en het risico op ondervoeding vergroten; overwegende dat er een uitbraak van cholera heerst die de ernstigste is in de recente geschiedenis, waarbij meer dan 1,1 miljoen besmettingen zijn gemeld;

L.

overwegende dat het aanhoudende conflict de vooruitgang van Jemen in de richting van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s), in het bijzonder SDG 1 (geen armoede) en SDG 2 (geen honger), ernstig heeft belemmerd; overwegende dat het conflict de ontwikkeling van Jemen met meer dan twee decennia heeft teruggedraaid; overwegende dat de kloof bij de verwezenlijking van de SDG’s steeds groter zal worden zolang het conflict blijft duren;

M.

overwegende dat er in het noorden van Jemen voor de derde keer sinds 2019 een brandstofcrisis dreigt, waardoor burgers veel minder toegang hebben tot voedsel, water, medische diensten en essentieel vervoer; overwegende dat deze door mensen veroorzaakte crisis de rechtstreekse uitkomst is van de concurrentie tussen de Houthi-beweging en de door de VN erkende regering van Jemen om de controle over brandstoffen;

N.

overwegende dat 2,1 miljoen kinderen acuut ondervoed zijn en bijna 358 000 kinderen jonger dan vijf jaar ernstig ondervoed zijn; overwegende dat als gevolg van financieringstekorten de voedselhulp sinds april 2020 is teruggeschroefd en nog eens 1,37 miljoen kinderen zullen worden getroffen tenzij aanvullende financiering wordt gewaarborgd; overwegende dat 530 000 kinderen jonger dan twee jaar mogelijk geen voedingsdiensten ontvangen als de programma’s worden opgeschort;

O.

overwegende dat de situatie van vrouwen is verslechterd door het conflict en de recente COVID-19-pandemie; overwegende dat gendergerelateerd en seksueel geweld sinds het begin van het conflict exponentieel zijn toegenomen; overwegende dat de reeds beperkte capaciteit van het Jemenitische strafrechtelijke systeem om seksueel en gendergerelateerd geweld aan te pakken, volledig is verdwenen, en dat er geen enkel onderzoek is verricht naar praktijken zoals het ontvoeren en verkrachten van vrouwen, of het dreigen hiermee; overwegende dat ongeveer 30 % van de ontheemde huishoudens een vrouw als gezinshoofd heeft; overwegende dat er niet langer geneesmiddelen beschikbaar zijn voor tal van chronische ziekten en dat de cijfers voor moedersterfte in Jemen tot de hoogste ter wereld behoren; overwegende dat ondervoeding bij zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven het risico vergroot om cholera op te lopen en bloedingen te krijgen, waardoor vrouwen nog veel meer geconfronteerd dreigen te worden met complicaties en overlijden tijdens de bevalling;

P.

overwegende dat de UN GEE heeft vastgesteld dat de door de VAE gesteunde veiligheidstroepen zich schuldig maken aan verkrachting en andere vormen van seksueel geweld ten aanzien van gevangenen in verscheidene detentiecentra, waaronder dat van de coalitie in Bureiqa en de gevangenis van Bir Ahmed, en ten aanzien van migranten en gemarginaliseerde zwarte Afrikaanse gemeenschappen, alsook aan bedreigingen en intimidatie van LGBTI-personen; overwegende dat er geloofwaardige beschuldigingen zijn uitgebracht tegen de Houthi-beweging betreffende het gebruik van verkrachting en foltering als oorlogswapen, met name jegens politiek geëngageerde vrouwen en vrouwelijke activisten;

Q.

overwegende dat het Parlement herhaaldelijk heeft opgeroepen tot een EU-breed verbod op de uitvoer, de verkoop, de modernisering en het onderhoud van elke vorm van beveiligingsuitrusting voor leden van de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië, met inbegrip van dat land zelf en de VAE, gezien de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten in Jemen; overwegende dat sommige lidstaten wapenuitvoerverboden hebben opgelegd aan leden van de door Saudi-Arabië geleide coalitie, waaronder het Duitse verbod op wapenuitvoer naar Saudi-Arabië en het Italiaanse verbod op wapenuitvoer naar Saudi-Arabië en de VAE, en overwegende dat andere lidstaten overwegen dit te doen; overwegende dat sommige lidstaten wapens die in Jemen kunnen gebruikt worden, blijven uitvoeren naar Saudi-Arabië en de VAE, hetgeen in strijd is met het juridisch bindende Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad over wapenuitvoer (7);

R.

overwegende dat de Verenigde Staten de wapenverkoop aan Saudi-Arabië hebben stopgezet en de verkoop van F-35-gevechtsvliegtuigen aan de VAE hebben opgeschort in afwachting van een toetsing; overwegende dat de Amerikaanse president Joe Biden op 4 februari 2021 heeft aangekondigd dat de VS alle steun voor offensieve operaties in de oorlog in Jemen, met inbegrip van de desbetreffende verkoop van wapens, binnenkort zullen stopzetten, en dat hij een nieuwe gezant voor Jemen heeft benoemd;

S.

overwegende dat de VN-Groep van deskundigen inzake Jemen in zijn eindverslag van 22 januari 2021 heeft opgemerkt dat er steeds meer aanwijzingen zijn dat personen of entiteiten in Iran aanzienlijke hoeveelheden wapens en onderdelen leveren aan de Houthi-beweging; overwegende dat de Houthi-beweging nog steeds burgerdoelwitten in Saudi-Arabië aanvalt met raketten en onbemande luchtvaartuigen;

T.

overwegende dat de vorige Amerikaanse regering de Houthi-beweging Ansar Allah op 19 januari 2021 als terroristische organisatie heeft bestempeld; overwegende dat de gevolgen van deze definitie voor de invoer van voedsel, brandstof en geneesmiddelen in het land uiterst zorgwekkend blijven, ondanks de algemene vergunningen die de Amerikaanse regering heeft verleend; overwegende dat de nieuwe Amerikaanse regering op 5 februari 2021 heeft aangekondigd Ansar Allah van de lijst met buitenlandse terroristische organisaties (Foreign Terrorist Organisation) en van de lijst met specifiek als mondiale terrorist aangewezen personen (Specially Designated Global Terrorist) te schrappen;

U.

overwegende dat de verslechtering van de politieke en veiligheidssituatie in Jemen heeft geleid tot de uitbreiding en consolidering van de aanwezigheid van terroristische groeperingen in het land, waaronder Ansar Al Sharia, ook bekend als Al Qaida op het Arabisch Schiereiland, en de zogenoemde Jemen-provincie van Da’esh, dat nog steeds kleine delen van het grondgebied controleert, alsook de militaire vleugel van Hezbollah, dat op de EU-lijst van terroristische organisaties staat;

V.

overwegende dat een stabiel, veilig en democratisch Jemen met een goed functionerende regering van cruciaal belang is voor de internationale inspanningen ter bestrijding van extremisme en geweld in de regio en daarbuiten, alsook voor het waarborgen van vrede en stabiliteit binnen Jemen zelf;

W.

overwegende dat de Jemenitische economie tussen 2015 en 2019 met 45 % is gekrompen; overwegende dat ’s lands economie, die al voor het conflict kwetsbaar was, ernstig is getroffen, waarbij honderdduizenden gezinnen geen stabiele inkomstenbron meer hebben; overwegende dat Jemen 90 % van zijn voedsel importeert via commerciële invoer, die niet kan worden vervangen door hulporganisaties, aangezien humanitaire organisaties hulpbehoevenden voedselbonnen of contant geld verstrekken zodat zij inkopen kunnen doen op de markt; overwegende dat 70 % van de invoer van hulpgoederen en handelswaar in Jemen — voedsel, brandstof en geneesmiddelen die de bevolking nodig heeft om te overleven — via de door de Houthi’s gecontroleerde haven van Al Hudayda en de nabijgelegen haven van Salif binnenkomt;

X.

overwegende dat Jemen op grote schaal economisch wordt uitgebuit en dat zowel de regering van Jemen als de Houthi-beweging de economische en financiële middelen van het land in hun eigen zak steken, met verwoestende gevolgen voor de Jemenitische bevolking; overwegende dat in het eindverslag van de VN-groep van deskundigen te lezen is dat de Houthi-beweging zich in 2019 ten minste 1,8 miljard USD heeft toegeëigend die bestemd was voor de regering om salarissen te betalen en basisdiensten te verlenen aan de burgerbevolking; overwegende dat in het verslag ook wordt benadrukt dat de regering betrokken is bij witwas- en corruptiepraktijken die negatieve gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van adequate voedselvoorraden voor de Jemenieten, hetgeen een schending vormt van het recht op voedsel, en dat het voorbeeld wordt aangehaald van de illegale omleiding naar handelaren van 423 miljoen USD afkomstig uit Saudi-Arabië die eigenlijk bestemd was voor de aankoop van rijst en andere goederen voor de Jemenitische bevolking;

Y.

overwegende dat de woordvoerder van de secretaris-generaal van de VN heeft benadrukt dat dringend iets moet worden gedaan aan de humanitaire en ecologische bedreiging die uitgaat van de olietanker Safer, een drijvend opslag- en verladingsplatform voor de kust van Ras Isa in Jemen, waaruit een miljoen vaten olie dreigt weg te lekken; overwegende dat de snelle aftakeling van de tanker een grote olieramp dreigt te veroorzaken, die desastreuze gevolgen zou hebben voor het milieu, de biodiversiteit zou verwoesten en de kostwinning van lokale kustgemeenschappen in de Rode Zee onderuit zou halen; overwegende dat de langverwachte inspectie van de 44 jaar oude olietanker, ondanks het dreigende risico van een milieuramp, is uitgesteld tot maart 2021;

1.

veroordeelt ten stelligste het sinds 2015 aanhoudende geweld in Jemen, dat heeft geleid tot de ernstigste humanitaire crisis ter wereld; herinnert eraan dat er geen militaire oplossing bestaat voor het conflict in Jemen en dat de crisis alleen duurzaam kan worden opgelost door middel van een inclusief onderhandelingsproces onder de leiding van Jemen, waaraan alle delen van de Jemenitische samenleving en alle bij het conflict betrokken partijen deelnemen; benadrukt dat, om de oorlog een halt toe te roepen en de huidige humanitaire crisis te verlichten, alle partijen te goeder trouw onderhandelingen moeten voeren die tot levensvatbare politieke en veiligheidsregelingen moeten leiden, overeenkomstig Resolutie 2216 (2015) van de VN-Veiligheidsraad, de gezamenlijke uitvoeringsmechanismen van de missie van de Verenigde Naties ter ondersteuning van de overeenkomst van Al Hudayda en het wereldwijde staakt-het-vuren, zoals gevraagd in Resolutie 2532 (2020) van de VN-Veiligheidsraad;

2.

is ontzet over de verschrikkelijke humanitaire crisis die zich in Jemen voltrekt; vraagt alle partijen hun verplichtingen na te komen, ter bevordering van de snelle en ongehinderde levering van humanitaire hulp en andere levensnoodzakelijke goederen aan de bevolking en de ongehinderde toegankelijkheid van medische voorzieningen in Jemen en daarbuiten; toont zich bijzonder verontrust over de recentste IPC-classificatie (Integrated Food Security Phase Classification: geïntegreerde classificatie van de fasen van voedselzekerheid), waaruit blijkt dat 50 000 mensen in Jemen in hongersnood verkeren en dat dit aantal naar verwachting zal verdrievoudigen tegen juni 2021, zelfs als de huidige steun onveranderd blijft;

3.

is verheugd dat de EU Jemen sinds 2015 meer dan 1 miljard EUR aan politieke bijstand, ontwikkelingshulp en humanitaire hulp heeft verleend; is ingenomen met de toezegging van de EU om de humanitaire hulp voor Jemen in 2021 te verdrievoudigen; vreest echter dat dit nog steeds onvoldoende is om de omvangrijke uitdagingen waarmee Jemen wordt geconfronteerd, het hoofd te bieden; betreurt dat het financieringstekort voor Jemen in 2019 is toegenomen tot 50 %; herinnert eraan dat de omvang en de ernst van de crisis het uitgangspunt moeten zijn voor begrotingsdiscussies; verzoekt de EU om in het kader van de programmering van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking extra middelen uit te trekken om de situatie in Jemen aan te pakken; dringt er meer in het algemeen bij de Commissie en de lidstaten op aan het voortouw te blijven nemen bij de internationale inspanningen om de humanitaire hulp met spoed op te voeren, onder meer door de toezeggingen na te komen die tijdens de donorconferentie in juni 2020 zijn gedaan inzake het plan voor humanitaire hulp aan Jemen;

4.

benadrukt dat de gezondheidsinfrastructuur in Jemen op het punt van instorten staat en dat de COVID-19-pandemie grote bijkomende problemen veroorzaakt, en wijst erop dat gezondheidscentra niet over de nodige basisuitrusting beschikken om COVID-19-patiënten te behandelen en dat zorgverleners niet over beschermende kledij beschikken en meestal geen salaris ontvangen, en zich bijgevolg vaak niet voor het werk aanmelden; verzoekt alle internationale donoren om meer onmiddellijke hulpverlening, met als doel het plaatselijke gezondheidszorgstelsel te ondersteunen en te helpen de actuele verspreiding van dodelijke ziekten in Jemen, zoals COVID-19, malaria, cholera en dengue, in te dammen; vraagt de EU en haar lidstaten de toegang tot vaccins in Jemen, onder meer in kampen voor intern ontheemden, via de Covax-faciliteit te vergemakkelijken, als onderdeel van haar inspanningen om een billijke en wereldwijde toegang tot vaccins tegen COVID-19 te waarborgen, met name voor de meest kwetsbaren;

5.

steunt de inspanningen van Martin Griffiths, speciaal gezant van de secretaris-generaal van de VN voor Jemen, om het politieke proces vooruit te helpen en onmiddellijk een nationaal staakt-het-vuren tot stand te brengen; dringt erop aan dat de speciaal gezant volledige en ongehinderde toegang krijgt tot alle delen van het grondgebied van Jemen; verzoekt de VV/HV en alle lidstaten de heer Griffiths politiek te ondersteunen om middels onderhandelingen tot een inclusief akkoord te komen; dringt er in dit verband bij de Raad Buitenlandse Zaken op aan zijn meest recente conclusies van 18 februari 2019 over Jemen te herzien en bij te werken om rekening te houden met de huidige situatie in het land; vraagt de EU en al haar lidstaten met klem de dialoog met alle partijen bij het conflict voort te zetten en te bevestigen dat de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Stockholm en de politieke ontwerpverklaring van de VN noodzakelijke stappen vormen voor de-escalatie en voor een politiek akkoord;

6.

is ervan overtuigd dat elke langetermijnoplossing gericht moet zijn op de onderliggende oorzaken van de instabiliteit in het land en moet voldoen aan de legitieme eisen en verlangens van de Jemenitische bevolking; spreekt nogmaals zijn steun uit voor alle vreedzame politieke inspanningen ter bescherming van de soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit van Jemen; veroordeelt buitenlandse inmenging in Jemen, waaronder de aanwezigheid ter plaatse van buitenlandse troepen en huurlingen; dringt aan op een onmiddellijke terugtrekking van alle buitenlandse troepen om de politieke dialoog tussen Jemenieten te vergemakkelijken;

7.

verzoekt alle partijen bij het conflict aan hun verplichtingen in het kader van het internationaal humanitair recht te voldoen en een einde te maken aan alle maatregelen die de huidige humanitaire crisis verergeren; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan in de scherpste bewoordingen hun veroordeling uit te spreken over de grove schendingen van het internationaal humanitair recht door alle partijen bij het conflict sinds eind 2014, met inbegrip van de luchtaanvallen door de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië, die duizenden burgerslachtoffers hebben veroorzaakt, de instabiliteit in het land hebben verergerd en gericht waren op niet-militaire objecten, zoals scholen, waterreservoirs en huwelijken, en tevens de Houthi-aanvallen op Saudische doelwitten op Jemenitisch grondgebied te veroordelen;

8.

vraagt Saudi-Arabië onmiddellijk een einde te maken aan zijn blokkade van schepen met brandstof die bestemd zijn voor door de Houthi’s gecontroleerde gebieden; herhaalt dat alle partijen dringend moeten afzien van het gebruik van het uithongeren van burgers als oorlogsmiddel, aangezien dit krachtens artikel 8, lid 2, onder b), punt xxv), van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof een inbreuk vormt op het internationaal humanitair recht; benadrukt dat het belangrijk is dat beide partijen in het noorden en het zuiden een akkoord over het gebruik van brandstoffen bereiken om de economische, landbouw-, water-, medische, energie- en vervoerscrisis te verlichten, die nog is verergerd door het gebruik van brandstof als wapen voor economische oorlogvoering;

9.

veroordeelt de recente aanvallen door de door Iran gesteunde Houthi-beweging in de gouvernementen Marib en Al Jawf, evenals de herhaaldelijke pogingen tot grensoverschrijdende aanvallen op het grondgebied van Saudi-Arabië, die afbreuk doen aan de algemene inspanningen van de internationale gemeenschap om deze oorlog op afstand in Jemen te beëindigen;

10.

steunt alle vertrouwenwekkende maatregelen met de partijen bij het conflict, met bijzondere aandacht voor degene waarmee onmiddellijk de humanitaire noden kunnen worden verlicht, zoals de heropening van de luchthaven van Sanaa, de hervatting van de loonbetalingen, de tenuitvoerlegging van mechanismen die een duurzame exploitatie van de zeehavens mogelijk maken om de invoer van brandstof en voedsel te vergemakkelijken, en inspanningen om de centrale bank van Jemen van middelen te voorzien en te ondersteunen; verzoekt de Europese Unie en alle lidstaten te voorzien in een economisch reddingspakket voor Jemen, met inbegrip van deviezeninjecties om de economie en de Jemenitische rial te helpen stabiliseren en verdere stijgingen van de voedselprijzen te voorkomen, alsook de verstrekking van buitenlandse reserves om de commerciële invoer van voedsel en brandstof te subsidiëren en overheidssalarissen te betalen;

11.

betreurt het gebrek aan vrouwen in de nieuwe Jemenitische regering — de eerste zonder vrouwen in 20 jaar — en verzoekt de regering van Jemen alle nodige maatregelen te nemen om erop toe te zien dat vrouwen op gelijke wijze vertegenwoordigd en aanwezig zijn in en deelnemen aan het politieke leven in Jemen;

12.

onderstreept dat in de EU gevestigde wapenexporteurs die het conflict in Jemen aanwakkeren, zich niet houden aan verschillende bepalingen van het juridisch bindende Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad over wapenuitvoer; herhaalt in dit verband zijn oproep tot een EU-breed verbod op de uitvoer, de verkoop, de modernisering en het onderhoud van elke vorm van beveiligingsuitrusting voor leden van de coalitie, inclusief Saudi-Arabië en de VAE, gezien de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten in Jemen;

13.

neemt kennis van het besluit van een aantal lidstaten om een verbod in te voeren op de uitvoer van wapens naar Saudi-Arabië en de VAE; benadrukt dat wapenuitvoer een nationale bevoegdheid van de lidstaten blijft; roept alle lidstaten ertoe op de uitvoer van wapens naar alle leden van de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië stop te zetten; verzoekt de VV/HV verslag uit te brengen over de huidige stand van de militaire en veiligheidssamenwerking tussen de lidstaten en de leden van de door Saudi-Arabië geleide coalitie; veroordeelt de levering van aanzienlijke hoeveelheden wapens en onderdelen aan de Houthi-beweging door Iraanse personen en entiteiten;

14.

is ingenomen met het feit dat de Verenigde Staten de verkoop van voor het conflict in Jemen gebruikte wapens aan Saudi-Arabië en de levering van een aantal F-35-gevechtsvliegtuigen (ter waarde van 23 miljard USD) aan de VAE tijdelijk hebben stopgezet, en verheugt zich over de recente aankondiging van de Amerikaanse regering dat er binnenkort een eind komt aan alle steun voor offensieve operaties in het kader van de oorlog in Jemen, inclusief de levering van precisieraketten en de uitwisseling van inlichtingen; is in dit verband ingenomen met de hernieuwde inzet van de VS voor een diplomatieke oplossing voor het conflict, zoals blijkt uit de recente benoeming van een speciale gezant van de VS voor Jemen;

15.

roept alle partijen bij het conflict in Jemen ertoe op maatregelen te nemen om aanvallen met raketten en drones gericht te doen verlopen, die in overeenstemming moeten zijn met het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht; dringt er bij de Raad, de VV/HV en de lidstaten op aan het standpunt van de EU conform het internationaal recht te bevestigen en ervoor te zorgen dat de lidstaten voorzien in garanties waarmee wordt verhinderd dat inlichtingen, communicatie-infrastructuur en militaire bases worden gebruikt voor buitengerechtelijke executies; herhaalt zijn oproep tot vaststelling van een juridisch bindend besluit van de Raad over het gebruik van gewapende drones en de naleving van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht;

16.

is ernstig bezorgd over de toenemende aanwezigheid in Jemen van criminele en terroristische groepen, waaronder Al Qaida op het Arabisch Schiereiland en ISIS/Da’esh; roept alle partijen bij het conflict op om resoluut op te treden tegen dergelijke groepen; veroordeelt alle daden van alle terroristische organisaties;

17.

is ingenomen met het besluit van de nieuwe regering van de VS om het besluit van de vorige regering van de VS om de Houthi-beweging, ook bekend als Ansar Allah, als buitenlandse terreurorganisatie en specifiek als mondiale terroristische entiteit aangewezen organisatie aan te merken, met spoed te herroepen;

18.

roept de Raad ertoe op Resolutie 2216 (2015) van de VN-Veiligheidsraad volledig uit te voeren en vast te stellen welke personen de verlening van humanitaire bijstand belemmeren en welke personen handelingen plannen, aansturen of plegen die een schending vormen van het internationaal recht inzake de mensenrechten, het internationaal humanitair recht of de mensenrechten in Jemen, en door deze personen gerichte sancties op te leggen; herinnert eraan dat het Sanctiecomité van de VN niemand binnen de coalitie op de lijst voor sancties heeft geplaatst, hoewel de UN GEE — die informatie verstrekt ter ondersteuning van de volledige uitvoering van de resolutie van de VN-Veiligheidsraad — informatie heeft verzameld over herhaalde schendingen door de coalitie;

19.

roept dringend op tot het beëindigen van alle vormen van seksueel en gendergerelateerd geweld tegen vrouwen en meisjes, ook die in gevangenschap; verzoekt de EU in dit verband te zorgen voor specifieke financiering voor lokale door vrouwen geleide organisaties en vrouwenrechtenorganisaties om vrouwen, meisjes en slachtoffers van gendergerelateerd geweld beter te bereiken, en voor programma's die gericht zijn op de weerbaarheid en economische emancipatie van vrouwen;

20.

herhaalt dat het absoluut noodzakelijk is om kinderen te beschermen en ervoor te zorgen dat hun rechten ten volle worden geëerbiedigd; verzoekt alle conflictpartijen in dit verband een einde te maken aan de rekrutering en inzet van kindsoldaten in het gewapende conflict en om toe te zien op de demobilisering en daadwerkelijke ontwapening van jongens en meisjes die zijn geronseld of ingezet in vijandigheden, en dringt er bij de partijen op aan deze kinderen vrij te laten en samen met de VN te werken aan de uitvoering van doeltreffende programma’s voor hun rehabilitatie, fysiek en psychologisch herstel en re-integratie in de samenleving;

21.

roept alle partijen ertoe op onmiddellijk een einde te maken aan alle aanvallen op de vrijheid van meningsuiting, inclusief door middel van opsluiting, gedwongen verdwijning en intimidatie, en alle journalisten en mensenrechtenactivisten die enkel en alleen wegens de uitoefening van hun mensenrechten worden vastgehouden, vrij te laten;

22.

is ernstig bezorgd over meldingen van het niet respecteren van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, inclusief discriminatie, wederrechtelijke vrijheidsberoving en het gebruik van geweld, dringt aan op eerbiediging en bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en levensovertuiging, en veroordeelt discriminatie op grond van geloofsovertuiging, met name van christenen, joden en andere religieuze minderheden en niet-gelovigen in zaken betreffende de verdeling van humanitaire hulp; dringt aan op de ogenblikkelijke en onvoorwaardelijke vrijlating en de beëindiging van de vervolging van de aanhangers van het bahaïsme die momenteel gevangen zitten wegens het vreedzaam beoefenen van hun godsdienst en de doodstraf riskeren;

23.

betreurt de schade die de luchtaanvallen van de door Saudi-Arabië geleide coalitie hebben toegebracht aan het culturele erfgoed van Jemen, waaronder de oude binnenstad van Sanaa en de historische stad Zabid, alsook het bombardement van het nationaal museum in Taiz en het plunderen van manuscripten en relicten uit de historische bibliotheek van Zabid door de Houthi-beweging; benadrukt dat al wie dergelijke daden heeft begaan, ter verantwoording moeten worden geroepen, overeenkomstig het Haags Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict; vraagt dat het stemrecht van Saudi-Arabië en de VAE in de bestuursorganen van de Unesco wordt opgeschort in afwachting van een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek naar de verantwoordelijkheid van beide landen bij de vernieling van cultureel erfgoed; vraagt de secretaris-generaal van de VN de kwestie van de bescherming van alle culturele sites die door het conflict in Jemen worden bedreigd, aan de Veiligheidsraad voor te leggen met het oog op de aanneming van een resolutie over dit onderwerp;

24.

wijst nogmaals op de dringende noodzaak van een VN-evaluatie- en reparatiemissie voor de FSO Safer, die buiten de haven van Al Hudayda voor anker ligt en een acuut risico vormt op een grote milieuramp voor de biodiversiteit en op verdamping van de bestaansmiddelen van lokale kustgemeenschappen in de Rode Zee; verzoekt de EU alle nodige politieke, technische of financiële steun te verlenen om een technisch team van de VN in staat te stellen met spoed aan boord te gaan van de FSO Safer, teneinde een olielekkage te voorkomen die vier keer ernstiger zou kunnen zijn dan de historische olieramp met de Exxon Valdez in Alaska in 1989;

25.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan alle beschikbare instrumenten te benutten om alle plegers van ernstige mensenrechtenschendingen ter verantwoording te roepen; wijst op de mogelijkheid om het beginsel van universele rechtsmacht toe te passen om de daders van ernstige mensenrechtenschendingen in Jemen op te sporen en te vervolgen; pleit voor de toepassing van de wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten voor het opleggen van gerichte sancties, zoals reisverboden en bevriezing van tegoeden, aan functionarissen van alle partijen bij het conflict, inclusief Iran, Saudi-Arabië en de VAE, die medeplichtig zijn aan ernstige mensenrechtenschendingen in Jemen; vraagt de VV/HV en de lidstaten het verzamelen van bewijsmateriaal met het oog op gebruik bij toekomstige vervolgingen te ondersteunen en de oprichting te overwegen van een onafhankelijke commissie om daar toezicht op te houden; is van mening dat slachtoffers van gruweldaden en hun families moeten worden geholpen om toegang tot de rechter te krijgen;

26.

verzoekt de Mensenrechtenraad ervoor te zorgen dat de mensenrechtensituatie in Jemen op zijn agenda blijft staan en verzoekt de Mensenrechtenraad het mandaat van de UN GEE te blijven verlengen en te garanderen dat de UN GEE voldoende middelen krijgt om doeltreffend uitvoering te kunnen geven aan zijn mandaat, dat onder meer het verzamelen, bewaren en analyseren van informatie over schendingen en misdrijven omvat;

27.

herhaalt dat het zich inzet voor de bestrijding van straffeloosheid voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en grove schendingen van de mensenrechten in de wereld, ook in Jemen; is van mening dat de personen die verantwoordelijk zijn voor dergelijke misdaden naar behoren moeten worden vervolgd en door een rechtbank moeten worden berecht; verzoekt de EU en de lidstaten resoluut actie te ondernemen met het oog op een verwijzing door de VN-Veiligheidsraad van de situatie in Jemen naar het Internationaal Strafhof en een uitbreiding van de lijst met personen op wie sancties van de Veiligheidsraad van toepassing zijn;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten, de secretaris-generaal van de Samenwerkingsraad van de Golf, de secretaris-generaal van de Liga van Arabische Staten, de regering van Jemen, de regering van het Koninkrijk Saudi-Arabië, de regering van de Verenigde Arabische Emiraten en de regering van de Islamitische Republiek Iran.

(1)  PB C 11 van 13.1.2020, blz. 44.

(2)  PB C 356 van 4.10.2018, blz. 104.

(3)  PB C 35 van 31.1.2018, blz. 142.

(4)  PB C 265 van 11.8.2017, blz. 93.

(5)  PB C 66 van 21.2.2018, blz. 17.

(6)  PB C 303 van 15.12.2009, blz. 12.

(7)  PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/135


P9_TA(2021)0054

De situatie in Myanmar

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de situatie in Myanmar (2021/2540(RSP))

(2021/C 465/13)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Myanmar en over de situatie van de Rohingya, met name die van 22 november 2012 (1), 20. april 2012 (2), 20 mei 2010 (3), 25 november 2010 (4), 7 juli 2016 (5), 15 december 2016 (6), 14 september 2017 (7), 14 juni 2018 (8), 13 september 2018 (9) en 19 september 2019 (10),

gezien de conclusies van de Raad van 26 februari 2018 en 10 december 2018 over Myanmar/Birma,

gezien het besluit van de Raad van 23 april 2020 om de bestaande beperkende maatregelen tegen Myanmar met nog eens twaalf maanden te verlengen,

gezien de zesde mensenrechtendialoog tussen de Europese Unie en Myanmar, die op 14 oktober 2020 heeft plaatsgevonden via videoconferentie,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 1 februari 2021 over Myanmar,

gezien de verklaring over Myanmar van de VV/HV namens de Europese Unie van 2 februari 2021,

gezien het door de VN-secretaris-generaal opgestelde verslag van de VN-Veiligheidsraad over conflictgerelateerd seksueel geweld, dat op 23 maart 2018 werd gepubliceerd (S/2018/250),

gezien de verslagen van de VN-Mensenrechtenraad over Myanmar en de mensenrechtensituatie van Rohingya-moslims en andere minderheden,

gezien het verslag van de UNIFFM (internationale onderzoeksmissie voor Myanmar) van 22 augustus 2019 over seksueel en gendergerelateerd geweld in Myanmar en de gevolgen op gendergebied van de etnische conflicten in het land (A/HRC/42/CRP.4),

gezien de verslagen van de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Myanmar, van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten, en de verslagen van het toezichtsmechanisme van de IAO,

gezien de beslissing van het Internationaal Gerechtshof van 23 januari 2020 over het verzoek van de Republiek Gambia om voorlopige maatregelen te nemen in de zaak betreffende de toepassing van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Gambia tegen Myanmar),

gezien de Verdragen van Genève van 1949 en de aanvullende protocollen daarbij,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het protocol daarbij van 1967,

gezien het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 1948,

gezien artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien de gezamenlijke verklaring van diplomatieke missies in Myanmar van 29 januari 2021 over steun voor de democratische transitie van Myanmar en inspanningen ter bevordering van de vrede, de mensenrechten en de ontwikkeling in het land,

gezien de verklaring van 1 februari 2021 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over Myanmar,

gezien de verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van de G7 van 3 februari 2021 waarin zij de staatsgreep in Myanmar veroordelen,

gezien de persverklaring van de VN-Veiligheidsraad van 5 februari 2021 over Myanmar,

gezien de persverklaring van de secretaris-generaal van de VN, António Guterres, van 4 februari 2021,

gezien de verklaring van de voorzitter van de Associatie van Zuidoost-Aziatische Staten (Asean) van 1 februari 2021 over de ontwikkelingen in de Republiek Unie van Myanmar,

gezien het ICCPR,

gezien de verklaringen van Tom Andrews, speciaal rapporteur van de VN voor Myanmar,

gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het leger van Myanmar, bekend onder de naam Tatmadaw, op 1 februari 2021 president Win Myint en staatsadviseur Aung San Suu Kyi, alsook vooraanstaande regeringsleden hebben gearresteerd, via een staatsgreep de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht in handen hebben genomen en voor de duur van een jaar de noodtoestand hebben uitgeroepen, hetgeen neerkomt op een duidelijke schending van de grondwet van Myanmar;

B.

overwegende dat in reactie op de staatsgreep in meerdere steden in Myanmar demonstraties zijn uitgebroken; overwegende dat op 7 februari 2021 ongeveer 100 000 mensen in Yangon vreedzaam aan een demonstratie tegen de staatsgreep hebben deelgenomen; overwegende dat sinds 1 februari 2021 ongeveer 164 politici, regeringsfunctionarissen, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, monniken en schrijvers onwettig gevangen zijn genomen of onder huisarrest zijn geplaatst; overwegende dat het leger, in reactie op de aanhoudende protesten, op 8 februari in de grootste steden de krijgswet heeft afgekondigd, waarbij een avondklok werd ingesteld en alle bijeenkomsten van meer dan vijf mensen werden verboden;

C.

overwegende dat er op 8 november 2020 parlementsverkiezingen in Myanmar hebben plaatsgevonden, waarbij de Nationale Liga voor Democratie (NLD) als winnaar uit de bus is gekomen met 396 van de 476 zetels (om en nabij 83 % van alle beschikbare zetels); overwegende dat dit de tweede betwiste verkiezingen waren na bijna vijftig jaar van militaire dictatuur, en overwegende dat de door de Tatmadaw gesteunde Partij voor de solidariteit en ontwikkeling van de Unie (USDP) slechts 33 zetels heeft binnengehaald; overwegende dat het aantal stemmen voor de NLD verder is toegenomen sinds de verkiezingen van 2015, die de eerste democratische verkiezingen in Myanmar waren sinds 1990 en waarbij de NLD 360 zetels won en de USDP 41; overwegende dat het leger ook al geweigerd had de uitslag van de verkiezingen van 1990 te erkennen, toen de NLD 392 van de 492 zetels behaalde;

D.

overwegende dat de opkomst bij alle democratische verkiezingen steeds ongeveer 70 % bedroeg, hetgeen aantoont dat de bevolking van Myanmar de democratie steunt;

E.

overwegende dat het nieuwe parlement op de dag van de staatsgreep voor het eerst bijeen zou komen; overwegende dat de militaire staatsgreep voorbijgaat aan de democratisch tot uitdrukking gebrachte wil van de bevolking van Myanmar, en de intentie van de Tatmadaw weerspiegelt om eens te meer de macht in Myanmar volledig over te nemen, net als tijdens zijn militaire bewind, dat officieel in 2012 eindigde maar de facto nooit is gestopt; overwegende dat de Tatmadaw heeft verklaard dat na afloop van de nu voor een jaar afgekondigde noodtoestand nieuwe verkiezingen zullen plaatsvinden, hetgeen impliceert dat het parlement gedurende deze periode buiten spel zal staan;

F.

overwegende dat 70 verkozenen, ondanks de staatsgreep, op 4 februari 2021 de parlementaire eed hebben afgelegd en beloofd hebben de functie van parlement te blijven vervullen en door te gaan met het uitoefenen van hun mandaat als volksvertegenwoordigers;

G.

overwegende dat de Tatmadaw, zich duidelijk bewust van zijn geringe steun onder de bevolking, geweigerd heeft de uitslag van de verkiezingen te aanvaarden en sprak van wijdverbreide verkiezingsfraude, zonder daarvoor enig bewijs aan te voeren; overwegende dat de verkiezingscommissie van Myanmar en verkiezingswaarnemers de beschuldigingen van de Tatmadaw niet hebben bevestigd; overwegende dat de Tatmadaw en zijn politieke vertegenwoordiging, de USDP, de aantijgingen van verkiezingsonregelmatigheden in de afgelopen weken hebben opgevoerd en de verkiezingscommissie van de Unie (Union Election Commission) van Myanmar hebben verzocht in te grijpen; overwegende dat het leger demonstraties ter ondersteuning van het leger organiseert; overwegende dat naar schatting 1,5 miljoen kiezers die behoren tot etnische minderheden in conflictgebieden, waarvan het merendeel Rohingya, niet mochten deelnemen aan de verkiezingen; overwegende dat in de wet op het staatsburgerschap van Myanmar is vastgesteld dat de Rohingya “niet-onderdanen” of “buitenlandse ingezetenen” zijn, en daardoor geen staatsburger kunnen zijn;

H.

overwegende dat deze staatsgreep duidelijk in strijd is met de Myanmarese grondwet van 2008; overwegende dat de grondwet van Myanmar bepaalt dat alleen de president het civiel bestuur naar huis kan sturen; overwegende dat de militaire staatsgreep van 1 februari 2021 derhalve ongrondwettelijk was, aangezien president Win Myint onwettig was gearresteerd;

I.

overwegende dat de Tatmadaw generaal Myint Swe als interim-president heeft geïnstalleerd; overwegende dat de opperbevelhebber van het leger, generaal Min Aung Hlaing, die vanwege zijn betrokkenheid bij de vervolging van de moslimminderheid op internationale sanctielijsten staat, waarschijnlijk de facto aan de touwtjes blijft trekken;

J.

overwegende dat de Tatmadaw de ruimte voor het maatschappelijk middenveld sinds de staatsgreep flink heeft ingeperkt en ook de media strenge beperkingen heeft opgelegd, waaronder het volledig uitschakelen van het internet en socialemediaplatforms; overwegende dat de Tatmadaw er door internationale waarnemers van wordt beschuldigd nepnieuws te gebruiken om de publieke opinie over de staatsgreep te manipuleren; overwegende dat er in het hele land beperkingen zijn ingevoerd ten aanzien van de toegang tot sociale media en dat de uitzendingen op televisie beperkt zijn tot Myawaddy TV, een televisiestation dat in bezit is van het leger;

K.

overwegende dat het leger er een gewoonte van had gemaakt politieke rivalen en critici terzijde te schuiven door ze van de meest bizarre misdaden te beschuldigen; overwegende dat Aung San Suu Kyi gearresteerd en later beschuldigd is van het illegaal invoeren van ten minste tien walkietalkies; overwegende dat de afgezette president Win Myint op 1 februari 2021 is opgepakt vanwege het schenden van de regels in verband met de coronanoodsituatie en ervan wordt beschuldigd tijdens de verkiezingscampagne van vorig jaar een auto vol aanhangers te hebben begroet; overwegende dat zowel Aung San Suu Kyi als Win Myint, indien zij schuldig worden bevonden, tot drie jaar gevangenisstraf kunnen worden veroordeeld; overwegende dat het hebben van een strafblad zou kunnen betekenen dat zij geen openbaar ambt meer kunnen vervullen;

L.

overwegende dat ongeveer 100 groeperingen zich aangesloten hebben bij de Civil Disobedience Movement (beweging voor burgerlijke ongehoorzaamheid), die tot stakingen in onder andere de gezondheidszorg heeft opgeroepen;

M.

overwegende dat Myanmar een lange geschiedenis heeft van democratische strijd en militaire onderdrukking; overwegende dat sinds de onafhankelijkheid van het Britse Rijk in 1948, met name in de lange periode van 1962 tot 2015, het leger de macht stevig in handen heeft gehad, en elke democratische vooruitgang, waaronder organisaties van het maatschappelijk middenveld, heeft gefnuikt, de mensenrechten heeft ingeperkt, en oppositieleiders heeft vastgezet, met inbegrip van Aung San Suu Kyi, de winnaar van de Nobelprijs voor de Vrede 1991, die tussen 1989 en 2010 lange perioden onder huisarrest heeft gestaan;

N.

overwegende dat de huidige grondwet in 2008 in werking is getreden en dat mensenrechtenorganisaties vóór de verkiezingen hun bezorgdheid hebben uitgesproken over het feit dat de grondwet 25 % van de zetels in het parlement voor de Tatmadaw reserveert en het leger daarmee de facto de macht geeft elke wijziging van de grondwet te blokkeren, aangezien daarvoor 75 % van de stemmen nodig is; overwegende dat de grondwet daarnaast garandeert dat de Tatmadaw de volledige controle behoudt over de veiligheidstroepen, de politie, en de ministeries van Binnenlandse Zaken, Defensie en Grensaangelegenheden;

O.

overwegende dat het land zich in het begin van de jaren 2010 na een reeks protesten en interne conflicten geleidelijk democratisch begon open te stellen, hetgeen resulteerde in meer burgerlijke vrijheden, waaronder een langzaam proces van democratisering, hetgeen bleek uit de algemene verkiezingen van 2015 en een aantal tussentijdse verkiezingen, die allemaal met overmacht door de oppositiepartij NLD werden gewonnen;

P.

overwegende dat Myanmar, gezien deze broze algemene situatie, en met een semidemocratische en civiele regering sinds 2015, in een fragiele en gespannen toestand bleef aangezien de prodemocratische krachten en de Tatmadaw, ondanks sterk convergerende standpunten over bepaalde projecten voor economische ontwikkeling en economische hervormingen, fundamenteel verschillend dachten over de toekomst van het land;

Q.

overwegende dat de democratische opening in Myanmar sinds de jaren 2010 voornamelijk ingegeven was door de noodzaak om het land, dat als gevolg van het militaire bewind en de rampzalige mensenrechtensituatie lang aan strenge internationale sancties onderworpen was, economisch te ontwikkelen; overwegende dat bepaalde internationale sancties als resultaat van de voorzichtige democratische hervormingen langzaam werden teruggedraaid, waardoor economische ontwikkeling mogelijk werd, en dat grote delen van de bevolking van Myanmar daarvan de vruchten hebben kunnen plukken; benadrukt dat de staatsgreep het land weer in de toestand van vóór het democratiseringsproces heeft teruggebracht, waardoor de voorwaarden voor de toekenning van preferenties in het kader van het “alles-behalve-wapens”-initiatief (“Everything But Arms” — EBA) en het terugdraaien van sancties op losse schroeven komen te staan;

R.

overwegende dat de mensenrechtenschendingen, in het bijzonder tegen de moslimminderheid van Myanmar, met name de Rohingya, die de regering van Myanmar niet erkend heeft als etnische groep van het land, ook na de democratische opening zijn doorgegaan en op tragische wijze hebben geresulteerd in de wreedheden van 2017 die door de VN als etnische zuiveringen zijn gekenmerkt en die tot een massale uittocht van vluchtelingen naar buurland Bangladesh hebben geleid; overwegende dat de Rohingya-minderheid, ondanks talloze oproepen van de internationale gemeenschap, tot op de dag van vandaag vervolgd wordt in Myanmar;

S.

overwegende dat de internationale oproepen om een einde te maken aan de etnische zuivering van de Rohingya en hun situatie te verbeteren grotendeels zijn genegeerd door de regering van Myanmar; overwegende dat het Parlement naar aanleiding hiervan in september 2019 heeft beslist Aung San Suu Kyi, destijds staatsadviseur en minister van Buitenlandse Zaken van Myanmar, te schorsen uit zijn Sacharovprijsnetwerk — een prijs op het gebied van de mensenrechten — vanwege het niet optreden tegen deze goed gedocumenteerde mensenrechtenschendingen; overwegende dat sindsdien vanwege mensenrechtenschendingen internationale sancties zijn opgelegd aan het leger en, onder andere, de zittende opperbevelhebber generaal Min Aung Hlaing;

T.

overwegende dat er talrijke etnische groepen zijn in Myanmar, waaronder Rohingya, Karen, Rakhine, Shan en Chin; overwegende dat interne conflicten de afgelopen decennia tot het tragische verlies van duizenden mensenlevens hebben geleid; overwegende dat alleen al sinds december 2020 door recente botsingen in de provincie Kayin 4 000 mensen ontheemd zijn geraakt; overwegende dat het leger zich in de afgelopen jaren naar verluidt schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen en wreedheden, waaronder verkrachting en oorlogsmisdaden, hetgeen het Internationaal Strafhof ertoe heeft aangezet een onderzoek in te stellen naar de situatie van de Rohingya-minderheid in het bijzonder; overwegende dat de onafhankelijke internationale onderzoeksmissie in Myanmar (IIFFMM) heeft aangedrongen op onderzoek naar en vervolging van generaal Min Aung Hlaing voor de genocide in het noorden van Rakhine en voor misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden in Rakhine, Kachin en Shan;

U.

overwegende dat in de zaak die Gambia tegen Myanmar heeft aangespannen in verband met het Genocideverdrag en de Rohingya, het Internationaal Gerechtshof (ICJ) op 23 januari 2020 heeft aangegeven dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn; overwegende dat de regering van Myanmar, waarvan de verdediging bij het ICJ door Aung San Suu Kyi werd geleid, het standpunt inneemt dat de beschuldigingen van genocide een misleidend en onvolledig feitelijk beeld geven van de situatie; overwegende dat de regering van Myanmar in de vorm van een aantal presidentiële richtsnoeren een beperkt aantal stappen heeft ondernomen om schendingen van de mensenrechten tegen te gaan; overwegende dat de regering belangrijke wetten die discriminatie van de Rohingya bevorderen, met inbegrip van de wet op het staatsburgerschap van 1982, nog moet wijzigen of intrekken;

V.

overwegende dat de EU er consequent op heeft aangedrongen dat degenen die verantwoordelijk zijn voor dergelijke misdaden ter verantwoording worden geroepen, en de resoluties die op 27 september 2018 door de VN-Mensenrechtenraad en op 16 november 2018 door de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN zijn aangenomen, heeft ondersteund; overwegende dat de hoogstgeplaatste militaire functionarissen die de aanvallen op de Rohingya hebben geleid, nog altijd hun functie bekleden en bij de staatsgreep betrokken waren; overwegende dat het Parlement de schendingen van de mensenrechten en de systematische en wijdverbreide aanvallen op de Rohingya-bevolking herhaaldelijk heeft veroordeeld;

W.

overwegende dat de Europese Unie sinds 2013 politieke en financiële steun geeft aan het proces van democratische transitie in Myanmar, en zich enorme inspanningen heeft getroost voor het bevorderen van vrede, mensenrechten en ontwikkeling in het land; overwegende dat de EU in oktober 2015 als internationale getuige de nationale wapenstilstandsovereenkomst heeft ondertekend, als weerspiegeling van de sleutelrol van de EU bij het ondersteunen van het vredesproces; overwegende dat de EU in de periode 2014-2020 688 miljoen EUR ontwikkelingssteun aan Myanmar heeft toegekend; overwegende dat Myanmar handelspreferenties geniet in het kader van het “EBA”-initiatief, in de context waarvan het land zonder rechten en contingenten toegang heeft tot de eengemaakte markt van de EU; onderstreept dat het proces van een intensiever engagement in het kader van het “EBA”-initiatief reeds in 2018 van start is gegaan, met de nadruk op de naleving van mensenrechtenverdragen en arbeidsrechten;

X.

overwegende dat de Raad de tegen Myanmar ingestelde beperkende maatregelen op 23 april 2020 met een jaar heeft verlengd tot en met 30 april 2021, met inbegrip van de bevriezing van activa en reisverboden jegens veertien hooggeplaatste functionarissen van het leger, de grenswacht en de politie in Myanmar die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen ten aanzien van de Rohingya, etnische minderheden en burgers in de deelstaten Rakhine, Kachin en Shan; overwegende dat er geen beperkende maatregelen zijn opgelegd aan generaal Min Aung Hlaing of plaatsvervangend opperbevelhebber generaal Soe Win;

Y.

overwegende dat er naar schatting nog 600 000 Rohingya in de deelstaat Rakhine verblijven, die te kampen hebben met voortdurende discriminerende beleidsmaatregelen en praktijken, systematische schendingen van hun grondrechten, willekeurige aanhoudingen, opsluiting in overvolle kampen, een gebrek aan bewegingsvrijheid en een ernstig beperkte toegang tot onderwijs en gezondheidszorg;

Z.

overwegende dat het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de week voorafgaand aan de staatsgreep 350 miljoen Amerikaanse dollar aan noodfinanciering in verband met COVID-19 had overgemaakt aan Myanmar;

AA.

overwegende dat de Tatmadaw en zijn generaals op grote schaal van corruptie worden beschuldigd en vergaand betrokken zijn bij de economie van Myanmar in de zin dat ze machtige conglomeraten bezitten, de handel in kostbare jade en hout in Myanmar controleren, infrastructuurvoorzieningen zoals havens en dammen beheren, en banken, verzekeringsmaatschappijen, ziekenhuizen en sportscholen, alsook media, exploiteren; overwegende dat de militaire staatsgreep de continuering van internationale investeringen, het toerisme en financiering op het spel zet;

AB.

overwegende dat een breed scala aan internationale actoren, waaronder de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan, India, Australië en Canada, de staatsgreep hebben veroordeeld en bekritiseerd, en er hun bezorgdheid over tot uitdrukking hebben gebracht; overwegende dat de voorzitter van de Asean een verklaring heeft afgelegd waarin wordt opgeroepen tot “dialoog, verzoening en de terugkeer naar normaliteit”; overwegende dat de president van Indonesië, Joko Widodo, en de premier van Maleisië, Muhyiddin Yassin, op 5 februari 2021 hebben verzocht om een speciale bijeenkomst van de Asean in het kader van deze kwestie;

AC.

overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Guterres, de staatsgreep “absoluut onacceptabel” heeft genoemd; overwegende dat de VN-Veiligheidsraad een persbericht heeft verspreid waarin hij zich “diep bezorgd” toont over de militaire machtsovername in Myanmar, en ertoe oproept de gekozen leider van het land, Aung San Suu Kyi, en president Win Myint onmiddellijk vrij te laten; overwegende dat China en Rusland de goedkeuring van een krachtiger tekst in de Veiligheidsraad hebben tegengehouden; overwegende dat Tom Andrews, de speciale VN-gezant voor Myanmar, op 7 februari 2021 een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij de VN-Mensenrechtenraad en andere belanghebbende partijen oproept onmiddellijk een Speciale Sessie te beleggen;

AD.

overwegende dat op 14 november 2019 de Derde Kamer van vooronderzoek van het Internationaal Strafhof besloten heeft toestemming te verlenen voor een onderzoek naar het misdrijf van deportatie van Rohingya van Myanmar naar Bangladesh; overwegende dat de acties van de regering van Myanmar volgens het meest recente verslag van de UNIFFM van 16 september 2019 nog steeds onderdeel zijn van een wijdverbreide en stelselmatige aanval gericht tegen de overblijvende Rohingya in de deelstaat Rakhine die als vervolging en andere misdaden tegen de menselijkheid kan worden aangemerkt;

1.

geeft uiting aan zijn medeleven met en steun voor de bevolking van Myanmar in haar vreedzame en legitieme strijd voor democratie, vrijheid en mensenrechten;

2.

veroordeelt krachtig de militaire machtsovername door de Tatmadaw onder leiding van generaal Min Aung Hlaing op 1 februari 2021 als een staatsgreep en roept de Tatmadaw op de uitslag van de democratische verkiezingen van november 2020 volledig te eerbiedigen en, teneinde alle democratische progressie van de afgelopen jaren niet in gevaar te brengen, de burgerregering onverwijld opnieuw te installeren, een eind te maken aan de noodtoestand, en alle verkozen parlementsleden toe te staan hun mandaat uit te oefenen, teneinde het herstel van de grondwettelijke orde en terug te keren naar democratische normen; verzoekt de EU en de lidstaten alsmede de internationale gemeenschap met klem de militaire leiders van Myanmar, waaronder generaal Min Aung Hlaing, generaal Soe Win en waarnemend president Myint Swe, niet te erkennen en dienovereenkomstig te handelen;

3.

dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van president Win Myint, staatsadviseur Aung San Suu Kyi en alle anderen die onwettig zijn gearresteerd met het voorwendsel van fake verkiezingen of frauduleuze verkiezingsresultaten of andere ongefundeerde beschuldigingen waarvoor elke grond ontbreekt; herinnert de Tatmadaw eraan dat dit soort beschuldigingen zijn binnenlandse en internationale geloofwaardigheid verder aantasten; onderstreept dat het leger van Myanmar moet verduidelijken op welke rechtsgrond zij opgepakt zijn, en dat het verder moeten garanderen dat de rechten van de gearresteerden volledig worden gerespecteerd, waaronder bescherming tegen slechte behandeling, en dat zij toegang krijgen tot door hen zelf gekozen advocaten en tot hun familie;

4.

veroordeelt het hardhandige optreden van de Tatmadaw tegen onafhankelijke activisten, de media en maatschappelijke organisaties in de nasleep van de staatsgreep; roept op tot de onmiddellijke vrijlating van alle activisten uit het maatschappelijk middenveld, monniken en journalisten die gearresteerd zijn louter omdat zij kritiek hebben geuit, benadrukt dat hun recht om vreedzaam te protesteren tegen deze illegitieme staatsgreep niet mag worden ingeperkt en dat er onder geen beding represailles mogen worden genomen tegen burgers;

5.

is verheugd over de organisatie van de tweede algemene verkiezingen in Myanmar op 8 november 2020 en vraagt alle betrokken partijen de wil van de Myanmarese bevolking te eerbiedigen; verzoekt alle partijen met klem de democratische transitie van Myanmar te hervatten; dringt erop aan dat beide kamers van de Vergadering van de Unie onverwijld bijeen worden geroepen zodat op volledig transparante en democratische wijze kan worden overgegaan tot hun inauguratie en de benoeming van de hoogste leiders van het land, waaronder de president, de vicepresident en de nieuwe civiele regering; herhaalt het aanbod van de VV/HV, waarin hij aangeeft dat de Europese Unie bereid is steun te verlenen aan dialoog met alle belangrijke betrokken partijen die de situatie te goeder trouw willen oplossen en de constitutionele orde willen herstellen;

6.

verzoekt de Tatmadaw de uitslag van de algemene verkiezingen van 8 november 2020 te eerbiedigen, de noodtoestand onmiddellijk op te heffen en de macht over te dragen aan de verkozen civiele autoriteiten; wijst erop dat alle aantijgingen van verkiezingsonregelmatigheden met bewijsmateriaal moeten worden gestaafd en via de juiste democratische kanalen moeten worden onderzocht, met volledige inachtneming van het besluit van de legitieme autoriteiten; is van oordeel dat de huidige, op 3 februari 2021 door de Tatmadaw benoemde UEC illegitiem is en niet in staat is om eerdere en toekomstige verkiezingsuitslagen te certificeren; dringt erop aan dat de UEC onverwijld in haar oorspronkelijke samenstelling wordt hersteld;

7.

dringt er bij het leger en de rechtmatig gekozen regering van Myanmar onder president Win Myint op aan samen met het volk van Myanmar een vrij en eerlijk proces op gang te brengen voor het opstellen en uitvoeren van een nieuwe grondwet, teneinde te komen tot een echte democratie en een staat die zich inzet voor het welzijn en de welvaart van alle mensen in Myanmar, en met name de erkenning en vertegenwoordiging van alle etnische groepen in Myanmar, met inbegrip van de Rohingya, garandeert, en de veiligheid, vrijheid, harmonie en vrede voor iedereen waarborgt;

8.

bekritiseert in krachtige bewoordingen de inperking van de burger- en mensenrechten, alsook de beperking van de vrijheid van meningsuiting en van vergadering, en veroordeelt in dit licht ook met klem de beknotting van de mediavrijheid door de blokkering van het internet en de beperking en blokkering van socialemediaplatforms zoals Facebook en Twitter;

9.

onderstreept dat het blokkeren van telecommunicatie een bijkomende bedreiging voor de bevolking vormt, bovenop de aanhoudende COVID-19-pandemie, net als het niet-aflatende interne conflict met gewapende groeperingen, dat de burgers in meerdere delen van het land in gevaar brengt; benadrukt dan ook dat de telefoon- en internetdiensten onmiddellijk volledig moeten worden hersteld;

10.

beklemtoont de verklaring van de VV/HV waarin hij zei dat de Europese Unie verwacht dat de veiligheid van de burgers van zowel Myanmar als van haar lidstaten te allen tijde wordt gewaarborgd, en dat de EU na zal denken over alle opties om ervoor te zorgen dat democratie overwint;

11.

prijst de bevolking van Myanmar, die decennia van militair bewind heeft ondergaan en die, hoewel ze slechts van beperkte democratische vrijheden heeft geprofiteerd, doorgaat met haar inspanningen voor een democratisch Myanmar, en feliciteert haar voor de indrukwekkende opkomst van ongeveer 70 % bij de verkiezingen van 2020, hetgeen er onmiskenbaar van getuigt dat de burgers aan het democratische bestuur van hun land willen deelnemen;

12.

herhaalt zijn krachtige steun voor het maatschappelijk middenveld en degenen die zich voor democratie inzetten in Myanmar, en verzoekt de EU en haar instellingen door te gaan met de inspanningen gericht op bevordering van het maatschappelijk middenveld, ondanks de huidige en mogelijkerwijs aanhoudende beperkingen zoals opgelegd door de zittende militaire regering;

13.

bekrachtigt zijn vaste overtuiging dat democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van mensenrechten van essentieel belang zijn voor duurzame en daadwerkelijk inclusieve economische groei en welvaart;

14.

herhaalt dat Aung San Suu Kyi, ondanks het feit dat zij de mensenrechtenschendingen tegen minderheden in Myanmar niet adequaat heeft veroordeeld, voor de bevolking van het land onverminderd hét symbool is voor wat betreft democratische aspiraties en ambities voor een rechtvaardiger en democratischer toekomst;

15.

maakt zich zorgen over de toenemende hoeveelheid vervalste en gemanipuleerde informatie die de Tatmadaw in Myanmar verspreiden, en beschouwt de toenemende aanwezigheid van dit nepnieuws in Myanmar als een zorgwekkende trend;

16.

wijst erop dat Myanmar zich aan zijn verplichtingen en toezeggingen op het gebied van democratische beginselen en mensenrechten moet houden, twee zaken die een essentieel onderdeel uitmaken van de EBA-regeling; dringt er bij de Commissie op aan een onderzoek in te stellen overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), van de SAP-verordening, met het oog op de opschorting van de handelspreferenties die Myanmar, en met name ondernemingen die eigendom zijn van leden van het leger, in specifieke sectoren geniet, en het Parlement naar behoren op de hoogte te houden; spoort de EU en haar lidstaten aan de druk op de Tatmadaw op te voeren en heel het ter beschikking staande instrumentarium in te zetten om te bewerkstelligen dat de gekozen autoriteiten weer het bestuur op zich kunnen nemen; verzoekt de Commissie om, zonder mogelijke maatregelen uit te sluiten, inclusief de voorbereiding van sancties tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor de staatsgreep, progressieve strafmaatregelen voor te bereiden om adequaat te reageren op de bestaande schendingen en eventuele bijkomende schendingen, rekening houdend met de positieve gevolgen van eerder toegekende handelspreferenties voor het maatschappelijk middenveld en de civiele economie;

17.

dringt er bij de Commissie op aan met spoed adviezen uit te brengen aan in de EU gevestigde bedrijven om hen te wijzen op de mensenrechten-, reputatie- en juridische risico’s van het zakendoen met het leger van Myanmar; dringt er bij in de EU gevestigde bedrijven met klem op aan een grondig zorgvuldigheidsonderzoek op het gebied van de mensenrechten te verrichten en ervoor te zorgen dat zij geen banden hebben met de veiligheidstroepen van Myanmar, hun individuele leden of entiteiten die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan, en dat zij niet direct of indirect bijdragen aan de onderdrukking van democratie en mensenrechten door het leger; dringt er bij in de EU gevestigde ondernemingen, met inbegrip van moederbedrijven en dochterondernemingen, op aan hun zakelijke banden met Myanmar dringend opnieuw te evalueren en alle betrekkingen met met het leger verbonden ondernemingen op te schorten; wijst op de voorbereidingen die aan de gang zijn van wetgeving inzake zorgvuldigheid in het bedrijfsleven waarin wordt voorzien in zorgvuldigheidsverplichtingen op het gebied van mensenrechten voor ondernemingen uit de EU en ondernemingen die actief zijn op de interne markt, om ervoor te zorgen dat ondernemingen die bijdragen tot of verbonden zijn met mensenrechtenschendingen of schendingen van het internationaal humanitair recht in Myanmar, ter verantwoording worden geroepen overeenkomstig de nationale wetgeving;

18.

verzoekt de EU-instellingen en andere internationale financiële organisaties nauw de vinger aan de pols te houden van de financiële activiteiten van de Tatmadaw en zijn leden, en erover na te denken welke passende maatregelen genomen zouden kunnen worden indien de situatie in Myanmar niet verbetert of zelfs nog verder verslechtert

19.

roept de EU en de lidstaten op internationale coördinatie te bevorderen om te voorkomen dat goederen, die het leger economisch ten goede komen, zonder toestemming illegaal uit Myanmar worden uitgevoerd, en om een einde te maken aan de productie van illegale goederen, met name de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen zoals illegaal gekapt hout;

20.

verzoekt de Raad het wapenembargo van de EU tegen Myanmar te beoordelen en eventueel te wijzigen, om ervoor te zorgen dat surveillanceapparatuur, uitrusting en producten voor tweeërlei gebruik, die door het leger kunnen worden ingezet bij de onderdrukking van rechten en afwijkende meningen, onder het embargo vallen;

21.

verzoekt de EU programma’s die de Myanmarese burgers helpen voort te zetten en de steun, met inbegrip van humanitaire hulp en initiatieven voor democratische ondersteuning, waar nodig op te voeren in het licht van de huidige crisis; prijst het besluit dat Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk en Polen op 1 juli 2020 hebben genomen om de terugbetaling van de schuld van Myanmar van 98 miljoen USD op te schorten teneinde het land te helpen het hoofd te bieden aan de zware gevolgen van de COVID-19-pandemie; dringt er bij de lidstaten op aan te waarborgen dat er geen ontwikkelingshulp via de regeringskanalen van Myanmar wordt verstrekt, aangezien deze momenteel in handen zijn van de Tatmadaw;

22.

is van mening dat de Asean zo nodig kan dienen als kanaal voor hulp van de internationale gemeenschap aan Myanmar, zoals na de verwoesting van Myanmar in 2008 door de cycloon Nargis het geval was; moedigt de Asean voorts aan een bemiddelende rol te spelen in de huidige crisis in Myanmar; is van mening dat verkiezingswaarnemingsmissies een doeltreffend instrument kunnen zijn voor de Asean om de consolidatie van de democratie in haar lidstaten te ondersteunen, aangezien deze missies de legitimiteit van het verkiezingsproces bevorderen;

23.

verzoekt de VV/HV nauw met gelijkgestemde partners, zoals de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan, India, Australië en Canada, en met name met de leden van de Asean, samen te werken voor het coördineren en stroomlijnen van standpunten en initiatieven, met als doel een zo spoedig mogelijke terugkeer naar civiel bestuur in Myanmar;

24.

vraagt dat internationale humanitaire waarnemers, waaronder de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Myanmar en de bijzondere procedures van de Mensenrechtenraad onverwijld onbelemmerde toegang krijgen tot het gehele grondgebied van Myanmar; is verheugd over de nauwe samenwerking tussen de EU en de VN en andere internationale organisaties in Myanmar;

25.

is ingenomen met de verklaring van de VN-Veiligheidsraad waarin wordt aangedrongen op de onmiddellijke vrijlating van alle gedetineerden; verzoekt de Veiligheidsraad zo spoedig mogelijk een resolutie aan te nemen waarin de staatsgreep van de Tatmadaw wordt veroordeeld en waarin duidelijke, bindende en afdwingbare consequenties zijn opgenomen waarop een beroep kan worden gedaan indien de Tatmadaw de schending van democratische processen voortzet;

26.

verzoekt de EU en de lidstaten te pleiten voor de aanneming van een resolutie over Myanmar tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van de VN-Mensenrechtenraad;

27.

verzoekt daarnaast China en Rusland actief aan internationale diplomatieke inspanningen mee te doen en hun verantwoordelijkheid te nemen als permanente leden van de VN-Veiligheidsraad, en verwacht dat zij een constructieve rol spelen bij het volgen van de situatie in Myanmar;

28.

looft de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, António Guterres, voor de krachtige manier waarop hij zich heeft uitgelaten over het optreden van het leger van Myanmar en verwelkomt de verklaring van de voorzitter van Asean over ontwikkelingen in de Republiek Unie van Myanmar, waarin hij het belang heeft onderstreept van “inachtneming van de beginselen van democratie, de rechtsstaat en good governance, respect voor en bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden”;

29.

herinnert aan het multi-etnische karakter van Myanmar en verzoekt de Tatmadaw met klem de onvervreemdbare rechten van elke etnische groep volledig te eerbiedigen, en onderstreept dat de Europese Unie de acties van de militaire leiders ten aanzien van de minderheden, in het bijzonder de Rohingya, die in het verleden reeds onder enorme wreedheid hebben geleden, van nabij zal blijven volgen; betuigt in dit verband zijn dank en respect aan de regering en de bevolking van Bangladesh, die ongeveer één miljoen gevluchte Rohingya uit Myanmar verwelkomd hebben en voort onderdak bieden; onderstreept met klem dat Myanmar uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor deze vluchtelingen draagt en moet instaan voor hun veilige, menswaardige en ordentelijke repatriëring naar en re-integratie in Myanmar; pleit voor volledige, onbelemmerde toegang tot humanitaire hulp in Myanmar;

30.

herhaalt zijn krachtige veroordeling van alle eerdere en huidige mensenrechtenschendingen en stelselmatige en wijdverbreide aanvallen, waaronder moord, intimidatie, verkrachting en vernieling van eigendom, die volgens de verslagen van de VN-onderzoeksmissie en het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten als genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid door het leger tegen de Rohingya’s moeten worden beschouwd; benadrukt dat de Tatmadaw herhaaldelijk heeft verzuimd het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht na te leven;

31.

is ingenomen met de herinvoering en de verlenging van de sancties van 2018 door de Raad Buitenlandse Zaken van de EU jegens militairen en functionarissen van de Tatmadaw, de grenswacht en de politie die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen ten aanzien van de Rohingya, en verwacht dat deze personen in het kader van de sanctieregeling voortdurend aan controles worden onderworpen;

32.

geeft nogmaals aan achter het besluit van de hoofdaanklager van het Internationaal Strafhof te staan om een vooronderzoek in te stellen naar de ten aanzien van de Rohingya begane misdaden, en elk initiatief te steunen met behulp waarvan personen die wreedheden hebben begaan, waaronder generaal Min Aung Hlaing en generaal Soe Win, ter verantwoording kunnen worden geroepen;

33.

dringt er bij de Raad op aan het toepassingsgebied van de huidige regeling van beperkende maatregelen uit te breiden waardoor ook schendingen van de democratie daaronder vallen en ook gerichte sancties toe te passen op de gehele legertop van Myanmar, met inbegrip van alle bij de staatsgreep betrokken personen en andere rechtspersonen die rechtstreeks eigendom zijn van degenen die bij de staatsgreep betrokken zijn;

34.

is in dat opzicht zeer ingenomen met het leiderschap dat de EU aan de dag heeft gelegd bij de instelling van het onafhankelijk onderzoeksmechanisme van de VN voor Myanmar (IIMM) voor het verzamelen, consolideren, bewaren en analyseren van bewijzen van de ernstigste internationale misdrijven en schendingen van het internationaal recht sinds 2011 in Myanmar; dringt er bij Myanmar op aan samen te werken met internationale inspanningen om de verantwoordingsplicht te waarborgen, onder meer door het IIMM eindelijk volledige toegang tot het land te verlenen; roept de EU, haar lidstaten en de internationale gemeenschap ertoe op te waarborgen dat het IIMM beschikt over de nodige steun, waaronder financiële steun, om zijn taak uit te voeren;

35.

verzoekt de VV/HV en de lidstaten de situatie in Myanmar nauw te blijven volgen, en verzoekt de VV/HV geregeld verslag uit te brengen aan de Commissie buitenlandse zaken van het Europees Parlement zodat een passende parlementaire dialoog kan worden gevoerd over deze belangrijke en zorgwekkende situatie;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de legitieme president en regering van Myanmar, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten, de regeringen en parlementen van de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan, India, Australië en Canada, de lidstaten van de Asean, de secretaris-generaal van de Asean, de intergouvernementele mensenrechtencommissie van de Asean, de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Myanmar, de Hoge Commissaris van de VN voor de vluchtelingen en de VN-Mensenrechtenraad, alsmede de Pyidaungsu Hluttaw (Vergadering van de Unie van Myanmar) en de president, de staatsadviseur en het leger van Myanmar.

(1)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 189.

(2)  PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 79.

(3)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 154.

(4)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 120.

(5)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 134.

(6)  PB C 238 van 6.7.2018, blz. 112.

(7)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 109.

(8)  PB C 28 van 27.1.2020, blz. 80.

(9)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 124.

(10)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0018.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/143


P9_TA(2021)0055

Rwanda, de zaak van Paul Rusesabagina

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over Rwanda, en met name de zaak Paul Rusesabagina (2021/2543(RSP))

(2021/C 465/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Rwanda,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien het Afrikaanse Handvest inzake de rechten van mensen en volkeren,

gezien de beginselen en richtsnoeren inzake het recht op een eerlijk proces en rechtsbijstand in Afrika,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat Rwanda in 1975 heeft geratificeerd,

gezien de VN-standaardminimumregels voor de behandeling van gevangenen (de Nelson Mandela-regels), zoals herzien in 2015,

gezien de Verklaring van Kampala over de gevangenisomstandigheden in Afrika,

gezien de brieven van het Bureau van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten (OHCHR) van 30 september 2020 aan de regering van Rwanda en de regering van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) over het mandaat van de speciale rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, de Werkgroep inzake willekeurige detentie, de Werkgroep inzake gedwongen of onvrijwillige verdwijningen en de speciale rapporteur betreffende de bevordering en bescherming van de mensenrechten bij de bestrijding van terrorisme,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien de resultaten van de universele periodieke doorlichting van Rwanda op de VN-Mensenrechtenraad van 25 januari 2021 in Genève,

gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie voor 2020-2024,

gezien het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963,

gezien de verklaring van Human Rights Watch van 10 september 2020 getiteld “Rwanda: Rusesabagina was forcibly disappeared”,

gezien de verklaring van Human Rights Watch van 1 februari 2021 getiteld “UN: Countries call out Rwanda’s rights record”,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de strenge mediawetten in Rwanda, die werden opgelegd in de nasleep van de genocide van 1994, ook onder president Paul Kagame een negatief effect blijven hebben op de vrijheid van meningsuiting; overwegende dat de regering critici en tegenstanders van de regering heeft gearresteerd, opgesloten en vervolgd tijdens politiek gemotiveerde processen in Rwanda, en anderen herhaaldelijk buiten het land heeft bedreigd, waarbij sommigen fysiek zijn aangevallen of zelfs vermoord;

B.

overwegende dat Rwanda een mondiale vrijheidsscore van 22/100 (1) heeft en als “niet vrij” wordt bestempeld; overwegende dat de Rwandese grensoverschrijdende repressie in termen van tactiek, doelwitten en geografisch bereik uitzonderlijk groot is en onder meer bestaat uit digitale bedreigingen, spywareaanvallen, intimidatie en pesterijen van familieleden, mobiliteitscontroles, uitlevering en moord; overwegende dat de regering zich sinds 2014 fysiek heeft gericht op Rwandese onderdanen in ten minste zeven landen;

C.

overwegende dat de genocide op Tutsi’s in Rwanda, waarbij tussen de 800 000 en 1 miljoen slachtoffers onder gruwelijke omstandigheden zijn vermoord enkel en alleen omdat ze Tutsi’s waren, met daarbovenop de moordpartijen op Hutu’s die zich tegen deze uitroeiing verzetten, blijvende gevolgen hebben voor het land en de hele regio;

D.

overwegende dat de Rwandese genocide en burgeroorlog van 1994 een negatieve invloed blijven hebben op de stabiliteit in de regio;

E.

overwegende dat de mensenrechtenverdediger, Belgisch staatsburger en ingezetene van de VS, Paul Rusesabagina, een grote criticus van president Paul Kagame en het regerende Rwandees Patriottisch Front (RPF), op 31 augustus 2020 in Kigali is gearresteerd op grond van 13 aanklachten, waaronder financiering van terrorisme, gewapende overvallen, ontvoering, brandstichting, poging tot moord, slagen en verwondingen, en aanranding; overwegende dat vier van deze aanklachten zijn geschrapt en dat de resterende aanklachten betrekking hebben op gebeurtenissen die zich in juni 2018 in het district Nyaruguru en in december 2018 in het district Nyamagabe hebben voorgedaan;

F.

overwegende dat de heer Rusesabagina tijdens de genocide in 1994 directeur was van het hotel des Mille Collines in Kigali, waar hij onderdak en bescherming bood aan 1 268 Tutsi’s en gematigde Hutu’s, die op de vlucht waren voor de moordpartijen; overwegende dat de heer Rusesabagina een internationaal erkend mensenrechtenactivist is, wiens verhaal in de film Hotel Rwanda wordt naverteld; overwegende dat hij voor deze lovenswaardige inspanningen in 2005 de presidentiële vrijheidsmedaille heeft ontvangen;

G.

overwegende dat de heer Rusesabagina in 2006 de politieke partij PDR-Ihumure heeft opgericht en momenteel voorzitter is van de Beweging voor democratische verandering (MRDC), een coalitie waarvan PDR-Ihumure deel uitmaakt; overwegende dat het Nationaal Bevrijdingsfront (FLN), de gewapende vleugel van PDR-Ihumure, in 2018 de verantwoordelijkheid heeft opgeëist voor een reeks gewapende aanvallen;

H.

overwegende dat de heer Rusesabagina op 27 augustus 2020 onder onzekere omstandigheden onder dwang van Dubai naar Kigali is overgebracht en pas op 31 augustus 2020 opnieuw is verschenen op het hoofdkwartier van het Rwandese onderzoeksbureau (RIB); overwegende dat de Rwandese rechtbank heeft gemeld dat de heer Rusesabagina werd gearresteerd op de internationale luchthaven van Kigali, wat in tegenspraak is met een eerder bericht van de politie waarin werd verklaard dat hij was gearresteerd door middel van “internationale samenwerking”; overwegende dat de autoriteiten van de VAE elke betrokkenheid bij zijn overbrenging en daaropvolgende arrestatie ontkennen; overwegende dat de rechtmatige detentie en overbrenging van een verdachte van het ene land naar het andere met het oog op strafrechtelijke vervolging moeten plaatsvinden door middel van uitleveringsprocedures onder toezicht van een onafhankelijke rechtbank;

I.

overwegende dat de heer Rusesabagina de toegang tot een raadsman van zijn keuze is ontzegd; overwegende dat de internationale advocaten die hij voor zijn verdediging heeft gekozen nog steeds niet de nodige toelating hebben om hem te vertegenwoordigen;

J.

overwegende dat de tenlastelegging, het dossier en andere documenten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging op 23 december 2020 door de directeur van de Mageragere-gevangenis in beslag zijn genomen; overwegende dat de directeur van de gevangenis op 8 februari 2021 werd gearresteerd; overwegende dat het proces tegen de heer Rusesabagina en 19 andere personen die verdacht worden van banden met terroristische organisaties is uitgesteld tot 17 februari 2021; overwegende dat de officiële reden voor dit uitstel is dat de Rwandese regering vanwege de COVID-19-beperkingen nog niet met haar raadsman heeft kunnen vergaderen;

K.

overwegende dat de familie van de heer Rusesabagina uitermate bezorgd is over zijn medische toestand, aangezien hij kanker heeft en lijdt aan een cardiovasculaire aandoening waarvoor hij voorgeschreven geneesmiddelen moet innemen; overwegende dat de geneesmiddelen die zijn familie via een diplomatieke zending van de Belgische ambassade in Rwanda heeft verstuurd, naar verluidt nooit aan de heer Rusesabagina zijn toegediend; overwegende dat hij geneesmiddelen krijgt die door een Rwandese arts zijn voorgeschreven, maar dat hij niet weet welke stoffen deze geneesmiddelen bevatten;

1.

veroordeelt de gedwongen verdwijning, illegale uitlevering en incommunicado-detentie van Paul Rusesabagina;

2.

benadrukt dat de gedwongen verdwijning van de heer Rusesabagina van 27 tot en met 31 augustus 2020 in strijd is met de verplichtingen van Rwanda uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (artikelen 6 en 9), het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (artikelen 2 en 16) en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (artikel 9);

3.

herinnert eraan dat de uitlevering van een verdachte aan een ander land alleen mag plaatsvinden via onafhankelijk gecontroleerde uitleveringsprocedures om de rechtmatigheid van het uitleveringsverzoek te waarborgen en zich ervan te vergewissen dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in het verzoekende land volledig gewaarborgd is;

4.

veroordeelt de beperkingen van de grondrechten en fundamentele vrijheden door de Rwandese autoriteiten en het willekeurig gebruik van voorlopige hechtenis om dissidentie te onderdrukken, zonder de heer Rusesabagina minimale waarborgen voor een eerlijk proces te bieden of hem regelmatig contact met zijn familie toe te staan;

5.

verzoekt de Rwandese autoriteiten een volledige en gestaafde verklaring te verstrekken over de wijze waarop de heer Rusesabagina is aangehouden en naar Kigali is overgebracht; dringt aan op een internationaal, onafhankelijk, transparant en geloofwaardig onderzoek naar de overbrenging en arrestatie van de heer Rusesabagina;

6.

uit zijn diepe bezorgdheid over de schendingen van de rechten van de heer Rusesabagina; dringt er bij de Rwandese autoriteiten op aan de heer Rusesabagina een eerlijke en openbare hoorzitting te laten ondergaan door een bevoegd, onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat de internationale mensenrechtennormen toepast; herinnert de Rwandese regering aan haar verplichtingen tot waarborging van fundamentele rechten, zoals toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces, zoals deze zijn vastgelegd in het Afrikaans Handvest en andere internationale en regionale mensenrechteninstrumenten, waaronder de Overeenkomst van Cotonou, en met name de artikelen 8 en 96 daarvan; roept de Rwandese rechterlijke macht op de heer Rusesabagina een snelle en eerlijke beroepsprocedure te garanderen die aan de normen van het Rwandese en het internationale recht voldoet;

7.

dringt erop aan dat de heer Rusesabagina vertrouwelijk kan overleggen met de raadsman van zijn keuze en dat hij regelmatig en veilig contact heeft met zijn familie; herinnert de Rwandese autoriteiten eraan dat de heer Rusesabagina het recht heeft om zijn tenlastelegging, dossier en andere documenten volledig in te zien om de rechtmatigheid van zijn arrestatie aan te vechten; herinnert aan het rechtsbeginsel van het vermoeden van onschuld;

8.

uit zijn diepe bezorgdheid over de medische toestand van de heer Rusesabagina, in het bijzonder omdat blootstelling aan COVID-19 zijn leven aanzienlijk in gevaar kan brengen; verzoekt de Rwandese regering in alle omstandigheden de fysieke integriteit en het psychische welzijn van de heer Rusesabagina te waarborgen en hem in staat te stellen zijn gebruikelijke geneesmiddelen in te nemen; verzoekt de Rwandese regering toe te staan dat zijn medische toestand wordt gevolgd door een arts in België, zoals gevraagd door de Belgische minister van Buitenlandse Zaken op 4 februari 2021; verzoekt de Rwandese regering er verder voor te zorgen dat alle gevangenen adequate gezondheidszorg krijgen;

9.

veroordeelt politiek gemotiveerde processen, de vervolging van politieke tegenstanders en het vooruitlopen op de uitkomst van de rechtsgang; dringt er bij de Rwandese autoriteiten op aan de scheiding van de administratieve, wetgevende en rechterlijke bevoegdheden te waarborgen, in het bijzonder de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht; roept Rwanda op zijn politieke landschap open te stellen en zijn mensenrechtensituatie te verbeteren; verwacht dat Rwanda werk maakt van de aanbevelingen van de universele periodieke doorlichting van het land door de VN-Mensenrechtenraad van 25 januari 2021 in Genève;

10.

dringt er bij de Rwandese regering op aan het recht op demonstratie, het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vergadering te eerbiedigen en volledig te ondersteunen, en niet te proberen deze rechten in te perken;

11.

verzoekt de Rwandese regering het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning en het Statuut van Rome te ratificeren om lid te kunnen worden van het Internationaal Strafhof; dringt er bij Rwanda op aan het VN-Subcomité ter preventie van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing toe te staan zijn bezoeken te hervatten; verzoekt de Rwandese autoriteiten hun verklaring waarmee individuele personen en ngo’s wordt toegestaan hun klachten rechtstreeks bij het Afrikaans Hof voor de rechten van mensen en volkeren in te dienen, met spoed te herzien en opnieuw van kracht te laten worden;

12.

verzoekt de Europese Unie onmiddellijk actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat de wettigheid van de arrestatie en van het proces tegen de heer Rusesabagina wordt onderzocht en dat zijn rechten als EU-burger in alle stadia van dit proces worden geëerbiedigd; verzoekt de EU-delegatie in Rwanda en de diplomatieke vertegenwoordigingen van de lidstaten, in het bijzonder de Belgische ambassade in Rwanda, toe te zien op het proces tegen de heer Rusesabagina, hem in de gevangenis te bezoeken en zijn zaak aan de orde te stellen bij hun contacten met de Rwandese autoriteiten;

13.

verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden, de Commissie en de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten de mensenrechtendialoog met Rwanda op het hoogste niveau te versterken om ervoor te zorgen dat het land zijn bilaterale en internationale verplichtingen nakomt; benadrukt dat in het kader van het internationale ontwikkelingswerk in Rwanda veel meer prioriteit moet worden verleend aan de mensenrechten, de rechtsstaat en transparant en daadkrachtig bestuur;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de EU-lidstaten, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, de secretaris-generaal van de VN, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, het Pan-Afrikaans Parlement, de advocaten van Paul Rusesabagina, en de president en het parlement van Rwanda.

(1)  Volgens het rapport “Freedom in the World 2020” van Freedom House.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/147


P9_TA(2021)0056

Mensenrechtensituatie in Kazachstan

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de mensenrechtensituatie in Kazachstan (2021/2544(RSP))

(2021/C 465/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over de mensenrechtensituatie in Kazachstan (1) en zijn eerdere resoluties over Kazachstan, waaronder die van 18 april 2013 (2), 15 maart 2012 (3) en 17 september 2009 (4),

gezien de versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds, die op 21 december 2015 in Astana is ondertekend en op 1 maart 2020 na de ratificatie ervan door alle lidstaten volledig in werking is getreden,

gezien de conclusies van de Raad van 17 juni 2019 over de EU-strategie voor Centraal-Azië,

gezien het landverslag over Kazachstan in het EU-jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld voor 2019,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag tegen foltering,

gezien de 17e zitting van de Samenwerkingsraad EU-Kazachstan op 20 januari 2020, de 12e vergadering in het kader van de mensenrechtendialoog EU-Kazachstan op 26 en 27 november 2020 en de 18e bijeenkomst van het Samenwerkingscomité EU-Kazachstan op 25 september 2020,

gezien de universele periodieke evaluatie door de VN-Mensenrechtenraad van Kazachstan van 12 maart 2020,

gezien het Tweede Facultatieve Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien de verklaringen van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 1 februari 2021 over de toenemende druk op mensenrechten-ngo’s in Kazachstan, van 11 januari 2021 over de parlementsverkiezingen in Kazachstan en van 7 januari 2021 over maatregelen voor de afschaffing van de doodstraf,

gezien de verklaring van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) inzake voorlopige bevindingen en conclusies naar aanleiding van de verkiezingen in Kazachstan van 10 januari 2021,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de voorbije weken in Kazachstan sprake is van een zorgwekkende verslechtering van de algemene mensenrechtensituatie en hardhandig optreden tegen maatschappelijke organisaties, waarbij het recht op vrije meningsuiting, vreedzame vergadering en vereniging zwaar wordt beperkt; overwegende dat maatschappelijke en mensenrechtenorganisaties die in Kazachstan werkzaam zijn door de autoriteiten van het land steeds meer onder druk worden gezet en bestraft, hetgeen hervormingsinspanningen belemmert en het essentiële werk van het maatschappelijk middenveld in de weg staat;

B.

overwegende dat de Europese Unie en Kazachstan op 21 december 2015 een versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) hebben ondertekend, die een uitgebreid kader moet bieden voor versterkte politieke dialoog en samenwerking op het gebied van justitie, binnenlandse zaken en vele andere domeinen; overwegende dat in deze overeenkomst sterk de nadruk wordt gelegd op democratie, de rechtsstaat, mensenrechten, fundamentele vrijheden en duurzame ontwikkeling, alsook op samenwerking met het maatschappelijk middenveld; overwegende dat de versterkte PSO op 1 maart 2020 na de ratificatie ervan door alle lidstaten volledig in werking is getreden;

C.

overwegende dat in de nieuwe EU-strategie voor Centraal-Azië sterk de nadruk wordt gelegd op de betrokkenheid van de EU bij Centraal-Azië wat betreft de bescherming en bevordering van de rechtsstaat, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de vrijheid van vereniging en meningsuiting, en het scheppen van een gunstig klimaat voor het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers; overwegende dat de Europese Unie aanzienlijke COVID-19-hulp biedt aan Kazachstan, onder meer recentelijk door financiële steun te verlenen voor een zending van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van meer dan 8 000 kg aan medische uitrusting op 29 januari 2021;

D.

overwegende dat de parlementsverkiezingen van 10 januari 2021 in Kazachstan door de EDEO zijn omschreven als een gemiste kans om aan te tonen dat de politieke hervormingen en het moderniseringsproces sinds de laatste verkiezingen efficiënt ten uitvoer zijn gelegd, terwijl geen gevolg is gegeven aan reeds lang bestaande aanbevelingen van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten van de OVSE (ODIHR) over verschillende kwesties, waaronder fundamentele vrijheden, de onpartijdigheid van de verkiezingsadministratie, het actief en passief kiesrecht, de registratie van kiezers, de media en de publicatie van verkiezingsuitslagen; overwegende dat volgens de voorlopige bevindingen van het ODIHR en de Parlementaire Vergadering van de OVSE het rechtskader in Kazachstan nog niet bevorderlijk is voor het houden van verkiezingen in overeenstemming met de internationale normen;

E.

overwegende dat systemische tekortkomingen met betrekking tot de eerbiediging van de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting het politieke landschap blijven beperken en dat er een gebrek is aan echte politieke concurrentie en politieke oppositiegroepen, aangezien sinds 2013 geen enkele nieuwe partij is geregistreerd, waardoor de kiezers geen echte keuze wordt gelaten; overwegende dat democratische verkiezingen een hoeksteen vormen voor het verwezenlijken van politieke hervormingen en het opbouwen van een vrije en open samenleving;

F.

overwegende dat twee oppositiebewegingen, de Koshe Partiyasy en de Democratic Choice of Kazachstan (DCK), verboden zijn als gevolg van geheime rechterlijke beslissingen waarbij zij als “extremistische” organisaties werden bestempeld, zonder dat zij hiertegen beroep konden aantekenen; overwegende dat 17 leiders van de Koshe Partiyasy op grond van de artikelen 405 en 182 van het strafwetboek van Kazachstan naar inrichtingen voor voorlopige hechtenis zijn gestuurd en lange gevangenisstraffen riskeren; overwegende dat gevangenen die beschuldigd werden van steun aan de DCK nog steeds gevangenisstraffen uitzitten; overwegende dat 26 politieke gevangenen, waaronder Almat Zhumagulov, Aset Abishev, Kenzhebek Abishev, Askhat Zheksebayev, Kairat Klyshev, Yerbol Yeskhozin, Abai Begimbetov, Asel Onlabekkyzy, Yerkin Sabanshiyev, Zhanat Zhamaliyev, Diana Baimagambetova, Noyan Rakhimzhanov en Askar Kayyrbek, het slachtoffer zijn geworden van politieke vervolging omdat zij deze bewegingen hebben ondersteund;

G.

overwegende dat de Democratische Partij, een niet-geregistreerde oppositiepartij, niet aan deze verkiezingen mocht deelnemen omdat de autoriteiten de partij op 22 februari 2020 hebben belet om haar oprichtingscongres in Almaty te houden; overwegende dat een partij niet kan worden geregistreerd als zij geen dergelijk congres heeft gehouden; overwegende dat leden van de Democratische Partij door de autoriteiten onder druk werden gezet, aangezien sommige leden werden gearresteerd wegens vermeende administratieve overtredingen en andere leden werd belet naar de plaats van het congres te reizen;

H.

overwegende dat de Kazachse autoriteiten tijdens de verkiezingscampagne en op de verkiezingsdag hebben geprobeerd de controle op het internet te verscherpen, door herhaaldelijk de toegang tot het internet te blokkeren en burgers te verplichten een “nationaal veiligheidscertificaat” te installeren waarmee gecodeerd internetverkeer kon worden onderschept; overwegende dat de overheid steeds meer controle uitoefent over het internet, waarbij zij onder meer probeert de informatiestroom te beperken door middel van censuur, controle en het afsluiten van het internet, en door te blijven eisen dat burgers een “nationaal veiligheidscertificaat” installeren zodat het onlineverkeer van internetgebruikers kan worden onderschept;

I.

overwegende dat tijdens de campagne massale arrestaties zijn verricht; overwegende dat de autoriteiten op de verkiezingsdag ten minste 350 vreedzame demonstranten in 10 verschillende steden illegaal hebben vastgehouden; overwegende dat de Kazachse autoriteiten routinematig voorkomen dat vreedzame protesten worden gehouden die kritisch zijn voor het regeringsbeleid; overwegende dat de grondrechten van de burgers van Kazachstan in de wet inzake vreedzame vergadering en de in mei 2020 aangenomen wijzigingen op de wetten inzake politieke partijen en verkiezingen niet worden geëerbiedigd;

J.

overwegende dat de beperkte verkiezingswaarnemingsmissie van het ODIHR heeft gemeld dat het werk van onafhankelijke waarnemers door de autoriteiten werd bemoeilijkt en belemmerd, terwijl regeringsgezinde waarnemers het verkiezingsproces mochten volgen; overwegende dat mensenrechten-ngo’s hebben gemeld dat een aanzienlijk aantal onafhankelijke waarnemers bij de parlementsverkiezingen van 10 januari 2021 het slachtoffer is geweest van intimidatie, administratieve arrestaties en boetes;

K.

overwegende dat het medialandschap in Kazachstan wordt gedomineerd door mediakanalen die in handen zijn van de staat of door de staat worden gesubsidieerd; overwegende dat tussen januari en juli 2020 zeven journalisten fysiek werden aangevallen en dat 21 journalisten, bloggers en activisten werden vastgehouden, van wie er zeven tijdens hun berichtgeving werden gearresteerd; overwegende dat de autoriteiten in 2020 meer dan 38 strafzaken tegen journalisten hebben aangespannen wegens vermeende misdrijven zoals het verspreiden van valse informatie en opruiing; overwegende dat alle belangrijke oppositiekranten in 2016 werden verboden en dat onafhankelijke journalisten nog steeds worden geïntimideerd; overwegende dat de autoriteiten strafvervolging hebben ingesteld tegen de hoofdredacteur van de onafhankelijke krant “Uralskaya Nedelya” Lukpan Akhmedyarov, wegens zijn berichtgeving over de corrupte handelingen van de plaatselijke elite, en dat Saniya Toiken, journaliste bij de Kazachse dienst van RFE/RL, bij verschillende gelegenheden fysiek is aangevallen en vastgehouden wegens haar berichtgeving over vreedzame protesten en over de parlementsverkiezingen van 2021;

L.

overwegende dat tussen februari en november 2020 vijf activisten van de oppositie zijn gedood of in verdachte omstandigheden om het leven zijn gekomen nadat zij wegens hun oppositieactiviteiten aanhoudend politiek werden vervolgd, namelijk blogger en slachtoffer van foltering Dulat Agadil, zijn 17-jarige zoon Zhanbolat Agadil, die de belangrijkste getuige was van de willekeurige arrestatie van zijn vader, Amanbike Khairolla, Serik Orazov en Garifulla Embergenov; overwegende dat de autoriteiten geen grondig en transparant onderzoek naar hun dood hebben ingesteld; overwegende dat het van het grootste belang is om degenen die verantwoordelijk zijn voor het bevelen en uitvoeren van dergelijke misdrijven voor de rechter te brengen en ervoor te zorgen dat zij zich niet schuldig maken aan vervolging van maatschappelijke activisten en familieleden van de slachtoffers die de waarheid willen achterhalen; overwegende dat de Kazachse autoriteiten hard zijn opgetreden tegen ten minste 200 activisten die deelnamen aan de herdenkingsceremonie voor Dulat Agadil of die fondsenwervingen voor zijn familie of de families van andere politieke gevangenen hadden georganiseerd; overwegende dat 57 van hen zijn beschuldigd van “extremisme”, waaronder Dametkan Aspandiyarova, een moeder van drie kinderen, die momenteel onder huisarrest staat en tot 12 jaar gevangenisstraf kan krijgen op beschuldiging van extremisme omdat zij een fondsenwervingsactie ter ondersteuning van de familie van Dulat Agadil had georganiseerd;

M.

overwegende dat foltering en andere vormen van mishandeling in de gevangenissen van Kazachstan gangbaar zijn en dat de coalitie tegen foltering jaarlijks melding maakt van ten minste 200 gevallen van foltering; overwegende dat de daders van dergelijke mishandeling ongestraft zijn gebleven, terwijl de mensenrechtenactiviste Elena Semenova door strafkolonies is aangeklaagd omdat zij folteringen in het Kazachse gevangeniswezen aan het licht heeft gebracht op sociale media;

N.

overwegende dat de Kazachse autoriteiten de oproepen van zowel de speciale rapporteur van de VN (5) als de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en de Europese Unie negeren, en dat zij misbruik maken van vage en al te ruime wetgeving tegen extremisme om de oppositie en mensenrechtenverdedigers te vervolgen; overwegende dat sinds 22 oktober 2020, de dag waarop de autoriteiten de verkiezingsdatum hebben bekendgemaakt, het aantal politiek gemotiveerde strafzaken na uitvaardiging van deze wet is verdubbeld tot 99, met name op grond van aanklachten van “extremisme”; overwegende dat 69 van de betrokkenen, onder wie de activiste Gulzipa Dzhaukerova, gearresteerd dreigen te worden, en dat elf activisten op grond van ongefundeerde beschuldigingen van “extremisme” onder huisarrest zijn gesteld;

O.

overwegende dat diverse onafhankelijke mensenrechten-ngo’s, waaronder ECHO, Erkindik Kanaty, het Kazachs Internationaal Bureau voor Mensenrechten en de Rechtsstaat en de stichting “International Legal Initiative”, onlangs op basis van onduidelijke rechtsargumenten zwaar zijn beboet en hun werkzaamheden met ingang van 25 januari 2020 voor een periode tot drie maanden moesten staken; overwegende dat de autoriteiten mensenrechtenverdedigers, onder wie Sholpan Dzhanzakova, Anna Shukeyeva, Raigul Sadyrbayeva, Aizhan Izmakova, Daniyar Khassenov, Altynai Tuksikova, Dana Zhanay, Nazym Serikpekova, Alma Nurusheva, Abaibek Sultanov, Zukhra Nariman, Ulbolsyn Turdiyeva, Aliya Zhakupova, Roza Musayeva en Barlyk Mendygaziyev, als vergelding voor hun optreden als waakhond intimideren en zelfs strafrechtelijk vervolgen; overwegende dat tussen oktober en november 2020 aan ten minste 15 organisaties werd meegedeeld dat zij artikel 460–1 van het wetboek inzake bestuursrechtelijke vergrijpen hadden geschonden omdat zij de autoriteiten niet naar behoren zouden hebben geïnformeerd over ontvangen buitenlandse financiering;

P.

overwegende dat in 2020 112 personen, drie liefdadigheidsinstellingen en één handelsonderneming zijn veroordeeld omdat zij de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging uitoefenden;

Q.

overwegende dat corruptie wijdverbreid is onder de regerende elite in Kazachstan, zoals hieruit blijkt dat het land op de 94e plaats staat op de corruptieperceptie-index van Transparency International van 2020 en het de mensenrechten, sociale rechtvaardigheid en sociaaleconomische ontwikkeling belemmert;

R.

overwegende dat de regering tijdens de COVID-19-pandemie de coronamaatregelen heeft misbruikt als voorwendsel om de politieke onderdrukking op te voeren van maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, andersdenkenden en zorgverleners die hebben aangeklaagd dat de overheid er niet in slaagt de uitbraak in te dammen;

S.

overwegende dat op 21 januari 2021 twee etnische Kazachen, Murager Alimuly en Kaisha Akankyzy, die China waren ontvlucht uit vrees om in concentratiekampen te worden opgesloten, vervolgens werden geslagen en messteken opliepen door toedoen van onbekenden, en overwegende dat daarom voldoende aandacht moet worden besteed aan de voortdurende etnische spanningen in de zuidelijke regio’s van Kazachstan; overwegende dat de gewelddadige etnische conflicten in Kazachstan voortduren, met name in het zuiden, waar bij confrontaties tussen Kazachen en etnische Doenganen in februari 2020 elf mensen zijn gestorven, tientallen gewond zijn geraakt en meer dan 23 000 mensen, voornamelijk Doenganen, hun huis noodgedwongen moesten verlaten;

T.

overwegende dat de Kazachse autoriteiten misbruik hebben gemaakt van internationale mechanismen voor samenwerking op strafrechtelijk gebied, waaronder de rode kennisgevingen van Interpol en wederzijdse rechtshulp, om een politiek vluchteling in België, de advocate en mensenrechtenactiviste Bota Jardemalie, te vervolgen en haar documenten in beslag te nemen; overwegende dat de Franse nationale asielrechtbank op 29 september 2020 politiek asiel heeft verleend aan de oprichter van de DCK, Mukhtar Ablyazov, die door een Kazachse rechterlijke instantie, in strijd met het recht van verdediging, bij verstek is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, en dat daarbij werd gewezen op de systemische en politieke aard van het onderdrukkingsapparaat van Kazachstan en op het misbruik van civiele en strafrechtelijke procedures;

U.

overwegende dat de Kazachse autoriteiten zich blijven richten op onafhankelijke vakbonden en vakbondsmilitanten; overwegende dat de vakbondswet in 2020 is gewijzigd, en dat daarbij de verplichte band tussen vakbonden en de verplichte registratie in twee stappen zijn afgeschaft; overwegende dat het stadsbestuur van Shymkent, onverminderd deze wijziging, zijn rechtszaak tegen de vakbond voor werknemers in de brandstof- en energiesector (ITUFEW) op basis van ongefundeerde stellingen of bepalingen die niet langer bestaan of niet van toepassing zijn op ITUFEW, heeft laten vallen;

V.

overwegende dat gendergelijkheid een probleem blijft in Kazachstan; overwegende dat ngo’s aanvoeren dat niet voldoende aangifte wordt gedaan van geweld tegen vrouwen en dat het aantal vervolgingen laag is in zaken van geweld tegen vrouwen en van seksuele intimidatie; overwegende dat volgens de VN COVID-19 voor meisjes een nieuwe belemmering vormt voor gelijke toegang tot informatie en onderwijs; overwegende dat slachtoffers onvoldoende bescherming genieten en dat gerechtelijk ambtenaren, politieagenten en dienstverleners niet zijn opgeleid om geweld tegen vrouwen vast te stellen, te voorkomen en erop te reageren;

W.

overwegende dat lgbti’s in Kazachstan nog steeds geconfronteerd worden met juridische problemen en discriminatie; overwegende dat het Kazachse parlement in juni 2020 discriminerende wijzigingen van de nieuwe gezondheidscode heeft vastgesteld die regels omvatten inzake gezondheidszorg voor transgenders; overwegende dat de procedure om van genderidentiteit te veranderen ingrijpend en vernederend blijft in Kazachstan;

1.

dringt er bij de regering van Kazachstan op aan te handelen in overeenstemming met haar internationale verplichtingen en de mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals verankerd in de artikelen 1, 4, 5 en 235 van de versterkte PSO, te eerbiedigen; dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan de internationale normen na te leven door het wettelijk kader voor het houden van verkiezingen te eerbiedigen en gevolg te geven aan de aanbevelingen van de beperkte verkiezingswaarnemingsmissie van het ODIHR, met inbegrip van de aanbevelingen betreffende grondwettelijk gegarandeerde fundamentele vrijheden, deelname van het maatschappelijk middenveld, politiek pluralisme, de onpartijdigheid van de verkiezingsadministratie, het actief en passief kiesrecht, kiezersregistratie, de media en de bekendmaking van verkiezingsuitslagen;

2.

roept de regering van Kazachstan op om politiek gemotiveerde aanklachten te laten vallen en een einde te maken aan alle vormen van willekeurige detentie, represailles tegen en intimidatie van mensenrechtenactivisten, religieuze organisaties, maatschappelijke organisaties, vakbonden, journalisten en politieke oppositiebewegingen, en mensen in staat te stellen vrij hun politieke, religieuze en andere standpunten kenbaar te maken; verzoekt de regering de nieuwe wet op vreedzame vergadering zodanig te wijzigen dat deze vrijheid wordt gewaarborgd;

3.

dringt er bij de regering van Kazachstan op aan alle politiek gevangenen, met name Almat Zhumagulov, Aron Atabek, Nurgul Kaluova, Saltanat Kusmankyzy, Daryn Khassenov, Ulasbek Akhmetov, Kenzhebek Abishev, Yerzhan Yelshibayev, Aset Abishev, Igor Chuprina, Ruslan Ginatullin, Askhat Zheksebayev, Kairat Klyshev, Yerbol Yeskhozin, Abai Begimbetov, Asel Onlabekkyzy, Yerkin Sabanshiyev, Zhanat Zhamaliyev, Diana Baimagambetova, Noyan Rakhimzhanov en Askar Kayyrbek, onmiddellijk vrij te laten en volledig te rehabiliteren, en onverwijld de maatregelen van voorlopige hechtenis en huisarrest en de vrijheidsbeperkende maatregelen ten aanzien van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, andersdenkende activisten, gebruikers van sociale media en vreedzame demonstranten op te heffen; verzoekt de regering van Kazachstan de zaken van de voormalige politiek gevangenen en slachtoffers van foltering Iskander Yerimbetov, Maks Bokayev en Mukhtar Dzhakishev te herzien en deze personen een schadevergoeding te betalen, in overeenstemming met de aanbevelingen van de VN-werkgroep inzake willekeurige detentie en het VN-Mensenrechtencomité;

4.

is ingenomen met de stappen die de regering van Kazachstan heeft gezet om de politiek gemotiveerde zaken tegen de mensenrechtenactivisten Daniyar Khassenov en Abaibek Sultanov af te sluiten, maar spreekt zijn bezorgdheid uit over een nieuwe strafzaak op grond van “extremisme” tegen laatstgenoemde; dringt er bij de regering van Kazachstan op aan alle politiek gemotiveerde aanklachten tegen de filantroop Barlyk Mendygaziyev in te trekken en een einde te maken aan de politiek gemotiveerde vervolging van zijn familieleden en van personen die vroeger met hem geassocieerd waren;

5.

veroordeelt dat de wetgeving tegen extremisme wordt misbruikt tegen aanhangers van de vreedzame oppositiebewegingen “Democratic Choice of Kazachstan (DCK)” en “Koshe Partiyasy”, en dringt er bij de autoriteiten op aan politiek pluralisme en politieke concurrentie mogelijk te maken; dringt er bij de regering van Kazachstan op aan gevolg te geven aan de aanbevelingen van het Europees Parlement, de speciale rapporteur van de VN ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden bij de bestrijding van terrorisme, en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, waarin de willekeurige toepassing van de wetgeving tegen extremisme wordt veroordeeld;

6.

dringt erop aan dat in Kazachstan hervormingen worden doorgevoerd om de modernisering, democratie en stabiliteit van het land te bevorderen, de inspanningen op te voeren om het politieke stelsel van Kazachstan te hervormen met het oog op de ontwikkeling van een parlementair meerpartijenstelsel, en de burgerparticipatie uit te breiden; neemt kennis van de oprichting van een Hoge Raad voor Hervormingen en van de aankondiging door de Kazachse autoriteiten van een nieuwe fase van hervormingen, met name op het gebied van rechtshandhaving, het rechtsstelsel en bevordering van de mensenrechten; benadrukt dat het belangrijk is dit proces voort te zetten, met inbegrip van de wijzigingen van de kieswet en de volledige uitvoering van de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR;

7.

roept de Kazachse autoriteiten op het strafwetboek niet langer te gebruiken tegen activisten, bloggers, journalisten en anderen wanneer zij hun recht op vrijheid van meningsuiting uitoefenen;

8.

is ingenomen met het besluit van de Kazachse autoriteiten om de boetes te annuleren en de ngo’s hun activiteiten te laten voortzetten, zoals aangekondigd op 3 februari 2021; dringt erop aan het verbod van drie jaar op activisme ten aanzien van Max Bokayev op te heffen en hem zijn belangrijke werk te laten voorzetten; dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan geen misbruik meer te maken van regelingen voor financiële verslaglegging om druk uit te oefenen op mensenrechtenorganisaties, de ongegronde aanklachten vanwege bestuursrechtelijke vergrijpen te laten vallen ten aanzien van de organisaties die de regels inzake verslaglegging zouden hebben geschonden, de wetgeving en praktijken inzake kennisgeving van buitenlandse inkomsten in overeenstemming te brengen met de internationale normen, onder meer door de artikelen 460-1 en 460-2 van het wetboek inzake bestuursrechtelijke vergrijpen in te trekken, en in plaats daarvan het belangrijke werk van maatschappelijke organisaties te beschermen en te vergemakkelijken;

9.

herhaalt dat het er sterk van overtuigd is dat de vervolging van onafhankelijke ngo’s door middel van ongerechtvaardigde fiscale controles en de intimidatie van mensenrechtenactivisten en -organisaties, zoals Bostandyq Kz, Femina Virtute, Veritas, 405 en Elimay, en van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld door middel van administratieve detentie, boetes en strafrechtelijke vervolging niet alleen de reeds door de autoriteiten geleverde hervormingsinspanningen belemmeren, maar ook schadelijk zijn voor de internationale reputatie van Kazachstan;

10.

betreurt de zorgwekkende toestand van de mediavrijheid in het land en roept de regering van Kazachstan op onafhankelijke journalisten een vrije en veilige omgeving te bieden;

11.

dringt er bij de regering van Kazachstan op aan onafhankelijke vakbonden toe te staan zich te laten registreren en te functioneren overeenkomstig de door Kazachstan geratificeerde internationale arbeidsnormen, zonder enige inmenging of intimidatie; betreurt ten zeerste dat de gespecialiseerde disctrictoverschrijdende economische rechtbank van Shymkent de activiteiten van de vakbond voor werknemers in de brandstof- en energiesector (Industrial Trade Union of Fuel and Energy Workers — ITUFEW) op 5 februari 2021 voor zes maanden heeft opgeschort omdat die zich niet overeenkomstig de vakbondswet zou hebben laten registreren; spoort de regering van Kazachstan aan om de vakbondswet, zoals gewijzigd in mei 2020, op zinvolle wijze ten uitvoer te leggen;

12.

neemt met bezorgdheid kennis van het nieuwe wetsontwerp inzake liefdadigheidsinstellingen, dat aanvullende reguleringsmaatregelen oplegt aan maatschappelijke organisaties en rechtstreeks indruist tegen de logica en de best practices van liefdadigheidswerk, en van het recente initiatief om een vereniging van donororganisaties onder auspiciën van de regering op te richten, die dreigt te worden misbruikt om controle uit te oefenen op donororganisaties, waardoor hun onafhankelijkheid en hun zeggenschap over hun activiteiten nog verder zouden worden beknot;

13.

neemt er nota van dat Kazachstan sinds 2008, toen het het VN-Protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, heeft geratificeerd, zijn nationale wetgeving inzake de vervolging van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers van mensenhandel aanzienlijk heeft verbeterd; stelt evenwel dat Kazachstan nog steeds een aantal uitdagingen moet aanpakken als het mensenhandel wil uitbannen, zowel wat betreft de ondersteuning van slachtoffers als wat betreft de vervolging van uitbuiters;

14.

vraagt de autoriteiten alle vormen van geweld tegen vrouwen te bestrijden, onder meer door te zorgen voor doeltreffende en toegankelijke meldingskanalen en beschermingsmaatregelen die rekening houden met de behoeften van de slachtoffers en vertrouwelijkheid; dringt erop aan een einde te maken aan straffeloosheid en passende strafrechtelijke sancties te nemen tegen de daders, ook in gevallen van huiselijk geweld; vraagt de Kazachse autoriteiten huiselijk geweld als een op zichzelf staand delict strafbaar te stellen en ervoor te zorgen dat er strafrechtelijke sancties worden genomen tegen de daders; vraagt de Kazachse autoriteiten opvanghuizen en diensten voor overlevenden van huiselijk geweld als “essentiële diensten” te beschouwen en de toegang ertoe voor alle vrouwen en meisjes te vergemakkelijken, ook tijdens de coronacrisis; dringt er bij Kazachstan op aan het Verdrag van Istanbul te ondertekenen en te ratificeren;

15.

dringt erop aan dat de rechten van de LGBTI-gemeenschap volledig worden geëerbiedigd; vraagt de regering van Kazachstan het beginsel van non-discriminatie van de LGBTI-gemeenschap te garanderen, onder meer door discriminatie op grond van genderidentiteit of seksuele geaardheid bij wet te verbieden; vraagt dat gerechtelijke en politieambtenaren alsook dienstverleners een degelijke opleiding krijgen opdat LGBTI-personen passende zorg en bescherming krijgen;

16.

dringt er bij de regering van Kazachstan op aan de veiligheid te waarborgen van etnische Kazakken en andere minderheidsgroepen die de concentratiekampen in China zijn ontvlucht, onder meer door Murager Alimuly en Kaisha Akankyzy de status van permanent vluchteling toe te kennen, en voldoende aandacht te besteden aan de voortdurende etnische spanningen in de zuidelijke regio’s van Kazachstan;

17.

adviseert de Kazachse autoriteiten geen misbruik te maken van mechanismen voor justitiële samenwerking, zoals de rode kennisgevingen van Interpol en verzoeken om wederzijdse rechtshulp, om tegenstanders van het regime in het buitenland te vervolgen en toegang te krijgen tot vertrouwelijke informatie;

18.

is verheugd dat Kazachstan de doodstraf voor alle misdrijven heeft afgeschaft door op 2 januari 2021 het Tweede Facultatieve Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren, waarmee het de 88e partij bij dit verdrag is geworden; dringt er bij de regering van Kazachstan op aan haar belofte van nultolerantie ten aanzien van foltering na te komen en ervoor te zorgen dat alle beschuldigingen van foltering volledig worden onderzocht en dat de verantwoordelijken voor de rechter worden gebracht;

19.

dringt er bij de regering van Kazachstan op aan een einde te maken aan foltering en mishandeling in gevangenissen, de rechten van gevangenen te eerbiedigen en te zorgen voor behoorlijke levensomstandigheden, hygiëne en een veilige omgeving wat de aanpak van de gevaren van COVID-19 betreft;

20.

vraagt Kazachstan passende waarborgen voor persoonsgegevens in te voeren, de wetgeving inzake gegevensbescherming aan te scherpen, het gebruik van invasieve digitale surveillancetechnologie te beperken en een regelgevingskader in te voeren dat arbitraire en onwettige digitale surveillance, met inbegrip van gezichtsherkenning, duidelijk verbiedt, conform de mensenrechten;

21.

vraagt de EU en haar lidstaten om, ook tijdens topontmoetingen en andere bijeenkomsten op hoog niveau, in multilaterale fora en via plaatselijke vertegenwoordigingen, het maatschappelijk middenveld krachtig te ondersteunen, aanvullende maatregelen te nemen om het Kazachse maatschappelijk middenveld via de Commissie te ondersteunen, onder andere door ruimere financiële subsidieregelingen voor maatschappelijke organisaties die opkomen voor de mensenrechten, de democratische waarden, de rechtsstaat en de fundamentele vrijheden in Kazachstan, in het bijzonder mensenrechtenverdedigers, en de intermenselijke contacten met de burgers van Kazachstan te versterken; benadrukt dat financiële bijstand aan Kazachstan gericht moet zijn op ondersteuning van het maatschappelijk middenveld en slachtoffers van politieke vervolging, en niet op ondersteuning van het autoritaire regime;

22.

moedigt de EU-delegatie in Kazachstan aan om meer contacten te leggen met plaatselijke leden van het maatschappelijk middenveld door regelmatig bijeenkomsten te organiseren, en hun aanbevelingen aan de orde te stellen tijdens officiële bijeenkomsten met Kazachse regeringsfunctionarissen;

23.

dringt er bij de EU-delegatie in Kazachstan op aan de aanhoudende schendingen van de mensenrechten te monitoren en publiekelijk een standpunt in te nemen ten aanzien van de schendingen, bijstand te verlenen aan slachtoffers van politieke vervolging en gedetineerde activisten door de processen van critici van de regering en mensenrechtenverdedigers bij te wonen en gevangenisbezoeken aan te vragen, en snel en resoluut te reageren op elke handeling die indruist tegen de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten;

24.

herinnert aan de onlangs goedgekeurde wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten, die de EU in staat stelt op te treden tegen plegers van ernstige schendingen van de mensenrechten in de hele wereld, en die het in het geval van Kazachstan mogelijk maakt sancties op te leggen aan personen, entiteiten en instanties die betrokken zijn bij of in verband worden gebracht met wijdverbreide en systematische schendingen van de mensenrechten; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en de lidstaten te overwegen gerichte sancties op te leggen aan personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen;

25.

eist inzake de betrekkingen van de EU met Centraal-Azië dat de mensenrechten bovenaan de agenda staan; onderstreept dat nauwere politieke en economische betrekkingen met de EU, zoals beoogd in de versterkte PSO, gebaseerd moeten zijn op gedeelde waarden en gepaard moeten gaan met een actieve en concrete inzet van Kazachstan voor democratische hervormingen, overeenkomstig zijn internationale verplichtingen en verbintenissen;

26.

verzoekt de Commissie en de VV/HV de versterkte PSO grondig te evalueren in het licht van de recente ontwikkelingen en de resultaten van de evaluatie van het handelsbeleid;

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de president, de regering en het parlement van Kazachstan.

(1)  PB C 23 van 21.1.2021, blz. 83.

(2)  PB C 45 van 5.2.2016, blz. 85.

(3)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 93.

(4)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 30.

(5)  Speciale rapporteur van de VN ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden bij de bestrijding van terrorisme.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/154


P9_TA(2021)0057

Politieke situatie in Uganda

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de politieke situatie in Uganda (2021/2545(RSP))

(2021/C 465/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Uganda,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid (HV/VV) namens de Europese Unie van 20 januari 2021 over de verkiezingen in Uganda,

gezien de verklaring van de HV/VV van 12 januari 2021 over de komende algemene verkiezingen in Uganda,

gezien de opmerkingen van EU-ambassadeur Attilio Pacifici van 12 januari 2021 over de bevriezing van bankrekeningen van ngo’s,

gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring van de delegaties van de Europese Unie in Uganda en de diplomatieke vertegenwoordigingen van Oostenrijk, België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Nederland, Zweden, IJsland en Noorwegen in Uganda van 26 november 2020 over het recente geweld rond de verkiezingen in Uganda,

gezien de persbriefing van de woordvoerder van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 8 januari 2021 over Uganda,

gezien de verklaring van VN-mensenrechtendeskundigen van 29 december 2020, getiteld “Uganda: UN experts gravely concerned by election clampdown”,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948, die Uganda heeft ondertekend,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, dat op 21 juni 1995 door Uganda werd geratificeerd,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 27 juni 1981,

gezien het Afrikaans Handvest inzake democratie, verkiezingen en bestuur van 30 januari 2007,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984,

gezien de grondwet van de Republiek Uganda van 1995, zoals gewijzigd in 2005,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (de Overeenkomst van Cotonou) van 23 juni 2000 (1) en met name artikel 8, lid 4, inzake non-discriminatie,

gezien de gemeenschappelijke strategie Afrika-EU,

gezien het eindverslag van de verkiezingswaarnemingsmissie naar Uganda van 18 februari 2016,

gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring van de Partners for Democracy and Governance Group (PDG) van 23 december 2020 over de arrestatie van mensenrechtenactivisten in Uganda,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN en de daarin vervatte doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling,

gezien het nationaal indicatief programma voor Uganda van het 11e Europees Ontwikkelingsfonds,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Ugandese bevolking op 14 januari 2021 naar de stembus is gegaan om een president en een nieuw parlement te kiezen terwijl er op grote schaal onregelmatigheden werden gemeld, en overwegende dat de kiescommissie op 16 januari 2021 bekendmaakte dat de zittende president Yoweri Museveni, die al 35 jaar aan de macht is, met 59 % van de stemmen de winnaar was van de verkiezingen, waarmee hij kan beginnen aan zijn zesde ambtstermijn, en dat de belangrijkste oppositieleider Robert Kyagulanyi Ssentamu, ook bekend als Bobi Wine, 35 % van de stemmen had gekregen; overwegende dat de verkiezingsuitslagen moeilijk te verifiëren waren omdat de verkiezingscommissie de voorgeschreven procedures voor het tellen van de stemmen niet heeft gevolgd;

B.

overwegende dat er in de periode voor de Ugandese presidentsverkiezingen van 2020 sprake was van geweld, en dat oppositiekandidaten, maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, verkiezingsdeskundigen en journalisten bij de uitoefening van hun legitieme rechten systematisch werden onderdrukt en geïntimideerd; overwegende dat het buitensporige gebruik van geweld door rechtshandhavingsinstanties en veiligheidsdiensten het verkiezingsproces ernstig heeft belemmerd;

C.

overwegende dat de autoriteiten sinds het najaar van 2020 in de aanloop naar de verkiezingen de onderdrukking van de politieke oppositie hebben geïntensiveerd en dat veiligheidsdiensten de belangrijkste oppositiekandidaten Bobi Wine, Patrick Oboi Amuriat en luitenant-generaal Henry Tumukunde hebben gearresteerd en hun verkiezingsbijeenkomsten hebben verstoord en de verslaggeving in de media over de verkiezingen hebben beperkt;

D.

overwegende dat Patrick Oboi Amuriat, de presidentskandidaat van de oppositiepartij Forum for Democratic Change, in de periode voor de verkiezingen diverse malen is gearresteerd, dat zijn aanhangers op 9 november 2020 tijdens zijn campagne met traangas uiteen werden gejaagd en dat zijn konvooi op 6 januari 2021 door de politie onder vuur werd genomen;

E.

overwegende dat de toenemende militarisering van de verkiezingscampagne met name duidelijk werd op 18 en 19 november 2020, toen veiligheidstroepen een aanval uitvoerden op demonstranten die de vrijlating eisten van de presidentskandidaat Bobi Wine, die op dat moment gevangen werd gehouden, en die er toe leidde dat ten minste 54 mensen om het leven kwamen in ten minste zeven districten in het hele land, honderden mensen gearresteerd werden en anderen sindsdien vermist zijn;

F.

overwegende dat presidentskandidaat Bobi Wine feitelijk onder huisarrest stond, omdat de veiligheidstroepen zijn huis 11 dagen lang omsingeld hielden;

G.

overwegende dat Bobi Wine op 1 februari 2021 bij het hooggerechtshof van Uganda een verzoekschrift heeft ingediend om de verkiezingsuitslagen aan te vechten, waarin hij aanvoerde dat er op grote schaal gefraudeerd was, onder meer doordat het leger stembussen zou hebben gevuld, voor mensen stemmen zou hebben uitgebracht en kiezers zou hebben ontmoedigd om naar stembureaus te gaan; overwegende dat er na de laatste vier verkiezingen rechtszaken tegen president Museveni zijn aangespannen bij het hooggerechtshof;

H.

overwegende dat Bobi Wine op 7 januari 2021 bij het Internationaal Strafhof (ICC) een verzoekschrift heeft ingediend, waarin hij president Museveni en negen andere hoge functionarissen beschuldigt van diverse mensenrechtenschendingen;

I.

overwegende dat er vrijwel geen internationale waarnemers of verkiezingsdeskundigen bij de verkiezingen aanwezig waren omdat de Ugandese autoriteiten daarvoor geen toestemming hadden verleend, en overwegende dat de autoriteiten aanbevelingen naar aanleiding van eerdere verkiezingswaarnemingsmissies niet hebben opgevolgd; overwegende dat de EU had voorgesteld om een klein team verkiezingswaarnemers te sturen, maar dat dit voorstel was afgewezen; overwegende dat de VS het besluit hadden genomen geen waarnemers te sturen naar de Ugandese algemene verkiezingen omdat de meeste verzoeken om toestemming daarvoor waren afgewezen; overwegende dat het eindverslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie van 2016 ongeveer 30 aanbevelingen bevatte, waarin onder meer werd gewezen op de noodzaak van een onafhankelijker verkiezingsorgaan en het uitbannen van buitensporig geweld door veiligheidsdiensten, maar dat aan geen van deze aanbevelingen door de Ugandese autoriteiten gevolg is gegeven;

J.

overwegende dat de regering in de aanloop naar de verkiezingen de internettoegang heeft beperkt en is begonnen met de invoering van een belasting op het gebruik van sociale media, en overwegende dat er berichten zijn dat de toegang tot onlineberichtenverkeer en socialemediaplatforms voor de verkiezingen werd geblokkeerd; overwegende dat de toegang tot sommige socialemediaplatforms nog steeds beperkt wordt;

K.

overwegende dat de COVID-19-pandemie ook misbruikt wordt als voorwendsel voor onderdrukking en voor het op disproportionele wijze beperken van bijeenkomsten en activiteiten van de oppositie; overwegende dat Uganda ongeveer 40 000 gevallen van COVID-19 heeft gemeld; overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten haar bezorgdheid heeft geuit over het feit dat COVID-19-maatregelen werden gebruikt om de politieke vrijheden en de politieke participatie tijdens het verkiezingsproces te beperken; overwegende dat Uganda op 26 december 2020 de verkiezingscampagne heeft stilgelegd in gebieden waar de oppositie veel aanhang had, zoals Mbarara, Kabarole, Luwero, Kasese, Masaka, Wakiso, Jinja, Kalungu, Kazo, Kampala City en Tororo, met als argument dat dit noodzakelijk was in verband met de COVID-19-pandemie;

L.

overwegende dat het diverse malen is gebeurd dat beperkende maatregelen in verband met COVID-19 werden genomen die gericht waren op specifieke groepen, met als gevolg buitensporig geweld en willekeurige arrestaties waarbij de betrokken personen de toegang tot een advocaat werd ontzegd, hetgeen onder meer het geval was bij de politie-inval van 29 maart 2020 in het opvanghuis van de Children of the Sun Foundation, een opvanghuis voor dakloze lesbische, homoseksuele, biseksuele of transgenderjongeren;

M.

overwegende dat het National Bureau for NGO’s (nationaal bureau voor niet-gouvernementele organisaties) in november 2020 de activiteiten van de kort daarvoor opgerichte organisatie National Election Watch Uganda, een door burgers opgezette maatschappelijke organisatie met als doel het waarnemen van verkiezingen, willekeurig heeft stopgezet; overwegende dat de financiële-inlichtingendienst van Uganda de bankrekeningen van diverse maatschappelijke organisaties, waaronder het Uganda National NGO Forum en Uganda Women’s Network (UWONET), heeft bevroren en daarvoor als reden heeft aangevoerd dat deze organisaties zich schuldig zouden maken aan terrorismefinanciering, zonder daarvoor echter bewijzen aan te voeren;

N.

overwegende dat de Ugandese autoriteiten de afgelopen jaren steeds vaker zijn repressief zijn opgetreden tegen maatschappelijke organisaties, met name organisaties die actief zijn op het gebied van de mensenrechten en verkiezingen; overwegende dat Nicholas Opiyo, een vooraanstaand mensenrechtenadvocaat en Sacharov Fellow, op 23 december 2020 samen met drie andere advocaten (Herbert Dakasi, Anthony Odur en Esomu Obure) en Hamid Tenywa, lid van de politieke partij National Unity Platform, werd gearresteerd op beschuldiging van het witwassen van geld en schending van de Ugandese grondwet; overwegende dat Nicholas Opiyo op 30 december 2020 op borgtocht werd vrijgelaten, maar nog steeds in afwachting is van een proces; overwegende dat Opiyo de beschuldigingen ten stelligste ontkent en stelt dat de middelen op legale wijze gebruikt zijn om de activiteiten op het gebied van de mensenrechten van Chapter Four Uganda te ondersteunen;

O.

overwegende dat honderden aanhangers van National Unity Platform tijdens de verkiezingscampagne door leden van de veiligheidsdiensten zijn ontvoerd en dat een onbekend aantal van hen nog steeds gevangen wordt gehouden of vermist is;

P.

overwegende dat president Museveni op 2 januari 2020 in een brief aan het Ministerie van Financiën de opschorting van de Democratic Governance Facility heeft gelast; overwegende dat de meeste ngo’s in Uganda financiering ontvangen uit de Democratic Governance Facility en dat deze door tal van lidstaten, waaronder Oostenrijk, Noorwegen, Nederland, Zweden, Denemarken en Ierland, wordt gesteund; overwegende dat de Democratic Governance Facility tot doel heeft het democratiseringsproces te versterken, de mensenrechten te beschermen, de toegang tot de rechter te verbeteren en het afleggen van verantwoording te bevorderen; overwegende dat de uitvoering van belangrijke door de EU gefinancierde programma’s ernstig wordt belemmerd;

Q.

overwegende dat het Human Rights Network for Journalists — Uganda in december 2020 melding heeft gemaakt van meer dan 100 gevallen van mensenrechtenschendingen tegen journalisten, waaronder mensenrechtenschendingen door de politie, die voornamelijk plaatsvonden toen journalisten de campagnes van politieke kandidaten versloegen; overwegende dat de politie op 30 december 2020 heeft verklaard dat alleen “gecertificeerde journalisten” de verkiezingen zouden mogen verslaan; overwegende dat de autoriteiten eind november 2020 drie Canadese journalisten het land hebben uitgezet; overwegende dat Uganda op de wereldindex voor persvrijheid 2020 van Verslaggevers zonder Grenzen op de 125e plaats van in totaal 180 landen staat;

R.

overwegende dat de regering op 12 december 2020 de tegoeden heeft bevroren van vier ngo’s (UWONET, National NGO Forum, Women’s International Peace Centre en Alliance for Finance Election Monitoring) die zich tijdens de verkiezingscampagnes bezighielden met de bevordering van de deelname van vrouwen en jongeren aan de verkiezingen, waarbij werd aangevoerd dat deze organisaties zich schuldig zouden hebben gemaakt aan terrorismefinanciering;

S.

overwegende dat het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten op 11 januari 2021 de verslechterende mensenrechtensituatie in Uganda heeft veroordeeld en melding heeft gemaakt van talrijke schendingen van de mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid van meningsuiting en op vreedzame vergadering en deelname, alsook willekeurige levensberoving, willekeurige arrestatie en opsluiting en foltering;

T.

overwegende dat de antiwesterse retoriek tijdens de verkiezingscampagne en in verklaringen van president Museveni is toegenomen;

U.

overwegende dat de bevolking van Uganda een van de jongste en snelst groeiende ter wereld is en dat velen hun stemrecht op vreedzame wijze hebben uitgeoefend; overwegende dat een miljoen jonge kiesgerechtigden niet werd geregistreerd door de nationale kiescommissie van Uganda, die beweerde niet over de nodige materiële middelen te beschikken om hen te registreren;

V.

overwegende dat de EU Uganda 578 miljoen EUR ter beschikking stelt uit het elfde Europees Ontwikkelingsfonds, namelijk om de bevordering van goed bestuur te ondersteunen, de infrastructuur te verbeteren, de voedselzekerheid te waarborgen en de landbouw te ondersteunen; overwegende dat Uganda ook 112,2 miljoen EUR ontvangt uit het EU-noodtrustfonds voor Afrika;

W.

overwegende dat de veiligheids- en ontwikkelingssamenwerking tussen Uganda en de EU, de VS en andere landen gebeurt in het kader van de vredesmissie van de Afrikaanse Unie in Somalië (Amisom);

X.

overwegende dat Uganda in de menselijkeontwikkelingsindex van de VN op de 159e plaats van de 189 staat, en dat het volgens Transparency International op de 137e plaats staat van in totaal 180 landen in de corruptieperceptie-index;

Y.

overwegende dat Uganda een van de strengste wetten tegen homoseksualiteit ter wereld heeft en dat discriminatie en geweld tegen LGBTQ+-personen blijven voorkomen;

Z.

overwegende dat Dominic Ongwen, voormalig militieleider en kindsoldaat uit Uganda, in een baanbrekend arrest van het Internationaal Strafhof van 4 februari 2021 schuldig is bevonden aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, en dat hij is veroordeeld voor 61 afzonderlijke aanklachten van moord, verkrachting, seksuele slavernij, ontvoering en foltering, die hij heeft gepleegd als bevelhebber van het Verzetsleger van de Heer (LRA), een gewelddadige sekte die van halverwege de jaren 1980 tot een paar jaar geleden een bloedige en gewelddadige strijd leverde in Uganda en zijn buurlanden;

1.

betreurt dat het verkiezingsproces niet democratisch en transparant is verlopen; veroordeelt het buitensporige gebruik van geweld door de politie en het leger tijdens de presidentsverkiezingen en hun toenemende inmenging in politieke processen; betreurt dat onafhankelijke lokale en internationale verkiezingswaarnemers geen toezicht mochten uitoefenen op de verkiezingen, waardoor deze niet aan internationaal erkende normen konden worden getoetst; wijst op het fundamentele belang van vrije en eerlijke verkiezingen, die een voorwaarde zijn voor duurzame ontwikkeling op lange termijn; prijst daarom de Ugandese bevolking, in het bijzonder de jongeren, voor hun moed en enthousiasme voor democratie die ze tijdens deze verkiezingscampagne aan de dag hebben gelegd;

2.

veroordeelt het geweld tegen en de voortdurende intimidatie en stelselmatige repressie van de leiders van de politieke oppositie in Uganda, evenals de onderdrukking van actoren uit het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers en de media, de verstoring van socialemediaplatforms en de internetblack-outs;

3.

dringt er daarom bij de regering op aan het aanhoudende gebruik van dodelijk en buitensporig geweld door de veiligheidstroepen een halt toe te roepen, evenals de willekeurige arrestatie en opsluiting van en aanvallen op politici uit de oppositie, hun aanhangers, demonstranten, mensenrechtenverdedigers en journalisten;

4.

roept de Ugandese regering op om voor alle slachtoffers gerechtigheid en verantwoording te waarborgen door onpartijdig, grondig en onafhankelijk onderzoek te voeren naar de schietpartijen en het geweld door de veiligheidstroepen, en dringt er verder bij de Ugandese rechterlijke macht op aan om het bestaande wetgevingskader op objectieve en onafhankelijke wijze toe te passen en de beschikbare feiten en bewijzen volledig in aanmerking te nemen; roept de Ugandese autoriteiten op om onmiddellijk van start te gaan met een onafhankelijk onderzoek naar de tragische gebeurtenissen van 18 en 19 november 2020, waarbij ten minste 54 mensen onnodig om het leven zijn gekomen door toedoen van de politie na de arrestatie van Bobi Wine, en waarbij nog honderden anderen gewond raakten — hetgeen president Museveni zelf heeft erkend — en om de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen;

5.

benadrukt dat beroepen tegen en het aanvechten van verkiezingsuitslagen een fundamenteel kenmerk zijn van een geloofwaardig verkiezingsproces; verwacht dat alle problemen en klachten in verband met de verkiezingen op onafhankelijke en transparante wijze worden aangepakt, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de beschikbare grondwettelijke en wettelijke middelen;

6.

roept de regering op om diegenen die zijn gearresteerd en opgesloten louter omdat ze aan een vreedzame politieke bijeenkomst hebben deelgenomen of omdat ze hun recht op vrijheid van meningsuiting en vereniging hebben uitgeoefend — waaronder Nicholas Opiyo, die in 2016 een Sacharovbeurs heeft gekregen van het Europees Parlement — onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten of om alle aanklachten tegen hen te laten vallen; herinnert de Ugandese regering eraan dat ze de vrijheid van meningsuiting en het recht op vreedzame en veilige vergadering, met inbegrip van het vrije verkeer van alle politieke spelers en hun aanhangers, moet eerbiedigen en veroordeelt de huidige repressie van het maatschappelijk middenveld; dringt er bij de regering op aan te waarborgen dat het recht van de heer Opiyo op een behoorlijke rechtsgang en een eerlijk proces volgens de hoogste normen wordt geëerbiedigd;

7.

herinnert de Ugandese autoriteiten aan hun verplichting om de grondrechten — met inbegrip van de burger- en politieke rechten van de burgers van het land –, de eerlijke vertegenwoordiging ongeacht etnische achtergrond, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering te waarborgen, te beschermen en te bevorderen en om de cruciale rol van de politieke oppositie, het maatschappelijk middenveld, journalisten en de media in het land te bevestigen; dringt er bij de autoriteiten op aan alle mogelijke beperkingen van het recht van mensen op vrijheid van vreedzame vergadering, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging op te heffen;

8.

herinnert de Ugandese regering aan het belang van de vrijheid van meningsuiting en de rol van vrije, pluralistische media in een democratische samenleving; merkt bezorgd op dat journalisten die verslag uitbrachten over de verkiezingen routinematig te maken kregen met intimidatie en geweld; verwacht dat de Ugandese autoriteiten een omgeving creëren waarin journalisten ongehinderd hun werk kunnen doen;

9.

verzoekt de Ugandese autoriteiten om te zorgen voor veilige en onbeperkte internettoegang voor iedereen, waaronder tot sociale media en online berichtenplatforms, aangezien het nalaten daarvan een ernstige belemmering vormt voor de vrijheid van informatie, waaronder de mediavrijheid;

10.

spoort de Ugandese autoriteiten aan om te stoppen met de willekeurige opschorting van de activiteiten van het maatschappelijk middenveld, de arrestatie van activisten uit het maatschappelijk middenveld en de bevriezing van hun financiële middelen; veroordeelt in dit opzicht met klem de pogingen om de financiering van het maatschappelijk middenveld te beperken, met name via het bevel van president Museveni tot opschorting van de Democratic Governance Facility (DGF), een gepoold fonds ter waarde van miljoenen euro’s dat door de EU en nationale ontwikkelingspartners werd gecoördineerd om groepen te ondersteunen die in Uganda werkzaam zijn op het gebied van de bevordering van de mensenrechten, de verdieping van de democratie en de verbetering van de verantwoordingsplicht;

11.

verwacht dat de Ugandese regering er onmiddellijk mee ophoudt de COVID-19-pandemie te gebruiken als voorwendsel om wetten en beleid die in strijd zijn met het internationaal recht in te voeren en om mensenrechtenwaarborgen terug te draaien, met inbegrip van ongeoorloofde beperkingen van het recht op vreedzame vergadering en de vrijheid van meningsuiting, waarvan met name LGTBTQ+-personen het doelwit zijn; spoort de Ugandese autoriteiten aan om de rechten en waardigheid van hun bevolking te eerbiedigen en de uitoefening van noodbevoegdheden strikt te beperken tot het beschermen van de volksgezondheid;

12.

uit scherpe kritiek op de keiharde wetten van Uganda tegen homoseksualiteit en roept op tot een dringende herziening van die wetten, in combinatie met een strategie om de discriminatie van en het geweld tegen LGBTQ+-personen te bestrijden;

13.

dringt er bij de EU-delegatie in Uganda op aan om de situatie van LGBTQ+-personen op de voet te blijven volgen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers en LGBTQ+-personen ter plaatse actief te steunen;

14.

wijst op de toezegging en de bereidheid van de EU om samen te werken met de Ugandese autoriteiten en hen bij te staan bij de broodnodige democratische en bestuurlijke hervormingen; benadrukt echter dat het succes van deze samenwerking grotendeels afhangt van de bereidheid van Uganda om die hervormingen daadwerkelijk door te voeren; herinnert er in dit verband aan dat het stelselmatige gebruik van onderdrukking en geweld door de staat wezenlijke gevolgen zou kunnen hebben voor de toekomstige betrekkingen van de EU met Uganda; dringt er bij de EU op aan gebruik te maken van de politieke druk die zij kan uitoefenen via de ontwikkelingshulpprogramma’s, en dan met name de programma’s voor begrotingsondersteuning, om de mensenrechten in Uganda te verdedigen en te bevorderen;

15.

dringt erop aan dat de EU en andere internationale actoren hun geïntegreerde en gecoördineerde aanpak ten aanzien van Uganda handhaven en versterken, met inbegrip van de bevordering van goed bestuur, de democratie en de mensenrechten, en de versterking van het rechtsstelsel en de rechtsstaat, en spoort de EU en haar lidstaten aan om deze punten van zorg via openbare en diplomatieke kanalen aan te kaarten; herhaalt dat de sancties tegen personen en organisaties die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Uganda op EU-niveau moeten worden getroffen in het kader van het nieuwe EU-stelsel van sancties voor mensenrechtenschendingen, de zogeheten EU-Magnitsky-wet;

16.

raadt aan om het toezicht op het fiscaal beheer en de fiscale transparantie in Uganda op te schroeven; spoort de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden aan om systematische evaluaties te blijven uitvoeren van de EU-programma’s voor begrotingssteun waarbij het risico bestaat dat de middelen door de Ugandese autoriteiten worden gebruikt voor activiteiten die mensenrechtenschendingen in de hand kunnen werken en activisten kunnen treffen;

17.

is ingenomen met het arrest in de zaak tegen Dominic Ongwen, voormalig bevelhebber van de LRA, die door het Internationaal Strafhof schuldig is bevonden aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, en beschouwt dit als een belangrijke stap in de richting van rechtvaardigheid en verantwoording voor de gruweldaden die de LRA heeft gepleegd;

18.

blijft bezorgd over de algemene veiligheidssituatie in de regio en wijst in dit opzicht op de belangrijke werkzaamheden van Amisom; benadrukt dat de langetermijndoelstellingen van Amisom alleen kunnen worden verwezenlijkt als alle betrokkenen het goede voorbeeld geven wat de eerbiediging van de rechtsstaat, de grondrechten en de democratische beginselen betreft;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de president van de Republiek Uganda, de voorzitter van het Ugandese parlement en de Afrikaanse Unie en haar instellingen.

(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/160


P9_TA(2021)0058

25 jaar na de Verklaring en het Actieplatform van Beijing: uitdagingen in het verschiet voor vrouwenrechten

Resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over de uitdagingen met betrekking tot vrouwenrechten in Europa: meer dan 25 jaar na de verklaring en het actieprogramma van Peking (2021/2509(RSP))

(2021/C 465/17)

Het Europees Parlement,

gezien de verklaring en het actieprogramma van Peking van 15 september 1995 en de uitkomsten van de herzieningsconferenties ervan,

gezien de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, en met name de beginselen 2, 3, 9 en 15,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN, het beginsel dat niemand mag achterblijven, en met name doelstelling 1, waarmee wordt gestreefd naar de uitbanning van armoede, doelstelling 3, waarmee wordt beoogd te garanderen dat mensen een gezond leven kunnen leiden, doelstelling 5, waarmee wordt gestreefd naar gendergelijkheid en betere leefomstandigheden voor vrouwen, doelstelling 8, waarmee wordt gestreefd naar duurzame en economische groei, en doelstelling 13, waarmee wordt beoogd urgente maatregelen te treffen om klimaatverandering en de effecten ervan te bestrijden,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), dat op 1 augustus 2014 in werking is getreden,

gezien het verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende gelijke beloning (nr. 100) uit 1951, het IAO-verdrag betreffende geweld en intimidatie (nr. 190) uit 2019 en het IAO-verdrag betreffende huishoudelijk personeel (nr. 189) van 2013,

gezien de publicatie “Regional review of progress: regional synthesis” van de Economische Commissie van de VN voor Europa van 20 augustus 2019,

gezien het verslag van UN Women getiteld “Gender Equality: Women’s rights in review 25 years after Beijing” van 5 maart 2020,

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN aan de Commissie voor de Status van de Vrouw, 64e vergadering, getiteld “Review and appraisal of the implementation of the Beijing Declaration and Platform for Action and the outcomes of the twenty-third special session of the General Assembly” van 13 december 2019,

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN aan de Commissie voor de Status van de Vrouw, 65e vergadering, getiteld “Women’s full and effective participation in decision making in public life, as well as the elimination of violence, for achieving gender equality and the empowerment of all women and girls” van 21 december 2020,

gezien de beleidsnota van de secretaris-generaal van de VN getiteld “The Impact of COVID-19 on Women” van 9 april 2020,

gezien het verslag van UN Women van 2 september 2020 getiteld “From Insights to Action: Gender Equality in the Wake of COVID-19”,

gezien het verslag van EIGE van 5 maart 2020 getiteld “Beijing + 25: the fifth review of the implementation of the Beijing Platform for Action in the EU Member States”,

gezien de studie van de EPRS getiteld “Beijing Platform for Action, 25-year review and future priorities” (Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, Europees Parlement, 2020),

gezien het verslag van het Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA) van 27 april 2020 getiteld “Impact of the COVID-19 Pandemic on Family Planning and Ending Gender-based Violence, Female Genital Mutilation and Child Marriage”,

gezien de verklaring van UNFPA van 28 april 2020 getiteld “Millions more cases of violence, child marriage, female genital mutilation, unintended pregnancy expected due to the COVID-19 pandemic”,

“gezien de conclusies van de Raad van 9-10 december 2019“Gendergelijke economieën in de EU: volgende stappen”,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 25 november 2020 over het EU-genderactieplan (GAP III),

gezien zijn resolutie van 13 februari 2020 over de EU-prioriteiten voor de 64e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (1),

gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 over de EU-strategie voor gendergelijkheid (2) en de strategie inzake gendergelijkheid 2020-2025 van de Europese Commissie,

gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 over het genderperspectief in de COVID-19-crisis en de periode na de crisis (3),

gezien zijn resolutie van 26 november 2020 over de feitelijke nietigverklaring van het recht op abortus in Polen (4),

gezien zijn resolutie van 30 januari 2020 over de loonkloof tussen mannen en vrouwen (5),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2020 over gendergelijkheid in het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (6),

gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over de noodzaak van een specifieke Raadsformatie voor gendergelijkheid (7),

gezien zijn resolutie van 13 februari 2019 over verslechteringen op het gebied van de rechten van de vrouw en gendergelijkheid in de EU (8),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2012 over vrouwen in politieke besluitvorming — kwaliteit en gelijkheid (9),

gezien het meerjarig financieel kader van de EU voor 2021-2027 en de hierin opgenomen horizontale prioriteit van gendermainstreaming,

gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat 189 overheden van over de hele wereld, waaronder de Europese Unie en haar lidstaten, zich er tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie in Peking in 1995 toe hebben verbonden toe te werken naar gendergelijkheid en de positie van alle vrouwen en meisjes te versterken;

B.

overwegende dat de verklaring en het actieprogramma van Peking (BPfA) die werden aangenomen tijdens deze conferentie, de meest alomvattende wereldwijde agenda vormen voor de bevordering van gendergelijkheid en worden beschouwd als het internationale “handvest” voor vrouwen, waarin wordt bepaald dat vrouwenrechten mensenrechten zijn en een visie wordt geformuleerd van gelijke rechten, vrijheid en kansen voor alle vrouwen in de wereld, een visie die in 2015 opnieuw werd bevestigd met de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling in het kader waarvan doelstellingen en concrete maatregelen werden geformuleerd met betrekking tot een reeks kwesties die relevant zijn voor vrouwen en meisjes;

C.

overwegende dat de situatie van vrouwen en meisjes, met name in Europa, sinds de goedkeuring van het actieprogramma van Peking in 1995 is verbeterd, maar dat de algehele vooruitgang onaanvaardbaar traag is geweest en dat het risico bestaat dat verworvenheden die veel moeite hebben gekost, weer worden teruggedraaid;

D.

overwegende dat het Generation Equality Forum wegens de COVID-19-pandemie is verplaatst naar de eerste helft van 2021;

E.

overwegende dat er 25 jaar zijn verstreken sinds de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (ICPD) in Caïro, waar 179 overheden het ICPD-actieprogramma goedkeurden en in een internationaal kader toezegden zich in te zullen zetten voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, in overeenstemming met het actieprogramma van Peking;

F.

overwegende dat het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen iets meer dan veertig jaar geleden in werking trad en door alle EU-lidstaten is geratificeerd, maar dat er volgens EIGE toch maar mondjesmaat vooruitgang is geboekt met de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;

G.

overwegende dat het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), het meest uitvoerige instrument ter bestrijding van geweld tegen vrouwen in Europa, tien jaar geleden werd opengesteld voor ondertekening, maar dat het nog niet door alle EU-lidstaten is geratificeerd en dat de EU er nog geen partij bij is;

H.

overwegende dat het Verdrag van Istanbul van de Raad van Europa in 2021 zijn tienjarige jubileum viert;

I.

overwegende dat schadelijke structuren en stereotypen die ongelijkheid in stand houden, moeten worden ontmanteld teneinde stappen voorwaarts te kunnen maken met gendergelijkheid; overwegende dat de baten van gendergelijkheid niet alleen gunstig zijn voor de samenleving in brede zin, maar gendergelijkheid ook een doel op zich is;

J.

overwegende dat genderongelijkheid tot uiting komt in alle aspecten van de arbeidsmarkt, waaronder verschillen in werkgelegenheid, beloning, pensioen en zorg, een gebrekkige toegang tot sociale diensten en sociale bescherming, steeds onzekerdere banen en een hoger risico voor vrouwen om in armoede terecht te komen;

K.

overwegende dat is aangetoond dat de financiële crisis en de nasleep ervan schadelijke gevolgen hebben gehad voor vrouwen, vrouwenrechten en gendergelijkheid en consequenties zullen hebben op de lange termijn; overwegende dat bij economische maatregelen in de periode na de COVID-19-crisis rekening moet worden gehouden met de genderdimensie en sociale gelijkheid;

L.

overwegende dat de COVID-19-crisis en de consequenties ervan een duidelijke gendercomponent hebben, aangezien zij andere gevolgen hebben gehad voor mannen en vrouwen en de bestaande ongelijkheid hebben verergerd; overwegende dat vrouwen onevenredig worden getroffen door de crisis, terwijl bij de reactie op de COVID-19-crisis nauwelijks rekening is gehouden met gender; overwegende dat deze effecten uiteenlopen van een zorgbarende toename van gendergerelateerd geweld en gendergerelateerde intimidatie tot onbetaalde en ongelijke zorg- en huishoudelijke taken, evenals beperkte toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en aanzienlijke economische en arbeidsgerelateerde gevolgen voor vrouwen, met name gezondheidswerkers en zorgverleners;

M.

overwegende dat sectoren en beroepen waarin vrouwen sterk vertegenwoordigd zijn (bijv. gezondheidszorg, zorg en nooddiensten, maatschappelijk werk, onderwijs, detailhandel, kassamedewerkers, schoonmakers enz.) en de informele economie bijzonder hard zijn getroffen door de pandemie; overwegende dat vrouwen die in de gezondheidszorg werken een grotere kans lopen om besmet te raken dan mannen omdat 76 % van het personeel in de gezondheidszorg vrouw is (10);

N.

overwegende dat vrouwen in mindere mate zijn betrokken bij besluitvorming wegens het bestaan van een glazen plafond; overwegende dat er in de meerderheid van de EU-lidstaten nog geen sprake is van een gelijke verdeling van macht tussen mannen en vrouwen in regeringskabinetten, parlementen, het openbaar bestuur, COVID-19-taskforces en de besturen van bedrijven;

O.

overwegende dat vrouwen te maken hebben met onderling verwante ongelijkheden en discriminatie, onder meer op grond van ras, etnische of sociale achtergrond, seksuele geaardheid, genderidentiteit en -uiting, godsdienst of overtuiging, verblijfsstatus en handicap, en dat moet worden getracht alle vormen van discriminatie aan te pakken teneinde gendergelijkheid voor alle vrouwen te bewerkstelligen; overwegende dat de intersectionele benadering van EU-beleid moet worden versterkt om aandacht te besteden aan de institutionele, structurele en historische dimensie van discriminatie; overwegende dat door toepassing van intersectionele analyses niet alleen inzicht kan worden verkregen in structurele belemmeringen, maar ook bewijs wordt verzameld voor benchmarks en de weg wordt vrijgemaakt voor strategisch en doeltreffend beleid om systemische discriminatie, uitsluiting en sociale ongelijkheden te bestrijden;

P.

overwegende dat vrouwen vaker werkloos raken of een onzekere arbeidssituatie hebben (bijvoorbeeld door hun arbeidscontracten) waardoor arbeidsonzekerheid ontstaat; overwegende dat de meerderheid van het personeel in de zorg vrouw is (76 %) (11) en hun beloning en arbeidsvoorwaarden vaak precair zijn; overwegende dat vrouwen de meerderheid vormen van gebruikers en aanbieders van diensten in de sociale sector en dat een gebrekkige verlening van dergelijke diensten het vrouwen derhalve belemmert volledig deel te nemen aan de arbeidsmarkt, waardoor genderblindheid ontstaat bij de planning, begroting en verlening van diensten in de sociale sector;

Q.

overwegende dat de genderloonkloof in Europa nog steeds 14 % bedraagt (12) en wereldwijd 20 % (13), en dat de genderpensioenkloof in sommige EU-lidstaten maar liefst 40 % bedraagt; overwegende dat de genderloonkloof leidt tot een pensioenkloof die op zijn beurt weer resulteert in een hogere kans op armoede en uitsluiting, met name onder oudere en alleenstaande vrouwen; overwegende dat zowel de loonkloof als de onzekerheid rechtstreeks van invloed is op toekomstige pensioenen;

R.

overwegende dat de ongelijke verdeling van onbetaalde zorg- en huishoudelijke taken de participatie van vrouwen in de economie ernstig beperkt; overwegende dat de onbetaalde zorgtaken die vrouwen tijdens de COVID-19-crisis op zich hebben genomen, samenlevingen grotendeels draaiende hebben gehouden, maar dat in Europa 7,7 miljoen vrouwen wegens hun zorgtaken niet actief zijn op de arbeidsmarkt, ten opzichte van 450 000 mannen (14); overwegende dat de kenmerken van de dienstverbanden die vrouwen als gevolg van hun onbetaalde zorgtaken hebben (bijv. deeltijdwerk), een aanzienlijke bijdrage leveren aan de genderloonkloof; overwegende dat vrouwen vaker dan mannen langdurig meerdere dagen per week of elke dag informele zorgtaken op zich nemen en dat in totaal 62 % van de personen die in de EU langdurige informele zorg verlenen, vrouw is (15);

S.

overwegende dat 35 % van de vrouwen wereldwijd te maken heeft gehad met fysiek en/of seksueel geweld binnen een relatie of seksueel geweld door iemand anders dan de partner; overwegende dat het geweld binnen relaties tijdens de COVID-19-pandemie dramatisch is gestegen, een fenomeen dat door de VN “de schaduwpandemie” wordt genoemd, met een stijging van 60 % van het aantal noodoproepen van vrouwen die het slachtoffer werden van geweld door hun levenspartner in Europese lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (16);

T.

overwegende dat vrouwen kwetsbaarder zijn voor de consequenties van klimaatverandering (17); overwegende dat vrouwen in hun gedrag meer rekening houden met het klimaat dan mannen, maar vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in functies waarin besluiten worden genomen met betrekking tot de klimaatcrisis, en dat wereldwijd slechts 32 % van de werknemers in de sector hernieuwbare energie vrouw is (18);

U.

overwegende dat er sprake is van een genderkloof in alle domeinen van de digitale technologie, met name op het gebied van innovatieve technologieën als AI en cyberbeveiliging; overwegende dat genderstereotypen, culturele ontmoediging en een gebrek aan bewustzijn omtrent en bevordering van vrouwelijke rolmodellen de mogelijkheden voor vrouwen en meisjes om een STEM-opleiding te volgen of een STEM-loopbaan na te streven, in de weg staan;

V.

overwegende dat is in bepaalde lidstaten sprake is van een zichtbare achteruitgang en dat het risico bestaat dat gendergelijkheid nog lager op de agenda van lidstaten komt te staan;

1.   

betreurt dat wereldleiders uit honderd landen tijdens de bijeenkomst op hoog niveau “Accelerating the achievement of gender equality and the empowerment of all women and girls” die op 1 oktober 2020 werd gehouden tijdens de algemene vergadering van de VN ter ere van het jubileum van de Verklaring van Peking, erkenden dat de algehele vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van vrouwenrechten, ver achterblijven bij de toezeggingen die in 1995 in Peking werden gedaan;

2.   

benadrukt dat uit het verslag van UN Women getiteld “Gender equality: Women’s rights in review 25 years after Beijing” (19) blijkt dat de vorderingen met betrekking tot gendergelijkheid haperen en dat verworvenheden die met veel moeite zijn behaald, wereldwijd ongedaan worden gemaakt;

3.   

merkt bezorgd op dat in de vijfde evaluatie van de BPfA, die in 2020 door EIGE werd gepubliceerd, werd beklemtoond dat geen enkele Europese lidstaat de doelstellingen heeft behaald die werden geformuleerd tijdens de bijeenkomst in Peking in 1995; betreurt dat uit de gendergelijkheidsindex van EIGE uit 2020 blijkt dat de vorderingen met betrekking tot gelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn gestagneerd en dat de inspanningen om de gendergelijkheid te verbeteren, wel enige resultaten hebben opgeleverd, maar dat in de EU op alle BPfA-terreinen nog steeds sprake is van ongelijkheid en genderkloven;

4.   

benadrukt dat vrouwen en meisjes onevenredig worden getroffen door de sociale en economische gevolgen van COVID-19, waardoor de reeds bestaande genderongelijkheid erger wordt en het risico bestaat dat de tot nu toe geboekte vooruitgang weer ongedaan wordt gemaakt; benadrukt in dit opzicht dat de pandemie er volgens ramingen van UN Women (20) voor zal zorgen dat wereldwijd 47 miljoen meer vrouwen en meisjes onder de armoedegrens terechtkomen, waardoor het totale aantal op 435 miljoen komt, dat gendergerelateerd geweld exponentieel is toegenomen en dat vrouwen hun banen en inkomstenbronnen sneller kwijtraken omdat ze vaker werkzaam zijn in zwaar getroffen economische sectoren;

5.   

erkent dat meer vrouwen worden gekozen voor en benoemd op posities waarin besluiten worden genomen, maar betreurt dat de vorderingen traag zijn en dat slechts in een paar EU-lidstaten gelijkheid is verwezenlijkt;

6.   

herinnert aan zijn standpunt van 17 december 2020 en roept de Raad op een specifieke Raadsformatie inzake gendergelijkheid op te zetten om gemeenschappelijke en concrete maatregelen in te voeren om de uitdagingen op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid aan te gaan en te zorgen dat kwesties inzake gendergelijkheid op het hoogste politieke niveau worden besproken;

7.   

betreurt dat gendermainstreaming niet systematisch wordt toegepast op alle beleidsterreinen en in alle financieringsprogramma’s van de EU; is ingenomen met de invoering van gendermainstreaming als horizontale prioriteit in het meerjarig financieel kader 2021-2027; verzoekt de Commissie systematische gendermainstreaming te waarborgen als centrale strategie voor de verwezenlijking van gendergelijkheid en, in overleg met deskundigen op het gebied van genderbudgettering, gendergevoelige begrotingen, praktijken en stappenplannen in te voeren teneinde te garanderen dat mannen en vrouwen in gelijke mate profiteren van overheidsuitgaven op alle begrotingsniveaus en dat het perspectief van vrouwen op alle terreinen wordt geïntegreerd, waarbij specifieke middelen moeten worden bestemd om aspecten van ongelijkheid, zoals geweld tegen vrouwen en meisjes, te bestrijden, onder meer bij de verdeling van middelen in het kader van het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden, dat is bedoeld voor de bevordering van gendergelijkheid;

8.   

verzoekt de Commissie en de lidstaten concrete plannen en een reeks acties te ontwikkelen en uit te voeren, waarvoor toereikende middelen moeten worden gereserveerd, op basis van de twaalf aandachtsgebieden die worden genoemd in de BPfA, met name vrouwen en armoede, vrouwen en de economie, macht en besluitvorming, vrouwen en geweld, vrouwen en het milieu, en vrouwen en gezondheid, teneinde vrouwenrechten en de gendergelijkheidsagenda te bevorderen met het oog op het aankomende Generation Equality Forum;

9.   

betreurt dat in bepaalde landen wordt overwogen stappen terug te zetten met betrekking tot het Verdrag van Istanbul, dat er sprake is van achteruitgang op het gebied van seksuele en reproductieve rechten en gezondheid, en dat lichamelijke integriteit en controle van de vruchtbaarheid in de afgelopen jaren meer onder druk zijn komen te staan; veroordeelt met klem het arrest van het constitutionele hof dat in feite een verbod op abortus inhoudt, de hieruit voortvloeiende achteruitgang met betrekking tot de seksuele en reproductieve rechten en gezondheid van vrouwen in Polen en de ongerechtvaardigde, buitensporige beperking van de toegang tot abortus;

10.   

herinnert eraan dat vrouwenrechten mensenrechten zijn en dat ze een onvervreemdbaar, integraal en onscheidbaar onderdeel vormen van de universele mensenrechten, zoals werd gesteld tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie;

11.   

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de verzameling van vergelijkbare, naar leeftijd, raciale en etnische herkomst en gender uitgesplitste gegevens te monitoren en verbeteren, teneinde betere kwantitatieve analyses mogelijk te maken en EU-beleid te ontwikkelen en uit te voeren waarin een duidelijker intersectioneel genderperspectief is geïntegreerd; onderstreept het belang van het EIGE, dat betrouwbare en toereikende, naar geslacht uitgesplitste gegevens aanlevert die kunnen worden gebruikt voor wetgevende analyses en besluiten, en onderstreept hoe belangrijk het is de financiering en de bevoegdheden van EIGE veilig te stellen en uit te breiden; dringt er ook bij het EIGE en alle andere relevante EU-instellingen en -agentschappen op aan nieuwe indicatoren, zoals armoede onder werkenden, gebrek aan vrije tijd en de waarde van zorgtaken, te ontwikkelen en integreren;

12.   

herinnert eraan dat in er de Europese Unie 46 miljoen vrouwen en meisjes met een handicap wonen en dat de helft van de vrouwen met een handicap in de beroepsgeschikte leeftijd niet economisch actief is; wijst op de specifieke problemen waarmee vrouwen met een handicap te maken krijgen, en herinnert eraan dat het percentage vrouwen met een handicap dat lijdt onder materiële ontbering, in alle lidstaten hoog is; benadrukt derhalve nogmaals dat het nodig is genderaspecten verder te integreren in de aankomende strategie voor een gelijke behandeling van personen met een handicap voor 2021;

13.   

verzoekt de Raad en dringt er bij de lidstaten op aan de antidiscriminatierichtlijn goed te keuren en uit te voeren en te garanderen dat de diverse en intersectionele vormen van discriminatie in alle EU-lidstaten worden uitgebannen;

Vrouwen en armoede

14.

benadrukt dat gender een doorslaggevende factor blijft in armoedetendensen in de EU en dat de uitsluitingspercentages en genderarmoedekloven dan wel aanzienlijk variëren tussen landen, maar dat 23,3 % van de vrouwen het risico loopt in armoede terecht te komen en dat dit percentage voor mannen 21,6 % bedraagt (21); benadrukt dat dit risico aanzienlijk toeneemt met de leeftijd en ook wordt beïnvloed door factoren als gezinssamenstelling, raciale of etnische herkomst, handicap en arbeidssituatie; beklemtoont dat de loon-, pensioen- en zorgkloven tussen mannen en vrouwen belangrijke factoren zijn die bijdragen tot de feminisering van armoede;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de feminisering van armoede in al haar verschijningsvormen, met inbegrip van armoede onder ouderen, aan te pakken, in het bijzonder door, wat de beschikbaarheid van en toegang tot toereikende pensioenrechten betreft, rekening te houden met de factor “gender”, teneinde de genderpensioenkloof te dichten, en door de arbeidsvoorwaarden te verbeteren in sectoren en beroepen waarin vrouwen sterk oververtegenwoordigd zijn; wijst op het belang van het aanpakken van de maatschappelijke, economische en culturele onderwaardering van banen waarin vrouwen sterk oververtegenwoordigd zijn, alsook op het belang van het bestrijden van dergelijke stereotypen en van de oververtegenwoordiging van vrouwen in atypische vormen van werk;

16.

benadrukt dat het om de pensioenongelijkheden weg te nemen en de pensioenen in het algemeen te beschermen en te verhogen, absoluut noodzakelijk is dat socialezekerheidsstelsels deel blijven uitmaken van de publieke ruimte en blijven berusten op de beginselen van solidariteit en herverdeling, en dat er tot het uiterste moet worden gegaan om onzeker en niet-gereguleerd werk te bestrijden;

17.

verzoekt de Commissie een strategie voor armoedebestrijding te presenteren om de feminisering van armoede tegen te gaan, met bijzondere aandacht voor eenoudergezinnen die door vrouwen worden gerund; verzoekt de lidstaten specifieke sociale maatregelen te treffen om het risico van sociale uitsluiting en armoede met betrekking tot betaalbare huisvesting, vervoer en energie af te wenden;

18.

dringt er bij de lidstaten op aan specifieke maatregelen te treffen om het risico op armoede onder ouderen af te wenden en verzoekt de Commissie de genderdimensie van armoede op te nemen in haar kaders voor economische groei en sociaal beleid; is verheugd over de naar geslacht uitgesplitste indicatoren in het mechanisme voor toezicht op de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten; onderstreept dat het noodzakelijk is het genderperspectief te mainstreamen aan de hand van een intersectionele benadering in overeenstemming met beginselen 2 en 3 van de pijler, en pleit voor een betere onderlinge afstemming van de Europese pijler van sociale rechten en het Europees Semester; verzoekt de Commissie een gendergelijkheidsindex te ontwikkelen en in het Europees Semester op te nemen, voor het in kaart brengen van de “gendergevolgen” van macro-economische maatregelen, alsook van de groene en de digitale transitie;

19.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan vrouwen centraal te stellen in het herstel na de pandemie teneinde te voorkomen dat de vooruitgang die is geboekt met het dichten van de genderarmoedekloof, door de COVID-19-crisis wordt uitgehold;

Vrouwen en het milieu

20.

is verheugd dat de genderdimensie van klimaatverandering wordt onderkend in het Genderactieplan III en in de strategie inzake gendergelijkheid 2020-2025; benadrukt dat gendergelijkheid essentieel is voor het in goede banen leiden van de klimaatcrisis;

21.

benadrukt dat vrouwen sterke aanjagers van verandering zijn; verzoekt de EU en de lidstaten iets te doen aan de genderkloof in posities waarin besluiten worden genomen met betrekking tot klimaatactie, op elk niveau binnen de maatschappij;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om gendergevoelige doelstellingen, streefwaarden en indicatoren te ontwikkelen en bevorderen, en ook naar gender uitgesplitste gegevens te verzamelen bij het plannen, uitvoeren, monitoren en evalueren van beleid, programma’s en projecten op het gebied van klimaatverandering, en knooppunten voor gender en klimaatverandering op te zetten bij overheidsinstanties;

Vrouwen en de economie en vrouwen, macht en besluitvorming

23.

onderstreept hoe belangrijk het is dat vrouwen op gelijke voet met mannen volledig worden geïntegreerd in alle sferen van de maatschappij en de economie, en dat actief een vanuit genderperspectief evenwichtige vertegenwoordiging op alle niveaus van besluitvorming wordt bevorderd; verzoekt de Commissie in dit opzicht de richtlijn vrouwelijke bestuurders in de Europese Raad te deblokkeren;

24.

verzoekt de EU doelstellingen, actieplannen, tijdschema’s en tijdelijke speciale maatregelen vast te stellen om gendergelijkheid te bewerkstelligen en toe te werken naar een meer evenwichtige vertegenwoordiging in alle uitvoerende-, wetgevende en bestuurlijke posities;

25.

beklemtoont dat de volledige integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt en de bevordering van ondernemerschap onder vrouwen cruciale factoren zijn voor de verwezenlijking van inclusieve economische groei op de lange termijn, het bestrijden van ongelijkheid en het bevorderen van de economische onafhankelijkheid van vrouwen;

26.

verzoekt de EU haar inspanningen om de genderloonkloof te dichten, te intensiveren en het beginsel van gelijke beloning af te dwingen door wetgeving goed te keuren voor meer transparantie omtrent beloning, met inbegrip van verplichte maatregelen voor alle bedrijven; betreurt dat het voorstel van de Commissie voor bindende maatregelen inzake transparantie omtrent beloning niet zoals gepland is ingevoerd;

27.

is ingenomen met de inzet van de Commissie om toezicht te houden op de omzetting vóór 2022 van de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven in de nationale wetgeving en de volledige uitvoering ervan door de lidstaten te garanderen, in overleg met vrouwenrechten- en maatschappelijke organisaties; verzoekt de lidstaten voorts verder te gaan dan de in de richtlijn vastgestelde minimumnormen; ziet de uitbreiding van de bepalingen met betrekking tot verlof, zodat deze ook van toepassing zijn op de langdurige zorg voor familieleden met een handicap en ouderen, als een goed begin, en verzoekt de Commissie te overwegen deze bepalingen verder uit te breiden, zodat kan worden voorkomen dat mensen, met name vrouwen, de arbeidsmarkt verlaten;

28.

onderstreept dat veranderingen in de arbeidsomstandigheden, zoals telewerken, tot gevolg kunnen hebben dat het lastiger is voor mensen om werk en privé te scheiden en kunnen leiden tot een hogere werklast, hetgeen met name geldt voor vrouwen, omdat zij traditioneel het huishouden en de zorg voor het gezin voor hun rekening nemen;

29.

verzoekt de Commissie met een voorstel te komen op basis van een holistische benadering van zorg in alle levensfasen, met inachtneming van de behoeften van mantelzorgers en de personen die zorg krijgen, waarin minimumnormen en kwaliteitsrichtsnoeren worden opgenomen voor zorg gedurende de volledige levenscyclus, waaronder voor kinderen, ouderen en personen met langdurige zorgbehoeften;

30.

verzoekt de Commissie de participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt te evalueren en een betekenisvolle participatie van vrouwen te waarborgen in belangrijke besluitvormingsorganen en bij de ontwikkeling van gendergevoelige herstel- en economische stimuleringspakketten in het kader van het MFK en het NextGenerationEU-herstelplan; merkt op dat de COVID-19-crisis met name gevolgen heeft voor vrouwen op de arbeidsmarkt, aangezien de werkloosheid onder vrouwen is gestegen; verzoekt de Commissie in dit opzicht specifieke maatregelen te nemen om iets te doen aan de werkgelegenheidskloof tussen mannen en vrouwen door middel van een gerichte verdeling van middelen in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht, waarbij de EU-lidstaten moeten aantonen dat zij concrete acties nemen om iets te doen aan de werkloosheid en armoede onder vrouwen en het toegenomen geweld tegen vrouwen en meisjes, aangezien dit obstakels zijn die de volledige participatie van vrouwen in alle levenssferen, waaronder de arbeidsmarkt, belemmeren;

31.

benadrukt dat de rechten van vrouwelijk huishoudelijk personeel op fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en gelijkwaardige sociale bescherming moeten worden gegarandeerd door de ratificatie en uitvoering te waarborgen van IAO-verdrag nr. 189 inzake fatsoenlijk werk voor huishoudelijk personeel;

32.

merkt bezorgd op dat slechts 18 % (22) van de 8 miljoen ICT-specialisten in de EU vrouw is en dat het risico bestaat dat vrouwen verder worden uitgesloten van de digitale agenda van de EU; dringt er bij de Commissie op aan het beleid voor de bevordering van een hogere participatie van vrouwen in STEM-loopbanen en -studies te versterken, en benadrukt dat vrouwen moeten worden geïntegreerd en vertegenwoordigd in opkomende economische sectoren die belangrijk zijn voor duurzame ontwikkeling, waaronder ICT, digitale technologie en artificiële intelligentie;

33.

verzoekt de Europese instellingen bindende maatregelen als quota in te voeren om gendergelijkheid te waarborgen in gekozen organen, en verzoekt de lidstaten een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen te garanderen in het Europees Parlement en in nationale parlementen; pleit ook voor strategieën om een betekenisvolle vertegenwoordiging van vrouwen met diverse achtergronden te garanderen in functies met besluitvormingsbevoegdheden bij de Europese instellingen;

Vrouwen en geweld: seksueel geweld uitbannen

34.

is verheugd dat de Commissie zich er in de strategie inzake gendergelijkheid toe verbonden heeft gendergerelateerd geweld te bestrijden; dringt nogmaals aan op de voltooiing van de ratificatie door de EU van het Verdrag van Istanbul op basis van een brede toetreding en verzoekt de Commissie ervoor te pleiten dat alle lidstaten het verdrag ratificeren en uitvoeren; verzoekt de lidstaten rekening te houden met de aanbevelingen van GREVIO en hun wetgeving te verbeteren zodat deze meer in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag van Istanbul, teneinde een passende uitvoering en handhaving van het verdrag te garanderen;

35.

is ingenomen met het initiatief om de criminaliteitsgebieden uit te breiden zodat specifieke vormen van gendergerelateerd geweld in overeenstemming met artikel 83, lid 1, VWEU, hier ook onder vallen, en verzoekt de Commissie vervolgens met een voorstel te komen voor een holistische, op het slachtoffer gerichte EU-richtlijn om alle vormen van gendergerelateerd geweld te voorkomen en bestrijden; herinnert eraan dat dergelijke nieuwe wetgevingsmaatregelen hoe dan ook een aanvulling moeten vormen op de ratificatie van het Verdrag van Istanbul;

36.

verzoekt de EU urgent iets te doen aan het toenemende gendergerelateerde geweld tijdens de COVID-19-pandemie; verzoekt de Commissie in dit opzicht een EU-protocol inzake gendergerelateerd geweld in tijden van crisis te ontwikkelen en diensten voor de bescherming van slachtoffers, zoals hulplijnen, veilige opvang en gezondheidsdiensten, in de lidstaten als “essentiële diensten” aan te merken, teneinde gendergerelateerd geweld te voorkomen en slachtoffers van huiselijk geweld tijdens crises als de COVID-19-pandemie te ondersteunen; wijst bezorgd op het gebrek aan beschikbare gegevens over geweld tegen vrouwen en meisjes, aan de hand waarvan de toename van het aantal gevallen tijdens de COVID-19-pandemie zou kunnen worden geregistreerd;

37.

onderstreept de rol van onderwijs en pleit voor het tegengaan van genderstereotypen die gendergerelateerd geweld in de hand werken; verzoekt de EU te garanderen dat alle openbare EU-instellingen een gedragscode hebben en naleven op grond waarvan geen enkele vorm van geweld, discriminatie of misbruik wordt getolereerd, evenals interne mechanismen voor meldingen en klachten;

38.

beklemtoont hoe belangrijk het is om naar gender en leeftijd uitgesplitste gegevens te verzamelen en organiseren over alle vormen van gendergerelateerd geweld in de lidstaten; is verheugd over de aankondiging van een nieuwe enquête van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor de hele EU over de wijdverbreidheid en dynamiek van alle vormen van geweld tegen vrouwen;

39.

verzoekt de lidstaten en de Commissie specifieke maatregelen vast te stellen om cybergeweld, met inbegrip van online-intimidatie, cyberpesten en vrouwonvriendelijke haatzaaiende uitlatingen, uit te bannen, aangezien vrouwen en meisjes hiervan onevenredig vaak het slachtoffer worden, en de toename van deze vormen van gendergerelateerd geweld tijdens de COVID-19-pandemie specifiek aan te pakken; verzoekt de Commissie relevante regelgeving en andere mogelijke acties voor te stellen om haatzaaiende uitlatingen en online-intimidatie uit te bannen;

40.

verzoekt de lidstaten per ommegaande het onlangs goedgekeurde IAO-verdrag nr. 190 inzake het uitbannen van geweld en intimidatie op het werk te ratificeren en uit te voeren;

41.

verzoekt de lidstaten Richtlijn 2011/36/EU (23) inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan doeltreffend toe te passen en specifieke maatregelen te treffen teneinde geweld tegen vrouwen en genderongelijkheid, de onderliggende oorzaken van mensenhandel, aan te pakken; verzoekt de Commissie de richtlijn op basis van een grondige effectbeoordeling te herzien, teneinde betere maatregelen te nemen voor de preventie en vervolging van alle vormen van mensenhandel, met name seksuele uitbuiting, aangezien dit de meest voorkomende en gemelde vorm van mensenhandel is en 92 % van de verhandelde vrouwen en meisjes in Europa er slachtoffer van wordt; verzoekt de Commissie verder de richtlijn te wijzigen met als doel te garanderen dat lidstaten het bewuste gebruik van alle diensten die worden verleend door slachtoffers van mensenhandel, expliciet strafbaar te stellen;

Vrouwen en gezondheid

42.

herinnert eraan dat universele toegang tot gezondheidszorg een mensenrecht is dat alleen kan worden gegarandeerd aan de hand van een gezondheidszorgstelsel dat universeel en voor alle personen, ongeacht hun sociale en economische achtergrond, toegankelijk is; verzoekt de EU en haar lidstaten een toereikende levering van diensten van de gezondheidszorg te waarborgen en gelijke toegang te garanderen;

43.

dringt er bij de lidstaten op aan te investeren in robuuste en veerkrachtige openbare gezondheidszorgstelsels en te garanderen dat werknemers in de gezondheidszorg, waarvan de meerderheid over het algemeen vrouw is en slechter betaalde functies bekleedt, een eerlijke vergoeding ontvangen en onder fatsoenlijke omstandigheden werken;

44.

pleit voor een universele eerbiediging van en toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, zoals overeengekomen in het actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling en de BPfA;

45.

benadrukt dat toegang tot gezinsplanning, gezondheidszorg voor moeders, en veilige en legale hulpverlening bij abortus belangrijk zijn om vrouwenrechten te garanderen en levens te redden;

46.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor alomvattende seksuele voorlichting en voorlichting over relaties voor jongeren en voor toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg, met inbegrip van anticonceptie, gezinsplanning en veilige en legale abortus;

47.

wijst erop hoe belangrijk het is dat beter rekening wordt gehouden met genderaspecten bij medische diagnoses en het plannen van behandelingen teneinde een passende, kwalitatief hoogwaardige behandeling voor iedereen te garanderen; benadrukt dat ziekten en onderliggende aandoeningen bij vrouwen nog steeds te weinig worden gediagnosticeerd, behandeld en bestudeerd;

In de aanloop naar het Generation Equality Forum

48.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich meer in te spannen om de Agenda 2030 en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), met name SDG 3 en SDG 5, uit te voeren teneinde ervoor te zorgen dat vrouwen en meisjes nooit te maken krijgen met discriminatie, geweld of uitsluiting, en toegang hebben tot gezondheid, voeding, onderwijs en werk;

49.

herinnert eraan hoe belangrijk het is dat de EU zich inzet voor de BPfA en de herzieningsconferenties, en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun overkoepelende toezeggingen op het gebied van gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen na te komen;

50.

is ingenomen met de participatie en het gezamenlijke leiderschap van de lidstaten en de Commissie in de actiecoalities;

51.

onderstreept hoe belangrijk het is dat het aankomende Generation Equality Forum ambitieuze resultaten oplevert, onder meer in de vorm van de goedkeuring van een reeks toekomstgerichte en ambitieuze toezeggingen en acties van de Commissie en de lidstaten, waarvoor middelen worden gereserveerd, ook in het kader van de actiecoalities;

52.

verzoekt de lidstaten en de Commissie jaarlijks monitoringactiviteiten uit te voeren en nationale rapporten op te stellen in het kader van het voortgangsrapport van de actiecoalities;

53.

dringt er bij de EU op aan de volledige betrokkenheid van het Parlement en zijn Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid te waarborgen bij het besluitvormingsproces met betrekking tot het standpunt van de Unie tijdens het Generation Equality Forum;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en nationale parlementen van de lidstaten.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0039.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0025.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0024.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0336.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0025.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0286.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0379.

(8)  PB C 449 van 23.12.2020, blz. 102.

(9)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 11.

(10)  EIGE, database met genderstatistieken, https://eige.europa.eu/covid-19-and-gender-equality/frontline-workers

(11)  EIGE, “Frontline workers”, https://eige.europa.eu/covid-19-and-gender-equality/frontline-workers

(12)  Peking-evaluatie EIGE http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=sdg_05_20&lang=en

(13)  IAO, “Understanding the gender pay gap” https://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---ed_dialogue/---act_emp/documents/publication/wcms_735949.pdf

(14)  EIGE-studie, “Gender inequalities in care and consequences for the labour market”.

(15)  EIGE-gendergelijkheidsindex 2019 https://eige.europa.eu/publications/gender-equality-index-2019-report/informal-care-older-people-people-disabilities-and-long-term-care-services

(16)  British Medical Journal, “Covid-19: EU states report 60 % rise in emergency calls about domestic violence”, 11 mei 2020, beschikbaar op: https://www.bmj.com/content/369/bmj.m1872 Verslag van de secretaris-generaal van de VN van juli 2020, “Intensification of efforts to eliminate all forms of violence against women and girls”: https://undocs.org/en/A/75/274

(17)  EIGE, afdeling K — “Women and the environment: climate change is gendered”, 5 maart 2020, beschikbaar op: https://eige.europa.eu/publications/beijing-25-policy-brief-area-k-women-and-environment

(18)  EPRS-briefing, “Beijing Platform for Action: 25 year review and future priorities”, 27 februari 2020, beschikbaar op: https://www.europarl.europa.eu/thinktank/en/document.html?reference=EPRS_BRI(2020)646194

(19)  Verslag UN Women “Gender equality: Women’s rights in review 25 years after Beijing”, https://www.unwomen.org/en/digital-library/publications/2020/03/womens-rights-in-review

(20)  Verslag UN Women, “Gender equality in the wake of COVID-19”, https://www.unwomen.org/en/digital-library/publications/2020/09/gender-equality-in-the-wake-of-covid-19

(21)  In 2014 maakten meer dan 122 miljoen personen in de EU deel uit van huishoudens die konden worden aangemerkt als “arm”, hetgeen wil zeggen dat deze personen getroffen dreigden te worden door armoede of sociale uitsluiting (AROPE). Van deze 122 miljoen personen was 53 % vrouw en 47 % man. Verslag EIGE, “Poverty, gender and intersecting inequalities in the EU”, 2016 https://eige.europa.eu/publications/poverty-gender-and-intersecting-inequalities-in-the-eu

(22)  “Women in Digital” (WiD) 2020-scorebord van de Commissie.

(23)  Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1).


II Mededelingen

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARINGEN

Europees Parlement

Dinsdag, 9 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/170


P9_TA(2021)0030

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Álvaro Amaro

Besluit van het Europees Parlement van 9 februari 2021 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Álvaro Amaro (2019/2150(IMM))

(2021/C 465/18)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Álvaro Amaro, ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca da Guarda, Juízo Local Criminal da Guarda — Juiz 2 (rechter in eerste aanleg van het gerechtelijk district Guarda, strafrechter Guarda, rechtbank nr. 2), d.d. 17 oktober 2019 en meegedeeld ter plenaire vergadering op 13 november 2019,

na Álvaro Amaro te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011, 17 januari 2013 en 19 december 2019 (1),

gezien artikel 157, leden 2 en 3, van de Portugese grondwet en artikel 11 van wet nr. 7/93 van 1 maart 1993 betreffende het statuut van de leden van het Portugese parlement,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0009/2021),

A.

overwegende dat de feitenrechter van de Tribunal Judicial da Comarca da Guarda een verzoek om opheffing van de parlementaire immuniteit van Álvaro Amaro heeft ingediend in verband met een beschuldiging van malversatie zoals strafbaar gesteld bij artikel 11 van wet nr. 34/87 van 16 juli 1987, zoals gewijzigd bij Portugese wet nr. 41/2010 van 3 september 2010 (in eendaadse samenloop met belangenverstrengeling zoals strafbaar gesteld bij artikel 23, lid 1, en verduistering zoals strafbaar gesteld bij artikel 20, lid 1, van diezelfde wet), en in meerdaadse samenloop met fraude bij het verkrijgen van een subsidie of toelage zoals strafbaar gesteld bij artikel 36, lid 1, onder a) en c), artikel 36, lid 2, artikel 36, lid 5, onder a) en b), en artikel 36, lid 8, onder b), van wetsbesluit nr. 28/84 van 20 januari 1984;

B.

overwegende dat Álvaro Amaro vanaf 2013 burgemeester van Guarda was, dat hij in 2017 in die functie werd herkozen en dat hij ze tot 11 april 2019 heeft bekleed; overwegende dat hij in het kader van die functie verantwoordelijk was voor de politieke leiding en het administratieve bestuur van de gemeente Guarda; overwegende dat het onderzoek betrekking heeft op de voorkeursbehandeling die de gemeente Guarda begin 2014 bij de jaarlijkse organisatie van de carnavalfestiviteiten van dat jaar via een gunningsprocedure zou hebben verleend aan een coöperatie en theatergezelschap;

C.

overwegende dat Álvaro Amaro in mei 2019 is verkozen tot lid van het Europees Parlement;

D.

overwegende dat het vermeende strafbare feit overeenkomstig artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie geen betrekking heeft op een mening of een stem die Álvaro Amaro in de uitoefening van zijn ambt heeft uitgebracht;

E.

overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie is bepaald dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

F.

overwegende dat het uitsluitend aan het Parlement toekomt in een bepaald geval over de opheffing van de immuniteit te beslissen; overwegende dat het Parlement redelijkerwijs rekening kan houden met het standpunt van het lid wanneer het besluit zijn immuniteit al dan niet op te heffen (2); overwegende dat Álvaro Amaro tijdens zijn hoorzitting te kennen heeft gegeven achter de opheffing van zijn parlementaire immuniteit te staan;

G.

overwegende dat de parlementaire immuniteit tot doel heeft het Parlement en zijn leden te beschermen tegen gerechtelijke procedures in verband met activiteiten die in de uitoefening van parlementaire taken zijn verricht en niet los daarvan kunnen worden gezien;

H.

overwegende dat de strafbare feiten waarvan Álvaro Amaro wordt beschuldigd, hebben plaatsgevonden vóór zijn verkiezing in het Europees Parlement;

I.

overwegende dat het Parlement in deze zaak geen bewijs heeft gevonden dat duidt op fumus persecutionis, dat wil zeggen feiten die erop wijzen dat de betrokken gerechtelijke procedure is ingeleid om de politieke activiteit van het lid en dus van het Europees Parlement te schaden;

J.

overwegende dat het Parlement niet als een rechtbank kan worden beschouwd en dat het lid in het kader van een procedure tot opheffing van de immuniteit niet als een “verdachte” kan worden beschouwd (3);

1.

besluit de immuniteit van Álvaro Amaro op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de Portugese autoriteiten en Álvaro Amaro.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23; arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2019, Junqueras Vies, C-502/19, ECLI:EU:C:2019:1115.

(2)  Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05,ECLI EU:T:2008:440, punt 28.

(3)  Arrest van het Gerecht van 30 april 2019, Briois/Parlement, T-214/18, ECLI:EU:T:2019:266.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag, 9 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/172


P9_TA(2021)0031

Europese Centrale Bank: benoeming van de vicevoorzitter van de raad van toezicht

Besluit van het Europees Parlement van 9 februari 2021 over de voordracht voor de benoeming van de vicevoorzitter van de raad van toezicht van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme (N9-0080/2020 — C9-0425/2020 — 2020/0910(NLE))

(Goedkeuring)

(2021/C 465/19)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Europese Centrale Bank van 18 december 2020 voor de benoeming van de vicevoorzitter van de raad van toezicht van de Europese Centrale Bank (C9-0425/2020),

gezien artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank over de praktische regelingen in verband met de uitoefening van democratische verantwoordingsplicht en toezicht op de uitoefening van de taken die in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme aan de Europese Centrale Bank zijn opgedragen (2),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over genderevenwicht bij benoemingen in de EU op het gebied van economische en monetaire zaken (3),

gezien zijn besluit van 24 november 2020 over de aanbeveling van de Raad betreffende de benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank (4),

gezien artikel 131 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0007/2021),

A.

overwegende dat in artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad is bepaald dat de Europese Centrale Bank (ECB) zijn voorstel voor de benoeming van de vicevoorzitter van zijn raad van toezicht ter goedkeuring aan het Parlement voorlegt;

B.

overwegende dat de vicevoorzitter van de raad van toezicht gekozen moet worden uit de leden van de directie van de ECB;

C.

overwegende dat in artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad is bepaald dat bij benoemingen in de raad van toezicht overeenkomstig deze verordening de beginselen van genderevenwicht, ervaring en kwalificaties moeten worden nageleefd;

D.

overwegende dat de Europese Raad op 10 december 2020 (5) Frank Elderson tot lid van de directie van de ECB heeft benoemd voor een ambtstermijn van acht jaar met ingang van 15 december 2020, overeenkomstig artikel 283, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

E.

overwegende dat de ECB, bij brief van 18 december 2020, bij het Parlement een voorstel heeft ingediend voor de benoeming van Frank Elderson tot vicevoorzitter van de raad van toezicht voor een ambtstermijn van vijf jaar;

F.

overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement vervolgens de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name tegen de achtergrond van de eisen in artikel 26, leden 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013;

G.

overwegende dat de commissie de voorgedragen kandidaat op 25 januari 2021 heeft gehoord, waarbij hij een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

H.

overwegende dat alle EU- en nationale instellingen en organen concrete maatregelen moeten nemen om voor genderevenwicht te zorgen;

I.

overwegende dat de directie van de ECB op dit moment is samengesteld uit vier mannen en twee vrouwen, waarvan één de president is;

1.

hecht zijn goedkeuring de benoeming van Frank Elderson tot vicevoorzitter van de raad van toezicht van de Europese Centrale Bank;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en de regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.

(2)  PB L 320 van 30.11.2013, blz. 1.

(3)  PB C 23 van 21.1.2021, blz. 105.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0311.

(5)  PB L 420 van 14.12.2020, blz. 22.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/174


P9_TA(2021)0032

Controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 februari 2021 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (codificatie) (COM(2020)0048 — C9-0017/2020 — 2020/0029(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2021/C 465/20)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0048),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0017/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juni 2020 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 109 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0010/2021),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 311 van 18.9.2020, blz. 52.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P9_TC1-COD(2020)0029

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2021/555.)


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/175


P9_TA(2021)0034

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling in 2021

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 19 januari 2021 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bedragen van de steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling in 2021 (C(2021)00188 — 2021/2517(DEA))

(2021/C 465/21)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2021)00188),

gezien de brief van de Commissie van 22 januari 2021, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van 2 februari 2021 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 58, lid 7, en artikel 83, lid 5, daarvan,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 9 februari 2021 verstreek,

A.

overwegende dat Verordening (EU) 2020/2220 van het Europees Parlement en de Raad (2) (“de overgangsverordening”), tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1305/2013 middels het opnemen van nationale totaalbedragen voor die jaren, pas op 29 december 2020 in werking is getreden;

B.

overwegende dat de vastgestelde bedragen moeten worden aangepast zodra de lidstaten de Commissie in kennis stellen van de betalingsverlagingen van meer dan 150 000 EUR en van hun toepassing van de flexibiliteit tussen de pijlers;

C.

overwegende dat deze kennisgeving in de voorgaande jaren plaatsvond in augustus en dat de Commissie de gedelegeerde handeling tot wijziging van de nationale totaalbedragen in het najaar vaststelde, maar dat dit in 2020 niet mogelijk is geweest vanwege de late aanneming van de overgangsverordening;

D.

overwegende dat het van het grootste belang is dat de gedelegeerde verordening zo spoedig mogelijk in werking treedt, zodat de lidstaten en de Commissie kunnen beginnen met de uitvoering van de programma’s voor plattelandsontwikkeling voor 2021;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).

(2)  Verordening (EU) 2020/2220 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in de jaren 2021 en 2022 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing in de jaren 2021 en 2022 en van Verordening (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling van die steun voor de jaren 2021 en 2022 (PB L 437 van 28.12.2020, blz. 1).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/176


P9_TA(2021)0035

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: steun voor de sector groenten en fruit en voor de wijnsector, in verband met de COVID-19-pandemie

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 27 januari 2021 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/884 tot afwijking, wat het jaar 2020 betreft, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 wat de sector groenten en fruit betreft, en van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1149 wat de wijnsector betreft, in verband met de COVID-19-pandemie, en tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1149 (C(2021)00371 — 2021/2530(DEA))

(2021/C 465/22)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2021)00371),

gezien de brief van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van 2 februari 2021 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 62, lid 1, artikel 64, lid 6, en artikel 115, lid 5,

gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2), en met name artikel 53, onder b) en h), en artikel 227, lid 5,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 9 februari 2021 verstreek,

A.

overwegende dat, in het licht van de uitzonderlijk ernstige verstoring van de markt en de opeenstapeling van moeilijke omstandigheden in de wijnsector, gaande van de instelling door de Verenigde Staten van rechten op de invoer van wijn uit de Unie in oktober 2019 tot de consequenties van de huidige beperkende maatregelen als gevolg van de wereldwijde COVID-19-pandemie, alle lidstaten en boeren in alle lidstaten uitzonderlijke moeilijkheden ondervinden bij de planning, uitvoering en toepassing van acties in het kader van de steunprogramma’s in de wijnsector die zijn vastgelegd in de artikelen 39 tot en met 54 van Verordening (EU) nr. 1308/2013;

B.

overwegende dat de Commissie, gezien deze ongekende samenloop van omstandigheden, op 4 mei 2020 bepalingen heeft vastgesteld uit hoofde van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/884 (3) die zorgen voor flexibiliteit en die het mogelijk maken af te wijken van gedelegeerde verordeningen die in de wijnsector van toepassing zijn;

C.

overwegende dat, ondanks het nut van die maatregelen, de wijnsector er nog niet in is geslaagd het evenwicht tussen vraag en aanbod te herstellen en dat, gezien de aanhoudende COVID-19-pandemie, niet wordt verwacht dat dit evenwicht op korte tot middellange termijn zal worden bereikt;

D.

overwegende dat de Commissie, aangezien de COVID-19-pandemie naar verwachting gedurende een aanzienlijk deel van het begrotingsjaar 2021 zal voortduren, heeft voorgesteld de toepassing van de in Gedelegeerde verordening (EU) 2020/884 vastgelegde maatregelen voor de duur van het begrotingsjaar 2021 te verlengen;

E.

overwegende dat de snelle toepassing van deze voortgezette flexibiliteit en afwijkingen essentieel is voor hun doeltreffendheid en doelmatigheid bij het aanpakken van moeilijkheden in de werking van de steunprogramma’s in de wijnsector, het voorkomen van verdere economische verliezen en het aanpakken van de marktsituatie en de verstoorde werking van de toeleveringsketen in de wijnsector;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(2)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/884 van de Commissie van 4 mei 2020 tot afwijking, wat het jaar 2020 betreft, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 wat de sector groenten en fruit betreft, en van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1149 wat de wijnsector betreft, in verband met de COVID-19-pandemie (PB L 205 van 29.6.2020, blz. 1).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/178


P9_TA(2021)0036

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: wijziging van de technische reguleringsnormen wat betreft het tijdstip waarop bepaalde risicobeheerprocedures van toepassing worden met het oog op de uitwisseling van zekerheden

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 21 december 2020 tot wijziging van de technische reguleringsnormen van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, wat betreft het tijdstip waarop bepaalde risicobeheerprocedures van toepassing worden met het oog op de uitwisseling van zekerheden (C(2020)9147 — 2020/2942(DEA))

(2021/C 465/23)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2020)9147),

gezien de brief van de Commissie van 21 december 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie economische en monetaire zaken van 26 januari 2021 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1) (EMIR), en met name artikel 11, lid 15, daarvan,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien het feit dat er geen bezwaar is gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepje, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 9 februari 2021 is verstreken,

A.

overwegende dat in artikel 11, lid 3, van EMIR is bepaald dat financiële tegenpartijen die deelnemen aan niet door een centrale tegenpartij (“CTP”) geclearde over-the-counter (“otc”)-derivatencontracten, moeten beschikken over risicobeheerprocedures die een tijdige, nauwkeurige en passend gescheiden uitwisseling van zekerheden voorschrijven (“de marginvereisten”), en dat deze verplichting ook geldt voor niet-financiële tegenpartijen, als bedoeld in artikel 10, lid 2, van EMIR; overwegende dat Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 (2) deze procedures verder uitwerkt en voorziet in een uitgestelde toepassingsdatum voor de bilaterale marginvereisten voor niet-centraal geclearde otc-derivatencontracten tussen tegenpartijen om ervoor te zorgen dat de vereisten tijdelijk niet golden voor dergelijke contracten;

B.

overwegende dat de toepassing van deze bilaterale marginvereisten voor niet-centraal geclearde intragroepcontracten met otc-derivaten daarom verder moet worden uitgesteld om te voorkomen dat in de Unie gevestigde tegenpartijen onbedoelde nadelige economische gevolgen ondervinden wanneer die vrijstelling afloopt; overwegende dat de wijzigingen in de gedelegeerde verordening voorzien in deze cruciale verlichting voor in de Unie gevestigde tegenpartijen; overwegende dat de wijzigingen van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 beperkte aanpassingen zijn van het bestaande regelgevingskader;

C.

overwegende dat de gedelegeerde verordening zo snel mogelijk in werking moet treden om de paraatheid van de Unie te waarborgen en de belangen van in de Unie gevestigde tegenpartijen te versterken, aangezien het Unierecht sinds het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020 niet langer van toepassing is in het Verenigd Koninkrijk;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/180


P9_TA(2021)0037

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: wijziging van de technische normen wat betreft de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt voor bepaalde soorten contracten

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 21 december 2020 tot wijziging van de technische normen als vastgelegd in de Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2015/2205, (EU) 2016/592 en (EU) 2016/1178 wat betreft de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt voor bepaalde soorten contracten (C(2020)9148 — 2020/2943(DEA))

(2021/C 465/24)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2020)9148),

gezien de brief van de Commissie van 21 december 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie economische en monetaire zaken van 26 januari 2021 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (EMIR) (1), en met name artikel 5, lid 2,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien het feit dat er geen bezwaar is gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepje, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 9 februari 2021 is verstreken,

A.

overwegende dat in de verordening Europese marktinfrastructuur (EMIR) clearingverplichtingen zijn vastgelegd; overwegende dat in de Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2015/2205 (2), (EU) 2016/592 (3) en (EU) 2016/1178 (4) van de Commissie onder meer de data zijn vastgelegd waarop de clearingverplichting in werking treedt voor de contracten die behoren tot de in de bijlagen bij die verordeningen vermelde klassen van otc-derivaten;

B.

overwegende dat de wijzigingen in de gedelegeerde verordening voorzien in een cruciale verlichting voor in de Unie gevestigde tegenpartijen die ervoor kiezen hun contracten met tegenpartijen in het Verenigd Koninkrijk te vernieuwen met tegenpartijen die in een EU-lidstaat gevestigd zijn en daar over een vergunning beschikken, door te vermijden dat de nieuwe contracten die voortvloeien uit die novaties, eventueel worden onderworpen aan een clearingverplichting of aan vereisten inzake de uitwisseling van zekerheden die niet van toepassing waren op het moment dat de oorspronkelijke contracten werden gesloten; overwegende dat dit doel wordt bereikt door de huidige vrijstellingen waarin de Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2015/2205, (EU) 2016/592 en (EU) 2016/1178 voorzien, te verlengen met een vaste termijn van 12 maanden vanaf de inwerkingtreding van de gedelegeerde verordening; overwegende dat de wijzigingen aan de Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2015/2205, (EU) 2016/592 en (EU) 2016/1178 beperkte aanpassingen zijn van het bestaande regelgevingskader;

C.

overwegende dat de gedelegeerde verordening zo snel mogelijk in werking moet treden om de paraatheid van de Unie te waarborgen en de belangen van in de Unie gevestigde tegenpartijen te versterken, aangezien het recht van de Unie sinds het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020 niet langer van toepassing is in het Verenigd Koninkrijk;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2205 van de Commissie van 6 augustus 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake de clearingverplichting (PB L 314 van 1.12.2015, blz. 13).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/592 van de Commissie van 1 maart 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake de clearingverplichting (PB L 103 van 19.4.2016, blz. 5).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1178 van de Commissie van 10 juni 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake de clearingverplichting (PB L 195 van 20.7.2016, blz. 3).


Woensdag, 10 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/182


P9_TA(2021)0038

Instelling van de faciliteit voor herstel en veerkracht ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een faciliteit voor herstel en veerkracht (COM(2020)0408 — C9-0150/2020 — 2020/0104(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 465/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2020)0408),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 175, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0150/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 juli 2020 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 14 oktober 2020 (2),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 22 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 58 van het Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie begrotingscontrole en de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het standpunt in de vorm van amendementen van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

gezien de brief van de Commissie constitutionele zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0214/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij deze resolutie is gevoegd;

3.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Commissie die als bijlage bij deze resolutie is gevoegd;

4.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij deze resolutie zijn gevoegd;

5.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 132.

(2)  PB C 440 van 18.12.2020, blz. 160.


P9_TC1-COD(2020)0104

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/241.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARING VAN HET EUROPESE PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE OVER DE VASTSTELLING VAN VERSLAGLEGGINGSVEREISTEN VOOR HET MOGELIJK MAKEN VAN DE UITGIFTE VAN OBLIGATIES DIE EEN BIJDRAGE LEVEREN AAN DE MILIEUDOELSTELLINGEN VAN NEXTGENERATIONEU

De Commissie herinnert aan de gedeelde politieke ambitie van de Europese Green Deal. In het licht hiervan wijst zij op haar ambitie om de financiële middelen die ten behoeve van NextGenerationEU op de kapitaalmarkten moeten worden geleend, met 30 % te verhogen door middel van de uitgifte van obligaties die een bijdrage leveren aan milieudoelstellingen.

De drie instellingen komen overeen dat zij de mogelijkheid om verslagleggingsvereisten vast te stellen serieus zullen overwegen, om zo te garanderen dat er informatie beschikbaar is aan de hand waarvan kan worden nagegaan in hoeverre op de kapitaalmarkten geleende financiële middelen ten goede komen aan milieudoelstellingen. In het eerste kwartaal van 2021 zal de Commissie hiertoe met een wetgevingsvoorstel trachten te komen.

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARING VAN HET EUROPESE PARLEMENT EN DE COMMISSIE OVER GEGEVENSVERZAMELING MET HET OOG OP DOELTREFFENDE CONTROLES EN AUDITS

Het Europees Parlement en de Commissie brengen in herinnering dat er doeltreffende controles en audits nodig zijn om dubbele financiering te voorkomen en om fraude, corruptie en belangenconflicten in verband met de door de faciliteit voor herstel en veerkracht ondersteunde maatregelen, te voorkomen, op te sporen en recht te zetten. Beide instellingen achten het essentieel dat de lidstaten gegevens over eindontvangers en -begunstigden van Uniefinanciering verzamelen en registreren in een gestandaardiseerd en interoperabel elektronisch formaat en dat zij gebruikmaken van het ene instrument voor datamining dat de Commissie beschikbaar moet stellen.

AANVULLENDE VERKLARING VAN DE COMMISSIE OVER GEGEVENSVERZAMELING MET HET OOG OP DOELTREFFENDE CONTROLES EN AUDITS

De Europese Commissie herinnert aan haar unilaterale verklaring hierover in het kader van de verordening gemeenschappelijke bepalingen, die op overeenkomstige wijze van toepassing is op artikel 22 van de “faciliteit voor herstel en veerkracht”-verordening.

VERKLARING VAN DE COMMISSIE OVER METHODOLOGIE VOOR HET TRACEREN VAN KLIMAATUITGAVEN

De Commissie is van mening dat, met het oog op de samenhang, de methodologie van bijlage VI bij de verordening tot instelling van de faciliteit voor herstel en veerkracht moet worden opgenomen in de verordening gemeenschappelijke bepalingen.


Donderdag, 11 februari 2021

17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/185


P9_TA(2021)0046

Markten voor financiële instrumenten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0280 — C9-0210/2020 — 2020/0152(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 465/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0280),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 53, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0210/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 oktober 2020 (1),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 16 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0208/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 10 van 11.1.2021, blz. 30.


P9_TC1-COD(2020)0152

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten, en Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/878 wat betreft de toepassing daarvan op beleggingsondernemingen, om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-crisis

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2021/338.)


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/186


P9_TA(2021)0047

EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 wat betreft het EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0281 — C9-0206/2020 — 2020/0155(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 465/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0281),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0206/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 oktober 2020 (1),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 16 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0228/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

neemt kennis van de verklaring van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 10 van 11.1.2021, blz. 30.


P9_TC1-COD(2020)0155

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 wat betreft het EU-herstelprospectus en gerichte aanpassingen voor financiële tussenpersonen en Richtlijn 2004/109/EG wat betreft het gebruik van het uniform elektronisch verslagleggingsformaat voor jaarlijkse financiële overzichten om het herstel van de COVID-19-crisis te ondersteunen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/337.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Commissie

De Commissie neemt nota van het feit dat de politieke overeenstemming over het Commissievoorstel om de prospectusverordening te wijzigen om een EU-herstelprospectus te introduceren een wijziging van de transparantierichtlijn omvat door het vereiste om financiële verslagen voor te bereiden met het uniform Europees elektronisch formaat (ESEF) uit te stellen. Dat uitstel was niet opgenomen in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie. Volgens de Commissie is het uitstel van het ESEF niet in overeenstemming met het beginsel van de Unie inzake beter wetgeven en het initiatiefrecht van de Commissie. Het zou derhalve geen precedent mogen scheppen. Aangezien dit uitstel van het ESEF niet een substantiële beleidswijziging is en illustreert welke moeilijkheden bedrijven ondervinden vanwege de COVID-19-pandemie, zal de Commissie goedkeuring van de verordening niet belemmeren.


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/188


P9_TA(2021)0048

Regels voor slotgebruik op luchthavens in de Unie: tijdelijke ontheffing ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad voor wat betreft de tijdelijke ontheffing van de regels voor slotgebruik op communautaire luchthavens als gevolg van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0818 — C9-0420/2020 — 2020/0358(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 465/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0818),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0420/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 januari 2021 (1),

na raadpleging van het Comité van Regio's,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 27 januari 2021 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P9_TC1-COD(2020)0358

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad voor wat betreft de tijdelijke ontheffing van de regels voor slotgebruik op luchthavens in de Unie als gevolg van de COVID-19-crisis

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/250.)


17.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 465/189


P9_TA(2021)0049

Tijdelijke maatregelen in verband met de geldigheid van certificaten en getuigschriften (Omnibus II) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van het voortduren van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, en de verlenging van bepaalde in Verordening (EU) 2020/698 bedoelde perioden (COM(2021)0025 — C9-0004/2021 — 2021/0012(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 465/29)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2021)0025),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 91 en 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0004/2021),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 januari 2021 (1),

na raadpleging van het Comité van Regio's,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 3 februari 2021 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 37.


P9_TC1-COD(2021)0012

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 februari 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van het voortduren van de COVID-19-crisis in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving, en de verlenging van bepaalde in Verordening (EU) 2020/698 bedoelde perioden

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/267.)