ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 445

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
29 oktober 2021


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2020-2021
Vergaderingen van 14 t/m 18 december 2020
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 16 december 2020

2021/C 445/01

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over een nieuwe strategie voor Europese kmo’s (2020/2131(INI))

2

 

Woensdag, 17 december 2020

2021/C 445/02

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het meerjarig financieel kader 2021-2027, het Interinstitutioneel Akkoord, het herstelinstrument voor de Europese Unie en de verordening inzake de rechtsstaat (2020/2923(RSP))

15

2021/C 445/03

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening (2019/2206(INI))

18

2021/C 445/04

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn (2019/2208(INI))

28

2021/C 445/05

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069145/02 — 2020/2891(RSP))

36

2021/C 445/06

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR 162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069146/02 — 2020/2892(RSP))

43

2021/C 445/07

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069147/02 — 2020/2893(RSP))

49

2021/C 445/08

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069148/02 — 2020/2894(RSP))

56

2021/C 445/09

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069149/02 — 2020/2895(RSP))

63

2021/C 445/10

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het burgerinitiatief Minority SafePack — one million signatures for diversity in Europe (2020/2846(RSP))

70

2021/C 445/11

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities (2020/2084(INI))

75

2021/C 445/12

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over duurzame corporate governance (2020/2137(INI))

94

2021/C 445/13

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (2020/2767(RSP))

102

2021/C 445/14

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over dwangarbeid en de situatie van de Oeigoeren in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang (2020/2913(RSP))

114

2021/C 445/15

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over Iran, met name de zaak van Nasrin Sotoudeh, winnaar van de Sacharovprijs 2012 (2020/2914(RSP))

121

2021/C 445/16

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de uitvoering van de EU-waterwetgeving (2020/2613(RSP))

126

2021/C 445/17

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de EU-strategie voor de veiligheidsunie (2020/2791(RSP))

140

2021/C 445/18

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de Raad Gendergelijkheid (2020/2896(RSP))

150

2021/C 445/19

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (2020/2532(RSP))

156

2021/C 445/20

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften in 2019 (2020/2044(INI))

168

 

Vrijdag, 18 december 2020

2021/C 445/21

Resolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over de verslechterende mensenrechtensituatie in Egypte, in het bijzonder de zaak van de activisten van het Egyptische initiatief voor persoonlijke rechten (EIPR) (2020/2912(RSP))

176

 

ADVIEZEN

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 15 december 2020

2021/C 445/22

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XIV bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de stofgroep 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol, geëthoxyleerd (die duidelijk gedefinieerde stoffen en UVCB-stoffen, polymeren en homologen omvat) (D070073/02 — 2020/2898(RPS))

182

2021/C 445/23

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard 39 en International Financial Reporting Standards 4, 7, 9 en 16 betreft (D069602/01 — 2020/2851(RPS))

184


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 16 december 2020

2021/C 445/24

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2020 over de sluiting van een Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (2018/2070(ACI))

186

 

Woensdag, 17 december 2020

2021/C 445/25

Besluit van het Europees Parlement van 17 december 2020 over wijzigingen van het Reglement met het oog op waarborging van de goede werking van het Parlement in buitengewone omstandigheden (2020/2098(REG))

206


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Maandag, 14 december 2020

2021/C 445/26

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een kader voor het herstel en de afwikkeling van centrale tegenpartijen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1095/2010, (EU) nr. 648/2012, (EU) nr. 600/2014, (EU) nr. 806/2014 en (EU) 2015/2365 en de Richtlijnen 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2007/36/EG, 2014/59/EU en (EU) 2017/1132 (09644/1/2020 — C9-0376/2020 — 2016/0365(COD))

213

 

Dinsdag, 15 december 2020

2021/C 445/27

Besluit van het Europees Parlement van 15 december 2020 over de voordracht van Marek Opiola voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C9-0350/2020 — 2020/0806(NLE))

214

2021/C 445/28

P9_TA(2020)0340
Beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad (COM(2020)0308 — C9-0203/2020 — 2020/0139(COD))
P9_TC1-COD(2020)0139
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad

215

2021/C 445/29

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Japan inzake de veiligheid van de burgerluchtvaart (09292/2020 — C9-0205/2020 — 2019/0275(NLE))

216

2021/C 445/30

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Mauritanië over de verlenging van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Islamitische Republiek Mauritanië, dat op 15 november 2020 afloopt (11260/20 — C9-0372/2020 — 2020/0274(NLE))

217

2021/C 445/31

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden over een verlenging van het protocol voor de tenuitvoerlegging van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden (11262/20 — C9-0368/2020 — 2020/0275(NLE))

218

2021/C 445/32

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (herschikking) (06230/3/2020 — C9-0354/2020 — 2017/0332(COD))

219

2021/C 445/33

P9_TA(2020)0345
Europees Jaar van de spoorwegen (2021) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021) (COM(2020)0078 — C9-0076/2020 — 2020/0035(COD))
P9_TC1-COD(2020)0035
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021)

221

2021/C 445/34

P9_TA(2020)0346
Machtiging van de Commissie om voor de kapitaalverhoging van het Europees Investeringsfonds te stemmen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad waarbij de Commissie wordt gemachtigd om voor de kapitaalverhoging van het Europees Investeringsfonds te stemmen (COM(2020)0774 — C9-0378/2020 — 2020/0343(COD))
P9_TC1-COD(2020)0343
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad waarbij de Commissie wordt gemachtigd om voor een verhoging van het toegestane kapitaal van het Europees Investeringsfonds te stemmen

222

2021/C 445/35

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020 — Verhoging van betalingskredieten overeenkomstig de geactualiseerde ramingen van de uitgaven en andere aanpassingen van de uitgaven en ontvangsten (13643/2020 — C9-0395/2020 — 2020/0298(BUD))

223

2021/C 445/36

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 29 oktober 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2124 wat betreft de officiële controles aan de grenscontrolepost waar goederen de Unie verlaten en bepaalde bepalingen inzake doorvoer en overlading (C(2020)07418 — 2020/2855(DEA))

225

2021/C 445/37

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 7 december 2020 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het identificatiemerk dat voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong moet worden gebruikt in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland (C(2020)08765 — 2020/2907(DEA))

227

2021/C 445/38

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 20 november 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 wat betreft de termijnen voor de indiening van summiere aangiften bij binnenbrengen en aangiften vóór vertrek bij vervoer over zee van en naar het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede de Kanaaleilanden en het eiland Man (C(2020)08072 — 2020/2890(DEA))

229

2021/C 445/39

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 6 november 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/815 wat betreft de bijwerking 2020 van de in de technische reguleringsnormen voor het uniforme elektronische verslagleggingsformaat vastgestelde taxonomie (C(2020)7523 — 2020/2865(DEA))

231

 

Woensdag, 16 december 2020

2021/C 445/40

P9_TA(2020)0354
Overgangsbepalingen voor de steun uit het Elfpo en uit het ELGF in 2021 en 2022 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor de steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in 2021 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 229/2013 en (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling ervan voor 2021 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing ervan in 2021 (COM(2019)0581 — C9-0162/2019 — 2019/0254(COD))
P9_TC1-COD(2019)0254
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in de jaren 2021 en 2022 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing in de jaren 2021 en 2022 en van Verordening (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling van die steun voor de jaren 2021 en 2022

233

2021/C 445/41

P9_TA(2020)0355
Extra middelen in de context van de COVID-19-pandemie: React-EU ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft uitzonderlijke extra middelen en uitvoeringsregelingen in het kader van de doelstelling investeren in groei en werkgelegenheid om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (React-EU) (COM(2020)0451 — C9-0149/2020 — 2020/0101(COD))
P9_TC1-COD(2020)0101
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft extra middelen en uitvoeringsregelingen om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en de sociale gevolgen daarvan en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (React-EU)

237

2021/C 445/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een algemeen conditionaliteitsstelsel ter bescherming van de begroting van de Unie (09980/1/2020 — C9-0407/2020 — 2018/0136(COD))

238

2021/C 445/43

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over het ontwerp van verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (09970/2020 — C9-0409/2020 — 2018/0166(APP))

240

 

Woensdag, 17 december 2020

2021/C 445/44

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding uitgevoerde onderzoeken (10008/1/2020 — C9-0393/2020 — 2018/0170(COD))

256

2021/C 445/45

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 17 december 2020 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2017)0085 — C8-0034/2017 — 2017/0035(COD))

257

2021/C 445/46

P9_TA(2020)0374
Actie van de Unie voor het evenement Culturele hoofdsteden van Europa voor de periode 2020 tot 2033 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 445/2014/EU tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement Culturele hoofdsteden van Europa voor de periode 2020 tot 2033 (COM(2020)0384) — C9-0275/2020 — 2020/0179(COD))
P9_TC1-COD(2020)0179
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 december 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 445/2014/EU tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement Culturele hoofdsteden van Europa voor de periode 2020 tot 2033

267

2021/C 445/47

P9_TA(2020)0381
Bepaalde aspecten van spoorwegveiligheid en spoorverbindingen met betrekking tot de Kanaaltunnel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde aspecten van spoorwegveiligheid en spoorverbindingen met betrekking tot de grensoverschrijdende infrastructuur die de Unie en het Verenigd Koninkrijk verbindt via de vaste kanaalverbinding (COM(2020)0782 — C9-0379/2020 — 2020/0347(COD))
P9_TC1-COD(2020)0347
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van spoorwegveiligheid en spoorverbindingen met betrekking tot de grensoverschrijdende infrastructuur die de Unie en het Verenigd Koninkrijk verbindt via de vaste kanaalverbinding

268

2021/C 445/48

P9_TA(2020)0389
Vismachtigingen voor Unievissersvaartuigen in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor vissersvaartuigen van de Unie in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie (COM(2020)0830 — C9-0396/2020 — 2020/0366(COD))
P9_TC1-COD(2020)0366
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor vissersvaartuigen van de Unie in de wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in de wateren van de Unie

269

 

Vrijdag, 18 december 2020

2021/C 445/49

Resolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het standpunt van de Raad inzake het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021 (13892/2020 — C9-0408/2020 — 2020/0371(BUD))

270

2021/C 445/50

P9_TA(2020)0386
Basisconnectiviteit in het goederen- en personenvervoer over de weg aan het eind van de overgangsperiode met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het goederen- en personenvervoer over de weg na het einde van de overgangsperiode als vermeld in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (COM(2020)0826 — C9-0399/2020 — 2020/0362(COD))
P9_TC1-COD(2020)0362
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het goederen- en personenvervoer over de weg na het einde van de overgangsperiode bepaald in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

294

2021/C 445/51

P9_TA(2020)0387
Connectiviteit in het luchtvervoer na het eind van de overgangsperiode met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels om de basisconnectiviteit in het luchtvervoer te waarborgen na het einde van de overgangsperiode als bedoeld in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (COM(2020)0827 — C9-0398/2020 — 2020/0363(COD))
P9_TC1-COD(2020)0363
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer na het einde van de overgangsperiode waarin het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voorziet

295

2021/C 445/52

P9_TA(2020)0388
Luchtvaartveiligheid aan het eind van de overgangsperiode met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde luchtvaartveiligheidsaspecten na het einde van de in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie bedoelde overgangsperiode (COM(2020)0828 — C9-0397/2020 — 2020/0364(COD))
P9_TC1-COD(2020)0364
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde luchtvaartveiligheidsaspecten ten aanzien van het einde van de in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vastgestelde overgangsperiode

296


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2020-2021

Vergaderingen van 14 t/m 18 december 2020

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Woensdag, 16 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/2


P9_TA(2020)0359

Een nieuwe strategie voor Europese kmo's

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over een nieuwe strategie voor Europese kmo’s (2020/2131(INI))

(2021/C 445/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie waarin naar de interne markt, duurzame ontwikkeling en een sociale markteconomie wordt verwezen,

gezien Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (1),

gezien Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (2) (de richtlijn betalingsachterstand),

gezien Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1639/2006/EG (3),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2012 over kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s): concurrentievermogen en zakelijke kansen (4),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over familiebedrijven in Europa (5),

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (6),

gezien zijn resolutie van 15 mei 2020 over het nieuwe meerjarig financieel kader, eigen middelen en het herstelplan (7),

gezien zijn resolutie van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020 (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 februari 2011, getiteld “Evaluatie van de “Small Business Act” voor Europa” (COM(2011)0078), en de desbetreffende resolutie van het Europees Parlement van 12 mei 2011 (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 december 2011, getiteld “Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo’s” (COM(2011)0870),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 maart 2013 getiteld “Slimme regelgeving — Inspelen op de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen” (COM(2013)0122),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2016 getiteld “De toekomstige leiders van Europa: het starters- en opschalingsinitiatief” (COM(2016)0733),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020, getiteld “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” (COM(2020)0103),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020, getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie: Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 met als titel “Het moment van Europa: herstel en voorbereiding voor de volgende generatie” (COM(2020)0456),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 getiteld “Aangepast werkprogramma van de Commissie voor 2020” (COM(2020)0440),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 juli 2020, getiteld “Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht” (COM(2020)0274),

gezien het jaarverslag over Europese kmo’s 2018/2019, gepubliceerd in november 2019,

gezien de economische voorjaarsprognoses van de Commissie voor 2020,

gezien Speciaal verslag nr. 02/2020 van de Europese Rekenkamer van 22 januari 2020, getiteld “Het kmo-instrument in actie: een doeltreffend en innovatief programma met uitdagingen”,

gezien de bevindingen van de index van de digitale economie en samenleving 2020, die op 11 juni 2020 zijn gepubliceerd,

gezien het “Global Economic Prospects”-verslag van de Wereldbank van juni 2020,

gezien het OESO-verslag van 10 december 2019, getiteld “The Missing Entrepreneurs 2019”,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs,

gezien het schrijven van de Commissie juridische zaken,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0237/2020),

A.

overwegende dat de mededeling van de Commissie getiteld “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” werd gepubliceerd op 10 maart 2020 en dat de COVID-19-pandemiewaarschuwing van de WHO werd afgegeven op 11 maart 2020 (10), wat ingrijpende gevolgen had voor de economische, maatschappelijke en politieke omgeving waarin kmo’s hun activiteiten ontplooien en waardoor een herziening van de strategie noodzakelijk werd, aangezien de economische, maatschappelijke en politieke omstandigheden gewijzigd zijn; overwegende dat de in maart 2020 door de Commissie gepresenteerde strategie nog steeds oplossingen bevat voor de structurele economische, maatschappelijke en milieu-uitdagingen waar kmo’s al voor de COVID-19-crisis mee te maken hadden, alsook voor de toekomstige uitdagingen in verband met de groene en digitale transitie; overwegende dat de Commissie een bijgewerkte versie van haar mededeling over een strategie voor kmo’s dient te presenteren waarin de in deze resolutie aan de orde gestelde punten aan bod komen; overwegende dat het concurrentievermogen van Europa achterblijft bij dat van andere ontwikkelde economieën, wat een bedreiging vormt voor Europa’s vermogen om rijkdom en welvaart te creëren;

B.

overwegende dat de 24 miljoen kmo’s in de EU-27 de ruggengraat van de economie vormen en vóór de pandemie samen goed waren voor meer dan de helft van het bbp van de EU en ongeveer 100 miljoen werknemers in dienst hadden; overwegende dat 98,9 % van de niet-financiële bedrijfssector van de EU bestaat uit kleine ondernemingen met minder dan 49 werknemers (11); overwegende dat micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (mkmo’s) zowel op nationaal als op EU-niveau een bonte en complexe verzameling vormen vanwege hun omvang en de uiteenlopende bedrijfstakken waartoe zij behoren; overwegende dat kmo’s van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling en veerkracht van de Europese industriële waardeketens en een substantiële bijdrage leveren aan lokale, regionale en nationale economieën;

C.

overwegende dat kmo’s centraal moeten staan in de Europese Green Deal en de digitale strategie, en dat zij passend moeten worden ondersteund door toegesneden financiële instrumenten en een kmo-vriendelijk wetgevingskader zodat zij een belangrijke rol kunnen spelen in de groei van de Europese economie, evenals in de bredere strategische doelstellingen van de Unie, met inbegrip van de milieudoelstellingen die in 2050 moeten worden behaald; overwegende dat het Parlement in zijn resolutie over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden, heeft benadrukt dat de Europese Green Deal en de digitale transformatie het herstel en de wederopbouw na de COVID-19-crisis moeten bevorderen; overwegende dat kmo’s actief moeten worden betrokken en ondersteund in de digitale strategie van de EU en de Europese Green Deal om hun concurrentievermogen te verbeteren en hun mogelijkheden inzake digitalisering, de uitrol van innovatieve oplossingen en de aanpak van dringende maatschappelijke en milieuproblemen optimaal te benutten; overwegende dat de bijdrage van kmo’s van cruciaal belang zal zijn voor het welslagen van deze strategieën;

D.

overwegende dat een aanzienlijk en onbepaald aantal kmo’s en start-ups als gevolg van de door de pandemie veroorzaakte economische crisis en de daaruit voortvloeiende sombere economische vooruitzichten op de rand van insolventie is beland; overwegende dat in 2018 slechts 40 % van de bedrijven op tijd werd betaald; overwegende dat de ernstige liquiditeitsproblemen waar tal van kmo’s mee te kampen hebben niet alleen negatieve effecten zullen hebben op hun dagelijkse bedrijfsvoering, maar ook op hun toekomstige groeiperspectieven, waardoor zij langetermijninvesteringen niet goed kunnen plannen;

E.

overwegende dat de noodaankoop van activa door de Europese Centrale Bank (ECB) in reactie op de economische crisis wel ten goede komt aan grotere ondernemingen, aangezien zij meer afhankelijk zijn van de markt voor commerciële schulden, maar de financiële voorwaarden voor kmo’s niet verbetert; overwegende dat de EU en de lidstaten snel en daadkrachtig maatregelen moeten nemen om de economische, sociale en strategische risico’s die de verdwijning van deze bedrijven met zich meebrengen te beperken; overwegende dat kredietverstrekking door banken van oudsher de belangrijkste bron van externe financiering voor kmo’s in de Unie is, aangezien bankfinancieringen goed zijn voor meer dan drie kwart van de kmo-financiering, wat betekent dat kmo’s bijzonder kwetsbaar zijn voor een krapper wordende kredietverstrekking door banken; overwegende dat kmo’s niet beschikken over de middelen om een langdurige crisis te doorstaan en dat nationale maatregelen geen nadelige gevolgen mogen hebben voor de interne markt van de EU;

F.

overwegende dat de effecten van de kapitaaltekorten ten gevolge van de COVID-19-crisis per sector, bedrijfstype en lidstaat zullen verschillen, wat tot ongelijkheden op de interne markt zal leiden; overwegende dat het belangrijk is een gelijk speelveld te handhaven om verstoringen voor de concurrentie binnen de interne markt zoveel mogelijk te beperken, aangezien de verschillen tussen de lidstaten op het gebied van groeiprestaties een van de oorzaken zijn voor de ongelijke economische ontwikkeling binnen de EU; overwegende dat kmo’s nog sterker lijden onder overweldigende en vaak gedereguleerde mondiale concurrentie;

G.

overwegende dat in de vooruitzichten van de OESO niet wordt uitgesloten dat het inkomensverlies, in het geval van een volgende ernstige golf van COVID-19, tegen het einde van 2021 groter zal zijn dan de inkomensverliezen die in de afgelopen honderd jaar als gevolg van recessies zijn geleden (12); overwegende dat, als gevolg van de uitbraak van COVID-19, overheidssteun niet mag leiden tot verschillen in de concurrentiepositie op de interne markt tussen kmo’s uit verschillende lidstaten; overwegende dat de pandemie heeft laten zien dat de digitale transitie van het allergrootste belang is en dat de digitalisering van de economie noodzakelijk is voor een grotere veerkracht in de toekomst, terwijl er nog steeds milieuproblemen bestaan die moeten worden aangepakt; overwegende dat de EU harde concurrentie van wereldwijde spelers te duchten heeft; overwegende dat innovatie voor kmo’s een doeltreffende manier is om langdurige en duurzame groei te creëren;

H.

overwegende dat de invoering van ecologisch duurzame praktijken, innovaties en technologieën naar verwachting tot meer werkgelegenheid en zakelijke kansen voor kmo’s zal leiden, hun concurrentiepositie zal verbeteren en hun kosten zal verlagen, mits de juiste administratieve en technische voorwaarden en een goed regelgevingskader aanwezig zijn; overwegende dat een groot aantal kmo’s hun milieuprestaties, hulpbronnen- en energie-efficiëntie, gebruik van digitale technologieën en uitrol van innovatieve oplossingen willen verbeteren, hetgeen cruciaal zal zijn als ondersteuning van hun duurzame groei en concurrentievermogen voor de lange termijn en hen in staat zal stellen een belangrijke rol te vervullen bij de rechtstreekse levering van eco-innovaties; overwegende dat met het oog daarop een betere toegang tot financiering en technische bijstand moet worden verleend;

I.

overwegende dat volgens de index van de digitale economie en samenleving 2020 van de Commissie (13) veel kmo’s nog altijd geen volledige toegang hebben tot digitalisering en achterlopen op grote ondernemingen, zowel wat betreft digitale vaardigheden als de digitalisering van hun bedrijfsvoering, en dat dit deels toe te schrijven is aan de oneerlijke concurrentie van multinationals; overwegende dat dezelfde regels zowel in de digitale als de niet-digitale interne markt moeten gelden zodat een gelijk speelveld wordt gewaarborgd en nadelige gevolgen voor de arbeids- en sociale rechten worden vermeden; overwegende dat het gebruik van data een concurrentievoordeel kan bieden waarmee kmo’s kunnen profiteren van de digitale transitie, en dat de aandacht voor digitale geletterdheid en vaardigheden hand in hand moet gaan met grotere investeringen van de EU in digitale infrastructuur, met een betere toegankelijkheid van data voor kmo’s en met een eerlijk commercieel en regelgevingskader in alle marktomgevingen, namelijk business-to-business, business-to-consumer en business-to-government;

J.

overwegende dat het vinden van gekwalificeerd personeel een van de grootste uitdagingen is voor bedrijven die de mogelijkheden van digitalisering optimaal willen benutten; overwegende dat de Commissie, de lidstaten en de lokale overheden maatregelen moeten nemen om het ondernemingsklimaat te verbeteren en aldus het concurrentievermogen van kmo’s en de duurzame economische groei van de Unie voor de lange termijn te waarborgen; overwegende dat de kmo-strategie van de Unie een kans kan bieden om de ondernemingsgeest van ondervertegenwoordigde groepen aan te spreken en hen in staat te stellen de kansen die de digitale en groene transitie oplevert ten volle te benutten;

K.

overwegende dat het bevorderen van de ondernemerscultuur kmo’s in staat kan stellen een volwaardige bijdrage te leveren aan de dubbele transitie en deze volop te benutten, meer banen te scheppen en aldus de impact van kmo’s op de arbeidsmarkt te vergroten; overwegende dat vrouwen 52 % van de totale bevolking van de EU uitmaken maar slechts 34,4 % van de zelfstandigen en 30 % van de startende ondernemers in de EU (14); overwegende dat de creativiteit en het ondernemerstalent van vrouwen onderbenut blijven en beter moeten worden ontwikkeld;

L.

overwegende dat de regeldruk moet worden verminderd, zoals de financiële kosten en “rompslomp” in verband met de naleving van overmatige regulering en buitensporig complexe administratieve procedures, onder meer de uitdagingen in verband met octrooigeschillenbeslechting, bijvoorbeeld op het gebied van de bescherming van intellectuele eigendom, maar ook die in verband met de toegang tot financiering; overwegende dat innovatie niet samenhangt met regulering, maar wordt gestimuleerd door gezamenlijke inspanningen waarbij bedrijven met partners samenwerken om kennis en informatie uit te wisselen en ideeën en financiering met partners delen in het kader van een breder innovatiesysteem; overwegende dat subsidies doorgaans eerder dan belastingkredieten gebruikt worden door kmo’s of voor activiteiten waarbij kmo’s betrokken zijn;

M.

overwegende dat in meer dan honderd wetgevingshandelingen van de EU, die betrekking hebben op een groot aantal beleidsterreinen, een definitie van “kmo” wordt gegeven; overwegende dat de Commissie de huidige definitie verder zal bestuderen en verslag zal uitbrengen over specifieke vraagstukken die aan de orde zijn gesteld in de recentste openbare raadpleging, zoals complexe eigendomsstructuren of mogelijke lock-in-effecten; overwegende dat de Commissie nog steeds moet voldoen aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2016 dat de verduidelijking vereist van de criteria “onafhankelijkheid” en “autonomie”;

N.

overwegende dat micro-ondernemingen goed zijn voor een aanzienlijk aandeel van de Europese kmo’s en zeer vaak moeilijkheden ondervinden om toegang te krijgen tot financiering en om volledig op de hoogte te zijn van de mogelijkheden op Europees en nationaal niveau; overwegende dat deze categorie ondernemingen ook zeer hard werd getroffen door de COVID-19-crisis, en dat zij, onverminderd de huidige definitie van “kmo”, meer bijstand en meer bevordering verdient;

O.

overwegende dat midcap-ondernemingen zeker in een aantal lidstaten aanzienlijk bijdragen tot de werkgelegenheid en groei; overwegende dat de Commissie, als onderdeel van het Refit-initiatief, moet nagaan of een afzonderlijke definitie van “midcap-ondernemingen” noodzakelijk is om doelgerichte maatregelen mogelijk te maken, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat dit de bestaande definitie van kmo’s niet uitbreidt en de steun aan kmo’s op geen enkele manier in het gedrang brengt;

Structurele problemen vóór de COVID-19-crisis

1.

is ingenomen met de kmo-strategie van de Commissie en deelt haar standpunt dat kmo’s van essentieel belang zijn voor de Europese economie; wijst erop dat de kmo-strategie in het licht van de COVID-19-crisis moet worden geactualiseerd en dat daarbij de aandacht gericht moet blijven op de bevordering van de transitie naar een sociaal, economisch en ecologisch veerkrachtige samenleving en een concurrerende economie, en pleit er daarom voor de kmo-strategie af te stemmen op de industriestrategie, de Europese datastrategie (15) en de Europese Green Deal, teneinde alle kmo’s actief te betrekken en te ondersteunen bij de dubbele transitie, met het oog op een sterker concurrentievermogen, langdurige groei en een grotere veerkracht;

2.

verzoekt voorts om maatregelen die het klimaat voor de oprichting van bedrijven verbeteren en die het ondernemerschap bevorderen, onder meer door de administratieve druk voor kmo’s te verminderen; pleit in dit verband voor de goedkeuring van een kmo-actieplan met duidelijke doelstellingen, mijlpalen en een tijdsschema, die vergezeld gaan van regelmatige monitoring, rapportage en evaluaties; beklemtoont in dit verband dat het ondernemerschap in de Unie moet worden aangemoedigd en dat de voorwaarden moeten worden gecreëerd die nieuwe bedrijven en bestaande kmo’s laten bloeien en innoveren, zodat zij bijdragen aan de economische, sociale en ecologische duurzaamheid en het economische concurrentievermogen van de Unie;

3.

erkent dat buitensporige administratieve en regeldruk het vermogen van kmo’s om optimaal te presteren kan belemmeren, aangezien kmo’s niet over de nodige middelen beschikken om het hoofd te bieden aan complexe bureaucratische vereisten;

4.

is daarom ingenomen met de toezegging van de Commissie om het beginsel “één erbij, één eraf” in te voeren, maar wijst erop dat de situatie daarmee louter gelijk blijft, wat niet voldoende ambitieus is, en beklemtoont dat de lidstaten overregulering moeten vermijden als eerste stap om de stroom van nieuwe regelgeving in te dammen; wijst erop dat het openbaar bestuur, zowel op Europees als op nationaal niveau, een essentiële rol speelt om te zorgen voor gemakkelijk zaken doen en om, bijvoorbeeld, investeringen gericht op het verbeteren van het economisch concurrentievermogen te bevorderen, en tegelijkertijd de hoogste normen van transparantie, de gezondheid, rechten en veiligheid van werknemers en de bescherming van het milieu te waarborgen;

5.

verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve te erkennen dat er behoefte is aan betere regelgeving en vereenvoudiging en een routekaart vast te stellen met concrete en bindende streefcijfers en indicatoren als belangrijke voorwaarde voor het herstel- en innovatievermogen van onze economie en voor het concurrentievermogen van EU-bedrijven; merkt op dat verschillende lidstaten kwantitatieve streefcijfers van wel 30 % (16) voor de vermindering van de administratieve druk hebben vastgesteld en verzoekt de Commissie hiervoor ambitieuze en bindende kwantitatieve en kwalitatieve streefcijfers op EU-niveau vast te stellen, zodra een effectbeoordeling is verricht en in elk geval niet later dan juni 2021, en voordat de Commissie haar mededeling presenteert;

6.

merkt op dat deze routekaart de gebieden moet aanwijzen waar de administratieve en regeldruk voor kmo’s aanzienlijk moet worden verminderd zodat de nalevingskosten, met inbegrip van bureaucratie, verlagen en dat deze routekaart de lidstaten moet ondersteunen bij een snelle vermindering van het aantal regels, terwijl de rechten van werknemers, de sociale en gezondheidsnormen en de bescherming van het milieu worden gewaarborgd; beklemtoont dat het om de doeltreffendheid van de vermindering van de bureaucratie te volgen eveneens belangrijk is dergelijke maatregelen achteraf te beoordelen, rekening houdend met het perspectief van de kmo’s en zonder afbreuk te doen aan de rechten van werknemers;

7.

vraagt om betere afstemming van de regelgeving vergezeld te laten gaan van slimme digitalisering, verbeterde gebruikersvriendelijkheid, meer gestroomlijnde procedures en veiligere dataprocedures die de privacy beter beschermen; vraagt in dit verband om sterkere en doelgerichtere technische en administratieve bijstand van de lidstaten en de EU, de uitwisseling van beste praktijken en opleidingsmogelijkheden voor kmo’s; verzoekt de Commissie een enig contactpunt voor kmo’s te beheren voor alle vragen in verband met de financieringsmogelijkheden die de EU aan kmo’s te bieden heeft en ervoor te zorgen dat EU-steunprogramma’s, met inbegrip van de programma’s om de gevolgen van COVID-19 aan te pakken, een sterk kmo-onderdeel bevatten;

8.

is ingenomen met de resultaten die tot nog toe werden bereikt met de toepassing van de beginselen inzake betere regelgeving; merkt op dat er nog verdere vooruitgang moet worden geboekt, met name op het gebied van vereenvoudiging en normalisatie van de procedures, en dat daarbij zowel op EU- als lidstaatniveau het eenmaligheidsbeginsel en het beginsel “digitaal als norm” consequent moeten worden toegepast, en dat in het algemeen ook nog vooruitgang moet worden geboekt met de vermindering van de administratieve druk;

9.

verzoekt de Commissie de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-crisis voor kmo’s zorgvuldig te analyseren en rekening te houden met de uit de COVID-19-crisis ontstane punten van zorg van de kmo’s wanneer zij effectbeoordelingen verricht voordat zij wetgeving voorstelt;

10.

pleit daarom voor een bindende test aan de hand waarvan de kosten en baten van wetgevingsvoorstellen voor kmo’s, onder meer de economische gevolgen en de gevolgen voor werknemers van kmo’s, kunnen worden beoordeeld; verwacht dat de resultaten van de kmo-test volledig in aanmerking worden genomen in alle wetgevingsvoorstellen, dat zij duidelijk aangeven hoe vereenvoudiging kan worden bereikt en, waar mogelijk, aanvullende aanbevelingen formuleren om onnodige administratieve of regeldruk voor kmo’s te voorkomen; herinnert eraan dat tijdens het wetgevingsproces van de EU de nadruk moet liggen op de kwaliteit van de effectbeoordelingen en niet zozeer op de snelheid waarmee initiatieven worden voltooid; verzoekt de Commissie om voorbeelden van beste praktijken te vergaren en te verspreiden en richtsnoeren te ontwikkelen met betrekking tot de systematische toepassing van kmo-tests, ook op nationaal niveau;

11.

verzoekt de Commissie de doeltreffendheid en goede werking van de Raad voor regelgevingstoetsing te waarborgen door te verzekeren dat de externe deskundigen in de meerderheid zijn en dat de Raad ondersteuning krijgt van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek; herhaalt dat de onafhankelijkheid, transparantie en objectiviteit van de Raad voor regelgevingstoetsing en het werk van deze raad moeten worden gewaarborgd en dat de leden ervan onder geen enkele vorm van politiek toezicht mogen staan, en dat zij niet met belangenconflicten of vooroordelen mogen kampen; vraagt de Commissie te garanderen dat er een evenwicht is tussen de vertegenwoordiging van grote en kleine bedrijven in alle relevante organen en commissies die verband houden met de EU-beleidsvorming, onder meer de Raad voor regelgevingstoetsing; is van mening dat de huidige vereiste om slechts één kmo-vertegenwoordiger ter vertegenwoordiging van de hele kmo-sector in de Raad voor regelgevingstoetsing te laten zetelen onvoldoende is gezien de grote verscheidenheid aan kmo’s in Europa;

12.

vraagt dat de tenuitvoerlegging van de Small Business Act (SBA) nieuw leven wordt ingeblazen; onderstreept dat het beginsel “denk eerst klein” en de versterking van het beginsel “groot in grote zaken, klein in kleine zaken” consequent moeten worden toegepast om de kmo’s passende aandacht te geven in de EU en in de nationale wetgeving en als grondslag voor een nieuwe interinstitutionele verbintenis om de administratieve druk te verlagen;

13.

neemt nota van het plan van de Commissie om een specifieke kmo-gezant van de EU te benoemen om de bekommernissen van kmo’s meer voor het voetlicht te brengen en verzoekt de Commissie voorts de kmo-gezant als een centrale eenheid onder de voorzitter van de Commissie te plaatsen, om toezicht op kmo-vraagstukken in alle directoraten-generaal mogelijk te maken; verzoekt de Commissie voort te bouwen op de bestaande procedure voor de evaluatie van de prestaties van kmo’s en jaarlijks tijdens een plenaire vergadering van het Europees Parlement een debat te voeren over de “staat van de kmo-Unie”; beklemtoont de kans om de samenwerking tussen het netwerk van kmo-gezanten en de nationale en lokale kmo-organisaties te versterken;

14.

meent dat tegenover de doelstellingen van de EU op het gebied van duurzaamheid en digitalisering voldoende financiële en andere middelen moeten staan om de lidstaten in staat te stellen de overgangsprocessen voor kmo’s op beide gebieden te bevorderen, wat met name van belang is voor de minder ontwikkelde regio’s; onderstreept dat dergelijke doelstellingen niet in strijd mogen zijn met maatregelen voor de waarborging van werkgelegenheid met rechten en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, maar deze juist onderling moeten versterken;

15.

betreurt dat kmo’s meer moeilijkheden hebben ervaren om toegang te krijgen tot financiering dan grotere ondernemingen, wat onder meer toe te schrijven is aan verschillende monetaire maatregelen en het regelgevingskader; stelt in dit verband voor maatregelen te treffen om de toegang tot krediet voor kmo’s, met inbegrip van micro-ondernemingen en start-ups, te versterken; herinnert eraan dat kmo’s meestal niet over voldoende financiële en menselijke middelen beschikken om op gelijke voet met andere belanghebbenden, met name multinationals, deel te nemen aan het proces om toegang tot financiële instrumenten te verwerven;

16.

uit zijn bezorgdheid over de moeilijkheden die de meeste kmo’s, en met name de minder kapitaalkrachtige, ondervinden om toegang te krijgen tot de financieringslijnen van de EIB, en dringt erop aan dat de toegangsvoorwaarden rekening houden met de noodzaak van een sterkere betrokkenheid van kmo’s; noemt het betreurenswaardig dat veel kmo’s, met inbegrip van micro-ondernemingen en start-ups, geen toegang hebben tot EU-financiering omdat ze niet weten wat er precies beschikbaar is, en ook vanwege de traagheid en de buitensporige complexiteit van de bijbehorende procedures en subsidiabiliteitscriteria; verzoekt de Commissie dergelijke belemmeringen weg te nemen door de procedures te vereenvoudigen, te zorgen voor informatie die online toegankelijk is en door steun te blijven verlenen aan stimulansen die zijn toegesneden op kmo’s en micro-ondernemingen;

17.

herinnert de lidstaten en de Commissie er in dit verband aan dat de liquiditeit van kmo’s onmiddellijk moet worden hersteld om hun basiswerking te garanderen en waarschuwt dat het voortbestaan van kmo’s, en micro-ondernemingen in het bijzonder, gezien hun structurele tekortkomingen in vergelijking met grotere ondernemingen, na COVID-19 zal afhangen van snelle besluitvorming, adequate financiering en de snelle beschikbaarheid van liquiditeit;

18.

spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan de komende EU-instrumenten uit hoofde van het volgende meerjarig financieel kader (MFK) optimaal aan te wenden overeenkomstig de specifieke behoeften van de lokale gemeenschappen en, waar mogelijk, rekening houdend met de bestaande sectorale en nationale kenmerken; herinnert eraan dat die instrumenten onder meer investeringen zullen doen terechtkomen bij kmo’s;

19.

betreurt dat in het herstelplan maar weinig aandacht wordt besteed aan kmo’s, en pleit voor maatregelen om vlotte toegang van kmo’s te waarborgen;

20.

dringt er bij de Commissie op aan dat de EU-financiering beter wordt afgestemd op het aantrekken van niet-digitale, hoogtechnologische en innovatieve kmo’s en vraagt voorts dat bij het ontwerp van nieuwe EU-instrumenten wordt nagedacht over de vraag of de financiering redelijkerwijs kan worden gebruikt door kmo’s en afgestemd is op hun behoeften en ervoor wordt gezorgd dat kmo’s evenveel voordeel kunnen genieten als alle andere bij de waardeketen betrokken partijen, ten gunste van het mondiale concurrentievermogen van Europa; herinnert eraan dat het om de bloei van start-ups te bevorderen cruciaal is “geduldkapitaal” te garanderen, waardoor zij voordelen kunnen benutten die specifiek zijn voor langetermijninvesteringen en waardoor de verstrekkers van dat kapitaal hun investeringen ook in ongunstige omstandigheden op korte termijn kunnen handhaven;

21.

beklemtoont dat EU-instanties kmo-netwerken en -organisaties op lokaal, regionaal en nationaal niveau proactief moeten benaderen teneinde tijdig informatie en advies te verschaffen over het gebruik van beschikbare en geplande EU-financieringsmogelijkheden; herinnert de Commissie eraan om alle beschikbare communicatiemiddelen te benutten en om wedstrijden te organiseren voor studenten en jonge ondernemers;

22.

dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat kmo’s, ook kmo’s met een bedrijfsmodel dat op immateriële activa gericht is, niet-discriminerende toegang hebben tot bankkredieten; herinnert eraan dat toegang tot financiering een essentiële voorwaarde is voor groei, duurzame transformatie en innovatie en pleit voor verdere steun voor innovatieve bedrijfsmodellen; betreurt het verschil tussen kredietvoorwaarden voor kmo’s die zich in verschillende lidstaten bevinden en verzoekt de lidstaten samen te werken met de financiële sector en het bankwezen met betrekking tot hun verplichting om volledige en billijke toegang tot bankleningen voor kmo’s te garanderen;

23.

beklemtoont dat financiering via de kapitaalmarkten alleen ontoereikend zal zijn om voldoende en gepaste oplossingen te verschaffen voor kmo’s en is van mening dat de financiëledienstensector stabiel moet zijn en kmo’s, micro-ondernemingen en zelfstandige ondernemers op kosteneffectieve wijze een brede waaier aan op maat gesneden financieringsmogelijkheden moet aanbieden; beklemtoont in dit verband het belang van traditionele bankmodellen, met inbegrip van kleine regionale banken en spaarcoöperaties; verzoekt de EIB om nauwer samen te werken met haar financiële tussenpersonen in de lidstaten om relevante informatie te verspreiden onder kmo’s teneinde hun toegang tot financiering te verbeteren;

Nieuwe problemen als gevolg van de COVID-19-pandemie

24.

herinnert eraan dat kmo’s onverwijld van liquiditeit moeten worden voorzien en dat daarnaast de maatregelen voor de herkapitalisering van kmo’s moeten worden versterkt; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan het probleem van laattijdige betalingen, dat aanzienlijke liquiditeitsuitdagingen blijft creëren voor kmo’s, aan te pakken en verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan met klem de richtlijn betalingsachterstand ten uitvoer te leggen, met name met betrekking tot overheidsinstanties en relaties tussen bedrijven onderling;

25.

spoort de Commissie ertoe aan de monitoring en handhaving van de richtlijn betalingsachterstand te verbeteren en te onderzoeken of herziening van deze richtlijn nodig is, om ervoor te zorgen dat stipte betalingen op de interne markt als norm komen te gelden, zowel voor transacties tussen bedrijven, met name van grotere naar kleinere bedrijven, als voor transacties van overheden naar bedrijven; roept de autoriteiten op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau op het goede voorbeeld te geven door kmo’s op tijd te betalen en moedigt in dit verband een actief gebruik van inbreukprocedures aan in gevallen waarin de richtlijn niet naar behoren ten uitvoer wordt gelegd;

26.

erkent dat er een tijdelijke versoepeling van de staatssteunregels nodig is en dat moet worden erkend dat deze staatssteunregels hebben geleid tot een ongelijke toepassing van maatregelen in de Unie; vraagt de Commissie en de Raad snel op te treden teneinde een gelijk speelveld ten bate van de concurrentie tussen de lidstaten te waarborgen;

27.

merkt op dat tijdens alle beoordelingen en herzieningen van de staatssteunregels in de toekomst naar behoren rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken en geografische nadelen van kmo’s die zich in de meest perifere gebieden bevinden, onder meer eilanden, ultraperifere gebieden en berggebieden, en in andere, niet-perifere gebieden die door natuurrampen van ongekende proporties zijn getroffen;

28.

maakt zich grote zorgen over het feit dat sectoren zoals het toerisme, de horeca, de culturele en creatieve sector, vervoer, handelsbeurzen en evenementen, die grotendeels bestaan uit kmo’s, het hardst zijn getroffen door de COVID-19-crisis; beklemtoont dat het belangrijk is dat er voortdurend snelle maatregelen worden genomen om het vertrouwen van reizigers en reisagenten te herstellen en te behouden; beklemtoont dat deze sectoren moeten worden bevrijd van administratieve druk en regelgeving die hen op kosten jagen, dat de weg naar herstel voor deze sectoren moet worden uitgestippeld en dat de rechten van werknemers in de getroffen sectoren moeten worden gegarandeerd; herinnert aan het belang van betere toegang voor kmo’s van de culturele en creatieve sector tot digitale technologieën en steunprogramma’s, nu de COVID-19-crisis heeft laten zien dat zij een cruciale rol spelen in onze economie en ons sociale leven;

29.

dringt er bij de lidstaten op aan om de bescherming van de werkgelegenheid en het voortbestaan van kmo’s en start-ups te onderkennen als politieke topprioriteiten door met concrete maatregelen te komen om kmo’s en start-ups die met een insolventierisico kampen te ondersteunen, met name in het geval van de annulering van het instrument voor solvabiliteitssteun zoals voorgesteld door de Europese Raad; neemt nota van het initiatief inzake steun om het risico op werkloosheid in noodsituaties te beperken (SURE) dat is gericht op het dekken van de kosten van nationale werktijdverkortingsregelingen; verzoekt de Commissie de lidstaten actief te ondersteunen bij de omzetting van de richtlijn betreffende herstructurering en insolventie (17) om een echte tweede kans voor kmo’s in moeilijkheden mogelijk te maken;

30.

merkt op dat kmo’s zich vanwege de COVID-19-crisis gedwongen hebben gezien over te stappen op innovatieve technologieën, nieuwe manieren om hun werk te organiseren en digitale bedrijfsmodellen zoals e-handel, de deeleconomie, en telewerken; wijst erop dat veel kmo’s moeite hadden om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat investeringen op het gebied van onderzoek en innovatie (O&I) worden gericht op de deelname van kmo’s, waarbij een evenwicht wordt gevonden tussen de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en het stimuleren van innovatie; vraagt voorts dat de rechten van werknemers doorheen dit proces worden nageleefd;

31.

herinnert eraan dat innovatie bij kmo’s een essentiële motor is van productiviteit en duurzame groei aangezien innovatie kan bijdragen tot het oplossen van mondiale en maatschappelijke uitdagingen en betere werkomstandigheden kan bieden; herinnert eraan dat de technologische ontwikkeling en de digitalisering leiden tot meer kansen voor kmo’s om te innoveren en op te bloeien, wat de verspreiding van kennis en de opkomst van nieuwe bedrijfsmodellen versnelt en het vermogen van kmo’s om sneller door te groeien, vergroot;

32.

beklemtoont dat bij investeringen in innovatie voorrang moet worden verleend aan ecosystemen die ook kmo’s omvatten en die de cocreatie, rijping en overdracht van uitmuntende technologie naar de industrie alsook de ingebruikname van nieuwe technologieën versterken; beklemtoont dan ook het belang van gericht overheidsbeleid ter ondersteuning van de horizontale behoeften in verband met de digitale transformatieprocessen in micro-ondernemingen en kmo’s, zoals de vereenvoudiging van rapportageverplichtingen, en verzoekt de lidstaten proefinitiatieven te ontwikkeling om de ingebruikname van e-handelsoplossingen door kmo’s te versnellen, bijvoorbeeld met behulp van opleidingen en adviesverlening, technische bijstand, beste praktijken of de integratie van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek en innovatie), en met de betrokkenheid van alle relevante belanghebbenden en lokale autoriteiten;

33.

is ingenomen met het feit dat kmo’s werden opgenomen in het Europese ruimtevaartprogramma, ook in de ontwikkeling van talrijke stroomafwaartse diensten en toepassingen; erkent de sleutelrol die kmo’s spelen in de defensietoeleveringsketens in Europa;

34.

is ingenomen met de belofte van de Commissie om versnelde opleidingsprogramma’s via digitale stoomcursussen in te voeren voor het personeel van micro-ondernemingen en kmo’s zodat zij zich kunnen bekwamen op het gebied van, bijvoorbeeld, kunstmatige intelligentie, cyberbeveiliging of “distributed ledger”-technologieën; wijst erop dat digitale stoomcursussen voor kmo’s in het kader van het programma Digitaal Europa moeten worden voorafgegaan door gesubsidieerde programma’s waarmee eigenaars en managers van kmo’s hun digitale behoeften en kansen in kaart kunnen brengen; wijst erop dat geschoolde werknemers essentieel zijn voor het succes van kmo’s en hen in staat stellen succesvol het hoofd te bieden aan niet alleen de groene en de digitale transitie, maar ook aan de traditionele uitdagingen waarmee deze ondernemingen worden geconfronteerd;

35.

betreurt dat slechts 17 % van de kmo’s er tot dusver in is geslaagd om digitale technologie in het bedrijfsmodel op te nemen; pleit voor een versterking van de maatregelen gericht op het aanpakken van de discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden en van het tekort aan vaardigheden en pleit ervoor dat kmo’s worden toegerust met digitale geletterdheid en vaardigheden, en dat de vaardigheden in verband met openbare aanbestedingen en financiële opleiding worden verbeterd, naast vaardigheden voor het beheer van krediet- en toeleveringsketens voor snel veranderende arbeidsmarkten, ook in het licht van de versnelling die door de COVID-19-crisis is teweeggebracht;

36.

beklemtoont dat investeringen in verdere beroepsopleiding en werkstages bij kmo’s moeten worden gestimuleerd; pleit in dit verband voor de ontwikkeling van een toegesneden aanpak inzake digitale vaardigheden voor micro-ondernemingen; beklemtoont dat de agenda voor vaardigheden van de Commissie hierin een rol kan spelen en merkt op dat om de digitale en innovatiekloof te overbruggen, het aandeel afgestudeerden in STEM-vakken moet worden vergroot en de kloof waarmee vrouwen op beide gebieden worden geconfronteerd, moet worden aangepakt; is in dit verband ingenomen met de Europese vaardighedenagenda;

37.

neemt nota van het witboek van de Commissie over kunstmatige intelligentie (COM(2020)0065) en het daarin ingenomen standpunt dat elke lidstaat moet beschikken over ten minste één digitale-innovatiehub die verregaand gespecialiseerd is in kunstmatige intelligentie;

38.

spoort de Commissie ertoe aan steun te verlenen aan de inspanningen van kmo’s om, onder meer, verouderde uitrusting te moderniseren, de kennisoverdracht te verbeteren en de doeltreffendste toepassingen van technologieën, zoals industriële kunstmatige intelligentie, in kaart te brengen, en om de werknemers de vaardigheden bij te brengen die onmiddellijk noodzakelijk zijn om de afstandscontrole van uitrusting en machines, het productietoezicht en de samenwerking van werknemers op afstand mogelijk te maken, evenals ecologisch duurzame bedrijfsmodellen, benaderingen vanuit de circulaire economie, en energie- en hulpbronnenefficiëntie, waar digitale knowhow vaak van cruciaal belang is en kmo’s in staat stelt concurrerend te blijven; verzoekt de Commissie tevens te overwegen een systeem met cheques voor kmo’s op te zetten om de bovenvermelde steun te verlenen;

39.

verzoekt met klem de hiaten in de kennis en vaardigheden van kmo’s op het gebied van ecologisch duurzame technologieën, praktijken en bedrijfsmodellen aan te pakken, met name voor sectoren waarin de EU-doelstellingen op het gebied van duurzame energie en milieu een fundamentele transformatie vereisen;

40.

herinnert aan het belang van instrumenten zoals het Enterprise Europe Network en de Europese digitale-innovatiehubs, die de internationalisering, de digitalisering en het nastreven van innovatie door kmo’s op lokaal niveau, ook op het gebied van milieu, kunnen bevorderen en verzekeren dat ze geschikt zijn voor het beoogde doel; verzoekt de Commissie een grondige tussentijdse en ex-postevaluatie van deze instrumenten uit te voeren door vertegenwoordigers van kmo’s te raadplegen tijdens het gehele evaluatieproces om te waarborgen dat deze netwerken de kmo’s effectief bereiken;

41.

beklemtoont de essentiële rol van niet-persoonsgebonden gegevens en de overdracht van technologieën van de academische wereld naar kmo’s en onderstreept het belang van het opzetten van Europese gegevensruimten voor niet-discriminerende, betrouwbare en beveiligde uitwisseling van niet-persoonsgebonden gegevens om met gebruik van een open gegevensmodel de gegevensstromen tussen bedrijven en met overheden te verbeteren;

42.

verzoekt de Commissie een parallel en sterker beleid goed te keuren om de internetinfrastructuur en connectiviteit ten gunste van kmo’s in afgelegen gebieden te verbeteren, als basisvoorwaarde om de digitalisering te verbeteren en een daadwerkelijke transformatie na te streven; verzoekt de Commissie bindende doelstellingen voor connectiviteit te overwegen;

Herstelstrategie

43.

benadrukt dat Horizon Europa een prioriteit is en robuuste algemene financiering nodig heeft; vraagt dat een aanzienlijk bedrag ervan beschikbaar wordt gesteld aan kmo’s, ook voor de kmo-onderdelen van de Europese Innovatieraad, en verzoekt de Commissie en de lidstaten te garanderen dat O&I-instrumenten, zoals de accelerator van de Europese Innovatieraad, voor zover mogelijk versnelde mogelijkheden bieden voor kmo’s en start-ups die innovatieve technologieën ontwikkelen;

44.

pleit ervoor diepgaande beleidsmaatregelen en instrumenten van de EU op het gebied van onderzoek en innovatie zo sectorneutraal mogelijk te houden en niet alleen meer steun te geven aan kmo’s en micro-ondernemingen die reeds innovatie-inspanningen leveren, maar ook, al naargelang hun behoeften, aan kmo’s en micro-ondernemingen die een achterstand hebben, in het bijzonder in de traditionele verwerkende industrie; vraagt om meer O&I-financiering op Europees niveau te richten op niet-digitale kmo’s en op kmo’s die hun milieuprestaties en hulpbronnenefficiëntie wensen te verbeteren;

45.

beklemtoont dat samenwerking een cruciale dimensie is om de prestaties van kmo’s te verbeteren; merkt op dat clusters en partnerschappen met alle actoren van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek en innovatie) daartoe meer moeten worden bevorderd en aangemoedigd door de administratieve druk te verlagen, de procedures te vereenvoudigen en gedeelde dienstvoorzieningen voor de deelname van kmo’s aan clusters op te zetten; vraagt dat de Commissie er tevens voor zorgt dat de partnerschappen en missies van Horizon Europa doorheen de tenuitvoerlegging ervan transparant en inclusief zijn, met name met betrekking tot de deelname van kmo’s en het vaststellen van hun strategische onderzoeksagenda en jaarlijkse werkprogramma’s; onderstreept voorts dat er eerlijke regelingen moeten worden getroffen voor het delen van bevindingen en eindresultaten, overeenkomstig het beginsel “zo open als mogelijk, zo gesloten als nodig”;

46.

beklemtoont tevens het potentieel van het Europees Instituut voor innovatie en technologie en zijn kennis- en innovatiegemeenschappen, aangezien deze een doeltreffende manier vormen om de samenwerking tussen kmo’s, onderzoekscentra en universiteiten te bevorderen, teneinde lokaal ondernemerschap te bevorderen en de dringendste maatschappelijke uitdagingen van onze tijd aan te pakken;

47.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te investeren in, onder meer, de data-economie, kunstmatige intelligentie, slimme productie, het internet van dingen en quantumcomputing, en ervoor te zorgen dat deze gebieden een sterk kmo-onderdeel bevatten; betreurt dat de meeste kmo’s geen toegang hebben tot de data die zij creëren; is in dit verband ingenomen met de Europese datastrategie die is gericht op de totstandbrenging van een echte markt voor data, waar kmo’s gemakkelijk toegang zullen hebben tot en gebruik zullen kunnen maken van data in alle marktomgevingen, namelijk business-to-consumer, business-to-business en business-to-government;

48.

verzoekt de lidstaten de ondersteuning van innovatiekansen voor kmo’s te garanderen en synergieën met EU-programma’s in hun nationale innovatiestrategieën te maximaliseren; beklemtoont in dit verband de rol van innovatieve kmo’s die zich specialiseren in baanbrekende technologieën;

49.

beklemtoont dat meer bewustwording moet worden gecreëerd bij eigenaars en managers van kmo’s, kmo-verenigingen en ondersteunende organisaties over financieringsmogelijkheden voor technologieën met betere milieuprestaties, over contractdiensten (zoals adviesdiensten, coaching en opleidingen) in verband met eco-ontwerp en efficiënt management en gebruik van middelen en over groen ondernemerschap en groene technologieën, producten en diensten;

50.

beklemtoont dat investeringen in nieuwe en milieuvriendelijke technologieën de Europese Green Deal kunnen omvormen in een nieuwe groeistrategie met behulp waarvan kmo’s hun innovatiepotentieel kunnen benutten en bevorderen;

51.

erkent dat veel kmo’s bereid zijn te investeren in energie-efficiënte, circulaire en milieuvriendelijke processen, producten en diensten, maar dat er aanzienlijke belemmeringen, met name financiële, bestaan die hen hiervan weerhouden; verzoekt de Commissie en de lidstaten de regeldruk te verlagen om dergelijke belemmeringen weg te nemen door te voorzien in een ondersteunend regelgevingskader en in technische en financiële steunprogramma’s, onder meer met behulp van particuliere investeringen, zodat kmo’s in staat worden gesteld succesvol en snel groene praktijken, producten, processen en diensten in gebruik te nemen; is van mening dat versterkte doelgerichte technische en financiële bijstand van essentieel belang zal zijn om bij die kmo’s, met inbegrip van micro-ondernemingen, groene kansen te bevorderen; beklemtoont dat die bijstand kmo’s en micro-ondernemingen in staat moet stellen de kansen die uit de Green Deal voortvloeien volop te benutten, rekening houdend met hun structuur, bedrijfsmodel en, meer in het algemeen, hun behoeften, aangezien er geen uniforme aanpak bestaat; beklemtoont in dit verband dat vertegenwoordigers van kmo-organisaties hier actief bij moeten worden betrokken;

52.

is ingenomen met de initiatieven die de grootste kansen bieden op het gebied van werkgelegenheid en concurrentievermogen voor kmo’s, zoals de tenuitvoerlegging van het actieplan voor de circulaire economie, dat lokale werkgelegenheid schept en belangrijke bedrijfs- en innovatiekansen biedt voor kmo’s; neemt nota van de kansen die worden geboden door de initiatieven van de zogenoemde “renovatiegolf”, met inbegrip van stadsvernieuwingsprojecten; merkt op dat het recht op herstel gunstig is voor de consument, maar kmo’s ook kan dwingen actief te worden in het marktsegment van de herstellingswerken en dat beleid gericht op de verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen niet alleen kmo’s van de bouwsector ten goede kan komen, maar ook energiebesparingen kan bevorderen bij alle kmo’s en zo kan bijdragen tot een vermindering van hun werkingskosten; pleit voor de ontwikkeling van een concurrerender markt voor leveranciers van energiediensten (ESCO’s);

53.

beklemtoont dat openbare aanbestedingen als strategisch instrument kunnen bijdragen aan het bevorderen van duurzame productie- en consumptiepatronen; is van mening dat dit instrument, met de juiste steun en bijstand, ook grote kansen kan bieden aan lokale, innovatieve kmo’s; wijst op de soortgelijke rol van groene en circulaire openbare aanbestedingen en herinnert er in dit verband aan dat de tenuitvoerlegging op nationaal niveau gepaard moet gaan met opleiding en ondersteuning voor overheidsinstanties en kmo’s;

54.

merkt op dat reeds lang bekend is dat een evenwichtig kader voor intellectuele-eigendomsrechten een belangrijke stap is voor de verbetering van de werking van de interne markt; verzoekt de Commissie derhalve een prioriteit te maken van het aangekondigde actieplan intellectuele eigendom om goederen waarop auteursrecht rust en geoctrooieerde uitvindingen omvat op EU-niveau te beschermen en de capaciteit van Europese bedrijven, in het bijzonder kmo’s, om te innoveren op grond van sterke en evenwichtige intellectuele-eigendomsregelingen te versterken, wat het mondiaal concurrentievermogen van innovatieve kmo’s ten goede zal komen, de kosten en complexiteit van administratieve procedures sterk zal verminderen, en daarnaast ook de uitdagingen in verband met octrooigeschillenbeslechting zal aanpakken en zal voorzien in openbron- en opendatamodellen voor toekomstige innovatie;

55.

vestigt de aandacht op de rol van beroepsopleiding en levenslang leren, die van essentieel belang zijn voor het aanpakken van de slechte afstemming tussen de vraag naar en het aanbod aan geschoolde arbeidskrachten; moedigt aan dat ondernemingsvaardigheden reeds in de eerste fasen van het onderwijs worden opgenomen en spoort aan tot bevordering van de bijscholing en omscholing van werklozen om hun opname in de arbeidsmarkt mogelijk te maken, en te garanderen dat kmo’s kunnen rekenen op naar behoren opgeleid personeel;

56.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om initiatieven voor het in kaart brengen van de behoeften aan vaardigheden te versnellen en uit te breiden en de tekorten op de arbeidsmarkt aan te pakken met behulp van onderwijs, strategieën voor beroepsopleiding en programma’s voor de ontwikkeling van vaardigheden gericht op kmo’s, en betreurt dat de kloof in ondernemerschap en toegang tot financiering voor door vrouwen geleide micro-ondernemingen en kmo’s nog steeds bestaat; verzoekt de lidstaten de belemmeringen te beoordelen die vrouwen nog altijd verhinderen bedrijven op te richten en te leiden; beklemtoont dat het gebruik van naar geslacht opgesplitste gegevens zal helpen om hiervan een grondigere beoordeling te maken alsook om de algemene kwaliteit van het besluitvormingsproces te verbeteren; pleit voor initiatieven die zijn gericht op onderwijs- en bijscholingsactiviteiten voor vrouwen om hun ondernemingsvaardigheden en zelfvertrouwen te helpen verbeteren; is voorts van mening dat e-overheidsinstrumenten en digitale vaardigheden moeten worden bevorderd in de overheidssector om de overheidsadministraties ondernemings- en burgervriendelijker te maken en verzoekt de lidstaten om de uitwisseling van nationale en regionale beste praktijken op dit gebied te verzekeren, ook met verwijzing naar het openbaar bestuur en de particuliere sector, om het economisch mededingingsvermogen te stimuleren;

57.

wijst erop dat de kmo-strategie verschillende soorten kmo’s van verschillende omvang moet afdekken, ongeacht of ze actief zijn in traditionele, sociale dan wel hoogtechnologische sectoren; is van mening dat kmo’s die zich bezighouden met traditioneel handwerk, toerisme, de culturele en de creatieve sector en de sociale economie bijzonder kwetsbare segmenten van het kmo-netwerk vormen; erkent de historische, culturele, economische en maatschappelijke waarde van deze kmo’s en vraagt de lidstaten het concurrentievermogen van deze sectoren te waarborgen, onder meer door de generatiewisseling en zelfstandig ondernemerschap te bevorderen, door de toegang tot informatie over innovatiekansen te bevorderen en door bescherming en versterking van deze sectoren te ondersteunen;

58.

vraagt dat de Commissie, in het kader van de EU-programma’s voor de ondersteuning van kmo’s, in het bijzonder het programma voor de eengemaakte markt, ook bijzondere aandacht besteedt aan ondernemingen uit de sociale economie, aangezien zij lokaal verankerd zijn, een breed assortiment aan producten en diensten aanbieden in de hele eengemaakte markt van de EU, hoogwaardige banen scheppen en sociale innovatie bevorderen;

59.

verzoekt de Commissie een routekaart voor te stellen voor de vermindering van de administratieve druk, met inbegrip van een tijdslijn voor de maatregelen alsook tussentijdse ijkpunten, en zich tot deze routekaart te verbinden, en vraagt dat de uitvoering van de kmo-strategie wordt voorgesteld tijdens een jaarlijks plenair debat over de “staat van de kmo-Unie”; constateert dat na de pandemiewaarschuwing van de WHO en de invoering van maatregelen om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan, veel Europese bedrijven werden gedwongen hun productie stil te leggen of te vertragen vanwege handelsbeperkingen, verstoringen van de toeleveringsketens en tekorten aan grondstoffen en onderdelen uit derde landen, wat nogmaals laat zien dat de Europese industrie strategische autonomie moet verwerven en dat haar afhankelijkheid van derde landen moet verkleinen, en dat moet worden gegarandeerd dat belangrijke onderdelen van strategische waardeketens, met inbegrip van de verwerkende industrie, zich beter binnen de grenzen van de EU bevinden; verzoekt de Commissie bovendien ervoor te zorgen dat bedrijven die medische benodigdheden leveren niet opnieuw worden geconfronteerd met de moeilijkheden die zich op de interne markt afspeelden en lessen te leren uit de problemen die zich in de vroege stadia van de COVID-19-crisis voordeden;

60.

pleit ervoor de concurrentieregels te verscherpen om het concurrentievermogen van kmo’s te verbeteren en hen te beschermen tegen oneerlijke praktijken die zouden kunnen uitmonden in sociale dumping en deregulering van de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie de doeltreffende handhaving van het mededingingsrecht van de Unie te verzekeren, zonder afbreuk te doen aan de rechten van de werknemers; herinnert er in dit verband aan dat het belangrijk is de sociale dialoog bij het ontwerpen en het uitvoeren van kmo-beleid te bevorderen, en een gelijk speelveld voor kmo’s te garanderen om ervoor te zorgen dat zij op een eerlijke basis de vruchten plukken van de interne markt en de kans kunnen grijpen om op te schalen;

61.

vraagt dat de Commissie ervoor zorgt dat kmo’s zullen gedijen in het kader van ecosystemen die een inclusieve aanpak garanderen en alle actoren samenbrengen die in een waardeketen actief zijn, teneinde het Europese leiderschap in strategische sectoren en het concurrentievermogen op het wereldtoneel te bevorderen;

62.

is van mening dat in de EU-strategie voor kmo’s te allen tijde ten volle rekening moet worden gehouden met hun specifieke nationale kenmerken en dat in een algemeen kader van de Unie daarom een grote mate van nationale autonomie aan de lidstaten moet worden gelaten;

63.

noemt het betreurenswaardig dat slechts een kleine 600 000 kmo’s hun producten en/of diensten momenteel uitvoeren naar landen buiten de EU; wijst erop dat de kmo’s die toegang tot de wereldmarkt willen, hun concurrentievermogen enkel zullen verbeteren als zij zowel op lokaal als internationaal niveau worden ondersteund met een gestructureerd, voorspelbaar en stimulerend regelgevingskader, gestructureerde netwerken, gedegen informatiebronnen en toegang tot investeringskansen en geschoolde werknemers; beklemtoont dat het belangrijk is dat het bewustzijn van kmo’s van zowel de interne als de internationale markt en hun regels en instrumenten wordt vergroot, ook door het referentiekader te vereenvoudigen en de communicatie over op maat gesneden kansen te verbeteren; wijst in dit verband op de rol van overkoepelende organisaties en netwerken van kmo’s en van kamers van koophandel in de lidstaten en op internationaal niveau, en wijst tevens op de rol van de EU-delegaties;

64.

verzoekt de Commissie dan ook instrumenten in te voeren zoals een enig digitaal contactpunt om kansen voor kmo’s die voortvloeien uit internationale handelsovereenkomsten gemakkelijk te kunnen aanwijzen; is in dit verband ingenomen met de lancering van “Access2Markets”, het nieuwe portaal van de Commissie betreffende douaneprocedures en -formaliteiten, en dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat dit hulpmiddel in meerdere talen beschikbaar is;

65.

wijst erop dat kmo’s actief betrokken moeten worden bij internationale handelsovereenkomsten en dat er moet worden aangedrongen op een wederkerige behandeling om hun toegang tot openbare aanbestedingen in derde landen te garanderen; pleit ervoor dat in handelsovereenkomsten een specifiek kmo-hoofdstuk wordt opgenomen waarin wordt verwezen naar de voor micro-ondernemingen en kmo’s gunstige bepalingen uit andere hoofdstukken van de overeenkomst en dat een snelle manier biedt voor eigenaars van micro-ondernemingen en kmo’s om de relevante en voordelige aspecten van de overeenkomst te herkennen;

66.

vraagt de Commissie met klem te streven naar een gelijk speelveld en een regelgevingsklimaat waarin kmo’s goed kunnen gedijen en mondiaal kunnen concurreren, en te overwegen handelsbeschermingsinstrumenten in te zetten om oneerlijke concurrentie ten gevolge van illegale of oneerlijke handelspraktijken van derde landen te beperken, onder meer handelsbeschermingsmaatregelen die de vrije toegang van EU-bedrijven tot hun markten op oneerlijke wijze blokkeren;

67.

is van mening dat nationale en Europese overheidsinstellingen het goede voorbeeld moeten geven en de deelname van kmo’s en micro-ondernemingen aan openbare aanbestedingen moeten vergemakkelijken en vergroten, door de toegang tot informatie over aanbestedingen en procedures te vereenvoudigen, onevenredige vereisten en discriminerende praktijken, zoals aanbestedingscriteria waarbij eisen of kwalificaties worden vastgesteld die verder gaan dan de fundamentele elementen van de aangeschafte diensten of goederen, te voorkomen en zo bij te dragen tot de verkorting en diversifiëring van de toeleveringsketens;

68.

dringt daarom aan op meer richtsnoeren voor openbare autoriteiten en kmo’s over de bestaande mogelijkheden tot flexibiliteit en aanpassing van de regels inzake overheidsopdrachten;

69.

merkt op dat het opdelen van grotere contracten in kleinere percelen zou kunnen bijdragen tot de verkorting en diversifiëring van de toeleveringsketens, en lokale kmo’s grotere stimulansen zou bieden, onder meer door de deelname van kmo’s aan innoverende aanbestedingen en precommerciële aanbestedingen, die doorgaans alleen toegankelijk zijn voor grotere groepen, te vergemakkelijken;

70.

vraagt dat “nulkilometercontracten” op waarde worden geschat door te voorzien in bonuscriteria voor lokale bedrijven en dat in dit verband inspiratie wordt gezocht bij de Europese wetgeving inzake landbouw en korte toeleveringsketens; vraagt dat het voor beleidsmakers mogelijk wordt in bepaalde mate de voorkeur te geven aan contracten met lokale kmo’s;

71.

wijst op het belang van samenwerking met nationale ambtenaren om een Europese aanbestedingsmarkt tot stand te brengen die is gebaseerd op aanbestedingen van een beperkte omvang waardoor kmo’s in staat worden gesteld aan de aanbestedingsprocedures deel te nemen, onder meer dankzij de opdeling van grotere contracten in kleinere percelen, en waarin echte en eerlijke concurrentie tussen marktdeelnemers kan plaatsvinden, en benadrukt dat het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) toegankelijker moet worden gemaakt voor kmo’s;

o

o o

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(2)  PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 33.

(4)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 40.

(5)  PB C 316 van 22.9.2017, blz. 57.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0124.

(8)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0206.

(9)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 102.

(10)  Inleidende opmerkingen van de directeur-generaal van de WHO tijdens de persbriefing over COVID-19 van 11 maart 2020.

(11)  https://ec.europa.eu/growth/smes_nl

(12)  OESO, Economic Outlook, Volume 2020, Issue I.

(13)  https://digital-strategy.ec.europa.eu/en/policies/desi

(14)  Verslag van Innovation Finance Advisory, opgesteld op verzoek van de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank, Funding women entrepreneurs — How to empower growth, juni 2020.

(15)  Mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 over een Europese datastrategie (COM(2020)0066).

(16)  Verslag van het Duitse Ministerie van Economische Zaken en Energie, voorgesteld door het Centrum voor Europese Beleidsstudies, Feasibility Study: Introducing “One-In-One-Out” in the European Commission, 5 december 2019.

(17)  Richtlijn (EU) 2019/1023 van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, schuldbevrijding en beroepsverbod, en maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van de procedures voor herstructurering, insolventie en schuldbevrijding, en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132. PB L 172 van 26.6.2019, blz. 18.


Woensdag, 17 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/15


P9_TA(2020)0360

MFK, conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat, en eigen middelen

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het meerjarig financieel kader 2021-2027, het Interinstitutioneel Akkoord, het herstelinstrument voor de Europese Unie en de verordening inzake de rechtsstaat (2020/2923(RSP))

(2021/C 445/02)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 14, 15, 16 en 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 295, 310, 311, 312 en 322 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het politiek akkoord van 5 november 2020 over de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een algemeen conditionaliteitsstelsel ter bescherming van de begroting van de Unie (“de verordening inzake de rechtsstaat”),

gezien de politieke akkoorden, met inbegrip van de gezamenlijke en unilaterale verklaringen, van 10 november 2020 over het meerjarig financieel kader 2021-2027 (“het MFF”), het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, en betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (“het IIA”), en over het herstelinstrument voor de Europese Unie (“het EURI”),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 21 juli 2020,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 23 juli 2020,

gezien de brief van de fractieleiders van het Europees Parlement van 26 augustus 2020 over de rechtsstaat aan mevrouw Angela Merkel, bondskanselier van de Bondsrepubliek Duitsland en voorzitter van de Raad van de Europese Unie, en aan mevrouw Ursula von der Leyen, voorzitter van de Europese Commissie,

gezien de verklaring van de Conferentie van voorzitters van het Europees Parlement van 18 november 2020 over de langetermijnbegroting van de EU en de rechtsstaat,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020,

gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie een Unie van waarden is, zoals is verankerd in artikel 2 VEU;

B.

overwegende dat de COVID-19-uitbraak duizenden mensenlevens heeft geëist in Europa en de rest van de wereld en heeft geleid tot een ongekende crisis met rampzalige gevolgen voor mensen, werknemers en bedrijven, en dat daarom een nooit geziene respons vereist is, met name na de tweede golf van COVID-19 en totdat de pandemie effectief voorbij is;

C.

overwegende dat het politieke debat in de Europese Raad heeft geleid tot vertraging van het gehele proces, waardoor ook de onderhandelingen over en de goedkeuring en de uitvoering van het MFK, het IIA, het EURI en de verordening inzake de rechtsstaat vertraging hebben opgelopen;

D.

overwegende dat een doeltreffende verordening inzake de rechtsstaat en de invoering van nieuwe eigen middelen voor het Europees Parlement een voorwaarde waren om in te stemmen met het MFK-pakket;

E.

overwegende dat de medewetgevers van de Unie in 2020 nooit geziene akkoorden hebben weten te bereiken;

1.

is ingenomen met de politieke akkoorden, met inbegrip van de gezamenlijke en unilaterale verklaringen, die de medewetgevers op 5 november 2020 hebben bereikt over de verordening inzake de rechtsstaat en op 10 november 2020 over het MFK, het IIA en het EURI; benadrukt dat deze historische politieke akkoorden onder meer de volgende bepalingen bevatten:

een nooit gezien pakket van 1,8 biljoen EUR, bestaande uit het MFK 2021-2027 (1 074 miljard EUR, geleidelijk evoluerend naar 1 085 miljard EUR), gekoppeld aan het herstelinstrument (750 miljard EUR);

16 miljard EUR bovenop het MFK 2021-2027, te verdelen onder door het EP vastgestelde vlaggenschipprogramma’s van de EU (EU4Health, Horizon Europa, Erasmus+, Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, Frontex, InvestEU, rechten & waarden, Creatief Europa, humanitaire hulp en NDICI), en om het reactievermogen van de begroting op onvoorziene gebeurtenissen te vergroten;

een wettelijk bindende routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen in de loop van het volgende MFK, die op zijn minst toereikend moeten zijn om de toekomstige terugbetalingskosten (hoofdsom en rente) van het herstelinstrument voor de Europese Unie te dekken;

een wettelijk bindend minimumaandeel voor klimaatgerelateerde uitgaven van ten minste 30 % van het MFK en het herstelinstrument, en voor biodiversiteitsgerelateerde uitgaven van 7,5 % van het MFK in 2024 en 10 % vanaf 2026;

elementen om toezicht te houden op de uitgaven voor gendergelijkheid en -mainstreaming;

een grotere rol voor het Europees Parlement in zijn hoedanigheid van begrotingsautoriteit bij het beheer van het herstelinstrument voor de Europese Unie en de externe bestemmingsontvangsten, alsook bij de vaststelling van toekomstige noodinstrumenten op basis van artikel 122 VWEU;

een functionerende conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat;

2.

herinnert aan het historische belang van het pakket en het potentieel ervan om snel te herstellen van de COVID-19-pandemie en de sociaaleconomische gevolgen ervan, om de uitdagingen van de Unie voor de komende zeven jaar, met inbegrip van de Green Deal en de digitale transitie, aan te pakken en om haar waarden en het geld van de belastingbetalers in de EU te beschermen;

3.

is ingenomen met het resultaat van de Europese Raad die de bovengenoemde politieke akkoorden op zijn bijeenkomst van 10 en 11 december 2020 heeft bekrachtigd; is ingenomen met het feit dat de staatshoofden en regeringsleiders een akkoord hebben bereikt waardoor het MFK, het IIA, het EURI en de verordening inzake de rechtsstaat op 1 januari 2021 in werking kunnen treden; is ingenomen met het feit dat de wetsteksten ongewijzigd blijven;

4.

betreurt echter ten zeerste dat, als gevolg van de unanimiteitsregel in de Raad, de goedkeuring van het volledige pakket, met inbegrip van de nieuwe EU-programma’s voor de periode 2021-2027, en bijgevolg het hele proces onnodig vertraging hebben opgelopen; herinnert eraan dat de inhoud van de conclusies van de Europese Raad over de verordening inzake een algemeen conditionaliteitsstelsel ter bescherming van de begroting van de Unie overbodig is; herinnert eraan dat de toepasbaarheid, het doel en het toepassingsgebied van de verordening inzake de rechtsstaat duidelijk zijn omschreven in de wetstekst van die verordening;

5.

herinnert eraan dat de Europese Raad overeenkomstig artikel 15, lid 1, VEU geen wetgevingstaak mag uitoefenen; is daarom van mening dat een politieke verklaring van de Europese Raad niet kan worden beschouwd als een interpretatie van de wetgeving, aangezien die interpretatie een bevoegdheid is van het Europees Hof van Justitie;

6.

herinnert eraan dat de Commissie en haar voorzitter worden verkozen door het Europees Parlement; herinnert eraan dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, VEU toeziet op de toepassing van zowel de Verdragen als de maatregelen die de instellingen krachtens deze Verdragen vaststellen; bevestigt bijgevolg dat de Commissie zich te allen tijde en in alle omstandigheden moet houden aan de wet — dura lex sed lex;

7.

herinnert eraan dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 3, VEU volkomen onafhankelijk is;

8.

herinnert eraan dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 8, VEU verantwoording aflegt aan het Europees Parlement; herinnert eraan dat het Parlement over verschillende rechtsmiddelen beschikt om ervoor te zorgen dat de Commissie haar verdragsverplichtingen nakomt, onder meer de kwijtingsprocedure om het correcte beheer van de middelen van de Unie te beoordelen; benadrukt verder dat het Parlement over diverse politieke en rechtsmiddelen beschikt om ervoor te zorgen dat de wet door iedereen, en in de eerste plaats door de EU-instellingen wordt gehandhaafd; benadrukt dat de conclusies van de Europese Raad niet bindend kunnen worden gemaakt voor de Commissie bij de toepassing van rechtshandelingen;

9.

benadrukt dat de medewetgevers zijn overeengekomen dat de verordening inzake een algemeen conditionaliteitsstelsel ter bescherming van de begroting van de Unie vanaf 1 januari 2021 van toepassing is en moet worden toegepast op alle vastleggingen en betalingen; herinnert eraan dat de toepasbaarheid van deze verordening niet afhankelijk kan worden gesteld van de goedkeuring van richtsnoeren, aangezien de overeengekomen tekst voldoende duidelijk is en er niet in uitvoeringsinstrumenten is voorzien; verwacht dat de Commissie, als hoedster van de Verdragen, ervoor zorgt dat de verordening volledig van toepassing is vanaf de door de medewetgevers overeengekomen datum, en herinnert eraan dat enkel het HvJ-EU de verordening of een deel ervan nietig kan verklaren; bevestigt dat, indien een lidstaat de verordening of delen ervan probeert nietig te laten verklaren, het Parlement de geldigheid ervan voor het Hof zal verdedigen en verwacht van de Commissie dat zij intervenieert ter ondersteuning van het standpunt van het Parlement; benadrukt dat het Parlement in een dergelijk geval het Hof zal verzoeken een versnelde procedure te volgen; herinnert aan artikel 265 VWEU en verklaart bereid te zijn er gebruik van te maken;

10.

is van mening dat het Parlement volledig moet worden betrokken bij de werking van NextGenerationEU; benadrukt dat de lopende trialoog op dit punt een bevredigend resultaat moet opleveren;

11.

is van mening dat het wegnemen van de obstakels als gevolg van de unanimiteitsvereiste in de Raad voor onder meer de goedkeuring van het MFK en het eigenmiddelenbesluit, moet worden behandeld tijdens de komende conferentie over de toekomst van Europa;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Raad en de Commissie.

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/18


P9_TA(2020)0361

Tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening (2019/2206(INI))

(2021/C 445/03)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 78, lid 2, onder e), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 80 van het VWEU over de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook op financieel vlak,

gezien de artikelen 1, 2, 3, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de artikelen 2, 3, 5, 8 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

gezien artikel 14 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die in 1948 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN,

gezien het mondiaal pact inzake vluchtelingen van de Verenigde Naties,

gezien het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het bijbehorende Protocol van 1967 (Verdrag van Genève),

gezien Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), ook wel de “Dublin III-verordening” genoemd (1),

gezien Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 (2) en Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 (3) tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0270) tot herziening van de Dublin III-verordening,

gezien het onderhandelingsmandaat dat op 19 oktober 2017 door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken werd goedgekeurd en dat op 16 november 2017 door de plenaire vergadering werd aangenomen en op 17 oktober 2019 door de Conferentie van voorzitters werd bevestigd,

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (4),

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met Verordening (EU) nr. 604/2013, met name C-695/15 PPU Mirza (ECLI:EU: C:2016:188), C-63/15 Ghezelbash (Grote kamer) (*) (ECLI:EU:C:2016:409), C-155/15 Karim (ECLI:EU:C:2016:410), C-578/16 PPU C.K. e.a. (*) (ECLI:EU:C:2017:127), C-528/15 Al Chodor (ECLI:EU:C:2017:213), C-36/17 Ahmed (Beschikking) (ECLI:EU:C:2017:273), C-490/16 A.S. (Grote kamer) (ECLI:EU:C:2017:585), C-646/16 Jafari (Grote kamer) (*) (ECLI:EU:C:207:586), C-670/16 Mengesteab (Grote kamer) (ECLI:EU:C:2017:587), C-60/16 Khir Amayri (ECLI:EU:C:2017:675), C-201/16 Shiri (ECLI:EU:C:2017:805), C-360/16 Hasan (ECLI:EU:C:2018:35), C-647/16 Hassan (ECLI:EU:C:2018:368), C-213/17 X (ECLI:EU:C:2018:538), C-56/17 Fathi (ECLI:EU:C:2018:803), C-47/17 X (Grote kamer) (ECLI:EU:C:2018:900), C-661/17 M.A. e.a. (Grote kamer) (*) (ECLI:EU:C:2019:53), C-163/17 Jawo (Grote kamer) (*) (ECLI:EU:C:2019:218), C-582/17 H. (Grote kamer) (*) ECLI:EU:C:2019:280 en C-715/17, C-718/17 en C-719/17 Commissie/Polen, Hongarije en de Tsjechische Republiek,

gezien de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met Verordening (EU) nr. 604/2013, met name Sharifi/Oostenrijk van 5 december 2013 (Kamer), Mohammadi/Oostenrijk van 3 juli 2014 (Kamer), Sharifi e.a./Italië en Griekenland van 21 oktober 2014 (Kamer), Tarakhel/Zwitserland van 4 november 2014 (Grote kamer), en EHRM, M.S.S./België en Griekenland (Grote kamer),Verzoek nr. 30696/09, arrest van 21 november 2011 (Grote kamer) in verband met Verordening (EG) nr. 343/2003 van 18 februari 2003 (Dublin II),

gezien de Europese migratieagenda van de Commissie van 13 mei 2015 (COM(2015)0240),

gezien de zogenoemde Verklaring van Malta van september 2019,

gezien de studie van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen van augustus 2017, getiteld “Left in limbo”, over de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening,

gezien de evaluatie van de Dublin III-verordening in 2015 en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening in 2016, die in opdracht van de Commissie door ICF International werden uitgevoerd,

gezien Speciaal verslag nr. 2019/24 van de Europese Rekenkamer van november 2019, getiteld “Asiel, herplaatsing en terugkeer van migranten: tijd om de inspanningen op te voeren en de kloof tussen doelstellingen en resultaten te dichten”,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld “COVID-19: richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging” (2020/C 126/02),

gezien het verslag van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken van 2 juni 2020 over de COVID-19-noodmaatregelen in het asielstelsel en de opvangvoorzieningen,

gezien het jaarverslag over de asielsituatie in de Europese Unie van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) van juni 2020,

gezien de door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) verrichte evaluatie van de tenuitvoerlegging van de Dublinverordening van januari 2019, opgesteld door Dr. Amandine Scherrer van de afdeling Evaluatie achteraf, directoraat Effectbeoordeling en Europese Meerwaarde (eerste deel), en door het onderzoeksteam van de Europese Raad voor vluchtelingen en ballingen (ECRE), op verzoek van de afdeling Evaluatie achteraf (tweede deel),

gezien andere in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde studies, met name de EPRS-evaluatie van de tenuitvoerlegging van de Dublinverordening en de asielprocedures in Europa door Gertrud Malmersjo en Milan Remáč van 2016, de studie van de beleidsondersteunende afdeling Rechten van de burger en Constitutionele Zaken (directoraat-generaal Intern Beleid) over de hervorming van de Dublin III-verordening door Francesco Maiani van juni 2016, de EPRS-studie “De kosten van een niet-verenigd Europa inzake asielbeleid” door Wouter van Ballegooij en Cecilia Navarra van oktober 2018 en de EPRS-studie over de hervorming van het Dublinsysteem door Anja Radjenovic van maart 2019,

gezien de hoorzitting van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE) van 19 februari 2020,

gezien de antwoorden van de parlementen van de lidstaten over hun werkzaamheden met betrekking tot de Dublin III-verordening, verstrekt via het geautomatiseerde systeem van het Europees Centrum voor parlementair onderzoek en documentatie,

gezien het antwoord van Duitsland op een lijst van vijf vragen die de voorzitter van de LIBE-commissie en de rapporteur hebben gericht tot alle nationale autoriteiten die betrokken zijn bij de Dublinprocedure,

gezien de studiebezoeken van de rapporteur aan Bochum (Duitsland), Ter Apel (Nederland), Boekarest (Roemenië) en Lampedusa (Italië),

gezien artikel 54 van zijn Reglement, alsmede artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien de brief van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0245/2020),

A.

overwegende dat in 2015 door 1 393 920 asielzoekers en in 2016 door 1 292 740 asielzoekers een verzoek om internationale bescherming in de EU+-landen is ingediend, een verviervoudiging ten opzichte van 2012 (373 375) en 2013 (464 515); overwegende dat het aantal verzoeken om internationale bescherming in de EU+-landen in 2018 (665 920) en 2019 (738 425) opnieuw is gestegen, en in 2019 overeenkwam met 0,13 % van de totale bevolking van de EU;

B.

overwegende dat kinderen nagenoeg de helft van de in de EU ingediende asielverzoeken uitmaken en dat ongeveer 17 700 niet-begeleide minderjarigen in 2019 een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend; overwegende dat 86 % hiervan jongens waren en dat 90 % tussen 14 en 18 jaar oud waren;

C.

overwegende dat een lidstaat die een visum afgeeft aan een onderdaan van een derde land overeenkomstig artikel 12 van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming; overwegende dat het verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze die het grondgebied betreedt van een lidstaat waar hij niet visumplichtig is, overeenkomstig artikel 14 van de Dublin III-verordening door die lidstaat moet worden behandeld;

D.

overwegende dat er in 2019 145 000 besluiten inzake Dublinverzoeken werden afgegeven; overwegende dat het aanvaardingspercentage bij besluiten over Dublinverzoeken in 2019 62 % bedroeg;

E.

overwegende dat tussen 2008 en 2017 slechts één derde van de lidstaten onderdak heeft geboden aan 90 % van de asielzoekers;

F.

overwegende dat de criteria voor het vaststellen van de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor een asielverzoek, in rangorde van prioriteit, de gezinseenheid, de afgifte van verblijfstitels of visa, illegale binnenkomst of verblijf en visumvrijstelling omvatten; overwegende dat, wanneer geen enkel van deze criteria van toepassing is, de lidstaat waar een asielverzoek het eerst werd ingediend de verantwoordelijke lidstaat wordt uit hoofde van artikel 3, lid 2; overwegende dat door de onevenredige toepassing van artikel 13, dat bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek bij de lidstaat van eerste illegale binnenkomst berust, de verantwoordelijkheden niet eerlijk over de EU-lidstaten zijn verdeeld; overwegende dat verschillende lidstaten van eerste binnenkomst in het Middellandse Zeegebied, met name Griekenland, Italië, Malta, Cyprus en Spanje, een groot aandeel van de eerste verzoeken hebben ontvangen, met name tijdens de crisis van 2015-16;

G.

overwegende dat in 2018 Duitsland (82,8 miljoen inwoners, 18,6 % van de totale EU-bevolking) het grootste aantal asielverzoeken heeft geregistreerd (184 180 verzoeken, ofwel 28 % van het totaal, en 0,22 % van zijn bevolking), gevolgd door Frankrijk (66,9 miljoen inwoners, 15 % van de totale EU-bevolking) met 120 425 verzoeken (19 % van het totale aantal verzoeken, 0,18 % van zijn bevolking), Griekenland (10,74 miljoen inwoners, 2,4 % van de totale EU-bevolking) met 66 695 verzoeken (11 % van het totale aantal verzoeken, 0,62 % van zijn bevolking), Italië (60,48 miljoen inwoners, 13,6 % van de totale EU-bevolking) met 59 950 verzoeken (10 % van het totale aantal verzoeken, 0,01 % van zijn bevolking), en Spanje (46,66 miljoen inwoners, 10,49 % van de totale EU-bevolking) met 52 700 verzoeken (9 % van het totale aantal verzoeken, 0,11 % van zijn bevolking);

H.

overwegende dat Duitsland en Frankrijk tussen 2016 en 2019 veruit de meeste Dublinverzoeken hebben ingediend (68 % van alle verzoeken in de EU), terwijl Spanje, Estland, Litouwen, Letland, Slowakije, Bulgarije, Polen en Tsjechië weinig verzoeken hebben ingediend; overwegende dat Spanje ondanks een groot en toenemend aantal asielverzoeken vrijwel geen Dublinverzoeken heeft ingediend; overwegende dat er grote verschillen zijn tussen de landen, en dat tussen 2016 en 2019 54,6 % van de overdrachten uitgevoerd zijn vanuit Griekenland, 42,2 % vanuit Zweden, 11,2 % vanuit Duitsland, 6,7 % vanuit Frankrijk en 1,6 % vanuit Italië; overwegende dat er voor een aantal landen een groot gebrek aan informatie bestaat;

I.

overwegende dat de Dublin III-verordening uitgaat van de basisveronderstelling dat asielzoekers gelijke rechten krijgen in alle lidstaten en dat elk verzoek eerlijk wordt onderzocht, eender waar dit in de EU werd ingediend; overwegende dat de werkelijkheid er heel anders uitziet;

J.

overwegende dat lidstaten slechts in zeer beperkte mate gebruik hebben gemaakt van de bepalingen betreffende afhankelijke personen (artikel 16) of de humanitaire en discretionaire bepalingen (artikel 17) van de verordening; overwegende dat deze bepalingen redelijke oplossingen bieden voor gezinshereniging of herplaatsing, ook na ontscheping;

K.

overwegende dat de bepalingen inzake de rangorde van criteria en de toepasselijke termijnen in de meeste Dublinprocedures niet correct worden toegepast en dat overdrachten niet worden uitgevoerd; overwegende dat die tekortkomingen in omstandigheden waarbij kinderen en gezinnen zijn betrokken, bijzonder schadelijk zijn voor het belang van het kind en het recht van asielzoekers op gezinshereniging;

L.

overwegende dat gegevens en studies over de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening een routinematige veronachtzaming van de bepalingen in verband met het gezin en een onjuiste toepassing van het beginsel inzake de prioritaire belangen van het kind aan het licht brengen; overwegende dat bijvoorbeeld in 2018 het criterium van gezinseenheid slechts werd ingeroepen in 5 % van de verzoeken tot overname in Frankrijk (op een totaal van 12 000 verzoeken) en in 3,7 % van de verzoeken in Duitsland (op een totaal van 17 500), met zelfs lagere percentages in België, Zweden en Zwitserland; overwegende dat Griekenland daarentegen 79,3 % van zijn verzoeken tot overname in 2018 heeft gebaseerd op het criterium van gezinseenheid; overwegende dat verzoeken voor gezinshereniging minder vaak worden aanvaard (48 % van de gevallen), in vergelijking met het aanvaardingspercentage voor alle procedures (67,6 %); overwegende dat de effectieve uitvoering van de artikelen 16 en 17 van de verordening ervoor kan zorgen dat het recht van asielzoekers op een gezinsleven en op eenheid van het gezin wordt geëerbiedigd;

M.

overwegende dat er aanzienlijke tekortkomingen zijn geweest bij de tenuitvoerlegging van de Dublin III- verordening, met name tijdens het grote aantal binnenkomsten in 2015 en tijdens de COVID-19-pandemie, hetgeen heeft geleid tot aantasting van het vertrouwen tussen de lidstaten en het recht op internationale bescherming en tot schendingen van de grondrechten; overwegende dat de Dublin III-regels ongeschikt zijn gebleken om het hoofd te bieden aan een aanzienlijke instroom van migranten, waardoor een systeem is ontstaan waarbij enkele lidstaten zowel qua verantwoordelijkheid als qua kosten onevenredig worden belast;

N.

overwegende dat het tijdelijke solidariteitsmechanisme voor opsporing en redding in de Middellandse Zee dat in de Verklaring van Malta werd vastgelegd en op 23 september 2019 door Duitsland, Frankrijk, Italië en Malta werd ondertekend, gedurende een periode van ten minste zes maanden geldig was; overwegende dat geen enkele andere lidstaat zich bij deze ad-hocovereenkomst heeft aangesloten;

O.

overwegende dat de bepaling inzake preventieve actie (artikel 33) nog nooit gebruikt is;

P.

overwegende dat artikel 28 van de Dublin III-verordening bewaring toestaat als uitzonderlijke maatregel “om overdrachtsprocedures […] veilig te stellen”, wanneer er een “significant risico” bestaat dat de verzoeker onderduikt; overwegende dat deze definitie onduidelijk blijft en in de lidstaten verschillend wordt geïnterpreteerd;

Q.

overwegende dat het schort aan de naleving van de procedurele waarborgen voor asielzoekers, met name voor kinderen; overwegende dat de lengte van de procedures en het ontbreken van voorspelbare resultaten, in combinatie met slechte opvangomstandigheden en sociale onzekerheid, gevolgen hebben voor het welzijn van de asielzoekers, die in veel gevallen in eigen land en/of op weg naar de EU traumatische ervaringen hebben meegemaakt;

R.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening nauw samenhangt met de toepassing van andere handelingen in het Europees asiel- en migratiebeleid; overwegende dat met name tekortkomingen in de tenuitvoerlegging van de herschikte richtlijn asielprocedures (2013/32/EU), de herschikte opvangrichtlijn (2013/33/EU) en de herschikte erkenningsrichtlijn (2011/95/EU) gevolgen hebben gehad voor de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening; overwegende dat de Europese Commissie meer moet doen om ervoor te zorgen dat de lidstaten deze richtlijnen naleven, onder meer met behulp van inbreukprocedures;

S.

overwegende dat sommige van deze tekortkomingen eigen zijn aan het ontwerp van de Dublinverordening en niet kunnen worden opgelost door betere tenuitvoerlegging alleen;

T.

overwegende dat het door gebrek aan informatie niet mogelijk is een omvattende beoordeling van de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening te verrichten; overwegende dat statistische gegevens niet systematisch en consequent door de lidstaten worden verstrekt en niet dezelfde mate van gedetailleerdheid of frequentie hebben; overwegende dat er veel informatie ontbreekt over redenen voor verzoeken, duur van de procedures, middelen, ingetrokken verzoeken, mislukte overdrachten, beroepsprocedures, processen en bewaring;

U.

overwegende dat het Parlement op 6 november 2017 met een tweederdemeerderheid een wetgevingsresolutie over het herschikkingsvoorstel Dublin IV heeft aangenomen;

Inachtneming van het beginsel van solidariteit in het gemeenschappelijk Europees asielstelsel

1.

meent dat de huidige Dublin III-verordening een onevenredige verantwoordelijkheid legt bij een minderheid van lidstaten, vooral wanneer het aantal binnenkomsten groot is; meent dat het criterium van het land van eerste binnenkomst in de Dublin III-verordening wegens hun geografische ligging een ongeziene en onevenredige last legt op de landen in de frontlinie wat de registratie en opvang van asielzoekers betreft; wijst erop dat de Dublin III-verordening, zoals die is ontworpen en toegepast, niet in staat is gebleken de belangrijkste doelstelling ervan te waarborgen, namelijk snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor een asielaanvraag, en aldus te zorgen voor een eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten en een doeltreffende en snelle toegang tot asielprocedures;

2.

beklemtoont dat de invoering van hotspots, in combinatie met het in 2015 door de Commissie voorgestelde tijdelijke herplaatsingsprogramma, bedoeld was om de behandeling van asielzoekers bij hun binnenkomst op EU-grondgebied te vergemakkelijken, en een pragmatische aanpak was om de tekortkomingen in de Dublin III-verordening, die op dat moment aan het licht kwamen, aan te pakken; herinnert er voorts aan dat EU-agentschappen zoals het EASO en Frontex hebben bijgedragen tot de ondersteuning van lidstaten die buitensporige lasten dragen bij de tenuitvoerlegging van het asielacquis en wijst op de noodzaak om de samenwerking tussen deze agentschappen te verbeteren;

3.

benadrukt dat de onjuiste toepassing van de rangorde van criteria, met name het buitensporige gebruik van het criterium van het eerste land van binnenkomst en de ondoeltreffende uitvoering van overdrachten, de onevenredige verantwoordelijkheid van bepaalde lidstaten, met name lidstaten in de frontlinie, heeft vergroot; is van mening dat de EU daarom behoefte heeft aan een duurzaam solidariteitsmechanisme dat billijke regels vaststelt voor de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, overeenkomstig artikel 80 van het VWEU en met volledige eerbiediging van het fundamentele recht op veiligheid en bescherming van asielzoekers;

4.

acht het van essentieel belang om meer middelen en capaciteit ter beschikking te stellen van de lidstaten in de frontlinie, bijvoorbeeld via het EASO, zolang de Dublinregeling niet is hervormd;

5.

herinnert eraan dat het recht op asiel een grondrecht is; benadrukt dat de asielprocedure dient voor de behandeling van verzoeken om en het verlenen van internationale bescherming aan personen die daarvoor in aanmerking komen, waarbij een snelle en eerlijke beslissing wordt genomen voor degenen die niet in aanmerking komen;

6.

wijst erop dat lidstaten overeenkomstig artikel 24, lid 4, van de Dublin III-verordening kunnen verzoeken om een persoon terug te nemen of gebruik kunnen maken van een terugkeerprocedure voor personen van wie het verzoek om internationale bescherming in een lidstaat bij definitieve beslissing is afgewezen; benadrukt dat, in het kader van de toepassing van artikel 24, lid 4, de terugkeer van personen die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming, met name op vrijwillige basis, kan bijdragen tot de goede werking van het migratiebeleid van de EU;

7.

is ingenomen met de herplaatsingsbesluiten van de Raad van 2015 en 2016 die werden aangenomen als een dringende solidariteitsmaatregel; spreekt zijn teleurstelling uit over de niet-nagekomen toezeggingen van de lidstaten inzake solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid, en erkent de positieve bijdrage van sommige lidstaten; herinnert eraan dat de Europese Commissie geen gevolg heeft gegeven aan de oproep van het Parlement in zijn resolutie van 18 mei 2017 om een verlenging van de herplaatsingsmaatregelen voor te stellen totdat de herschikking van de Dublin III-verordening is aangenomen; benadrukt dat de ad-hocovereenkomsten inzake herplaatsing niet de plaats kunnen innemen van een geharmoniseerd en duurzaam gezamenlijk Europees asielstelsel (CEAS);

8.

betreurt dat de Raad, in tegenstelling tot het Parlement, geen standpunt over het herschikkingsvoorstel Dublin IV heeft ingenomen en daardoor de hervorming van de Dublin III-verordening, ondanks de goed gedocumenteerde tekortkomingen ervan, heeft geblokkeerd; meent dat deze blokkering kan worden gezien als een schending van het beginsel van loyale samenwerking tussen de EU-instellingen, zoals opgenomen in artikel 13, lid 2, van het VEU, ook gezien het feit dat de Raad altijd naar unanimiteit heeft gestreefd terwijl krachtens de Verdragen een gekwalificeerde meerderheid volstaat; betreurt ten zeerste dat de Unie nog steeds dezelfde regels hanteert die inefficiënt zijn gebleken om grote instromen te beheren; dringt aan op een snelle hervorming van het CEAS;

9.

merkt op dat het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing van artikel 33 tot dusver nog niet is toegepast, zelfs niet tijdens de grote instroom van 2015-16; merkt voorts op dat nog geen beroep is gedaan op de bepalingen van de richtlijn tijdelijke bescherming die moeten zorgen voor tijdelijke bescherming in geval van een massale toestroom van ontheemden die niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren;

10.

meent dat in de EU een op solidariteit gebaseerd mechanisme moet worden opgezet om de continuïteit van het fundamentele asielrecht in de EU te waarborgen, met het doel de toegang tot asiel en de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten te verzekeren; beklemtoont dat de bescherming van de grondrechten van asielzoekers altijd centraal moet staan in dit mechanisme; is van mening dat een dergelijk mechanisme moet voorzien in de deelname van maatschappelijke organisaties die professionele bijstand verlenen aan mensen die internationale bescherming nodig hebben, met name wanneer het juridische bijstand betreft;

11.

benadrukt dat de discretionaire bepaling in artikel 17, op basis waarvan een lidstaat kan besluiten een asielverzoek in behandeling te nemen ook al is hij op grond van de Dublin III-verordening niet als verantwoordelijke lidstaat aangewezen, op uiteenlopende wijze, zelden en slechts door enkele lidstaten wordt gebruikt; merkt op dat Duitsland, Nederland en Frankrijk in 2018 de meeste van deze gevallen voor hun rekening hebben genomen; verzoekt alle lidstaten beter gebruik te maken van de discretionaire bepaling in artikel 17 om bij gebrek aan een permanent solidariteitsmechanisme uitdagende situaties en humanitaire noodsituaties het hoofd te bieden; is van mening dat de discretionaire bepalingen van artikel 17 moeten worden gebruikt als solidariteitsinstrument voor het delen van verantwoordelijkheid, met name in situaties waarin een groot aantal personen aankomt over land of zee, of voor de overdracht van asielzoekers die momenteel in de hotspots wonen, in onmenselijke, onterende, ongezonde en onveilige omstandigheden en zonder voldoende toegang tot fysieke en mentale gezondheidszorg;

12.

is van mening dat bepalingen inzake de eenheid van het gezin, die bovenaan staan in de rangorde van criteria voor het vaststellen van de verantwoordelijkheid, doeltreffend moeten worden toegepast, en dat de bepalingen over afhankelijke personen (artikel 16) en de discretionaire bepalingen (artikel 17) breder kunnen worden gebruikt om de eenheid van het gezin te ondersteunen;

13.

wijst op de vele uitdagingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening; wijst op de aanzienlijke operationele en technische ondersteuning die het EASO aan de autoriteiten van de lidstaten biedt bij de tenuitvoerlegging van de Dublinprocedures, met name in de hotspots;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het werk van het EASO-personeel te vergemakkelijken door toe te staan dat het onderhoud met asielzoekers in een andere taal gebeurt dan die van het land waarin het onderhoud plaatsvindt, waarbij moet worden voorzien in vertolking in een taal die de asielzoeker begrijpt; beklemtoont dat het EASO zich bij zijn operationele werkzaamheden aan de hoogste normen moet houden en de belangen van de verzoekers die internationale bescherming nodig hebben, met inbegrip van de belangen van kinderen, centraal moet stellen; pleit voor de oprichting van een Europees Asielagentschap met voldoende financiële en personele middelen om de lidstaten bij de Dublinprocedures te ondersteunen; dringt aan op een adequate organisatie en personeelsbezetting van de Europese Dublineenheden om de afhandeling van de Dublinprocedures te stroomlijnen en te versnellen, en met name om de juiste toepassing van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening te verzekeren, waarbij een asielzoeker met een bepaalde lidstaat wordt verbonden;

Eerbiediging van de grondrechten

15.

wijst erop dat de bescherming van de grondrechten een centrale plaats moet krijgen in alle maatregelen ter uitvoering van de Dublin III-verordening, met name de bescherming van kinderen, slachtoffers van mensenhandel, LGBTI-personen en andere kwetsbare personen; wijst op de menselijke kosten van de tekortkomingen van het CEAS voor asielzoekers, wier mentale gezondheid al verzwakt is door de trauma’s die zij hebben meegemaakt in hun land van herkomst en mogelijk op hun migratieroute;

16.

herinnert eraan dat asielzoekers het recht hebben om volledig geïnformeerd te worden over procedures; betreurt dat de informatie die aan asielzoekers wordt gegeven aanzienlijk verschilt van lidstaat tot lidstaat; dringt er bij de lidstaten op aan te waarborgen dat minderjarigen beschikken over kindvriendelijke informatie op maat en specifieke bijstand; beklemtoont dat het verstrekken van juridische bijstand en vertolking essentieel is om het recht van asielzoekers op informatie te garanderen;

17.

wijst erop dat de overdracht van asielzoekers, en met name kwetsbare personen, minderjarigen en gezinnen, kan leiden tot schendingen van hun mensenrechten; herhaalt dat non-refoulement en mensenrechtenschendingen voldoende redenen zijn om een overdracht op te schorten, zelfs wanneer het land van bestemming geen systemische tekortkomingen vertoont; dringt er bij de lidstaten op aan de risico’s waaraan verzoekers zouden worden blootgesteld in de lidstaat van bestemming correct te beoordelen; beklemtoont met name dat overdrachten zodanig moeten worden uitgevoerd dat personen in geen enkel geval worden blootgesteld aan het risico van refoulement;

18.

herinnert eraan dat, overeenkomstig artikel 28, de bewaring van asielzoekers in het kader van de Dublinprocedures een laatste redmiddel dient te zijn, enkel als dat in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, en als er geen andere, minder dwingende alternatieve maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast om te waarborgen dat de overdrachtsprocedures worden uitgevoerd in gevallen waarin er een significant risico bestaat op onderduiken; roept de lidstaten op concrete inspanningen te leveren om geldige alternatieven voor bewaring te vinden;

19.

is van mening dat bewaring zo kort mogelijk moet zijn en niet langer mag duren dan de tijd die redelijkerwijze nodig is om de vereiste administratieve procedures met de nodige zorgvuldigheid te vervullen totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening wordt uitgevoerd; beklemtoont dat de lidstaten bij gebrek aan geharmoniseerde criteria om het risico op onderduiken vast te stellen uiteenlopende en soms controversiële criteria hanteren; verzoekt de lidstaten en de Commissie om “een significant risico op onderduiken” te verduidelijken;

20.

spoort de lidstaten en de Commissie aan om duidelijk te stellen dat bewaring nooit in het belang van het kind is;

21.

herinnert eraan dat het volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (5) onwettig is om bewaringsmaatregelen op te leggen aan minderjarigen zonder rekening te houden met hun belangen of indien van toepassing met hun individuele situatie als niet-begeleide minderjarige, of zonder dat er een evenredigheidsbeoordeling of alternatieven voor bewaring beschikbaar zijn;

22.

benadrukt dat het uiteindelijke doel van de bescherming van kinderen, onder andere tegen kinderhandel, altijd moet prevaleren, om ervoor te zorgen dat migrerende kinderen snel toegang hebben tot onderwijs, gezondheidszorg en passende huisvesting; benadrukt dat niet-begeleide kinderen passende bescherming moeten genieten, zoals doeltreffende voogdij;

23.

wijst op de talrijke en structurele tekortkomingen wat betreft de eerbiediging van de rangorde van criteria; beklemtoont dat de eenheid van het gezin verre van het vaakst toegepaste criterium is, hoewel het in hoofdstuk III van de verordening bovenaan in de rangorde staat; is van mening dat de lidstaten op basis van het beginsel van wederzijdse samenwerking de bevoegde autoriteiten en onderdanen van derde landen moeten helpen om tijdens de procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is de vaststelling van bestaande familiebanden te verbeteren; verzoekt de Commissie de volledige eerbiediging van de rangorde van criteria te garanderen;

24.

acht het noodzakelijk om de voorwaarden voor de toepassing van het criterium voor gezinshereniging te verduidelijken en om, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de verordening, voorrang te geven aan de toepassing van de artikelen 8, 10 en 16 als voornaamste criteria om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, teneinde de efficiëntie van het recht op eenheid van het gezin te waarborgen en besluiten in verband met gezinshereniging sneller uit te voeren; roept de Commissie en de lidstaten op om de voor gezinshereniging vereiste bewijzen te harmoniseren met het oog op haalbaardere normen en vereisten; wijst erop dat definitie van een “gezin” verschilt van de ene lidstaat tot de andere, hetgeen bijdraagt tot het gebrek aan naleving van de rangorde van criteria en de slechte werking van het stelsel; roept de Commissie daarom op nauwlettend toe te zien op de correcte toepassing van de gezinsgerelateerde definities door de lidstaten, zoals bepaald in artikel 3 van de verordening;

25.

herinnert eraan dat het belang van het kind volgens de verordening in alle Dublinprocedures en besluiten met betrekking tot kinderen vooropgesteld moet worden; betreurt dat de lidstaten het belang van het kind verschillend interpreteren;

26.

betreurt dat ontoereikende identificatiemechanismen en soms foutieve methoden om de leeftijd te bepalen de situatie van minderjarigen vaak nog verergeren, vertragingen veroorzaken of het resultaat van de Dublinprocedures negatief beïnvloeden; merkt op dat in sommige lidstaten goede praktijken zijn ontwikkeld, zoals de inzet van gespecialiseerd personeel voor niet-begeleide minderjarigen of een multidisciplinaire aanpak om de leeftijd te bepalen;

27.

is erg bezorgd over het feit dat in veel lidstaten de benoeming van een vertegenwoordiger om niet-begeleide minderjarigen bij te staan bij de Dublinprocedures vaak vertraging oploopt of niet gewaarborgd is vanwege praktische problemen; merkt ook op dat de vertegenwoordigers in sommige landen onvoldoende op de hoogte zijn van de Dublinprocedures en dat niet-begeleide minderjarigen geen kindvriendelijke ondersteuning krijgen;

Vereenvoudiging van de procedures, aanzienlijke verkorting van de termijnen en handhaving van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

28.

benadrukt dat het aantal overdrachtsprocedures in 2016-2017 aanzienlijk is toegenomen, wat aanzienlijke menselijke, materiële en financiële kosten met zich mee heeft gebracht; betreurt echter dat in slechts 11 % van de gevallen een overdacht heeft plaatsgevonden, hetgeen bijdraagt aan de frequente overbelasting van asielstelsels, waaruit duidelijk blijkt dat de verordening niet doeltreffend is; acht de inspanningen om toegang tot informatie, snelle procedures voor gezinshereniging en de overdracht van asielzoekers te waarborgen van essentieel belang;

29.

wijst op de uitgebreide jurisprudentie van het EHRM en HvJ-EU van de voorbije jaren waarin de toegestane redenen om Dublinoverdrachten te weigeren worden toegelicht, met name elke vorm van risico voor de betrokkene; wijst met name op het toenemende aantal besluiten van Europese en nationale rechtbanken waarin overdrachten worden opgeschort naar lidstaten waar een asielzoeker onterecht internationale bescherming zou worden ontzegd (indirect refoulement) of waar hem zijn rechten in de Dublinprocedure zouden worden ontzegd; betreurt dat asielzoekers in bepaalde lidstaten het slachtoffer zijn van onmenselijke of vernederende behandeling;

30.

merkt op dat tekortkomingen op het gebied van de structurele organisatie en werking van nationale asielautoriteiten en een tekort aan middelen hebben bijgedragen tot vertragingen in de Dublinprocedures en de toepassing van de verordening hebben belemmerd; merkt op dat de meeste landen een enkele gespecialiseerde asielautoriteit hebben, maar dat sommige landen ervoor hebben gekozen de verantwoordelijkheid te verdelen over verschillende autoriteiten, waardoor ze in bepaalde gevallen de praktische complexiteit voor asielzoekers hebben vergroot en verschillen in de toepassing van de verordening in de hand hebben gewerkt;

31.

beklemtoont dat de doeltreffendheid van de Dublinprocedures ook afhangt van de kwaliteit en personeelsbezetting van elke nationale asielautoriteit; merkt op dat er tussen de asielautoriteiten grote verschillen bestaan op het gebied van het aantal personeelsleden per asielzoeker; beklemtoont dat nationale Dublineenheden over te weinig personeel beschikken terwijl ze worden geconfronteerd met een forse toename van hun werkbelasting; verzoekt de lidstaten de middelen om Dublin III operationeel te maken, met name het aantal asielambtenaren, te verhogen;

32.

wijst op het gebrek aan samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, hetgeen het beginsel van EU-solidariteit actief ondermijnt en in bepaalde lidstaten rechtstreeks bijdraagt tot de overbelasting van de stelsels;

33.

beklemtoont dat de buitensporige en deels onjuiste toepassing van het “irreguliere binnenkomst”-criterium landen van eerste binnenkomst, die vaak niet de middelen en capaciteit hebben om asielzoekers op te vangen en te registreren, onevenredig zwaar belast; merkt op dat verzoeken tot terugname de voorbije jaren de belangrijkste vorm van de Dublinprocedure zijn geweest, d.w.z. dat de meeste personen in een Dublinprocedure reeds asiel hadden aangevraagd in een andere lidstaat; merkt op dat in de lidstaten in het Schengengebied, en ook in de andere lidstaten, passende maatregelen moeten worden getroffen om secundaire bewegingen te voorkomen;

34.

herinnert eraan dat de uiterste termijnen voor elke fase van de Dublinprocedure bedoeld zijn om de procedure kort te houden en snelle toegang tot de asielprocedure mogelijk te maken; merkt op dat er nog altijd een gebrek aan duidelijkheid is en dat er nog steeds verschillen bestaan tussen de lidstaten wat betreft de berekening van de uiterste termijnen en het moment waarop een procedure van start gaat; stelt voor om de voorwaarden voor overdrachtsprocedures te verduidelijken en te harmoniseren;

35.

is van mening dat de regels inzake de overdracht van verantwoordelijkheid in het kader van Dublin III in bepaalde gevallen de efficiëntie van de asielprocedures en de uitvoering van de overdrachten ondermijnen door het risico op onderduiken te vergroten; betreurt de vaak oneigenlijke redenen die de lidstaten aanvoeren om overdrachten te weigeren; is van mening dat onder andere deze factoren hebben bijgedragen aan de stijging van het aantal secundaire bewegingen, door asielzoekers aan te moedigen buiten het systeem te blijven; verzoekt de Commissie om de regels te herzien om de uitvoering van overdrachten te verbeteren en de overdracht van verantwoordelijkheid af te schaffen in gevallen waarin een asielzoeker onderduikt, om het vertrouwen tussen de lidstaten te bevorderen, de situatie te monitoren en indien nodig sancties op te leggen aan lidstaten die overdrachten weigeren;

36.

merkt op dat de onjuiste toepassing van de regels inzake de rangorde van criteria, met name met betrekking tot gezinshereniging en de situatie van niet-begeleide kinderen, en het buitensporige gebruik van het criterium van het eerste land van onrechtmatige binnenkomst ook asielprocedures ondermijnen; merkt op dat deze hiaten in de uitvoering asielzoekers kunnen aanzetten om buiten het systeem te blijven; benadrukt dat verdere harmonisatie van de asielstelsels van de lidstaten van cruciaal belang is voor de goede werking van de Dublin III-verordening en om secundaire bewegingen te voorkomen; roept de Commissie op om een stelsel voor te stellen waarin naar behoren rekening wordt gehouden met bewezen, betekenisvolle banden van asielzoekers met een lidstaat, zoals eerder legaal verblijf of onderwijsdiploma’s, en waarin wordt gewaarborgd dat asielzoekers relatief gelijk worden behandeld in de hele EU;

37.

is van mening dat het verlenen van rechtsbijstand aan asielzoekers voor de Dublinprocedures, met name in de hotspots, van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat asielzoekers informatie krijgen over hun rechten en plichten tijdens een Dublinprocedure; benadrukt dat dit procedures zou bevorderen die de rechten van asielzoekers eerbiedigen, de Dublinprocedures zou vereenvoudigen en de besluitvorming zou verbeteren; merkt op dat een wettelijk vertegenwoordiger kan waarborgen dat elk dossier volledig en accuraat is en kan bijdragen tot het verminderen van het aantal beroepen en tot het waarborgen van het recht op non-refoulement; merkt bezorgd op dat enkele specifieke problemen op nationaal niveau blijven bestaan, zoals een beperkte toegang tot onafhankelijke wettelijk vertegenwoordigers in afgelegen asielcentra, een lage financiële vergoeding voor juridische bijstand, een gebrek aan passende voorzieningen voor voorbereidende en persoonlijke onderhouden en ontoereikende juridische bijstand voor asielzoekers in inrichtingen voor bewaring; roept de lidstaten en de Europese Commissie op om de beschikbare middelen voor juridische bijstand tijdens de Dublinprocedure te verhogen;

38.

beklemtoont dat de kwaliteit en hoeveelheid informatie die in de loop van de Dublinprocedure aan asielzoekers wordt verstrekt verre van bevredigend is en van land tot land — en in sommige gevallen binnen een en hetzelfde land — aanzienlijk verschilt; merkt op dat verschillende factoren van invloed zijn op de naleving van het recht op informatie, zoals de kwaliteit en duidelijkheid van de informatie, de toegang tot een tolk, de beschikbaarheid van vertaalde documenten en de tijdige toegang tot informatie; herinnert eraan dat het recht op informatie volgens artikel 4 van de verordening essentieel is gezien de complexe aard van de Dublinprocedures en om de toegang tot een eerlijk onderzoek van een asielaanvraag in de EU te garanderen; onderstreept dat tekortkomingen op dit gebied te wijten kunnen zijn aan een gebrek aan middelen, maar ook het gevolg kunnen zijn van weloverwogen beleidskeuzes in bepaalde landen waar maar heel weinig wettelijk vertegenwoordigers zijn benoemd; dringt er bij de lidstaten op aan om, met steun van de Commissie en het EASO, de informatie die aan asielzoekers wordt verstrekt over de complexe Dublinprocedures te verbeteren, om ervoor te zorgen dat de informatie, met name die met betrekking tot gezinshereniging, duidelijk en voor iedereen toegankelijk is, overeenkomstig de artikelen 4 en 26 van de verordening, en hen ook toegang te geven tot een doeltreffende voorziening in rechte en juridische bijstand, overeenkomstig artikel 27;

39.

roept de Commissie op om de algemene tenuitvoerlegging van het CEAS te beoordelen, evenals eventuele hiaten en tekortkomingen in de Dublin III-verordening die hebben geleid tot een onevenredige last van verantwoordelijkheid voor de landen aan de buitengrenzen van de EU;

Eén enkele, op rechten gerichte toepassing van de Dublinregelingen op asielzaken in de hele EU

40.

wijst erop dat het beginsel van één enkele asielaanvraag in de EU niet kan worden gehandhaafd, hetgeen haaks staat op het doel van de Dublin III-verordening; merkt op dat de toepassing van dit beginsel wordt belemmerd door verscheidene factoren, wat wil zeggen dat er meerdere redenen zijn voor de indiening van opeenvolgende asielaanvragen; meent dat de bevoegde nationale autoriteiten hun relevante informatie moeten delen, met name met betrekking tot de goedkeuring of afwijzing van asielaanvragen, via een Europese databank zoals Eurodac, teneinde de procedures te versnellen en meervoudige asielaanvragen te voorkomen, met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens; is van mening dat de registratie van alle verzoekers en migranten die de grens op irreguliere wijze oversteken prioriteit moet krijgen;

41.

merkt op dat het beschermingsniveau voor asielzoekers van bepaalde nationaliteiten erg verschilt van lidstaat tot lidstaat en dat dit ertoe kan bijdragen dat personen voortreizen; meent dat de inachtneming van de individuele behoeften van een asielzoeker in de Dublinprocedures het aantal secundaire bewegingen zou beperken; is van mening dat de inachtneming van bewezen betekenisvolle banden met een bepaalde lidstaat een doeltreffende manier is om secundaire bewegingen te verminderen, en roept op om dit als criterium voor herplaatsing op te nemen;

De governance en convergentie tussen lidstaten versterken

42.

beklemtoont dat het netwerk van Dublineenheden van de lidstaten dat door de Commissie is opgezet, slechts een- of tweemaal per jaar is samengekomen en geen operationele rol heeft vervuld; meent dat het ongecoördineerde gebruik van het netwerk van Dublineenheden van het EASO de doeltreffende werking van de Dublin III-verordening belet; merkt echter op dat het netwerk van Dublineenheden van het EASO actiever is geweest en dat het EASO een aantal nuttige missies heeft uitgevoerd ter ondersteuning van de lidstaten bij het uitvoeren van de Dublin III-verordening, zoals de opstelling van richtsnoeren en analyses, de organisatie van opleidingen en de inzet van functionarissen; dringt aan op nauwere samenwerking tussen de nationale asielautoriteiten om informatie te delen, de ontwikkeling van uniforme beste praktijken te bevorderen, overdrachten te stroomlijnen en bij te dragen aan het voorkomen van meervoudige asielaanvragen; stelt voor dat het EASO de taak krijgt om versterkte governanceregelingen op te zetten voor de toepassing van de Dublin III-verordening, met inbegrip van een maandelijkse operationele dialoog tussen de nationale autoriteiten en een platform voor het uitwisselen en delen van informatie en goede praktijken;

43.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om betrouwbare, actuele informatie van niet-gouvernementele actoren, met name internationale organisaties en ngo’s, ook als bron te gebruiken om de tenuitvoerlegging van de verordening te controleren;

44.

merkt op dat er tussen 2008 en 2017 een aanzienlijk aantal asielaanvragen is ingediend door onderdanen van derde landen die visumvrij of met een visum voor kort verblijf naar het Schengengebied zijn gereisd (6); merkt voorts op dat sommige van deze aanvragen zijn ingediend in een andere lidstaat dan die waarvoor het visum werd afgegeven; benadrukt dat het voor daaropvolgende Dublinprocedures is bewezen dat de regels in de artikelen 12 en 14 niet duidelijk genoeg zijn, waardoor het moeilijker is om de verantwoordelijke lidstaat vast te stellen; roept de Commissie op te verduidelijken hoe de artikelen 12 en 14 van de verordening moeten worden toegepast om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor een asielaanvraag; stelt voor om binnen de hiërarchie van criteria de mogelijke gevolgen van verzoeken na visumvrije binnenkomst voor de goede werking van het Dublinsysteem te beoordelen;

45.

merkt op dat er bilaterale overeenkomsten zijn gesloten tussen lidstaten om de doeltreffendheid van de Dublinprocedures te verbeteren of overdrachten van asielzoekers te verzekeren; benadrukt echter dat het bewezen is dat deze overeenkomsten een negatief effect hebben en in bepaalde gevallen de verwezenlijking van de doelstellingen van de verordening op Europees niveau in de weg staan; spoort de Commissie en alle lidstaten aan in de plaats daarvan de factoren in kaart te brengen die bijdragen tot meer efficiëntie, en gezamenlijke en gecoördineerde actie te ondernemen om de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening doeltreffender te maken en te werken aan de harmonisatie van de tenuitvoerlegging van de verordening;

46.

merkt op dat de lidstaten overeenkomstig artikel 33 met de hulp van en in coördinatie met de Commissie preventieve actieplannen kunnen opstellen wanneer de toepassing van de verordening in gevaar kan komen, hetzij door een kennelijk risico van bijzondere druk op het asielstelsel van een lidstaat en/of doordat er zich problemen voordoen in de werking van het asielstelsel van een lidstaat; merkt op dat bij deze preventieve maatregelen rekening kan worden gehouden met informatie van de Commissie en het EASO, en dat dergelijke maatregelen kunnen leiden tot echte en praktische solidariteit, overeenkomstig artikel 80 VWEU, met de lidstaten waarvan het asielstelsel in het algemeen bijzonder onder druk staat, onder meer als gevolg van gemengde migratiestromen, en met verzoekers, wat een betere voorbereiding op een mogelijke asielcrisis mogelijk maakt;

47.

is van mening dat de tenuitvoerlegging van de Dublin III-verordening niet doeltreffend is, aangezien de belangrijkste doelstellingen ervan niet worden behaald, namelijk snel en eerlijk vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor een verzoek om internationale bescherming; herinnert eraan dat er voor een aantal Dublinbepalingen aanzienlijke hiaten in de tenuitvoerlegging zijn vastgesteld; benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de verordening erg inefficiënt is in vergelijking met de door de lidstaten geleverde inspanningen en ingezette personeelsleden en andere medewerkers;

48.

dringt er bij de Raad op aan om bij de hervorming van de Dublin III-verordening en wanneer hij handelt uit hoofde van artikel 78, lid 2, VWEU, te stemmen bij gekwalificeerde meerderheid;

49.

betreurt dat de Commissie haar evaluatieverslag uit hoofde van artikel 46 nog steeds niet heeft gepubliceerd; verzoekt de Commissie te waarborgen dat de Dublin III-verordening doeltreffender ten uitvoer wordt gelegd;

o

o o

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31.

(2)  PB L 239 van 15.9.2015, blz. 146.

(3)  PB L 248 van 24.9.2015, blz. 80.

(4)  PB C 58 van 15.2.2018, blz. 9.

(5)  EDAL, EHRM, Rahimi tegen Griekenland, verzoek nr. 8687/08, arrest van 5 juli 2011: https://www.asylumlawdatabase.eu/en/content/ecthr-rahimi-v-greece-application-no-868708-1

(6)  Europese Commissie, Europees migratienetwerk, “Impact of Visa Liberalisation on Countries of Destination”, maart 2019. https://ec.europa.eu/home-affairs/system/files/2019-03/00_eu_visa_liberalisation_2019_synthesis_report_en_0_0.pdf


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/28


P9_TA(2020)0362

Tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn (2019/2208(INI))

(2021/C 445/04)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die in 1948 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

gezien het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het Protocol daarbij van 1967 (Verdrag van Genève), en met name het recht van non-refoulement,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 3, 4, 6, 7, 18, 19, 20 en 47,

gezien het op 19 december 2018 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen mondiaal pact inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie,

gezien de 20 richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer, die zijn vastgesteld door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 4 mei 2005,

gezien Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1) (de “terugkeerrichtlijn”),

gezien Verordening (EU) 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (2) (“SIS-terugkeerverordening”),

gezien Verordening (EU) 2020/851 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 862/2007, betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming (3),

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met Richtlijn 2008/115/EG, waaronder de zaken C-357/09 Kadzoev (4), C-61/11 El Dridi (5), C-534/11 Arslan (6), C-146/14 Mahdi (7), C-554/13 Z. Zh. (8), C-47/15 Sélina Affum (9), C-82/16, K.A. e.a. (10), en C-181/16 Gnandi (11),

gezien de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met Richtlijn 2008/115/EG, waaronder Amie en anderen tegen Bulgarije (aanvraag nr. 58149/08), N.D. en N.T. tegen Spanje (aanvragen nrs. 8675/15 en 8697/15) en Hahilo tegen Cyprus (aanvraag nr. 47920/12),

gezien de Mededeling van de Commissie van 28 maart 2014 betreffende het EU-terugkeerbeleid (COM(2014)0199),

gezien de Mededeling van de Commissie van 13 mei 2015 betreffende een Europese migratieagenda (COM(2015)0240),

gezien de conclusies van de bijeenkomsten van de Europese Raad van oktober 2016 en juni 2018,

gezien de niet-bindende gemeenschappelijke normen van de Raad van 11 mei 2016 voor programma’s inzake begeleide vrijwillige terugkeer (en re-integratie) die door de lidstaten worden uitgevoerd,

gezien de Mededeling van de Commissie van 2 maart 2017 over een doeltreffender terugkeerbeleid in de Europese Unie — Een vernieuwd actieplan (COM(2017)0200),

gezien Aanbeveling (EU) 2017/432 van de Commissie van 7 maart 2017 over het doeltreffender maken van terugkeer bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad (12),

gezien Aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk “terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij het uitvoeren van terugkeergerelateerde taken (13),

gezien het syntheserapport van het Europees Migratienetwerk van 2017 getiteld “The effectiveness of return in EU Member States: challenges and good practices linked to EU rules and standards” (De doeltreffendheid van terugkeer in EU-lidstaten: uitdagingen en goede praktijken in verband met EU-voorschriften en -normen),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 september 2018 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (herschikking) (COM(2018)0634),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 december 2018 over beheer van migratie in al haar aspecten: vooruitgang in het kader van de Europese migratieagenda (COM(2018)0798),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 april 2020 over COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging (C(2020)2516),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (14),

gezien zijn resolutie van 5 april 2017 over de aanpak van de vluchtelingen- en migrantenbewegingen: de rol van het externe optreden van de EU (15),

gezien zijn standpunt van 13 maart 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor asiel en migratie (16),

gezien Speciaal verslag nr. 24/2019 van de Europese Rekenkamer van november 2019, getiteld “Asiel, herplaatsing en terugkeer van migranten: tijd om de inspanningen op te voeren en de kloof tussen doelstellingen en resultaten te dichten”,

gezien de vervangende effectbeoordeling van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) van maart 2019 over de voorgestelde herschikking van de terugkeerrichtlijn,

gezien de Europese beoordeling van de EPRS van juni 2020 met een evaluatie van de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn en de externe dimensie van de terugkeerrichtlijn,

gezien het evaluatieverslag van Frontex van 15 juni 2020 inzake terugkeeroperaties in het tweede halfjaar van 2019,

gezien het vierde jaarverslag van het Europees Centrum tegen migrantensmokkel van Europol van 15 mei 2020,

gezien de verslagen over de toepassing van het Schengenacquis op het gebied van terugkeer die zijn opgesteld in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1053/2013 van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende de instelling van een evaluatiemechanisme voor de controle van en het toezicht op de toepassing van het Schengenacquis en houdende intrekking van het Besluit van 16 september 1998 tot oprichting van de Permanente Schengenbeoordelings- en toepassingscommissie (17),

gezien het handboek van de Raad van Europa van 17 september 2019 getiteld “Practical Guidance on Alternatives to Immigration Detention: Fostering Effective Results” (Praktische richtsnoeren betreffende alternatieven voor vreemdelingenbewaring: bevordering van effectieve resultaten),

gezien de analyse van het Stuurcomité voor de mensenrechten (CDDH) van de Raad van Europa van 7 december 2017 van de juridische en praktische aspecten van doeltreffende alternatieven voor bewaring in het kader van migratie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (18),

gezien zijn resolutie van 30 mei 2018 over de interpretatie en tenuitvoerlegging van het Interinstitutioneel Akkoord “Beter wetgeven” (19),

gezien artikel 54 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0238/2020),

A.

overwegende dat de Commissie de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn pas één keer heeft beoordeeld (in 2014), ondanks de wettelijke verplichting krachtens artikel 19 van deze richtlijn elke drie jaar verslag uit te brengen over de toepassing ervan, te beginnen in 2013; overwegende dat de Commissie in 2015 een mededeling met een actieplan inzake terugkeer heeft gepubliceerd; overwegende dat de Commissie in 2017 een aanbeveling heeft uitgebracht over het doeltreffender maken van terugkeer bij de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn en een terugkeerhandboek heeft gepubliceerd; overwegende dat de Commissie in september 2018, zonder een effectbeoordeling uit te voeren, een voorstel heeft ingediend voor de herschikking van de terugkeerrichtlijn met het oog op een meer doeltreffend en coherent terugkeerbeleid; overwegende dat de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE) van het Europees Parlement de EPRS de opdracht heeft gegeven te voorzien in een vervangende effectbeoordeling van de voorgestelde herschikking; overwegende dat in deze beoordeling wordt gewezen op het gebrek aan bewijs dat het voorstel voor een herschikking zou leiden tot een meer doeltreffende terugkeer;

B.

overwegende dat de tweeledige doelstelling van de terugkeerrichtlijn bestaat uit de totstandbrenging van gemeenschappelijke regels voor een doeltreffende terugkeer in overeenstemming met de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel; overwegende dat de Commissie in haar aanbeveling over het doeltreffender maken van terugkeer, de nadruk legt op het terugkeerpercentage als een indicator van de doeltreffendheid van de terugkeerrichtlijn en maatregelen bepleit die beperking van bepaalde waarborgen van deze richtlijn, zoals het recht op beroep, en het gebruik van langere bewaringstermijnen tot ongewenst gevolg hebben; overwegende dat de duurzame terugkeer en geslaagde re-integratie belangrijke indicatoren zijn bij de beoordeling van de doeltreffendheid van de terugkeer; overwegende dat de monitoring na de terugkeer momenteel niet voldoende uitgebreid en nauwkeurig is; overwegende dat er bewijs voorhanden is gekomen dat de terugkeer niet altijd duurzaam is, met name in verband met niet-begeleide minderjarigen, als gevolg van het ontbreken van een persoonlijk re-integratieplan of ondersteuning bij terugkeer;

C.

overwegende dat de Commissie heeft opgemerkt dat de lidstaten te maken hebben met verschillende belemmeringen voor een doeltreffende terugkeer, van procedurele, technische en operationele aard, zoals de mate van samenwerking tussen alle betrokken partijen, ook met derde landen; overwegende dat de identificatie van personen jegens wie een terugkeermaatregel loopt en de noodzaak om van derde landen de benodigde documenten te verkrijgen, volgens de Commissie tot de voornaamste oorzaken behoren van het niet plaatsvinden van terugkeer;

D.

overwegende dat het gebrek aan harmonisatie grote gevolgen heeft voor de terugkeerpraktijken van de lidstaten; overwegende dat uit de evaluaties die de Commissie heeft uitgevoerd voor de publicatie van de aanbeveling over het doeltreffender maken van terugkeer blijkt dat “de beleidsvrijheid die de terugkeerrichtlijn aan de lidstaten laat, heeft geleid tot een inconsistente omzetting in nationale wetgeving, met negatieve gevolgen voor de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie” en dat “een doeltreffendere tenuitvoerlegging van die richtlijn […] de mogelijkheden tot misbruik van de procedures [zou] verminderen en inefficiënties [zou] wegnemen, en tegelijkertijd ervoor [zou] zorgen dat de grondrechten zoals verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, worden beschermd”;

E.

overwegende dat de Commissie in haar in 2015 gepubliceerde actieplan inzake terugkeer van mening is dat vrijwillige terugkeer waar mogelijk de voorkeursoptie is; overwegende dat, opnieuw volgens de Commissie in haar actieplan, “geraamd wordt dat in 2013 ongeveer 40 % van de terugkeeroperaties vrijwillige terugkeeroperaties waren, in vergelijking met slechts 14 % in 2009”; overwegende dat volgens de schattingen van de Commissie per jaar 300 000 personen niet kunnen terugkeren als gevolg van administratieve belemmeringen, gezondheidsproblemen of het risico dat terugkeer in strijd is met het beginsel van non-refoulement; overwegende dat hun situatie moet worden aangepakt, onder meer door aan hen een legale status op humanitaire gronden toe te kennen;

F.

overwegende dat via Eurostat gegevens over de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn beschikbaar zijn voor het publiek, maar dat deze niet in alle gevallen uitgesplitst en vergelijkbaar zijn; overwegende dat wellicht meer informatie beschikbaar zal komen als gevolg van de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2018/1860 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (“SIS-terugkeerverordening”) en Verordening (EU) 2020/851 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 862/2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming;

G.

overwegende dat het aantal irreguliere grensoverschrijdingen tussen 2014 en 2018 is afgenomen van 1,82 miljoen tot 142 000; overwegende dat de lidstaten in 2019 ongeveer drie miljoen eerste verblijfsvergunningen hebben afgegeven; overwegende dat het aantal asielaanvragen is afgenomen van 1,29 miljoen in 2015 tot 698 000 in 2019; overwegende dat de lidstaten in 2018 283 880 terugkeerbesluiten hebben uitgevaardigd, en 147 815 personen op grond daarvan zijn teruggekeerd;

H.

overwegende dat de lidstaten niet systematisch informatie uitwisselen over de terugkeerbesluiten of inreisverboden, waardoor wederzijdse erkenning van de terugkeerbesluiten van lidstaten en de handhaving daarvan in de gehele Unie, in de praktijk onmogelijk is; overwegende dat aan de sluiting van formele EU-overeenkomsten de voorkeur moet worden gegeven boven bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen om ervoor te zorgen dat overnames efficiënter verlopen en de coherentie van de terugkeer op Europees niveau wordt gewaarborgd;

Algemene opmerkingen

1.

stelt vast dat een uitvoeringsbeoordeling door de Commissie ontbreekt en verzoekt de Commissie een dergelijke beoordeling, die in 2017 had moeten plaatsvinden, uit te voeren in overeenstemming met artikel 19 van de terugkeerrichtlijn en conform het beginsel van beter wetgeven;

2.

wijst nogmaals op het belang van een empirisch onderbouwde gemeenschappelijke benadering om een coherente beleidsvorming en een goed geïnformeerd openbaar discours te sturen, en verzoekt de Commissie de lidstaten aan te sporen kwalitatieve en kwantitatieve gegevens over de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn te verzamelen en te publiceren, met name over inreisverboden en bewaring, aangezien deze categorieën gegevens momenteel niet worden verzameld door Eurostat, en de lidstaten daarbij ondersteuning te verlenen, en waarbij zij met name gebruik moeten maken van de nieuwe beschikbare instrumenten, zoals de SIS-terugkeerverordening en Verordening (EU) 2020/851 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 862/2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming; nodigt de lidstaten uit op basis van Verordening (EU) 2020/851 zo snel mogelijk statistieken te verzamelen en deel te nemen aan de verwante proefprojecten; wijst met bezorgdheid op het gebrek aan beschikbare gegevens, waaronder gegevens die zijn opgesplitst naar gender en leeftijd, met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn;

3.

is bezorgd over het feit dat het aantal gedwongen terugkeerbesluiten sinds 2015 is afgenomen en merkt op dat dit aantal niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met een toename of afname van irreguliere binnenkomsten; benadrukt dat een doeltreffend terugkeerbeleid een van de essentiële elementen is van een goed werkend asiel- en migratiebeleid van de EU; merkt op dat, volgens de verklaring van de Commissie, het terugkeerpercentage is afgenomen van 46 % in 2016 tot 37 % in 2017, en dat dit wellicht niet het volledige beeld schetst vanwege de inherente beoordelingsvrijheid van lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn, met name de problemen bij de samenwerking met derde landen, het feit dat sommige lidstaten aan een persoon meer dan één terugkeerbesluit uitvaardigen, het feit dat besluiten niet worden ingetrokken als de terugkeer om humanitaire redenen niet plaatsvindt, het feit dat sommige mensen niet kunnen terugkeren omdat hun terugkeer in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, of het feit dat bepaalde personen vrijwillig terugkeren zonder dat hun terugkeer geregistreerd wordt; onderstreept dat niet elk terugkeerbesluit wordt gevolgd door snelle terugkeer- en overnameprocedures als gevolg van praktische en juridische belemmeringen en merkt bezorgd op dat hierdoor niet alleen lokale faciliteiten, maar ook de betrokken personen onder grote druk kunnen komen te staan;

4.

is het eens met de doelstelling van de Commissie om de doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn en de terugkeerprocedures in te lidstaten te verbeteren; verzoekt de Commissie inbreukprocedures in te leiden wanneer dat gerechtvaardigd is; benadrukt dat de doeltreffendheid van de terugkeerrichtlijn moet worden gemeten door te verwijzen naar het terugkeerpercentage, alsook de duurzaamheid van de terugkeer en de toepassing van de grondrechtenwaarborgen, de naleving van procedurele waarborgen en de doeltreffendheid van vrijwillige terugkeer; benadrukt dat het meten van de doeltreffende uitvoering van de terugkeerrichtlijn verder moet worden verbeterd en gestroomlijnd tussen de lidstaten, teneinde de transparantie en vergelijkbaarheid van de gegevens te versterken;

5.

merkt op dat de Commissie heeft verklaard dat het gebrek aan identificatie door derde landen en overname van personen jegens wie een terugkeermaatregel loopt tot de voornaamste oorzaken behoren van het niet plaatsvinden van terugkeer; wijst op de noodzaak om de betrekkingen met derde landen te verbeteren in het kader van een constructieve dialoog over migratie op basis van gelijkheid, om te zorgen voor een samenwerking die beide zijden ten goede komt en die leidt tot doeltreffende en duurzame terugkeer;

6.

neemt kennis van de informalisering van de samenwerking met derde landen; roept de lidstaten op de Commissie te verzoeken en de mogelijkheid te geven formele EU-overnameovereenkomsten te sluiten die gepaard gaan met parlementaire controle en rechterlijk toezicht van de EU; benadrukt dat stimulansen moeten worden geboden om de samenwerking te vergemakkelijken; merkt op dat de bilaterale overnameovereenkomsten die worden gebruikt uit hoofde van artikel 6, lid 3, van de terugkeerrichtlijn geen toereikende procedurele waarborgen bieden, zoals kennisgeving aan de betrokken persoon van een individuele maatregel en informatie over beschikbare en doeltreffende rechtsmiddelen en beroepsmogelijkheden; merkt op dat de lidstaten problemen hebben bij het regelmatig waarborgen van de volledige bezetting van alle zitplaatsen die beschikbaar zijn voor repatrianten in het kader van terugkeeroperaties per chartervlucht die door Frontex worden gecoördineerd; stelt met bezorgdheid vast dat de mogelijkheid om gezamenlijke terugkeeroperaties van Frontex uit te voeren in sommige gevallen wordt uitgesloten door bilaterale overeenkomsten tussen organiserende of deelnemende lidstaten en niet-EU-landen van bestemming;

7.

benadrukt de noodzaak van meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van terugkeer, met inbegrip van het uitwisselen van informatie en de toepassing van Richtlijn 2001/40/EG betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen, in overeenstemming met de waarborgen voor de grondrechten; onderstreept de noodzaak van steun, met inbegrip van operationele ondersteuning, door de relevante agentschappen van de Unie; benadrukt dat de samenwerking tussen de lidstaten en Frontex moet worden uitgebreid;

8.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor een adequate capaciteit, met inbegrip van personele middelen en toereikende scholing, voor autoriteiten die belast zijn met het nemen en uitvoeren van terugkeerbesluiten, en daarmee te investeren in de kwaliteit van de besluitvorming en de uitvoering;

9.

benadrukt het belang van rechtvaardige, snelle en doeltreffende procedures voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die irregulier verblijven op het grondgebied van de Unie, met inbegrip van degenen wier aanvragen zijn afgewezen, waarbij de grondrechten van de betrokken personen worden geëerbiedigd;

Terugkeerbesluiten en vrijwillig vertrek

10.

wijst op het belang dat de terugkeerrichtlijn hecht aan het waarborgen van de naleving van terugkeerbesluiten door migranten en herinnert aan het in deze richtlijn verankerde kernbeginsel dat zolang er geen ernstige reden is om aan te nemen dat dit de terugkeerprocedure ondermijnt, vrijwillige terugkeer de voorkeur verdient boven gedwongen terugkeer, aangezien vrijwillige terugkeer dikwijls duurzamer, goedkoper en minder lastig voor staten is en de kans groter is dat hierbij de grondrechten van de betrokken persoon worden geëerbiedigd; verzoekt de Commissie vrijwillige terugkeer te blijven beschouwen als voorkeursoptie boven gedwongen terugkeer en de lidstaten aan te moedigen een doeltreffend kader tot stand te brengen voor toegang tot programma's voor vrijwillige terugkeer;

11.

verzoekt de Commissie de financiering voort te zetten van en meer middelen ter beschikking te stellen voor programma's voor begeleide vrijwillige terugkeer, teneinde het gebruik van dergelijke programma’s aan te moedigen met als einddoel duurzame terugkeer en re-integratie te waarborgen;

12.

benadrukt dat op grond van artikel 7 van de terugkeerrichtlijn een terugkeerbesluit in de regel moet voorzien in een passende termijn voor vrijwillig vertrek van 7 tot 30 dagen, die de lidstaten zo nodig verlengen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het individuele geval; wijst op de in artikel 7, lid 4, van de terugkeerrichtlijn vastgelegde uitzonderingen; merkt op dat de nationale programma’s van de lidstaten ter ondersteuning van het vrijwillig vertrek soms ontoereikend zijn wat omvang en middelen betreft; herinnert eraan dat de lidstaten die enkel na een aanvraag voorzien in deze termijn voor vrijwillig vertrek, de betrokken onderdanen van derde landen moeten informeren over de mogelijkheid om een dergelijke aanvraag in te dienen;

13.

is ingenomen met de bepalingen van verschillende lidstaten die het mogelijk maken naar behoren rekening te houden met individuele omstandigheden en de termijn voor vrijwillig vertrek te verlengen; herinnert eraan dat artikel 14, lid 2, van de terugkeerrichtlijn de lidstaten verplicht de betrokken personen te voorzien van een schriftelijke bevestiging dat het terugkeerbesluit voorlopig niet zal worden uitgevoerd in gevallen waarin de terugkeerrichtlijn vereist dat de lidstaten de verwijdering uitstellen, zoals wanneer deze in strijd zou zijn met het non-refoulementbeginsel;

14.

benadrukt dat een ruime definitie van het risico op onderduiken ertoe kan leiden dat de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek; herinnert eraan dat het niet-toekennen van de termijn voor vrijwillig vertrek ook leidt tot het opleggen van een inreisverbod, waardoor het vrijwillig vertrek verder zou kunnen worden ondermijnd; benadrukt de noodzaak van een verbeterde uitvoering van het huidige wetgevingskader om te zorgen voor meer geslaagde gevallen van vrijwillige terugkeer;

15.

roept de lidstaten en Frontex op informatie en beste praktijken uit te wisselen over geslaagde en humane gevallen van vrijwillige terugkeer en op verzoek operationele steun te verlenen aan lidstaten om de operationele doeltreffendheid van vrijwillige terugkeer te versterken en te verbeteren;

16.

wijst op het belang van individueel casemanagement en individuele assistentie, afgestemd op de persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten van de repatriant, met bijzondere aandacht voor niet-begeleide minderjarigen;

Procedurele waarborgen

17.

benadrukt dat de terugkeerrichtlijn vereist dat besluiten met betrekking tot terugkeer, inreisverboden of verwijdering worden geïndividualiseerd, duidelijk juridisch en feitelijk worden gemotiveerd, op schrift worden gesteld en de beschikbare rechtsmiddelen en de relevante termijnen vermelden; benadrukt hoe belangrijk het is dat deze informatie wordt verstrekt in een taal die de persoon begrijpt; uit zijn zorgen over het gebrek aan voldoende details en onderbouwing in terugkeerbesluiten;

18.

is van mening dat niet-begeleide kinderen niet mogen worden teruggestuurd tenzij wordt aangetoond dat dit in zijn belang is, en dat kinderen op kindvriendelijke wijze en in een taal die zij begrijpen moeten worden geïnformeerd over hun rechten en de beschikbare rechtsmiddelen;

19.

herinnert eraan dat het non-refoulementbeginsel in alle omstandigheden bindend is voor de lidstaten, ook voor terugkeerprocedures die niet vallen onder het toepassingsgebied van de terugkeerrichtlijn;

20.

neemt kennis van de grote verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van het recht om in beroep te gaan, met name wat betreft de soort beroepsinstantie en de beroepstermijnen; benadrukt dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet worden gewaarborgd, onder meer door juiste en toegankelijke informatie te verstrekken en rechtsbijstand te verlenen, waaronder passende middelen om juridische bijstand te verstrekken;

21.

merkt op dat het gebruik van de optionele clausule van artikel 2, lid 2, onder a), kan leiden tot een verminderde toepassing van waarborgen aan de grenzen in vergelijking met de gewone terugkeerprocedure; dringt er daarom bij de lidstaten op aan te zorgen voor procedurele waarborgen en eerbiediging van de mensenrechten en de terugkeerrichtlijn op grenssituaties toe te passen;

22.

benadrukt dat de terugkeerrichtlijn voorziet in de mogelijkheid van een tijdelijk uitstel van de uitvoering van een verwijdering, in afwachting van een herziening van een besluit over terugkeer; onderstreept de noodzaak dergelijke opschortingen te waarborgen in geval van risico van refoulement; merkt op dat hoger beroep tegen terugkeer in de meeste landen geen automatische opschortende werking heeft, wat kan leiden tot verminderde bescherming; benadrukt dat een automatisch opschortende voorziening ervoor zou zorgen dat mensen niet worden teruggestuurd voordat een definitief besluit over de terugkeerprocedure is genomen; benadrukt dat het belang van het kind de voornaamste overweging moet zijn voor alle besluiten die kinderen betreffen, met inbegrip van hangende besluiten in verband met terugkeer;

23.

herinnert eraan dat artikel 6, lid 4, van de terugkeerrichtlijn lidstaten de mogelijkheid biedt in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning te geven; beklemtoont het belang van het met succes uitputten van de mogelijkheden die in de terugkeerrichtlijn worden geboden om terugkeerbesluiten te handhaven, met de nadruk op vrijwillige terugkeer; merkt echter op dat artikel 6, lid 4, van de terugkeerrichtlijn in beperkte mate gebruikt wordt en moedigt de lidstaten aan het gebruik van deze clausule uit te breiden; is bezorgd over het verzuim van de lidstaten om een tijdelijke verblijfsvergunning af te geven wanneer terugkeer niet mogelijk blijkt te zijn, waardoor migranten die niet kunnen terugkeren hun grondrechten dikwijls niet kunnen uitoefenen; benadrukt dat verlening van verblijfsvergunningen aan personen die niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren, kan helpen om langdurig illegaal verblijf te voorkomen, de blootstelling aan arbeidsuitbuiting te beperken en de sociale inclusie en de maatschappelijke bijdrage van mensen kan vergemakkelijken; merkt op dat dit ook zou helpen de administratieve onzekerheid waarin mensen verkeren, weg te nemen; benadrukt tegelijkertijd dat coördinatie binnen de Unie noodzakelijk is om verdere irreguliere verplaatsingen van personen ten aanzien van wie een terugkeerbesluit geldt, te voorkomen;

Inreisverboden

24.

zijn bezorgd over de wijdverbreide automatische oplegging van inreisverboden, die in sommige lidstaten in combinatie met vrijwillig vertrek ten uitvoer worden gelegd; benadrukt dat deze aanpak het minder aantrekkelijk maakt om vrijwillig terug te keren; verzoekt de lidstaten de verplichting van de terugkeerrichtlijn na te komen om te overwegen het verbod in te trekken of op te schorten in gevallen waarin een onderdaan van een derde land kan aantonen dat hij het grondgebied van een lidstaat heeft verlaten;

25.

merkt op dat de situatie van een persoon kan veranderen tijdens de periode van het inreisverbod en dat een persoon risico kan lopen op vervolging in het land waarnaar hij is teruggekeerd; verzoekt de lidstaten het inreisverbod in dergelijke gevallen op te heffen op humanitaire gronden; herhaalt dat een inreisverbod niet automatisch mag worden toegepast maar in plaats daarvan gebaseerd moet zijn op een individuele beoordeling; verzoekt de lidstaten te voorzien in doeltreffende procedures voor verzoeken tot opheffing van inreisverboden, waarbij een individuele beoordeling wordt gewaarborgd, de belangen van het kind vooropstaan en het recht op een familieleven en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd;

26.

merkt op dat de dreiging van het opleggen van een inreisverbod weliswaar kan dienen als stimulans om een land binnen de termijn van vrijwillig vertrek te verlaten, maar dat eenmaal opgelegde inreisverboden de prikkel om aan een terugkeerbesluit te voldoen kunnen verminderen en het risico op onderduiken kunnen verhogen; verzoekt de lidstaten te overwegen het opleggen van het inreisverbod zodanig te plannen dat een terugkeerbesluit met succes kan worden uitgevoerd; benadrukt dat de terugkeerrichtlijn voorziet in regels die het opheffen van inreisverboden toestaan en verzoekt de lidstaten deze regels waar nodig te gebruiken;

27.

benadrukt dat inreisverboden met name disproportionele gevolgen kunnen hebben voor gezinnen en kinderen; is ingenomen met de door sommige lidstaten geïntroduceerde mogelijkheid om kinderen geen inreisverbod op te leggen, maar benadrukt dat de belangen van kinderen ook een eerste overweging moeten vormen bij het nemen van een besluit over (het opheffen van) het inreisverbod van hun ouders; verzoekt de lidstaten te zorgen voor gezinshereniging en eerbiediging van het recht op een gezinsleven, onder meer door dit als grond toe te passen om geen inreisverboden op te leggen;

Inbewaringstelling en het risico op onderduiken

28.

herinnert eraan dat in artikel 3, lid 7, van de terugkeerrichtlijn het “risico op onderduiken” als volgt is omschreven: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht; merkt op dat er verschillen zijn in de omzetting in nationale wetgeving van de definitie van “risico op onderduiken”; wijst erop dat met het oog op de naleving van artikel 3, lid 7, van de terugkeerrichtlijn gepaste aandacht moet worden besteed aan de individuele omstandigheden van de betrokken persoon bij het vaststellen van een risico op onderduiken ter rechtvaardiging van bewaring;

29.

is bezorgd over het feit dat de wetgeving van verschillende lidstaten uitgebreide en soms uiteenlopende lijsten bevat van “objectieve criteria” voor het bepalen van het risico op onderduiken, waaronder algemene criteria zijn opgenomen zoals gebrek aan geld; is bezorgd dat uiteenlopende definities van objectieve criteria voor de beoordeling van het risico op onderduiken in de nationale wetgeving van de lidstaten kan leiden tot een inconsistente gebruik van bewaring in de Unie; betreurt het dat deze criteria vaak op min of meer automatische wijze worden toegepast, terwijl individuele omstandigheden een marginale overweging vormen; benadrukt dat dit heeft geleid tot het op systematische wijze opleggen van bewaring in veel lidstaten; onderstreept de noodzaak van harmonisering van de definitie en de uitvoering van objectieve criteria voor het bepalen van het risico op onderduiken;

30.

benadrukt dat, in overeenstemming met het internationale mensenrechtenrecht, bewaring een laatste redmiddel moet blijven, door de wet moet worden voorgeschreven, noodzakelijk, redelijk en in verhouding moet staan tot te bereiken doelstellingen, zo kort mogelijk moet duren en dat een besluit om een bewaringsmaatregel op te leggen altijd moet worden gebaseerd op een individuele beoordeling van de individuele omstandigheden, waarbij rekening is gehouden met individuele belangen;

31.

herhaalt dat langere bewaring de kans op terugkeer niet automatisch vergroot en in de regel duurder is dan de alternatieven voor bewaring en dat staten niet automatisch hun toevlucht moeten nemen tot de maximale toegestane termijn van de terugkeerrichtlijn en bovendien ervoor moeten zorgen dat alle voorwaarden voor een rechtmatige bewaring gedurende de volledige bewaringstermijn worden nageleefd;

32.

merkt op dat de terugkeerrichtlijn bepaalt onder welke voorwaarden repatrianten rechtmatig in bewaring mogen worden gesteld; merkt op dat bewaring alleen mogelijk is wanneer andere, toereikende, maar minder dwingende maatregelen niet doeltreffend kunnen worden toegepast in een specifiek geval; betreurt het dat in de praktijk zeer weinig reële alternatieven voor bewaring worden ontwikkeld en toegepast door de lidstaten; roept de lidstaten op om dringend reële, op de gemeenschap gebaseerde alternatieven voor bewaring aan te bieden die een minder negatieve impact hebben op migranten, en met name kinderen en kwetsbare personen; roept de lidstaten op om verslag uit te brengen over de maatregelen die zij nemen als alternatieven voor bewaring;

33.

roept de lidstaten op de mandaten te eerbiedigen van relevante en bevoegde nationale en internationale instanties, zoals nationale mensenrechteninstellingen, ombudsinstanties en nationale preventiemechanismen, die onafhankelijk toezicht houden op de detentieomstandigheden;

34.

merkt op dat in de Europese Unie nog steeds een aanzienlijk aantal kinderen in bewaring wordt gehouden als onderdeel van terugkeerprocedures, is het eens met het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind dat heeft verduidelijkt dat kinderen nimmer in bewaring zouden mogen worden gesteld voor immigratiedoeleinden, en dat bewaring nimmer kan worden gerechtvaardigd als in het belang van een kind, hetgeen ook strookt met de Verklaring van New York voor vluchtelingen en migranten van 19 september 2016; verzoekt de lidstaten te voorzien in adequate, humane en niet tot vrijheidsbeneming strekkende alternatieven voor bewaring;

35.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten en Frontex beschikken over toezichthoudende organen die worden ondersteund door een passend mandaat, voldoende capaciteit en bevoegdheden, een hoog niveau van onafhankelijkheid en deskundigheid, en transparante procedures; benadrukt dat de monitoring van de terugkeer alle fasen van de terugkeeroperaties moet omvatten, met toereikende middelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van bestaande onafhankelijke toezichthoudende instanties, zoals nationale en internationale organisaties en nationale mensenrechteninstellingen, door met hen samen te werken of deze instanties aan te wijzen als systemen voor toezicht op gedwongen terugkeer; dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor de instelling van een monitoringmechanisme na terugkeer om, waar juridisch en praktisch mogelijk, inzicht te krijgen in het lot van teruggekeerde personen, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen, met inbegrip van niet-begeleide minderjarigen; verzoekt de lidstaten een behoorlijke overdracht uit te voeren tussen diensten voor kinderbescherming van de nationale autoriteiten om ervoor te zorgen dat wordt gezorgd voor kinderen die worden teruggestuurd en dat zij toegang hebben tot de nationale diensten voor kinderbescherming; wijst op de noodzaak om een follow-up uit te voeren van re-integratieplannen van repatrianten om de doeltreffende uitvoering hiervan te waarborgen; verzoekt de Commissie om de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten met betrekking tot de monitoring na de terugkeer te vergemakkelijken en hiervoor voldoende middelen toe te wijzen;

36.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor de correcte tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn in al zijn aspecten; verzoekt de Commissie deze tenuitvoerlegging te blijven monitoren en op te treden in geval van niet-naleving;

o

o o

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(2)  PB L 312 van 7.12.2018, blz. 1.

(3)  PB L 198 van 22.6.2020, blz. 1.

(4)  ECLI:EU:C:2009:741.

(5)  ECLI:EU:C:2011:268.

(6)  ECLI:EU:C:2013:343.

(7)  ECLI:EU:C:2014:1320.

(8)  ECLI:EU:C:2015:377.

(9)  ECLI:EU:C:2016:408.

(10)  ECLI:EU:C:2018:308.

(11)  ECLI:EU:C:2018:465.

(12)  PB L 66 van 11.3.2017, blz. 15.

(13)  PB L 339 van 19.12.2017, blz. 83.

(14)  PB C 58 van 15.2.2018, blz. 9.

(15)  PB C 298 van 23.8.2018, blz. 39.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0175.

(17)  PB L 295 van 6.11.2013, blz. 27.

(18)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(19)  PB C 76 van 9.3.2020, blz. 86.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/36


P9_TA(2020)0365

Gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069145/02 — 2020/2891(RSP))

(2021/C 445/05)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja MON 87751× MON 87701 × MON 87708 × MON 89788, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069145/02,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3,

gezien de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het advies dat op 25 september 2019 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 11 november 2019 werd gepubliceerd (3),

gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”) (4),

gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat Monsanto Europe N.V. op 17 december 2015 namens Monsanto Company, United States bij de nationale bevoegde instantie van Nederland een aanvraag heeft ingediend voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788, overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 (“de aanvraag”); overwegende dat de aanvraag ook betrekking had op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 (“genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen”) voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen is afgeleid van de kruising van vier genetisch gemodificeerde sojalijnen (MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788), tolerantie oplevert voor glyfosaat-, glufosinaat- en dicambabevattende herbiciden en drie insectendodende eiwitten produceert (Cry1A.105, Cry2Ab2 en Cry1Ac, ook wel bekend als “Bt-eiwitten”), die giftig zijn voor bepaalde larven van schubvleugeligen (vlinders en motten) (5);

C.

overwegende dat eerdere beoordelingen van de vier transformatiestappen van de genetisch gemodificeerde soja, waarvoor reeds een vergunning is verleend, werden gebruikt als basis voor de beoordeling van de in vier transformatiestappen genetisch gemodificeerde soja (6);

D.

overwegende dat de EFSA op 25 september 2019 een gunstig advies heeft uitgebracht dat op 11 november 2019 is gepubliceerd (7);

Opmerkingen van de lidstaten en aanvullende punten

E.

overwegende dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gedurende de raadplegingsperiode van drie maanden tal van kritische opmerkingen hebben ingediend bij de EFSA (8); overwegende dat deze kritische opmerkingen zorgen omvatten dat geen analyse is uitgevoerd met betrekking tot glyfosaatresiduen of glyfosaatmetabolieten op de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen, dat er geen tests zijn uitgevoerd van de mogelijke synergetische of antagonistische effecten van de Bt-eiwitten met de herbicideresiduen, dat vragen over de veiligheid van de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen en afgeleide levensmiddelen en diervoeders niet zijn beantwoord, dat de mogelijke reproductieve of ontwikkelingseffecten van de levensmiddelen of diervoeders op de lange termijn niet zijn beoordeeld en dat de veiligheid van de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen niet volledig kan worden beoordeeld als gevolg van ontbrekende informatie;

F.

overwegende dat bij een onafhankelijke wetenschappelijke analyse onder meer is geconcludeerd dat geen definitieve conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de veiligheid van de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen, dat de toxicologische beoordeling en de milieurisicobeoordeling onaanvaardbaar zijn en dat de risicobeoordeling niet voldoet aan de vereisten voor de beoordeling van de risico’s voor het immuunsysteem (9);

Complementaire herbiciden

G.

overwegende dat is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid (10); overwegende dat er bijgevolg van moet worden uitgegaan dat de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen herhaaldelijk aan hogere doses complementaire herbiciden (glufosinaat, dicamba en glyfosaat) zal worden blootgesteld, waardoor er mogelijk meer residuen zullen achterblijven in de oogst;

H.

overwegende dat glufosinaat is ingedeeld als giftig voor de voortplanting (categorie 1B) en derhalve onder de uitsluitingscriteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad valt (11); overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat voor gebruik in de Unie op 31 juli 2018 is verstreken (12);

I.

overwegende dat in een collegiaal getoetst wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld dat glyfosaat zich opstapelt in gemodificeerde soja, met bijbehorende nadelige gevolgen voor de voedingssamenselling in vergelijking met niet genetisch gemodificeerde soja (13), overwegende dat bij een in Argentinië uitgevoerd proefproject verrassend hoge gehalten aan glyfosaatresiduen werden aangetroffen in genetisch gemodificeerde soja (14);

J.

overwegende dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat; overwegende dat de EFSA in november 2015 tot de conclusie is gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat deze stof kankerverwekkend is, en dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen in maart 2017 heeft geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd is de stof als zodanig in te delen; overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek, het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie, daarentegen glyfosaat in 2015 heeft ingedeeld als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens; overwegende dat in een aantal recente, collegiaal getoetste wetenschappelijke studies wordt bevestigd dat glyfosaat mogelijk kankerverwekkend is (15);

K.

overwegende dat in een in augustus 2020 gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld dat het gebruik van dicamba het risico van leverkanker en intrahepatische galwegenkanker kan verhogen (16);

L.

overwegende dat de genetische modificatie zelf bepalend kan zijn voor de manier waarop complementaire herbiciden bij genetisch gemodificeerde gewassen door de plant worden afgebroken en voor de samenstelling en dus de toxiciteit van de afbraakproducten (“metabolieten”) (17);

M.

overwegende dat in het advies van de EFSA weliswaar wordt vermeld dat de beoordeling van herbicideresiduen die voor deze aanvraag van belang zijn, werd onderzocht door de afdeling Gewasbeschermingsmiddelen van de EFSA, maar dat dit niet volstaat aangezien de combinatorische toxiciteit van de complementaire herbiciden en afbraakproducten en hun mogelijke wisselwerking met de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen zelf niet in aanmerking zijn genomen;

N.

overwegende dat de bevoegde autoriteiten van enkele lidstaten in hun opmerkingen over de risicobeoordeling door de EFSA hun bezorgdheid hebben geuit over het ontbreken van analyses van residuen van herbiciden op de genetisch gemodificeerde gewassen en de mogelijke gezondheidsrisico’s;

Het ontbreken van maximumresidugehalten (MRL’s) en daarmee samenhangende controles

O.

overwegende dat er op grond van Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad (18), die tot doel heeft een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen met betrekking tot MRL’s, zorgvuldige controle en toezicht nodig is op de aanwezigheid van residuen op ingevoerde gewassen van werkzame stoffen die niet zijn toegelaten voor gebruik in de Unie, zoals glufosinaat (19);

P.

overwegende dat de lidstaten overeenkomstig het recentste gecoördineerd meerjarig controleprogramma van de Unie (voor 2020, 2021 en 2022) voor geen enkel product, met inbegrip van soja, verplichte metingen van glufosinaatresiduen hoeven uit te voeren (20);

Bt-eiwitten

Q.

overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-eiwitten een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-eiwitten wellicht adjuvans-eigenschappen (21) hebben, hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

R.

overwegende dat in een minderheidsstandpunt dat een lid van het EFSA-panel voor ggo’s heeft geformuleerd in het kader van de beoordeling van een genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen en de subcombinaties ervan, is opgemerkt dat weliswaar nooit onbedoelde effecten op het immuunsysteem zijn vastgesteld in een toepassing waarbij Bt-eiwitten worden uitgedrukt, maar dat deze niet konden worden waargenomen door de toxicologische studies die momenteel worden aanbevolen en uitgevoerd voor de veiligheidsbeoordeling van genetisch gemodificeerde gewassen bij de EFSA, omdat geen passende tests voor dit doel worden uitgevoerd (22);

S.

overwegende dat niet kan worden geconcludeerd dat de consumptie van genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen veilig is voor de gezondheid van mensen en dieren;

Ondemocratische besluitvorming

T.

overwegende dat de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

U.

overwegende dat de Commissie inziet dat het problematisch is dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog altijd door de Commissie worden goedgekeurd zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten, hetgeen voor productvergunningen als geheel uitzonderlijk is, maar voor de besluitvorming inzake vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders de norm is geworden;

V.

overwegende dat het Parlement tijdens zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) en tegen de teelt van ggo’s in de Unie (drie resoluties); overwegende dat het Parlement tijdens zijn negende zittingsperiode tot op heden elf resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen deze kwesties; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

W.

overwegende dat de Commissie krachtens Verordening (EU) nr. 182/2011 kan besluiten geen vergunning te verlenen voor een ggo wanneer in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden (23); overwegende dat in dit opzicht geen wetswijziging nodig is;

Het nakomen van de internationale verplichtingen van de Unie

X.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 wordt bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt; overwegende dat zulke ter zake dienende factoren onder meer de verplichtingen van de Unie in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, de Klimaatovereenkomst van Parijs en het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (VN-VBD) moeten omvatten;

Y.

overwegende dat in een recent verslag van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel werd vastgesteld dat gevaarlijke bestrijdingsmiddelen catastrofale gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name in ontwikkelingslanden (24); overwegende dat SDG 3.9 tot doel heeft het aantal doden en ziektegevallen ten gevolge van gevaarlijke chemische stoffen en lucht-, water- en bodemverontreiniging wezenlijk te verminderen voor 2030 (25);

Z.

overwegende dat de EFSA heeft vastgesteld dat de geschatte blootstelling van de gebruiker aan glufosinaat, dat is ingedeeld als giftig voor de voortplanting, bij gebruik voor onkruidbestrijding in genetisch gemodificeerde mais het aanvaardbaar blootstellingsniveau voor de gebruiker overschrijdt, zelfs wanneer persoonlijke beschermingsmiddelen werden gebruikt (26); overwegende dat het risico van een verhoogde blootstelling van de gebruiker bijzonder zorgwekkend is in het geval van herbicidetolerante, genetisch gemodificeerde gewassen, aangezien hiervoor grotere hoeveelheden herbiciden worden gebruikt;

AA.

overwegende dat ontbossing een belangrijke oorzaak is van de achteruitgang van de biodiversiteit; overwegende dat de uitstoot van landgebruik en verandering van landgebruik, vooral ten gevolge van ontbossing, de op een na grootste oorzaak van klimaatverandering is, na de verbranding van fossiele brandstoffen (27); overwegende dat de Klimaatovereenkomst van Parijs en het strategisch plan voor biodiversiteit 2011-2020, dat in het kader van het VN-VBD werd goedgekeurd, alsook de Aichi-biodiversiteitsdoelen duurzame inspanningen op het gebied van bosbeheer, -bescherming en -herstel bevorderen (28); overwegende dat SDG 15 onder meer tot doel heeft de ontbossing voor 2020 stop te zetten (29); overwegende dat bossen een multifunctionele rol spelen bij de verwezenlijking van de meeste SDG’s (30);

AB.

overwegende dat de productie van soja een belangrijke aanjager is van ontbossing in de bossen van de Amazone, Cerrado en Gran Chaco in Zuid-Amerika; overwegende dat van de in Brazilië en Argentinië geteelde soja respectievelijk 97 % en 100 % genetisch gemodificeerd is (31);

AC.

overwegende dat het overgrote deel van genetisch gemodificeerde soja dat in Brazilië en Argentinië mag worden geteeld, ook in de Unie mag worden ingevoerd (32); overwegende dat de genetisch gemodificeerde soja met meerdere transformatiestappen reeds in Brazilië mag worden geteeld (33);

AD.

overwegende dat uit een analyse van de Commissie is gebleken dat soja van oudsher de grootste bijdrage levert aan de door de Unie veroorzaakte wereldwijde ontbossing en de daarmee samenhangende emissies, en voor bijna de helft van de door invoer naar de Unie veroorzaakte ontbossing zorgt (34);

AE.

overwegende dat in een recent collegiaal getoetst wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld dat de Unie de regio is met de grootste koolstofvoetafdruk ter wereld als gevolg van de soja-invoer uit Brazilië, 13,8 % groter dan die van China, de grootste importeur van soja, door een groter aandeel emissies uit onrechtstreekse ontbossing (35); overwegende dat uit een ander recent onderzoek bleek dat ongeveer een vijfde van de soja die, met name voor diervoeders, vanuit de Amazone en Cerrado in Brazilië naar de Unie wordt uitgevoerd, door illegale ontbossing bezoedeld kan zijn (36);

AF.

overwegende dat bosbranden in de Amazone het gevolg zijn van een hoge mate van ontbossing; overwegende dat de Commissie in een mededeling van 2019 haar ambitie kenbaar maakte om de bossen in de wereld te beschermen en te herstellen (37); overwegende dat de wereldwijde bescherming van de biodiversiteit, inclusief bossen, een hoofddoelstelling is van de onlangs bekendgemaakte EU-biodiversiteitsstrategie (38);

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (39) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s (40); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie op 28 september 2020 de invoer van een andere genetisch gemodificeerde sojaboon toestond (41), ondanks bezwaren van het Parlement en een meerderheid van lidstaten;

5.

roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.

dringt er opnieuw bij de Commissie op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-VBD en de SDG’s van de VN;

7.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om geen vergunningen meer te verlenen voor ggo’s, of ze nu voor teelt of voor gebruik als levensmiddel en diervoeder zijn bedoeld, indien de lidstaten geen advies in het comité van beroep overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 hebben uitgebracht;

8.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten, met inbegrip van de genetisch gemodificeerde plant zelf;

9.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen enkele vergunning te verlenen voor de invoer voor gebruik als levensmiddel of diervoeder van genetisch gemodificeerde gewassen die tolerant zijn gemaakt voor een werkzame stof van een herbicide die niet is toegestaan voor gebruik binnen de Unie;

10.

herhaalt zijn verzoek aan de EFSA om verder te gaan met de ontwikkeling en systematisch gebruik te maken van methoden om de onbedoelde gevolgen van genetische modificaties met meerdere transformatiestappen te identificeren, onder meer wat de adjuvans-eigenschappen van Bt-toxinen betreft;

11.

geeft opnieuw aan ernstig bezorgd te zijn over het feit dat de grote afhankelijkheid van de Unie van de invoer van diervoeders in de vorm van sojabonen ontbossing in derde landen veroorzaakt (42);

12.

is ingenomen met de aankondiging van een wetgevingsvoorstel van de Commissie, dat tegen juni 2021 wordt verwacht, over maatregelen om het in de EU in de handel brengen van producten die verband houden met de ontbossing of de aantasting van de bossen te vermijden of tot een minimum te beperken; herhaalt ondertussen zijn verzoek aan de Commissie om, gezien de dringende noodzaak de ontbossing in de bossen van de Amazone, Cerrado en Gran Chaco aan te pakken en het feit dat de vraag van de Unie naar genetisch gemodificeerde sojabonen bijdraagt aan de ontbossing in die regio, onmiddellijk de invoer van in Brazilië en Argentinië geteelde genetisch gemodificeerde soja op te schorten, indien nodig met gebruikmaking van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 178/2002, totdat doeltreffende juridisch bindende mechanismen zijn ingesteld ter voorkoming van het in de Unie in de handel brengen van producten die verband houden met de ontbossing en de mensenrechtenschendingen die daarmee gepaard gaan;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen, getiteld “Assessment of Genetically Modified Soybean MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 for Food and Feed Uses, under Regulation (EC) No 1829/2003 (application EFSA-GMO-NL-2016-128)”, EFSA Journal 2019; 17(11):5847, https://doi.org/10.2903/j.efsa.2019.5847

(4)  Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN-ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen Teksten, P9_TA(2019)0057).

resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069).

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162× NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).

(5)  Advies EFSA, blz. 11, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2019.5847

(6)  Advies EFSA, blz. 3, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2019.5847

(7)  Idem.

(8)  Opmerkingen van de lidstaten:

http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2016-00009

(9)  Opmerkingen van Testbiotech betreffende de beoordeling door de EFSA van genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA-GMO-NL-2016- 128) door Bayer/Monsanto, december 2019, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/Testbiotech_Comment_MON87751%20x%20MON87701%20x%20MON87708%20x%20MON89788_fin.pdf

(10)  Zie bijvoorbeeld, Bonny, S., “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management, januari 2016; 57(1), blz. 31-48,

https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738, Benbrook, C.M., “Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. -- the first sixteen years”, Environmental Sciences Europe 24, 24 (2012), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24, en Schütte, G., Eckerstorfer, M., Rastelli, V. et al., “Herbicide resistance and biodiversity: agronomic and environmental aspects of genetically modified herbicide-resistant plants”, Environmental Sciences Europe 29, 5 (2017),

https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/s12302-016-0100-y

(11)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(12)  https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/eu-pesticides-database/active-substances/index.cfm?event=as.details&as_id=79

(13)  https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/24491722

(14)  https://www.testbiotech.org/sites/default/files/TBT_Background Glyphosate_Argentina_0.pdf

(15)  Zie bijvoorbeeld: https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S1383574218300887

https://academic.oup.com/ije/advance-article/doi/10.1093/ije/dyz017/5382278

https://journals.plos.org/plosone/article?id=10.1371/journal.pone.0219610 en

https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC6612199/

(16)  https://academic.oup.com/ije/advance-article-abstract/doi/10.1093/ije/dyaa066/5827818?redirectedFrom=fulltext

(17)  Dit is inderdaad het geval voor glyfosaat, zoals vermeld in EFSA, “Review of the Existing Maximum Residue Levels for Glyphosate according to Article 12 of Regulation (EC) No 396/2005”, EFSA Journal 2018; 16(5):5263, blz. 12, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5263

(18)  Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1).

(19)  Zie overweging 8 van Verordening (EG) nr. 396/2005.

(20)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/533 van de Commissie van 28 maart 2019 inzake een in 2020, 2021 en 2022 uit te voeren gecoördineerd meerjarig controleprogramma van de Unie tot naleving van de maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen en ter beoordeling van de blootstelling van de consument aan bestrijdingsmiddelenresiduen in en op levensmiddelen van plantaardige en dierlijke oorsprong (PB L 88 van 29.3.2019, blz. 28).

(21)  Voor een overzicht zie Rubio Infante, N. & Moreno-Fierros, L.: “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5): blz. 630-648, http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/jat.3252/full

(22)  Aanvraag EFSA-GMO-DE-2010-86 (mais Bt11 × MIR162 × 1507 × GA21 en drie subcombinaties ongeacht hun oorsprong), minderheidsstandpunt van J.M. Wal, lid van het EFSA-panel voor ggo’s, EFSA Journal 2018; 16(7):5309, blz. 34, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/epdf/10.2903/j.efsa.2018.5309

(23)  Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 “kan” de Commissie de vergunning alsnog verlenen indien in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden. Zij hoeft dit niet te doen.

(24)  https://www.ohchr.org/EN/Issues/Environment/SRToxicsandhumanrights/Pages/Pesticidesrighttofood.aspx

(25)  https://www.un.org/sustainabledevelopment/health/

(26)  EFSA, “Conclusion regarding the Peer Review of the Pesticide Risk Assessment of the Active Substance Glufosinate”, EFSA Scientific Report (2005) 27, 1-81, blz. 3, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/pdf/10.2903/j.efsa.2005.27r

(27)  Mededeling van de Commissie van 23 juli 2019, getiteld “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren”, COM(2019)0352, blz. 1.

(28)  Idem, blz. 2.

(29)  Zie doelstelling 15.2: https://www.un.org/sustainabledevelopment/biodiversity/

(30)  Mededeling van de Commissie van 23 juli 2019, getiteld “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren”, COM(2019)0352, blz. 2.

(31)  International Service for the Acquisition of Agri-biotech Applications, “Global status of commercialized biotech/GM crops in 2017: Biotech Crop Adoption Surges as Economic Benefits Accumulate in 22 Years”, ISAAA Brief nr. 53 (2017), blz. 16 en 21, http://www.isaaa.org/resources/publications/briefs/53/download/isaaa-brief-53-2017.pdf

(32)  Door een vergelijking in oktober 2020 van twee databanken: het communautaire register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/index_en.cfm) en de databank voor goedkeuring van genetische modificatie van de ISAAA (http://www.isaaa.org/gmapprovaldatabase) kon worden berekend hoeveel voor teelt in Brazilië en Argentinië toegestane genetisch gemodificeerde sojaboongewassen ook in de Unie mogen worden ingevoerd. Voor Brazilië: van de 17 voor teelt toegestane genetisch gemodificeerde sojaboongewassen mogen er momenteel 12 worden ingevoerd in de Unie, terwijl voor drie van de genetisch gemodificeerde sojaboongewassen een invoervergunning in behandeling is. Voor Argentinië: van de in totaal 15 voor teelt toegestane genetisch gemodificeerde sojaboongewassen mogen er momenteel 10 worden ingevoerd in de Unie, terwijl voor drie van de genetisch gemodificeerde sojaboongewassen een invoervergunning in behandeling is.

(33)  https://www.isaaa.org/ gmapprovaldatabase/event/default.asp?EventID=438&Event=MON87751%20x%20MON87701%20x%20MON87708%20x%20MON89788

(34)  Technisch verslag — 2013 — 063 van de Commissie, getiteld “The Impact of EU Consumption on Deforestation: Comprehensive Analysis of the Impact of EU Consumption on Deforestation”, door DG ENV van de Europese Commissie gefinancierde en door VITO, IIASA, HIVA en IUCN NL uitgevoerde studie, http://ec.europa.eu/environment/forests/pdf/1.%20Report%20analysis%20of%20impact.pdf, blz. 23-24: tussen 1990 en 2008 werd in totaal 90 000 km2 ontbost voor de invoer door de Unie van plantaardige en dierlijke producten; 74 000 km2 (82 %) daarvan werd ontbost voor de teelt van plantaardige producten, en met name oliehoudende gewassen (52 000 km2). 82 % daarvan (42 600 km2) werd vrijgemaakt voor sojabonen en -schroot, wat overeenkomt met 47 % van de totale, door de invoer van de Unie veroorzaakte ontbossing.

(35)  Escobar, N., Tizado, E. J., zu Ermgassen, E. K., Löfgren, P., Börner, J., Godar, J., “Spatially-explicit footprints of agricultural commodities: Mapping carbon emissions embodied in Brazil’s soy exports”, Global Environmental Change, Volume 62, mei 2020, 102067,

https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0959378019308623

(36)  Rajão, R., Soares-Filho, B., Nunes, F., Börner, J., Machado, L., Assis, D., Oliveira, A., Pinto, L., Ribeiro, V., Rausch, L., Gibbs, H., Figueira, D., “The rotten apples of Brazil’s agribusiness”, Science 17 juli 2020, Volume. 369, Issue 6501, blz. 246-248, https://science.sciencemag.org/content/369/6501/246

(37)  Mededeling van de Commissie, “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52019DC0352&from=EN

(38)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030: De natuur terug in ons leven brengen”, mei 2020 https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52020DC0380

(39)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(40)  https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf

(41)  MON 87708 × MON 89788 × A5547-127. https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100

(42)  Idem.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/43


P9_TA(2020)0366

Genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR 162 × MON 87411 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR 162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069146/02 — 2020/2892(RSP))

(2021/C 445/06)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069146/02,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3,

gezien de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het advies dat op 26 september 2019 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 7 november 2019 werd gepubliceerd (3),

gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”) (4),

gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat Monsanto Europe N.V. op 24 mei 2017 namens Monsanto company, United States, bij de nationale bevoegde instantie van Nederland een aanvraag heeft ingediend voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411 (“genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen”), overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003; overwegende dat de aanvraag ook betrekking heeft op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.

overwegende dat de aanvraag daarnaast betrekking had op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met tien subcombinaties van de afzonderlijke transformatiestappen waaruit de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen bestaat;

C.

overwegende dat er al een vergunning is verleend voor vier subcombinaties van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen; overwegende dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betrekking heeft op de overige zes subcombinaties;

D.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen is afgeleid van de kruising van vier genetisch gemodificeerde maislijnen (MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411), tolerantie oplevert voor glyfosaatbevattende herbiciden en vier insectendodende eiwitten produceert (Cry1A.105, Cry2Ab2, Vip3Aa20 en Cry3Bb1), ook bekend als “Bt-eiwitten”, die giftig zijn voor bepaalde schubvleugelige (vlinders en motten) en schildvleugelige insecten (5);

E.

overwegende dat eerdere beoordelingen van de vier afzonderlijke transformatiestappen en vier van de subcombinaties van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen, waarvoor reeds een vergunning is verleend, werden gebruikt als basis voor de beoordeling van de in vier transformatiestappen genetisch gemodificeerde mais en de overige zes subcombinaties;

F.

overwegende dat de EFSA op 26 september 2019 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot deze aanvraag, dat op 7 november 2019 werd gepubliceerd;

G.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt;

Bedenkingen van de lidstaten en gebrek aan experimentele gegevens over subcombinaties

H.

overwegende dat de lidstaten gedurende de raadplegingsperiode van drie maanden tal van kritische opmerkingen hebben ingediend bij de EFSA (6); overwegende dat deze kritische opmerkingen bedenkingen omvatten bij het feit dat geen analyse is uitgevoerd met betrekking tot glyfosaatresiduen of glyfosaatmetabolieten op de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen, dat er geen tests zijn uitgevoerd van de mogelijke synergetische of antagonistische effecten van de Bt-eiwitten en van de herbicideresiduen, dat vragen over de veiligheid van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen en afgeleide levensmiddelen en diervoeders niet zijn beantwoord, dat de mogelijke reproductieve of ontwikkelingseffecten van de levensmiddelen of diervoeders op de lange termijn niet zijn beoordeeld en dat de veiligheid van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen niet volledig kan worden beoordeeld als gevolg van ontbrekende informatie;

I.

overwegende dat bij een onafhankelijke wetenschappelijke analyse onder meer is geconcludeerd dat geen definitieve conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de veiligheid van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen, dat de toxicologische beoordeling en de milieurisicobeoordeling onaanvaardbaar zijn en dat de risicobeoordeling niet voldoet aan de vereisten voor de beoordeling van de risico’s voor het immuunsysteem (7);

J.

overwegende dat de aanvrager geen experimentele gegevens heeft verstrekt voor de zes momenteel niet toegestane subcombinaties van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen (8);

Gebrek aan beoordeling van residuen van herbiciden en afbraakproducten

K.

overwegende dat in meerdere studies is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van “complementaire” herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid (9); overwegende dat er bijgevolg van moet worden uitgegaan dat de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen zal worden blootgesteld aan zowel hogere als herhaalde doses glyfosaat, met als gevolg dat een grotere hoeveelheid residuen aanwezig kan zijn in de oogst; overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen twee glyfosaattolerante eiwitten tot expressie brengt, waardoor deze mais nog toleranter wordt tegenover hogere doses en herhaaldelijke besproeiing;

L.

overwegende dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat; overwegende dat de EFSA in november 2015 tot de conclusie is gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat deze stof kankerverwekkend is, en dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen in maart 2017 heeft geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd is de stof als zodanig in te delen; overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek, het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie, daarentegen glyfosaat in 2015 heeft ingedeeld als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens;

M.

overwegende dat het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen (EFSA-panel voor ggo’s) in zijn wetenschappelijk advies van 26 september 2019 verklaart dat de beoordeling van herbicideresiduen in herbicidetolerante maisgewassen die relevant zijn voor deze aanvraag, zijn onderzocht door de eenheid Pesticiden van de EFSA (10); overwegende dat volgens een advies van de eenheid Pesticiden van de EFSA de gegevens inzake glyfosaatresiduen op genetisch gemodificeerde mais met EPSPS-modificaties (11) echter ontoereikend zijn om er maximumresidugehalten en waarden voor risicobeoordeling uit af te leiden (12);

N.

overwegende dat er, wederom volgens de eenheid Pesticiden van de EFSA, geen toxicologische gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan een beoordeling van de risico’s voor de consument kan worden uitgevoerd voor diverse afbraakproducten van glyfosaat die relevant zijn voor glyfosaattolerante genetisch gemodificeerde gewassen (13);

O.

overwegende dat de beoordeling van residuen van herbiciden en afbraakproducten van herbiciden in genetisch gemodificeerde gewassen en de mogelijke interactie hiervan met Bt-eiwitten wordt beschouwd als een kwestie die niet binnen de bevoegdheid van het EFSA-panel voor ggo’s valt en daarom geen deel uitmaakt van de vergunningsprocedure voor ggo’s; overwegende dat dit problematisch is, aangezien de genetische modificatie zelf bepalend kan zijn voor de manier waarop complementaire herbiciden door de genetisch gemodificeerde plant worden afgebroken en voor de samenstelling en dus de toxiciteit van de afbraakproducten (metabolieten) (14);

Bt-eiwitten

P.

overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-eiwitten een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-eiwitten wellicht adjuvans-eigenschappen hebben (15), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

Q.

overwegende dat in een minderheidsstandpunt dat een lid van het EFSA-panel voor ggo’s heeft geformuleerd in het kader van de beoordeling van een andere genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen en de subcombinaties daarvan, is opgemerkt dat weliswaar nooit onbedoelde effecten op het immuunsysteem zijn vastgesteld in een toepassing waarbij Bt-eiwitten worden uitgedrukt, maar dat deze niet konden worden waargenomen door de toxicologische studies die momenteel worden aanbevolen en uitgevoerd voor de veiligheidsbeoordeling van genetisch gemodificeerde gewassen bij de EFSA, omdat geen passende tests voor dit doel worden uitgevoerd (16);

R.

overwegende dat niet kan worden geconcludeerd dat de consumptie van genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen of subcombinaties daarvan veilig is voor de gezondheid van mensen en dieren;

Ondemocratische besluitvorming

S.

overwegende dat de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

T.

overwegende dat de Commissie inziet dat het problematisch is dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog altijd door de Commissie worden goedgekeurd zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten, hetgeen voor productvergunningen als geheel uitzonderlijk is, maar voor de besluitvorming inzake vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders de norm is geworden;

U.

overwegende dat het Parlement tijdens zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) en tegen de teelt van ggo’s in de Unie (drie resoluties); overwegende dat het Parlement tijdens zijn negende zittingsperiode tot op heden elf resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat de Commissie, ondanks het feit dat zij zelf de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement erkent, toch vergunningen voor ggo’s blijft verlenen;

V.

overwegende dat de Commissie krachtens Verordening (EU) nr. 182/2011 kan besluiten geen vergunning te verlenen voor een ggo wanneer in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden (17); overwegende dat in dit opzicht geen wetswijziging nodig is;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (18) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak heeft erkend rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s (19); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie op 28 september 2020 de invoer van een andere genetisch gemodificeerde sojaboon heeft toegestaan (20), ondanks bezwaar van het Parlement en een meerderheid van lidstaten die tegenstemden;

5.

roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over de manier waarop dit proces zal worden aangepakt en het tijdschema dat zal worden gevolgd;

6.

dringt er nogmaals bij de Commissie op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN;

7.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om geen vergunningen meer te verlenen voor ggo’s, of ze nu zijn bedoeld voor teelt of voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, indien de lidstaten niet overeenkomstig artikel 6, lid 3 van Verordening (EU) nr. 182/2011 een advies in het comité van beroep hebben uitgebracht;

8.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten, inclusief met de genetisch gemodificeerde plant zelf;

9.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om geen enkele vergunning te verlenen voor subcombinaties van genetische modificaties met meerdere transformatiestappen, tenzij de subcombinaties grondig zijn geëvalueerd door de EFSA op basis van door de aanvrager ingediende volledige gegevens;

10.

is meer bepaald van mening dat de goedkeuring van variëteiten waarvoor geen veiligheidsgegevens zijn verstrekt of die nog niet zijn getest of zelfs maar gecreëerd, in strijd is met de beginselen van de algemene levensmiddelenwetgeving, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 178/2002;

11.

herhaalt zijn verzoek aan de EFSA om verder te gaan met de ontwikkeling en systematisch gebruik te maken van methoden om de onbedoelde gevolgen van genetische modificaties met meerdere transformatiestappen te identificeren, onder meer wat de adjuvans-eigenschappen van Bt-proteïnen betreft;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen, getiteld “Assessment of genetically modified maize MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411 and subcombinations, for food and feed uses, under Regulation (EC) No 1829/2003 (application EFSA-GMO-NL-2017-144)”, EFSA Journal 2019; 17(11):5848, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2019.5848

(4)  Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN-ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).

Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).

Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON 89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).

Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).

Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0057).

Resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069).

Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).

Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).

Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR 162 × NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR 162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).

(5)  Advies van de EFSA, blz. 11.

(6)  Opmerkingen van de lidstaten: https://www.testbiotech.org/en/content/testbiotech-comment-maize-mon-7427-x-mon89034-x-mir162-x-mon87411.

(7)  Opmerkingen van Testbiotech getiteld “Testbiotech comment on EFSA’s assessment of genetically engineered maize MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON87411 and subcombinations, for food and feed uses, under Regulation (EC) No 1829/2003 (application EFSA-GMO-NL-2017-144) from Bayer/Monsanto”, december 2019, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/Testbiotech_Comment_MON87427%20x%20MON89034%20x%20MIR%20162%20x%20MON87411.pdf.

(8)  Advies van de EFSA, blz. 26.

(9)  Zie bijvoorbeeld Bonny, S.: “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management, januari 2016, 57(1), blz. 31-48, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738, Benbrook, C.M.: “Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. — the first sixteen years”, Environmental Sciences Europe 24, 24 (2012), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24 en Schütte, G., Eckerstorfer, M., Rastelli, V. et al.: “Herbicide resistance and biodiversity: agronomic and environmental aspects of genetically modified herbicide-resistant plants”, Environmental Sciences Europe 29, 5 (2017), https://link.springer.com/article/10.1186/s12302-016-0100-y.

(10)  Advies van de EFSA, blz. 8.

(11)  De genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen bevat een EPSPS-modificatie.

(12)  EFSA: “Review of the Existing Maximum Residue Levels for Glyphosate according to Article 12 of Regulation (EC) No 396/2005 — Revised Version to Take into Account Omitted Data”, EFSA Journal 2019; 17(10):5862, blz. 4, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5862.

(13)  Conclusie van de EFSA over de intercollegiale toetsing van de pesticiderisicobeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, EFSA Journal, 2015; 13(11):4302, blz. 3, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4302.

(14)  Dit is inderdaad het geval voor glyfosaat, zoals vermeld in EFSA, “Review of the Existing Maximum Residue Levels for Glyphosate according to Article 12 of Regulation (EC) No 396/2005”, EFSA Journal 2018; 16(5):5263, blz. 12, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5263.

(15)  Voor een overzicht zie Rubio Infante, N. & Moreno-Fierros, L.: “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5): blz. 630-648, http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/jat.3252/full.

(16)  Aanvraag EFSA-GMO-DE-2010-86 (mais Bt11 × MIR162 × 1507 × GA21 en drie subcombinaties ongeacht hun oorsprong), minderheidsstandpunt van J.M. Wal, lid van het EFSA-panel voor ggo’s, EFSA Journal 2018; 16(7):5309, blz. 34, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/epdf/10.2903/j.efsa.2018.5309.

(17)  Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 “kan” de Commissie de vergunning alsnog verlenen indien in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden. Zij hoeft dit niet te doen.

(18)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(19)  https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf.

(20)  MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/49


P9_TA(2020)0367

Genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5)

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069147/02 — 2020/2893(RSP))

(2021/C 445/07)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069147/02,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 11, lid 3, en artikel 23, lid 3,

gezien de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het advies dat op 2 juli 2009 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 21 juli 2009 werd gepubliceerd (3),

gezien het met redenen omkleed advies dat op 25 september 2019 door de EFSA werd goedgekeurd en op 7 november 2019 werd gepubliceerd (4),

gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”) (5),

gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat bij Beschikking 2009/866/EG van de Commissie (6) een vergunning werd verleend voor het in de handel brengen van levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604; overwegende dat de aanvraag ook betrekking heeft op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit genetisch gemodificeerde mais MIR604 voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.

overwegende dat de houder van de vergunning, Syngenta Crop Protection NV/SA, namens Syngenta Crop Protection AG op 26 juli 2018 bij de Commissie overeenkomstig de artikelen 11 en 23 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van die vergunning;

C.

overwegende dat de EFSA op 2 juli 2009 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot de eerste vergunningsaanvraag, dat op 21 juli 2009 werd gepubliceerd;

D.

overwegende dat de EFSA op 25 september 2019 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot de aanvraag tot verlenging van de vergunning, dat op 7 november 2019 werd gepubliceerd;

E.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais MIR604 ook kan worden gebruikt voor de productie van diervoeder en levensmiddelen, zoals zetmeel, stroop en olie (7);

F.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais MIR604 werd gemodificeerd met het oog op de productie van mCry3A, een insectendodend synthetisch eiwit (ook bekend als “Bt-toxine”), met grotere toxiciteit (dan dat van de natuurlijke bacterie waarvan het is afgeleid) voor de bestrijding van de maiswortelkever en andere soortgelijke coleopteraplagen voor mais, zoals de maiswortelboorder; overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais MIR604 bovendien werd gemodificeerd met het fosfomannose-isomerase-gen (PMI-gen) uit Escherichia coli (E. coli), dat het PMI-enzym codeert als een selecteerbare merker;

G.

overwegende dat de combinatie van de twee genetische sequenties werd afgeleid via meerdere transformatiestappen, maar dat er geen beoordeling werd verricht van de lijnen met één ouderplant, hetgeen een inbreuk vormt op Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2013 van de Commissie (8);

H.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt;

Bezorgdheid van de lidstaten over de adviezen van de EFSA

I.

overwegende dat de lidstaten tijdens de overlegperiode in verband met de eerste vergunningsaanvraag tal van kritische opmerkingen over het ontwerpadvies van de EFSA hebben ingediend (9); overwegende dat in die kritische opmerkingen onder meer bezorgdheid werd geuit dat een toename van de allergene werkzaamheid die toe te schrijven is aan het mCry3A-eiwit in levensmiddelen en diervoeders die uit de genetisch gemodificeerde mais MIR604 geproduceerd zijn niet uit te sluiten valt, dat de gegevens uit veldproeven niet toereikend kunnen worden geacht voor vrijgave op de markt, dat de richtsnoeren van de OESO voor proeven niet werden gevolgd in de toxicologische studies die worden aanbevolen door de EFSA, en dat het voedingsonderzoek bij ratten en pluimvee met de gehele genetisch gemodificeerde MIR604-maisplant die bedoeld was om de toxicologische veiligheid aan te tonen, geen gebruik maakte van toxicologische eindpunten;

J.

overwegende dat de lidstaten tijdens de overlegperiode in verband met de aanvraag tot verlenging van de vergunning opnieuw tal van kritische opmerkingen over het ontwerpadvies van de EFSA hebben ingediend (10); overwegende dat in die kritische opmerkingen onder meer de bezorgdheid werd geuit dat de door de aanvrager toegepaste monitoringaanpak niet geheel overeenstemt met de voorschriften in bijlage VII bij Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (11), noch met de aanbevelingen van de EFSA, dat de bewering als zou de genetisch gemodificeerde mais MIR604 even veilig zijn als conventionele mais niet werd onderbouwd, en dat de voorgestelde algemene bewaking van verwachte nadelige gevolgen onvoldoende is uitgewerkt, alsook de opmerking dat de Unie het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) heeft geratificeerd, waardoor duidelijk is dat zowel uitvoerende als invoerende landen internationale verantwoordelijkheid dragen in verband met de biologische diversiteit;

Ongeldige toxiciteitsonderzoeken

K.

overwegende dat voor de onderzoeken naar acute toxiciteit en de afbraak in verteringsvloeistoffen gebruik werd gemaakt van mCry3A en PMI-eiwitten, geproduceerd in een recombinante E. coli-stam; overwegende dat zowel het mCry3A-eiwit als het PMI-eiwit geproduceerd in E. coli-bacteriën verschilt van de eiwitten die worden geproduceerd door de genetisch gemodificeerde plant (12), wat twijfel doet rijzen over de geldigheid van deze toxiciteitsonderzoeken; overwegende dat verschillende lidstaten dit punt van zorg naar voren hebben gebracht (13);

L.

overwegende dat er, algemeen genomen, weinig betekenis kan worden gehecht aan toxicologische proeven die zijn verricht met geïsoleerde eiwitten, gezien het feit dat de effecten van het eiwit in combinatie met de plant zelf niet in aanmerking worden genomen;

M.

overwegende dat bijvoorbeeld sommige planten, waaronder mais, op natuurlijke wijze proteïnaseremmers (PI) aanmaken die, zoals reeds is aangetoond, de afbraak van Bt-toxines vertragen; overwegende dat dit leidt tot een veel hogere toxiciteit van het Bt-toxine wanneer het samen met het plantenweefsel wordt opgenomen dan wanneer het toxine afzonderlijk wordt opgenomen; overwegende dat een onderzoek dat in 1990 werd verricht door wetenschappers bij Monsanto heeft uitgewezen dat zelfs de aanwezigheid van buitengewoon lage PI-niveaus de insectendodende werkzaamheid van Bt-toxines tot een factor 20 versterkte (14); overwegende dat de EFSA deze wisselwerking nooit heeft beoordeeld of vermeld in haar risicobeoordelingen van genetisch gemodificeerde Bt-planten;

N.

overwegende dat is aangetoond dat factoren die de toxiciteit van Bt-eiwitten versterken ook van invloed kunnen zijn op de selectiviteit ervan (15): als de werkzaamheid van het Bt-toxine op doelorganismen wordt verhoogd, kan ook de selectiviteit ervan worden verlaagd en is het mogelijk dat een bredere groep niet-doelorganismen er vatbaar voor wordt; overwegende dat er tot dusver geen systematisch onderzoek is verricht, maar dat verschillende onderzoeken wijzen op de effecten van PI in combinatie met Bt-toxines op niet-doelinsecten (16);

O.

overwegende dat het risico van hogere toxiciteit voor mensen en zoogdieren, ten gevolge van de wisselwerking tussen PI’s en Bt-toxines in genetisch gemodificeerde planten onbekend is;

Vragen in verband met de adjuvans-capaciteit van Bt

P.

overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-eiwitten een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-eiwitten wellicht adjuvans-eigenschappen (17) hebben, hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen versterken;

Q.

overwegende dat de EFSA erkent dat de adjuvans-werking van Cry1Ac (18) bewezen is, maar concludeert dat, aangezien mais niet behoort tot de meest voorkomende allergene voedingsmiddelen, het adjuvans-effect van Cry-eiwitten, dat na de intragastrische of intranasale toediening van hoge doses wordt waargenomen, wellicht geen bezorgdheid zal wekken in verband met de allergene eigenschappen ervan (19); overwegende, echter, dat de EFSA geen rekening houdt met het feit dat mais PI produceert (20) en dat moet worden aangenomen dat de Bt-eiwitten veel langzamer afbreken als dit wordt ingenomen met het plantenmateriaal dan wanneer het afzonderlijk wordt ingenomen; overwegende dat dit verschil ook de adjuvans-capaciteit kan verhogen en dat onderzoeken die geïsoleerde eiwitten gebruiken daardoor ongeldig zijn; overwegende dat er geen empirische onderzoeken zijn verricht naar de daadwerkelijke immunogeniteit van het Bt-toxine dat door de genetisch gemodificeerde plant wordt aangemaakt; overwegende dat de afbraak in verteringsvloeistoffen werd getest met behulp van het geïsoleerde Bt-eiwit;

Bt-gewassen: effecten op niet-doelorganismen en verhoogde resistentie

R.

overwegende dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot de voortdurende blootstelling van de doel- en niet-doelorganismen aan Bt-toxines, in tegenstelling tot het gebruik van insecticiden, waarbij de blootstelling uitsluitend tijdens het sproeien en enige tijd daarna plaatsvindt; overwegende dat mCry3A-eiwitten zijn aangetroffen in alle delen van de genetisch gemodificeerde mais MIR604, behalve in het stuifmeel (21);

S.

overwegende dat het mCry3A-gen zoals dat tot expressie is gebracht door de genetisch gemodificeerde mais MIR604 werd gewijzigd teneinde de toxiciteit voor de doelinsecten te verhogen (22), maar dat in de risicobeoordeling geen effecten op niet-doelorganismen werden geëvalueerd; overwegende dat een lidstaat opmerkt dat het oorspronkelijke Cry3A-toxine werkzaam is tegen Chrysomelidae (23), en dat daarom nadelige gevolgen voor Chrysomelidae die niet tot de doelsoort behoren als minimumvereiste moeten worden opgenomen in de risicobeoordeling, en dat, aangezien de invoer, het vervoer en de verwerking van MIR604-mais kunnen leiden tot de toevallige aanwezigheid of vrijgave van MIR604-mais in het milieu, de mogelijke nadelige gevolgen van de genetisch gemodificeerde mais voor niet-doelorganismen in aanmerking moeten worden genomen (24);

T.

overwegende dat de aanname als zouden Bt-toxines één enkele doelspecifieke werking vertonen niet langer correct kan worden geacht en dat effecten op niet-doelorganismen niet langer kunnen worden uitgesloten (25); overwegende dat is gemeld dat een toenemend aantal niet-doelorganismen op verschillende manieren getroffen blijken te zijn; overwegende dat in een recent overzicht 39 collegiaal getoetste publicaties zijn opgenomen die melding maken van aanzienlijke schadelijke effecten van Bt-toxines op tal van soorten “buiten het bereik” (26);

U.

overwegende dat combinatorische effecten zoals de combinatie met PI sterk kunnen bijdragen tot de toxiciteit van Bt-toxines; overwegende dat de kwestie van de selectiviteit vooral relevant is voor synthetische Bt-toxines, zoals mCry3A, die een lagere selectiviteit kunnen vertonen in combinatie met een hogere toxiciteit; overwegende dat de EFSA nog steeds van mening is dat Bt-toxines slechts op een beperkt aantal niet-doelorganismen een effect hebben, en daarbij geen rekening houdt met mogelijke combinatorische effecten; overwegende dat een groter aantal niet-doelorganismen aan Bt-toxines kan worden blootgesteld via weglekken, afvalstoffen en mest;

V.

overwegende dat bij de risicobeoordeling de ontwikkeling van resistentie tegen het mCry3A-eiwit in de doelplaagorganismen niet in beschouwing werd genomen, wat mogelijk zou leiden tot het gebruik van minder milieuveilige gewasbeschermingsmiddelen of tot hogere doses en een groter aantal toepassingen ervan op het genetisch gemodificeerde gewas in het land waar dit wordt geteeld; overwegende dat het Amerikaanse Bureau voor milieubescherming voorstelt om veel van de huidige Bt-maishybriden, evenals enkele Bt-katoenvariëteiten, in de komende drie tot vijf jaar geleidelijk af te bouwen, wegens de toename van resistentie tegen insecten in deze gewassen (27);

W.

overwegende dat beweerd werd dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot een daling van het gebruik van insecticiden, maar dat in een recente studie die in de Verenigde Staten werd gepubliceerd (28), wordt geconcludeerd dat in verschillende analyses van de invloed van Bt-gewassen op patronen in verband met het pesticidegebruik blijkbaar geen rekening is gehouden met zaadbehandelingen en daardoor de vermindering van het insecticidegebruik (vooral “per bewerkte oppervlakte”) in verband met Bt-gewassen mogelijk hebben overschat; overwegende dat in dezelfde studie wordt geconcludeerd dat zaadbehandelingen met neonicotinoïden vaak worden gebruikt in combinatie met Bt-mais en -sojabonen, dat dit gebruikspatroon onbedoelde gevolgen kan hebben, namelijk resistentie tegen doelplagen, uitbraken van niet-doelplagen en verontreiniging met nadelige gevolgen die doorwerken in de natuurlijke fauna, en dat sommige van die gevolgen reeds zichtbaar zijn; overwegende dat de Unie het gebruik van drie neonicotinoïden in openlucht heeft verboden, inclusief als zaadomhulsel, wegens de impact ervan op bijen en andere bestuivers (29);

Ondemocratische besluitvorming

X.

overwegende dat de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

Y.

overwegende dat de Commissie inziet dat het problematisch is dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog altijd door de Commissie worden goedgekeurd zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten, hetgeen voor productvergunningen als geheel uitzonderlijk is, maar voor de besluitvorming inzake vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders de norm is geworden;

Z.

overwegende dat het Parlement tijdens zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) en tegen de teelt van ggo’s in de Unie (drie resoluties); overwegende dat het Parlement tijdens zijn negende zittingsperiode tot op heden elf resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen deze kwesties; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

AA.

overwegende dat de Commissie krachtens Verordening (EU) nr. 182/2011 kan besluiten geen vergunning te verlenen voor een ggo wanneer in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden (30); overwegende dat in dit opzicht geen wetswijziging nodig is;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (31) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s (32); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie op 28 september 2020 de invoer van een andere genetisch gemodificeerde sojaboon toestond (33), ondanks bezwaar van het Parlement en een meerderheid van lidstaten die tegenstemden;

5.

roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.

dringt er nogmaals bij de Commissie op aan tijdens de vergunningsprocedure rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN;

7.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om geen vergunningen meer te verlenen voor ggo’s, of ze nu voor teelt of voor gebruik als levensmiddel en diervoeder zijn bedoeld, indien de lidstaten geen advies in het comité van beroep overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 hebben uitgebracht;

8.

verzoekt de EFSA eindelijk de substantiële verschillen tussen oorspronkelijke Bt-eiwitten en de Bt-eiwitten die tot expressie komen door synthetische transgenen in genetisch gemodificeerde gewassen te aanvaarden, en haar risicobeoordelingen uit te breiden teneinde volledig rekening te houden met alle wisselwerkingen en combinatorische effecten tussen Bt-toxines, genetisch gemodificeerde planten en de onderdelen ervan, residuen van besproeiing met de complementaire herbiciden, het milieu en de effecten voor de gezondheid en de voedselveiligheid;

9.

verzoekt de EFSA niet langer genoegen te nemen met toxiciteitsstudies op basis van geïsoleerde eiwitten die wellicht een andere structuur en andere biologische gevolgen hebben dan de eiwitten die door de plant zelf worden aangemaakt, en te verlangen dat alle proeven worden verricht met weefsel van de genetisch gemodificeerde plant;

10.

verzoekt de EFSA ervoor te zorgen dat gegevens afkomstig van veldproeven of broeikassen een voldoende breed bereik van agronomische en milieuomstandigheden bestrijken om de effecten op de genexpressie en de samenstelling van de plant te kunnen beoordelen van alle stressfactoren die tijdens de teelt te verwachten vallen;

11.

verzoekt de EFSA ervoor te zorgen dat de gegevens afkomstig van veldproeven of broeikassen een voldoende breed bereik van verschillende variëteiten bestrijken om de effecten van uiteenlopende genetische achtergronden op de genexpressie en de samenstelling van de plant te kunnen beoordelen;

12.

verzoekt de EFSA gegevens op te vragen over de effecten van de consumptie van levensmiddelen en diervoeders die zijn afgeleid van genetisch gemodificeerde planten op het darmmicrobioom;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen betreffende de aanvraag (met referentie EFSA-GMO-UK-2005-11) van Syngenta Seeds S.A.S., namens Syngenta Crop Protection AG, voor het in de handel brengen van de insectenresistente genetisch gemodificeerde mais MIR604, voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, invoer en verwerking uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1829/2003, EFSA Journal 2009; 7(7):1193, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/1193

(4)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen, getiteld “Assessment of Genetically Modified Maize MIR604 for Renewal Authorisation under Regulation (EC) No 1829/2003 (application EFSA-GMO-RX-013)”, EFSA Journal 2019; 17(11):5846, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5846

(5)  Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN-ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028);

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029);

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen Teksten, P9_TA(2019)0057);

resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069);

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291);

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292);

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162 × NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).

(6)  Beschikking 2009/866/EG van de Commissie van 30 november 2009 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 314 van 1.12.2009, blz. 102).

(7)  EFSA-advies 2009, blz. 11.

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2013 van de Commissie van 3 april 2013 betreffende vergunningaanvragen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 641/2004 van de Commissie en (EG) nr. 1981/2006 van de Commissie (PB L 157 van 8.6.2013, blz. 1).

(9)  Opmerkingen van de lidstaten: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2005-046

(10)  Opmerkingen van de lidstaten: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2018-00644

(11)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(12)  EFSA-advies 2009, blz. 12.

(13)  Opmerkingen van de lidstaten, blz. 8 en blz. 14: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2005-046

(14)  MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L., “Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors”, Journal of Agricultural and Food Chemistry 1990, 38, blz. 1145-1152.

(15)  Zie bijvoorbeeld Then, C., “Risk assessment of toxins derived from Bacillus thuringiensis — synergism, efficacy, and selectivity”, Environmental Science and Pollution Research 2010, 17, blz. 791–797, https://doi.org/10.1007/s11356-009-0208-3

(16)  Zie bijvoorbeeld Han, P., Niu, C.Y., Lei, C.L., Cui, J.J., Desneux, N., “Quantification of toxins in a Cry1Ac + CpTI cotton cultivar and its potential effects on the honey bee Apis mellifera L.”, Ecotoxicology 2010, 19, blz. 1452-1459, https://doi.org/10.1007/s10646-010-0530-z; Babendreier, D., Kalberer, N.M., Romeis, J., Fluri, P., Mulligan, E., Bigler, F., “Influence of Bt-transgenic pollen, Bt-toxin and protease inhibitor (SBTI) ingestion on development of the hypopharyngeal glands in honeybees”, Apidologie 2005, 36(4), blz. 585-594, https://doi.org/10.1051/apido:2005049; en Liu, X.D., Zhai, B.P., Zhang, X.X., Zong, J.M., “Impact of transgenic cotton plants on a non-target pest, Aphis gossypii Glover”, Ecological Entomology, 30(3), blz. 307-315, https://doi.org/10.1111/j.0307-6946.2005.00690.x

(17)  Voor een overzicht zie Rubio Infante, N., Moreno-Fierros, L., “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5), blz. 630-648, http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/jat.3252/full

(18)  Cry1Ac is een van de weinige Bt-toxines die uitvoerig zijn onderzocht door de EFSA.

(19)  EFSA-advies 2009, blz. 16.

(20)  Zie verklaring in overweging M.

(21)  EFSA-advies 2009, blz. 8.

(22)  EFSA-advies 2009, blz. 7.

(23)  Een keverfamilie, algemeen bekend onder de naam bladhaantjes.

(24)  Zie opmerkingen van de lidstaten, blz. 24: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2005-046

(25)  Zie bijvoorbeeld Hilbeck, A., Otto, M., “Specificity and combinatorial effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in the context of GMO environmental risk assessment”, Frontiers in Environmental Science 2015, 3:71, https://doi.org/10.3389/fenvs.2015.00071

(26)  Hilbeck, A., Defarge, N., Lebrecht, T., Bøhn, T., “Insecticidal Bt crops — EFSA’s risk assessment approach for GM Bt plants fails by design”, RAGES 2020, blz. 4, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/RAGES_report-Insecticidal%20Bt%20plants.pdf

(27)  https://www.dtnpf.com/agriculture/web/ag/crops/article/2020/09/29/epa-proposes-phasing-dozens-bt-corn

(28)  Douglas, M.R., Tooker, J.F., “Large-Scale Deployment of Seed Treatments Has Driven Rapid Increase in Use of Neonicotinoid Insecticides and Preemptive Pest Management in U.S. Field Crops”, Environmental Science and Technology 2015, 49, 8, blz. 5088-5097, https://pubs.acs.org/doi/10.1021/es506141g

(29)  Neonicotinoïden, https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/approval_active_substances/approval_renewal/neonicotinoids_en

(30)  Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 “kan” de Commissie de vergunning alsnog verlenen indien in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden. Zij hoeft dit niet te doen.

(31)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(32)  https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf

(33)  MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/56


P9_TA(2020)0368

Genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3)

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069148/02 — 2020/2894(RSP))

(2021/C 445/08)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069148/02,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 11, lid 3, en artikel 23, lid 3,

gezien de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het advies dat op 21 april 2009 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 6 mei 2009 werd gepubliceerd (3),

gezien het advies dat op 29 januari 2020 door de EFSA werd goedgekeurd en op 11 maart 2020 werd gepubliceerd (4),

gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”) (5),

gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat bij Beschikking 2009/814/EG van de Commissie (6) een vergunning werd verleend voor het in de handel brengen van levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017; overwegende dat de vergunning ook betrekking heeft op het in de handel brengen van andere producten dan levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit genetisch gemodificeerde mais MON 88017, voor dezelfde gebruiksdoeleinden als andere mais, met uitzondering van de teelt;

B.

overwegende dat Monsanto Europe N.V. namens de houder van de vergunning Monsanto Company, Verenigde Staten, op 10 juli 2018 bij de Commissie overeenkomstig de artikelen 11 en 23 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van die vergunning;

C.

overwegende dat de EFSA op 21 april 2009 met betrekking tot de oorspronkelijke aanvraag een gunstig advies uitbracht, dat op 6 mei 2009 werd gepubliceerd;

D.

overwegende dat de EFSA op 29 januari 2020 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot de aanvraag tot verlenging, dat op 11 maart 2020 werd gepubliceerd;

E.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 is ontworpen om Cry3Bb1 te produceren, een synthetisch insecticide-eiwit (ook bekend als een Bt-toxine) met een hogere toxiciteit, vergeleken met de natuurlijke bacterie waarvan het is afgeleid, voor schadelijke coleoptera en het CP4 EPSPS-eiwit dat tolerantie oplevert voor glyfosaat (7);

F.

overwegende dat de combinatie van de twee genconstructen werd verkregen uit stapeling, maar dat geen beoordeling werd uitgevoerd van de individuele ouderplanten, wat in strijd is met Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2013 van de Commissie (8);

G.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt;

Punten van zorg van de lidstaten met betrekking tot de EFSA-adviezen

H.

overwegende dat de lidstaten tijdens de raadplegingsperiode met betrekking tot de oorspronkelijke vergunningsaanvraag veel kritische opmerkingen hebben gemaakt bij het ontwerpadvies van de EFSA (9); overwegende dat deze kritische opmerkingen onder meer betrekking hebben op waarnemingen dat weinig belang kan worden gehecht aan de acute toxicologische onderzoeken die werden uitgevoerd met geïsoleerde eiwitten (en dus niet met de volledige genetisch gemodificeerde plant), dat de voorgestelde milieumonitoring na het in de handel brengen niet precies genoeg is voor een plan voor het toezicht op de onbedoelde effecten op de gezondheid van mens of dier en op het milieu, dat het testen van bacteriële surrogaateiwitten het testen van de in de plant tot expressie gebrachte eiwitten niet mag vervangen, dat het aantal veldseizoenen en locaties niet toereikend is gezien het commerciële gebruik van de ggo, dat meer informatie vereist is om een beslissing te nemen over de risicobeoordeling en dat een toename van allergene activiteiten vanwege het mCry3Bb1-eiwit in met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 vervaardigde levensmiddelen en diervoeders niet kan worden uitgesloten; overwegende dat één lidstaat bovendien vraagtekens plaatste bij de onafhankelijkheid van de voor de risicobeoordeling uitgevoerde studies, aangezien deze werden uitgevoerd door aanvrager Monsanto;

I.

overwegende dat de lidstaten tijdens de raadplegingsperiode met betrekking tot de verlengingsaanvraag opnieuw veel kritische opmerkingen hebben gemaakt bij het ontwerpadvies van de EFSA (10); overwegende dat deze kritische opmerkingen onder meer betrekking hebben op de waarneming dat het monitoringplan op basis van toelating uit hoofde van Beschikking 2009/814/EG en de monitoringverslagen fundamentele tekortkomingen vertonen en niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) of met de relevante EFSA-richtsnoeren, dat de studies niet voldoende zijn en dat verdere experimenten noodzakelijk zijn om de effecten op en risico’s voor niet-doelorganismen die zijn blootgesteld aan Bt-eiwitten via mest of rioolwater te bepalen, en dat vanwege ontbrekende informatie de milieuveiligheid van de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 niet volledig kan worden beoordeeld;

Complementaire herbiciden en een gebrek aan analyse van residuen

J.

overwegende dat is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid (12); overwegende dat er dan ook van moet worden uitgegaan dat de geteelde genetisch gemodificeerde mais aan hogere en ook herhaaldelijke doses glyfosaat zal worden blootgesteld, waardoor er mogelijk meer residuen zullen achterblijven in de oogst;

K.

overwegende dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat; overwegende dat de EFSA in november 2015 tot de conclusie is gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat deze stof kankerverwekkend is, en dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen in maart 2017 heeft geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd is de stof als zodanig in te delen; overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek, het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie, daarentegen glyfosaat in 2015 heeft ingedeeld als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens; overwegende dat in een aantal recente, collegiaal getoetste wetenschappelijke studies wordt bevestigd dat glyfosaat mogelijk kankerverwekkend is (13);

L.

overwegende dat volgens een advies van de eenheid Pesticiden van de EFSA de gegevens inzake glyfosaatresiduen op genetisch gemodificeerde mais met EPSPS-modificaties (14) ontoereikend zijn om er maximumresidugehalten en waarden voor risicobeoordeling uit af te leiden (15);

M.

overwegende dat er, wederom volgens de eenheid Pesticiden van de EFSA, geen toxicologische gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan een beoordeling van de risico’s voor de consument kan worden uitgevoerd voor diverse afbraakproducten van glyfosaat die relevant zijn voor glyfosaattolerante genetisch gemodificeerde gewassen (16);

N.

overwegende dat de beoordeling van residuen en afbraakproducten van herbiciden die worden aangetroffen op genetisch gemodificeerde planten, alsook de interactie ervan met Bt-toxinen, wordt geacht buiten de bevoegdheid van het EFSA-panel voor ggo’s te vallen, en dat deze beoordeling daarom niet plaatsvindt als onderdeel van de vergunningsprocedure voor ggo’s; overwegende dat dit problematisch is, aangezien de genetische modificatie zelf bepalend kan zijn voor de manier waarop complementaire herbiciden door de genetisch gemodificeerde plant worden afgebroken en voor de samenstelling en dus de toxiciteit van de afbraakproducten (metabolieten) (17);

Ongeldige toxicologische onderzoeken

O.

overwegende dat voor de onderzoeken naar acute toxiciteit en afbraak in spijsverteringsvloeistoffen gebruik werd gemaakt van Cry3Bb1- en CP4 EPSPS-eiwitten die werden geproduceerd in een recombinante E. coli-stam;

P.

overwegende dat in het algemeen weinig belang kan worden gehecht aan toxicologische onderzoeken die worden uitgevoerd met geïsoleerde eiwitten, aangezien geen rekening wordt gehouden met de effecten van de eiwitten in combinatie met de plant zelf;

Q.

overwegende dat, bij wijze van voorbeeld, sommige planten, waaronder mais, van nature proteïnaseremmers produceren, waarvan is aangetoond dat ze de afbraak van Bt-toxinen vertragen; overwegende dat dit ertoe leidt dat de toxiciteit van het Bt-toxine dat samen met het plantweefsel wordt ingenomen veel hoger is dan de toxiciteit van het geïsoleerde toxine; overwegende dat een studie uit 1990, uitgevoerd door wetenschappers van Monsanto, aantoonde dat zelfs de aanwezigheid van extreem lage PI-gehalten ertoe leidde dat de insectendodende activiteit van Bt-toxinen tot twintig keer zo sterk was (18); overwegende dat deze interactie nooit is beoordeeld of vermeld door de EFSA in haar risicobeoordelingen van genetisch gemodificeerde Bt-planten;

R.

overwegende dat is aangetoond dat factoren die de toxiciteit van de Bt-toxinen vergroten eveneens gevolgen kunnen hebben voor de selectiviteit ervan (19); overwegende dat, als de doeltreffendheid van het Bt-toxine op doelorganismen toeneemt, het ook mogelijk is dat de selectiviteit ervan afneemt en dat een breder spectrum van niet-doelorganismen er gevoelig voor wordt; overwegende dat er tot nog toe geen systematisch onderzoek is gevoerd, maar dat verschillende studies de effecten aangeven van PI in combinatie met Bt-toxinen op niet tot de doelsoorten behorende insecten (20);

S.

overwegende dat het risico op hogere toxiciteit voor mensen en zoogdieren vanwege de interactie tussen PI en Bt-toxinen in genetisch gemodificeerde planten niet bekend is;

Vraagstukken omtrent de adjuvanscapaciteit van Bt

T.

overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-toxinen een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-toxinen mogelijk adjuvanseigenschappen hebben (21), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

U.

overwegende dat de door de EFSA uitgevoerde risicobeoordeling geen rekening houdt met het feit dat mais PI produceert (22) en dat er derhalve van moet worden uitgegaan dat het Bt-toxine veel trager wordt afgebroken als het samen met het plantmateriaal wordt ingenomen, dan wanneer het wordt ingenomen in geïsoleerde vorm; overwegende dat dit verschil eveneens de adjuvanscapaciteit ervan kan vergroten en onderzoeken waarbij geïsoleerde eiwitten worden gebruikt, ongeldig maakt; overwegende dat er geen empirisch onderzoek is verricht naar de daadwerkelijke immunogeniciteit van het door de genetisch gemodificeerde plant geproduceerde Bt-toxine; overwegende dat de afbraak in spijsverteringsvloeistoffen, die relevant kan zijn voor toxiciteit en adjuvanscapaciteit, werd onderzocht met behulp van het geïsoleerde Bt-toxine;

Bt-gewassen: effecten op niet-doelorganismen en toegenomen resistentie

V.

overwegende dat bij het gebruik van insecticiden de blootstelling plaatsvindt op het moment waarop wordt gesproeid en kort daarna, maar dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot voortdurende blootstelling van de doel- en niet-doelorganismen aan Bt-toxinen;

W.

overwegende dat de aanname dat Bt-toxinen één op een specifiek doel gericht werkingsmechanisme hebben, niet langer als juist kan worden beschouwd en dat effecten op niet-doelorganismen niet kunnen worden uitgesloten (23); overwegende dat wordt gemeld dat een toenemend aantal niet-doelorganismen op vele manieren gevolgen ondervindt; overwegende dat in een recent overzicht 39 collegiaal getoetste publicaties worden vermeld die melding maken van significante negatieve effecten van Bt-toxinen op verschillende soorten die “buiten het bereik vallen” (24);

X.

overwegende dat combinatorische effecten zoals de combinatie met PI aanzienlijk kunnen bijdragen tot de toxiciteit van Bt-toxinen; overwegende dat het vraagstuk omtrent de selectiviteit met name relevant is voor synthetische Bt-toxinen, zoals Cry3Bb1, die lagere selectiviteit in combinatie met hogere toxiciteit kunnen vertonen; overwegende dat de EFSA er nog steeds van uitgaat dat Bt-toxinen alleen gevolgen hebben voor een beperkte groep niet-doelorganismen, en geen rekening houdt met combinatorische effecten; overwegende dat een bredere groep niet-doelorganismen mogelijk wordt blootgesteld aan Bt-toxinen via lekkage, afval en mest;

Y.

overwegende dat in de risicobeoordeling geen rekening werd gehouden met de ontwikkeling van resistentie tegen Bt-toxinen in de doelorganismen, wat mogelijk kan leiden tot het gebruik van minder milieuveilige pesticiden of tot grotere dosissen en frequentere toepassingen op het genetisch gemodificeerde gewas in het land waar de teelt plaatsvindt; overwegende dat het bureau voor milieubescherming van de VS voorstelt om verschillende Bt-maishybriden alsook een aantal Bt-katoensoorten de komende drie tot vijf jaar uit te faseren, vanwege de toename van resistentie tegen deze gewassen bij insecten (25);

Z.

overwegende dat is geargumenteerd dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot een vermindering van het gebruik van insecticiden, maar dat uit een recente studie (26), die werd gepubliceerd in de Verenigde Staten, is gebleken dat bij verschillende analyses van de invloed van Bt-gewassen op pesticidengebruikspatronen ogenschijnlijk geen rekening werd gehouden met zaadbehandeling en dat de vermindering van het gebruik van pesticiden die in verband werd gebracht met Bt-gewassen derhalve mogelijk werd overschat (in het bijzonder het “behandelde gebied”); overwegende dat in dezelfde studie wordt vastgesteld dat behandelingen van zaden met neonicotinoïden vaak samen worden gebruikt met Bt-mais en Bt-sojabonen en dat dit gebruikspatroon mogelijk onbedoelde gevolgen kan hebben, met name resistentie in doelorganismen, uitbraken van niet-doelorganismen, en vervuiling die via een cascade-effect nadelige gevolgen heeft voor dieren; overwegende dat in de studie eveneens werd vastgesteld dat een aantal van deze effecten reeds merkbaar zijn; overwegende dat de Unie het gebruik van drie neonicotinoïden in open lucht heeft verboden, inclusief als zaadomhulsel, wegens de impact ervan op bijen en andere bestuivers (27);

AA.

overwegende dat de Unie partij is bij het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit en dat dit verdrag zowel invoerende als uitvoerende landen verplicht rekening te houden met biodiversiteit;

Ondemocratische besluitvorming

AB.

overwegende dat de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

AC.

overwegende dat de Commissie inziet dat het problematisch is dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog altijd door de Commissie worden goedgekeurd zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten, hetgeen voor productvergunningen als geheel uitzonderlijk is, maar voor de besluitvorming inzake vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders de norm is geworden;

AD.

overwegende dat het Parlement tijdens zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) en tegen de teelt van ggo’s in de Unie (drie resoluties); overwegende dat het Parlement tijdens zijn negende zittingsperiode tot op heden elf resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen deze kwesties; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

AE.

overwegende dat de Commissie krachtens Verordening (EU) nr. 182/2011 kan besluiten geen vergunning te verlenen voor een ggo wanneer in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden (28); overwegende dat in dit opzicht geen wetswijziging nodig is;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (29) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s (30); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie op 28 september 2020 de invoer van een andere genetisch gemodificeerde sojaboon toestond (31), ondanks bezwaar van het Parlement en een meerderheid van lidstaten die tegenstemden;

5.

roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.

dringt er nogmaals bij de Commissie op aan bij het vergunningsproces rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Klimaatovereenkomst van Parijs, het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit en de duurzameontwikkelingsdoelen van de VN;

7.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om geen vergunningen meer te verlenen voor ggo’s, of ze nu voor teelt of voor gebruik als levensmiddel en diervoeder zijn bedoeld, indien de lidstaten geen advies in het comité van beroep overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 hebben uitgebracht;

8.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten, ook met de genetisch gemodificeerde plant zelf;

9.

verzoekt de EFSA eindelijk de aanzienlijke verschillen te aanvaarden tussen natieve Bt-toxinen en Bt-toxinen die tot expressie worden gebracht door transgenen in genetisch gemodificeerde gewassen, en haar risicobeoordeling uit te breiden om volledig rekening te houden met alle interacties en combinatorische effecten tussen Bt-toxinen, genetisch gemodificeerde planten en hun onderdelen, residuen van besproeiing met complementaire herbiciden, het milieu, alsook de gevolgen voor de volksgezondheid en de voedselveiligheid;

10.

verzoekt de EFSA toxicologische onderzoeken die zijn gebaseerd op geïsoleerde eiwitten niet langer te aanvaarden, aangezien geïsoleerde eiwitten waarschijnlijk andere structuren en biologische effecten hebben dan degene die door de plant zelf worden geproduceerd, en te vereisen dat alle proeven worden uitgevoerd met weefsel van de genetisch gemodificeerde plant;

11.

verzoekt de EFSA te waarborgen dat gegevens van veldonderzoeken of kassen een voldoende breed spectrum van agronomische en milieuomstandigheden afdekken om de gevolgen te beoordelen van alle tijdens de teelt van planten te verwachten stressfactoren voor genexpressie en plantsamenstelling;

12.

verzoekt de EFSA te waarborgen dat gegevens van veldonderzoeken of kassen een voldoende breed spectrum van verschillende soorten afdekken om de gevolgen van verschillende genetische achtergronden voor genexpressie en plantsamenstelling te beoordelen;

13.

verzoekt de EFSA gegevens op te vragen over de gevolgen van de consumptie van uit genetisch gemodificeerde planten vervaardigde levensmiddelen en diervoeder voor het darmmicrobioom;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/1075

(4)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen over de beoordeling van de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 met het oog op de verlenging van de vergunning overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA-GMO-RX-014). EFSA Journal 2020; 18(3):6008, https://doi.org/10.2903/j.efsa.2020.6008

(5)  Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Europees Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN-ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0057).

resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069).

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162 × NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).

(6)  Beschikking 2009/814/EG van de Commissie van 30 oktober 2009 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 289 van 5.11.2009, blz. 25).

(7)  EFSA-advies, blz. 7, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/1075

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2013 van de Commissie van 3 april 2013 betreffende vergunningaanvragen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 641/2004 van de Commissie en (EG) nr. 1981/2006 van de Commissie (PB L 157 van 8.6.2013, blz. 1).

(9)  Eerste reeks opmerkingen van de lidstaten: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2005-280

(10)  Tweede reeks opmerkingen van de lidstaten: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2018-00672

(11)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(12)  Zie bijvoorbeeld: Bonny, S., “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management. Januari 2016; 57(1), blz. 31-48, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738, en Benbrook, C.M., “Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. -- the first sixteen years”, Environmental Sciences Europe 24, 24 (2012), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24, en Schütte, G., Eckerstorfer, M., Rastelli, V. et al., “Herbicide resistance and biodiversity: agronomic and environmental aspects of genetically modified herbicide-resistant plants”, Environmental Sciences Europe 29, 5 (2017), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/s12302-016-0100-y

(13)  Zie bijvoorbeeld: https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S1383574218300887, https://academic.oup.com/ije/advance-article/doi/10.1093/ije/dyz017/5382278, https://journals.plos.org/plosone/article?id=10.1371/journal.pone.0219610, en https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC6612199/

(14)  De genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen bevat een EPSPS-modificatie.

(15)  EFSA, “Review of the Existing Maximum Residue Levels for Glyphosate according to Article 12 of Regulation (EC) No 396/2005 — Revised Version to Take into Account Omitted Data”, EFSA Journal 2019; 17(10):5862, blz. 4, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5862

(16)  EFSA, “Conclusion on the Peer Review of the Pesticide Risk Assessment of the Active Substance Glyphosate”, EFSA Journal 2015; 13(11):4302, blz. 3, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4302

(17)  Dit is inderdaad het geval voor glyfosaat, zoals vermeld in EFSA, “Review of the Existing Maximum Residue Levels for Glyphosate according to Article 12 of Regulation (EC) No 396/2005”, EFSA Journal 2018; 16(5):5263, blz. 12, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5263

(18)  MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L. “Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors”. J Agric Food Chem, 1990, 38: 1145-1152.

(19)  Zie bijvoorbeeld: Then, C. “Risk assessment of toxins derived from Bacillus thuringiensis: synergism, efficacy, and selectivity”. Environ Sci Pollut Res Int, 2010, 17, blz. 791–797.

(20)  Zie bijvoorbeeld: Han P, Niu CY, Lei CL, Cui JJ, Desneux N. “Quantification of toxins in a Cry1Ac + CpTI cotton cultivar and its potential effects on the honey bee Apis mellifera L.” Ecotoxicology. 2010, 19, blz. 1452-1459, https://link.springer.com/article/10.1007/s10646-010-0530-z Babendreier, D., Kalberer, N.M., Romeis, J. Fluri, P., Mulligan, E. en Bigler, F., Apidologie, “Influence of Bt-transgenic pollen, Bt-toxin and protease inhibitor (SBTI) ingestion on development of the hypopharyngeal glands in honeybees”, 2005, 36 4, blz. 585-594, https://doi.org/10.1051/apido:2005049, en Liu, X.D., Zhai, B.P., Zhang, X.X., Zong, J.M. “Impact of transgenic cotton plants on a non-target pest, Aphis gossypii Glover”. Ecological Entomology, 30(3), blz. 307-315,

https://onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1111/j.0307-6946.2005.00690.x

(21)  Voor een overzicht zie Rubio-Infante, N., Moreno-Fierros, L., “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5): blz. 630-648, http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/jat.3252/full

(22)  Zie overweging Q.

(23)  Zie bijvoorbeeld Hilbeck, A. en Otto, M. “Specificity and combinatorial effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in the context of GMO risk assessment”. Frontiers Environmental Science 2015, 3:71.

(24)  Hilbeck, A., Defarge, N., Lebrecht, T., Bøhn, T, “Insecticidal Bt crops. EFSA’s risk assessment approach for GM Bt plants fails by design”, RAGES 2020, blz. 4, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/RAGES_report-Insecticidal%20Bt%20plants.pdf

(25)  https://www.dtnpf.com/agriculture/web/ag/crops/article/2020/09/29/epa-proposes-phasing-dozens-bt-corn

(26)  Douglas, M.R., Tooker, J.F., “Large-Scale Deployment of Seed Treatments Has Driven Rapid Increase in Use of Neonicotinoid Insecticides and Preemptive Pest Management in U.S. Field Crops”, Environmental Science and Technology 2015, 49, 8, blz. 5088-5097, https://pubs.acs.org/doi/10.1021/es506141g

(27)  Neonicotinoïden, https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/approval_active_substances /approval_renewal/neonicotinoids_en

(28)  Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 “kan” de Commissie de vergunning alsnog verlenen indien in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden. Zij hoeft dit niet te doen.

(29)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(30)  https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf

(31)  MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/63


P9_TA(2020)0369

Genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3)

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069149/02 — 2020/2895(RSP))

(2021/C 445/09)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D069149/02,

Gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 11, lid 3, en artikel 23, lid 3,

gezien de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het advies dat op 3 december 2008 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) is goedgekeurd en op 18 december 2008 is gepubliceerd (3),

gezien het advies dat op 25 september 2019 door de EFSA werd goedgekeurd en op 7 november 2019 werd gepubliceerd (4),

gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”) (5),

gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat bij Beschikking 2009/813/EG van de Commissie (6) een vergunning werd verleend voor het in de handel brengen van levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034; overwegende dat de vergunning ook betrekking heeft op het in de handel brengen van andere producten dan levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de genetisch gemodificeerde mais MON 89034, voor dezelfde gebruiksdoeleinden als andere mais, met uitzondering van de teelt;

B.

overwegende dat Monsanto Europe N.V. namens Monsanto Company, Verenigde Staten, op 3 augustus 2018 bij de Commissie overeenkomstig de artikelen 11 en 23 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van die vergunning;

C.

overwegende dat de EFSA op 3 december 2008 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot de aanvraag van de oorspronkelijke vergunning, dat op 18 december 2008 werd gepubliceerd;

D.

overwegende dat de EFSA op 25 september 2019 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot de aanvraag tot verlenging, dat op 7 november 2019 werd gepubliceerd;

E.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 is ontworpen om Cry1A.105 en Cry2Ab2 te produceren, synthetische insectendodende eiwitten (ook bekend als Bt-toxinen) met een verhoogde toxiciteit, vergeleken met de natuurlijke bacteriën waarvan zij afgeleid zijn, om bescherming te bieden tegen bepaalde schadelijke lepidoptera (7);

F.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt;

Zorgen van lidstaten over de EFSA-adviezen

G.

overwegende dat de lidstaten tijdens de raadplegingsperiode met betrekking tot de aanvraag van de oorspronkelijke vergunning een groot aantal kritische opmerkingen over het ontwerpadvies van de EFSA indienden (8); overwegende dat deze kritische opmerkingen onder meer betrekking hadden op zorgen over het feit dat het voedingsonderzoek met vleeskuikens niet geschikt is voor de beoordeling van de toxicologische veiligheid, aangezien hierbij geen rekening wordt gehouden met de toxicologische eindpunten, dat het voorgestelde monitoringplan voor de milieueffecten van de aanvrager niet voldoet aan de doelstellingen voorzien in bijlage VII bij Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), dat de combinatorische effecten van beide toxinen niet zijn onderzocht, dat een toename van de allergene effecten van de eiwitten Cry1A.105 en Cry2Ab2 in de genetische gemodificeerde mais MON 89034 in levensmiddelen en diervoeders niet kan worden uitgesloten en dat de conclusie over de wezenlijke gelijkwaardigheid van de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 en conventionele mais voorbarig is;

H.

overwegende dat de lidstaten tijdens de raadplegingsperiode met betrekking tot de aanvraag tot verlenging opnieuw een groot aantal kritische opmerkingen over het ontwerpadvies van de EFSA indienden (10); overwegende dat die opmerkingen onder meer betrekking hadden op het feit dat de laatste jaarlijkse monitoringverslagen geen melding maken van het feit dat er recentelijk wilde populaties van teosinteplanten zijn aangetroffen (in Frankrijk) die ontvankelijk zijn voor genetische uitwisseling met mais, en dat het monitoringplan dat gebaseerd is op de toestemming verleend bij Beschikking 2005/635/EG van de Commissie (11), alsook de monitoringverslagen (2010 tot en met 2018) veel gebreken vertonen en niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2001/18/EG en de bijbehorende richtsnoeren, noch met de EFSA-richtsnoeren betreffende milieumonitoring na het in de handel brengen; overwegende dat bovendien veel lidstaten opnieuw hun bezorgdheid hebben geuit over de oorspronkelijke risicobeoordeling van de EFSA (12);

Ongeldige toxiciteitsonderzoeken

I.

overwegende dat er veiligheidsonderzoeken ter beoordeling van de acute toxiciteit en de afbraak in spijsverteringssappen zijn uitgevoerd met Cry1A.105- en Cry2Ab2-eiwitten in een E. coli-stam; overwegende dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat haar bezorgdheid uitte over het gebrek aan gelijkwaardigheid van de eiwitten die in E. coli en in MON 89034 tot expressie worden gebracht (13), wat twijfels oproept over de geldigheid van die toxiciteitsonderzoeken;

J.

overwegende dat weinig gewicht kan worden toegekend aan toxicologische tests van geïsoleerde eiwitten, vanwege het feit dat de effecten van het eiwit in combinatie met de plant zelf niet worden onderzocht;

K.

overwegende dat sommige planten, waaronder mais, van nature proteïnase-remmers produceren, waarvan is aangetoond dat zij de afbraak van Bt-toxinen vertragen; overwegende dat dit resulteert in een veel hogere toxiciteit van de Bt-toxine wanneer deze samen met het plantenweefsel wordt ingenomen, vergeleken met de inname van het toxine als zodanig; overwegende dat uit een onderzoek uit 1990, uitgevoerd door wetenschappers bij Monsanto, bleek dat zelfs de aanwezigheid van extreem lage niveaus aan proteïnase-remmers de insectendodende werking van Bt-toxinen tot 20 maal versterkte (14); overwegende dat deze interactie nooit door de EFSA is beoordeeld, of werd vermeld, in haar risicobeoordelingen van genetisch gemodificeerde Bt-planten;

L.

overwegende dat is aangetoond dat factoren die de toxiciteit van Bt-toxinen verhogen ook de selectiviteit daarvan kunnen beïnvloeden (15): indien de werkzaamheid van een Bt-toxine op doelorganismen wordt verhoogd, kan de selectiviteit daarvan eveneens worden verminderd en kan een groter aantal niet beoogde organismen hiervoor ook ontvankelijk worden; overwegende dat, hoewel dit tot op heden niet systematisch is onderzocht, diverse onderzoeken aanwijzingen bieden van de effecten van proteïnase-remmers gecombineerd met Bt-toxinen op niet tot de doelsoorten behorende insecten (16);

M.

overwegende dat het risico van hogere toxiciteit voor mensen en zoogdieren vanwege de interactie tussen proteïnase-remmers en Bt-toxinen in genetisch gemodificeerde gewassen niet bekend is;

Vragen betreffende de adjuvans-eigenschappen van Bt-toxinen

N.

overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-toxinen een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-toxinen wellicht adjuvans-eigenschappen hebben (17), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

O.

overwegende dat de EFSA weliswaar erkent dat Cry1Ac (18) als hulpstof blijkt te werken, maar toch concludeert dat aangezien mais geen gebruikelijk allergeen levensmiddel is, de werking als adjuvans van Cry-eiwitten die wordt waargenomen na intragastrale of intranasale toediening waarschijnlijk geen problemen zal opleveren voor wat betreft de allergeniteit (19); overwegende dat de EFSA echter geen rekening houdt met het feit dat mais proteïnase-remmers (20) produceert en dat daarom van een veel tragere afbraak van de Bt-toxinen moet worden uitgegaan als het met het plantenmateriaal wordt geconsumeerd, vergeleken met geïsoleerde toxinen; overwegende dat dit verschil ook de werking van Bt-toxinen als adjuvans kan versterken en dat dit de geldigheid van studies op basis van geïsoleerde eiwitten kan aantasten; overwegende dat er geen studies zijn verricht om de daadwerkelijke immunogeniciteit van de door de genetisch gemodificeerde plant geproduceerde Bt-toxine te onderzoeken; overwegende dat de afbraak van de eiwitten in spijsverteringssappen, die eveneens relevant is voor de beoordeling van de mogelijke allergene werking, werd getest met eiwitten geproduceerd in geïsoleerde E. coli;

Bt-gewassen: effecten op niet-doelorganismen en toename van de resistentie

P.

overwegende dat, in tegenstelling tot insecticiden, waarbij de blootstelling plaatsvindt bij het sproeien en gedurende korte tijd daarna, het gebruik van genetisch gemodificeerde Bt-gewassen leidt tot de continue blootstelling van doelorganismen en niet-doelorganismen aan Bt-toxinen;

Q.

overwegende dat de aanname dat Bt-toxinen één enkele doelgerichte werking hebben, niet langer als juist kan worden beschouwd; effecten op niet-doelorganismen kunnen dus niet worden uitgesloten (21); overwegende dat, zoals wordt gerapporteerd, een toenemend aantal niet-doelorganismen hiervan op diverse manieren de effecten ondervinden; overwegende dat in een recent overzicht 39 collegiaal getoetste publicaties wijzen op aanzienlijke schadelijke effecten van Bt-toxinen op een groot aantal buiten het “doelbereik” vallende soorten (22);

R.

overwegende dat combinatorische effecten zoals de combinatie met proteïnase-remmers aanzienlijk kunnen bijdragen aan de toxiciteit van Bt-toxinen; overwegende dat het aspect van selectiviteit bijzonder relevant is voor Bt-toxinen, zoals Cry1A.105 en Cry2Ab2, die een verminderde selectiviteit kunnen vertonen, gecombineerd met een hogere toxiciteit; overwegende dat de EFSA nog steeds van oordeel is dat Bt-toxinen slechts effect hebben op een klein aantal niet-doelorganismen, zonder daarbij eventuele combinatorische effecten in aanmerking te nemen; overwegende dat een groter aantal niet-doelorganismen aan Bt-toxinen zou kunnen worden blootgesteld door weglekken, verontreiniging en mest;

S.

overwegende dat in de risicobeoordeling niet is gekeken naar de effecten op niet-doelorganismen; overwegende dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat opmerkt dat “de onderzoeken niet toereikend zijn om te concluderen dat de blootstelling van de omgeving en daarmee de effecten op niet-doelorganismen verwaarloosbaar zijn”, alsook dat “experimentele gegevens uit de weinige beschikbare studies aantonen dat er Bt-toxinen aanwezig zullen zijn in de ontlasting van vee dat met Bt-gewassen wordt gevoed”; overwegende dat er bijgevolg voor eventuele markttoepassing van Bt-gewassen verdere experimenten moeten worden uitgevoerd om duidelijkheid te krijgen over de effecten en risico’s voor niet-doelorganismen (23);

T.

overwegende dat de risicobeoordeling niet heeft gekeken naar de ontwikkeling van resistentie voor Bt-toxinen bij de schadeveroorzakende doelsoorten, wat mogelijk kan leiden tot het gebruik van minder milieuveilige pesticiden of hogere doses en meer toepassingen op de genetisch gemodificeerde gewassen in de teeltgebieden; overwegende dat het Amerikaanse Environmental Protection Agency voorstelt om veel bestaande hybride Bt-maissoorten evenals bepaalde Bt-katoenvariëteiten in de komende drie tot vijf jaar uit te faseren, vanwege de toenemende resistentie van insecten voor deze gewassen (24);

U.

overwegende dat weliswaar wordt beweerd dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot een verminderd gebruik van insecticiden, een recente in de Verenigde Staten gepubliceerde studie (25) constateert dat “verschillende onderzoeken naar de invloed van Bt-gewassen op de gebruikspatronen van pesticiden klaarblijkelijk geen aandacht hebben besteed aan zaadbehandelingen, en hebben derhalve mogelijk de vermindering in het gebruik van pesticiden (met name bij gebiedsbehandeling) dat gepaard gaat met de teelt van Bt-gewassen overschat”; overwegende dat dezelfde studie concludeert dat zaadbehandelingen met neonicotinoïde pesticiden vaak worden toegepast in combinatie met Bt-mais- en sojagewassen, en dat “[d]it gebruikspatroon onbedoelde gevolgen kan hebben, namelijk resistentie bij de schadeveroorzakende doelsoorten, uitbraken van niet-doelsoorten en verontreiniging met schadelijke effecten die doorwerken in de fauna”, alsook dat “sommige van deze effecten al hebben plaatsgevonden”; overwegende dat de Unie het gebruik van drie neonicotinoïden in open lucht heeft verboden, inclusief als zaadomhulsel, wegens de impact ervan op bijen en andere bestuivers (26);

V.

overwegende dat de Unie partij is bij het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit, waarin duidelijk wordt gesteld dat zowel exporterende als importerende landen internationale verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot de biologische diversiteit;

Literatuuronderzoek

W.

overwegende dat Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2013 van de Commissie (27) aanvragers verplicht om literatuuronderzoek te verrichten voor de verlengingsprocedure; overwegende dat literatuuronderzoek het bestaan van 285 publicaties uitwees, terwijl de aanvrager slechts vijf publicaties heeft geselecteerd onder toepassing van zijn eigen geschiktheidscriteria, die hij relevant achtte voor de veiligheidsbeoordeling of de moleculaire karakterisering voor levensmiddelen en diervoeders; overwegende dat de bevoegde autoriteit van een van de lidstaten opmerkte dat in het literatuuronderzoek niet voldoende was gekeken naar de mogelijke schadelijke effecten op de gezondheid van mensen en dieren, aangezien de volgende zoektermen niet waren gebruikt: “toxiciteit”, “toxisch”, “dieronderzoek”, “toxische effecten”, “schadelijke effecten” en “gezondheidseffecten” (28); overwegende dat de literatuuronderzoeken die door aanvragers van verlengingen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen worden uitgevoerd over het algemeen niet van hoge kwaliteit zijn;

Ondemocratische besluitvorming

X.

overwegende dat de stemming van 26 oktober 2020 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

Y.

overwegende dat de Commissie inziet dat het problematisch is dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog altijd door de Commissie worden goedgekeurd zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten, hetgeen voor productvergunningen als geheel uitzonderlijk is, maar voor de besluitvorming inzake vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders de norm is geworden;

Z.

overwegende dat het Parlement tijdens zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) en tegen de teelt van ggo’s in de Unie (drie resoluties); overwegende dat het Parlement tijdens zijn negende zittingsperiode tot op heden elf resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen deze kwesties; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

AA.

overwegende dat de Commissie krachtens Verordening (EU) nr. 182/2011 kan besluiten geen vergunning te verlenen voor een ggo wanneer in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden (29); overwegende dat in dit opzicht geen wetswijziging nodig is;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (30) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s (31); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie op 28 september 2020 de invoer van een andere genetisch gemodificeerde sojaboon toestond (32), ondanks bezwaar van het Parlement en een meerderheid van lidstaten die tegenstemden;

5.

roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.

dringt er nogmaals bij de Commissie op aan bij de vergunningsprocedure rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit en de duurzameontwikkelingsdoelen van de VN;

7.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om geen vergunningen meer te verlenen voor ggo’s, of ze nu voor teelt of voor gebruik als levensmiddel en diervoeder zijn bedoeld, indien de lidstaten geen advies in het comité van beroep overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 hebben uitgebracht;

8.

verzoekt de EFSA om eindelijk de wezenlijke verschillen te accepteren die bestaan tussen natuurlijke Bt-toxinen en Bt-toxinen die tot expressie worden gebracht door synthetische transgenen in genetisch gemodificeerde gewassen, en om haar risicobeoordelingen te verbreden om volledig rekening te houden met alle interacties en combinatorische effecten tussen Bt-toxinen, genetisch gemodificeerde planten en hun componenten, de residuen die afkomstig zijn van besproeiing met complementaire herbiciden en het milieu, alsook de effecten op de gezondheid en de voedselveiligheid;

9.

verzoekt de EFSA om niet langer toxiciteitsonderzoeken te accepteren die gebaseerd zijn op geïsoleerde eiwitten die waarschijnlijk qua structuur en biologische effecten afwijken van de eiwitten die door de plant zelf worden geproduceerd, alsook om verplicht te stellen dat alle tests worden verricht met weefsel van de genetisch gemodificeerde plant;

10.

verzoekt de EFSA ervoor zorg te dragen dat gegevens afkomstig van veldproeven en kassen een voldoende breed scala aan agronomische en milieuomstandigheden omvatten om de impact te beoordelen van alle stressfactoren die tijdens de teelt te verwachten vallen op de genexpressie en de plantensamenstelling;

11.

verzoekt de EFSA ervoor zorg te dragen dat gegevens afkomstig van veldproeven en kassen een voldoende breed scala aan variëteiten omvatten om de impact te beoordelen van verschillende genetische achtergronden op de genexpressie en de plantensamenstelling;

12.

verzoekt de EFSA om gegevens op te vragen betreffende de effecten van de consumptie van levensmiddelen en diervoeders die afkomstig zijn van genetisch gemodificeerde planten op het microbioom van de darmen;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen over de aanvraag van Monsanto (referentie EFSA-GMO-NL-2007-37) voor het in de handel brengen van de genetisch gemodificeerde, insectresistente mais MON89034, voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, invoer en verwerking, krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/909

(4)  Wetenschappelijk advies van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen over de beoordeling van de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 voor verlenging van de vergunning krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA-GMO-RX-015)”, EFSA Journal 2019; 17(11):5845, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2019.5845

(5)  Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Europees Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN-ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028);

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029);

resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056);

resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0057);

resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069);

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291);

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292);

resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162 × NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).

(6)  Beschikking 2009/813/EG van de Commissie 30 oktober 2009 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 289 van 5.11.2009, blz. 21).

(7)  Eerste EFSA-advies, blz. 21, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2019.5845

(8)  Opmerkingen van de lidstaten: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2007-042

(9)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(10)  Opmerkingen van de lidstaten: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2018-00673

(11)  Beschikking 2005/635/EG van de Commissie van 31 augustus 2005 betreffende het in de handel brengen van een koolzaadproduct (Brassica napus L., lijn GT73), genetisch gemodificeerd met het oog op tolerantie voor het herbicide glyfosaat, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 228 van 3.9.2005, blz. 11).

(12)  Zie overweging G.

(13)  Zie opmerkingen van de lidstaten, blz. 7: https://doi.org/10.2903/j.efsa.2009.1193 en opmerkingen van de lidstaten, blz. 27: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2018-00673

(14)  MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L., “Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors”, Journal of Agricultural and Food Chemistry 1990, 38, blz. 1145-1152.

(15)  Zie bijvoorbeeld Then, C., “Risk assessment of toxins derived from Bacillus thuringiensis: synergism, efficacy, and selectivity”, Environmental Science Pollution Research 2010, 17, blz. 791-797.

(16)  Zie bijvoorbeeld Han, P., Niu, C.Y., Lei, C.L., Cui, J.J., Desneux, N., “Quantification of toxins in a Cry1Ac + CpTI cotton cultivar and its potential effects on the honey bee Apis mellifera L.”, Ecotoxicology 2010, 19, blz. 1452-1459, https://link.springer.com/article/10.1007/s10646-010-0530-z; Babendreier, D., Kalberer, N.M., Romeis, J., Fluri, P., Mulligan, E. en Bigler, F., “Influence of Bt-transgenic pollen, Bt-toxin and protease inhibitor (SBTI) ingestion on development of the hypopharyngeal glands in honeybees”, Apidologie 2005, 36(4), blz. 585-594, https://doi.org/10.1051/apido:2005049; en Liu, X.D., Zhai, B.P., Zhang, X.X., Zong, J.M., “Impact of transgenic cotton plants on a non-target pest, Aphis gossypii Glover”, Ecological Entomology, 30(3), blz. 307-315, https://doi.org/10.1111/j.0307-6946.2005.00690.x

(17)  Zie voor een overzicht hiervan Rubio-Infante, N., Moreno-Fierros, L., “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5), blz. 630-648, http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/jat.3252/full

(18)  Cry1Ac is slechts een van diverse Bt-toxinen die gedetailleerd door de EFSA zijn onderzocht.

(19)  Eerste EFSA-advies, blz. 16, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/909

(20)  Zie overweging K.

(21)  Zie bijvoorbeeld Hilbeck, A. en Otto, M. “Specificity and combinatorial effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in the context of GMO risk assessment”, Frontiers in Environmental Science 2015, 3:71.

(22)  Hilbeck, A., Defarge, N., Lebrecht, T., Bøhn, T., “Insecticidal Bt crops. EFSA’s risk assessment approach for GM Bt plants fails by design”, RAGES 2020, blz. 4, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/RAGES_report-Insecticidal%20Bt%20plants.pdf

(23)  Opmerkingen van de lidstaten, blz. 16: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2018-00673

(24)  https://www.dtnpf.com/agriculture/web/ag/crops/article/2020/09/29/epa-proposes-phasing-dozens-bt-corn

(25)  Douglas, M.R., Tooker, J.F., “Large-Scale Deployment of Seed Treatments Has Driven Rapid Increase in Use of Neonicotinoid Insecticides and Preemptive Pest Management in U.S. Field Crops”, Environmental Science and Technology 2015, 49, 8, blz. 5088-5097, https://pubs.acs.org/doi/10.1021/es506141g

(26)  Neonicotinoïden, https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/approval_active_substances/approval_renewal/neonicotinoids_en

(27)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2013 van de Commissie van 3 april 2013 betreffende vergunningaanvragen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 641/2004 van de Commissie en (EG) nr. 1981/2006 van de Commissie (PB L 157 van 8.6.2013, blz. 1).

(28)  Opmerkingen van de lidstaten, blz. 1: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2018-00673

(29)  Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 “kan” de Commissie de vergunning alsnog verlenen indien in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten is gevonden. Zij hoeft dit niet te doen.

(30)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(31)  https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf

(32)  MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/70


P9_TA(2020)0370

Europees burgerinitiatief — “Minority SafePack”

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het burgerinitiatief “Minority SafePack — one million signatures for diversity in Europe” (2020/2846(RSP))

(2021/C 445/10)

Het Europees Parlement,

gezien het Europees burgerinitiatief Minority SafePack — one million signatures for diversity in Europe (EBIXXXX),

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name artikel 2, artikel 3, lid 3, en artikel 11, lid 4,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 19, artikel 24, artikel 53, lid 1, artikel 63, artikel 79, lid 2, artikel 107, lid 3, onder e), artikel 108, lid 4, artikel 109, artikel 118, artikel 165, lid 4, artikel 167, lid 5, artikel 173, lid 3, artikel 177, artikel 178 en artikel 182, lid 1,

gezien Verordening (EU) 2019/788 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende het Europees burgerinitiatief (1),

gezien de artikelen 10, 21, 22 en 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”),

gezien de Conclusies van de Europese Raad van 22 juni 1993 waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaraan een land moet voldoen om tot de Europese Unie toe te treden (de criteria van Kopenhagen),

gezien artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de algemene vergadering van de VN en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 16 december 1966,

gezien het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden van de Raad van Europa en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden en de adviezen van relevante monitoringinstanties,

gezien het document van Kopenhagen uit 1990 van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de vele thematische aanbevelingen en richtsnoeren over minderheidsrechten, uitgegeven door de Hoge Commissaris van de OVSE inzake nationale minderheden en het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten,

gezien zijn resolutie van 13 november 2018 over minimumnormen voor minderheden in de EU (2),

gezien zijn resolutie van 7 februari 2018 over de bescherming en non-discriminatie ten aanzien van minderheden in de EU-lidstaten (3),

gezien zijn resolutie van 11 september 2018 over taalgelijkheid in het digitale tijdperk (4),

gezien zijn resolutie van 11 september 2013 over Europese talen die met uitsterven worden bedreigd en taalkundige verscheidenheid in de Europese Unie (5),

gezien de aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 inzake een alomvattende benadering van het onderwijzen en leren van talen (6),

gezien de besluiten en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU), met name zaak T-646/13 (Minority SafePack — one million signatures for diversity in Europe/Commissie) (7), en zaak T-391/17 (Roemenië/Commissie) (8);

gezien Besluit (EU) 2017/652 van de Commissie van 29 maart 2017 over het voorgestelde burgerinitiatief “Minority SafePack — one million signatures for diversity in Europe” (9),

gezien de hoorzitting over het Europees burgerinitiatief Minority SafePack die op 15 oktober 2020 is gehouden door de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie verzoekschriften,

gezien het voorstel van het EBI met betrekking tot de wetgevingshandelingen die van de Europese Commissie worden verwacht op basis van het EBI, ingediend bij de Europese Commissie na de indiening van de handtekeningen en overgelegd aan het Europees Parlement tijdens de hoorzitting,

gezien artikel 222, lid 8, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in artikel 2 VEU is bepaald dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Unie berust;

B.

overwegende dat in artikel 3, lid 3, VEU is bepaald dat de Unie ernaar streeft de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen alsook haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal te eerbiedigen en toe te zien op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed;

C.

overwegende dat in artikel 6 VWEU wordt erkend dat de bevoegdheden van de EU op de gebieden cultuur en onderwijs erin bestaan het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen; overwegende dat de Commissie actief met de lidstaten moet samenwerken op deze beleidsgebieden, die bovendien van groot belang zijn voor personen die tot minderheden behoren;

D.

overwegende dat overeenkomstig artikel 10 VWEU, de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden streeft naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van onder meer ras of etnische afkomst;

E.

overwegende dat in artikel 21, lid 1, van het Handvest is bepaald dat discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, verboden is;

F.

overwegende dat in artikel 22 van het Handvest wordt bepaald dat de Unie de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal eerbiedigt;

G.

overwegende dat eerbiediging van culturele verscheidenheid is verankerd in artikel 167 VWEU;

H.

overwegende dat ongeveer 8 % van alle EU-burgers tot een nationale minderheid behoort en dat ongeveer 10 % een regionale of minderheidstaal spreekt; overwegende dat zij door hun unieke talen en culturen essentiële delen van de culturele rijkdom van de Unie vertegenwoordigen;

I.

overwegende dat het algemene begrip van minderheden in Europa een brede waaier van termen in gerechtelijke en academische taal omvat; overwegende dat vaak op onderling verwisselbare wijze naar deze sociale groepen wordt verwezen als nationale minderheden, etnische groepen, traditionele of autochtone minderheden, nationaliteiten, inwoners van constitutionele regio’s, taalkundige minderheden, groepen die minder gebruikte talen spreken, taalgroepen, enz.; overwegende dat de Raad van Europa in haar Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden, dat nog steeds de hoogste internationale norm voor de bescherming van minderheden in Europa is, de term “nationale minderheid” gebruikt als overkoepelende term voor de variëteit van in Europa gebruikte termen; overwegende dat in het EBI Minority SafePack de term “nationale en taalkundige minderheden” wordt gebruikt wanneer naar dergelijke minderheidsgroepen wordt verwezen;

J.

overwegende dat de meeste nationale en taalkundige minderheden te maken krijgen met een toenemende trend van assimilatie en taalverlies, wat leidt tot een taalkundige en culturele verpaupering binnen de EU en een verlies van haar verscheidenheid, iets wat de EU volgens de Verdragen moet beschermen; overwegende dat onderwijs het belangrijkste instrument is om minderheidstalen nieuw leven in te blazen en te beschermen;

K.

overwegende dat de Unesco-wereldatlas van bedreigde talen een lijst bevat van 186 talen van EU-lidstaten die als kwetsbaar of met uitsterven bedreigd worden omschreven en nog eens 3 talen als uitgestorven;

L.

overwegende dat het Europees burgerinitiatief Minority SafePack (hierna “het initiatief” genoemd) bij de Europese Commissie werd ingediend op 15 juli 2013, met de vraag aan de EU om actie te ondernemen om nationale en taalkundige minderheden op 11 gebieden te ondersteunen;

M.

overwegende dat hetzelfde initiatief op 13 september 2013 werd ingediend en dat de Europese Commissie dit niet voldoende gegrond achtte om het te registreren; overwegende dat de initiatiefnemers beroep hebben aangetekend bij het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat het Hof op 3 februari 2017 het besluit van de Commissie nietig heeft verklaard;

N.

overwegende dat de Europese Commissie, teneinde de nodige maatregelen te nemen om te voldoen aan het arrest van het Gerecht, de juridische ontvankelijkheid van het EBI nogmaals heeft bestudeerd en het initiatief, door middel van de vaststelling van Besluit (EU) 2017/652, op 9 van de oorspronkelijk 11 gebieden heeft geregistreerd;

O.

overwegende dat overeenkomstig artikel 15 van de EBI-verordening de controle van de wettelijke ontvankelijkheid door de Commissie wordt gevolgd door een onderzoek van de gegrondheid van het EBI na de succesvolle verzameling van handtekeningen; overwegende dat de Commissie haar wettelijke en politieke conclusies over het initiatief opstelt op basis van de EU-verdragen;

P.

overwegende dat het Gerecht van de Europese Unie in haar arrest van 24 september 2019 in zaak T-391/17 het besluit van de Europese Commissie om het Europees burgerinitiatief Minority SafePack te registreren heeft bevestigd;

Q.

overwegende dat er tussen 3 april 2017 en 3 april 20181 123 422 gecertificeerde handtekeningen werden verzameld in de EU en dat de nationale minimumdrempel in 11 lidstaten werd bereikt;

R.

overwegende dat het Europees burgerinitiatief het eerste instrument voor transnationale participerende democratie in de wereld is dat burgers in staat stelt om rechtstreeks betrokken te zijn bij de EU-instellingen;

S.

overwegende dat het Minority SafePack het vijfde succesvolle EBI is op een totaal van slechts zes;

T.

overwegende dat het Parlement, volgens artikel 14 van Verordening (EU) 2019/788, na de organisatie van een openbare hoorzitting de politieke steun voor individuele EBI’s moet beoordelen; overwegende dat het Parlement volgens artikel 222 van zijn reglement zijn openbare hoorzitting heeft gehouden op 15 oktober 2020;

1.

herhaalt zijn sterke steun voor het EBI-instrument en roept op het potentieel ervan volledig te benutten; wijst erop dat het EBI voor burgers een uitgelezen kans is om hun aspiraties vast te stellen en te verwoorden en de EU om maatregelen te vragen; benadrukt dat het, willen we het Europese integratieproject dichter bij de burgers brengen, cruciaal is om burgers de kans te geven actief deel te nemen aan politieke processen die op hen van invloed zijn;

2.

wijst erop dat het met de inwerkingtreding van de nieuwe verordening inzake EBI’s op 1 januari 2020 van cruciaal belang is dat Europese en nationale instellingen alles doen wat zij kunnen om van de herlancering van dit EU-participatie-instrument een succes te maken; benadrukt dat de Commissie naar behoren rekening moet houden met de verzoeken die meer dan 1,1 miljoen Europese burgers via het initiatief Minority SafePack hebben uitgedrukt;

3.

herinnert eraan dat de bescherming van personen die tot minderheden behoren, een expliciete waarde is waarop de EU berust, samen met democratie, de rechtsstaat en respect voor mensenrechten, zoals vermeld in artikel 2 VEU;

4.

herinnert eraan dat artikel 3, lid 3, VEU bevestigt dat de EU haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal moet eerbiedigen en moet toezien op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed; benadrukt dat minderheidstalen en -culturen een integrerend en onvervreemdbaar deel uitmaken van de cultuur en het erfgoed van de Unie; onderstreept dat de Unie acties van lidstaten om de bescherming van personen die tot minderheden behoren te verzekeren, moet aanmoedigen;

5.

herhaalt (10) zijn oproep aan de Commissie om, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een gezamenlijk kader op te stellen van EU-minimumnormen voor de bescherming van de rechten van personen die tot minderheden behoren, die sterk verankerd zijn in een wettelijk kader dat democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de hele EU waarborgt;

6.

verzoekt de lidstaten alle nodige maatregelen te nemen en de rechten van personen die tot minderheden behoren te vrijwaren en te verzekeren dat deze rechten volledig worden gerespecteerd;

7.

is van oordeel dat in gemeenschappen waarbinnen meer dan één taal wordt gesproken de taalkundige rechten geëerbiedigd moeten worden en dat de rechten van de ene groep taalgebruikers niet zwaarder mogen wegen dan die van andere groepen taalgebruikers, in overeenstemming met de grondwettelijke regels van elke lidstaat en zijn nationale wetgeving; is van oordeel dat bij de bevordering van regionale talen of de bescherming van taalgemeenschappen de grondrechten van iedereen moeten worden gerespecteerd;

8.

is van oordeel dat de Europese Unie meertaligheid in heel Europa onder de aandacht moet blijven brengen via EU-programma’s en de voordelen van meertaligheid actief moet promoten;

9.

herinnert eraan dat er geen gezamenlijke definitie is van wie kan worden beschouwd als persoon die tot een nationale en taalkundige minderheid behoort in de Europese Unie; benadrukt de noodzaak om alle minderheden te beschermen, ongeacht de definitie, en wijst erop dat elke definitie op flexibele wijze moet worden toegepast met naleving van de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid en non-discriminatie;

10.

roept op tot wederzijdse versterking van de samenwerking tussen de Europese Unie en de Raad van Europa op het gebied van bescherming van de rechten van nationale en taalkundige minderheden; wijst erop dat een dergelijke samenwerking de Europese Unie de kans zou bieden voort te bouwen op de verwezenlijkingen en ervaring van de Raad van Europa en de Raad van Europa in staat zou stellen meer doeltreffendheid in te bouwen bij de uitvoering van de aanbevelingen die worden gedaan met betrekking tot het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden van de Raad van Europa en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden; moedigt de lidstaten aan om het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden ten uitvoer te leggen en te ratificeren;

Over de 9 EBI-voorstellen

11.

erkent dat de bescherming van nationale en taalkundige minderheden in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de overheden van de lidstaten is; wijst er evenwel op dat de Europese Unie een krachtige rol moet spelen bij de ondersteuning van de overheden van de lidstaten in deze taak; wijst erop dat een aantal lidstaten succesvolle voorbeelden kent van respectvol en harmonieus samenleven van verschillende gemeenschappen, ook op het gebied van beleidsmaatregelen inzake taal en cultureel herstel; roept de lidstaten op beste praktijken uit te wisselen over de bescherming van en ondersteuning voor de rechten van personen die tot minderheden behoren en roept de EU op dergelijke uitwisselingen te vergemakkelijken;

12.

is van mening dat maatregelen ter bescherming van de culturele en taalkundige identiteit ten behoeve van personen die tot nationale en taalkundige minderheden behoren, gericht moeten zijn op positieve actie, ook op het gebied van onderwijs, cultuur en openbare diensten;

13.

drukt zijn bezorgdheid uit over de alarmerende toename van haatmisdrijven en haatzaaiende uitingen met motieven die verband houden met racisme, vreemdelingenhaat of intolerantie jegens personen die tot nationale en taalkundige minderheden in Europa behoren; verzoekt de Commissie en de lidstaten campagnes tegen haatzaaiende uitlatingen op te zetten en racisme en vreemdelingenhaat tegen dergelijke personen te bestrijden;

14.

erkent de bijdrage van nationale en taalkundige minderheden tot het culturele erfgoed van de EU en benadrukt de rol van de media;

15.

wijst erop dat taalkundige verscheidenheid een waardevolle component van de Europese culturele rijkdom is, die moet worden beschermd om te verzekeren dat regionale of minderheidstalen van de ene op de andere generatie kunnen worden doorgegeven; drukt zijn bezorgdheid uit over regionale of minderheidstalen die met uitsterven worden bedreigd; benadrukt in dit opzicht de noodzaak om op dit gebied meer actie te ondernemen; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook om het leren van talen, met inbegrip van minderheidstalen, in de hele EU te bevorderen; stelt vast dat in het EBI wordt opgeroepen tot de oprichting van een Europees centrum voor taalkundige verscheidenheid met als doel de rijke verscheidenheid van Europese talen te beschermen;

16.

verzoekt de Europese Unie en de lidstaten bij de opstelling van hun financieringsprogramma’s rekening te houden met de behoeften van nationale of taalkundige minderheden; is van oordeel dat de bescherming van meertaligheid en culturele verscheidenheid een motor van regionale ontwikkeling en innovatie is, en is dan ook van oordeel dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de Europese structuur- en investeringsfondsen en bij het Cohesiefonds; is van oordeel dat financiering van Horizon Europa voor de studie van culturele en taalkundige verscheidenheid en het effect ervan op economische ontwikkeling in de regio’s van de EU het mogelijk zou maken openbaar beleid beter af te stemmen op nationale en taalkundige minderheden;

17.

erkent de rol van taal in cultuur, is bezorgd dat culturele exploitanten die actief zijn in regionale of minderheidstalen te maken zouden krijgen met een bijkomende uitdaging in het bereiken van het brede publiek en in het toegang krijgen tot financiële en administratieve middelen, verzoekt de lidstaten rekening te houden met de regionale situatie en maatregelen uit te werken om de culturele exploitanten te helpen bij de expressie van de vrijheid van cultuur, ongeacht de specifieke kenmerken ervan;

18.

is van oordeel dat elke EU-burger cultuur en ontspanning in zijn of haar taal moet kunnen beleven; wijst erop dat taalkundige minderheden vaak te klein zijn of geen institutionele steun krijgen om een eigen omvangrijk systeem van mediadiensten uit te bouwen; verzoekt de Commissie in verband hiermee een beoordeling uit te voeren en de meest gepaste maatregelen te nemen om dit mogelijk te maken; stelt vast dat, sinds de indiening van het EBI Minority SafePack bij de Europese Commissie in 2013, essentiële voorstellen inzake auteursrechten en audiovisuele mediadiensten al door de medewetgevers zijn goedgekeurd; erkent de onlangs goedgekeurde mededeling van de Commissie over de eerste herziening op korte termijn van de verordening inzake geoblocking (COM(2020)0766) waarin de Commissie voorstelt een gedetailleerde balans op te maken tegen 2022, wanneer de volledige impact van de verordening duidelijk zal zijn; is verheugd over het plan van de Commissie om met belanghebbenden in gesprek te gaan over audiovisuele inhoud als onderdeel van haar media- en audiovisueel actieplan; benadrukt dat het nodig is ervoor te zorgen dat in toekomstige verordeningen rekening wordt gehouden met kwesties inzake minderheidstalen;

19.

wijst erop dat een groot aantal staatlozen in de Europese Unie tot nationale en taalkundige minderheden behoort; is van oordeel dat, ernstig rekening houdend met de soevereiniteit en bevoegdheden van lidstaten, positieve maatregelen in dit opzicht kunnen worden genomen en ook worden genomen, maar wijst erop dat de toekenning of intrekking van burgerschap een nationale bevoegdheid is;

20.

drukt zijn steun uit voor het Europees burgerinitiatief Minority SafePack; verzoekt de Commissie hierop in te spelen en wetgevingshandelingen voor te stellen op basis van de EU-verdragen, de EBI-verordening en de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; wijst erop dat in het initiatief dat de Commissie heeft geregistreerd, wordt opgeroepen tot wetgevingsvoorstellen op 9 afzonderlijke gebieden en herhaalt het verzoek van het initiatief dat elk individueel voorstel moet worden gecontroleerd en beoordeeld op de eigen verdiensten;

o

o o

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 130 van 17.5.2019, blz. 55.

(2)  PB C 363 van 28.10.2020, blz. 13.

(3)  PB C 463 van 21.12.2018, blz. 21.

(4)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 42.

(5)  PB C 93 van 9.3.2016, blz. 52.

(6)  PB C 189 van 5.6.2019, blz. 15.

(7)  ECLI:EU:T:2017:59.

(8)  ECLI:EU:T:2019:672.

(9)  PB L 92 van 6.4.2017, blz. 100.

(10)  Resolutie van het Europees Parlement van 13 november 2018 over minimumnormen voor minderheden in de EU (PB C 363 van 28.10.2020, blz. 13).


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/75


P9_TA(2020)0371

Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities (2020/2084(INI))

(2021/C 445/11)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 3 en 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 9, 151, 152, 153, 156, 157, 162 en 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de Protocollen 1, 8 en 28 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name titel IV (solidariteit),

gezien de Europese pijler van sociale rechten, die in november 2017 werd afgekondigd door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling,

gezien de in 2015 tijdens de COP21 bereikte Overeenkomst van Parijs, en in het bijzonder de inleiding van deze overeenkomst, waarin de partijen worden opgeroepen om bij de uitvoering van hun beleidslijnen en maatregelen “een rechtvaardige transitie voor de beroepsbevolking en […] het scheppen van fatsoenlijk werk en hoogwaardige banen in overeenstemming met nationaal vastgestelde ontwikkelingsprioriteiten” en -strategieën te bevorderen,

gezien de IAO-verdragen en -aanbevelingen, met name het Verdrag betreffende de arbeidsinspectie van 1947 (nr. 81), de eeuwfeestverklaring van de IAO (2019) en de IAO-richtsnoeren van februari 2016 voor een rechtvaardige overgang naar een duurzame economie en samenleving voor iedereen,

gezien de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen van de VN (SDG’s), met name de doelstellingen 1, 3, 4, 5, 8, 10 en 13,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD), dat in de EU op 21 januari 2011 in werking is getreden, volgens Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,

gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1) (richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep),

gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (2),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426), en het standpunt van het Parlement van 2 april 2009 hierover (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 getiteld “Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities” (COM(2020)0014),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 met als titel “Het moment van Europa: herstel en voorbereiding voor de volgende generatie” (COM(2020)0456),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 getiteld “De EU-begroting als drijvende kracht achter het herstelplan voor Europa” (COM(2020)0442),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 getiteld “Aangepast werkprogramma van de Commissie voor 2020” (COM(2020)0440),

gezien het voorstel van de Commissie van 28 mei 2020 voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een herstelinstrument voor de Europese Unie ter ondersteuning van het herstel in de nasleep van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0441),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over Europese bescherming van grensoverschrijdende en seizoenarbeiders in het kader van de COVID-19-crisis (4),

gezien het verslag van de Commissie van 17 juni 2020 over de gevolgen van demografische veranderingen (COM(2020)0241),

gezien het advies van het Europees Comité van de Regio’s van 18 januari 2017 getiteld “Het antwoord van de EU op de demografische uitdaging” (2017/C017/08),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),

Gezien het voorstel van de Commissie van 1 juli 2020 voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (COM(2020)0275),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 1 juli 2020 bij het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake “Een brug naar banen — versterking van de jongerengarantie” (SWD(2020)0124),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 10 juli 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (5),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 8 juli 2020 inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat de middelen voor de specifieke toewijzing voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief betreft (6),

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2019 over het werkgelegenheids- en sociaal beleid van de eurozone (7),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 4 april 2019 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (8),

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken over het Europees Semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse duurzamegroeianalyse 2020,

gezien de mededeling van de Commissie van 17 december 2019 over de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020 (COM(2019)0650),

gezien het voorstel voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Commissie en de Raad van 17 december 2019 bij de mededeling van de Commissie over de jaarlijkse strategie voor duurzame groei 2020,

gezien Besluit (EU) 2019/1181 van de Raad van 8 juli 2019 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (9),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2019 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2019 (10),

gezien de “Politieke beleidslijnen voor de volgende Europese Commissie 2019-2024: “Een Unie die de lat hoger legt”, die zijn gepresenteerd door voorzitter van de Commissie Ursula von der Leyen,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 januari 2019 over “Sociale dialoog voor innovatie in de digitale economie” (11),

gezien de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie van 6 mei 2020,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2020 over “Fatsoenlijke minimumlonen in heel Europa”,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juli 2020 getiteld “Herstelplan voor Europa en meerjarig financieel kader 2021-2027”,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 december 2019 getiteld “Gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de werkloosheidsverzekering in de EU-lidstaten — Een concrete stap naar de effectieve omzetting van de Europese pijler van sociale rechten” (12),

gezien de studie van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) over “COVID-19: Policy responses across Europe” (COVID-19: beleidsresponsen in Europa),

gezien het in 2020 gepubliceerde technische verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek met als titel “The COVID confinement measures and EU labour markets” (de lockdownmaatregelen in verband met COVID en de arbeidsmarkten van de EU) en, meer bepaald, de analyse die daarin wordt gemaakt van de recentste beschikbare bewijzen van telewerkpatronen in de EU,

gezien het herziene Europees Sociaal Handvest en het Proces van Turijn, dat in 2014 werd gelanceerd met als doel het verdragsysteem van het Europees Sociaal Handvest binnen de Raad van Europa te versterken en het nauwer te laten aansluiten bij het recht van de Europese Unie,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A9-0233/2020),

A.

overwegende dat duurzame ontwikkeling een fundamentele doelstelling van de Europese Unie is; overwegende dat de sociale markteconomie gebaseerd is op twee elkaar aanvullende pijlers, namelijk de handhaving van mededinging en krachtige maatregelen op het gebied van sociaal beleid, die tot de totstandbrenging van volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang moeten leiden; overwegende dat duurzame ontwikkeling op drie pijlers berust, te weten de economische pijler, de sociale pijler en de ecologische pijler; overwegende dat duurzame ontwikkeling onder meer is gebaseerd op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang; overwegende dat dit een van de fundamentele doelstellingen van de Europese Unie is, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 3, VEU; overwegende dat economische en ecologische duurzaamheid tot nu toe prioriteit hebben gekregen;

B.

overwegende dat Europa voor nieuwe uitdagingen staat, zoals groeiende ongelijkheid tussen generaties, afnemende maatschappelijke, gezondheidsgerelateerde, economische en ecologische kansen en middelen, territoriale ongelijkheden en ongelijke toegang tot fundamentele sociale en gezondheidszorgvoorzieningen, werkgelegenheid, zakelijke kansen en sociale infrastructuur; overwegende dat het terugdringen van ongelijkheden een gedeelde verantwoordelijkheid is van de EU en de lidstaten; overwegende dat ongelijkheden (qua inkomen en qua kansen) in de meeste lidstaten sinds de economische crisis van 2008 zijn toegenomen, wat zowel de duurzaamheid als de inclusiviteit van groei en sociale cohesie bemoeilijkt, en dat het streven naar het behalen van de EU-streefdoelen voor 2020 in deze context moeilijk is gebleken;

C.

overwegende dat er in Europa en in de hele wereld een sterke en reële behoefte bestaat aan een rechtvaardige transitie naar een duurzame winning van grondstoffen, minder CO2-uitstoot en een hoge mate van milieubescherming, teneinde de middelen van bestaan, veiligheid, gezondheid en welvaart van toekomstige generaties te beschermen; overwegende dat de transitie naar een stabiele en duurzame groene, milieuvriendelijke economie en sociale dimensie samenwerking tussen publieke en private actoren vereist en gepaard moet gaan met een proces van herindustrialisatie, modernisering van de industriële basis en versterking van de interne markt; overwegende dat de groene, de digitale en de demografische transitie de Europese regio’s, sectoren, werknemers en bevolkingsgroepen op verschillende manieren treffen en dat deze transities aanzienlijke omscholing en een herverdeling van arbeid vereisen om het verloren gaan van banen in de getroffen sectoren te verhinderen;

D.

overwegende dat de Europese regio’s met de grootste nood aan een duurzame transitie over het algemeen ook regio’s zijn waar veel armoede en exclusie bestaat; overwegende dat voor een snel herstel beslissende maatregelen en investeringen noodzakelijk zijn die gericht moeten zijn op de verzachting van de economische en sociale gevolgen van de pandemie, die de economische activiteit moeten heropstarten, duurzame ontwikkeling, de groene transitie en de digitalisering moeten bevorderen en die de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten moeten toepassen om tot effectievere en sterkere welvaartsstaten te komen; overwegende dat een internationaal competitief Europa moet stoelen op een sterk sociaal Europa, zodat de weg wordt geëffend voor duurzame groei, hoogwaardige banen en robuuste socialezekerheidsstelsels voor iedereen;

E.

overwegende dat onderzoek van Eurofound de complexiteit van de sociale dimensie in de Europese Unie aantoont en dat in dit onderzoek wordt voorgesteld het sociaal scorebord bij de Europese pijler van sociale rechten aan te vullen met extra indicatoren voor de kwaliteit van banen, sociale rechtvaardigheid, gelijke kansen, degelijke socialezekerheidsstelsels en eerlijke mobiliteit;

F.

overwegende dat de Europa 2020-strategie in 2010 werd gelanceerd ter bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei; overwegende dat duurzaamheid en inclusiviteit voorrang hadden moeten krijgen boven groei bij de tenuitvoerlegging van de Lissabon-strategie;

G.

overwegende dat de Unie en de lidstaten zich, indachtig sociale grondrechten zoals onder meer vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, overeenkomstig artikel 151 van het VWEU de volgende doelen stellen: bevordering van de werkgelegenheid, gestage verbetering van levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden met het oog op harmonisering hiervan, adequate sociale bescherming, sociale dialoog, ontwikkeling van menselijke hulpbronnen met het oog op een permanent hoog werkgelegenheidsniveau, en bestrijding van uitsluiting; overwegende dat initiatieven die voortkomen uit de Europese pijler van sociale rechten een gedeelde verantwoordelijkheid vormen van de EU en de lidstaten, die verschillende socialezekerheidsstelsels en -gebruiken bezitten; overwegende dat dergelijke initiatieven bijgevolg de nationale systemen voor collectieve onderhandelingen moeten beschermen en een hoger beschermingsniveau moeten bieden; overwegende dat de grondrechten en de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid, gelijkheid voor de wet en subsidiariteit algemene beginselen van het EU-recht vormen en bijgevolg moeten worden geëerbiedigd;

H.

overwegende dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in economische en politieke leidinggevende functies waar wordt beslist over de beleidsreacties op COVID-19; overwegende dat vrouwen meer bij de besluitvorming moeten worden betrokken zodat zij hun standpunten, kennis en ervaring kunnen aandragen, hetgeen zou leiden tot betere beleidsresultaten;

I.

overwegende dat socialezekerheidsstelsels bijdragen tot de garantie van een fatsoenlijke levensstandaard; overwegende dat deze stelsels sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, justitie en sociale diensten voor benadeelde groepen omvatten en een sleutelrol spelen bij de verwezenlijking van sociaal duurzame ontwikkeling, de bevordering van gelijkheid en sociale rechtvaardigheid en de waarborging van het recht op sociale bescherming dat is verankerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948); overwegende dat beleidsmaatregelen in verband met sociale bescherming cruciale onderdelen vormen van nationale ontwikkelingsstrategieën voor het terugdringen van armoede en kwetsbaarheid tijdens de levenscyclus en voor de ondersteuning van inclusieve en duurzame groei;

J.

overwegende dat sociale dialoog en collectieve onderhandelingen essentiële instrumenten zijn voor de vaststelling van billijke lonen en arbeidsomstandigheden door werkgevers en vakbonden, en dat krachtige systemen voor collectieve onderhandelingen de veerkracht van de lidstaten in tijden van economische crises vergroten; overwegende dat samenlevingen met een sterk systeem voor collectieve onderhandelingen vaak meer welvaart en gelijkheid kennen; overwegende dat het recht op collectieve onderhandelingen een kwestie is die alle Europese werknemers aangaat en die cruciale gevolgen kan hebben voor de democratie en de rechtsstaat, met inbegrip van de eerbiediging van fundamentele sociale rechten; overwegende dat collectieve onderhandeling een Europees grondrecht is en dat de EU-instellingen krachtens artikel 28 van het Handvest van de grondrechten verplicht zijn dit grondrecht te eerbiedigen; overwegende, in dit verband, dat beleidsmaatregelen die collectieve onderhandelingen en de positie van werknemers in stelsels voor loonvorming eerbiedigen, bevorderen en versterken een cruciale rol vervullen bij de totstandkoming van hoogwaardige arbeidsvoorwaarden;

K.

overwegende dat collectieve onderhandeling een sleutelinstrument vormt voor het bevorderen van de arbeidsrechten; overwegende dat uit gegevens van de OESO blijkt dat zowel het aantal vakbonden als het aantal collectieve onderhandelingen de afgelopen tientallen jaren aanzienlijk gedaald zijn; overwegende dat het aantal collectieve onderhandelingen in 22 van de 27 sinds 2000 gestaag daalt; overwegende dat de kwaliteit van het werk en van de werkomgeving gemiddeld hoger is in landen met goed georganiseerde sociale partners en veel collectieve overeenkomsten; overwegende dat collectieve onderhandelingen de arbeidsmarkt ten goede komen, mits breed en goed gecoördineerd toegepast;

L.

overwegende dat collectieve onderhandelingen volgens Eurofound onder druk staan en dat de recessie van 2008, ook volgens Eurofound, tot een decentralisatie van collectieve onderhandelingen heeft geleid; overwegende dat naar schatting een op de zes werknemers in de EU onder een collectieve loonovereenkomst valt, maar dat het lastig is betrouwbare en gedetailleerde gegevens te verkrijgen over collectieve onderhandelingen en collectieve overeenkomsten in de hele EU; overwegende dat het gemiddelde vakbondslidmaatschap in de Europese Unie volgens gegevens van het Europees Vakbondsinstituut (EVI) rond de 23 % ligt en varieert van 74 % tot slechts 8 %, met grote onderlinge verschillen tussen de lidstaten; overwegende dat ook het lidmaatschap van werkgeversorganisaties en de omvang van de markten die zij vertegenwoordigen, sterk uiteenlopen;

M.

overwegende dat sociale investeringen inhouden dat er in mensen wordt geïnvesteerd teneinde hun levensomstandigheden te verbeteren; overwegende dat de belangrijkste beleidsterreinen voor sociale investering sociale zekerheid, gezondheidszorg, langdurige zorg, onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, justitie en sociale diensten voor benadeelde groepen omvatten; overwegende dat een doortimmerd sociaal beleid een grote bijdrage kan leveren tot duurzame ontwikkeling en groei, alsook tot de bescherming van mensen tegen armoede, en als economische stabilisator kan fungeren;

N.

overwegende dat wordt voorspeld dat een van de gevolgen van de COVID-19-pandemie een toename van de armoede zal zijn; overwegende dat vrouwen, jongeren, ouderen, mensen met een handicap en grote gezinnen meer gevaar lopen om hierdoor te worden getroffen, en overwegende dat het aantal eenpersoonshuishoudens en alleenwonende ouderen toeneemt; overwegende dat eenpersoonshuishoudens een groter risico op armoede en sociale uitsluiting lopen en dat met name alleenwonende oudere vrouwen een hoger risico op armoede lopen dan alleenwonende oudere mannen; overwegende dat eenoudergezinnen een hoog risico op armoede en achterstand lopen en moeite hebben om rond te komen omdat ze van één inkomen moeten leven en minder vaak een baan hebben; overwegende dat een toenemend aantal jonge volwassenen inmiddels een beroep moeten doen op hun ouders om niet tot armoede te vervallen, en overwegende dat 29 % van alle huishoudens die drie generaties omvatten, risico op armoede loopt en 13 % een grote achterstand heeft;

O.

overwegende dat genderdiscriminatie thuis en op de arbeidsmarkt kan leiden tot een ongelijke verdeling van de middelen, waardoor vrouwen kwetsbaarder zijn voor armoede en sociale uitsluiting dan mannen; overwegende dat vrouwen die in armoede vervallen, minder kans hebben om eruit te raken;

P.

overwegende dat de horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt in de EU nog steeds aanzienlijk is, en dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in minder winstgevende sectoren; overwegende dat met name vrouwen met onzekere arbeidsovereenkomsten sterk zijn getroffen door de COVID-19-pandemie, aangezien zij als eersten hun baan hebben verloren, met alle financiële gevolgen van dien voor hun gezinnen en hun economische onafhankelijkheid, en aangezien zij in crisistijden onvoldoende worden beschermd door de sociale zekerheid;

Q.

overwegende dat in 2018 in de EU-27 bijna 109 miljoen mensen het risico liepen op armoede of sociale uitsluiting, wat goed is voor 21,7 % van de totale bevolking, en dat 23 miljoen daarvan kinderen waren (13); overwegende dat de EU haar streefdoel om in 2020 het aantal mensen dat een risico op armoede of sociale uitsluiting loopt met minimaal 20 miljoen terug te dringen, niet heeft gehaald; overwegende dat het aantal mensen in de Unie dat een risico op armoede of sociale uitsluiting loopt, waarschijnlijk zal toenemen door de COVID-19-crisis; overwegende dat het aantal daklozen in de meeste lidstaten de afgelopen tien jaar met ongeveer 70 % is toegenomen, en dat ten minste 700 000 mensen in de EU ’s nachts geen dak boven hun hoofd hebben; overwegende dat tijdens de COVID-19-crisis is gebleken dat dakloosheid zowel een sociale probleem als een volksgezondheidsprobleem vormt (14); overwegende dat ongeveer een vijfde van alle mensen in de EU het gevaar loopt diep in de schulden te komen en dat veel mensen niet de sociale voorzieningen ontvangen waarop zij volgens hun nationale stelsel recht hebben;

R.

overwegende dat een op de vijf werknemers in de EU geen fatsoenlijke baan heeft; overwegende dat arbeidsmarktpolarisatie en atypische arbeidsvormen de komende tien jaar naar verwachting naar verwachting verder zullen toenemen en dat er waarschijnlijk meer hoog en laag gekwalificeerde banen zullen komen (15); overwegende dat technologische veranderingen en het gebruik van kunstmatige intelligentie de arbeidsmarkt ingrijpend kunnen veranderen; overwegende dat inkomens hierdoor nog verder uit elkaar gaan lopen; overwegende dat de vraag op de arbeidsmarkt altijd het kleinst is geweest in het modale loonsegment, vooral tijdens de recessie en krimp op de arbeidsmarkt tussen 2008 en 2013, wat deels kwam door de verschuiving van de productie- en de bouwsector naar de dienstverlening; overwegende dat de pandemie deze trend waarschijnlijk nog zal versterken; overwegende dat laaggeschoold werk altijd onontbeerlijk zal zijn in een samenleving en dat het loon en de omstandigheden voor dergelijk werk fatsoenlijk moeten zijn; overwegende dat de digitalisering weliswaar kansen voor bijscholing kan scheppen, maar niet per se leidt tot betere arbeidsomstandigheden of tot nieuwe hoogwaardige banen voor iedereen;

S.

overwegende dat arbeidscontracten voor bepaalde tijd uitermate zelden worden omgezet in vaste contracten; overwegende dat 60 % van alle werknemers onvrijwillig vastzit in een dienstverband voor bepaalde tijd; overwegende dat de omzettingscijfers met name laag zijn in landen waar contracten voor bepaalde tijd veel voorkomen; overwegende dat zelfs overheidsdiensten te vaak een beroep doen op tijdelijke werknemers om ambtenaren te vervangen, en dat die werknemers doorgaans onzekerdere arbeidsvoorwaarden hebben;

T.

overwegende dat onderzoek van Eurofound naar nieuwe arbeidsvormen aantoont dat opkomende en steeds belangrijkere arbeidsvormen, die afwijken van de traditionele verhoudingen tussen werkgever en werknemer en/of een eveneens niet-traditionele invulling en patronen kennen, doorgaans minder vaak gepaard gaan met sociale bescherming, sociale dialoog en collectieve onderhandelingen; overwegende dat er in economisch moeilijke tijden ook vaker op dergelijke arbeidsvormen wordt teruggevallen en dat er moet worden nagedacht over eventuele maatregelen om de verwachte crisis op de arbeidsmarkt ten gevolge van de COVID-19-pandemie tegen te gaan;

U.

overwegende dat het werkloosheidspercentage meer dan 7 % bedraagt en de jeugdwerkloosheid is gestegen tot 17 %, en overwegende dat deze cijfers als gevolg van COVID-19 naar verwachting nog zullen toenemen (16), waarbij vooral vrouwen en laaggeschoolden zullen worden getroffen; overwegende dat het werkloosheidspercentage in de eurozone naar verwachting zal stijgen van 8,3 % in 2020 naar 9,3 % in 2021, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten (17); overwegende dat de werkloosheid binnen specifieke bevolkingsgroepen, zoals personen met een handicap, etnische minderheden zoals de Roma, jongeren en ouderen, aanzienlijk hoger kan zijn; overwegende dat de COVID-19-crisis volgens de Eurofound-enquête “Living, Working and COVID-19” ingrijpende gevolgen heeft gehad voor de arbeidsmarkt, te weten dat sinds het begin van de pandemie 8 % van alle werknemers en 13 % van alle zelfstandigen zonder personeel werkloos is geworden; overwegende dat ook degenen die hun baan hebben behouden, de impact van de crisis voelen in de vorm van een aanzienlijke daling van hun arbeidsuren, met inkomensverlies, twijfels over de toekomst op de arbeidsmarkt en financiële onzekerheid tot gevolg;

V.

overwegende dat er in de EU-28 in 2018 volgens Eurostat 8,3 miljoen deeltijdwerkers waren die graag meer uren hadden gewerkt, 7,6 miljoen mensen die beschikbaar waren voor werk maar niet naar een baan zochten, en nog eens 2,2 miljoen mensen die op zoek waren naar werk maar niet binnen afzienbare tijd beschikbaar waren; overwegende dat er zich in 2018 in de EU-28 in totaal 18,1 miljoen mensen in een situatie bevonden die op werkloosheid leek;

W.

overwegende dat de bestrijding van de werkloosheid bij zowel jongeren als ouderen een van de grootste uitdagingen op regionaal niveau in de EU blijft;

X.

overwegende dat de COVID-19-crisis schendingen van de rechten van grens- en seizoenarbeiders en de onzekerheid van hun situatie aan het licht heeft gebracht, met ontoereikende coördinatie van sociale bescherming en sociale zekerheid; overwegende dat er bijgevolg nood is aan strengere regelgeving, efficiënter toezicht en effectieve handhaving van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en huisvesting en van gezondheid en veiligheid op het werk; overwegende dat de richtlijn betreffende uitzendarbeid in dit opzicht moet worden verbeterd;

Y.

overwegende dat de participatiekloof tussen vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt in 2019 11,7 % bedroeg; overwegende dat dit verschil enorm hoge economische kosten met zich meebrengt voor de EU, te weten 320 miljard EUR per jaar, oftewel 2,37 % van het bbp van de EU; overwegende dat de COVID-19-crisis onevenredig veel gevolgen heeft voor de arbeids- en sociale situatie van vrouwen, aangezien 26,5 % van alle vrouwen een onzekere baan heeft en deze vrouwen 60 % van alle deeltijdwerkers uitmaken; overwegende dat vrouwen meer dan mannen worden getroffen door de problemen ten gevolge van de COVID-19-pandemie vanwege de sectoren waarin zij vooral werkzaam zijn en doordat zij nog altijd in bijzonder grote mate de last dragen van de zorg voor ouderen en kinderen;

Z.

overwegende dat personen met een handicap en ouderen bijzonder vatbaar zijn voor de COVID-19-crisis; overwegende dat zij waarschijnlijk onevenredig zwaar getroffen worden en specifieke hulpbehoeften hebben die bij alle tegenmaatregelen voor de pandemie meteen in aanmerking moeten worden genomen, en overwegende dat uit onderzoek blijkt dat deze bevolkingsgroepen een verhoogd risico hebben op mentalegezondheidsproblemen;

AA.

overwegende dat de Europese regio’s op de lange termijn met een aantal demografische trends moeten rekenen, gaande van een langere levensverwachting tot lagere geboortecijfers, vergrijzende samenlevingen, een krimpende beroepsbevolking, kleinere huishoudens en toenemende verstedelijking; overwegende dat het aandeel van de Europese bevolking in de wereldbevolking afneemt en in 2070 naar verwachting minder dan 4 % zal bedragen, en overwegende dat dit problemen met zich meebrengt; overwegende dat plattelands- en perifere gebieden zwaar getroffen zijn door de demografische veranderingen;

AB.

overwegende dat deze pandemie in het bijzonder ouderen treft en dat de situatie van wie al geïsoleerd leefde, in sommige gevallen nog is verergerd; overwegende dat ouderen de bevolkingsgroep vormen met het minst toegang tot internet en moderne technologieën, en bijgevolg een groter risico lopen op uitsluiting, waaronder digitale uitsluiting;

AC.

overwegende dat de crisis tot meer armoede in de steden heeft geleid en leidt, waardoor meer huishoudens met een modaal inkomen worden getroffen en nieuwe risicogroepen voor armoede zijn ontstaan, de territoriale ongelijkheden en de sociale achterstand in achtergestelde stedelijke gebieden nog toenemen en de toegang tot openbare voorzieningen nog ongelijker wordt, met als gevolg dat er lokaal vaker een beroep wordt gedaan op sociale voorzieningen en sociale infrastructuur, en dit alles nu de gemeentebegrotingen al onder grote druk staan;

AD.

overwegende dat onderzoek op basis van de Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden uit 2015 aantoont dat telewerkers twee keer vaker dan werknemers die op een bedrijfslocatie werken, aangeven langer te werken dan de 48 uur die in het EU-recht is vastgelegd en minder dan 11 uur te rusten tussen twee werkdagen; overwegende dat bijna 30 % van deze telewerkers aangeeft dat ze elke dag of meerdere keren per week ook in hun vrije tijd werken, terwijl dat slechts voor minder dan 5 % van de werknemers op kantoor het geval is; overwegende dat telewerkers ook een groter risico lopen op werkgerelateerde stress, slaapstoornissen en problemen bij het vinden van het juiste evenwicht tussen hun verantwoordelijkheden op het werk en ten opzichte van hun gezin;

AE.

overwegende dat vrouwen in gewelddadige relaties momenteel als gevolg van de COVID-19-crisis en de maatregelen om deze crisis tegen te gaan, zoals afzondering en telewerken, onafgebroken aan geweld zijn blootgesteld, en overwegende dat het aantal gevallen van geweld tegen vrouwen aldus is gestegen; overwegende dat de lockdown onder meer heeft geleid tot een explosieve toename van gendergerelateerd geweld en geweld binnen gezinnen, in sommige Europese landen zelfs met ongeveer 30 %; overwegende dat wereldwijd in totaal meer dan 243 miljoen vrouwen tussen 15 en 49 jaar de voorbije 12 maanden seksueel en/of fysiek geweld hebben ondervonden;

AF.

overwegende dat de druk op vrouwen nog is toegenomen; overwegende dat er nieuwe vormen van werk zijn opgelegd die rekbaar zijn en ten koste gaan van de scheiding tussen werk en privéleven, met als gevolg dat er tijdens de lockdown online en offline een heleboel nieuwe vormen van psychologische en seksuele intimidatie zijn verschenen; overwegende dat de overgrote meerderheid van de bedrijven en regeringen geen maatregelen heeft getroffen om dit soort fenomenen tegen te gaan;

1.   

benadrukt dat de EU is begonnen aan een transitie naar een koolstofarme, klimaatneutrale, hulpbronnenefficiënte en circulaire economie die het hoogste niveau van sociale rechtvaardigheid moet waarborgen, welzijn, sociale vooruitgang, veiligheid, welvaart, gelijkheid en inclusie moet vergroten en niemand in de steek mag laten; is van mening dat duurzame ontwikkeling diep geworteld is in het Europese project en de Europese waarden, en dat sociale duurzaamheid een fundamentele voorwaarde is voor eerlijke en inclusieve groene, digitale en demografische transities; benadrukt dat deze ontwikkelingen met het oog op de vermindering van ongelijkheden moeten worden ingebed in een transitie die sociale kansen en gemeenschappelijke welvaart kan bieden; benadrukt dat sociale rechtvaardigheid, fatsoenlijk werk met een toereikend loon, gelijke kansen, eerlijke mobiliteit en degelijke socialezekerheidsstelsels essentiële elementen zijn in de rechtvaardige transitie naar een duurzaam en sociaal Europa;

2.   

is van mening dat deze herstelperiode de tijd moet zijn voor hervormingen die naadloos aansluiten op de uitvoering van de VN-agenda 2030 en de daarin geformuleerde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) en die gebaseerd zijn op solidariteit, integratie, sociale rechtvaardigheid, een eerlijke verdeling van welvaart, gendergelijkheid, hoogwaardige openbare socialezekerheidsstelsels, volwaardige arbeidsplaatsen en duurzame groei — een model dat gelijkheid en sociale bescherming waarborgt, rekening houdt met de behoeften van kwetsbare groepen, participatie en burgerschap voorstaat en de levensstandaard voor iedereen verbetert; is van mening dat dit de beste manier is voor de EU om uit deze crisis te voorschijn te komen als een Unie die duurzamer, veerkrachtiger en eerlijker is voor de volgende generatie;

3.   

benadrukt dat de weg naar een duurzaam, eerlijk en inclusief sociaal Europa een sterke en gemeenschappelijke inzet vergt voor het verwezenlijken van de VN-agenda 2030 en voor de uitvoering en praktische toepassing van de beginselen en rechten van de Europese pijler van sociale rechten; benadrukt dat er een ambitieuze politieke agenda moet worden uitgewerkt met identificeerbare, haalbare, duurzame, duidelijke en verplichte doelen en indicatoren voor sociale duurzaamheid; wijst erop dat de volgende sociale top van de EU, gepland voor mei 2021 in Porto, de perfecte gelegenheid zou zijn om deze agenda op het hoogste politieke niveau te laten goedkeuren door de leiders van de 27 lidstaten en van de Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie; pleit ervoor de sociale partners bij dit proces te betrekken;

Governancekader voor sociale vooruitgang

4.

is van mening dat de agenda van Porto een dubbele aanpak moet inhouden: enerzijds moet de nadruk liggen op het onderdeel inzake sociale duurzaamheid van de EU-agenda voor duurzame ontwikkeling 2030, en anderzijds moet de weg worden geëffend voor de verwezenlijking van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten, onder meer middels de aanneming van een actieplan en middels opvolging van de Lissabonstrategie aan de hand van ambitieuze doelen en instrumenten die de weg naar sociale vooruitgang en duurzaamheid uitstippelen; is van mening dat deze agenda het strategisch kader voor een duurzaam, eerlijk en inclusief sociaal Europa voor 2030 kan omvatten;

5.

benadrukt dat de doelstellingen van een nieuwe agenda voor een sterk sociaal Europa gericht moeten zijn op het beschermen van alle burgers en in het bijzonder van de meest kwetsbaren, zodat het herstel inclusief en sociaal rechtvaardig is, en onderstreept dat deze doelstellingen moeten worden versterkt door verplichte afdwingbaarheid, rekening houden met specifieke nationale kenmerken en naar analogie met de economische en ecologische verplichtingen waarvan de naleving is gekoppeld aan de toegang tot Europese fondsen; is in dit opzicht van mening dat de beleidsmaatregelen, programma’s en hervormingen van de EU en haar lidstaten zo moeten worden ingevuld dat ze bijdragen tot het behalen van deze verplichte doelstellingen, en dat wettelijke bescherming moet impliceren dat maatregelen, programma’s en hervormingen die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de vooruitgang richting het behalen van deze doelstellingen of die deze vooruitgang belemmeren, moeten worden vermeden;

6.

is ervan overtuigd dat een governancekader voor een sociaal en duurzaam Europa moet worden verankerd in de volgende hervormingen: de integratie van de Europese pijler van sociale rechten en een protocol voor sociale vooruitgang in de Verdragen, een even grote bescherming van sociale rechten als van economische vrijheden op de interne markt, en de goedkeuring van een pact voor duurzame ontwikkeling en sociale vooruitgang, waarbij sociale en duurzame doelstellingen verplicht worden gesteld, met het oog op de verwezenlijking van de VN-SDG’s; is daarnaast van oordeel dat bij het semesterproces de communautaire methode moet worden gevolgd en overeengekomen tussen de Raad en het Europees Parlement, terwijl meer sociale beleidsgebieden onder de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid zouden moeten vallen, waaronder non-discriminatie, sociale bescherming van werknemers (grensoverschrijdende situaties uitgezonderd), bescherming van werknemers bij beëindiging van hun arbeidsovereenkomst, de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers alsook de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die rechtmatig in de EU verblijven;

Financiële middelen voor een sterk sociaal en duurzaam Europa

7.

roept de lidstaten ertoe op zo flexibel mogelijk te zijn bij de toepassing van de EU-regelgeving inzake overheidsfinanciën en fiscaal beleid, om uitzonderlijke uitgaven mogelijk te maken en zo de sociale gevolgen van de COVID-19-pandemiecrisis te voorkomen en milderen, de socialezekerheidsstelsels te versterken en hoogwaardige banen, openbare diensten, armoedebestrijding alsook de groene en de digitale transitie te financieren; is verheugd over Next Generation EU, het herstelplan van de EU; benadrukt dat een rechtvaardige groene en digitale transitie alleen mogelijk is met passende steun voor onderwijs, sociale zorg en gezondheidszorginfrastructuur, ter garantie van sociale rechtvaardigheid, sociale cohesie en welvaart voor iedereen; is bezorgd over de ongekende druk die tijdens de huidige crisis op de socialezekerheidsstelsels wordt uitgeoefend en vreest dat de bijbehorende overheidsuitgaven exponentieel zullen stijgen; beklemtoont dat de uitgaven voor de crisismaatregelen niet ten koste mogen gaan van de minst bedeelden, maar eerlijk moeten worden gedragen; benadrukt daarom dat de investeringsinspanning van de EU via het herstelplan een sterke sociale dimensie moet hebben, waarbij de socialezekerheidsstelsels worden versterkt en waarbij wordt geïnvesteerd in sociale zekerheid, toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, betaalbare huisvesting, werkgelegenheid, justitie en sociale diensten voor kwetsbare groepen, met als doel het herstel te stimuleren en de negatieve sociale gevolgen van de crisis te bestrijden; is van oordeel dat investeringen in onderwijs, weldoordachte progressieve belasting- en uitkeringsstelsels, sociale investeringen en de verstrekking van hoogwaardige openbare en sociale diensten essentiële hefbomen zijn om te voorkomen dat de achterstand van generatie op generatie wordt doorgegeven; benadrukt het belang van de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten in de context van het Europees herstelplan en de faciliteit voor herstel en veerkracht, op hetzelfde niveau als de Green Deal en de digitale transitie; dringt er daarom op aan, in het kader van de komende hervormingen in verband met het herstelpakket, dat opwaartse sociale convergentie als een van de belangrijkste doelstellingen van de nationale hervormingsprogramma’s wordt beschouwd, onder meer door middel van financiële steun; is in die zin van mening dat het herstelplan niet alleen de doelstellingen op het vlak van economie en milieu maar ook de nieuwe doelstellingen van Porto 2030 moet ondersteunen;

8.

benadrukt dat de omvang van de sociale investeringen in het herstelpakket aangepast moet zijn aan de doelstellingen van de agenda van Porto, en dat er voldoende financiële steun moet worden voorzien; is van mening dat in de specifieke plannen inzake sociale vooruitgang (SPP’s) moet worden beschreven hoe de doelstellingen van de Porto-agenda en de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten zullen worden uitgevoerd, met vermelding van de omvang van de sociale investeringen, de betrokken gebieden en de beoogde voortgangsresultaten;

9.

herinnert eraan dat arbeidstijdverkortingsregelingen een doeltreffend instrument zijn om de werkgelegenheid tijdens een economische crisis te vrijwaren; is ingenomen met de oprichting van het instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid in noodsituaties te beperken (SURE), als een noodmaatregel ter ondersteuning van arbeidstijdverkortingsregelingen in de lidstaten in de context van de COVID-19-crisis; onderstreept dat dit een belangrijk instrument is om nationale regelingen voor arbeidstijdverkorting te ondersteunen, zodat banen en vaardigheden kunnen worden behouden en lonen en inkomens in grote mate kunnen worden veiliggesteld; verzoekt de Commissie de prestaties van dit tijdelijke instrument nauwkeurig te analyseren en de mogelijkheid te onderzoeken van de bestendiging ervan in de vorm van een permanent bijzonder instrument, dat op verzoek van de lidstaten zou worden geactiveerd wanneer er zich een onverwachte crisis voordoet die leidt tot een gestage toename van de uitgaven voor arbeidstijdverkortingsregelingen en soortgelijke maatregelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat er alleen financiële ondersteuning wordt verstrekt aan ondernemingen die niet zijn opgenomen in de voor belastingdoeleinden ontwikkelde gemeenschappelijke EU-lijst van rechtsgebieden in derde landen, noch in bijlage 1 bij de conclusies van de Raad over de herziene EU-lijst van jurisdicties die niet coöperatief zijn op belastinggebied; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de begunstigden voldoen aan de in de Verdragen verankerde fundamentele waarden, en dat bedrijven die overheidssteun ontvangen, hun werknemers beschermen, fatsoenlijke arbeidsomstandigheden garanderen, de vakbonden respecteren en toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten naleven, hun deel van de belastingen betalen en afzien van de terugkoop van bedrijfsaandelen of het uitkeren van bonussen aan de directie of van dividenden aan aandeelhouders; benadrukt het belang van het combineren van arbeidstijdverkortingsprogramma’s met onderwijs en beroepsopleiding voor de betrokken werknemers;

10.

is ingenomen met de aankondiging door de voorzitter van de Europese Commissie van een Europees systeem voor de herverzekering van werkloosheidsuitkeringen, en vraagt de Commissie met klem een voorstel hiertoe voor te leggen; pleit ervoor dat dit instrument alle soorten werknemers moet beschermen, de druk op de overheidsfinanciën bij externe schokken moet verminderen en de nationale werkloosheidsuitkeringsstelsels moeten vrijwaren tijdens crises die tot een plotse toename van de uitgaven leiden; pleit ervoor dat het voorstel in eerste instantie moet gelden voor de EMU-landen, maar dat ook niet-EMU-landen zich moeten kunnen aansluiten;

11.

is ingenomen met de invoering van een Fonds voor een rechtvaardige transitie; benadrukt dat een breed maatschappelijk draagvlak onontbeerlijk is voor de uitvoering van maatregelen in het kader van milieubescherming en klimaatactie; dringt er bij de lidstaten op aan de sociale partners, regionale en lokale overheden en het maatschappelijk middenveld daadwerkelijk te betrekken bij de opstelling van territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie; wijst erop dat de klimaatverandering en de daardoor veroorzaakte structurele veranderingen nu al ernstige gevolgen hebben voor veel Europese regio’s en hun inwoners; benadrukt dat het scheppen van fatsoenlijke groene banen van het allerhoogste belang is voor het bereiken van een inclusieve en evenwichtige arbeidsmarkt en het verwezenlijken van de eerlijke en rechtvaardige transitie naar een op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde, uiterst hulpbronnen- en energie-efficiënte, circulaire en koolstofneutrale economie, waarbij ervoor wordt gezorgd dat niemand buiten de boot valt; dringt erop aan het in mei 2020 door de Commissie in haar gewijzigde voorstel gesuggereerde bedrag voor het Fonds voor een rechtvaardige transitie te verhogen; eist dat het fonds over voldoende financiële middelen beschikt om regio’s in transitie te ondersteunen en nieuwe hoogwaardige banen te creëren, en dringt erop aan sociale cohesie als het leidende beginsel te beschouwen voor steunverlening in het kader van het fonds; benadrukt dat het herziene Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering een centrale rol speelt bij de ondersteuning van sociale regelingen voor door herstructureringsmaatregelen getroffen werknemers en vraagt de Commissie en de lidstaten in te stemmen met een aanzienlijke verhoging van de begroting voor dit instrument, in het kader van de ruimere financiële ondersteuning voor de Europese rechtvaardige transitie; dringt aan op een duurzaam en ambitieus gebruik van de beschikbare middelen om de kwetsbaarste en meest achtergestelde regio’s te ondersteunen, waar nodig aan de hand van overgangsmaatregelen; wijst erop dat projecten die voor steun in aanmerking komen, moeten voldoen aan de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050, de tussentijdse stappen daarvan tegen 2030 en de Europese pijler van sociale rechten;

12.

wijst op de veranderingen die een rechtvaardige transitie met zich meebrengt voor de arbeidsmarkt en de verdeling van de nieuwe groene banen; verzoekt de Commissie en de lidstaten strategieën te ontwikkelen die ervoor zorgen dat vrouwen toegang hebben tot nieuwe groene banen en die de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen in de sector hernieuwbare energie verkleinen;

13.

herinnert eraan dat voor de COVID-19-pandemie ruim 100 miljoen Europeanen dag in dag uit kampten met armoede en materiële ontberingen, en dat de toestand als gevolg van de crisis nog zal verslechteren; erkent de vitale rol van alle Europese fondsen en programma’s op sociaal gebied en de nog belangrijkere rol van het toekomstige ESF+ en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) de komende 7 jaar; benadrukt dat de herstelinspanningen ten goede moeten komen aan de werkgelegenheid, de groei, de veerkracht en de rechtvaardigheid van onze samenlevingen, en moeten worden aangevuld met een krachtige sociale dimensie, zodat sociale en economische ongelijkheid wordt aangepakt en de behoeften worden gelenigd van degenen die het hardst door de crisis worden getroffen, met name kwetsbare en achtergestelde groepen zoals mensen die in armoede verkeren, werklozen, ouderen, jongeren, mensen met een handicap, alleenstaande ouders, mobiele werknemers en migranten; wijst op de toezegging van de Commissie om het EFG in stelling te brengen voor het aanpakken van de gevolgen van de COVID-19-crisis op sociaal en economisch vlak, en benadrukt dat er de komende jaren voldoende financiële middelen moeten worden uitgetrokken om het toepassingsgebied van het EFG uit te breiden tot de digitale en de groene transitie; roept de lidstaten ertoe op ten volle gebruik te maken van dit fonds om ontslagen werknemers bij deze transities te begeleiden;

14.

vreest dat er de komende jaren in de context van het herstel van de COVID-19-uitbraak dringend maatregelen nodig zullen zijn om armoede en kinderarmoede aan te pakken; benadrukt dat de lidstaten ten minste 5 % van de middelen van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) onder gedeeld beheer moeten toewijzen aan activiteiten in het kader van de Europese kindergarantie (EKG); beklemtoont dat het cruciaal is dat er een afzonderlijke begroting van 3 miljard EUR wordt gecreëerd voor het eerste jaar van de uitvoering van het ESF+, nu de EU kampt met de gevolgen van de COVID-19-pandemie, die des te groter zijn voor kinderen aangezien zij van alle achtergestelde groepen het kwetsbaarst zijn, en dat er in de periode 2021-2027 in totaal ten minste 20 miljard EUR wordt geïnvesteerd in de EKG; dringt erop aan dat dit wordt aangevuld met een globale strategie ter bestrijding van armoede, die onder meer maatregelen omvat om fatsoenlijke en betaalbare huisvesting te garanderen en dakloosheid tegen te gaan; wijst erop dat bij elke strategie om kinderarmoede uit te bannen rekening moet worden gehouden met het fenomeen van eenoudergezinnen en kroostrijke gezinnen, aangezien deze tot de kwetsbaarste groepen in de samenleving behoren; benadrukt eveneens dat de lidstaten ten minste 3 % van de middelen van het ESF+ onder gedeeld beheer moeten inzetten om voedselgebrek en materiële ontberingen te bestrijden en om de sociale inclusie van de meest behoeftigen te ondersteunen;

15.

benadrukt dat de COVID-19-crisis al veel mensen werkloos heeft gemaakt, met name jongeren, die vaker onzekere banen hebben; is in dit verband ingenomen met het voornemen van de Commissie om de Europese jongerengarantie te versterken en verzoekt de Commissie en de lidstaten prioriteit te geven aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid; benadrukt dat de lidstaten voldoende ESF+-middelen moeten blijven investeren in maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren en dat zij om die reden ten minste 15 % van hun ESF+-middelen onder gemeenschappelijk beheer moeten uittrekken voor gerichte acties en structurele hervormingen ter ondersteuning van hoogwaardige werkgelegenheid voor jongeren; wijst op de noodzaak van een bindende, doeltreffendere en inclusieve jongerengarantie die zorgt voor bezoldigde stageplaatsen, leerlingplaatsen en praktijkplaatsen voor alle categorieën van mensen die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben, binnen een kader met duidelijke kwaliteitscriteria voor de jongerengarantie; hekelt het fenomeen van onbetaalde stages, tenzij zij verband houden met het verwerven van opleidingskwalificaties, omdat dit een vorm van uitbuiting van jongeren is en een schending inhoudt van hun rechten; vraagt de Commissie een wettelijk kader te presenteren voor een daadwerkelijk en afdwingbaar verbod op dergelijke onbezoldigde stageplaatsen, leerlingplaatsen en praktijkplaatsen;

De Porto-agenda: doelstellingen en voorstellen

16.

is van mening dat de Porto-agenda, als agenda voor een sterk sociaal Europa voor duurzame ontwikkeling, economische, sociale en ecologische welzijnsindicatoren moet omvatten en de volgende gebieden moet bestrijken: fatsoenlijk werk, sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen, degelijke socialezekerheidsstelsels en eerlijke mobiliteit; is van oordeel dat, willen er tastbare resultaten worden geboekt, in deze nieuwe agenda kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen moeten worden gecombineerd en dat deze agenda moet worden verankerd in een op rechten gebaseerde benadering;

17.

vraagt dat de Commissie en de lidstaten de digitale kloof met betrekking tot de toegang tot openbare diensten, waarvan er vele gedigitaliseerd zijn tijdens de COVID-19-crisis, actief aanpakken door financiële steun van de EU te waarborgen voor sociale innovatie op lokaal niveau, teneinde openbare diensten beter toegankelijk te maken, onder meer door capaciteitsopbouw en schaalvergroting van initiatieven van onderaf ten behoeve van e-inclusie en datageletterdheid, om ervoor te zorgen dat alle burgers toegang hebben tot hoogwaardige, toegankelijke en gebruiksvriendelijke diensten van algemeen belang;

1.    Fatsoenlijk werk en duurzame en inclusieve arbeidsmarkten

18.

merkt op dat fatsoenlijke lonen een cruciaal onderdeel zijn van billijke arbeidsomstandigheden en van zeer groot belang zijn voor een bloeiende sociale markteconomie, en dat lonen voldoende hoog moeten zijn zodat werkenden kunnen voorzien in hun eigen behoeften en die van hun gezin; meent dat elke werknemer in de EU een loon moet ontvangen dat ten minste een fatsoenlijke levensstandaard garandeert; is van mening dat versterkte collectieve onderhandelingen de beste manier vormen om fatsoenlijke lonen in de EU te bevorderen; roept de Commissie op om belemmeringen voor collectieve onderhandelingen in de EU in kaart te brengen en neemt kennis van het voorstel voor een richtlijn inzake minimumlonen en collectieve onderhandelingen; onderstreept dat deze richtlijn moet helpen om armoede onder werkenden uit te bannen en collectieve onderhandelingen te bevorderen in overeenstemming met wat in de lidstaten gebruikelijk is en met inachtneming van de autonomie van de nationale sociale partners en goed functionerende modellen voor collectieve onderhandelingen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een studie uit te voeren naar een index voor een leefbaar loon teneinde een raming uit te voeren van de kosten van levensonderhoud en het inkomen dat bij benadering nodig is om te voorzien in de basisbehoeften van een huishouden voor elke lidstaat en regio, aangezien dit zou kunnen dienen als referentie-instrument voor de sociale partners; houdt vol dat de wettelijke minimumlonen moeten worden vastgesteld op een niveau dat boven de fatsoensdrempel ligt, met volledige betrokkenheid van de sociale partners, aangezien dit helpt om armoede onder werkenden uit te bannen en een inkomen boven de armoedegrens voor elke werknemer garandeert, terwijl rekening wordt gehouden met de variaties in de kosten van levensonderhoud in de lidstaten; dringt aan op een gecoördineerde aanpak op EU-niveau om voor reële loongroei te zorgen, de neerwaartse spiraal van ongezonde loonkostenconcurrentie te vermijden en opwaartse sociale convergentie voor iedereen te bevorderen;

19.

roept de Commissie en de lidstaten op zich er samen met de sociale partners toe te verbinden tegen 2030 een collectieve onderhandelingsdekking van 90 % te bereiken in nationale systemen waarin werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden zowel bij wet als door de sociale partners worden geregeld; benadrukt dat collectieve onderhandelingen een bijdrage leveren aan de sociale markteconomie, zoals bedoeld in het Verdrag van Lissabon; herhaalt dat de Europese verdragen, die de autonomie van de sociale partners uitdrukkelijk beschermen, en de zelfregulerende systemen die in sommige lidstaten bestaan, beschermd moeten worden, zodat de sociale partners autonoom kunnen reguleren, waardoor een sterke legitimiteit en de dekking van de collectieve overeenkomsten worden gewaarborgd; roept de lidstaten op nationale wetgeving die collectieve onderhandelingen in de weg staat af te schaffen, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de vakbonden toegang hebben tot de werkplek om organisatie mogelijk te maken; onderstreept dat hervormingen in de lidstaten niet ten koste mogen gaan van collectieve onderhandelingen en dat collectief onderhandelen op sectoraal niveau moet worden bevorderd, onder meer door de capaciteitsopbouw van de sociale partners te ondersteunen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de sociale partners volledig te betrekken bij de Europese beleidsvorming, onder andere het Europees Semester; is van mening dat de voorgestelde doelstellingen zouden helpen om armoede onder werkenden uit te bannen en eerlijke lonen voor Europese werknemers te garanderen;

20.

vraagt de Commissie de richtlijn inzake overheidsopdrachten te herzien teneinde een voorkeursbehandeling in te voeren voor bedrijven die collectieve arbeidsovereenkomsten naleven; verzoekt de Commissie ook de sociale clausule te versterken en bedrijven die zich schuldig hebben gemaakt aan criminele activiteiten of onderdrukking van vakbonden, of die hebben geweigerd deel te nemen aan collectieve onderhandelingen, uit te sluiten van inschrijvingsprocedures om er zo voor te zorgen dat overheidsgeld wordt aangewend voor investeringen in bedrijven die zich inzetten voor de rechtvaardige transitie, met als doel collectieve arbeidsovereenkomsten te bevorderen en het aantal vakbonden te vergroten; is bovendien van oordeel dat alle financiële steun van de EU aan ondernemingen afhankelijk moet worden gemaakt van de naleving van de toepasselijke arbeidsvoorwaarden en/of op de werkgever rustende verplichtingen die voortvloeien uit de relevante collectieve arbeidsovereenkomsten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat particulier of publiek beheerde openbare dienstverleners voorzien in fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor hun personeel, waarin met name de vrijheid om te onderhandelen over collectieve arbeidsovereenkomsten of arbeidsovereenkomsten op bedrijfsniveau en deze te sluiten, en het recht op een passend loon worden geëerbiedigd;

21.

wijst met grote bezorgdheid op het hoge niveau van de jeugdwerkloosheid in een aantal lidstaten en op de precaire aard van arbeidsovereenkomsten van jongeren, met name in sectoren die ernstig getroffen zijn door de COVID-19-crisis; dringt aan op een versterkt instrument voor de jongerengarantie met als doel de langdurige en jeugdwerkloosheid tegen 2030 met ten minste 50 % terug te dringen, onder meer criteria voor het scheppen van kwaliteitsbanen in overeenstemming met doelstelling 8 van de VN-agenda 2030; meent dat het tijd is om de jongerengarantie niet alleen bindend te maken voor alle lidstaten maar ook inclusief, onder meer door actief contact te leggen met mensen die al geruime tijd noch aan arbeidsmarkt noch onderwijs noch opleiding deelnemen alsmede jongeren met een kansarme sociaaleconomische achtergrond, waaronder jongeren met een handicap en Romajongeren;

22.

benadrukt dat een Europese agenda voor hoogwaardige banen niet alleen een kwestie van fatsoen is, maar ook een goede zaak is voor de economie aangezien deze de productiviteit en de interne vraag ten goede komt; is van oordeel dat bij een hoogwaardige baan een fatsoenlijk loon, werkzekerheid en toegang tot sociale bescherming, mogelijkheden voor een leven lang leren, goede arbeidsomstandigheden op veilige en gezonde werkplekken, redelijke werktijden met een goede balans tussen werk en privéleven, vakbondsvertegenwoordiging en onderhandelingsrechten behoren; vraagt dat de Commissie de algemene doelstelling om de kwaliteit van het werk op Europees niveau te verhogen, opneemt in het semesterproces en het sociaal scorebord, om zo de bijdrage van het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten tot de uitvoering van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de Europese pijler van sociale rechten te sturen en te beoordelen; vraagt dat de lidstaten evenveel aandacht besteden aan de landenspecifieke aanbevelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied, met name de aanbevelingen die zijn gedaan naar aanleiding van de COVID-19-crisis, als aan de economische en budgettaire aanbevelingen;

23.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de werkgelegenheidsrichtsnoeren van de EU uiterlijk één jaar na de vaststelling ervan in 2020 worden herzien, teneinde rekening te houden met de COVID-19-crisis en de sociale en werkgelegenheidsgevolgen daarvan, en om beter te reageren op soortgelijke toekomstige crises; wijst erop dat, om de democratische besluitvorming te versterken, het Europees Parlement op voet van gelijkheid met de Raad betrokken moet worden bij de opstelling van de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid; roept Eurofound op een bijdrage te leveren aan het meten van de arbeidskwaliteit met verschillende contract- en arbeidsvormen, beleidsrelevante analyses te verrichten om te helpen bij het verbeteren van de arbeidskwaliteit en arbeid te verduurzamen;

24.

maakt zich zorgen over de toename van het aantal werknemers in onzekere en atypische vormen van werkgelegenheid, schijnzelfstandigen en werknemers met nulurencontracten, ook bij de nationale overheid; roept de Commissie en de lidstaten op te streven naar de doelstelling om tegen 2030 een einde te maken aan onvrijwillig tijdelijk en onvrijwillig deeltijdwerk, en naar de doelstelling dat 80 % van de gecreëerde banen middelmatig of hoogbetaald zijn en geconcentreerd zijn in duurzame sectoren; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de praktijk van nulurencontracten en schijnzelfstandigheid af te schaffen;

25.

roept de lidstaten op zich in te zetten voor het elimineren van dodelijke arbeidsongevallen en het terugdringen van het aantal werkgerelateerde ziektes tegen 2030; dringt er, met het oog op het bereiken van deze doelstelling, bij de Commissie op aan om een nieuwe strategie voor gezondheid en veiligheid op het werk uit te werken waarin zowel de fysieke als de geestelijke gezondheid van werknemers aan de orde komen; is van mening dat deze strategie de herziening van de kaderrichtlijn inzake gezondheid en veiligheid moet omvatten om werknemers te beschermen in noodsituaties zoals pandemieën, alsook ambitieuze wetgevingsvoorstellen inzake aandoeningen van het bewegingsapparaat en stressgerelateerde aandoeningen, in samenwerking met de sociale partners; verzoekt de Commissie de richtlijn betreffende carcinogene en mutagene agentia (CMD) te blijven bijwerken en tegen 2024 bindende grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling vast te stellen voor ten minste 50 extra stoffen, en in deze richtlijn stoffen met schadelijke gevolgen voor het voortplantingssysteem op te nemen en strengere grenswaarden voor schadelijke stoffen zoals kankerverwekkende en mutagene stoffen in te voeren; beklemtoont dat de EU gevolg moet geven aan het Europees kader voor actie inzake geestelijke gezondheid; merkt op dat een van de doelstellingen ook de preventie van kanker is, aangezien 40 % van de kankergevallen als te voorkomen wordt beschouwd; vraagt dat de Commissie voorstellen doet voor een ambitieus plan voor het overwinnen van kanker om het door deze ziekte veroorzaakte lijden te helpen verminderen; vraagt dat de rol van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk wordt versterkt om gezonde en veilige werkplekken in de hele Unie te bevorderen en verdere initiatieven te ontwikkelen om preventie op het werk in alle activiteitensectoren te verbeteren;

26.

roept de Commissie op een strategische EU-zorgagenda te presenteren als een verdere stap voorwaarts in de kwalitatieve versterking van de gezondheidszorg in de EU en hierin eveneens verleners van persoonlijke en huishouddiensten op te nemen; herhaalt dat de zorgagenda ook de situatie moet weerspiegelen van de 100 miljoen informele zorgverleners in de EU, die 80 % van de langdurige zorg verlenen maar voor het grootste deel niet worden erkend; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten een regelgevingskader te ontwikkelen dat een kwalitatief hoogstaande zorgverlening garandeert, met inbegrip van de beoordeling van nieuwe mogelijkheden in de gezondheidszorg ten behoeve van consumenten en patiënten, waarbij rekening wordt gehouden met de rol van openbare en particuliere instellingen bij het verlenen van diensten aan de burgers en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor de verzorgers worden gewaarborgd;

27.

erkent dat eerlijk en sociaal duurzaam werk en echte werknemersparticipatie in het vormgeven van arbeidsomstandigheden belangrijker zijn dan ooit, zowel in digitale platforms als in alle andere sectoren, en dat werknemers democratische invloed moeten kunnen uitoefenen op het bestuur van het werk; beklemtoont dat de voordelen van de digitalisering breed en eerlijk moeten worden verdeeld en dat werknemers in de digitale sector dezelfde rechten en arbeidsomstandigheden moeten genieten als werknemers van andere sectoren; roept de Commissie op om een richtlijn voor te stellen over fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en rechten in de digitale economie, die betrekking heeft op alle werknemers, ook atypische werknemers met atypische arbeidsovereenkomsten, werknemers bij platformbedrijven en zelfstandigen; vraagt dat de Commissie met deze richtlijn verzekert dat platformbedrijven de bestaande nationale en Europese wetgeving naleven, de arbeidssituatie van platformwerknemers verduidelijkt door het weerlegbare vermoeden van een arbeidsverhouding, en waarborgen verschaft voor de bescherming van hun arbeidsomstandigheden, hun recht om zich te organiseren, om te worden vertegenwoordigd door vakbonden en om te onderhandelen over collectieve overeenkomsten, ook voor zelfstandigen; dringt er bij de Commissie op aan over te gaan tot een gerichte herziening van de mededingingsregels van de EU, zodat collectieve prijsstelling voor zelfstandigen met onzeker werk mogelijk wordt, om zo te zorgen voor een beter evenwicht in de onderhandelingspositie en een eerlijker interne markt;

28.

beklemtoont dat de COVID-19-pandemie het belang heeft onderstreept van digitale oplossingen, met name telewerken; dringt er bij de Commissie op aan een richtlijn in te dienen inzake minimumnormen en voorwaarden voor eerlijk telewerk, om de gezondheid en veiligheid van werknemers te beschermen en te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, met inbegrip van het vrijwillige karakter ervan, de eerbiediging van werktijden, verlof, het evenwicht tussen werk en privéleven en andere digitale rechten op het werk, zoals het recht om offline te zijn, de bescherming van de privacy van werknemers, ook tegen toezicht op afstand of alle andere vormen van tracking, en het verbod op microchipimplantaten bij werknemers en op het gebruik van artificiële intelligentie bij aanwervingsprocedures, en daarbij rekening te houden met de kaderovereenkomst van de Europese sociale partners inzake digitalisering;

29.

roept de Commissie op om een nieuwe kaderrichtlijn in te voeren over werknemersinformatie, raadpleging en participatie voor Europese bedrijfsvormen, inclusief onderaannemingsketens en franchises, en voor bedrijven die gebruikmaken van Europese instrumenten voor bedrijfsmobiliteit, en om minimumnormen vast te stellen, ook inzake verwachte veranderingen en herstructureringen, met name op het niveau van het bedrijf; dringt tevens aan op een herziening van de richtlijn betreffende de Europese ondernemingsraad (EOR) om onder meer te zorgen voor behoorlijke handhaving, toegang tot de rechter en doeltreffende sancties voor inbreuken op de regels, en om de werking van de bijzondere onderhandelingsgroep te verbeteren, met inbegrip van een transnationaal informatie- en raadplegingsproces, dat naar behoren moet worden uitgevoerd en afgerond voordat er besluiten worden genomen; verzoekt de Commissie werknemersaandeelhouderschap te promoten als instrument om de inclusie van werknemers te verhogen, door de democratie op het werk te verbeteren, de ongelijkheid te verminderen en het risico op banenverlies in mindere tijden te beperken;

30.

roept de Commissie en de lidstaten op om de nodige voorwaarden en vereisten vast te stellen om ervoor te zorgen dat ten minste 80 % van de bedrijven tegen 2030 onder duurzame corporate governance-overeenkomsten valt, en met de werknemers overeengekomen strategieën vast te stellen om de ecologische, sociale en economische ontwikkeling positief te beïnvloeden door middel van bestuurspraktijken en marktaanwezigheid, de verantwoordingsplicht van de bestuurders met betrekking tot de integratie van duurzaamheid in de besluitvorming van ondernemingen te verbeteren en praktijken inzake ondernemingsbestuur te bevorderen die bijdragen tot de duurzaamheid van ondernemingen, onder meer met betrekking tot de verslaglegging van ondernemingen, de vergoedingen van de leden van de raad van bestuur, het maximale verschil tussen de salarissen, de samenstelling van de raad van bestuur en de betrokkenheid van de belanghebbenden;

31.

pleit voor een richtlijn inzake bindende zorgvuldigheidsverplichtingen op het gebied van mensenrechten en verantwoord ondernemerschap — met inbegrip van werknemersrechten zoals het recht op vrijheid van vereniging, het recht op collectieve onderhandelingen en het recht op gezondheid en veiligheid, sociale bescherming en goede arbeidsvoorwaarden, waarmee bindende zorgvuldigheidsverplichtingen worden vastgesteld die van toepassing zijn op de activiteiten en zakelijke relaties van bedrijven, met inbegrip van de toeleverings- en onderaannemingsketens; beklemtoont dat deze richtlijn moet zorgen voor de volledige betrokkenheid van vakbonden en vertegenwoordigers van werknemers bij het volledige zorgvuldigheidsproces en het recht moet garanderen om op de relevante niveaus een collectieve overeenkomst te sluiten over het zorgvuldigheidsbeleid; beklemtoont dat zowel de nationale arbeidsinspectiediensten als de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) in de hele keten gezamenlijke inspecties moeten kunnen uitvoeren, met de mogelijkheid om klachten in te dienen, en steun moeten kunnen bieden bij de naleving van de regels, voor alle bedrijven in de EU en voor bedrijven die toegang willen krijgen tot de interne markt; verzoekt de Commissie erop aan te dringen dat alle handelspartners van de EU Verdrag nr. 81 (arbeidsinspectie) en Verdrag nr. 129 (arbeidsinspectie in de landbouwsector) van de IAO ratificeren;

32.

moedigt de Commissie aan om rekening te houden met de specifieke situatie van ondernemingen van de sociale economie, die tijdens de pandemie zeer belangrijk blijken te zijn voor de samenleving, en de ontwikkeling van specifieke programma's en financiële instrumenten te evalueren; verzoekt de Commissie om haar kader voor de oprichting en ontwikkeling van coöperaties en sociale ondernemingen bij te werken, aangezien deze intrinsiek meer nadruk leggen op eerlijke arbeidsvoorwaarden en het bieden van kansen aan werknemers;

33.

beklemtoont dat doeltreffende handhaving essentieel is voor de bescherming van werknemers en de uitvoering van sociale rechten; betreurt het dat de meeste lidstaten achterlopen met hun toezeggingen in het kader van het IAO-verdrag betreffende de arbeidsinspectie op het gebied van het aantal arbeidsinspecteurs; dringt erop aan dat de lidstaten hun handhavingscapaciteit vergroten om uiterlijk in 2030 een verhouding van ten minste één arbeidsinspecteur per 10 000 werkzame personen te bereiken;

2.    Sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen

34.

beklemtoont dat kinderarmoede uitroeien en zorgen voor het welzijn van en gelijke kansen voor kinderen tot de belangrijkste prioriteiten van Europa moeten behoren; roept de Commissie en de lidstaten op om vaart te zetten achter de goedkeuring en uitvoering van de Europese kindergarantie, zodat tegen 2030 elk kind in de EU volledige toegang heeft tot hoogwaardige en gratis gezondheidszorg, onderwijs en kinderopvang, fatsoenlijke huisvesting geniet en voldoende te eten krijgt; merkt op dat dit beleid moet worden gecombineerd met andere maatregelen op het gebied van armoedebestrijding en gezinsbeleid om te komen tot veelzijdige beleidscycli die kinderen en hun gezin kansen op sociale integratie kunnen bieden, met inbegrip van nationale en lokale strategieën voor de bestrijding van kinderarmoede, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke uitdagingen waarmee verschillende groepen kinderen in nood op lokaal niveau worden geconfronteerd;

35.

veroordeelt het feit dat sommige regeringen de pandemie gebruiken als voorwendsel om een aantal fundamentele rechten van werknemers en vrouwen af te schaffen; herinnert aan het onvervreemdbare recht op toegang tot gezondheidszorg en het recht van zelfbeschikking over het eigen lichaam; onderstreept dan ook dat rechten met betrekking tot reproductieve gezondheidszorg, anticonceptie en abortus moeten worden gegarandeerd, onder meer door de wettelijk vastgestelde termijn voor een abortus te verlengen;

36.

is ingenomen met de conclusies van de Raad over het versterken van de bescherming van het minimuminkomen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt dat de Commissie deze conclusies verder uitwerkt en een kader voor minimuminkomensregelingen voorstelt, teneinde het recht op een fatsoenlijk leven te waarborgen en armoede uit te roeien, en dat zij een oplossing zoekt voor de kwesties van toereikendheid en dekking, met inbegrip van een non-regressieclausule; benadrukt dat iedereen in Europa moet worden gedekt door een minimuminkomensregeling en dat pensioenen een inkomen moeten garanderen dat boven de armoedegrens ligt;

37.

verzoekt de lidstaten en de Commissie zich ertoe te verbinden de loonkloof tussen mannen en vrouwen, die momenteel 16 % bedraagt — en de daaruit voortvloeiende pensioenkloof — weg te werken met een streefcijfer van 0 % voor 2030, door het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk voor mannen en vrouwen te ondersteunen; verzoekt de Commissie met spoed een wettelijk kader voor loontransparantie te presenteren, zoals aanvankelijk voor de eerste 100 dagen was beloofd, met inbegrip van rapportage over loontransparantie en informatie over loonniveaus; herhaalt dat de genderpensioenkloof eveneens het gevolg is van tekortschietende pensioensregelingen die niet voldoende rekening houden met perioden van zwangerschaps- of ouderschapsverlof; verzoekt de Commissie en de lidstaten langetermijnmaatregelen te nemen om de hoge werkloosheidscijfers onder vrouwen terug te dringen en de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te waarborgen, te zorgen voor gelijke arbeidsparticipatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt en initiatieven te nemen om de toegang van vrouwen tot financiële middelen, vrouwelijk ondernemerschap en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen te bevorderen;

38.

verzoekt de Commissie concrete maatregelen in te voeren die van toepassing zijn op zowel overheids- als particuliere sectoren, waarbij voldoende rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van kleine en middelgrote ondernemingen, zoals de duidelijke vastlegging van criteria voor het beoordelen van de waarde van werk, genderneutrale taakevaluatie- en classificatiesystemen, loonkloofaudits en verslagen om gelijk loon te garanderen, het recht van werknemers op volledige looninformatie en verhaalsmogelijkheden, en duidelijke streefcijfers voor de gelijkheidsprestaties van bedrijven; dringt voorts aan op een betere toegang tot de rechter en op de invoering van sterkere procedurele rechten om loondiscriminatie te bestrijden; verzoekt de Commissie de rol van de sociale partners en van collectieve onderhandelingen op alle niveaus (nationaal, sectoraal, lokaal en in bedrijven) in de nieuwe wetgeving inzake loontransparantie te bevorderen; verzoekt de Commissie sterke handhavingsmaatregelen op te nemen voor diegenen die niet aan de regels voldoen, zoals straffen en sancties voor werkgevers die het recht op gelijk loon schenden;

39.

verzoekt de lidstaten de richtlijn vrouwelijke bestuurders uit het slop te halen en een ambitieus standpunt in de Raad goed te keuren om de wanverhouding tussen vrouwen en mannen in besluitvormingsfuncties op het hoogste niveau aan te pakken; roept de Commissie en de lidstaten op zich in te zetten voor het wegwerken van het “glazen plafond”-effect bij de raden van bestuur van beursgenoteerde bedrijven door de doelstelling in te voeren om een vertegenwoordiging van ten minste 40 % vrouwen in hogere managementfuncties te bereiken;

40.

verzoekt de Commissie een Europese strategie inzake handicaps voor de periode na 2020 voor te stellen, die alle bepalingen van het UNCRPD omvat alsook ambitieuze, duidelijke en meetbare doelstellingen, geplande acties met duidelijke tijdschema's en specifieke middelen, en die wordt ondersteund door een adequaat en voldoende gefinancierd controlemechanisme met duidelijke benchmarks en indicatoren, waarbij ook benadrukt wordt dat volledige toegankelijkheid van goederen en diensten, met inbegrip van de gebouwde omgeving, inclusief onderwijs en de arbeidsmarkt, en het gebruik van kunstmatige intelligentie moeten worden gewaarborgd, zodat personen met een handicap volledig kunnen deelnemen aan de samenleving, en vraagt dat de Commissie zich ook inzet om het proces van de-institutionalisering van voorzieningen voor langdurige zorg af te ronden; verzoekt de lidstaten om de middelen uit het Cohesiefonds, het EFRO en ook het ESF te gebruiken om de toegankelijkheid van openbare ruimten te verbeteren voor personen met bijzondere behoeften, met inbegrip van personen met een handicap, personen met kinderen en ouderen, die nog steeds worden geconfronteerd met het probleem van sociale uitsluiting;

41.

dringt erop aan dat het genderperspectief wordt opgenomen in de nieuwe strategie inzake handicaps en gelijke behandeling voor 2021, met gepaste aandacht voor betere toegang tot de arbeidsmarkt via gerichte maatregelen en acties;

42.

steunt de bevordering van inclusief en toegankelijk onderwijs, met inbegrip van toegang tot breedbandinternet, en beroeps- en digitale opleidingen, ook voor kwetsbare groepen en mensen met een handicap, om met name laaggeschoolde en oudere werknemers in staat te stellen zich om te scholen en nieuwe vaardigheden te leren; ondersteunt de totstandbrenging van EU-brede mogelijkheden voor leerlingplaatsen; vraagt dat de Commissie en de lidstaten extra inspanningen leveren voor de verdere integratie van personen met een handicap in de arbeidsmarkt door obstakels weg te nemen, gebruik te maken van de kansen die digitaal werk biedt voor hun integratie, en door stimulansen te creëren om deze mensen in dienst te nemen; herinnert eraan dat volgens Eurofound slechts één op de drie werknemers met een beperkende chronische of zeldzame ziekte over een aangepaste werkplek beschikt; verzoekt de Commissie en de lidstaten de werkgelegenheid van mensen met een handicap of een chronische ziekte in Europa, alsook het behoud van hun banen en hun re-integratie op de arbeidsmarkt te blijven bevorderen;

43.

staat achter de nieuwe vaardighedenagenda van de EU; benadrukt het belang van toegang tot de opleiding en omscholing van werknemers in industrieën en sectoren die grondig moeten worden aangepast met het oog op een groene en digitale transitie; wijst erop dat kwalificaties en gecertificeerde vaardigheden werknemers een meerwaarde verschaffen waarmee hun positie op de arbeidsmarkt verbetert en die zij in de transities van de arbeidsmarkt kunnen meenemen; pleit voor een overheidsbeleid inzake vaardigheden dat gericht is op de certificering en validering van kwalificaties en vaardigheden; benadrukt dat er in bedrijven die toegang hebben tot overheidsmiddelen voor de bijscholing van werknemers, en in overleg met werknemersvertegenwoordigers, op vaardigheden gebaseerde compensatiesystemen moeten worden opgezet, aangezien dit systeem ervoor zou zorgen dat die overheidsinvesteringen rendabel zijn; benadrukt dat de Europese vaardighedenstrategie voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht het recht op levenslang leren voor iedereen en op alle gebieden moet waarborgen;

3.    Degelijke socialezekerheidsstelsels

44.

merkt op dat de huidige investering in sociale infrastructuur in de EU op ongeveer 170 miljard EUR per jaar is geraamd en dat de Commissie de benodigde investering op 192 miljard EUR raamt, waarbij gezondheidszorg en langdurige zorg goed zijn voor 62 % van deze investering (betaalbare huisvesting, 57 miljard EUR; gezondheidszorg, 70 miljard EUR; langdurige zorg, 50 miljard EUR; onderwijs en levenslang leren, 15 miljard EUR); verzoekt de Commissie en de lidstaten een deel van de faciliteit voor herstel en veerkracht dat gelijkwaardig is aan de investeringen in milieu- en digitale prioriteiten, uit te trekken voor de tenuitvoerlegging van de beginselen van de EPSR; wijst erop dat bij de toewijzing van middelen uit de faciliteit voor herstel en veerkracht rekening moet worden gehouden met gendergelijkheid;

45.

verzoekt de Commissie toezicht te houden op de Europese strategie voor gendergelijkheid (2020-2025) en vraagt de lidstaten op basis daarvan nationale strategieën voor gendergelijkheid vast te stellen als belangrijk onderdeel van de sociaaleconomische maatregelen die zij treffen in de nasleep van de COVID-19-crisis;

46.

benadrukt voorts dat de Commissie en de lidstaten betere en meer geharmoniseerde gegevens moeten verzamelen over het aantal daklozen in Europa, aangezien een dergelijke gegevensverzameling de basis vormt van elk doeltreffend openbaar beleid;

47.

benadrukt dat de EU en haar lidstaten de plicht hebben jegens burgers om hun universele toegang tot fatsoenlijke en betaalbare huisvesting te waarborgen overeenkomstig de VN-agenda 2030, met name doelstelling 11, en overeenkomstig de fundamentele rechten als vastgesteld in de artikelen 16, 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest en de Europese pijler van sociale rechten; vraagt in dit verband dat alle lidstaten het herziene Europees Sociaal Handvest ratificeren; benadrukt dat investeringen in sociale, fatsoenlijke en betaalbare huisvesting van cruciaal belang zijn om de kwaliteit van het leven voor iedereen te garanderen en te verbeteren; roept de Commissie en de lidstaten op om zoveel mogelijk te investeren in betaalbare huisvesting teneinde te voorzien in de huisvestingsbehoeften van de lagere en modale inkomensgroepen (de drie onderste kwintielen), en ervoor te zorgen dat ten minste 30 % van alle nieuwbouwwoningen betaalbare huisvesting biedt voor beide inkomensgroepen, en energiearmoede tegen 2030 uit te bannen door investeringen in energie-efficiëntie door huishoudens met lage inkomens te ondersteunen; vraagt dat de lidstaten in hun plannen voor herstel en veerkracht voorrang geven aan renovatie; dringt er bij de Commissie op aan om voorstellen te doen voor een ambitieus actieplan om dakloosheid geleidelijk uit te roeien tegen 2030, waaronder een “eerst een woning”-aanpak op Europese schaal; verzoekt de Commissie een voorstel te presenteren voor een EU-kader voor nationale strategieën inzake dakloosheid; verzoekt de Commissie en de lidstaten minimumnormen vast te stellen voor hoogwaardige huisvesting voor grensoverschrijdende werknemers en seizoensarbeiders, die moet worden losgekoppeld van hun bezoldiging, alsook voor fatsoenlijke voorzieningen, privacy voor huurders en schriftelijke huurovereenkomsten die door de arbeidsinspectie worden gehandhaafd, en ook in dit verband normen vast te stellen;

48.

dringt erop aan dat alle werknemers worden opgenomen in het socialezekerheidsstelsel en recht hebben op werkloosheidsuitkeringen, betaald ziekteverlof, moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlof, ongevallenverzekering en bescherming tegen onrechtmatig ontslag;

49.

maakt zich zorgen om de ongelijkheden in de kwaliteit van en de toegang tot de gezondheidszorg in de EU die door de COVID-19-crisis aan het licht zijn gekomen; herinnert eraan dat armere mensen gemiddeld 6 jaar minder lang leven dan rijkere mensen en dat personen met een handicap vaak problemen hebben om toegang te krijgen tot gezondheidszorg; benadrukt de noodzaak om aandacht te besteden aan de sociale, economische en ecologische determinanten van gezondheid om deze ongelijkheden in gezondheid aan te pakken; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke indicatoren en methoden te ontwikkelen voor het toezicht op de gezondheid en op de prestaties en de toegankelijkheid van de gezondheidszorgstelsels, teneinde de ongelijkheden te verminderen en de gebieden die voor verbetering vatbaar zijn en meer financiering nodig hebben, te identificeren en te prioriteren; verzoekt de Commissie te analyseren hoe de verschillende nationale socialezekerheidsstelsels in de huidige crisis voorzien in de socialezekerheidsbehoeften, om de sterke en zwakke punten met betrekking tot de toegang tot en de verlening van diensten en sociale bescherming in kaart te brengen, en vraagt dat zij zorgt voor een mechanisme voor de monitoring en evaluatie van de socialezekerheidsstelsels in Europa, om na te gaan hoe veerkrachtig deze stelsels zijn wanneer ze schokken van verschillende omvang ondergaan, en om te onderzoeken hoe ze veerkrachtiger en sterker kunnen worden gemaakt om toekomstige crises te doorstaan;

50.

benadrukt dat de universele toegang tot officiële, solidaire en adequate pensioenen en ouderdomspensioenen moet worden gegarandeerd voor iedereen; erkent de uitdagingen voor de lidstaten om de pensioenstelsels duurzamer te maken, maar benadrukt dat het belangrijk is solidariteit binnen de pensioenstelsels te waarborgen door de ontvangstenzijde te versterken; benadrukt het belang van officiële en bedrijfspensioenregelingen die voorzien in een adequaat pensioeninkomen dat boven de armoedegrens ligt en waarmee gepensioneerden hun levensstandaard kunnen handhaven; is van mening dat de beste manier om te zorgen voor duurzame, zekere en toereikende pensioenen voor vrouwen en mannen erin bestaat de totale arbeidsparticipatie te verhogen en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid voor alle leeftijdscategorieën te scheppen, de arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden te verbeteren en de nodige overheidsuitgaven in de begroting op te nemen; is van mening dat hervormingen van het pensioenstelsel onder meer gericht moeten zijn op de effectieve pensioenleeftijd en moeten inspelen op de tendensen op de arbeidsmarkt, de geboortecijfers, de gezondheids- en welvaartsituatie, de arbeidsomstandigheden en de economische afhankelijkheidsratio; is van mening dat bij deze hervormingen ook rekening moet worden gehouden met de situatie van miljoenen werkenden in Europa, met name vrouwen, jongeren en zelfstandigen, die het slachtoffer zijn van onzeker werk, perioden van onvrijwillige werkloosheid en verminderde arbeidsduur; vraagt de Commissie en de lidstaten dat zij rekening houden met de bijzondere situatie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt en dat zij hun inspanningen op het gebied van actief en gezond ouder worden intensiveren door discriminatie van ouderen op de arbeidsmarkt tegen te gaan en programma's voor integratie op de arbeidsmarkt voor 55- plussers te ontwikkelen, met levenslang leren als hoofdprioriteit;

51.

maakt zich zorgen over de manier waarop de COVID-19-pandemie de kwetsbaarheid, de isolatie, de kans op armoede en sociale exclusie van de oudere bevolking verergert; onderstreept dat de pandemie heeft uitgewezen dat er een EU-model nodig is om de waardigheid en grondrechten van ouderen te bevorderen en te waarborgen; verzoekt de Commissie een plan in te dienen om de geestelijke gezondheid, de waardigheid en het welzijn van mensen, waaronder ouderen, te waarborgen door adequate kwaliteitsvolle gezondheids- en zorgdiensten te ondersteunen, te investeren in gemeenschapsdiensten, gezondheidspreventie en -bevordering, sociale bescherming en fatsoenlijke en betaalbare huisvesting en infrastructuur, alsook door steun te verlenen aan projecten van de sociale economie, onder meer gemeenschappelijk wonen en coöperatieve huisvesting, gezondheids- en welzijnsprogramma’s, dagopvang voor volwassenen en langdurige zorg, en door de rol en de werkomstandigheden van zorgverleners te beschermen, waarbij ook de solidariteit tussen de generaties moet worden bevorderd; roept de lidstaten op om gelijke toegang te bieden tot betaalbare, preventieve en curatieve gezondheidszorg van goede kwaliteit, zoals vastgelegd in de Europese pijler van sociale rechten, met inbegrip van medische en zorgdiensten en -faciliteiten die niet discrimineren op grond van leeftijd;

52.

verheugt zich over het recente verslag van de Commissie over de gevolgen van de demografische veranderingen voor verschillende groepen in de samenleving en voor gebieden en regio’s die onevenredig zwaar worden getroffen; roept de Commissie en de lidstaten op om meer gebruik te maken van de middelen die in het kader van het EFRO beschikbaar zijn, voor de verbetering van de vervoers- en telecommunicatie-infrastructuur in gebieden met een sterk vergrijzende bevolking en gebieden met een uitgesproken plattelandskarakter die ontvolkt raken;

4.    Eerlijke mobiliteit

53.

roept de Commissie op de richtlijn betreffende uitzendbureaus te herzien om een wettelijk kader tot stand te brengen dat garanties biedt voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en gelijke behandeling van seizoensarbeiders en mobiele werknemers binnen de EU met een contract voor bepaalde tijd met uitzendbureaus of een ander soort arbeidsmarktbemiddelaar, inclusief wervingsbureaus; verzoekt de lidstaten de handhaving te verbeteren en de praktijken van malafide uitzendbureaus te bestrijden; wijst erop dat dit wettelijk kader het volgende zou kunnen omvatten: een verbod op arbeidsmarktbemiddelaars die niet voldoen aan de richtlijn betreffende uitzendarbeid en actief zijn op de interne markt, een gegarandeerd minimumloon bij collectieve overeenkomst of bij wet, een gegarandeerd minimumaantal uren per week/maand, dat de werkgever onder geen enkele post in mindering kan brengen op het minimumloon of in het kader van een collectieve overeenkomst vastgestelde lonen, een verbod op looninhoudingen in het geval van deeltijdcontracten, gegarandeerde gelijke behandeling van iedereen die in de betrokken lidstaat wordt beschermd als werknemer die in hetzelfde bedrijf/dezelfde sector werkt, een vereiste dat alle uitzendbureaus op de interne markt zijn opgenomen in een Europees register en gecertificeerd zijn om op de interne markt actief te zijn, sancties tegen bedrijven die gebruikmaken van frauduleuze wervingspraktijken en mensenhandel voor arbeidsuitbuiting en toegang tot informatie over arbeidscontracten en arbeidsrechten in een taal die de werknemer kan begrijpen; verzoekt de Commissie en de lidstaten een einde te maken aan rechtstreekse betalingen uit hoofde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aan begunstigden die zich niet houden aan het nationale en Europese arbeidsrecht, IAO-verdragen en de toepasselijke overeenkomsten inzake collectief onderhandelen;

54.

benadrukt dat het vrije verkeer van werknemers in de EU een fundamentele vrijheid en een integraal onderdeel van het succes van de interne markt is; benadrukt dat het vrije verkeer van diensten moet worden verwezenlijkt zonder de rechten van werknemers en de sociale rechten in het gedrang te brengen; is van oordeel dat het vrije verkeer van diensten hand in hand gaat met vrije en eerlijke mobiliteit van de werknemers die deze diensten verlenen, en dat de interne markt gebaat is bij de naleving van de regels inzake arbeidsvoorwaarden en de bescherming van de gezondheid en veiligheid van mobiele werknemers; merkt op dat er grijze gebieden en mazen in de wet zijn met betrekking tot bepaalde werknemers die dit recht onder precaire omstandigheden en vaak via frauduleuze arbeidsbemiddelingsbureaus en arbeidsmarktbemiddelaars uitoefenen; verzoekt de Commissie en de lidstaten fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en gelijke behandeling voor alle mobiele werknemers in de EU te waarborgen;

55.

dringt aan op een EU-aanpak om loonkostenconcurrentie te voorkomen en opwaartse sociale convergentie voor iedereen te bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten eerlijke en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor mobiele werknemers en grens- en seizoensarbeiders in de EU te garanderen en ervoor te zorgen dat zij gelijke toegang hebben tot werkgelegenheid en kansen in andere lidstaten en gelijke niveaus van sociale bescherming genieten, zoals bepaald in artikel 45, lid 2, van het VWEU; dringt erop aan dat ook rekening wordt gehouden met praktijken met betrekking tot gedetacheerde werknemers; dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor een adequate coördinatie van de sociale zekerheid, onder meer door de herziening van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (18) en de versterking van de overdraagbaarheid van rechten; pleit ervoor dat de digitalisering van de socialezekerheidsstelsels verder wordt bevorderd; verzoekt de lidstaten en de Commissie de bescherming van alle betrokken werknemers bij de overgang van ondernemingen te waarborgen en na te gaan of een herziening van de richtlijn betreffende de overgang van ondernemingen nodig is;

56.

benadrukt dat de praktijken van het oprichten van dochterondernemingen of het creëren van onderaannemingsketens met als doel de verplichtingen en bijdragen van werkgevers inzake sociale zekerheid te verlagen zonder in de praktijk een effectieve socialezekerheidsdekking te creëren, schadelijk zijn voor de bescherming van werknemers en de duurzaamheid van socialezekerheidsstelsels en dat deze praktijken door de Commissie en de lidstaten moeten worden aangepakt; roept de Commissie en de lidstaten op om, met het oog op billijkheid op de interne markt, wettelijke maatregelen te nemen om een einde te maken aan wanpraktijken op het gebied van onderaanneming, en om de gemeenschappelijke en hoofdelijke aansprakelijkheid in de hele onderaannemingsketen te waarborgen, teneinde de rechten van de werknemers te beschermen alsook hun claims in gevallen van achterstallig loon, niet-betaling van sociale bijdragen, faillissement, verdwijningen en “brievenbusfirma's” die niet betalen zoals overeengekomen;

57.

verzoekt de Commissie de sociale clausule van de bestaande EU-richtlijn overheidsopdrachten krachtig te handhaven en te onderzoeken of deze richtlijn moet worden herzien om de sociale clausules in overheidsopdrachten te versterken, waarbij van de economische actoren en de onderaannemers wordt geëist dat zij het recht van de werknemers op collectieve onderhandelingen volledig eerbiedigen, en de voorwaarden vast te stellen voor de volledige uitvoering van de toepasselijke sectorale collectieve overeenkomsten en de daarin beschreven arbeidsvoorwaarden, met inachtneming van de nationale arbeidsmarkttradities en -modellen; dringt erop aan dat bij deze herziening alle sociale en welzijnsdiensten worden vrijgesteld van de aanbestedingsverplichtingen en dat er een Europees uitsluitingsmechanisme wordt ingesteld om hoofdcontractanten en onderaannemers die zich herhaaldelijk schuldig maken aan oneerlijke concurrentie en belastingfraude, uit te sluiten; roept de lidstaten op om te zorgen voor naleving, toezicht en handhaving;

58.

maakt zich zorgen over het grote bedrag aan gederfde belastinginkomsten als gevolg van grootscheepse belastingontwijking; verzoekt de Raad vaart te zetten achter de onderhandelingen over wetgeving inzake openbare verslaglegging per land en een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, en zowel de criteria van de Groep gedragscode (belastingregeling voor ondernemingen) als de criteria voor de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te herzien;

59.

staat achter de oprichting van de Europese Arbeidsautoriteit (ELA); dringt erop aan dat de ELA zo spoedig mogelijk volledig operationeel wordt; vraagt dat deze autoriteit voortdurend informatie over beste praktijken uitwisselt met de respectieve arbeidsautoriteiten in de lidstaten en voorlopige inspecties uitvoert; benadrukt dat de ELA alleen doeltreffend kan zijn in de strijd tegen illegale praktijken en uitbuiting en misbruik van werknemers als het gemakkelijker wordt om controles uit te voeren en sancties op te leggen aan bedrijven die zich niet aan de regels houden; onderstreept dat hiervoor ook een uitgebreider mandaat van de autoriteit is vereist, dat wetgevingshandelingen van de EU omvat zoals Richtlijnen 2008/104/EG (19), 2014/36/EU (20) en 2009/52/EG (21) van het Europees Parlement en de Raad, alsook de relevante EU-wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk; is van mening dat de ELA en de nationale inspectiediensten verplicht zouden moeten worden om een gezamenlijke of gecoördineerde inspectie uit te voeren wanneer gevallen van misbruik door een nationale sociale partner onder haar aandacht worden gebracht; vraagt daarom met aandrang aan de Commissie dat zij deze aspecten opneemt in de evaluatie van het mandaat van de ELA die in 2024 moet plaatshebben, en dat zij belanghebbenden met een gedegen kennis van de verschillende arbeidsmarktmodellen bij de werkzaamheden en evaluaties van de ELA betrekt; is voorts van mening dat het bestuur van de ELA dezelfde tripartiete structuur als andere agentschappen moet volgen en dus een grotere vertegenwoordiging, inclusief stemrecht, van de nationale sociale partners in de raad van bestuur moet toestaan;

60.

verzoekt de Commissie om na een degelijke effectbeoordeling een voorstel in te dienen voor een digitaal EU-socialeverzekeringsnummer, zoals zij in 2018 heeft aangekondigd, teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen en te beschermen, met ook de mogelijkheid om een controlemechanisme voor individuen en de betrokken autoriteiten in te stellen, om ervoor te zorgen dat werknemers gedekt zijn en de sociale zekerheid betaald wordt overeenkomstig de verplichtingen, zoals een persoonlijke arbeidskaart, en dat de EU-regels inzake arbeidsmobiliteit en de coördinatie van de sociale zekerheid op een eerlijke en doeltreffende manier worden gehandhaafd; meent bovendien dat de werknemers en hun vertegenwoordigers alsook de inspectiediensten up-to-date toegang moeten hebben tot informatie over hun werkgevers en hun loonrechten en sociale en arbeidsrechten, in overeenstemming met de sectorale collectieve arbeidsovereenkomst of de nationale wetgeving, indien van toepassing, en in overeenstemming met de criteria voor de bescherming van gegevens;

61.

verzoekt de Commissie de mogelijkheden te onderzoeken om werknemers uit derde landen in staat te stellen een werkvergunning in de EU te verkrijgen, onder de voorwaarde dat alle waarborgen in het nationale en EU-arbeidsrecht ook voor onderdanen van derde landen effectief bescherming en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden garanderen en dat dit niet leidt tot verstoringen van de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie een uitgebreid onderzoek te laten uitvoeren naar de trends die kenmerkend zijn voor de arbeidsomstandigheden van gedetacheerde onderdanen van derde landen en benadrukt de noodzaak van mogelijke beleidsmaatregelen op EU- of nationaal niveau op basis van de uitkomst van dit onderzoek; is ernstig bezorgd over de huidige toename van het aandeel onderdanen van derde landen in sectoren met een reputatie van onzekere arbeidsomstandigheden en gevallen van misbruik; onderstreept dat onderdanen van derde landen vaak kwetsbaarder zijn voor uitbuiting en daarom moeten worden beschermd; benadrukt dat het hier gaat om wanpraktijken zoals valse detachering, schijnzelfstandigheid, frauduleuze onderaannemingsbedrijven en wervingsbureaus, brievenbusmaatschappijen en zwartwerk; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de toepasselijke wetten en regels inzake arbeidsvoorwaarden worden nageleefd bij de omgang met onderdanen van derde landen, teneinde misbruik uit te bannen, en verzoekt de lidstaten de beschermende elementen van Richtlijn 2009/52/EG ten uitvoer te leggen en daarbij te zorgen voor toegankelijke en doeltreffende klachtenmechanismen die het mogelijk maken om verschuldigde lonen en socialezekerheidsbijdragen daadwerkelijk terug te vorderen;

o

o o

62.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(2)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(3)  PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 68.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0176.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0194.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0180.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0033.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0337.

(9)  PB L 185 van 11.7.2019, blz. 44.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0202.

(11)  PB C 159 van 10.5.2019, blz. 1.

(12)  PB C 97 van 24.3.2020, blz. 32.

(13)  https://ec.europa.eu/eurostat/documents/2995521/10163468/3-16102019-CP-EN.pdf/edc3178f-ae3e-9973-f147-b839ee522578

(14)  https://www.feantsa.org/public/user/Resources/resources/Rapport_Europe_ 2020_GB.pdf

(15)  Eurofound (2018), “Upward convergence in the EU: Concepts, measurements and indicators”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.

Eurofound (2017), Zesde Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden — Overzichtsverslag (update 2017), Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.

(16)  Unemployment statistics: Eurostat, July 2020

(17)  European Economic Forecast, Autumn 2020, European Commission, https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/economy-finance/ip136_en.pdf

(18)  PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1.

(19)  Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9).

(20)  Richtlijn 2014/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op tewerkstelling als seizoenarbeider (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 375).

(21)  Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (PB L 168 van 30.6.2009, blz. 24).


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/94


P9_TA(2020)0372

Duurzame corporate governance

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over duurzame corporate governance (2020/2137(INI))

(2021/C 445/12)

Het Europees Parlement,

gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten uit 2011 (Ruggie-beginselen) (1),

gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (2),

gezien de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor multinationale ondernemingen (3),

gezien de door de OESO opgestelde zorgvuldigheidsrichtsnoeren voor verantwoord ondernemerschap (4) en richtlijnen voor verantwoord zakendoen voor institutionele beleggers (5),

gezien de Tripartiete beginselverklaring betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) (6),

gezien de Overeenkomst van Parijs, aangenomen op 12 december 2015 (7),

gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) uit 2018 over opwarming van de aarde met 1,5o C (8),

gezien het voorstel van de Commissie van 4 maart 2020 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet) (COM(2020)0080),

gezien Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (9),

gezien het EU-actieplan: duurzame groei financieren (COM(2018)0097),

gezien de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien het aangepast werkprogramma van de Commissie voor 2020 (COM(2020)0440),

gezien Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (10), (“de jaarrekeningrichtlijn”),

gezien Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (11) (“de richtlijn betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie” — NFI-richtlijn),

gezien Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (12),

gezien Richtlijn (EU) 2017/828 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (13) (“de richtlijn aandeelhoudersrechten”),

gezien Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (14),

gezien Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (15) (“de verordening informatieverschaffing”),

gezien Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (16) (“de taxonomieverordening”),

gezien de richtsnoeren inzake niet-financiële rapportage (methodologie voor het rapporteren van niet-financiële informatie) van de Commissie (17) en de richtsnoeren niet-financiële rapportage: aanvulling betreffende klimaatrapportage van de Commissie (18),

gezien het eindverslag van het Forum op hoog niveau over de kapitaalmarktenunie, getiteld “A new vision for Europe’s capital markets” (19),

gezien de studie die in juli 2020 is opgesteld voor de Commissie, getiteld “Directors’ duties and sustainable corporate governance”,

gezien het kader van de VN, getiteld “Protect, Respect and Remedy: a Framework for Business and Human Rights” uit 2008 (20),

gezien de studie die in mei 2020 is opgesteld voor de Commissie, getiteld “Improving financial security in the context of the Environmental Liability Directive” (Verbeteren van de financiële zekerheid in het kader van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn) (21),

gezien de “Oslo Principles on Global Obligations to Reduce Climate Change” (22),

gezien de aanbevelingen van de taskforce voor de openbaarmaking van klimaatgerelateerde financiële informatie van juni 2017,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0240/2020),

A.

overwegende dat de Europese Unie berust op de waarden van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en overwegende dat haar milieubeleid berust op het voorzorgsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

B.

overwegende dat een duurzaamheidsbenadering in het bedrijfsleven inhoudt dat ondernemingen naar behoren rekening houden met algemene maatschappelijke en milieuaspecten, hetgeen inhoudt dat zij onder meer de rechten van hun werknemers en de grenzen van onze planeet eerbiedigen, om op die manier de belangrijkste risico’s in verband met hun activiteiten aan te pakken;

C.

overwegende dat de vele internationale initiatieven ter bevordering van duurzame corporate governance een vrijwillig karakter hebben en slechts instrumenten van zachte wetgeving zijn en in veel gevallen niet doeltreffend zijn gebleken om ondernemingen ertoe te bewegen bij hun activiteiten duurzaamheid na te streven; overwegende dat in de studie over de verplichtingen van bestuurders en duurzame corporate governance die in opdracht van de Commissie werd uitgevoerd om uitvoering te geven aan het “Actieplan: duurzame groei financieren” de voordelen worden benadrukt van verduidelijking van de verplichtingen van bestuurders wat betreft duurzaamheid en langetermijnoverwegingen, de problemen in verband met kortetermijndenken worden belicht, en nogmaals wordt benadrukt dat ondernemingen rekening moeten houden met langetermijnbelangen om ervoor te zorgen dat de EU op schema blijft liggen wat betreft het inlossen van haar eigen duurzaamheidstoezeggingen; overwegende dat in de studie duidelijk naar voren komt dat er op dit gebied een noodzaak bestaat tot het vaststellen van EU-wetgeving;

D.

overwegende dat de EU tijdens de vorige zittingsperiode een aantal initiatieven heeft ontplooid om de transparantie en het langetermijndenken in het kader van financiële en economische activiteiten te bevorderen, zoals de richtlijn aandeelhoudersrechten, het actieplan voor de financiering van duurzame groei, de verordening informatieverschaffing en de taxonomieverordening; overwegende dat deze trend werd ingezet met, onder meer, de vaststelling van de richtlijn betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie (NFI-richtlijn); overwegende dat de openbaarmaking van niet-financiële informatie noodzakelijk is om de prestaties van ondernemingen en de langetermijneffecten van hun activiteiten op de samenleving en het milieu te meten, te monitoren en te beheersen;

E.

overwegende dat de NFI-richtlijn nauw samenhangt met corporate governance en een belangrijke stap is geweest voor de bevordering van niet-financiële rapportage in de EU; overwegende dat deze richtlijn niettemin ernstige tekortkomingen vertoont die moeten worden aangepakt om het nut van de richtlijn voor investeerders en belanghebbenden te vergroten;

F.

overwegende dat ondernemingen en financiële instellingen volgens de Europese Green Deal van de Commissie meer gegevens over hun klimaat- en milieubeleid moeten meedelen, zodat investeerders volledige informatie krijgen over de duurzaamheid van hun investeringen; overwegende dat de Commissie heeft toegezegd daartoe de NFI-richtlijn opnieuw te bekijken; overwegende dat de Commissie in haar aangepast werkprogramma voor 2020 heeft aangegeven voornemens te zijn in het eerste kwartaal van 2021 een voorstel tot herziening van de NFI-richtlijn in te dienen;

G.

overwegende dat belanghebbenden herhaaldelijk hebben aangegeven dat de niet-financiële informatie die ondernemingen overeenkomstig de NFI-richtlijn openbaar maken, ontoereikend, onbetrouwbaar en niet vergelijkbaar is; overwegende dat degenen die belast zijn met de opstelling van niet-financiële verklaringen hebben aangegeven dat de veelheid aan vrijwillige rapportagekaders tot verwarring leidt en hebben aangedrongen op juridische verduidelijking en standaardisering; overwegende dat de informatie die openbaar wordt gemaakt vollediger en betrouwbaarder moet zijn om mogelijke negatieve effecten op het klimaat, het milieu en de samenleving af te zwakken; overwegende dat verbeteringen op het gebied van niet-financiële rapportage het afleggen van verantwoording door ondernemingen kunnen stimuleren en het vertrouwen in ondernemingen kunnen doen toenemen; overwegende dat dergelijke verbeteringen niet mogen leiden tot verstoorde concurrentieverhoudingen; overwegende dat in openbaarmakingsverplichtingen daarom rekening moet worden gehouden met administratieve kosten, en dat deze verplichtingen in verhouding moeten staan tot de omvang van de onderneming en in overeenstemming moeten zijn met andere wetgeving die van toepassing is op zakelijke activiteiten, zoals de wetgeving inzake de eerbiediging van bedrijfsgeheimen en inzake de bescherming van klokkenluiders;

H.

overwegende dat uit de in opdracht van de Commissie opgestelde studie over de verplichtingen van bestuurders en duurzame corporate governance blijkt dat in de EU gevestigde beursgenoteerde bedrijven de neiging hebben om de kortermijnbelangen van hun aandeelhouders op de voorgrond te plaatsen; overwegende dat in deze studie diverse voorstellen worden gedaan voor wetgeving op EU-niveau waarmee de duurzaamheid van ondernemingen aanzienlijk zou verbeteren; overwegende dat er een wetgevingskader voor Europese ondernemingen moet worden vastgesteld, waarbij het evenredigheidsbeginsel volledig in acht moet worden genomen en zonder dat dit leidt tot buitensporige administratieve lasten voor Europese ondernemingen; overwegende dat dit kader de rechtszekerheid op de interne markt moet waarborgen en verbeteren en niet mag leiden tot concurrentienadelen;

I.

overwegende dat een duurzaamheidsbenadering ten aanzien van corporate governance zowel betrekking heeft op de bescherming van de mensenrechten als op milieubescherming; overwegende dat een wettelijk vereiste om informatie over milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden en mensenrechten, omkoping en corruptie openbaar te maken beschouwd moet worden als onderdeel van de verantwoordelijkheid van ondernemingen om de mensenrechten te eerbiedigen, zoals gedefinieerd in de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten;

J.

overwegende dat in de Overeenkomst van Parijs de doelstelling is vastgelegd om de gemiddelde mondiale temperatuurstijging te beperken tot beduidend minder dan 2 oC boven het pre-industriële niveau en ernaar te streven de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 oC boven het pre-industriële niveau;

K.

overwegende dat de steeds fellere concurrentiestrijd om toegang tot natuurlijke hulpbronnen in de wereld er vaak toe leidt dat ondernemingen het milieu en de menselijke leefomgeving op een niet-duurzame manier exploiteren;

L.

overwegende dat corporate governance een belangrijke rol te vervullen heeft als het gaat om het waarmaken van de toezeggingen van de EU om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN en de Overeenkomst van Parijs te bereiken;

M.

overwegende dat de klimaatverandering ernstige risico’s inhoudt voor de voedselzekerheid, met name voor de beschikbaarheid, de toegankelijkheid en het gebruik van levensmiddelen en voor de stabiliteit van voedselsystemen; overwegende dat vrouwelijke landbouwers, die momenteel instaan voor 45 à 80 % van de totale voedselproductie in de ontwikkelingslanden, onevenredig hard worden getroffen door klimaatverandering en aantasting van het milieu;

N.

overwegende dat het Verdrag van Aarhus voorziet in diverse milieurechten voor burgers en ondernemingen, waaronder het recht op toegang tot milieu-informatie, het recht op inspraak in besluitvorming over milieuaangelegenheden en het recht op toegang tot de rechter;

O.

overwegende dat het VN-comité van toezicht op de naleving van het Verdrag van Aarhus in 2017 heeft vastgesteld dat de EU het Verdrag van Aarhus schond omdat zij leden van het publiek niet de mogelijkheid bood besluiten van de EU-instellingen voor de EU-rechtbanken aan te vechten;

P.

overwegende dat de Commissie de lat voor de periode 2019-2024 hoger heeft gelegd door een agenda voor de European Green Deal vast te stellen en te verklaren dat “Europa het voortouw moet nemen bij de transitie naar een gezonde planeet”;

Q.

overwegende dat bestuurders van ondernemingen de wettelijke en statutaire plicht hebben om in het belang van hun onderneming te handelen; overwegende dat deze plicht in verschillende jurisdicties op verschillende manieren wordt geïnterpreteerd en dat het belang van de onderneming in veel gevallen gelijk wordt gesteld aan de financiële belangen van de aandeelhouder; overwegende dat het belang van de onderneming ook de belangen van andere belanghebbende partijen moet omvatten, zoals werknemers, alsook maatschappelijke belangen; overwegende dat een enge interpretatie van deze plicht met een te grote nadruk op winstmaximalisatie op korte termijn een negatief effect heeft op de prestaties van ondernemingen op de lange termijn en op de duurzaamheid, en daarom ten koste gaat van de langetermijnbelangen van de aandeelhouders;

R.

overwegende dat ervoor gezorgd moet worden dat de EU-wetgeving inzake duurzame corporate governance samenhangend is, door concrete verplichtingen en prikkels in te voeren inzake duurzaam handelen en niet alleen rapportageverplichtingen; overwegende dat er daarom een aanvullend kader nodig is waarin de verplichtingen van raden van bestuur van ondernemingen op het gebied van duurzaamheid worden vastgelegd;

S.

overwegende dat de Commissie, om corporate governance in de EU duurzamer, transparanter en controleerbaarder te maken, naast de voorstellen tot herziening van de NFI-richtlijn, ook moet komen met nieuwe wetgeving inzake zorgvuldigheid (“due diligence”) en verplichtingen van bestuurders; overwegende dat de Commissie, mocht zij voorstellen om de zorgvuldigheidsverplichtingen van ondernemingen en de verplichtingen van bestuurders in één wetgevingsinstrument op te nemen, deze verplichtingen duidelijk in afzonderlijke delen van elkaar moet scheiden; overwegende dat die verplichtingen elkaar aanvullen, maar niet uitwisselbaar zijn en dat er ook geen hiërarchie tussen bestaat;

Verplichtingen inzake de openbaarmaking van niet-financiële informatie

1.

verzoekt de Commissie om bij toekomstige maatregelen op het gebied van het vennootschapsrecht en corporate governance een passend evenwicht te vinden tussen enerzijds de noodzaak om de kortetermijndruk op bestuurders van ondernemingen te verlichten en de integratie van duurzaamheidsoverwegingen in de besluitvorming binnen ondernemingen te bevorderen en anderzijds de noodzaak om te zorgen voor voldoende flexibiliteit, waarbij harmonisatie gewaarborgd wordt; wijst erop dat het bij toekomstige maatregelen op EU-niveau belangrijk is te zorgen voor versterking van de rol van bestuurders bij het behartigen van de langetermijnbelangen van ondernemingen en het creëren van een cultuur binnen de bestuursorganen van ondernemingen waarin rekening wordt gehouden met en gehandeld wordt overeenkomstig duurzame corporate governance;

2.

is verheugd over de toezegging van de Commissie om de NFI-richtlijn te herzien; benadrukt dat deze herziening volledig in overeenstemming moet zijn met de vereisten van de verordening informatieverschaffing en de taxonomieverordening; verzoekt de Commissie rekening te houden met de in deze resolutie opgenomen aanbevelingen;

3.

herhaalt zijn oproep om het toepassingsgebied van de NFI-richtlijn uit te breiden tot alle beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde op het grondgebied van de Unie gevestigde grote ondernemingen, zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 4, van de jaarrekeningrichtlijn; benadrukt dat het, om een gelijk speelveld te creëren, nodig is dat verplichtingen inzake niet-financiële rapportage ook van toepassing zijn op niet-EU-bedrijven die actief zijn op de EU-markt; stelt voor dat de Commissie in kaart brengt welke sectoren van de economie een dermate hoog risico met zich meebrengen wat betreft duurzaamheidskwesties, dat opname van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in die sectoren binnen het toepassingsgebied van de NFI-richtlijn gerechtvaardigd is; is in dit kader van mening dat de Commissie een beroep moet doen op externe onafhankelijke deskundigen om een indicatieve, niet-uitputtende en regelmatig te actualiseren lijst van conflict- en hoogrisicogebieden op te stellen, alsook specifieke richtsnoeren voor kmo’s; is met name van mening dat de focus hierbij moet liggen op investeringen en sectoren die vaak in verband worden gebracht met illegale bedrijfsactiviteiten, zoals milieumisdrijven, illegale handel in wilde dieren en planten, corruptie of financiële criminaliteit; beklemtoont dat een herziening van de NFI-richtlijn ook noodzakelijk is om financiëlemarktdeelnemers toegang te geven tot relevante gegevens zodat zij in staat zijn om de verplichtingen van de verordening informatieverschaffing na te komen;

4.

benadrukt dat duurzame corporate governance een belangrijke pijler is die de EU in staat stelt een veerkrachtige en duurzame economie tot stand te brengen en voor een gelijker speelveld te zorgen, zodat het internationale concurrentievermogen van EU-ondernemingen behouden blijft en wordt versterkt en zodat werknemers en ondernemingen in de EU worden beschermd tegen oneerlijke concurrentie uit derde landen, en wijst erop dat een duurzame corporate governance die op evenwichtige en evenredige wijze wordt toegepast derhalve voordelen kan opleveren voor het handels- en investeringsbeleid van de EU;

5.

wijst erop dat de COVID-19-pandemie de zwakke punten van mondiale toeleveringsketens aan het licht heeft gebracht en heeft laten zien dat regels op basis van vrijwilligheid alleen niet voldoende zijn, hetgeen onder meer bleek in de kledingsector, waar de productie tijdens de crisis werd verstoord, met nadelige gevolgen voor de hele toeleveringsketen; merkt op dat bedrijven waarvan de sociale praktijken, de praktijken op het gebied van milieu en bestuur en de procedures voor risicobeperking beter zijn omschreven, de crisis beter doorstaan; wijst erop dat de OESO heeft verklaard (23) dat ondernemingen die proactief maatregelen nemen om de risico’s in verband met de COVID-19-crisis zo aan te pakken dat nadelige effecten op werknemers en toeleveringsketens worden beperkt, vaker waarde en veerkracht creëren op de lange termijn en over een grotere levensvatbaarheid op de korte termijn en een beter uitzicht op herstel op de middellange tot lange termijn beschikken;

6.

merkt op dat de taxonomieverordening een lijst met milieudoelstellingen bevat, met name met betrekking tot klimaatverandering, het gebruik en de bescherming van water en mariene hulpbronnen, de transitie naar een circulaire economie, preventie en beheersing van verontreiniging, en biodiversiteit en ecosystemen; is van mening dat het begrip milieuaangelegenheden in de NFI-richtlijn moet worden uitgelegd conform de taxonomieverordening en alle vormen van vervuiling moet omvatten; verzoekt de Commissie rekening te houden met de aanbevelingen van de taskforce voor de openbaarmaking van klimaatgerelateerde financiële informatie en de ontwikkeling van innovatieve boekhoudtechnieken die de waarde van ecosystemen weerspiegelen, te bevorderen; acht het evenzeer van belang dat er een nauwkeurige omschrijving komt van de andere duurzaamheidskwesties waarnaar wordt verwezen in de richtlijn, zoals de begrippen sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van de mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping; is van mening dat personeelsaangelegenheden onder meer de openbaarmaking van het loonbeleid van ondernemingen zouden kunnen omvatten, met inbegrip van een weergave van de lonen per deciel en loonverschillen tussen mannen en vrouwen;

7.

is van mening dat duurzame corporate governance essentieel is voor de langetermijnkoers van ondernemingen om hun activiteiten af te stemmen op de verwezenlijking van de algemene milieudoelstellingen van de EU, zoals vastgelegd in de Europese Green Deal, en om bij te dragen aan het streven van de EU om haar broeikasgasemissies te verminderen op weg naar de beoogde klimaatneutraliteit in 2050; is van oordeel dat alle sectoren een bijdrage moeten leveren aan de verwezenlijking van die doelstelling;

8.

is van mening dat de definitie van materialiteit betrekking moet hebben op alle relevante gevolgen op het gebied van milieu, mensenrechten en bestuur voor de samenleving als geheel, los van waardecreatie en kwesties die verband houden met de zuiver financiële prestaties van ondernemingen; dringt erop aan dat deze definitie wordt herzien in overeenstemming met het beginsel van dubbele materialiteit dat met de NFI-richtlijn is ingevoerd en dat nader wordt toegelicht in de richtsnoeren van de Commissie voor klimaatrapportage; is van mening dat de materialiteit moet worden beoordeeld in een proces waaraan wordt deelgenomen door de relevante belanghebbenden;

9.

stelt vast dat de NFI-richtlijn ondernemingen binnen haar toepassingsgebied aanzienlijke flexibiliteit biedt om relevante informatie openbaar te maken op de manier die zij het nuttigst achten; merkt op dat ondernemingen zich momenteel naar eigen inzicht kunnen baseren op een aantal verschillende kaders; merkt op dat het voor ondernemingen nog altijd niet duidelijk is hoe zij het beste aan hun openbaarmakingsverplichtingen kunnen voldoen; acht het noodzakelijk dat er, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, een breed EU-kader wordt opgezet dat alle duurzaamheidskwesties omvat die relevant zijn voor een omvattende bekendmaking van niet-financiële informatie; benadrukt in dit verband dat het EU-wetgevingskader ervoor moet zorgen dat de door ondernemingen bekendgemaakte informatie duidelijk, evenwichtig, begrijpelijk, vergelijkbaar, controleerbaar en objectief is en tijdsgeboden duurzaamheidsdoelstellingen bevat; benadrukt dat dit kader ook algemene en sectorspecifieke bindende normen moet omvatten; is in dit verband verheugd over de toezegging van de Commissie om steun te verlenen aan een proces dat gericht is op de ontwikkeling van EU-normen voor openbaarmaking van niet-financiële informatie; benadrukt dat in het kader van de herziening van de NFI-richtlijn specifieke verplichtingen en normen inzake de openbaarmaking van informatie moeten worden vastgesteld en dat hierbij alle relevante belanghebbenden, zoals maatschappelijke organisaties, milieuorganisaties en sociale partners, op passende wijze betrokken moeten worden;

10.

is van mening dat niet-financiële verklaringen in het jaarverslag moeten worden opgenomen om extra lasten voor bedrijven te voorkomen; is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar actieplan voor de kapitaalmarktenunie (COM(2020)0590) heeft toegezegd uiterlijk in het derde kwartaal van 2021 met een wetgevingsvoorstel te komen voor de invoering van een openbaar toegankelijk online digitaal platform voor de gehele EU dat gratis toegang biedt tot zowel financiële als niet-financiële informatie die door ondernemingen is gerapporteerd; is van mening dat het platform gebruikers in staat moet stellen de door ondernemingen bekendgemaakte gegevens te vergelijken, door ervoor te zorgen dat deze gegevens geraadpleegd kunnen worden per categorie, zoals onderwerp, sector, land, omzet en aantal werknemers;

11.

merkt op dat volgens de NFI-richtlijn niet-financiële verklaringen niet hoeven te voldoen aan het vereiste dat de inhoud door een verlener van assurancediensten moet worden gecontroleerd, terwijl dit vereiste wel geldt voor jaarrekeningen van ondernemingen; is van mening dat niet-financiële verklaringen, afhankelijk van de omvang en het werkterrein van de betrokken onderneming, aan een verplichte controle onderworpen zouden moeten worden; is van mening dat de verlener van assurancediensten zijn controle moet uitvoeren in overeenstemming met het toekomstige EU-kader en daarbij aan de eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid moet voldoen; beklemtoont in het licht van het voorgaande dat inherent verkeerde stimulansen in het kader van wettelijke controles moeten worden aangepakt door middel van een herziening van de richtlijn betreffende wettelijke controles (24); is van oordeel dat dit ook kansen biedt om iets te doen aan het quasimonopolie van de “grote vier” accountantskantoren die in de praktijk de grootste beursgenoteerde bedrijven controleren;

12.

benadrukt dat werknemersvertegenwoordigers betrokken moeten worden bij de vaststelling van het proces voor de rapportage van niet-financiële informatie en bij de verificatie van informatie, met name in verband met doelstellingen inzake sociale duurzaamheid en kwesties in verband met de toeleverings-/productieketen, waaronder uitbesteding en onderaanneming;

13.

wijst erop dat het belangrijk is dat er een verplichting wordt ingevoerd voor bepaalde EU-ondernemingen om jaarlijks een verslag per land op te stellen voor elk fiscaal rechtsgebied waarin zij zakelijke activiteiten ontplooien; dringt er bij de Raad op aan zo snel mogelijk zijn algemene oriëntatie aan te nemen, opdat de onderhandelingen met het Parlement over het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door bepaalde ondernemingen en bijkantoren (COM(2016)0198) van start kunnen gaan;

14.

is van mening dat de EU alles in het werk moet stellen om ervoor te zorgen dat de vrijhandelsovereenkomsten waarover onderhandeld wordt clausules bevatten op grond waarvan de partnerlanden gehouden zijn soortgelijke verplichtingen op te leggen aan ondernemingen op hun grondgebied, om te voorkomen dat er een nieuwe bron van concurrentieverstoring ontstaat;

Zorgplicht van bestuurders en aanvullende maatregelen om corporate governance duurzamer te maken

15.

wijst op het belang van diversiteit en inclusiviteit in ondernemingen, omdat daardoor de bedrijfsresultaten verbeteren; dringt er bij de Raad op aan zo snel mogelijk zijn algemene oriëntatie aan te nemen, opdat de onderhandelingen met het Parlement over het voorstel van de Commissie over de richtlijn vrouwen in raden van bestuur (25), waarmee beoogd wordt verandering te brengen in de nog altijd bestaande onbalans tussen het aantal mannen en vrouwen op de hoogste besluitvormingsniveaus, van start kunnen gaan; verzoekt de Commissie na te denken over aanvullende voorstellen ter verbetering van het genderevenwicht bij het hoger management en op topposities binnen ondernemingen;

16.

wijst erop dat een grotere participatie van werknemers in besluitvormingsprocessen binnen ondernemingen eraan bijdraagt dat de langetermijndoelstellingen van ondernemingen en de effecten van de bedrijfsactiviteiten in de besluitvormingsprocessen beter worden meegewogen; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om de richtlijn inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad (26) te herzien en een nieuw kader vast te stellen inzake informatieverstrekking aan en raadpleging en betrokkenheid van werknemers binnen Europese ondernemingen;

17.

benadrukt dat de ecologische transitie en de toenemende digitalisering ingrijpende gevolgen zullen hebben voor de werkende bevolking; is derhalve van mening dat duurzame corporate governance het recht van werknemers op permanente beroepsopleiding en een leven lang leren onder werktijd moet erkennen en doeltreffend moet waarborgen;

18.

merkt op dat ondernemingen geen abstracte entiteiten zijn die los gezien kunnen worden van de ecologische en maatschappelijke uitdagingen van deze tijd; is van mening dat ondernemingen actiever moeten bijdragen aan duurzaamheid, aangezien hun prestaties op lange termijn, hun veerkracht en zelfs hun voortbestaan kunnen afhangen van hun vermogen om goed op ecologische en maatschappelijke kwesties in te spelen; benadrukt in dit verband dat de zorgplicht van bestuurders ten aanzien van hun onderneming niet alleen betrekking heeft op winstmaximalisatie op de korte termijn via aandelen, maar ook duurzaamheidsoverwegingen omvat; wijst op de belangrijke rol van uitvoerend bestuurders bij het bepalen van de strategie van een onderneming en het toezicht op de ondernemingsactiviteiten; is van mening dat de wettelijke plicht van uitvoerend bestuurders om in het belang van hun onderneming te handelen moet worden opgevat als de plicht om langetermijnbelangen en risico’s, effecten, kansen en afhankelijkheden met betrekking tot duurzaamheid te integreren in de algemene strategie van hun onderneming; benadrukt dat deze plicht tot prioritering kan leiden tot een verschuiving van niet-duurzame naar duurzame investeringen;

19.

verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen om ervoor te zorgen dat de plicht van bestuurders niet slechts wordt uitgelegd als de plicht om te streven naar vermogensmaximalisatie voor aandeelhouders op de korte termijn, maar als de plicht om ook de langetermijnbelangen van de onderneming, de maatschappelijke belangen in bredere zin en de belangen van werknemers en andere relevante belanghebbenden in het oog te houden; is voorts van mening dat in dit voorstel moet worden vastgelegd dat leden van bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, handelend binnen de bevoegdheden die hun door de nationale wetgeving zijn toegekend, de wettelijke plicht hebben een duurzaamheidsstrategie op te stellen en openbaar te maken en toezicht te houden op de toepassing ervan;

20.

benadrukt in verband met de lopende herziening van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn (27) dat ondernemingen financiële zekerheden moeten hebben voor milieuaansprakelijkheid in verband met milieuschade aan personen en ecosystemen;

21.

is van mening dat in de duurzaamheidsstrategieën van ondernemingen, in overeenstemming met de zorgvuldigheidsverplichtingen van ondernemingen, aandacht moet worden besteed aan het identificeren en aanpakken van enerzijds materiële kwesties in overeenstemming met de vereisten inzake niet-financiële rapportage, en anderzijds de aanzienlijke gevolgen die de activiteiten van deze ondernemingen kunnen hebben voor het milieu en het klimaat of op maatschappelijk of personeelsgebied, en de gevolgen op het gebied van de mensenrechten, omkoping en corruptie in verband met hun bedrijfsmodellen, activiteiten en toeleveringsketens, ook buiten de EU; is van mening dat de zorgvuldigheidsplicht waaraan bestuurders ten aanzien van hun onderneming gebonden zijn ook inhoudt dat zij ervoor moeten zorgen dat schade aan ecosystemen voorkomen wordt en dat de belangen van belanghebbenden, waaronder werknemers, die negatieve gevolgen kunnen ondervinden van de activiteiten van de onderneming, beschermd worden;

22.

is van oordeel dat alle beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde op het grondgebied van de Unie gevestigde grote ondernemingen, zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 4, van de jaarrekeningrichtlijn, onder het toepassingsgebied van de toekomstige wetgeving moeten vallen; benadrukt dat deze wetgeving, om een gelijk speelveld te creëren, ook van toepassing moet zijn op niet-EU-bedrijven die actief zijn op de EU-markt; stelt voor dat de Commissie in kaart brengt welke sectoren van de economie een dermate hoog risico met zich meebrengen wat betreft duurzaamheidskwesties, dat toepassing van de nieuwe wetgeving op kmo’s in die sectoren gerechtvaardigd is; is voorts van mening dat de duurzaamheidsstrategieën, na de effectbeoordeling die de Commissie momenteel uitvoert, meetbare, specifieke, tijdgebonden en wetenschappelijk gefundeerde streefdoelen moeten omvatten, alsook transitieplannen die zijn afgestemd op de internationale verbintenissen van de EU op het gebied van milieu en klimaatverandering, met name de Overeenkomst van Parijs, het Verdrag inzake biologische diversiteit en internationale overeenkomsten ter bestrijding van ontbossing; is van mening dat de strategieën ook interne beleidsmaatregelen zouden kunnen omvatten inzake een billijke beloning op basis van het leefbaar loon per land, beleidsmaatregelen inzake gendergelijkheid en beleidsmaatregelen die erop gericht zijn de rechten van werknemers in het kader van de bedrijfsactiviteiten te waarborgen; wijst erop dat de inhoud van deze interne beleidsmaatregelen door de ondernemingen zelf en in overleg met de werknemers moet worden bepaald, zodat naar behoren rekening wordt gehouden met de belangen van de werknemers; is van oordeel dat deze beleidsmaatregelen rekening moeten houden met sectorspecifieke kenmerken en/of specifieke geografische kenmerken en met de rechten van personen die behoren tot kwetsbare groepen of gemeenschappen; verwacht dat het koppelen van de variabele delen van de bezoldiging van uitvoerend bestuurders aan het behalen van de in de strategie opgenomen meetbare doelstellingen ertoe kan bijdragen dat de belangen van bestuurders meer op een lijn komen met de langetermijnbelangen van hun ondernemingen; verzoekt de Commissie dergelijke constructies voor de bezoldiging van personen met een hoge managementfunctie te bevorderen;

23.

merkt op dat sommige lidstaten het begrip “loyaliteitsaandelen” in hun wetgeving hebben opgenomen, waarbij beleggers die zich voor langere tijd willen binden een beloning ontvangen in de vorm van extra stemrecht of belastingvoordelen; verzoekt de Commissie na te denken over de invoering van nieuwe mechanismen ter bevordering van een duurzaam rendement en de langetermijnprestaties van ondernemingen; benadrukt dat ingehouden winst kan bijdragen aan de opbouw van toereikende reserves;

24.

is van mening dat de richtlijn aandeelhoudersrechten ook moet worden gewijzigd om “geduldig” gedrag van aandeelhouders te stimuleren, met name door het langdurig aanhouden van aandelen te belonen met stemrechten en belastingvoordelen;

25.

is bezorgd over het feit dat in bepaalde internationale investeringsovereenkomsten, zoals het Verdrag inzake het Energiehandvest, de financiële belangen van multinationals boven milieu- en klimaatprioriteiten worden gesteld; dringt er bij de Commissie op aan snel maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de bestaande en toekomstige handelsinvesteringsovereenkomsten volledig in overeenstemming zijn met de milieu- en klimaatdoelstellingen van de EU, en om bij de komende herziening van de NFI-richtlijn met voorstellen te komen om landroof en ontbossing door ondernemingen tegen te gaan;

26.

is van mening dat ondernemingen verplicht moeten worden om bij de vaststelling en monitoring van hun duurzaamheidsstrategie informatie te verstrekken aan en overleg te voeren met relevante belanghebbenden; is van mening dat het begrip “belanghebbende” breed moet worden geïnterpreteerd en betrekking moet hebben op alle personen wier rechten en belangen door de besluiten van de onderneming kunnen worden beïnvloed, zoals werknemers, vakbonden, plaatselijke gemeenschappen, inheemse volkeren, burgerverenigingen, aandeelhouders, maatschappelijke organisaties en milieuorganisaties; acht het voorts van essentieel belang dat de nationale en lokale overheden die zich bezighouden met de duurzaamheid van de economie, met name de overheden belast met het werkgelegenheids- en milieubeleid, worden geraadpleegd;

27.

is van mening dat dit overleg, afhankelijk van de omvang en het werkterrein van de betrokken onderneming en met een uitzondering voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) die geen activiteiten ontplooien in sectoren met een hoog risico — sectoren die door de Commissie moeten worden gedefinieerd — , moet plaatsvinden door middel van adviescomités waaraan wordt deelgenomen door vertegenwoordigers of woordvoerders van belanghebbenden, waaronder werknemers, alsmede onafhankelijke deskundigen, die tot taak hebben te adviseren over de inhoud en de uitvoering van de duurzaamheidsstrategie; is van mening dat deze adviescomités het recht moeten hebben om, indien een grote meerderheid daarmee instemt, om een onafhankelijke audit te verzoeken indien er redelijke gronden zijn voor bezorgdheid over de tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsstrategie;

28.

is van mening dat ondernemingen die staatssteun, EU-financiering of andere overheidsfinanciering ontvangen of ondernemingen die afvloeiingsplannen uitvoeren zich ten doel moeten stellen de banen van hun werknemers te behouden en hun werknemers bescherming te bieden, de bezoldiging van hun bestuurders dienovereenkomstig aan te passen, naar billijkheid hun deel van de belastingen te betalen, hun duurzaamheidsstrategie uit te voeren in overeenstemming met de doelstelling om hun koolstofvoetafdruk te verkleinen, en geen dividend uit te keren of regelingen voor de terugkoop van aandelen aan te bieden die gericht zijn op het belonen van aandeelhouders;

o

o o

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  https://www.ohchr.org/documents/publications/guidingprinciplesbusinesshr_en.pdf

(2)  https://www.un.org/sustainabledevelopment/sustainable-development-goals/

(3)  http://mneguidelines.oecd.org/guidelines/

(4)  https://www.oecd.org/investment/due-diligence-guidance-for-responsible-business-conduct.htm

(5)  https://mneguidelines.oecd.org/RBC-for-Institutional-Investors.pdf

(6)  https://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---ed_emp/---emp_ent/---multi/documents/publication/wcms_094386.pdf

(7)  https://unfccc.int/files/essential_background/convention/application/pdf/english_paris_agreement.pdf

(8)  https://www.ipcc.ch/2018/10/08/summary-for-policymakers-of-ipcc-special-report-on-global-warming-of-1-5c-approved-by-governments/

(9)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 195.

(10)  PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19.

(11)  PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1.

(12)  PB L 157 van 15.6.2016, blz. 1.

(13)  PB L 132 van 20.5.2017, blz. 1.

(14)  PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17.

(15)  PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1.

(16)  PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13.

(17)  PB C 215 van 5.7.2017, blz. 1.

(18)  PB C 209 van 20.6.2019, blz. 1.

(19)  https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/business_economy_euro/growth_and_investment/documents/200610-cmu-high-level-forum-final-report_en.pdf

(20)  http://www.undocs.org/A/HRC/8/5

(21)  https://ec.europa.eu/environment/legal/liability/pdf/Final_report.pdf

(22)  https://climateprinciplesforenterprises.files.wordpress.com/2017/12/osloprincipleswebpdf.pdf

(23)  http://www.oecd.org/coronavirus/policy-responses/covid-19-and-responsible-business-conduct-02150b06/#:~:text=A%20responsible%20business%20conduct%20(RBC,both%20government%20and%20business%20response

(24)  PB L 158 van 27.5.2014, blz. 196.

(25)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2012 inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (COM(2012)0614).

(26)  PB L 122 van 16.5.2009, blz. 28.

(27)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/102


P9_TA(2020)0373

Aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (2020/2767(RSP))

(2021/C 445/13)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 14 betreffende het recht op onderwijs,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), met name SDG 4 en de bijbehorende streefwaarden,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, die in november 2017 werd afgekondigd door de Raad, het Parlement en de Commissie, en met name beginsel 1 (“onderwijs, opleiding en levenslang leren”) en beginsel 4 (“actieve ondersteuning bij het vinden van werk”),

gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad van 1 juli 2020 inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (COM(2020)0275), en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0123),

gezien het verslag van de Commissie van oktober 2017 “Mapping of VET graduate tracking measures in EU Member States”,

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (Eqavet) (1),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) (2),

gezien de conclusies van de Raad van 16 juni 2020 over het bestrijden van de COVID-19-crisis in onderwijs en opleiding,

gezien de resolutie van de Raad van 8 november 2019 over het verder ontwikkelen van de Europese onderwijsruimte ter ondersteuning van toekomstgerichte onderwijs- en opleidingsstelsels (3),

gezien de aanbeveling van de Raad van 15 maart 2018 voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 juli 2020 getiteld “Een Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht” (COM(2020)0274), en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0121) en (SWD(2020)0122),

gezien de mededeling van 1 juli 2020 van de Commissie getiteld “Ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren: Een brug naar banen voor de volgende generatie” (COM(2020)0276),

gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad van 1 juli 2020 getiteld “Een brug naar banen — versterking van de jongerengarantie en tot vervanging van de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie” (COM(2020)0277),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020 getiteld “De Europese onderwijsruimte tegen 2025 tot stand brengen” (COM(2020)0625) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0212),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020“Actieplan Voor Digitaal Onderwijs 2021-2027 — Onderwijs en opleiding herbronnen voor het digitale tijdperk” (COM(2020)0624) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0209),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 januari 2018 over het actieplan voor digitaal onderwijs (COM(2018)0022),

gezien het beleidskader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020),

gezien het Europees kader voor persoonlijke, sociale en leren-om-te-lerencompetentie (LifeComp),

gezien het samenvattend verslag van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) van 15 april 2020 op basis van informatie van de Cedefop-gemeenschap van deskundigen op het gebied van leerlingplaatsen getiteld “How are European countries managing apprenticeships to respond to the COVID-19 crisis?”,

gezien het verslag van Cedefop uit 2020 getiteld “Vocational education and training in Europe, 1995-2035 — Scenarios for European vocational education and training in the 21st century”,

gezien de reeks van zeven onderzoekspapers van Cedefop getiteld “The changing nature and role of vocational education and training in Europe”,

gezien de Cedefop-publicatie uit 2013 getiteld “Benefits of vocational education and training in Europe for people, organisations and countries”,

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2020 over de jongerengarantie (5),

gezien zijn resolutie van 12 juni 2018 over de modernisering van het onderwijs in de EU (6),

gezien zijn resolutie van 14 september 2017 over een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa (7),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over op vaardigheden gerichte beleidsmaatregelen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid (8),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren — een concept van levenslang leren (9),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie (10),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 20 mei 2008 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Besluit 85/368/EEG van de Raad inzake de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap (11),

gezien de studie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling van 6 mei 2020 getiteld “VET in a time of crisis: Building foundations for resilient vocational education and training systems”,

gezien de vragen van de Raad en de Commissie over de aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (O-000068/2020 — B9-0027/2020 en O-000069/2020 — B9-0028/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ingediende ontwerpresolutie,

A.

overwegende dat beroepsonderwijs en -opleiding een essentieel onderdeel vormen van de Europese onderwijsstelsels en stelsels voor levenslang leren doordat ze jongeren en volwassenen uitrusten met de kennis, de knowhow, de vaardigheden en de competenties die zij op de arbeidsmarkt nodig hebben; overwegende dat beroepsonderwijs en -opleiding goed zijn voor ongeveer de helft van de afgestudeerden op hoger secundair niveau in de Europese Unie; overwegende dat beroepsonderwijs en -opleiding cruciaal zijn om de uitdagingen het hoofd te bieden die zijn gemoeid met de versnelde macrotrends en toekomstige transities, en een grote rol kunnen spelen bij het dichten van de steeds groter wordende vaardighedenkloof op de arbeidsmarkt in de EU;

B.

overwegende dat twee derde van de Europeanen (68 %) volgens Cedefop denkt dat beroepsonderwijs op hoger secundair niveau een positief imago heeft in hun land, terwijl slechts een kwart (23 %) denkt dat deze leerweg een slecht imago heeft (12);

C.

overwegende dat onderwijs en opleiding ook een centrale rol spelen bij de integratie van personen in de maatschappij en het bevorderen van hun deelname aan het politieke proces, en op die manier een bijdrage leveren aan inclusie en democratisch en actief burgerschap;

D.

overwegende dat beroepsonderwijs en -opleiding de professionele ontwikkeling van leerlingen en werknemers, de bedrijfsresultaten, het concurrentievermogen en onderzoek en innovatie een impuls kunnen geven en een centraal aspect vormen van een geslaagd arbeids- en sociaal beleid;

E.

overwegende dat beroepsonderwijs en -opleiding in Europa buitengewoon divers zijn en niet voor alle lerenden even aantrekkelijk zijn; overwegende dat nationale stelsels en initiatieven op EU-niveau beter op elkaar moeten aansluiten en meer onderling verbonden moeten zijn; overwegende dat de Commissie en het beleid van de EU een belangrijke rol kunnen spelen bij het ondersteunen en coördineren van de acties van de lidstaten op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding op EU-niveau; overwegende dat transnationale en nationale netwerken en partnerschappen van aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding een cruciale rol spelen bij de uitvoering van de beleidsagenda inzake beroepsonderwijs en -opleiding en de verspreiding van beste praktijken in de EU;

F.

overwegende dat initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding niet meer alleen worden beschouwd als beroepsleerweg maar ook als alternatief traject voor een academische vorming dat veel elementen bevat van een academische opleiding, waardoor uiteindelijk kan worden doorgestroomd naar een tertiair niveau van universitair onderwijs; overwegende dat in landen waar men veel ervaring heeft met het duale stelsel praktijkervaring op de werkplek en academische aspecten in het klaslokaal binnen de beroepsleerweg altijd al werden gecombineerd;

G.

overwegende dat voortgezet beroepsonderwijs en voortgezette beroepsopleiding (CVET) cruciaal zijn om de sociale en economische doelstellingen van de EU te verwezenlijken; overwegende dat CVET ervoor zorgen dat meer volwassenen levenslang blijven doorleren, dat zij beter inzetbaar zijn en dat meer mensen in Europa een baan hebben;

H.

overwegende dat de Europese beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels met grote uitdagingen te kampen hebben; overwegende dat deze stelsels over de middelen moeten beschikken om zich te kunnen aanpassen aan de snel evoluerende groene en digitale transities, technologische ontwikkelingen, veranderingen op beroepsgebied en de verschuiving naar banen die meer kwalificaties vereisen, veranderende behoeften op de arbeidsmarkt, het wegwerken van de huidige vaardighedentekorten en het voorkomen van toekomstige tekorten, nieuwe bedrijfsmodellen, nieuwe vormen om werk te organiseren, demografische trends, cohesie en ontwikkelingen op het gebied van infrastructuur; overwegende dat de lidstaten en EU-instellingen hun inspanningen moeten intensiveren en meer ondersteuning moeten bieden teneinde optimale voorwaarden voor beroepsonderwijs en -opleiding te scheppen, zodat beroepsonderwijs en -opleiding snel kunnen worden afgestemd op deze uitdagingen en de vaardigheden waaraan de arbeidsmarkt behoefte heeft;

I.

overwegende dat landen met goed ontworpen beroepsopleidingsprogramma’s beter in staat zijn jeugdwerkloosheid te voorkomen, zelfs in tijden van crisis; overwegende dat landen met een duaal beroepsopleidingsstelsel de economische crisis van 2008 en de effecten ervan op jongeren op de arbeidsmarkt volgens het IZA Institute of Labor Economics beter het hoofd wisten te bieden; overwegende dat het jeugdwerkloosheidspercentage in landen zonder een duaal beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsel op dat moment sterk steeg (13);

J.

overwegende dat veel mobiele werknemers in de EU, ondanks de inspanningen om een gecoördineerd Europees kwalificatiekader op te zetten en ondanks de ontwikkeling van nationale kwalificatiekaders, tegen problemen aanlopen wanneer zij hun vaardigheden en opleiding willen laten erkennen en gelijkwaardig werk willen vinden in een andere lidstaat;

K.

overwegende dat het duale stelsel over het algemeen niet voorziet in de mogelijkheid om het onderwijsproces op alle niveaus voort te zetten; overwegende dat het duale stelsel flexibel moet zijn en moet kunnen inspringen op veranderingen op de arbeidsmarkt en nieuwe, nog onbekende functies;

L.

overwegende dat een stage of beroepsopleiding bij een buitenlandse werkgever in het kader van het Erasmus+-programma leerlingen en afgestudeerden van beroeps- en technische opleidingen aanzienlijk helpt bij het vinden van werk en het ontwikkelen van de competenties die zij nodig hebben op de arbeidsmarkt, met inbegrip van algemene en voor hun werk relevante taalvaardigheden en sociale vaardigheden;

M.

overwegende dat de activiteiten op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding alsook het standaardonderwijs in het algemeen door de COVID-19-pandemie onder aanzienlijke druk zijn komen te staan, met onderbreking van de leerprocessen zowel op het werk als in het klaslokaal; overwegende dat de pandemie in het bijzonder heeft geleid tot onderbrekingen van het werkplekleren, met inbegrip van leerlingplaatsen en opleidingsregelingen, aangezien de opkomst, het aanbod en de hoeveelheid nieuwe studenten in veel gevallen een aanzienlijke daling vertoonde; overwegende dat de consequenties van de COVID-19-crisis ook mogelijkheden bieden om een digitale en technologische revolutie op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding te beginnen teneinde fysieke barrières, waar mogelijk, weg te nemen en het bereik en de impact op de verwachte resultaten van beroepsonderwijs en -opleiding aanzienlijk te vergroten;

N.

overwegende dat het aantal leerlingplaatsen in veel sectoren enorm is afgenomen doordat er bedrijven zijn gesloten en door werktijdverkorting;

O.

overwegende dat het in de lijn der verwachting ligt dat jongeren buitenproportioneel worden geconfronteerd met de gevolgen van de economische crisis naar aanleiding van de COVID-19-pandemie, in concreto in de vorm van werkloosheid; overwegende dat de jeugdwerkloosheid, na een snelle stijging in de maanden ervoor, in augustus 2020 17,6 % bedroeg in de EU en 18,1 % in de eurozone (ten opzichte van respectievelijk 14,1 % en 15,4 % in augustus 2019), en overwegende dat dit percentage in de nabije toekomst naar verwachting nog verder zal stijgen, waardoor veel jongeren zullen terechtkomen in onzekere en niet-standaardvormen van arbeid of inactiviteit met ontoereikende sociale bescherming; overwegende dat de EU hoge politieke prioriteit moet toekennen aan jeugdwerkloosheid en jongeren die geen scholing, geen werk en geen stage hebben (NEET’s) om te voorkomen dat er nog een “verloren generatie” ontstaat door de huidige crisis, die ook negatieve gevolgen zal hebben voor de mentale gezondheid en levens van miljoenen jongeren; overwegende dat beroepsonderwijs en -opleiding een cruciale omgeving vormen om lerenden klaar te stomen voor de democratische samenleving en een geslaagde integratie op en deelname aan de arbeidsmarkt;

P.

overwegende dat de recente sociaal-economische ontwikkelingen en de crisis als gevolg van de COVID-19-pandemie betekenen dat de sociale ongelijkheid is toegenomen en dat het nu nog urgenter is om de beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels niet alleen doeltreffender te maken, maar ook toegankelijker voor en inclusiever met betrekking tot kwetsbare groepen en mensen in plattelands- en afgelegen gebieden; overwegende dat het van essentieel belang is dat iedereen gelijke kansen heeft; overwegende dat toegang tot computers, een breedbandverbinding, digitale ondersteuning en andere digitale leermiddelen cruciaal is, niet alleen voor aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding maar ook voor leerlingen, om te voorkomen dat de ongelijkheid groter wordt en te garanderen dat niemand achterblijft;

Q.

overwegende dat 60 miljoen volwassenen in de EU laaggeschoold zijn; overwegende dat er volgens Cedefop 128 miljoen volwassen in de EU zijn die laag opgeleid zijn, zeer beperkte digitale of cognitieve vaardigheden hebben, of een gemiddeld opleidingsniveau hebben maar het risico lopen dat hun vaardighedenniveau afneemt of hun vaardigheden aan relevantie inboeten en derhalve moeten worden bij- of omgeschoold; overwegende dat goed ontworpen en inclusieve beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels van strategisch belang zijn om de competenties en vaardigheden van alle lerenden te verbeteren en toegang tot kwalitatief hoogwaardige banen te faciliteren;

R.

overwegende dat in 2017 4,3 % van de leerlingen in het lager secundair onderwijs een beroepsopleidingsprogramma volgde, een percentage dat 47,8 % bedroeg voor het hoger secundair onderwijs en 92 % voor post-secundair, niet-tertiair onderwijs; overwegende dat in 2017 46,7 % van alle personen met een afgeronde beroepsopleiding op hoger secundair niveau in de EU vrouw was (14);

S.

overwegende dat de COVID-19-crisis een aantal uitdagingen en beperkingen aan het licht heeft gebracht met betrekking tot leren op afstand op technisch en inhoudelijk gebied, voor beroepsonderwijs en -opleiding en voor het onderwijs in het algemeen;

T.

overwegende dat bij leren op afstand het risico bestaat dat er meer kwetsbare lerenden met hun opleiding stoppen en dat deze vorm van leren daarom een aanvulling moet vormen op conventionele leerprocessen en er niet voor in de plaats mag komen;

U.

overwegende dat er op EU-niveau geen overeengekomen definitie of gezamenlijke interpretatie bestaat van het begrip microcredentials in beroepsonderwijs en -opleiding; overwegende dat microcredentials moeten worden beschouwd als een aanvulling op volledige kwalificaties en moeten worden erkend als bewijs van betekenisvolle, kwalitatief hoogwaardige prestaties, gebaseerd op normen met betrekking tot aanbiedingsvorm, beoordelingsprocedure en duur;

V.

overwegende dat in 2015 bijna een derde (30,5 %) van alle bedrijven die 10 of meer mensen in dienst hadden in de EU-28 IVET aanbood, maar dat dit percentage tussen de lidstaten sterk varieerde (15);

W.

overwegende dat in 2015 72,6 % van de bedrijven die meer dan 10 mensen in dienst hadden in de EU-28 hun personeel CVET aanbood; overwegende dat dit een stijging is ten opzichte van 2005 en 2010, toen deze percentages respectievelijk 59,7 % en 65,7 % bedroegen (16);

X.

overwegende dat de impact van initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding en CVET op arbeidsmarktresultaten vaak een afspiegeling vormt van directe of indirecte geaggregeerde individuele productiviteitseffecten; overwegende dat landen met name resultaten noemen als een hogere arbeidsmarktparticipatie, een lagere werkloosheid, de mogelijkheid om een kwalificatie te verwerven voor alle categorieën die daarover eerder nog niet beschikten en de mogelijkheid om door te groeien in een professionele hiërarchie; overwegende dat personen door middel van levenslang leren hun kansen op de arbeidsmarkt kunnen vergroten en hun kwalificatieniveaus kunnen verhogen, waardoor hun inkomen en hun economische en sociale output — zoals hun economische autonomie — verbeteren en mogelijk ook hun psychologische welzijn zal toenemen (17);

Y.

overwegende dat IVET en CVET een rechtstreeks effect hebben op generatiewisselingen en de situatie van gezinnen;

Z.

overwegende dat IVET en CVET bijdragen aan het doeltreffender maken van bedrijven en innovatie;

1.

onderstreept dat beroepsonderwijs en -opleiding, met name door de nadruk op leren in de praktijk en op de werkplek, een vitale rol spelen op een arbeidsmarkt die is toegespitst op een rechtvaardige transitie en constant in beweging is; onderstreept dat beroepsonderwijs en -opleiding, indien de nadruk op kwaliteit ligt, alle bedrijven, ongeacht hun omvang en sector, relevante en kwalitatief hoogwaardige kennis, vaardigheden en competenties op alle niveaus kunnen bieden, en personen op primair en voortgezet onderwijsniveau opleidingsprogramma’s kunnen bieden die zijn afgestemd op hun individuele behoeften; benadrukt dat beroepsonderwijs en -opleiding belangrijk zijn om de vaardighedenkloof op de arbeidsmarkt in de EU te dichten, jonge leerlingen de vaardigheden mee te geven die zij nodig hebben om een baan te vinden, en werknemers bij- en om te scholen om ervoor te zorgen dat hun competenties aansluiten op wat werkgevers nodig hebben, hetgeen met name belangrijk is voor kleine en middelgrote ondernemingen en bij nieuwe investeringen in de economie; benadrukt voorts dat de ontwikkeling van vaardigheden voor persoonlijke ontwikkeling moet worden gestimuleerd zodat personen zowel persoonlijk als beroepsmatig kunnen groeien en hun potentieel maximaal kunnen benutten;

2.

pleit ervoor beroepsonderwijs en -opleiding af te stemmen op formele en traditionele onderwijsstelsels en als beleidsterrein te integreren binnen het toepassingsgebied van al het onderwijsbeleid, op EU- en lidstaatniveau, en is van mening dat beroepsonderwijs en -opleiding niet naar de achtergrond mogen worden geschoven of slechts als secundaire prioriteit mogen worden beschouwd; verzoekt de Commissie en de lidstaten te garanderen dat beroepsonderwijs en -opleiding en klassiek onderwijs complementair zijn en dat er dezelfde mate van prioriteit aan wordt toegekend;

3.

herinnert er voorts aan hoe belangrijk het is beroepsonderwijs en -opleiding te benaderen als fundamentele instrumenten voor het bevorderen van integratie en inclusie voor meer cohesie binnen de samenleving;

4.

beklemtoont dat het beleid voor beroepsonderwijs en -opleiding urgent moet worden gemoderniseerd en aanzienlijk moet worden uitgebreid zodat het inclusiever, toegankelijker, veerkrachtiger, aantrekkelijker en doeltreffender is in het bevorderen van eerlijke arbeid, de ontwikkeling van menselijk kapitaal en actieve deelname aan de maatschappij; is van mening dat beleid voor beroepsonderwijs en -opleiding mensen goede elementaire vaardigheden en kerncompetenties moet meegeven zodat zij zich kunnen aanpassen aan de huidige en toekomstige sociaaleconomische en arbeidsmarktontwikkelingen en de kansen en uitdagingen die zijn gemoeid met de digitale en groene transities, demografische verandering en alle andere macrotrends, en dat dit beleid moet bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal; benadrukt de centrale rol die beleid voor beroepsonderwijs en -opleiding speelt in het bij- en omscholen van alle werknemers zodat zij beter voorbereid zijn op deze belangrijke transities;

5.

herinnert eraan dat beroepsonderwijs en -opleiding bijdragen aan het concurrentievermogen en de maatschappelijke cohesie; onderstreept dat meer moet worden geïnvesteerd in menselijk kapitaal en sociale vaardigheden en dat een vaardighedenbasis moet worden meegegeven die relevant is in een werkomgeving;

6.

wijst erop dat de Europese stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding door de beperkende maatregelen om de verspreiding van de COVID-19-pandemie een halt toe te roepen, onder grote druk zijn komen te staan en dat lerenden in onzekere situaties zijn terechtgekomen; benadrukt dat de onderbreking van beroepsonderwijs en -opleiding de reeds bestaande kloven op onderwijsgebied heeft verergerd doordat de kansen voor veel van de meest kwetsbare personen in de maatschappij erdoor zijn verminderd, en dat deze personen moeten worden gesteund door middel van duurzame investeringen en doeltreffende niet-financiële maatregelen in de sector; benadrukt in dit opzicht dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het garanderen van gelijke toegang tot kwalitatief hoogwaardige beroepsonderwijs en -opleiding, ook in afgelegen en plattelandsgebieden waar leren op afstand kan worden bemoeilijkt door een gebrekkige toegang tot het internet;

7.

onderstreept dat het cruciaal is om de financiële middelen, technische bijstand en richtsnoeren te verschaffen die noodzakelijk zijn om toegang te garanderen tot digitale apparaten en e-learningoplossingen voor aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding, -onderwijzers, -docenten en -leerlingen; dringt er bij de lidstaten op aan flexibele onderwijsmodellen en ondersteuning voor mensen die op afstand leren te bevorderen door middel van onder meer digitale hulpbronnen, digitale materialen, gratis onlinecursussen en — bovenal — apparatuur en breedbandinternet voor alle scholen en huishoudens; benadrukt dat overheidsinstanties bijzondere aandacht moeten besteden aan oplossingen voor huishoudens die geen toegang hebben tot computers en een goede breedbandverbinding en dergelijke oplossingen moeten stimuleren teneinde een digitale kloof en een toename van de ongelijkheid te voorkomen in deze onderwijssector met veel kansarme leerlingen;

8.

vreest voor een dramatische daling van het aantal leerlingplaatsen voor het komende najaar omdat de opleidingsactiviteiten in veel sectoren mogelijk zullen afnemen door de COVID-19-crisis; onderstreept dat dit gebrek aan opleidingsmogelijkheden voor jongeren op de middellange termijn ook zou kunnen leiden tot een verergering van het tekort aan gekwalificeerd personeel in bepaalde sectoren; verzoekt de lidstaten en regio’s te analyseren hoe alternatieve opleidingsprogramma’s waarin praktijkervaring wordt verworven aan de hand van simulaties in plaats van bij bedrijven op verstandige wijze kunnen worden uitgebreid om het dreigende tekort aan leerlingplaatsen te overbruggen;

9.

pleit voor een kwaliteitsgarantie in het kader waarvan personen die hun onderwijs en/of opleiding tijdens de COVID-19-crisis hebben afgerond, onderdelen van hun stage of leerlingplaats opnieuw mogen doen, zelfs nadat zij hun diploma hebben behaald en/of gestopt zijn met hun stage en/of leerlingplaats, als die geannuleerd of verkort moest worden of op enige andere wijze niet volledig was vanwege maatregelen in verband met de COVID-19-crisis, zodat eventuele lacunes in hun opleiding kunnen worden opgevuld;

10.

verwelkomt het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht; schaart zich achter de algemene doelstellingen van het voorstel om het EU-beleid inzake beroepsonderwijs en -opleiding te moderniseren en de centrale rol te bevestigen die beroepsonderwijs en -opleiding spelen in het traject van levenslang leren en bij de snelle aanpassing aan een snel veranderende arbeidsmarkt; is ingenomen met de inspanningen om governance op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding te vereenvoudigen, een internationaliseringsstrategie te ontwikkelen en te zorgen voor meer Europese samenwerking en mobiliteitskansen voor lerenden en onderwijzers; benadrukt hoe belangrijk het is dat alle werknemers in de transitie naar een groene en digitale economie vaardigheden verwerven;

11.

juicht het toe dat het voorstel kwalitatieve doelstellingen voor 2025 bevat, in concreto dat ten minste 82 % van de afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding een baan moet hebben, dat 60 % van de mensen die onlangs in beroepsonderwijs en -opleiding zijn afgestudeerd tijdens het desbetreffende traject aan werkplekleren moet kunnen deelnemen, en dat 8 % van de lerenden in beroepsonderwijs en -opleiding de kans moet krijgen een leerervaring in het buitenland op te doen; verzoekt de lidstaten leerwegen aan te moedigen waarvan werkplekleren deel uitmaakt; geeft aan dat specifieke streefcijfers de lidstaten kunnen helpen doelstellingen te formuleren en beleid voor beroepsonderwijs en -opleiding inclusiever te maken en beter af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie om de vijf jaar bij het Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de uitvoering van de aanbeveling;

12.

verzoekt de Commissie waardevolle mobiliteitsprogramma’s voor leerlingen, zoals ErasmusPro, uit te breiden door de synergieën te versterken tussen het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en de Erasmus+-programma’s en door toereikende middelen te waarborgen voor de programmeringsperiode 2021-2027; verzoekt de lidstaten een ambitieuzere streefwaarde te formuleren voor het percentage studenten in beroepsonderwijs en -opleiding dat de kans krijgt in het buitenland te studeren; herinnert eraan dat de streefwaarde voor mobiliteit onder afgestudeerden aan het hoger onderwijs binnen het ET 2020-kader en het Erasmus-programma voor hoger onderwijs voor 2020 op 20 % is vastgesteld; onderstreept dat een uitbreiding van de mogelijkheden voor mobiliteit leerlingen kan helpen hun persoonlijke, onderwijs- en professionele netwerken uit te breiden, beroepsonderwijs en -opleiding — een leerweg die vaak als tweede keuze wordt gezien — aantrekkelijker kan maken en het mobiliteitspotentieel van beroepsonderwijs en -opleiding kan ontsluiten, hetgeen dan weer kan bijdragen aan het succes van het toekomstige Erasmus+-programma;

13.

vraagt de Commissie een indicator voor vaardighedenkloven in het sociaal scorebord op te nemen, in overeenstemming met de doelen en de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, wat nuttig kan zijn voor nationale beleidsmakers inzake beroepsonderwijs en -opleiding om te bepalen waar meer inspanningen nodig zijn, en om op EU-niveau beter te coördineren door ontwikkelingen en verbeteringen met betrekking tot vaardighedenkloven bij te houden en een opwaartse convergentie tussen de lidstaten te stimuleren;

14.

benadrukt dat gerichte voorlichtingscampagnes en op jongeren afgestemde communicatiekanalen als sociale media een doorslaggevende rol kunnen spelen in de communicatie met jongeren om het imago van beroepsonderwijs en -opleiding te verbeteren en deze leerweg aantrekkelijker te maken; onderstreept de cruciale rol die scholen, met name basisscholen en instellingen voor lager secundair onderwijs, spelen bij het verstrekken van informatie over de mogelijkheden die beroepsonderwijs en -opleiding bieden, het aantrekkelijker maken van beroepsonderwijs en -opleiding en het stimuleren dat jonge leerlingen voor deze beroepsleerwegen kiezen;

15.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om samen met betrokkenen een online EU-platform voor beroepsonderwijs en -opleiding op te zetten, iets waar veel VET-aanbieders en -beleidsmakers om vroegen in een recente EU-enquête (18), en dit platform zo snel mogelijk te promoten; is van mening dat een dergelijk platform mogelijkheden kan bieden voor netwerkactiviteiten en het uitwisselen van goede praktijken en zou kunnen worden gebruikt om digitale oplossingen, onder meer voor werkplekleren, en al het beschikbare materiaal voor online leren aan te reiken in een veilige, kwalitatief hoogwaardige en meertalige omgeving; onderstreept dat een platform voor beroepsonderwijs en -opleiding een koppeling kan vormen tussen de platforms van kenniscentra voor beroepsonderwijs op EU-niveau; stelt voor het platform te koppelen aan een EU-webportaal over beroepsonderwijs en -opleiding, waaraan alle betrokkenen een bijdrage kunnen leveren, teneinde de zichtbaarheid van de activiteiten en diensten van kenniscentra voor beroepsonderwijs binnen hun ecosystemen te vergroten, lerenden op nationaal en EU-niveau te laten zien dat beroepsonderwijs en -opleiding enorm veel kansen bieden en de communicatie-inspanningen te intensiveren en beroepsonderwijs en -opleiding aantrekkelijker te maken;

16.

verzoekt de Commissie de mogelijkheden te analyseren van een EU-vacaturesite speciaal voor beschikbare stageplekken en leerlingplaatsen in de EU, waar alle vergelijkbare bestaande EU-initiatieven op een beter zichtbare, integrale en gebruiksvriendelijke manier kunnen worden samengevoegd; is van mening dat dit instrument, als het op adequate wijze en via de juiste kanalen wordt gepromoot, een steunpunt kan worden voor jonge Europeanen, onderwijsinstellingen en bedrijven in de hele EU; is van mening dat een dergelijk portaal kan worden gekoppeld aan beroepsonderwijs en -opleiding, jong talent naar de segmenten van de arbeidsmarkt kan leiden waar de vraag het grootst is, de mobiliteit in de EU kan vergroten, de jeugdwerkloosheid kan helpen terugdringen en de huidige en toekomstige vaardighedenkloven kan helpen dichten; is van mening dat een dergelijk initiatief kan worden ondersteund door de jongerengarantie en Erasmus+-programma’s zodat de impact van die programma’s kan worden vergroot, en een aanvulling kan vormen op en kan worden gekoppeld aan EU-initiatieven als het Europees portaal voor beroepsmobiliteit (Eures), Europass en een toekomstig EU-portaal voor beroepsonderwijs en -opleiding;

17.

roept de lidstaten en de Commissie op de verzoeken die belanghebbenden op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding kenbaar maakten in de recente EU-enquête over de uitdagingen en effecten van de COVID-19-pandemie op beroepsonderwijs en -opleiding, die de Commissie tussen maart en mei 2020 afnam, te analyseren en in dit opzicht ondersteuning en oplossingen te bieden; is in het bijzonder voorstander van de ontwikkeling van simulatiesystemen op basis van virtuele realiteit en andere digitale hulpmiddelen voor beroepsonderwijs en -opleiding met behulp van onderzoeksprojecten en testfasen, de ontwikkeling van online open beroepsopleidingen (VOOC), virtuele Europese projecten als Erasmus Virtual, een EU-YouTube-kanaal over beroepsonderwijs en -opleiding voor het algemene publiek, Europese opleidingsweken en het flexibeler maken van het ESF en het toekomstige ESF+ en de mogelijkheid om via deze fondsen onderwijstechnologie, opleidingen voor onderwijzers en docenten en de invoering van e-learning te financieren, dit alles in aanvulling op de oprichting van een gemeenschappelijk EU-platform voor beroepsonderwijs en -opleiding;

18.

beklemtoont dat de onderbreking van beroepsonderwijs- en -opleidingstrajecten wegens de COVID-19-pandemie aanzienlijke onderwijsgerelateerde en sociale gevolgen heeft gehad voor leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding, met name degenen uit kansarme milieus, en lastige uitdagingen opwerpt voor leerlingen die het best functioneren wanneer ze persoonlijk worden begeleid door een onderwijzer; benadrukt dat dit niet alleen moet worden gezien als probleem, maar ook als unieke kans om beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels te moderniseren door middel van technologische innovaties op gebieden als virtuele realiteit, artificiële intelligentie, Industry 4.0 en het internet der dingen, evenals een intensiever gebruik van online leren en leren op afstand, hybride leerlingplaatsen en alternatieve beoordelingsmethoden; geeft aan dat dergelijke hervormingen ertoe zouden kunnen bijdragen dat de beroepsonderwijs- en opleidingsstelsels onder de streep sterker, responsiever en veerkrachtiger uit de COVID-19-crisis komen en leerlingen en werknemers klaarstomen voor de vaardigheden en banen van de toekomst; merkt tegelijkertijd op dat geavanceerde digitale vaardigheden voor onderwijzers, docenten en leerlingen een absolute voorwaarde zijn voor kwalitatief hoogwaardig online leren;

19.

onderstreept dat urgent alle maatregelen moeten worden getroffen die noodzakelijk zijn om het aantal leerlingen dat stopt met hun beroepsonderwijs- en opleidingstraject te verminderen, de inclusiviteit en kwaliteit van beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen, gelijke toegang te garanderen tot kwalitatief hoogwaardige leerlingplaatsen voor alle lerende jongeren en volwassenen en gelijke toegang tot en het recht op opleiding te waarborgen voor alle werknemers van alle bedrijven, ongeacht hun omvang en sector, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen;

20.

is ingenomen met het idee om mogelijkheden voor virtuele mobiliteit te ontwikkelen om de beperkingen van COVID-19 te omzeilen, en moedigt de lidstaten en aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding aan niet-locatiegebonden leermogelijkheden aan te bieden, en dit in de toekomst te blijven doen, zodat leerlingen in afgelegen en plattelandsgebieden of in het buitenland toegang kunnen krijgen tot cursussen in de hele EU, waar mogelijk zonder beperkingen op grond van locatie;

21.

geeft aan dat de betrokkenheid van alle relevante actoren bij het ontwerpen en geven van beroepsonderwijs en -opleiding er mede voor zorgt dat zij aansluiten bij de vraag naar vaardigheden vanuit de arbeidsmarkt en resulteert in een betere uitvoering van het beleid; verzoekt de lidstaten derhalve nauw samen te werken met alle relevante betrokkenen, zoals de sociale partners, ondernemingen, waaronder micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, ondernemingen van de sociale economie, zoals coöperaties en organisaties zonder winstoogmerk, aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding en hun verenigingen, leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding, verenigingen van leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding, onderzoekscentra, maatschappelijke organisaties, publieke en private arbeidsdiensten, beroepskeuzebegeleiders en lokale en regionale overheden, om op EU-niveau te zorgen voor betere onderlinge connecties tussen verschillende stelsels en om beste praktijken uit te wisselen; pleit voor het opzetten van lokale ecosystemen, waar de eerder genoemde betrokkenen deel van uitmaken, teneinde de kwaliteit, kwantiteit, inclusiviteit en reputatie van beroepsonderwijs en -opleiding als aantrekkelijke keuzemogelijkheid te versterken; beklemtoont dat de kansen op de arbeidsmarkt voor personen met een beroepsonderwijs- en -opleidingsdiploma onder potentiële sollicitanten actief moeten worden gepromoot en dat leerlingen naar sectoren moeten worden geleid waar een tekort is aan medewerkers met beroepsonderwijs- en -opleidingskwalificaties; benadrukt dat een sterke band tussen beroepsonderwijs en -opleiding en de arbeidswereld essentieel is; benadrukt dat de aangeboden opleidingen moeten worden afgestemd op de lokale uitdagingen en behoeften;

22.

is ervan overtuigd dat een sterk onderwijsfundament waarin leerlingen brede kennis en elementaire vaardigheden verwerven op het gebied van lezen, rekenen en communicatie, digitale vaardigheden en “zachte” vaardigheden als kritisch denken, problemen oplossen en emotionele intelligentie, een goede basis vormt voor latere leerprocessen en werkplekleren en cruciaal is voor de toekomst van jongeren, zowel in het kader van hun loopbaan als op persoonlijk vlak, omdat een dergelijke basis hen gedurende hun loopbaan in staat zal stellen zich aan te passen aan veranderende eisen;

23.

benadrukt dat er een transparante, gemeenschappelijke definitie nodig is van het begrip microcredentials; is van mening dat microcredentials slechts een aanvulling op volledige kwalificaties kunnen vormen, dat de kwaliteit ervan moet worden gewaarborgd, dat ze moeten worden geaccrediteerd en dat ze gebaseerd moeten zijn op een gestandaardiseerde aanbiedingsvorm, beoordelingsprocedure en duur; benadrukt het enorme belang van duidelijk gedefinieerde kwaliteitseisen voor aanbieders van microcredentials;

24.

herinnert aan de intrinsieke waarde van onderwijs die veel verder gaat dan alleen de relevantie voor de arbeidsmarkt; verzoekt de lidstaten meer nadruk te leggen op de rol van onderwijs voor doeleinden anders dan de arbeidsmarkt, en hierbij rekening te houden met de ontwikkeling van kennis en vaardigheden die persoonlijke ontwikkeling, welzijn en actief burgerschap ten goede komen;

25.

verzoekt de lidstaten, in onderling overleg met de sociale partners, kwalitatief hoogwaardige en inclusieve beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels en beleid voor volwassenenonderwijs te ontwikkelen met het oog op het verbeteren van de vaardigheden en competenties van laaggeschoolde volwassenen, zowel werkenden als werklozen, die urgente ondersteuning nodig hebben om aan een kwalitatief hoogwaardige baan te komen;

26.

ondersteunt de oprichting en bevordering van representatieve structuren voor lerenden in beroepsonderwijs en -opleiding op alle niveaus zodat zij hun mening kunnen uiten over het beheer van beroepsonderwijs- en -opleidingsregelingen en zo kunnen bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s;

27.

steunt de voorgestelde bevordering van kenniscentra voor beroepsonderwijs voor het bijeenbrengen van een breed scala van bij beroepsonderwijs en -opleiding betrokken partijen en plaatselijke partners; onderstreept dat dergelijke centra de stuwende kracht achter innovatie, kwaliteit en inclusiviteit kunnen zijn en kunnen bijdragen aan de uitwisseling van goede praktijken, wederzijds leren kunnen bevorderen en de kwaliteit en het aanbod van beroepsonderwijs en -opleiding overal in de EU kunnen helpen verbeteren; verzoekt de lidstaten solide investeringen te garanderen in de ontwikkeling van deze centra en alle beroepsonderwijs- en -opleidingsinstellingen en herinnert eraan dat de ondersteuning van kenniscentra voor beroepsonderwijs via het Erasmus+-programma een ambitieus programmabudget vereist; verzoekt de lidstaten verdere stappen te nemen om de relevante betrokkenen samen te brengen en te betrekken zodat zij een positieve bijdrage kunnen leveren aan de relevantie en kwaliteit van het onderwijs in deze centra en om de vraag naar en het aanbod van vaardigheden beter op elkaar af te stemmen en werkgevers te ondersteunen bij het vinden van beroepsopleidingsvoorzieningen; verzoekt de lidstaten van kenniscentra voor beroepsonderwijs de drijvende kracht te maken achter de ontwikkeling van gezamenlijke Europese beroepsonderwijs- en opleidingskwalificaties, -leerplannen en -diploma’s; verzoekt de lidstaten voorts regionale-samenwerkingsstrategieën te bevorderen met het oog op de oprichting van grensoverschrijdende programma’s waarmee wordt beoogd de mobiliteit van lerenden en werknemers te bevorderen en de territoriale en regionale samenwerking te verbeteren, onder meer via het Europees kwalificatiekader;

28.

is er sterk van overtuigd dat alle leerlingen toegang moeten hebben tot een evenwichtig, rigoureus en cognitief uitdagend, op kennis gebaseerd leerplan, aangezien een dergelijk leerplan de best mogelijke voorbereiding is op zowel beroeps- als academisch onderwijs en garandeert dat jongeren die kiezen voor een beroepsonderwijs- en opleidingsprogramma dit doen omdat ze dat willen of omdat het hun roeping is en niet omdat ze slechte cijfers hadden en geen andere academische opties hadden; onderstreept dat digitale en groene vaardigheden moeten worden geïntegreerd in alle leerplannen, aangezien het elementaire vaardigheden zijn die alle lerenden moeten verwerven; herinnert aan de veronderstelling van Cedefop dat aanpassing van leerplannen om daarin milieubewustzijn en kennis over duurzame ontwikkeling en bedrijfsefficiëntie te integreren beter is dan het ontwikkelen van volledig nieuwe opleidingsprogramma’s;

29.

verzoekt de lidstaten op nationaal en EU-niveau voor passende financiering voor beroepsonderwijs- en opleidingsbeleid te zorgen, zodat de investeringen worden gewaarborgd die nodig zijn om beroepsonderwijs- en opleidingsstelsels moderner, veerkrachtiger, aantrekkelijker en inclusiever te maken; onderstreept dat meer financiering nodig is voor mobiliteit van lerenden en onderwijzers in beroepsonderwijs- en opleiding, onder meer via Erasmus+; verzoekt de lidstaten stimuleringsmaatregelen te ontwikkelen om kleine en middelgrote ondernemingen te helpen lerenden in beroepsonderwijs- en opleiding aan te moedigen deel te nemen aan mobiliteit binnen Europa; onderstreept dat opleidingscentra over meer middelen moeten beschikken om gespecialiseerde teams te financieren die worden belast met de praktische organisatie van mobiliteit; verzoekt de Commissie een EU-brede campagne te organiseren die is gericht op kleine en middelgrote ondernemingen om de financiële baten die inkomende en uitgaande beroepsmobiliteit voor hen heeft te benadrukken;

30.

onderstreept dat er meer programma’s als e-Twining en het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa (Epale) moeten worden ontwikkeld die netwerkvorming en samenwerking tussen scholen bevorderen; wijst erop dat deze projecten kunnen bijdragen aan de invoering van een gemeenschappelijke basisinhoud en leerlingen die hun twijfels hebben over leren op afstand kunnen motiveren om deel te nemen;

31.

verzoekt de lidstaten in het bijzonder aandacht te besteden aan de permanente opleiding en professionele ontwikkeling van onderwijzers en docenten in beroepsonderwijs- en opleiding zodat zij hun steeds multifunctionelere rollen en verantwoordelijkheden als stuwende krachten achter kwaliteit en innovatie in onderwijs kunnen vervullen; herinnert eraan dat het belangrijk is dat onderwijzers in beroepsonderwijs en -opleiding over kwalitatief hoogwaardige digitale vaardigheden beschikken, alsook over de noodzakelijke technologische apparatuur om de kansen die digitaal onderwijs biedt volledig te kunnen benutten en studenten de vaardigheden bij te brengen waar in het kader van de digitale transitie vraag naar is; onderstreept dat de vertegenwoordigers van de sectoren en bedrijven die samenwerken in het kader van beroepsonderwijs en -opleiding over pedagogische competenties moeten beschikken; verzoekt de lidstaten en de Commissie de mogelijkheid voor onderwijzers in beroepsonderwijs en -opleiding om tijdens hun loopbaan ook onderzoek te doen, aangezien zij hierdoor in staat worden gesteld beste praktijken uit te wisselen en te bevorderen en het volledige potentieel van de Europese onderzoeksruimte op die manier kan worden benut;

32.

verzoekt de lidstaten het duale beroepsonderwijs- en -opleidingsmodel te bevorderen, aangezien dit model het ten opzichte van gewone onderwijsmodellen veel gemakkelijker maakt voor jongeren om de arbeidsmarkt te betreden omdat opleidingen die gestructureerd werkplekleren combineren met theorie gecertificeerde vaardigheden opleveren die relevant zijn voor werkgevers en op de arbeidsmarkt kunnen worden toegepast; onderstreept in dit kader het potentieel van digitale oplossingen, die een positieve bijdrage kunnen leveren aan een doeltreffend duaal stelsel;

33.

dringt er bij de lidstaten op aan bij de vormgeving van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s de ontwikkeling van de groene arbeidsmarkt beter te benutten om leerlingplaatsen van hoog niveau tot stand te brengen waar jongeren gespecialiseerde kennis opdoen en een gespecialiseerde opleiding krijgen zodat iets kan worden gedaan aan de hoge werkloosheid onder jongeren;

34.

moedigt de lidstaten en de lokale en regionale overheden aan om duurzame ontwikkeling en competenties en vaardigheden op het gebied van milieu te integreren in opleidings- en onderwijsstelsels, met name door versterking van beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels, en door het stimuleren van onderzoekscentra om in samenwerking met nieuwe groene ondernemingen technologieën en projecten uit te werken en octrooien te verkrijgen voor groene producten; moedigt onderzoekscentra en netwerken van bedrijven en professionals aan om ideeën uit te wisselen; herinnert aan het belang van vaardigheden op het gebied van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde en aan de noodzaak om ervoor te zorgen dat meer vrouwen studies volgen op het gebied van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde;

35.

verzoekt de lidstaten de systemen voor het anticiperen op vaardigheden te verbeteren, teneinde zich aandienende veranderingen en nieuwe vaardigheden beter in kaart te kunnen brengen, zodat beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels beter weten waar investeringen in vaardigheden nodig zijn en beter op veranderende behoeften op de arbeidsmarkt kunnen inspelen en om te garanderen dat iedereen recht heeft op onderwijs, opleiding en levenslang leren; benadrukt dat beroepsonderwijs en -opleiding doeltreffender zullen zijn als ze worden gebaseerd op solide vaardighedenprognoses die het mogelijk maken vaardighedenkloven te anticiperen en detecteren en programma’s voor levenslang leren af te stemmen op een toekomstgerichte arbeidsmarkt; is van mening dat beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s flexibeler moeten worden gemaakt zodat ze beter kunnen worden afgestemd op fluctuaties op de arbeidsmarkt en deze beter kunnen opvangen, lerenden in beroepsonderwijs en -opleiding op intelligente en gerichte wijze moeten oriënteren en zowel elementaire opleidingen als bij- en omscholing voor lerende volwassen moeten bieden, zodat onevenwichtigheden in de vraag en het aanbod van vaardigheden en de veroudering van vaardigheden kunnen worden voorkomen;

36.

pleit voor het vaststellen van beleid voor betaald educatief verlof in overeenstemming met het Verdrag betreffende betaald scholings- en vormingsverlof van de IAO, dat werknemers de mogelijkheid biedt in hun werktijd opleidingsprogramma’s te volgen zonder persoonlijke kosten, om een leven lang leren te bevorderen;

37.

dringt er bij de lidstaten en bij regionale en lokale overheden op aan om samen met sociale partners en aanbieders van opleidingen strategieën voor de ontwikkeling van en anticipatie op vaardigheden aan te nemen en uit te voeren, zodat algemene, sectorgebonden en beroepsspecifieke vaardigheden worden verbeterd; wijst erop dat deze strategieën een grondige evaluatie moeten bevatten van het type en het niveau van de te creëren banen en van de vereiste vaardigheden en kennis, die resulteert in anticipatie op en identificatie van vaardigheidskloven, alsook in gerichte beroepsopleidingen en programma’s voor levenslang leren die zijn gericht op het samenbrengen van vaardigheden en banen met het oog op het vergroten van de werkgelegenheid;

38.

verwelkomt de aanbeveling om aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding een passende mate van autonomie, flexibiliteit, ondersteuning en financiering ter beschikking te stellen; geeft aan dat de financiële en strategische onafhankelijkheid van aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding belangrijk is om snel te kunnen reageren op een veranderende vraag naar vaardigheden en op de kansen en uitdagingen van de digitale en de groene transitie; verzoekt de lidstaten zich nog meer in te spannen om gekwalificeerde opleidingsprogramma’s op te zetten in sectoren met onvoldoende geschikt personeel, zoals de gezondheidszorg, de landbouw, de bouw, de milieusector en de circulaire economie;

39.

verzoekt de lidstaten om zich meer in te spannen om beroepsonderwijs- en opleidingsstelsels inclusiever te maken en ervoor te zorgen dat ze gedurende hun loopbaan beter toegankelijk zijn voor alle personen, met inbegrip van kwetsbare groepen als personen met een handicap, NEET’s, oudere werknemers, langdurig werklozen, laaggeschoolde en laag opgeleide volwassen, ontslagen werknemers, minderheden en etnische groepen, mensen met een migrantenachtergrond, vluchtelingen en mensen die door hun geografische locatie minder kansen hebben; verzoekt om concrete maatregelen om te garanderen dat mensen uit sociaaleconomische achterstandsmilieus, die zich vaak in een vicieuze cirkel van armoede bevinden, toegang hebben tot beroepsonderwijs en -opleiding in overeenstemming met de Europese pijler van sociale rechten; moedigt de lidstaten waarvan de bevolking afneemt aan te garanderen dat jongeren profiteren van beroepsonderwijs- en opleidingsprogramma’s, in het bijzonder als leerweg naar een kwalitatief hoogwaardige baan; onderstreept dat preventieve acties als vaardighedenevaluaties en loopbaan- en beroepsoriëntatie het aantal NEET’s op de langere termijn kunnen terugdringen en kunnen tegemoetkomen aan de behoeften van bedrijven en sectoren met vaardighedentekorten;

40.

is ingenomen met de suggestie om beroepsonderwijs- en opleidingsstelsels een even belangrijke rol te laten spelen bij volwassenen die permanente bij- en omscholing nodig hebben; verzoekt de Commissie een holistische benadering ten aanzien van beroepsonderwijs en -opleiding en volwassenenonderwijs te hanteren waarin aandacht is voor formele, niet-formele en informele leerprocessen; verzoekt de lidstaten beroepsonderwijs en -opleiding aantrekkelijker en toegankelijker te maken voor lerende volwassenen en de koppeling en nauwere samenwerking tussen beroepsonderwijs en -opleiding voor volwassenen en niet-formeel volwassenenonderwijs te versterken teneinde sleutelcompetenties te bevorderen, met inbegrip van goede basisvaardigheden, digitale vaardigheden en transversale, groene en andere levensvaardigheden die een solide basis vormen met betrekking tot veerkracht, levenslange inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, sociale inclusie, actief burgerschap en persoonlijke ontwikkeling; benadrukt dat inspanningen om het imago en de inclusiviteit van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s te verbeteren moeten worden gecombineerd met inspanningen om hun onderwijswaarde en kwaliteit te verhogen en eerbiediging van de sociale en arbeidsrechten van leerlingen te waarborgen;

41.

benadrukt hoe belangrijk het is om mensen in plattelands- en afgelegen gebieden te bereiken en beroepsonderwijs en -opleiding toegankelijker te maken voor en beter af te stemmen op mensen die werkzaam zijn in de landbouw, visserij, bosbouw en andere banen in deze gebieden, om hen te voorzien van alle noodzakelijk vaardigheden, met inbegrip van groene en digitale vaardigheden, om de huidige en toekomstige kansen van de groene en blauwe economie beter te kunnen aangrijpen en om hen in staat te stellen een belangrijke bijdrage te leveren aan de instandhouding van het milieu;

42.

onderstreept dat werkplekleren en de bevordering en uitvoering van het duale beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsel prioriteiten moeten zijn van het nieuwe Erasmus-programma;

43.

verzoekt de lidstaten, in lijn met de EU-strategie voor gendergelijkheid, te blijven strijden tegen op gender gebaseerde vooroordelen en op genderstereotypen gebaseerde keuzen door de gelijkwaardige participatie van vrouwen te garanderen en aan te moedigen in opleidingen voor beroepen die traditioneel als mannelijk worden beschouwd, evenals de participatie van mannen in de “vrouwelijke” beroepen; verzoekt de genderdimensie te versterken in inspanningen om beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels te moderniseren en leren op en buiten het werk toegankelijker te maken voor vrouwelijke werknemers en vrouwen met zorgtaken binnen hun gezin, met name in sectoren waren vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, in het bijzonder de digitale, STEM- en groene sectoren, teneinde gendersegregatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt tegen te gaan en genderstereotypen te bestrijden;

44.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op bij de overgang naar een groene economie rekening te houden met de behoeften van vrouwen en meisjes aan betere kansen voor een leven lang leren, vooral in sectoren die veel potentie hebben om een groot aantal nieuwe groene banen te scheppen, zoals wetenschap, onderzoek, techniek of digitale en nieuwe technologieën, met het oog op versterking van de positie van vrouwen in de samenleving, bestrijding van genderstereotypen en het scheppen van banen die volledig aansluiten op de bijzondere behoeften en vaardigheden van vrouwen;

45.

verzoekt de lidstaten om beroepsonderwijs- en -opleidingsparticipatie te bevorderen door middel van campagnes waarin de nadruk ligt op de voordelen voor de leerling en de werkgever, en door stimuleringsmaatregelen, ook voor de lange termijn, in te voeren op grond waarvan een deel van de kosten van leerlingplaatsen voor werkgevers wordt vergoed; onderkent dat initiatieven als de WorldSkills-competities erg belangrijk zijn, omdat ze een grote positieve impact hebben op het imago van beroepsonderwijs en -opleiding, nieuwe banen en vaardigheden bevorderen, beroepsonderwijs- en -opleidingsloopbanen aantrekkelijk maken voor jongeren, beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels afstemmen op de moderne economie en de samenwerking tussen onderwijs, werkgevers en de arbeidsmarkt een impuls geven;

46.

is ingenomen met de doelstelling van de Europese onderwijsruimte om een echt Europese leerruimte te ontwikkelen waar kwalitatief hoogwaardig en inclusief onderwijs en kwalitatief hoogwaardige en inclusieve opleidingen op geen enkele manier worden belemmerd door grenzen; is van mening dat met de aanbeveling ditzelfde doel moet worden nagestreefd;

47.

is ingenomen met het voorstel om de flexibiliteit van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s te vergroten, microcredentials te gebruiken en de permeabiliteit met andere onderwijssectoren te verbeteren, aangezien beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s met deze extra flexibiliteit kunnen worden afgestemd op individuele behoeften terwijl volledige kwalificaties worden geëerbiedigd; merkt op dat dit initiatief ook de overdracht van erkenning en de accumulatie van leerresultaten mogelijk maakt; is in dit opzicht ingenomen met het idee van Europese beroepskernprofielen en integratie met het Europass-platform, met inbegrip van toekomstige individuele leeraccounts die de erkenning van kwalificaties en mobiliteit moeten faciliteren; onderstreept dat leerplannen, onder meer door de verwerving van competenties, een basis moeten leggen die mensen in staat te stelt te schakelen tussen academische en beroepsleerwegen; benadrukt dat de kwalificatiestructuur vergelijkingen mogelijk moet maken; onderstreept dat leerplannen ook de toekomstige inzetbaarheid van de persoon moeten waarborgen door te anticiperen op de vaardigheden waaraan op de middellange of lange termijn behoefte zal zijn; verzoekt de lidstaten het verder modulariseren van VET te bevorderen zodat meer bruggen kunnen worden geslagen tussen onderwijs- en opleidingsstelsels; benadrukt hoe belangrijk het Ecvet-stelsel is, aangezien het heeft gezorgd voor een betere erkenning van leerresultaten die zijn behaald tijdens mobiliteitsperioden; verzoekt de lidstaten de ontwikkeling te overwegen van een ECTS-studiepuntensysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding; verzoekt de lidstaten te garanderen dat beroepsonderwijs- en opleidingsprogramma’s kunnen bijdragen tot hogere vaardighedenniveaus;

48.

is ingenomen met de kaderbepalingen van Eqavet en verzoekt om een evaluatie van de toepassing ervan; is verheugd over de integratie in de aanbeveling van het Eqavet-kader en elementen om de tekortkomingen in de uitvoering ervan, met name met betrekking tot kwaliteitsnormen, te corrigeren, en over de opname van kernbeginselen van Ecvet om flexibiliteit en mobiliteit te bevorderen die zijn ontwikkeld in het kader van andere instrumenten als Erasmus+;

49.

is ingenomen met alle mogelijke synergieën en een grotere rol voor beroepsonderwijs en -opleiding binnen de jongerengarantie, aangezien de garantie buitengewoon effectief is in het versoepelen van de overgang naar de arbeidsmarkt van jongeren die het risico lopen werkloos te raken of in een situatie van sociale uitsluiting terecht te komen;

50.

verzoekt de lidstaten de taalverwerving in beroepsonderwijs- en opleidingsstelsels te verbeteren, aangezien een gebrek aan vaardigheden op dit gebied mobiliteit enorm in de weg staat en een goede beheersing van meerdere talen op de arbeidsmarkt een pluspunt is;

51.

onderstreept dat verbeteringen in het aanbod van beroepsonderwijs en -opleiding moeten worden geflankeerd door betere toegang tot informatie, adviezen en begeleiding in een toegankelijk formaat voor alle leerlingen, vanaf jonge leeftijd, en voor lerende volwassenen;

52.

benadrukt dat leerlingplaatsen een cruciaal aspect zijn van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s; dringt er bij de lidstaten op aan zich nog meer in te spannen om kwalitatief hoogwaardige, diverse en op maat gemaakte leerlingplaatsen met een eerlijke beloning te waarborgen die zijn afgestemd op de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten, in het bijzonder het recht op eerlijke en gelijke behandeling met betrekking tot arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de garantie van een werkomgeving die is aangepast aan de behoeften van personen met een handicap, toegang tot sociale zekerheid en opleiding; verzoekt de Commissie in dit opzicht het Europees kader van hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen te herzien; verzoekt de lidstaten beroepsonderwijs- en -opleidingsmobiliteit aan te moedigen door de nationale administratieve vereisten voor buitenlandse leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding te versoepelen; moedigt de Commissie en de lidstaten aan toe te werken naar een Europees statuut voor leerlingplaatsen;

53.

benadrukt hoe belangrijk het is te garanderen dat de doelstellingen van de aanbeveling aansluiten op het huidige beleids- en wetgevingskader met betrekking tot het herstelplan voor Europa, met bijzondere aandacht voor investeringen in vaardigheden, onderwijs en opleiding via de faciliteit voor herstel en veerkracht en REACT-EU, evenals de Europese vaardighedenagenda, het actieplan voor digitaal onderwijs, de Europese onderwijsruimte, Erasmus+ en de jongerengarantie;

54.

beklemtoont dat afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding beter moeten worden gemonitord, aangezien een beter inzicht in hun prestaties op de arbeidsmarkt naast prognoses met betrekking tot de vraag naar en het aanbod van vaardigheden een van de belangrijke manieren is om de kwaliteit en relevantie voor de arbeidsmarkt van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s te beoordelen en verbeteren;

55.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer middelen toe te wijzen voor de digitalisering van beroepsonderwijs- en -opleidingsprogramma’s en het monitoren van afgestudeerden;

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1.

(2)  PB C 155 van 8.7.2009, blz. 11.

(3)  PB C 389 van 18.11.2019, blz. 1.

(4)  PB C 153 van 2.5.2018, blz. 1.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0267.

(6)  PB C 28 van 27.1.2020, blz. 8.

(7)  PB C 337 van 20.9.2018, blz. 135.

(8)  PB C 11 van 12.1.2018, blz. 44.

(9)  PB C 58 van 15.2.2018, blz. 65.

(10)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 67.

(11)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 119.

(12)  Cedefop, European public opinion survey on vocational education and training, 2017.

(13)  Eichhorst, W., Does vocational training help young people find a (good) job?, IZA Institute of Labor Economics.

(14)  Eurostat, statistieken over beroepsonderwijs en -opleiding, in september 2020 opgehaalde gegevens.

(15)  Eurostat, statistieken over beroepsonderwijs en -opleiding, in september 2020 opgehaalde gegevens.

(16)  Eurostat, statistieken over beroepsonderwijs en -opleiding, in september 2020 opgehaalde gegevens.

(17)  Cedefop, The benefits of vocational education and training, 2011.

(18)  Enquête van de Commissie voor de Europese Week van beroepsvaardigheden 2020, 9-13 november 2020.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/114


P9_TA(2020)0375

Dwangarbeid en de situatie van de Oeigoeren in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over dwangarbeid en de situatie van de Oeigoeren in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang (2020/2913(RSP))

(2021/C 445/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties en verslagen over de situatie in China, in het bijzonder die van 19 december 2019 over de situatie van de Oeigoeren in China (China Cables) (1), die van 18 april 2019 over China, met name de situatie van religieuze en etnische minderheden (2), die van 4 oktober 2018 over massale willekeurige detentie van Oeigoeren en Kazakken in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang (3), die van 12 september 2018 over de stand van zaken van de betrekkingen tussen de EU en China (4), die van 15 december 2016 over de zaak rond het boeddhistische opleidingsinstituut Larung Gar in Tibet en rond Ilham Tohti (5), die van 10 maart 2011 over de situatie en het cultureel erfgoed in Kashgar (Autonome Regio Xinjiang Oeigoer, China) (6), en die van 26 november 2009 over China: de rechten van minderheden en de toepassing van de doodstraf (7),

gezien zijn resolutie van 26 november 2020 over de toetsing van het handelsbeleid van de EU (8),

gezien de toekenning van de Sacharovprijs 2019 aan Ilham Tohti, een Oeigoerse econoom die vreedzaam strijdt voor de rechten van de Oeigoerse minderheid in China,

gezien Verordening (EU) 2020/1998 van de Raad (9) en Besluit (GBVB) 2020/1999 van de Raad van 7 december 2020 betreffende beperkende maatregelen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten (10),

gezien de opmerkingen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) Josep Borrell na afloop van de Raad Buitenlandse Zaken van 7 december 2020,

gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2020 over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens,

gezien de opmerkingen van de voorzitter van de Europese Raad Charles Michel na afloop van de bijeenkomst van de leiders van de EU en China van 14 september 2020,

gezien de gezamenlijke verklaring die voorzitter Michel en voorzitter von der Leyen na afloop van de 22e top EU-China op 22 juni 2020 hebben gedaan over het verdedigen van de belangen en waarden van de EU in een complex en noodzakelijk partnerschap,

gezien de oproep van VN-deskundigen van 26 juni 2020 tot doortastende maatregelen om de fundamentele vrijheden in China te beschermen,

gezien de gezamenlijke verklaring van de 21e top EU-China van 9 april 2019,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 12 maart 2019 getiteld “EU en China — Een strategische visie” (JOIN(2019)0005),

gezien de op 24 juni 2013 door de Raad Buitenlandse Zaken aangenomen EU-richtsnoeren over de bevordering en de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden van 26 oktober 2018 over de situatie in Xinjiang,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 12 maart 2019 getiteld “EU en China — Een strategische visie” (JOIN(2019)0005),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin is bepaald dat niemand in slavernij of dienstbaarheid mag worden gehouden en dat niemand gedwongen mag worden om dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten,

gezien het strategisch EU-kader en het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie van 25 juni 2012, dat erop gericht is de bescherming en bevordering van de mensenrechten centraal te stellen in alle beleidsterreinen van de EU,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, inzake foltering en andere wrede behandeling, inzake vrijheid van meningsuiting online en offline, en inzake mensenrechtenactivisten,

gezien artikel 36 van de grondwet van de Volksrepubliek China, waarin het recht van alle burgers op vrijheid van religie en geloof wordt gewaarborgd, en artikel 4 van diezelfde grondwet, waarin de rechten van etnische minderheden worden bevestigd,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, dat China in 1998 heeft ondertekend maar nooit heeft geratificeerd,

gezien het protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), dat niet door China is ondertekend,

gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten van 2011,

gezien de verslagen van het Australische instituut voor strategisch beleid (ASPI) getiteld “Uyghurs for sale — ‘Re-education’, forced labour and surveillance beyond Xinjiang” en “Cultural erasure — Tracing the destruction of Uyghur and Islamic spaces in Xinjiang”, die in 2020 zijn gepubliceerd, alsook zijn “Xinjiang Data Project”,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de bevordering en de eerbiediging van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat de kern moeten blijven uitmaken van de langlopende relatie tussen de EU en China, in overeenstemming met de inspanningen van de EU om deze waarden in haar extern optreden uit te dragen en de interesse die China heeft geuit om zich in zijn eigen ontwikkeling en internationale samenwerking aan deze waarden te houden;

B.

overwegende dat de situatie in Xinjiang, waar er meer dan 10 miljoen Oeigoerse moslims en Kazakken wonen, snel achteruit is gegaan, met name sinds de Chinese regering in 2014 een campagne heeft gelanceerd om hard op te treden tegen gewelddadig terrorisme, en overwegende dat Oeigoeren en andere voornamelijk islamitische etnische minderheden in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang worden onderworpen aan willekeurige detentie, foltering, ernstige beperkingen van de religieuze praktijk en cultuur, en aan een gedigitaliseerd bewakingssysteem dat zo ingrijpend is dat elk aspect van hun dagelijks leven wordt gecontroleerd (via gezichtsherkenningscamera’s, mobieletelefoonscans, de grootschalige en illegale inzameling, samenvoeging en verwerking van persoonlijke gegevens, en een uitgebreide en opdringerige politieaanwezigheid); overwegende dat het Chinese regime in het algemeen is versterkt en dat minderheden, met name Oeigoeren, Tibetanen en Mongolen, hardhandiger worden aangepakt, met als doel hen te assimileren door de levensstijl van de Chinese meerderheid en de communistische ideologie op te leggen; overwegende dat platformen voor voorspellend politiewerk, zoals het geïntegreerde platform voor gezamenlijke operaties, op grote schaal door de politie worden gebruikt om verdachte individuen op basis van dagelijks, wettig en niet-gewelddadig gedrag te volgen;

C.

overwegende dat er volgens geloofwaardige berichten meer dan een miljoen mensen werden of zijn opgesloten in zogenaamde “centra voor politieke heropvoeding”, wat de grootste massale opsluiting van een etnische minderheid ter wereld is; overwegende dat het stelsel van interneringskampen in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang wordt uitgebreid en dat er sinds 2017 meer dan 380 vermoedelijke detentiecentra zijn gebouwd of uitgebreid, waarvan ten minste 61 tussen juli 2019 en juli 2020;

D.

overwegende dat ook de jongere generatie Oeigoeren lijdt; overwegende dat er meldingen zijn van jonge kinderen die, zelfs als slechts een van de beide ouders in een interneringskamp zit, in staatsweeshuizen worden geplaatst; overwegende dat uit onderzoek blijkt dat er eind 2019 meer dan 880 000 Oeigoerse kinderen in internaten waren ondergebracht; overwegende dat uit geloofwaardig onderzoek blijkt dat de Chinese autoriteiten een officieel programma voor gerichte geboortepreventiemaatregelen tegen Oeigoerse vrouwen hebben ingevoerd om het Oeigoerse geboortecijfer te verlagen; overwegende dat de Chinese autoriteiten Oeigoerse vrouwen in de vruchtbare leeftijd in het kader van dat programma systematisch onderwerpen aan gedwongen abortussen, intra-uteriene injecties en sterilisaties en dat in 2018 80 % van alle nieuwe plaatsingen van spiraaltjes in China plaatsvond in de Oeigoerse regio, ook al woont slechts 1,8 % van de Chinese bevolking in die regio; overwegende dat dergelijke maatregelen om geboortes bij de Oeigoerse bevolking te voorkomen aan de criteria kunnen voldoen om tot de ernstigste misdaden tegen de menselijkheid te worden gerekend;

E.

overwegende dat de Commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie van de Verenigde Naties de regering van de Volksrepubliek China in augustus 2018 ter verantwoording heeft geroepen voor de misstanden in Xinjiang, waaronder de oprichting van kampen waar mensen op grote schaal willekeurig worden vastgehouden; overwegende dat Michelle Bachelet, de hoge commissaris voor mensenrechten van de Verenigde Naties, in september 2018, in haar eerste toespraak ooit als hoge commissaris, gewezen heeft op de zeer verontrustende beschuldigingen van de grootschalige willekeurige detentie van Oeigoeren en andere islamitische gemeenschappen in zogenaamde heropvoedingskampen in Xinjiang;

F.

overwegende dat de nieuwe regelingen inzake religieuze zaken in China die op 1 februari 2018 van kracht zijn geworden, restrictiever zijn ten opzichte van groepen en activiteiten en hen dwingen dichter bij de partijlijnen te blijven; overwegende dat de vrijheid van godsdienst en van geweten een nieuw dieptepunt hebben bereikt sinds de aanvang van de economische hervormingen en de openstelling van China aan het einde van de jaren zeventig; overwegende dat China een van de grootste populaties religieuze gevangenen ter wereld huisvest; overwegende dat geloofwaardige berichten aan het licht hebben gebracht dat er, voornamelijk sinds 2017, opzettelijk en stelselmatig moskeeën, kerken en andere gebedshuizen zijn vernield, waardoor er momenteel minder gebedshuizen zijn dan voor de culturele revolutie;

G.

overwegende dat vier van de acht basisverdragen van de IAO nog altijd niet door China zijn geratificeerd, te weten Verdrag nr. 87 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, Verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, Verdrag nr. 29 betreffende dwangarbeid, en Verdrag nr. 105 betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid; overwegende dat China Verdrag nr. 111 betreffende discriminatie (in arbeid en beroep) en Verdrag nr. 100 betreffende gelijke beloning heeft geratificeerd; overwegende dat er krachtens WTO-overeenkomsten handelsmaatregelen mogen worden vastgesteld voor producten die met behulp van gevangenisarbeid zijn vervaardigd;

H.

overwegende dat sinds 2014 naast de campagne om hard op te treden tegen gewelddadig terrorisme ook het aantal arbeidsoverplaatsingsprogramma’s is toegenomen, wat erop lijkt te wijzen dat de Chinese regering deze als een politieke prioriteit beschouwt, als instrument voor armoedebestrijding in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang; overwegende dat uit verschillende geloofwaardige bronnen is vernomen dat er in productieketens in de kleding-, technologie- en automobielsector onder dwang Oeigoeren werken, waaronder uit het verslag van het ASPI van maart 2020, waarin 27 fabrieken in negen Chinese provincies worden genoemd die gebruikmaken van de arbeid van ten minste 80 000 Oeigoeren die tussen 2017 en 2019 uit Xinjiang zijn overgeplaatst; overwegende dat ten minste 82 internationale merken, waaronder merken van veel Europese multinationals, goederen van deze fabrieken gebruiken;

I.

overwegende dat China een van de grootste katoenproducenten ter wereld is en dat de Oeigoerse autonome regio Xinjiang alleen al 20 % van de mondiale katoenproductie verzorgt; overwegende dat China de grootste producent en exporteur van garen, stoffen en kleding is; overwegende dat de Chinese regering van plan is de productiecapaciteit in de Oeigoerse regio tegen 2025 te verdubbelen en dat kleding en stoffen daarbij een belangrijke rol spelen; overwegende dat er alleen al in 2018 met behulp van het dwangarbeids- en arbeidsoverplaatsingsprogramma van de regering ten minste 570 000 mensen als katoenplukkers zijn ingezet door slechts drie Oeigoerse regio’s; overwegende dat de totale arbeidsoverplaatsing van etnische minderheden uit Xinjiang voor katoenplukwerkzaamheden waarschijnlijk honderdduizenden mensen meer telt, wat betekent dat dwangarbeid een inherent en algemeen kenmerk is van de katoenplukkerij in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang; overwegende dat 84 % van het Chinese katoen afkomstig is uit de Oeigoerse autonome regio Xinjiang, wat inhoudt dat er een grote kans is dat garen, stoffen en kleding die met Chinees katoen zijn vervaardigd, bezoedeld zijn met dwang- en gevangenisarbeid, ongeacht of deze producten in China of elders ter wereld zijn geproduceerd;

J.

overwegende dat naar verluidt meer dan tachtig internationale merken direct of indirect profiteren van Oeigoerse dwangarbeid in hun toeleveringsketen; overwegende dat er door het huidige beleid van onderdrukking geen onafhankelijke onderzoeken en controles kunnen worden uitgevoerd in de Oeigoerse regio;

K.

overwegende dat bedrijven niet over betrouwbare middelen beschikken om na te gaan of werkplekken in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang vrij zijn van dwangarbeid of om het gebruik van dwangarbeid op deze werkplekken te voorkomen in overeenstemming met de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten, en met de zorgvuldigheidseisen met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten;

L.

overwegende dat bedrijven krachtens de huidige EU-wetgeving (zowel op EU- als op nationaal niveau) niet wettelijk verantwoordelijk zijn voor het nemen van maatregelen ter voorkoming van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen in hun toeleveringsketen; overwegende dat bedrijven uit hoofde van de EU-richtlijn betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie een meldingsplicht hebben, maar noch verplicht zijn stappen te ondernemen ter voorkoming van schade in hun toeleveringsketen, noch ter verantwoording kunnen worden geroepen;

M.

overwegende dat uitvoerend vicevoorzitter Dombrovskis tijdens zijn hoorzitting in de Commissie internationale handel heeft aangegeven dat de bestrijding van dwangarbeid een prioriteit is voor de EU en dat de investeringen van de EU, ook in het kader van de brede investeringsovereenkomst tussen de EU en China, moeten stroken met de toepasselijke IAO-verdragen betreffende dwangarbeid;

N.

overwegende dat de Commissie juridische zaken momenteel werkt aan een initiatief inzake zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en de verantwoordingsplicht van ondernemingen; overwegende dat de Raad op 1 december 2020 zijn conclusies over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens heeft gepubliceerd, waarin de Commissie wordt verzocht met een voorstel te komen voor een EU-rechtskader voor duurzame corporate governance, met inbegrip van sectoroverschrijdende zorgvuldigheidsverplichtingen in mondiale toeleveringsketens; overwegende dat de Commissie heeft laten weten in het tweede kwartaal van 2021 een wetgevingsvoorstel voor duurzame corporate governance voor te zullen leggen, waarin aandacht zal worden besteed aan de behoefte aan zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten in waardeketens;

O.

overwegende dat de Raad een besluit en een verordening heeft aangenomen tot instelling van een wereldwijde EU-sanctieregeling voor mensenrechtenschendingen die de EU in staat stelt overal ter wereld beperkende maatregelen op te leggen aan personen, entiteiten en organen, met inbegrip van staten en niet-statelijke actoren, die zich schuldig hebben gemaakt aan of betrokken zijn geweest bij ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder slavernij;

P.

overwegende dat het Amerikaanse Congres in 2019 de “Uyghur Human Rights Policy Act” (wet inzake de mensenrechten van de Oeigoeren) heeft aangenomen; overwegende dat het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden op 22 september 2020 de “Uyghur Forced Labor Prevention Act” (wet inzake de voorkoming van dwangarbeid onder Oeigoeren) heeft aangenomen, die voorziet in verscheidene beperkingen met betrekking tot de Oeigoerse autonome regio Xinjiang, waaronder een verbod op bepaalde invoer uit Xinjiang en sancties voor personen en entiteiten uit de regio die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen;

Q.

overwegende dat China vooruitgang heeft geboekt op economisch en maatschappelijk vlak, maar faliekant verzuimt elementaire internationale normen op het gebied van mensenrechten en fundamentele vrijheden te waarborgen;

R.

overwegende dat de EU zich er in het kader van haar strategisch kader voor mensenrechten en democratie toe heeft verbonden haar inspanningen ter bevordering van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in alle onderdelen van haar externe optreden te intensiveren en de mensenrechten een centrale plaats te geven in haar betrekkingen met alle derde landen, waaronder met haar strategische partners;

1.

veroordeelt ten stelligste het door de regering gestuurde dwangarbeidssysteem, en met name de uitbuiting van Oeigoeren, etnische Kazakken en Kirgiezen en andere islamitische minderheden, in fabrieken in interneringskampen in Xinjiang en daarbuiten, evenals de overplaatsing van dwangarbeiders naar andere Chinese bestuursdistricten en het feit dat bekende Europese merken en bedrijven van dwangarbeid profiteren; verzoekt de betrokken actoren uit de particuliere sector hun zakelijke betrekkingen in Xinjiang onder de loep te nemen, maatschappelijk verantwoord te ondernemen, onafhankelijke controles uit te voeren op de eerbiediging van de mensenrechten in de gehele toeleveringsketen, en niet langer zaken te doen met partners die zich direct of indirect schuldig maken aan mensenrechtenschendingen, al dan niet via de werkzaamheden van leveranciers of zakenrelaties binnen de waardeketen in China, indien niet kan worden vastgesteld of er inderdaad sprake is van schendingen;

2.

is ernstig bezorgd over de toenemende onderdrukking waarmee veel religieuze en etnische minderheden, en met name de Oeigoeren en de Kazakken, te maken hebben, waardoor hun menselijke waardigheid wordt geschonden en hun recht op vrijheid van culturele uiting, godsdienst, meningsuiting en vreedzame vergadering en vereniging wordt beknot; betreurt de verslechterende mensenrechtensituatie op het Chinese vasteland en in Hongkong en eist dat de Chinese autoriteiten de fundamentele vrijheden eerbiedigen;

3.

betreurt de voortdurende vervolging en de ernstige, stelselmatige mensenrechtenschendingen die misdaden tegen de menselijkheid vormen, ten zeerste; verzoekt de Chinese regering met klem onmiddellijk een eind te maken aan de willekeurige detentie, zonder enige vorm van tenlastelegging, proces of veroordeling voor strafbare feiten, van mensen die tot de Oeigoerse minderheid en tot andere islamitische minderheden behoren, alle kampen en detentiecentra te sluiten, en de gedetineerden onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten; verzoekt de Chinese autoriteiten met klem door de regering gesubsidieerde programma’s voor dwangarbeid en massale sterilisatie stop te zetten; verzoekt de Chinese autoriteiten in de Oeigoerse Autonome Regio Xinjiang informatie te verstrekken over de verblijfplaats en de gezondheidstoestand van de gedetineerden en hen onmiddellijk vrij te laten indien er geen bewijs voorligt van enige criminele activiteit;

4.

veroordeelt ten stelligste het grootschalige gebruik van digitale bewakingstechnologieën waarmee toezicht wordt gehouden op de bevolking van Xinjiang en waarmee de bevolking in bedwang wordt gehouden; veroordeelt tevens de onlangs onthulde tests van gezichtsherkenningssoftware die automatisch een zogenaamde “Oeigoermelding” naar overheidsinstanties kan sturen wanneer de bijbehorende camerasystemen leden van de Oeigoerse minderheid identificeren; betreurt het dat China zich niet houdt aan zijn eigen verbintenissen in het kader van de beginselen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling betreffende mensgerichte kunstmatige intelligentie, en zijn verbintenissen in het kader van de verklaring van de G20 van juni 2019; verzoekt de Commissie en de lidstaten erop te blijven aandringen dat China zich houdt aan de verbintenissen die het land in dit verband heeft gedaan;

5.

verzoekt de Chinese autoriteiten vrije, betekenisvolle en ongehinderde toegang tot de provincie Xinjiang en onbeperkte toegang tot de interneringskampen te verlenen aan journalisten en internationale waarnemers, met inbegrip van EU-ambtenaren, naar aanleiding van de uitnodiging van president Xi Jinping tijdens de top EU-China van 14 september 2020, aan de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten en de mandaathouders van de speciale procedures van de VN-Mensenrechtenraad; verzoekt de EU en de lidstaten te blijven aandringen op de instelling van een onderzoeksmissie van de VN naar Xinjiang en de benoeming van een speciale gezant;

6.

verzoekt China toestemming te verlenen voor een werkbezoek van het Europees Parlement aan Xinjiang op voorwaarde dat het vrije en onbeperkte toegang krijgt en dat de vertrouwelijkheid en de veiligheid van de plaatselijke bevolking worden gewaarborgd;

7.

veroordeelt ten stelligste de gemelde massale campagne van de Chinese Communistische Partij om de Oeigoerse geboortecijfers in Xinjiang terug te dringen en roept de Chinese autoriteiten op onmiddellijk een einde te maken aan alle maatregelen ter voorkoming van geboorten bij de Oeigoerse bevolking, met inbegrip van gedwongen sterilisatie, abortus en sancties tegen schendingen op het gebied van geboortebeperking;

8.

dringt bij de Chinese regering aan op ratificatie en tenuitvoerlegging van IAO-Verdrag nr. 29 inzake dwangarbeid, IAO-Verdrag nr. 105 betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid, IAO-Verdrag nr. 87 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht en IAO-Verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen; spoort China aan het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren;

9.

geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over berichten dat Oeigoeren in het buitenland door de Chinese autoriteiten worden geïntimideerd, soms door gevangenzetting van familieleden, teneinde hen ertoe aan te zetten om als informant op te treden tegen andere Oeigoeren, om naar Xinjiang terug te keren of om te zwijgen over de situatie aldaar; verzoekt de Commissie en alle EU-lidstaten deze berichten onverwijld te onderzoeken, de bescherming van de leden van de diaspora van Xinjiang te waarborgen, en de behandeling van asielaanvragen van Oeigoeren en andere etnisch-Turkse moslims te bespoedigen; is verheugd over het besluit van Duitsland en Zweden om de terugkeer van alle etnische Oeigoeren, Kazakken of andere etnisch-Turkse moslims naar China op te schorten, gezien het risico op willekeurige detentie, foltering en andere vormen van mishandeling;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een dialoog aan te gaan met landen waar Oeigoeren het risico lopen te worden uitgezet naar China om te voorkomen dat dergelijke deportaties plaatsvinden; roept de leden van de Raad op om uitleveringsverdragen met de Volksrepubliek China op te schorten ter voorkoming van de uitlevering van Oeigoeren, burgers van Hongkong, Tibetanen of Chinese dissidenten in Europa voor een politiek proces in de Volksrepubliek China;

11.

roept de EU op proactief te werken aan een onafhankelijk VN-onderzoek naar China om ervoor te zorgen dat verantwoording wordt afgelegd voor de begane misdaden;

12.

is uitermate bezorgd over de maatregelen die de Chinese staat neemt om het “alomvattende toezicht” op Xinjiang te waarborgen door middel van de installatie van het elektronisch toezichtsysteem “Skynet” in grote stedelijke gebieden en de installatie van gps-trackers in alle motorvoertuigen, het gebruik van gezichtsherkenningsscanners op controlepunten, op treinstations en bij tankstations met behulp van software in op artificiële intelligentie gebaseerde camerasystemen voor het identificeren van Oeigoeren en andere leden van etnische minderheidsgroepen, en de inzameling van bloed door de politie in Xinjiang om de DNA-database van China verder uit te breiden; uit zijn diepe bezorgdheid over de laatste onthullingen betreffende een lijst met gegevens van meer dan 2 000 Oeigoerse gedetineerden die tussen 2016 en 2018 in de prefectuur Aksu werden vastgehouden; is daarnaast bezorgd over het feit dat China dergelijke technologieën ook exporteert naar autoritaire regimes elders in de wereld; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan toezicht te houden op de verwerving en ontwikkeling van deze technologieën en op de activiteiten van de aanbieders ervan, en hun geen toegang te geven tot overheidsfinanciering en openbare aanbestedingen van de EU en de lidstaten;

13.

uit kritiek op de aanschaf van thermale camera’s van Hikivision door de administratie van het Parlement en door de Commissie; dringt aan op de invoering van een terughoudend aanbestedingsbeleid waarin terdege rekening wordt gehouden met mensenrechtenkwesties; dringt er bij de administratie van het Parlement en zijn Voorzitter op aan elke directe of indirecte zakelijke relatie met Hikivision onmiddellijk te verbreken en de transparantie van de aanbestedingsactiviteiten te verbeteren;

14.

roept de Chinese autoriteiten op de Oeigoerse wetenschapper en winnaar van de Sacharovprijs 2019 Ilham Tohti onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten, en er in de tussentijd voor te zorgen dat hij regelmatig en onbeperkt toegang heeft tot zijn familie en de advocaten van zijn keuze, en dat hij niet wordt onderworpen aan foltering of andere vormen van mishandeling; dringt erop aan dat er een snel, doeltreffend en onpartijdig onderzoek plaatsvindt naar de vermeende foltering van Ilham Tohti, en dat de verantwoordelijken voor het gerecht worden gebracht;

15.

is ingenomen met de opname in het werkprogramma van de Commissie voor 2021 van een wetgevingsinitiatief inzake bindende zorgvuldigheidswetgeving voor toeleveringsketens op het gebied van de mensenrechten; verzoekt de Commissie om zoals gepland uiterlijk in het tweede kwartaal van 2021 relevante wetgevingsvoorstellen goed te keuren, die drie afzonderlijke, maar elkaar versterkende voorstellen omvatten over de verplichtingen van bestuurders en duurzaam ondernemingsbestuur, over de eerbiediging van mensenrechten door bedrijven en zorgvuldigheidseisen op milieugebied, en over de hervorming van de richtlijn inzake niet-financiële verslaglegging; is van mening dat, om het probleem van dwangarbeid en andere schendingen van de mensenrechten in de toeleveringsketens van bedrijven doeltreffend aan te pakken, dergelijke wetgeving ook een verbod moet omvatten om de desbetreffende goederen op de EU-markt te brengen; herinnert in dit verband aan zijn standpunt in zijn recente resolutie over de herziening van het handelsbeleid, waarin wordt aangedrongen op aanvullende maatregelen, zoals een verbod op de invoer van producten die verband houden met ernstige schendingen van de mensenrechten, bijvoorbeeld dwangarbeid of kinderarbeid;

16.

roept de lidstaten op om in overeenstemming met hun bevoegdheden en nationale omstandigheden hun inspanningen op te voeren om de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten doeltreffend toe te passen onder meer via nieuwe of geactualiseerde nationale actieplannen met daarin een mix van vrijwillige en verplichte maatregelen;

17.

is van mening dat de brede investeringsovereenkomst met China adequate verbintenissen moet bevatten om de internationale verdragen tegen dwangarbeid te eerbiedigen; is met name van oordeel dat China daarom IAO-verdragen 29 en 105 moet ratificeren;

18.

is ingenomen met het recente akkoord tussen de medewetgevers over de hervorming van de EU-verordening voor tweeërlei gebruik op grond van nationale veiligheids- en mensenrechtenoverwegingen;

19.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten alle nodige maatregelen te nemen om de Chinese regering ertoe te brengen de kampen te sluiten en een eind te maken aan alle mensenrechtenschendingen in Xinjiang en andere plaatsen zoals Tibet; verzoekt de EU en haar lidstaten deze boodschap bij elke gelegenheid en op het hoogste niveau aan de Chinese regering over te brengen; betreurt het dat de door de EU gehanteerde aanpak en instrumenten tot dusver niet hebben geresulteerd in concrete vooruitgang op het vlak van de mensenrechten in China, en dat de toestand de afgelopen tien jaar enkel verslechterd is; verzoekt de Commissie met klem een alomvattende EU-strategie te ontwikkelen en toe te passen, teneinde daadwerkelijke vooruitgang te boeken wat de mensenrechtensituatie in China betreft; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan door te gaan met de nationale hervormingen die nodig zijn voor de ratificatie van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, dat China in 1998 heeft ondertekend, en ook de aanbevelingen van de VN-mensenrechtenorganen uit te voeren;

20.

is ingenomen met de vaststelling van een wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten op 7 december 2020; roept de lidstaten en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op tot een snelle evaluatie van de vaststelling van sancties tegen Chinese functionarissen en door de staat geleide entiteiten, zoals Xinjiang Production en Construction Corporation, die verantwoordelijk zijn voor het ontwerp en de uitvoering van het beleid van massale detentie van Oeigoeren en andere Turkmeense moslims in Xinjiang, voor het gebruik van dwangarbeid, en voor het orkestreren van de ernstige onderdrukking van godsdienstvrijheid, bewegingsvrijheid en andere fundamentele rechten in de regio en op andere plaatsen zoals Tibet;

21.

verzoekt de Raad en de Commissie uitvoering te geven aan het pakket maatregelen dat in juli is overeengekomen, met inbegrip van de invoering van een “reddingsbootregeling” voor onderdrukte mensen in China, na de verdere verslechtering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;

22.

spreekt nogmaals zijn steun uit voor de komende dialoog tussen de EU en de VS over China, en dringt erop aan dat mensenrechten hoog op de agenda staan; dringt aan op meer coördinatie tussen democratieën bij de toepassing van sancties en andere maatregelen om schendingen van de mensenrechten op het Chinese vasteland en Hongkong, alsook de geopolitieke uitdagingen met betrekking tot de Volksrepubliek China aan te pakken;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en de regering en het parlement van de Volksrepubliek China.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0110.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0422.

(3)  PB C 11 van 13.1.2020, blz. 25.

(4)  PB C 433 van 23.12.2019, blz. 103.

(5)  PB C 238 van 6.7.2018, blz. 108.

(6)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 185.

(7)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 80.

(8)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0337.

(9)  PB L 410 I van 7.12.2020, blz. 1.

(10)  PB L 410 I van 7.12.2020, blz. 13.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/121


P9_TA(2020)0376

Iran, met name de zaak van Nasrin Sotoudeh, winnaar van de Sacharovprijs 2012

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over Iran, met name de zaak van Nasrin Sotoudeh, winnaar van de Sacharovprijs 2012 (2020/2914(RSP))

(2021/C 445/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Iran, met name die van 13 december 2018 over Iran, met name het geval Nasrin Sotoudeh (1), en die van 17 september 2019 over de situatie van vrouwenrechtenactivisten en gevangenen met zowel de Iraanse nationaliteit als de nationaliteit van één van de EU-lidstaten (2),

gezien de verklaring van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten (OHCHR) van 9 december 2020 over Iran, met het verzoek om Nasrin Sotoudeh vrij te laten,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) van 12 december 2020 over de terechtstelling van Ruhollah Zam,

gezien de verklaring van het OHCHR van 25 november 2020 waarin Iran ertoe wordt opgeroepen de terechtstelling van Ahmadreza Djalali tegen te houden,

gezien de verklaring van de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran van 26 oktober 2020, waarin verantwoording wordt gevraagd voor het gewelddadig neerslaan van protesten, en zijn verslag van 21 juli 2020 over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran,

gezien de vijfde dialoog op hoog niveau tussen de Europese Unie en Iran van 9 december 2020,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, inzake foltering en inzake de vrijheid van meningsuiting,

gezien de toekenning van de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken aan Nasrin Sotoudeh in 2012,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Nasrin Sotoudeh, die in 2012 de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken kreeg, een Iraanse advocaat, mensenrechtenactivist en politieke gevangene is die de afgelopen 15 jaar heeft gevochten voor de rechten van vrouwen, kinderen, religieuze minderheden, journalisten en kunstenaars, alsook degenen die ter dood veroordeeld kunnen worden, en als gevolg daarvan voortdurend het doelwit van de Iraanse autoriteiten is, door hen lastiggevallen wordt, en verscheidene malen gearresteerd en gevangengezet is; overwegende dat haar vervolging en de aanklachten tegen haar blijk geven van de mate van strafbaarstelling van mensenrechtenactivisme door de Iraanse rechterlijke macht;

B.

overwegende dat Nasrin Sotoudeh sinds 13 juni 2018 willekeurig wordt vastgehouden voor het vertegenwoordigen van vrouwen die hadden geprotesteerd tegen de Iraanse wet die het dragen van een hidjab verplicht stelt, en in maart 2019 bij verstek veroordeeld werd tot 33 jaar gevangenisstraf en 148 zweepslagen; overwegende dat VN-deskundigen herhaaldelijk ernstige bezorgdheid hebben geuit over het willekeurige karakter van haar huidige detentie en tot haar vrijlating hebben opgeroepen;

C.

overwegende dat Nasrin Sotoudeh op 7 november 2020 tijdelijk werd vrijgelaten na een positieve COVID-19-testuitslag; overwegende dat zij op 2 december 2020 het bevel kreeg terug te keren naar de vrouwengevangenis van Qarchak, een detentiecentrum in Teheran dat berucht is om zijn wrede en onmenselijke detentieomstandigheden; overwegende dat dit besluit van de Iraanse autoriteiten levensbedreigende gevolgen voor haar kan hebben en haar willekeurige detentie verder verlengt, in strijd met de verplichtingen van Iran uit hoofde van het internationaal recht inzake de mensenrechten;

D.

overwegende dat de familie, verwanten en vrienden van Nasrin Sotoudeh, en met name haar echtgenoot Reza Khandan, het doelwit zijn geworden van de Iraanse autoriteiten, om hen het zwijgen op te leggen en campagnes voor de vrijlating van Nasrin Sotoudeh te beëindigen;

E.

overwegende dat de arrestatie van Nasrin Sotoudeh deel uitmaakt van een heksenjacht tegen mensenrechtenactivisten in Iran; overwegende dat verdedigers van vrouwenrechten die actief campagne hebben gevoerd voor emancipatie van vrouwen, te maken hebben gekregen met intimidatie, willekeurige arrestaties en opsluitingen, en dat hun rechten op een eerlijk proces en correcte rechtsgang zijn geschonden;

F.

overwegende dat Ahmadreza Djalali, een Iraans-Zweedse arts en universitair hoogleraar aan de VUB-universiteit in België en de Università degli Studi del Piemonte Orientale in Italië, die in oktober 2017 ter dood werd veroordeeld wegens vermeende spionage, naar verluidt is overgebracht naar eenzame opsluiting ter voorbereiding van zijn terechtstelling, ondanks wijdverspreide bevindingen die bevestigen dat zijn proces overduidelijk oneerlijk was en dat zijn veroordeling gebaseerd was op een onder foltering afgedwongen bekentenis; overwegende dat hij door Iraanse functionarissen bedreigd is dat ze hem en zijn familie in Zweden en Iran zullen doden; overwegende dat hij in een brief vanuit de Evin-gevangenis voor politieke gevangenen heeft geschreven dat hij wordt vastgehouden omdat hij weigerde voor Iran te spioneren tegen de Europese instellingen; overwegende dat dr. Djalali op 24 november 2020 te horen kreeg dat zijn terechtstelling op handen was;

G.

overwegende dat journalist Ruhollah Zam op 12 december 2020 werd geëxecuteerd door ophanging na een overhaaste beslissing van het Hooggerechtshof van 8 december 2020 om zijn doodstraf te handhaven wegens vage beschuldigingen van “corruptie op aarde”, die werden ondersteund door gedwongen bekentenissen; overwegende dat de heer Zam, die in 2009 in Frankrijk asiel had gekregen en een populair Telegramkanaal leidde dat kritisch staat tegenover de Iraanse autoriteiten, door die autoriteiten naar Irak gelokt en vervolgens ontvoerd en naar Iran overgebracht werd; overwegende dat zijn terechtstelling wegens de uitoefening van zijn recht op vrijheid van meningsuiting een flagrante schending van het internationaal recht inzake de mensenrechten vormt;

H.

overwegende dat EU-onderdaan en prominent Frans-Iraans hoogleraar Fariba Adelkhah, onderzoeksleider aan de Parijse universiteit Sciences Po, sinds juni 2019 willekeurig wordt vastgehouden in de gevangenis van Evin;

I.

overwegende dat er nog altijd mensen worden gearresteerd die zowel over de Iraanse nationaliteit als over een EU-nationaliteit beschikken, en dat zij na hun arrestatie langdurig in afzondering worden opgesloten en worden ondervraagd, geen behoorlijke rechtsgang noch een eerlijk proces krijgen en op grond van vage of niet gespecificeerde aantijgingen in verband met de nationale veiligheid of spionage tot lange gevangenisstraffen worden veroordeeld; overwegende dat Iran de rechten die uit een dubbele nationaliteit voortvloeien niet erkent, waardoor het voor buitenlandse ambassades moeilijk is om in contact te treden met personen met een dubbele nationaliteit die gevangen zitten;

J.

overwegende dat Iraanse rechtbanken tekortschieten in het garanderen van een correcte rechtsbedeling en eerlijke processen, en dat zij beklaagden de mogelijkheid op rechtshulp ontzeggen, vooral tijdens de recherchefase, en bezoeken van consulaire medewerkers, VN- of humanitaire organisaties verbieden; overwegende dat de straffen die worden opgelegd door de Iraanse rechter vaak gebaseerd zijn op vage of niet nader gespecificeerde beschuldigingen op het vlak van de nationale veiligheid of spionage; overwegende dat er geen onafhankelijke mechanismen bestaan om de verantwoordingsplicht binnen de rechterlijke macht te waarborgen, en dat er ernstige zorgen blijven bestaan over de politisering van rechters;

K.

overwegende dat de protesten van het maatschappelijk middenveld in Iran tegen armoede, inflatie, corruptie en politiek autoritarisme door de Iraanse autoriteiten met geweld zijn neergeslagen; overwegende dat de Iraanse inlichtingendienst steeds harder optreedt tegen vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenactivisten, advocaten, milieuactivisten, verdedigers van vrouwenrechten, studenten, journalisten, leraren, vrachtwagenchauffeurs en vreedzame betogers;

L.

overwegende dat mensenrechtenexperts van de VN Iran hebben opgeroepen om de rechten van mensenrechtenactivisten en -advocaten te garanderen die gevangen zijn gezet vanwege hun openbare steun aan protesten tegen het verplicht dragen van de hidjab in Iran, en dat zij meermaals ernstige bezorgdheid hebben uitgesproken over de voortdurende executies van jeugdige delinquenten in Iran;

M.

overwegende dat er talrijke rapporten zijn over de onmenselijke en vernederende omstandigheden in gevangenissen en de weigering van adequate toegang tot medische zorg tijdens de detentie om de gevangenen te intimideren, te straffen of te dwingen tot bepaalde handelingen, wat indruist tegen de standaardminimumregels van de VN voor de behandeling van gevangenen;

N.

overwegende dat er nog steeds tientallen mensenrechtenverdedigers, journalisten, advocaten en activisten worden vastgehouden voor vreedzaam activisme en dat zij niet konden rekenen op clementie en tijdelijke vrijlating die tijdens de COVID-19-pandemie werd afgekondigd om de overbevolking in de gevangenissen te verminderen;

O.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran in zijn jaarverslag aan de Algemene Vergadering van de VN van 21 juli 2020 ontzet was over de aanhoudende toepassing van de doodstraf door Iran en zijn hoge executiecijfers en verklaarde dat uit de ontvangen verslagen blijkt dat de vrijheid van meningsuiting nog steeds wordt beperkt en dat minderheden en vrouwen nog steeds worden gediscrimineerd;

P.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur in datzelfde verslag verklaart dat ondanks duidelijk bewijs dat de Iraanse veiligheidstroepen tijdens protesten in november 2019 buitensporig en dodelijk geweld gebruikten waarbij meer dan 300 mensen, waaronder vrouwen en kinderen, omkwamen, de Iraanse autoriteiten bijna een jaar later nog steeds geen onderzoek hebben ingesteld dat voldoet aan de internationale normen;

Q.

overwegende dat het aantal doodvonnissen tegen demonstranten toeneemt, met een patroon van onder foltering afgedwongen “bekentenissen”, waarna de demonstranten worden geëxecuteerd zonder dat hun advocaten of familieleden op de hoogte zijn gebracht, zoals het geval was bij worstelkampioen Navid Afkari, die op 12 september 2020 werd terechtgesteld op grond van beschuldigingen die hij volledig ontkende; overwegende dat zijn broers nog steeds in de gevangenis zitten en zeer lange straffen hebben gekregen voor hun deelname aan protesten tegen de regering;

R.

overwegende dat het Parlement een resolutie heeft aangenomen waarin het oproept tot de oprichting van een afdeling StratCom van de EDEO voor het Midden-Oosten, en met name Iran;

S.

overwegende dat er technologieën voor grootschalig toezicht worden gebruikt om demonstraties en onlineprotest de kop in te drukken, onder andere door middel van internetcensuur; overwegende dat de staatsmedia, met betrokkenheid van vooraanstaande nationale figuren, desinformatiecampagnes hebben gevoerd tegen demonstranten en mensenrechtenactivisten met als doel de protesten van november 2019 te vertekenen;

1.

veroordeelt met klem het feit dat mensenrechtenactiviste en advocate Nasrin Sotoudeh willekeurig opgesloten en veroordeeld werd, en sinds kort opnieuw gevangengehouden wordt; dringt er bij de autoriteiten van de Islamitische Republiek Iran op aan haar onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en haar in staat te stellen de medische zorg te ontvangen die zij nodig heeft;

2.

veroordeelt met klem de terechtstelling van de in Frankrijk gevestigde journalist Ruhollah Zam, redacteur van het kanaal “Amad News” op Telegram, op 12 december 2020, alsook de terechtstelling van worstelaar Navid Afkari op 12 september 2020; betuigt zijn diepste medeleven met hun families, vrienden en collega’s; vraagt de EU en de instellingen in de lidstaten meer bescherming te bieden aan Iraanse onderdanen die in de EU verblijven en die het slachtoffer zijn van intimidatie en bedreigingen door de Iraanse inlichtingendiensten;

3.

dringt er bij Iran op aan de nakende executie van de Zweeds-Iraanse academicus Ahmadreza Djalali onmiddellijk stop te zetten, hem vrij te laten en schadeloos te stellen, en te stoppen met de bedreigingen ten aanzien van zijn familie in Iran en in Zweden; veroordeelt bovendien met klem de folteringen waaraan hij werd blootgesteld, zijn willekeurige detentie en zijn doodsvonnis; wijst erop dat op 24 november 2020 aan dokter Djalali werd meegedeeld dat de vervolgingsautoriteiten het bevel hadden gegeven de straf uit te voeren, waarop hij naar afdeling 209 van de gevangenis van Evin werd overgebracht voor eenzame opsluiting; vraagt nogmaals om dringende interventies van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en van de lidstaten, met als doel alle plannen voor de terechtstelling van Ahmadreza Djalali stop te zetten, zijn doodsvonnis te vernietigen, en zijn onmiddellijke vrijlating te verkrijgen;

4.

verzoekt alle EU-lidstaten gezamenlijk openbare verklaringen af te leggen en diplomatieke initiatieven te nemen om toezicht te houden op oneerlijke processen en om de gevangenissen te bezoeken waar mensenrechtenverdedigers en andere gewetensgevangenen worden vastgehouden, met inbegrip van EU-onderdanen in Iran, in overeenstemming met de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers;

5.

dringt bij de regering van Iran aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van de honderden personen die worden vastgehouden omdat zij vreedzaam hun recht op vrijheid van mening en meningsuiting hebben uitgeoefend, zoals demonstranten, journalisten, mensen die in de media werken, politieke dissidenten, artiesten, schrijvers en mensenrechtenactivisten, met inbegrip van advocaten, activisten voor vrouwenrechten, arbeidsrechten en rechten van minderheden, natuurbeschermers, activisten tegen de doodstraf en ook anderen, bijvoorbeeld zij die de waarheid, gerechtigheid en schadeloosstelling eisen in verband met de massale standrechtelijke executies in de jaren ‘80; benadrukt dat de Iraanse autoriteiten, in afwachting van de vrijlating van deze personen, hun fysieke en mentale gezondheid moeten waarborgen;

6.

dringt er bij Iran op aan alle aanklachten onmiddellijk in te trekken en alle reisbeperkingen op te heffen voor Europees-Iraanse onderdanen met een dubbele nationaliteit die het slachtoffer zijn van willekeurige detentie en andere beperkende maatregelen, zoals het geval is voor Fariba Adelkhah, Nahid Taghavi, Kameel Ahmady en Nazanin Zaghari-Ratcliffe; herhaalt zijn oproep tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Kamran Ghaderi, Massoud Mossaheb en Morad Tahbaz, die momenteel in Iran gevangen worden gehouden, en veroordeelt nogmaals de aanhoudende praktijk waarbij de Iraanse justitiële autoriteiten personen met zowel de Iraanse als een Europese nationaliteit opsluiten na een oneerlijk proces, zonder toegang tot consulaire steun;

7.

drukt zijn bezorgdheid uit over de fysieke aanval op de vrouwelijke mensenrechtenverdediger Golrokh Iraee en haar gedwongen transfer naar de gevangenis van Evin op 13 december 2020; vraagt onmiddellijke opheldering over haar situatie en herhaalt zijn verzoek om haar vrijlating;

8.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de onderdrukking van het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan te zorgen voor de volledige tenuitvoerlegging van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij Iran partij is, en te verzekeren dat alle gedetineerden hun recht op een eerlijke rechtsbedeling en een eerlijk proces kunnen uitoefenen, met inbegrip van het recht zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat naar eigen keuze;

9.

veroordeelt de beperkingen van de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, het gebruik van de doodstraf als wapen van politieke onderdrukking, de amputaties, zweepslagen en andere wrede en onmenselijke straffen in het Iraanse strafwetboek, de wrede en onmenselijke omstandigheden in gevangenissen, de bekentenissen die zijn verkregen door foltering of mishandeling, en de berechting van burgers door revolutionaire rechtbanken; veroordeelt het gebruik van de doodstraf als afschrikmiddel tegen vreedzaam protest, mensenrechtenactivisme en het recht op vrijheid van meningsuiting; dringt er bij de Iraanse regering op aan een onmiddellijk moratorium in te stellen op alle terechtstellingen, met het oog op de volledige afschaffing van de doodstraf;

10.

neemt nota van de vooruitgang die Iraanse vrouwen hebben geboekt op het gebied van onderwijs, wetenschap en onderzoek, hetgeen blijkt uit het feit dat de meerderheid van de studenten op Iraanse universiteiten vrouw is; roept de Islamitische Republiek Iran op tot de afschaffing, zowel wettelijk als in de praktijk, van alle vormen van discriminatie en mensenrechtenschendingen tegen vrouwen en meisjes; drukt zijn krachtige steun uit voor de Iraanse activisten voor vrouwenrechten en mensenrechten die volharden in hun taak, ondanks de moeilijkheden die ze ondervinden en de persoonlijke vergeldingsacties waarmee ze worden geconfronteerd;

11.

roept de Iraanse autoriteiten op een einde te stellen aan alle vormen van discriminatie ten aanzien van personen die tot een etnische of religieuze minderheid behoren, met inbegrip van christenen en aanhangers van het bahaïsme en LGBTI-personen; dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van personen die worden vastgehouden vanwege de uitoefening van hun recht op vrijheid van godsdienst en geloof of vanwege hun seksuele geaardheid;

12.

dringt aan op de instelling van een door de VN geleid onderzoek naar de misdrijven naar internationaal recht die tijdens de protesten van november 2019 en januari 2020 zijn begaan; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan gerichte beperkende maatregelen vast te stellen tegen de functionarissen die voor deze feiten verantwoordelijk zijn;

13.

steunt uitdrukkelijk het verlangen van de Iraanse bevolking om in een vrij, stabiel, welvarend, inclusief en democratisch land te wonen dat zijn nationale en internationale verbintenissen op het gebied van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden nakomt; verzoekt de Iraanse autoriteiten een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek te verzekeren naar de omstandigheden van alle sterfgevallen tijdens deze protesten, naar alle personen die ervan verdacht worden strafrechtelijk verantwoordelijk te zijn voor het doden van demonstranten, en naar alle gevallen waarin personen het slachtoffer werden van een gedwongen verdwijning of standrechtelijke executie; verzoekt de Iraanse autoriteiten bovendien het stoffelijk overschot van slachtoffers op te graven en aan de families te bezorgen, de daders op te sporen en te vervolgen, en in doeltreffende rechtsmiddelen voor de slachtoffers te voorzien;

14.

is ingenomen met het feit dat de Raad een sanctiemechanisme voor de mensenrechten heeft aangenomen, de zogeheten Magnitski-wet, als een belangrijk instrument om sancties op te leggen aan wie de mensenrechten schendt; dringt aan op gerichte maatregelen tegen Iraanse functionarissen die zware schendingen van de mensenrechten hebben gepleegd, zoals de recente terechtstellingen van Ruhollah Zam en Navid Afkari, of de willekeurige opsluiting van personen met een dubbele of buitenlandse nationaliteit in Iran; dringt ook aan op maatregelen tegen personen die betrokken zijn bij zware schendingen van de mensenrechten, zoals rechters die journalisten, mensenrechtenactivisten, politieke dissidenten en activisten ter dood hebben veroordeeld;

15.

is van oordeel dat verdere gerichte sancties nodig zullen zijn als de Iraanse autoriteiten dokter Djalali niet vrijlaten, zoals de EU en haar lidstaten vragen;

16.

roept de Raad op schendingen van de mensenrechten aan de orde te stellen als een essentieel onderdeel van zijn bilaterale betrekkingen met Iran, in lijn met de gezamenlijke verklaring van de VV/HV en de Iraanse minister van Buitenlandse Zaken van april 2016; vraagt de EDEO om de mensenrechten, en met name de situatie van mensenrechtenactivisten, steeds ter sprake te brengen in de dialoog op hoog niveau tussen de EU en Iran; verzoekt de Iraanse autoriteiten met klem een einde te maken aan alle vormen van intimidatie en represailles tegen mensenrechtenactivisten vanwege hun communicatie met EU- of VN-functionarissen;

17.

vraagt de EDEO en de EU-lidstaten om via hun diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen de winnaars van de Sacharovprijs ten volle te steunen, en om een interne interinstitutionele taskforce op te richten die steun moet bieden aan de winnaars van de Sacharovprijs die gevaar lopen; is van oordeel dat de EU-delegaties meer steun moeten verlenen aan de winnaars van de Sacharovprijs die gevaar lopen;

18.

dringt aan op een versterking van de capaciteit van de EDEO om Iraanse inmenging en desinformatie op Europees grondgebied tegen te gaan; vraagt de Iraanse autoriteiten te stoppen met het censureren van onlinediensten en -inhoud en niet langer gebruik te maken van internetblokkeringen die onverenigbaar zijn met de internationale mensenrechten;

19.

roept de EU en haar lidstaten op om de bijzondere kwetsbaarheid van mensenrechtenactivistes aan te pakken door middel van passende maatregelen die hen beschermen tegen de specifieke en gendergerelateerde risico’s waaraan zij worden blootgesteld;

20.

dringt er bij de Iraanse autoriteiten aan op een vaste uitnodiging te verstrekken met betrekking tot alle bezoeken in het kader van speciale procedures van de VN-Mensenrechtenraad, en dringt daarnaast aan op proactieve samenwerking; dringt er met name op aan te waarborgen dat de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran toegang krijgt tot het land;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de hoogste leider van de Islamitische Republiek Iran, de president van de Islamitische Republiek Iran en de leden van de Majlis van Iran.

(1)  PB C 388 van 13.11.2020, blz. 127.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0019.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/126


P9_TA(2020)0377

Tenuitvoerlegging van de EU-waterwetgeving

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de uitvoering van de EU-waterwetgeving (2020/2613(RSP))

(2021/C 445/16)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 191,

gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1) (kaderrichtlijn water),

gezien Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (2) (richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater),

gezien Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (3) (grondwaterrichtlijn),

gezien Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (4) (overstromingsrichtlijn),

gezien Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (5) (nitratenrichtlijn),

gezien Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) (richtlijn inzake milieukwaliteitsnormen),

gezien Verordening (EU) 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (7),

gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (8),

gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (9) (Reach-verordening),

gezien Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (10),

gezien het verslag van de Commissie van 10 december 2019 over de geschiktheidscontrole van de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn en de samenvatting daarvan van diezelfde datum,

gezien de evaluatie door de Commissie van 13 december 2019 van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en de samenvatting daarvan van diezelfde datum,

gezien het voorstel van de Commissie van 1 februari 2018 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (herschikking) (COM(2017)0753),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actieprogramma voor de Unie op het gebied van gezondheid voor de periode 2021-2027 en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 282/2014 (“EU4Health-programma”) (COM(2020)0405),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (11),

gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van 4 december 2019 getiteld “Het milieu in Europa: toestand en vooruitzichten 2020”, kennis voor de overgang naar een duurzaam Europa,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa”, en met name paragraaf 2.2 daarvan, getiteld “Een industrie die de weg effent naar klimaatneutraliteit” (COM(2020)0102),

gezien de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 (12),

gezien de “van boer tot bord”-strategie (13),

gezien het zevende milieuactieprogramma (14),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 getiteld “Investeringsplan voor een duurzaam Europa — Investeringsplan voor de Europese Green Deal” (COM(2020)0021),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020 getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie — Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 getiteld “Het moment van Europa: herstel en voorbereiding voor de volgende generatie” (COM(2020)0456),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2019 getiteld “Een strategische Europese aanpak van geneesmiddelen in het milieu” (COM(2019)0128),

gezien de Overeenkomst van Parijs,

gezien de studie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) van mei 2020 over de financiering van de watervoorziening, sanitaire voorzieningen en bescherming tegen overstromingen — uitdagingen in de EU-lidstaten en beleidsopties,

gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN en in het bijzonder SDG 6 inzake schoon water en sanitaire voorzieningen (15) en SDG 14 inzake het behoud en het duurzame gebruik van oceanen, zeeën en maritieme hulpbronnen,

gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES) van mei 2019,

gezien het verslag van de Commissie van november 2019 getiteld “Evaluation of the Impact of the CAP on Water”,

gezien resolutie nr. 64/292 van de Verenigde Naties van 28 juli 2010, waarin het mensenrecht op water en sanitaire voorziening wordt erkend,

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 28 mei 2020 in zaak C-535/18, IL e.a. tegen Land Nordrhein-Westfalen,

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 1 juli 2015 in zaak C-461/13 IL, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland e.V. tegen Bundesrepublik Deutschland (de Weser-zaak),

gezien het Europees burgerinitiatief “Right2Water” en het verslag van het Europees Parlement over de follow-up van dat burgerinitiatief,

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 2 juli 2020 over de geschiktheidscontrole van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de richtlijn inzake milieukwaliteitsnormen en de richtlijn inzake overstromingen (16),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 december 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumeisen voor het hergebruik van water (doorlopend programma) (17),

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de uitvoering van de EU-waterwetgeving (O-000077/2020 — B9-0077/2020 en O-000078/2020 — B9-0078/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat water essentieel is voor het leven, en dat waterbeheer een belangrijke rol vervult in het behoud van de ecosysteemdiensten van de EU, evenals in het grondstoffengebruik en de economische productie; overwegende dat de EU effectief moet reageren op de huidige uitdagingen op het gebied van water en bestaande watervoorraden doelmatig moet beheren, aangezien deze rechtstreeks van invloed zijn op de menselijke gezondheid, het milieu, de milieukwaliteit en de ecosystemen, energieproductie, landbouw en voedselzekerheid;

B.

overwegende dat water een essentieel element is in de voedselketen; overwegende dat grond- en oppervlaktewateren van goede kwaliteit in voldoende hoeveelheden beschikbaar moeten zijn voor het bereiken van een eerlijk, gezond, milieuvriendelijk en duurzaam voedselsysteem zoals omschreven in de “van boer tot bord”-strategie; overwegende dat een voldoende hoeveelheid schoon water essentieel is om een echte circulaire economie uit te voeren en te verwezenlijken in de EU;

C.

overwegende dat water veel waarde vertegenwoordigt voor de economie van de EU en dat de sectoren van de EU die afhankelijk zijn van water goed zijn voor 26 % van de jaarlijkse bruto toegevoegde waarde van de EU, wat betekent dat het essentieel is dat de continue beschikbaarheid van kwaliteitsvol water in voldoende hoeveelheden voor alle toepassingen wordt verzekerd;

D.

overwegende dat bij de kaderrichtlijn water een kader is vastgesteld om 110 000 oppervlaktewaterlichamen in de EU te beschermen, met het streven uiterlijk in 2015 een “goede ecologische en chemische status” te bereiken, alsook om 13 400 grondwaterlichamen in de EU te beschermen, met het streven om binnen dezelfde termijn een “goede kwantitatieve en chemische status” te bereiken, en om de drinkwatervoorraad te beschermen overeenkomstig artikel 7, lid 2; overwegende dat in de geschiktheidscontrole grote tekortkomingen zijn vastgesteld bij de uitvoering van de EU-waterwetgeving en dat de doelstellingen daarvan waarschijnlijk niet tegen de deadline in 2027 zullen worden gehaald, tenzij in de lidstaten alle vereiste uitvoeringsinspanningen meteen worden opgestart en tenzij het watergerelateerde sectoraal beleid wordt afgestemd op de kaderrichtlijn water; overwegende dat de planning van het waterbeheer en de programma’s met maatregelen na de deadline van 2027 moeten worden voortgezet met het oog op een verdere verbetering van de waterkwaliteit en -kwantiteit;

E.

overwegende dat 74 % van de grondwaterlichamen in een goede chemische toestand en 89 % in een goede kwantitatieve toestand verkeert; overwegende dat het bruto stikstofsaldo in de EU tussen 2004 en 2015 met 10 % werd verminderd (18);

F.

overwegende dat slechts 38 % van de oppervlaktewateren in een goede chemische toestand verkeert en slechts 40 % in een goede ecologische toestand of goed ecologisch potentieel verkeert, en dat van 16 % de toestand onbekend is vanwege een gebrek aan gegevens; overwegende dat 81 % van de oppervlaktewateren een goede chemische toestand zou bereiken als ze niet zouden worden verontreinigd door ubiquitaire persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (uPBT’s), zoals kwik; overwegende dat er van de vier indicatoren van de kaderrichtlijn water inzake zoet water die worden geanalyseerd door het EEA, in de afgelopen 10-15 jaar slechts één is verbeterd (19);

G.

overwegende dat de toestand van het water volgens het beginsel “one out, all out” alleen als goed wordt beschouwd als alle elementen van de beoordeling als goed worden aangemerkt, en dat daarbij niet wordt gekeken naar verbeteringen met betrekking tot de afzonderlijke parameters van de waterkwaliteit; overwegende dat een goede status niet alleen afhangt van verzachtende maatregelen om de huidige druk aan te pakken, maar ook van herstelmaatregelen om druk uit het verleden aan te pakken, alsook van tijdige preventieve maatregelen tegen opkomende dreigingen (20);

H.

overwegende dat het nuttige effect van de kaderrichtlijn water en het halen van de doelstellingen ervan afhangen van de uitvoering en handhaving ervan door de bevoegde autoriteiten in de lidstaten, van het waarborgen van toereikende financiering, onder meer met behulp van EU-financieringsinstrumenten, van de uitvoering van andere EU-wetgeving, alsook van een betere integratie van waterdoelstellingen in ander beleid; overwegende dat de betrokkenheid van belanghebbenden essentieel is voor een doeltreffende uitvoering;

I.

overwegende dat in artikel 7, lid 3, van de kaderrichtlijn water is bepaald dat de lidstaten moeten garanderen dat de voor de productie van drinkwater gebruikte waterlichamen worden beschermd om achteruitgang van de kwaliteit van deze waterlichamen te voorkomen; overwegende dat in de geschiktheidscontrole duidelijk wordt vermeld dat er weinig vooruitgang is geboekt met betrekking tot beschermde drinkwatergebieden;

J.

overwegende dat het van cruciaal belang is de chemische en andere verontreiniging van oppervlakte- en grondwater bij de bron aan te pakken als prioriteit, aangezien dit de meest duurzame, doeltreffende en kosteneffectieve maatregel is, en daarbij het beginsel dat de vervuiler betaalt te hanteren;

K.

overwegende dat in de kaderrichtlijn water wordt vastgesteld dat waterlichamen die worden gebruikt voor de onttrekking van drinkwater moeten worden beschermd; overwegende dat drinkwaterbedrijven moeten kunnen vertrouwen op hoogwaardige watervoorraden zodat burgers niet hoeven te betalen voor dure behandelingen; overwegende dat het bijgevolg noodzakelijk is dat verontreiniging aan de bron wordt verminderd;

L.

overwegende dat waterverontreiniging een belangrijke bedreiging voor de mondiale biodiversiteit wordt genoemd in het mondiaal evaluatieverslag 2019 over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het IPBES; overwegende dat de biodiversiteit in zoete wateren tot de meest bedreigde in Europa behoort en dat waterverontreiniging negatieve effecten heeft op de flora en fauna; overwegende dat de oppervlakte van de Europese wetlands, die dienstdoen als natuurlijke koolstofputten, sinds 1970 met 50 % is afgenomen en dat bij de zoetwatersoorten sindsdien een daling van 83 % is vastgesteld;

M.

overwegende dat de klimaatverandering een belangrijke dreiging vormt voor watervoorraden wereldwijd, zowel wat betreft grote als kleine hoeveelheden water; overwegende dat gezonde en veerkrachtige zoetwaterecosystemen beter in staat zijn de gevolgen van klimaatverandering op te vangen en zich daaraan aan te passen;

N.

overwegende dat de kaderrichtlijn water geen specifieke bepalingen bevat om de gevolgen van de klimaatverandering aan te pakken; overwegende dat de Commissie in haar mededeling over de Europese Green Deal desalniettemin erkent dat de natuurlijke functies van het grond- en oppervlaktewater moeten worden hersteld; overwegende dat in de geschiktheidscontrole werd vastgesteld dat de kaderrichtlijn water voldoende prescriptief is ten aanzien van de aan te pakken belasting, en ook flexibel genoeg is om de uitvoering ervan zo nodig te versterken in het licht van nieuwe uitdagingen die niet in de richtlijn worden genoemd zoals klimaatverandering, waterschaarste en opkomende verontreinigende stoffen;

O.

overwegende dat stedelijke gebieden voortdurend groeien en steeds meer druk zetten op waterzuiveringsinstallaties; overwegende dat de belangrijkste, deels ongereguleerde puntbron van waterverontreiniging in de EU de lozing van ongezuiverd of niet naar behoren behandeld stedelijk en/of industrieel afvalwater is; overwegende dat de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater oorspronkelijk niet was bedoeld om ook betrekking te hebben op de lozing van chemische stoffen, geneesmiddelenresten of microplastics in waterlichamen; overwegende dat die richtlijn doeltreffend was voor het verminderen van specifieke verontreinigende stoffen in waterlichamen doordat de belasting van de biochemische zuurstofvraag, stikstof en fosfor in behandeld afvalwater in de EU werd verlaagd; overwegende dat er desalniettemin meer aandacht moet zijn voor zowel bestaande als opkomende bronnen van verontreiniging; overwegende dat een andere belangrijke bron van diffuse waterverontreiniging de landbouw is, door het vrijkomen van nutriënten, bestrijdingsmiddelen, antibiotica en andere verontreinigende stoffen in stroomgebieden en rivieren; overwegende dat de watergerelateerde bepalingen van het huidige GLB ontoereikend zijn geweest om de doelstellingen van de kaderrichtlijn water te ondersteunen; overwegende dat diffuse verontreiniging een hindernis vormt voor de uitvoering van het beginsel dat de vervuiler betaalt;

P.

overwegende dat een derde van de Europese landen lijdt onder waterschaarste, dat wil zeggen dat zij per hoofd van de bevolking jaarlijks minder dan 5 000 m3 water hebben (21); overwegende dat in het geval van conflicten over de toewijzing van de watervoorraden de waarborging van het mensenrecht op water voorrang moet krijgen; overwegende dat dertien lidstaten in het kader van het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming hebben verklaard gevaar te lopen op woestijnvorming (22);

Q.

overwegende dat wateronttrekking zorgt voor grote druk op de waterbronnen in de EU; overwegende dat ongeveer een kwart van het water dat wordt omgeleid van de natuurlijke omgeving voor landbouw wordt gebruikt; overwegende dat overeenstemming is bereikt over de nieuwe verordening inzake minimumeisen voor het hergebruik van water, die het hergebruik van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie zal vergemakkelijken;

R.

overwegende dat er situaties zijn waarin entiteiten die waterlichamen beheren worden gefinancierd uit activiteiten die de chemische en ecologische status van de waterlichamen verslechteren, wat de verwezenlijking van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water belemmert; overwegende dat in dergelijke situaties belangenconflicten moeilijk te vermijden zijn en de entiteiten die de waterlichamen beheren gevangen houden in een vicieuze cirkel, waardoor zij afhankelijk worden van activiteiten die de waterlichamen schade toebrengen;

S.

overwegende dat 60 % van de stroomgebieden zich in transnationale regio’s bevindt, waardoor doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking cruciaal is; overwegende dat twintig Europese landen voor meer dan 10 % van hun watervoorraden afhankelijk zijn van andere landen, en vijf landen voor meer dan 75 % van hun watervoorraad afhankelijk zijn van toelevering via rivieren uit het buitenland; overwegende dat niet-naleving van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater in grensregio’s leidt tot een verslechtering van de grensoverschrijdende waterlichamen die onder de kaderrichtlijn water vallen, wat het onmogelijk maakt om in de ontvangende lidstaat de doelstellingen van de kaderrichtlijn te bereiken;

T.

overwegende dat rivierconnectiviteit, van kleine waterlopen tot mondingen en delta’s, cruciaal is voor trekkende vissoorten, dat de levensfasen van deze trekkende vissoorten een hoeksteen vormen van de respectieve ecosystemen en van de voedselketen en dat de sociaal-culturele waarde van deze trekkende vissoorten steeds groter wordt in vissersgemeenschappen;

U.

overwegende dat het totale energieverbruik van de watersector in de EU aanzienlijk is en efficiënter moet worden om bij te dragen tot de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de EU voor 2030 en tot haar doel om koolstofneutraal te zijn tegen 2050;

V.

overwegende dat waterkracht het potentieel biedt om de elektriciteitsopwekking tot op zekere hoogte koolstofvrij te maken en bijgevolg kan bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaat- en energiestreefcijfers van de EU in het kader van de Overeenkomst van Parijs; overwegende dat waterkracht op holistische wijze moet worden gezien, met inbegrip van de effecten ervan op hydromorfologische omstandigheden en habitats; overwegende dat waterkracht vergeleken met wind- en zonnestroom minder volatiel is en bijgevolg helpt om een constante energievoorziening en een stabiel net te bieden; overwegende dat pompaccumulatie meer dan 90 % (23) van de energieopslagcapaciteit in de EU vertegenwoordigt; overwegende dat de Europese Unie lidstaten moet steunen die milieuvriendelijke waterkrachtprojecten ondernemen die geen bedreiging vormen voor de gezondheid van lokale gemeenschappen;

W.

overwegende dat structurele veranderingen aan waterlichamen behoren tot de belangrijkste vormen van druk op de toestand ervan (24); overwegende dat 40 % van de oppervlaktewaterlichamen onder hydromorfologische druk staat in de vorm van fysieke veranderingen (26 %), dammen, keringen en sluizen (24 %), hydrologische veranderingen (7 %) en andere hydromorfologische veranderingen (7 %); overwegende dat er op dit moment in Europa meer dan 21 000 waterkrachtcentrales zijn; overwegende dat geen alomvattende EU-actie heeft plaatsgevonden voor het verwijderen van verouderde dammen en waterkeringen, ondanks bewijs dat EU-coördinatie op dit gebied meerwaarde zou opleveren;

X.

overwegende dat het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen op 28 juli 2010 door de Algemene Vergadering van de VN werd erkend als mensenrecht;

Y.

overwegende dat het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Verdrag inzake de rechten van het kind, net als andere internationale verdragen en overeenkomsten, het recht op water en sanitaire voorzieningen expliciet erkennen en landen die partij zijn verplichten gepaste maatregelen te nemen op dit gebied;

Z.

overwegende dat een miljoen mensen in Europa geen toegang hebben tot water en acht miljoen mensen geen toegang hebben tot sanitaire voorzieningen (25), dat wereldwijd 844 miljoen mensen geen veilige toegang tot veilig drinkwater hebben (26) en dat een derde van de wereldbevolking geen toegang heeft tot sanitaire basisvoorzieningen; overwegende dat in het kader van het Europees burgerinitiatief “Right2Water” in maart 2014 meer dan 1,8 miljoen handtekeningen zijn ingezameld; overwegende dat in het kader van Right2Water werd verzocht om het garanderen van water en sanitaire voorzieningen voor iedereen in de EU en wereldwijd, betere publieke toegang tot drinkwater en meer transparantie over de waterkwaliteit, alsook om de opneming van het recht op water in de EU-wetgeving; overwegende dat de Commissie haar mededeling naar aanleiding van het “Right2Water”-initiatief heeft aangenomen (27); overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief “Right2Water” kritiek uitte op de Commissie omdat die er niet in was geslaagd te voldoen aan de eisen van het initiatief, en de Commissie verzocht de universele toegang tot en het mensenrecht op water te erkennen (28);

AA.

overwegende dat studies hebben aangetoond dat het testen van afvalwater kan dienen als een systeem voor vroegtijdige waarschuwing om COVID-19-uitbraken te voorspellen of te lokaliseren en dus een belangrijke rol kan spelen in de bestrijding van de pandemie;

1.

is verheugd dat het met de kaderrichtlijn water is gelukt een toereikend governancekader voor geïntegreerd waterbeheer op te stellen en de waterkwaliteit te verbeteren of, in sommige gevallen, de verslechtering van de waterkwaliteit ten minste te vertragen;

2.

verwerpt elke poging om water tot een economisch goed te maken (zoals bij de verhandeling ervan via termijncontracten op de beurs van New York); hekelt de gevolgen van de commercialisering van de natuur, die essentiële collectieve goederen blootstelt aan speculatie, waardoor het universele recht op het genot ervan wordt ontzegd;

3.

is ingenomen met de beoordeling van de Commissie dat de kaderrichtlijn water geschikt is voor het beoogde doel, maar merkt op dat de uitvoering ervan moet worden verbeterd en versneld door de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de lidstaten erbij te betrekken en door de doelstellingen ervan verder te integreren in sectoraal beleid, met name in landbouw-, vervoer- en energiebeleid, om ervoor te zorgen dat alle grond- en oppervlaktewaterlichamen uiterlijk in 2027 in een goede toestand verkeren;

4.

beklemtoont derhalve dat een herziening van de kaderrichtlijn water niet nodig is; verzoekt de Commissie aan te kondigen dat de kaderrichtlijn water niet zal worden herzien, om een einde te maken aan de rechtsonzekerheid; verzoekt de Commissie om in voorkomend geval te blijven komen met voorstellen om de bijlagen bij te werken;

5.

betreurt ten zeerste dat de helft van de waterlichamen van de EU nog steeds geen goede toestand heeft bereikt en dat de doelstellingen van de kaderrichtlijn water nog niet zijn behaald, hoofdzakelijk vanwege onvoldoende financiering, een zeer langzame uitvoering, ontoereikende handhaving, gebrekkige uitvoering van het voorzorgsbeginsel en het beginsel dat de vervuiler betaald en wijdverspreid gebruik van de uitzonderingen van de richtlijn in vele lidstaten, en betreurt dat de milieudoelstellingen onvoldoende zijn geïntegreerd in het sectoraal beleid;

6.

beklemtoont dat het nodig is de waterkwaliteit te herstellen en te verbeteren; merkt op dat het om de toestand van waterlichamen te verbeteren essentieel is dat alle bestuursniveaus en autoriteiten in de lidstaten worden betrokken en samenwerken om de doelstellingen van de kaderrichtlijn water te integreren in beleid, wetgeving en in de maatregelen van de kaderrichtlijn; herinnert aan het beginsel van het voorkomen van achteruitgang, dat de lidstaten ertoe verplicht de maatregelen uit te voeren die nodig zijn om de verslechtering van de toestand van waterlichamen te voorkomen; verzoekt de lidstaten dringend de nodige maatregelen te nemen teneinde de uitvoering, handhaving en naleving van de kaderrichtlijn water te garanderen, onder meer aan de hand van de derde stroomgebiedbeheerplannen die de lidstaten in 2021 moeten vaststellen; dringt er bij de EU, haar lidstaten en de regionale autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat de volgende stroomgebiedbeheerplannen tijdig worden goedgekeurd, met inachtneming van de vereisten op het gebied van openbare raadpleging; verzoekt de Commissie de beschikbaarheid van financiering te vergroten en de lidstaten bij de uitvoering van de kaderrichtlijn water de nodige ondersteuning te bieden;

7.

wijst op de studie van de OESO waarin wordt geraamd dat er vóór 2030 in de watersector van de EU een aanvullend bedrag van 253 miljard EUR zal moeten worden uitgegeven om volledige overeenstemming met de relevante waterwetgeving te behouden of te bereiken (29); verzoekt de Commissie, de Raad, de lidstaten en in voorkomend geval de regionale autoriteiten om de noodzakelijke financiering en financiële instrumenten vast te stellen en te garanderen voor infrastructuur die niet schadelijk is voor het milieu en de volksgezondheid, alsook om infrastructuren aan te wijzen die slecht functioneren en niet aan de normen voldoen en om opkomende verontreinigende stoffen en andere maatschappelijke problemen aan te pakken; benadrukt dat financiële steun nodig is voor duurzame innovatieve methoden en met name voor op de natuur gebaseerde oplossingen, zoals koolstofneutrale zuiveringsinfrastructuur of infrastructuur voor de opslag in waterbekkens, het herstel van wetlands en uiterwaarden en de vernatting van gedraineerd veenland, en dat daarbij terdege rekening moet worden gehouden met publiek-private partnerschappen; beklemtoont dat het belangrijk is bestaande financieringsbronnen en -stromen, met inbegrip van subsidies, in verband met waterbeheer en aanverwante vormen van landgebruik, zoals landbouw, te verschuiven van traditionele technische maatregelen naar op de natuur gebaseerde oplossingen;

8.

verzoekt de lidstaten alle nodige maatregelen te nemen, met inbegrip van het waarborgen van de noodzakelijke financiële en menselijke middelen en de nodige expertise, om de kaderrichtlijn water zo spoedig mogelijk en in ieder geval niet later dan 2027 volledig na te leven; verzoekt de Commissie aanbevelingen te doen aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat zij de termijn van 2027 halen; verzoekt de Commissie de lidstaten bij de uitvoering van de waterrichtlijnen te ondersteunen met technische bijstand en passende training, door goede praktijken en deskundigheid uit te wisselen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van de kaderrichtlijn water worden gehaald, en door programma’s voor de uitwisseling van vakmensen tussen de lidstaten te bevorderen; verzoekt de Commissie te voorzien in richtsnoeren over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-461/13 voor de uitvoering van de kaderrichtlijn water; verzoekt de Commissie te voorzien in duidelijke richtsnoeren met betrekking tot de toepassing van uitzonderingen uit hoofde van artikel 4, lid 4, onder c), na 2027;

9.

verzoekt de lidstaten de uitvoeringsmaatregelen in kaart te brengen die noodzakelijk zijn om een goede toestand van waterlichamen te bereiken en de programma’s van maatregelen op te stellen op basis van de beste beschikbare gegevens; verzoekt de lidstaten en de Commissie de programma’s van maatregelen van de lidstaten en de respectieve evaluaties ervan te publiceren om het delen van goede praktijken en strategieën te bevorderen en de toegang van het publiek tot informatie te verbeteren;

10.

is van mening dat het beginsel “one out, all out” behouden moet blijven; verzoekt de Commissie aanvullende verslagleggingsmethoden uit te werken (zoals de afstand tot het doel, de uitgevoerde maatregelen en de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot individuele kwaliteitsparameters) waarmee de voortgang in de richting van een goede watertoestand beter kan worden beoordeeld; benadrukt het belang van transparantie en het verstrekken van volledige informatie aan het publiek over de waterkwaliteit en -kwantiteit in de EU;

11.

betreurt dat voor meer dan de helft van de EU-waterlichamen uitzonderingen worden toegepast met beperkte rechtvaardiging; verzoekt de Commissie en de lidstaten de richtsnoeren voor het gebruik van uitzonderingen bij te werken om deze praktijk alleen in volledig gerechtvaardigde gevallen toe te passen, zodat deze de verwezenlijking van de milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn water niet langer in de weg staat; verzoekt de Commissie snel en systematisch inbreukprocedures in te leiden wanneer uitzonderingen niet gerechtvaardigd zijn;

12.

betreurt dat het beginsel van kostenterugwinning, waarmee wordt beoogd dat alle watergebruikers op doeltreffende en evenredige wijze financieel deelnemen in de terugwinning van de kosten van waterdiensten, in meerdere lidstaten niet of nauwelijks wordt toegepast, met name ten aanzien van huishoudens, de industrie en de landbouw; beklemtoont dat door het watergebruik in sommige delen van de EU de kwantitatieve toestand van waterlichamen het niveau voor de instandhouding van het ecologisch debiet dreigt te overschrijden; verzoekt de lidstaten en de regionale autoriteiten adequaat waterprijsbeleid te voeren en het beginsel van kostenterugwinning voor zowel milieukosten als kosten van hulpbronnen volledig toe te passen in overeenstemming met de kaderrichtlijn water, en het beginsel dat de vervuiler betaalt toe te passen; herinnert eraan dat bij de toepassing van het beginsel van kostenterugwinning rekening moet worden gehouden met de sociale, ecologische en economische gevolgen ervan, alsook met de geografische en klimaatomstandigheden van de betrokken regio’s; verzoekt de Commissie dit beginsel te handhaven; benadrukt echter dat het recht op water en sanitaire voorzieningen moet worden gegarandeerd, zodat iedereen toegang heeft tot betaalbare en hoogwaardige waterdiensten;

13.

verzoekt de Commissie streng en snel op te treden tegen inbreuken door de lidstaten om ervoor te zorgen dat alle lidstaten zo snel mogelijk en niet later dan in 2027 volledig voldoen aan de waterwetgeving, in het bijzonder de kaderrichtlijn water; verzoekt de Commissie voorts met klem streng en snel op te treden inzake de lopende inbreukprocedures in verband met stelselmatige inbreuken op de EU-waterwetgeving; verzoekt de Commissie meer middelen beschikbaar te stellen voor inbreukprocedures in het algemeen en met name voor procedures wegens inbreuken op de EU-milieuwetgeving;

14.

merkt op dat klimaatverandering een aanzienlijke negatieve invloed heeft en zal blijven hebben op zoetwaterbronnen, aangezien droogtes leiden tot verminderde stromen in rivieren en hogere concentraties verontreinigende stoffen, met name in “gesloten” watergebieden, en hevige regenval leidt tot verhoogde afvloeiing uit steden en landbouwgebieden; herinnert eraan dat de frequentere extreme klimatologische verschijnselen zoals cyclonen en stormen het zoutgehalte van zoet water en van kustwateren doen stijgen; benadrukt dat stijgende temperaturen leiden tot meer druk op het water, hetgeen gevolgen heeft voor het milieu, voor meerdere economische sectoren die afhankelijk zijn van een hoge mate van wateronttrekking en -gebruik, alsook voor de levenskwaliteit; onderstreept dat in de aankomende EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder b), van de Overeenkomst van Parijs en bij de uitvoering van de kaderrichtlijn water (stroomgebiedbeheerplannen) naar behoren rekening moet worden gehouden met de veerkracht van waterecosystemen, overstromingen, waterschaarste en de gevolgen daarvan voor de voedselproductie;

15.

stelt voor dat de Commissie de lidstaten ondersteunt bij het delen en vergemakkelijken van kennis en beste praktijken omtrent de verschillende inspanningen op het gebied van klimaataanpassing op regionaal en lokaal niveau in de EU;

16.

onderstreept dat met name rivieren en wetlands worden bedreigd, ondanks dat zij worden beschouwd als de belangrijkste verleners van ecosysteemdiensten; wijst erop dat waterrijke gebieden, net als mariene en kustecosystemen, een fundamentele rol vervullen in de water- en klimaatregeling, en dat zij diensten verlenen via hun natuurlijke ecosystemen, hun hulpbronnen en de ontwikkeling van economische of culturele activiteiten die allemaal afhangen van de goede ecologische toestand van de waterbronnen; wijst erop dat wetlands koolstofputten zijn en het klimaat wereldwijd stabiliseren, een belangrijke rol spelen bij de beperking van overstromingen en droogten, schoon water leveren, kusten beschermen, de grondwatervoorraden op peil houden, zeer geodivers zijn, een belangrijke rol spelen in het landschap en recreatieve en culturele functies vervullen voor de maatschappij; dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij maatregelen treffen om de exploitatie van waterhoudende grondlagen te verminderen, stedelijke ontwikkelingen buiten de uiterwaarden plannen en de biodiversiteit die verband houdt met rivieren en wetlands eerbiedigen;

17.

beklemtoont dat efficiënt watergebruik een belangrijke bijdrage levert aan de klimaatdoelstellingen van de EU, aangezien het energie voor het oppompen van water uitspaart en de hoeveelheid chemische stoffen voor de zuivering van water en de druk op het water vermindert; beklemtoont dat in sommige lidstaten de lekkagepercentages van pijpleidingen hoog liggen, wat in het licht van de klimaatveranderingsdoelstellingen en de inspanningen op het gebied van hulpbronnenefficiëntie onaanvaardbaar is; is ingenomen met het feit dat de Commissie in het kader van de nieuwe drinkwaterrichtlijn lekkagepercentages zal evalueren en drempelwaarden zal vaststellen die in de desbetreffende lidstaten aanzet zullen geven tot maatregelen; is eveneens ingenomen met de nieuwe verplichting voor grote waterleveranciers om lekkagepercentages transparant te maken;

18.

merkt op dat in de hele EU waterlichamen die worden gebruikt voor de productie van drinkwater worden geconfronteerd met nieuwe en oude vormen van druk, wat leidt tot een toegenomen behoefte aan zuiveringsinspanningen door waterleveranciers; verzoekt de lidstaten artikel 7, lid 3, van de kaderrichtlijn water volledig uit te voeren en alle nodige maatregelen te nemen om de verslechtering van waterlichamen die worden gebruikt voor de onttrekking van water voor menselijke consumptie een halt toe te roepen;

19.

is ingenomen met het bewijs dat de richtlijnen hebben geleid tot een afname van de chemische verontreiniging van de EU-wateren; is evenwel van mening dat er dringend behoefte is aan verbetering op het gebied van chemische stoffen; merkt op dat de Commissie onverwachte verschillen tussen de lidstaten heeft vastgesteld, met name in de wijze waarop de lijst met prioritaire stoffen wordt bijgewerkt en waarop rekening wordt gehouden met de gecombineerde effecten van mengsels; merkt voorts op dat de richtlijn prioritaire stoffen tot nog toe amper stoffen bevat die relevant zijn voor de drinkwatervoorziening; wijst erop dat aanzienlijke verschillen in de benaderingen op het gebied van classificatie-, beoordelings- en rapportagemethoden vergelijkingen en analyses op EU-niveau moeilijk maken;

20.

verzoekt de Commissie alle noodzakelijke maatregelen te nemen om een goede chemische toestand te bereiken en daadkrachtig op te treden op EU-niveau indien lidstaten er niet in slagen de milieukwaliteitsnormen te halen voor de prioritaire stoffen die binnen het toepassingsgebied van de EU-wetgeving vallen; beklemtoont dat stoffen die relevant zijn voor de productie van drinkwater, zoals per- en polyfluoralkylverbindingen (PFAS) en bepaalde geneesmiddelen, moeten worden toegevoegd aan de lijst van prioritaire stoffen; is van mening dat opkomende verontreinigende stoffen en de giftigheid van mengsels kunnen en moeten worden aangepakt binnen het kader van de kaderrichtlijn water en de specifieke “dochterrichtlijnen” ervan; verzoekt de Commissie de lijst met relevante stoffen in de bijlagen bij de richtlijn prioritaire stoffen en de grondwaterrichtlijn, bij te werken en aan te vullen om de verwezenlijking van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water mogelijk te maken en de drinkwatervoorraad beter te beschermen; verzoekt de Commissie de uitvoering van de waterwetgeving af te stemmen op de duurzaamheidsstrategie voor chemische stoffen en de biodiversiteitsstrategie zodat de zoetwaterlichamen en de bijbehorende ecosystemen naar behoren worden beschermd, om een tijdpad uit te stippelen voor de uitfasering van alle niet-essentiële gebruiksvormen van PFAS en om de ontwikkeling van veilige en niet-persistente alternatieven voor alle gebruiksvormen van PFAS te stimuleren; verzoekt de Commissie met klem onderzoek naar en de ontwikkeling van strategieën voor de aanpak van uPBT’s te financieren, teneinde de kwaliteit van waterlichamen te verbeteren en de risico’s voor de gezondheid van dieren en mensen en voor het milieu te verminderen; beveelt aan nieuwe richtsnoeren te ontwikkelen voor verbeterde monitoringmethoden en rapportage voor chemische mengsels en cocktaileffecten; vraagt dat breder gebruik wordt gemaakt van de aandachtstoffenlijst om potentiële waterverontreinigende stoffen te monitoren en hun risico voor het aquatische milieu te bepalen; verzoekt de Commissie het tempo van haar werkzaamheden in verband met de ontwikkeling van methoden voor de beoordeling en het beheer van chemische mengsels op te voeren en haar werkzaamheden aan te vullen met de invoering van een factor voor de beoordeling van mengsels;

21.

merkt op dat microplastics naar schatting eeuwenlang aanwezig blijven in zoet water en dat de huidige waterzuiveringsinstallaties deze deeltjes niet volledig filteren; is dan ook ingenomen met de beslissing om een methodologie voor het monitoren van microplastics te ontwikkelen in de herziene drinkwaterrichtlijn en daarin een aandachtstoffenlijst op te nemen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer beheersingsmaatregelen aan de bron te nemen om een niet-toxisch milieu en circulaire economie te bewerkstelligen; beklemtoont dat het verminderen van lozingen aan de bron de druk op de ecosystemen zou verlichten en de kosten van waterzuivering zou verminderen; verzoekt om daadkrachtige maatregelen op EU-, lidstaat- en regionaal niveau voor het aanpakken van opkomende verontreinigende stoffen zoals PFAS, microplastics, hormoonontregelende chemische stoffen en geneesmiddelen door middel van een holistische aanpak met in de eerste plaats maatregelen voor controle aan de bron en als laatste redmiddel aanvullende “end-of-pipe”-oplossingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de volledige toepassing van een levenscyclusbenadering voor verontreinigende stoffen en het beginsel dat de vervuiler betaalt toe te passen, ook met behulp van innovatieve instrumenten zoals regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, om zuiveringsoplossingen te financieren;

22.

benadrukt dat het belangrijk is om meer inspanningen te leveren voor de aanpak van de eutrofiëring van zowel zoete als zoute wateren die wordt veroorzaakt door stikstof en fosfor uit alle bronnen, waaronder de landbouw en ongezuiverd of niet naar behoren behandeld afvalwater; herinnert eraan dat eutrofiëring de milieutoestand van waterlichamen verzwakt en deze waterlichamen kwetsbaarder maakt voor invasieve uitheemse soorten; dringt er bij alle landbouwers op aan het bedrijfsduurzaamheidsinstrument voor nutriënten te gebruiken, dat een beter beheer bevordert en de lekkage van nutriënten in het grond- en oppervlaktewater vermindert; verzoekt de lidstaten naar behoren te inventariseren welke gebieden gevoelig zijn voor verontreiniging door nitraten en de in het kader van de nitratenrichtlijn vastgestelde maatregelen volledig uit te voeren en te handhaven;

23.

beklemtoont dat de huidige biodiversiteitscrisis door de lidstaten volledig moet worden aangepakt voor wat betreft de uitvoering van het waterbeleid en dat de factoren die druk zetten op waterecosystemen tot een minimum moeten worden beperkt en de aangetaste ecosystemen moeten worden hersteld; beklemtoont het belang van de nieuwe biodiversiteitsstrategie voor 2030; herinnert eraan dat bij de uitvoering van de kaderrichtlijn water volledige samenhang moet worden gegarandeerd met de nieuwe biodiversiteitsstrategie, de natuurrichtlijnen en andere milieuwetgeving;

24.

is ingenomen met de toezegging van de Commissie in het kader van haar biodiversiteitsstrategie voor 2030 om 25 000 km aan rivieren in de EU opnieuw vrij stromende rivieren te maken door belemmeringen weg te nemen en uiterwaarden te herstellen, en om een EU-brede methodologie en bepalingen vast te stellen om de toestand van ecosystemen in kaart te brengen en te beoordelen en ervoor te zorgen dat ze een goede toestand bereiken; merkt op dat er momenteel 21 000 waterkrachtcentrales zijn in de EU en dat waterkrachtcentrales en kleine waterkrachtcentrales het grootste aandeel hernieuwbare energie in de EU leveren; neemt nota van de ontwikkelingen op het gebied van minder schadelijke waterkracht; wijst er echter op dat de bouw van dammen negatieve gevolgen kan hebben voor habitats en oppervlaktewateren onder grote druk kan zetten; herinnert eraan dat uit hoofde van de kaderrichtlijn water strenge criteria worden gesteld voor de bescherming van hydromorfologische omstandigheden; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een strenge beoordeling van de effecten van de resulterende veranderingen op de waterkwaliteit en -kwantiteit en ecosystemen, alsook te verzekeren dat de doelstellingen van de kaderrichtlijn water in alle bestaande en potentiële nieuwe waterkrachtprojecten worden nageleefd; verzoekt de Commissie derhalve met klem bij de beoordeling van de milieueffecten van waterkrachtcentrales alle relevante directoraten-generaal te raadplegen, waaronder het directoraat-generaal Energie, en rekening te houden met hun aanbevelingen;

25.

verzoekt de lidstaten en de Commissie alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de druk op de oppervlaktewaterlichamen tot een minimum te beperken om de natuurlijke functies van rivieren te herstellen en ecosystemen te beschermen; verzoekt de lidstaten geen waterkrachtcentrales te bouwen en geen andere bouwprojecten aan te gaan die leiden tot aanzienlijke hydromorfologische druk op water in beschermde gebieden; is van mening dat EU-subsidies en overheidsfinanciering in niet-beschermde gebieden alleen mogen worden toegekend aan nieuwe waterkrachtcentrales waarvan de totale voordelen duidelijk opwegen tegen de totale negatieve gevolgen;

26.

is verheugd over het feit dat, volgens het tiende tweejaarlijkse verslag van de Commissie over de uitvoering van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater door de lidstaten (30), de inzameling en zuivering van stedelijk afvalwater in het afgelopen decennium in de EU zijn verbeterd en dat die richtlijn resultaat heeft opgeleverd wat betreft het verminderen van de belasting met verontreinigende stoffen en zo heeft bijgedragen tot de verbetering van de waterkwaliteit; betreurt evenwel dat de richtlijn nog steeds niet volledig wordt nageleefd, aangezien sommige lidstaten nog ver verwijderd zijn van het halen van hun streefcijfers; is het eens met het standpunt van de Commissie dat er meer moet worden gedaan om overblijvende verontreiniging, opkomende verontreinigende stoffen, energieverbruik en het beheer van slib alsook governancevraagstukken aan te pakken; betreurt bovendien dat de lozingen van industrieel afvalwater in opvangsystemen en stedelijke waterzuiveringsinstallaties niet zijn geanalyseerd bij de evaluatie van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater;

27.

verzoekt de Commissie bij de herziening van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater rekening te houden met het bovenstaande; dringt er bij de Commissie op aan dat zij de lidstaten ondersteunt bij de uitvoering van de richtlijn door een duurzame financiering van water mogelijk te maken en de ontwikkeling en uitrol van innovatieve afvalwatertechnologieën te stimuleren; verzoekt de Commissie om grondig te bestuderen hoe de in de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater vastgestelde vereisten voor het ontwerp, de bouw en de uitbreiding van stedelijke waterzuiveringsinstallaties in alle fasen van technische ontwikkeling in wisselwerking staan met de verplichting van de kaderrichtlijn water om achteruitgang te voorkomen, om de samenhang tussen beide stukken wetgeving en de zuivering van stedelijk afvalwater te garanderen en tegelijkertijd alle stimulansen om de juiste technische zuiveringsmaatregelen te nemen, te behouden; moedigt de Commissie aan indien nodig wetgevende maatregelen te nemen; benadrukt dat maatregelen die bovenal gericht zijn op de aanpak van het probleem bij de bron, essentieel zijn om opkomende verontreinigende stoffen te bestrijden; beklemtoont dat in een toekomstige herziening van de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater ook de uit dergelijke verontreinigende stoffen voortvloeiende uitdagingen moeten worden opgenomen;

28.

merkt op dat de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en de kaderrichtlijn water de problemen als gevolg van klimaatverandering, zoals overstort, de afvloeiing van stedelijk water en overstromingen in agglomeraties, onvoldoende aanpakken en geen antwoord bieden op de effecten van onvoldoende gezuiverd water op het ontvangende waterlichaam; is van mening dat de EU, de lidstaten en de regionale autoriteiten de gevolgen van de toenemende overstort en afvloeiing van stedelijk water beter moeten monitoren en beheersen, aangezien deze de ontvangende oppervlakte- en grondwaterlichamen aanzienlijk verontreinigen;

29.

beklemtoont dat bij de beoordeling van de milieugevolgen van waterkrachtcentrales een holistische aanpak moet worden gehanteerd, die rekening moet houden met de maatschappelijke voordelen van emissievrije elektriciteit en met de bijdrage van waterkracht en pompaccumulatie aan een zekere energievoorziening, alsook met de schadelijke gevolgen voor oppervlaktewateren en habitats; beklemtoont in dit verband de bijdrage die door waterkrachtcentrales opgewekte elektriciteit kan leveren aan de verwezenlijking van de klimaat- en energiestreefcijfers van de EU, alsook aan het waarmaken van de toezeggingen van de EU in het kader van de Overeenkomst van Parijs, maar is van mening dat dit niet ten koste mag gaan van oppervlaktewateren en de bescherming van habitats; erkent dat er manieren en technologieën zijn om de gevolgen voor het milieu en de aquatische fauna te beperken; wijst erop dat er een groot potentieel is voor een verbetering van de efficiëntie van bestaande waterkrachtcentrales aan rivieren;

30.

merkt op dat de verschuiving van wegvervoer naar de binnenvaart volledig in overeenstemming moet zijn met het beginsel van de kaderrichtlijn water omtrent het voorkomen van achteruitgang, alsook met andere milieuwetgeving zoals de vogel- en de habitatrichtlijn, en gepaard moet gaan met de ondersteuning van duurzame alternatieve brandstoffen en technologieën voor de binnenvaart, zoals het gebruik van walstroom via walaansluitingen, om de uitstoot van broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen te verminderen en de verslechtering van de ecologische en chemische toestand van waterlichamen en de achteruitgang van de luchtkwaliteit te voorkomen, alsook om druk op de waterecosystemen te voorkomen, de biodiversiteit te beschermen en te streven naar een vervuilingsgraad van nul;

31.

merkt op dat het energieverbruik in de watersector hoog ligt; verzoekt de Commissie energie-efficiënte maatregelen te overwegen, alsook de mogelijkheid om gezuiverd afvalwater te gebruiken als een “plaatselijke” bron van hernieuwbare energie; verzoekt de Commissie aan te dringen op energie-efficiënte verbeteringen in waterzuiveringsinstallaties teneinde het energiebesparingspotentieel van de sector te erkennen en te benutten; wijst erop dat volgens de evaluatie van de Commissie van de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater de potentiële energiebesparing tussen de 5 500 GWh en 13 000 GWh per jaar bedraagt;

32.

erkent dat de totale wateronttrekking in Europa de afgelopen 15 jaar met 20 % is gedaald; merkt desalniettemin op dat van acht landen, die goed zijn voor 46 % van de Europese bevolking, kan worden gezegd dat ze met druk op het water kampen (31), dat het aantal landen dat met waterstress kampt voortdurend toeneemt en dat ongeveer een kwart van het water dat wordt omgeleid van de natuurlijke omgeving in de EU voor landbouw wordt gebruikt (32); wijst op het potentieel van hergebruik van water voor het tot stand brengen van een circulaire economie voor watervoorraden en voor het verminderen van rechtstreekse onttrekking uit waterlichamen en grondwater; is ingenomen met het akkoord over de nieuwe verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumeisen voor hergebruik van water, die het hergebruik van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie zal vergemakkelijken; steunt de constante modernisering van de infrastructuur voor irrigatie door middel van innovatie en nieuwe technologieën;

33.

beklemtoont dat het belangrijk is synergieën te vinden tussen de overstromingsrisicobeoordelingen en de rampenpreventie en paraatheidsplanning in het kader van het Uniemechanisme voor civiele bescherming; verzoekt de Commissie, de lidstaten en in voorkomend geval de regionale autoriteiten om strategieën voor droogtebeheer te ontwikkelen, met name met het oog op de drinkwatervoorziening en de voedselproductie, als onderdeel van de stroomgebiedbeheerplannen en overstromingsrisicobeheerplannen, en om systemen voor digitale monitoring, controle en vroegtijdige waarschuwing te integreren met betrekking tot de toestand van vegetatie en de manier waarop deze reageert op droogte, ter ondersteuning van doeltreffende en op gegevens gebaseerde beslissingen inzake beschermings-, respons- en communicatiemaatregelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten het herstel van uiterwaarden en wetlands en de bescherming van grondwaterlichamen centraal te plaatsen binnen de bovengenoemde plannen, aangezien waterlichamen en ecosystemen die in goede toestand verkeren essentieel zijn om de negatieve gevolgen van zowel droogtes als overstromingen te verminderen;

34.

merkt op dat één gebied waarop de kaderrichtlijn water door belanghebbenden als ondoeltreffend werd beschouwd het beheer van de gevolgen van droogtes was (33); verzoekt de lidstaten meer inspanningen te leveren ter bestrijding van de klimaatverandering en van de nieuwe problemen rond (overmatige) onttrekking die in stroomgebieden kunnen ontstaan, waaronder in stroomgebieden waar de onttrekking van oudsher niet problematisch is (34); merkt op dat een holistische benadering van het waterbeheer en de aanpassing aan de klimaatverandering zou kunnen leiden tot een efficiëntere respons en de gevolgen van extreme gebeurtenissen zou kunnen verzachten; vraagt dat overwegingen in verband met de klimaatverandering volledig worden opgenomen in de uitvoering van de richtlijn en beklemtoont eveneens het potentieel van op de natuur gebaseerde oplossingen in dit verband; herhaalt dat toereikende overheidsfinanciering moet worden gewaarborgd voor de doelstellingen van de kaderrichtlijn water en voor de benodigde aanpassingen;

35.

stelt voor droogtes en waterschaarste aan te pakken door de onttrekking van water voor de productie van drinkwater voorrang te geven boven ander gebruik teneinde het mensenrecht op water te verwezenlijken en door oplossingen in te zetten om regenwater en overstromingsgolven op te vangen voor later gebruik, onder meer door projecten voor de terugwinning van regenwater te integreren in het ontwerp van gebouwen en infrastructuur, door de aanleg van ondergrondse opvangreservoirs en dubbele systemen voor waterdistributie in woningen en projecten voor het hergebruik van buiten gebruik gestelde groeven, waar dat geschikt wordt geacht; stimuleert onderzoek en investeringen op het gebied van maatregelen ter bestrijding van droogtes en waterschaarste;

36.

benadrukt dat het noodzakelijk is het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), de drinkwaterrichtlijn (35), de nitratenrichtlijn, de verordening gewasbeschermingsmiddelen (36) en de Reach-verordening af te stemmen op de kaderrichtlijn water wat betreft de behoefte aan meer waterbeschermingsmaatregelen en een efficiënt gebruik van water in de landbouw; beklemtoont dat de financiering voor maatregelen op het gebied van milieu en klimaatverandering in beide pijlers van het GLB aanzienlijk moet worden verhoogd en dat er aanvullende financiering nodig is voor gerichte ecologische maatregelen in het kader van de GLB-herziening, om te zorgen voor duurzaam waterbeheer en de bodemkwaliteit te verbeteren; dringt er bij de lidstaten op aan een vermindering van het gebruik van meststoffen en van het gebruik en de risico’s van pesticiden op te nemen in hun strategische GLB-plannen en uit te voeren, en om de watergerelateerde elementen van de conditionaliteit uit te voeren; verzoekt de Commissie van de verontreiniging van zoet water en overmatige onttrekking prioriteiten te maken in de GLB-gerelateerde aanbevelingen aan de lidstaten; verzoekt de Commissie tot slot ervoor te zorgen dat de kaderrichtlijn water ook wordt uitgevoerd door middel van het cohesiebeleid (de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (37), het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (38)), overeenkomstig beleidsdoelstelling 2 van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen;

37.

is ingenomen met de streefcijfers om het gebruik en risico van pesticiden tegen 2030 met 50 % te verminderen en om het nutriëntenverlies van meststoffen te verminderen, zoals bepaald in de “van boer tot bord”- en de biodiversiteitsstrategie, met het besluit om de richtlijn inzake een duurzaam gebruik van pesticiden te herzien en met de opneming van verbeterd nutriëntenbeheer in de doelstellingen van de nieuwe strategische GLB-plannen en van de twee strategieën; roept ertoe op de bovengenoemde streefcijfers en doelstellingen en het komende actieplan om vervuiling tot nul terug te brengen, om te zetten in wetgeving; wijst erop dat de effecten van pesticiden op de drinkwatervoorraad dringend moeten worden verminderd door de bescherming van de drinkwatervoorraad volledig in aanmerking te nemen bij het (opnieuw) goedkeuren van actieve stoffen en het (opnieuw) toelaten van pesticiden;

38.

verzoekt de Commissie de homogenisering van de normen te verbeteren en de grote diversiteit aan drempels in de verschillende lidstaten te verminderen in de grondwaterrichtlijn;

39.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de synergieën tussen water- en biodiversiteitsbeleid te versterken door gepaste maatregelen, met inbegrip van rapportagevereisten, richtsnoeren en projecten, in te voeren om kleine waterlichamen en grondwaterecosystemen beter te beschermen in het kader van stroomgebiedbeheer;

40.

pleit ervoor dat de Commissie en de lidstaten de overstromingsrichtlijn beter integreren in de beleidsmaatregelen om prioriteit te geven aan op de natuur gebaseerde oplossingen, en de financieringsstromen dienovereenkomstig worden aangepast; beklemtoont dat het belangrijk is dat stroomgebieden op een geïntegreerde en holistische manier worden beheerd;

41.

wijst erop dat 97,3 % van de waterbronnen op aarde afkomstig is van de oceanen en dat het grondwater, de binnenwateren, het overgangswater, de kust- en mariene wateren met elkaar verbonden zijn door de waterkringloop en de verbinding tussen land en zee; vraagt daarom aan de Commissie en de lidstaten om een geïntegreerde aanpak vast te stellen tussen de kaderrichtlijn water en de kaderrichtlijn mariene strategie;

42.

pleit voor meer maatregelen met voldoende financiering om de vismigratie in de hele EU te verbeteren; vraagt dat, waar van toepassing, rivierconnectiviteit wordt opgenomen in de technische screeningcriteria ontwikkeld in het kader van de groene taxonomie van de EU voor duurzame activiteiten en dat energie- en vervoerprojecten alleen als duurzaam worden beschouwd wanneer ze vistrappen omvatten die de natuurlijke situatie benaderen;

43.

merkt op dat “het duurzaam gebruik en de bescherming van water en mariene hulpbronnen” een van de zes milieudoelstellingen van de EU-taxonomie voor duurzame financiering is; moedigt derhalve het gebruik ervan aan om richting te geven aan overheids- en particuliere investeringen om de bescherming van waterlichamen te garanderen;

44.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in de volgende waterplanningscyclus alle nodige maatregelen te nemen om de instandhouding en het herstel van de aquatische ecosystemen mogelijk te maken, op de natuur gebaseerde oplossingen te bevorderen, de financiële sector een rol te laten spelen door duurzame investeringen te bevorderen en opleidingen en onderwijs op het gebied van ecologische groei te stimuleren;

45.

verzoekt de Commissie de lidstaten bij te staan en te ondersteunen bij de grensoverschrijdende coördinatie van de waterlichamen die onder de kaderrichtlijn water vallen; verzoekt de lidstaten om in grensoverschrijdende regio’s een prioriteit te maken van maatregelen in het kader van de kaderrichtlijn water en van de uitvoering van de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater, alsook om de samenwerking in internationale waterbekkens te verbeteren;

46.

dringt er bij de Commissie op aan de monitoringsystemen voor de waterkwaliteit en milieuverontreinigende stoffen te stroomlijnen en te verbeteren en onder meer gegevens te verzamelen over de belangrijkste lozingsbronnen van gevaarlijke stoffen, met inbegrip van residuen en metabolieten van radioactieve stoffen en bestrijdingsmiddelen, biociden, geneesmiddelenresten, chemische stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid (zoals PFAS) en microplastics, alsook andere opkomende verontreinigende stoffen in de EU-waterlichamen, en om de meest recente en meest doeltreffende beschikbare technieken te gebruiken; verzoekt de Commissie met klem richtsnoeren goed te keuren voor geharmoniseerde normen inzake monitoringnetwerken en gegevensrapportage; verzoekt de Commissie in haar actieplan om de vervuiling terug te brengen tot nul het gebruik van niet-invasieve monitoringmethoden en bio-indicatoren te vergemakkelijken teneinde de blootstelling van mens en dier aan verontreiniging in lucht, bodem en water tot een minimum te beperken; verzoekt de lidstaten met klem wanneer zij gegevens rapporteren aan de Commissie gebruik te maken van hun volledige monitoringnetwerken;

47.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en waterleveranciers digitalisering te mainstreamen en het gebruik van beheers- en meetgegevens voor wetenschappelijk onderbouwde besluitvorming op zowel het regelgevings- als consumptieniveau te bevorderen; pleit voor digitale watertechnologieën om monitoring en rapportage op afstand van waterkwaliteit, lekkages, watergebruik en watervoorraden mogelijk te maken;

48.

wijst op het potentieel van digitalisering en artificiële intelligentie voor het verbeteren van het beheer en de monitoring van waterlichamen door betere gegevens te creëren en bewijs te analyseren om besluitvormers te ondersteunen, aangezien deze een grote bijdrage zouden kunnen leveren aan het snel opmerken van veranderingen in de waterkwaliteit die een bedreiging zouden kunnen vormen voor de waterlichamen, alsook aan een evaluatie van de beste praktijken en aan het in kaart brengen van de meest kostenefficiënte maatregelen;

49.

verzoekt de lidstaten rechtskaders tot stand te brengen die vermijden dat er situaties ontstaan waarin de entiteiten die waterlichamen beheren worden gefinancierd uit activiteiten die de chemische en ecologische status van de waterlichamen verslechteren; verzoekt de lidstaten een duidelijk onderscheid te maken tussen de entiteiten die instaan voor het beheer van de waterlichamen en die welke instaan voor de beoordeling van de toestand ervan;

50.

beklemtoont dat het noodzakelijk is watergegevens te homogeniseren en verplichte rapportagenormen te creëren voor lidstaten om de transparantie van gegevens te bevorderen; verzoekt de Commissie het WISE-systeem (Waterinformatiesysteem voor Europa) te blijven verbeteren om er een gebruikersvriendelijk informatie-instrument voor iedereen in de EU van te maken dat informatie verschaft over de kwantiteit, kwaliteit en beschikbaarheid van watervoorraden en dat eveneens dient als benchmark voor het beheer van waterlichamen;

51.

merkt op dat er volgens de geschiktheidscontrole ruimte is voor verbetering wat betreft de toegankelijkheid en gedetailleerdheid van informatie over waterbeleid en -kwaliteit; verzoekt de lidstaten en de Commissie dit te verhelpen en de EU-ingezetenen duidelijke, alomvattende en gemakkelijk toegankelijke informatie te verschaffen; pleit voorts voor meer transparantie en derhalve voor een aanzienlijke verbetering van de openbare raadpleging, bewustmaking van het publiek en onderwijs over water en over de verbanden tussen water, ecosystemen, sanitaire voorzieningen, gezondheid, voedselveiligheid, voedselzekerheid en rampenpreventie, voor het stimuleren van de intersectorale dialoog tussen marktdeelnemers, waterleveranciers, burgers, autoriteiten en maatschappelijke organisaties, en voor het waarborgen van de toegang tot de rechter uit hoofde van de richtlijn inzake milieueffectrapportage en de kaderrichtlijn water in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie;

52.

is ingenomen met het feit dat de EU bij de herschikking van de drinkwaterrichtlijn gedeeltelijk rekening heeft gehouden met “Right2Water” door een nieuw artikel over toegang tot water toe te voegen en de transparantie rond de waterkwaliteit te vergroten om de gezondheid en het milieu te verbeteren; verzoekt de lidstaten de kaderrichtlijn water volledig uit te voeren en te handhaven om de toegang van eenieder tot water te waarborgen en volledig tegemoet te komen aan Right2Water;

53.

verzoekt de lidstaten en de waterleveranciers afvalwater systematisch te testen op COVID-19 en deze tests te gebruiken als een systeem voor vroegtijdige waarschuwing om de bestrijding van de pandemie te ondersteunen;

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(2)  PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40.

(3)  PB L 372 van 27.12.2006, blz. 19.

(4)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27.

(5)  PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(6)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 84.

(7)  PB L 177 van 5.6.2020, blz. 32.

(8)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(9)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(10)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(11)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0078.

(12)  Mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030: De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380).

(13)  Mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381).

(14)  Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 “Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171).

(15)  In Resolutie 70/1, die op 25 september 2015 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN, getiteld “Onze wereld transformeren: Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling”.

(16)  PB C 324 van 1.10.2020, blz. 28.

(17)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 94.

(18)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Agri-environmental_indicator_-_gross_nitrogen_balance

(19)  Verslag van het Europees Milieuagentschap van 4 december 2019 getiteld “Het milieu in Europa: toestand en vooruitzichten 2020 — kennis voor de overgang naar een duurzaam Europa”.

(20)  Commissie, samenvatting van de geschiktheidscontrole van de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn van 10 december 2019.

(21)  https://www.eea.europa.eu/publications/92-9167-025-1/page003.html

(22)  Europese Rekenkamer, achtergronddocument over woestijnvorming in de EU van juni 2018.

(23)  Studie van de Commissie van maart 2020 over energieopslag — bijdrage aan de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening in Europa, blz. 20.

(24)  https://ec.europa.eu/info/news/implementation-report-water-framework-directive-and-floods-directive-questions-and-answers-2019-feb-26_en

(25)  https://www.right2water.eu/documents

(26)  Wereldgezondheidsorganisatie en Kinderfonds van de Verenigde Naties, Progress on Drinking Water, Sanitation and Hygiene: 2017 Update and SDG Baselines, Genève, 2017, blz. 3.

(27)  Mededeling van de Commissie van 19 maart 2014 over het Europees burgerinitiatief “Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht! Water is een publiek goed, geen handelswaar!” COM(2014)0177).

(28)  PB C 316 van 22.9.2017, blz. 99.

(29)  http://www.oecd.org/environment/financing-water-supply-sanitation-and-flood-protection-6893cdac-en.htm

(30)  Tiende verslag van de Commissie van 10 september 2020 over de stand van de uitvoering en de uitvoeringsprogramma’s (COM(2020)0492).

(31)  https://www.eea.europa.eu/archived/archived-content-water-topic/water-resources/water-abstraction

(32)  https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Archive:Agri-environmental_indicator_-_water_abstraction

(33)  Geschiktheidscontrole van de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn, blz. 66.

(34)  Geschiktheidscontrole van de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn, blz. 199.

(35)  Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32).

(36)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(37)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(38)  Voorstel van de Commissie van 29 mei 2018 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (COM(2018)0372).


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/140


P9_TA(2020)0378

EU-strategie voor de veiligheidsunie

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de EU-strategie voor de veiligheidsunie (2020/2791(RSP))

(2021/C 445/17)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name de artikelen 2 en 3, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name de artikelen 4, 16, 67, 70-72, 75, 82-87 en 88,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 6, 7, 8, 11, 14, 21 en 24,

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juli 2020 over de EU-strategie voor de veiligheidsunie (COM(2020)0605),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juli 2020 over EU-strategie voor doeltreffender bestrijding van seksueel misbruik van kinderen (COM(2020)0607),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juli 2020 over het EU-actieplan 2020-2025 inzake illegale vuurwapenhandel (COM(2020)0608),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 juli 2020 over de EU-agenda en het EU-actieplan inzake drugs voor 2021-2025 (COM(2020)0606),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2020 getiteld “A Counter-Terrorism Agenda for the EU: Anticipate, Prevent, Protect, Respond [Een terrorismebestrijdingsagenda voor de EU: anticiperen, voorkomen, beschermen en reageren]” (COM(2020)0795),

gezien zijn resolutie van 19 september 2019 over de stand van zaken ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de antiwitwaswetgeving van de Unie (1),

gezien zijn resolutie van 10 juli 2020 over een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme — Actieplan van de Commissie en andere recente ontwikkelingen (2),

gezien zijn resolutie van 12 december 2018 over conclusies en aanbevelingen van de Bijzondere Commissie terrorisme (3),

gezien zijn resolutie van 19 september 2019 over het belang van Europese herinnering voor de toekomst van Europa (4),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over de antiracismedemonstraties na de dood van George Floyd (5),

gezien zijn resolutie van 26 november 2019 over kinderrechten naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (6),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 6 oktober 2020 in de gevoegde zaken C-511/18 Quadrature du Net e.a., C-512/18 French Data Network e.a. en C-520/18 Ordre des barreaux francophones en germanophone e.a.,

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie over grootschalige controle en gegevensbewaring,

gezien de mededeling van de Commissie van 12 september 2018 getiteld “Een Europa dat bescherming biedt: een initiatief om de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie uit te breiden tot grensoverschrijdende terroristische misdrijven” (COM(2018)0641),

gezien de recente verslagen van Europol (7),

gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

A.

overwegende dat het veiligheidsbeleid van de Unie gebaseerd moet zijn op de waarden waarop de EU is gegrondvest en verankerd zijn in artikel 2 VEU, zoals de beginselen van democratie, individuele vrijheden en de rechtsstaat, en het Handvest van de grondrechten; overwegende dat het recht op veiligheid zoals vastgelegd in artikel 6 van het Handvest verwijst naar veiligheid in het kader van onredelijke aanhoudingen, huiszoekingen en andere vormen van overheidsoptreden; overwegende dat het Europese project berust op het idee van een open samenleving; overwegende dat beperkingen van de uitoefening van deze erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden vastgesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen; overwegende dat er, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, slechts beperkingen kunnen worden opgelegd indien die noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de noodzaak om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen;

B.

overwegende dat de nieuwe EU-strategie voor de veiligheidsunie op passende wijze moet inspelen op bestaande en nieuwe uitdagingen in een snel veranderend landschap van bedreigingen voor de Europese veiligheid; overwegende dat de Commissie cybercriminaliteit, waaronder identiteitsdiefstal, cyberveiligheid, hybride dreigingen, desinformatie, terroristische aanslagen en georganiseerde criminaliteit, uiteenlopend van mensenhandel tot handel in vuurwapens en drugshandel, en financiële, economische en milieucriminaliteit, als de belangrijkste uitdagingen heeft aangemerkt;

C.

overwegende dat het aantal terreuraanslagen in de EU in 2019 is afgenomen, maar dat de EU recentelijk getuige is geweest van nieuwe terreuraanslagen; overwegende dat verschillende aanslagen van rechtse extremisten niet officieel als terreuraanslagen werden erkend (8); overwegende dat de dreiging van het jihadterrorisme groot blijft en overwegende dat de dreiging van rechts terrorisme de afgelopen jaren aan het toenemen is; overwegende dat de dreiging van links terrorisme zich in sommige lidstaten blijft manifesteren; overwegende dat terrorisme in al zijn vormen en uitingen moet worden veroordeeld en aangepakt; overwegende dat het internet een van de instrumenten is die terroristische organisaties het meest gebruiken om terroristische inhoud te verspreiden (9), nieuwe leden aan te werven en tot geweld aan te zetten;

D.

overwegende dat volgens een op 30 september 2020 gepubliceerd verslag van de Commissie (10) melding is gemaakt van grote tekortkomingen in de meeste lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn (EU) 2017/541 (11);

E.

overwegende dat nieuwe vormen van georganiseerde criminaliteit in Europa de kop blijven opsteken, waarbij veranderende maatschappelijke kwetsbaarheden worden benut en de meeste criminele organisaties betrokken zijn bij meerdere criminele activiteiten; overwegende dat de winsten van criminele organisaties in de EU worden geschat op 110 miljard EUR per jaar, maar dat slechts ongeveer 1 procent van die winsten wordt geconfisqueerd (12); overwegende dat er een sterk verband bestaat tussen georganiseerde criminaliteit en corruptie;

F.

overwegende dat de Commissie in 2019 inbreukprocedures heeft ingeleid tegen 23 lidstaten wegens niet-naleving van Richtlijn 2011/93/EU van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (13); overwegende dat de lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn maar dat er nog steeds uitdagingen zijn, met name wat betreft preventie, strafwetgeving, en bescherming van, ondersteuning aan en bijstand voor slachtoffers; overwegende dat seksuele dwang en afpersing van kinderen op basis van door kinderen zelf geproduceerd expliciet materiaal wordt vergemakkelijkt door de ruime beschikbaarheid van onlineapparatuur; overwegende dat steeds meer kinderen en tieners het slachtoffer worden van digitaal kinderlokken (online grooming);

G.

overwegende dat mensenhandel in de EU nog steeds vooral seksuele uitbuiting tot doel heeft, dat echter in verschillende lidstaten melding is gemaakt van een toename van mensenhandel met het oog op arbeidsuitbuiting (14); overwegende dat het aantal vervolgingen en veroordelingen nog steeds klein is in verhouding tot het gemelde aantal slachtoffers; overwegende dat digitale technologieën, sociale media en internetdiensten belangrijke instrumenten zijn om slachtoffers van mensenhandel aan te werven;

H.

overwegende dat, volgens verslagen van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (EMCDDA) en Europol, de illegale drugsmarkt in de EU een geschatte detailhandelswaarde heeft van ongeveer 30 miljard EUR per jaar en dat de winsten van de illegale drugshandel een belangrijke bron van inkomsten vormen voor criminele organisaties, die gelieerd kunnen zijn aan andere illegale activiteiten en terrorisme; overwegende dat de illegale drugshandel een aanjager wordt van toenemend geweld en corruptie en verstrekkende negatieve gevolgen kan hebben voor de samenleving; overwegende dat het aantal drugsgerelateerde doden in Europa stabiel lijkt te zijn met meer dan 9 000 sterfgevallen per jaar (15) en drugsgebruik een belangrijk volksgezondheidsprobleem blijft;

I.

overwegende dat Europol de lidstaten in 2019 bleef voorzien van operationele analyses en procesbijdragen, alsook van proactieve ondersteuning van onderzoeken in belangrijke zaken met betrekking tot de drie gebieden die een continue dreiging vormen voor de interne veiligheid van de Unie, namelijk cybercriminaliteit, zware en georganiseerde criminaliteit en terrorisme;

J.

overwegende dat het Prümnetwerk in 2019 over meer dan 9,2 miljoen DNA-profielen beschikte voor vergelijking in de gegevensbanken van alle lidstaten, met meer dan 2,2 miljoen bevragingen van DNA-gegevens in dat jaar; overwegende dat er in 2019 bijna 400 000 zoekopdrachten naar vingerafdrukken en 10 000 geverifieerde treffers waren en meer dan 16 miljoen keer naar voertuigregistratiegegevens is gezocht (16);

K.

overwegende dat de justitiële samenwerking in strafzaken een van de pijlers vormt van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Europese Unie en op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen berust; overwegende dat wederzijdse erkenning gebaseerd moet zijn op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten; overwegende dat voor het onderzoek naar veel misdrijven elektronisch opgeslagen bewijsmateriaal (“elektronisch bewijsmateriaal”) vereist is; overwegende dat bevoegde autoriteiten dikwijls praktische moeilijkheden ondervinden bij het verkrijgen van de relevante gegevens van dienstverleners in grensoverschrijdende onderzoeken als gevolg van de ondoeltreffendheid van de bestaande instrumenten zoals overeenkomsten inzake wederzijdse rechtshulp en het Europees onderzoeksbevel; overwegende dat bestaande procedures lang kunnen duren en relevante gegevens vaak zijn gewist op het moment dat het verzoek de dienstverlener bereikt; overwegende dat de medewetgevers momenteel besprekingen voeren over een wetgevingspakket inzake elektronisch bewijsmateriaal;

L.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake procedurele waarborgen (17), die het eerlijk verloop van strafprocedures beoogt te waarborgen, te wensen overlaat, wat negatieve gevolgen heeft voor het wederzijds vertrouwen en de samenwerking tussen rechterlijke instanties;

M.

overwegende dat het HvJ-EU meerdere malen heeft geoordeeld dat algemene gegevensbewaring en grootschalige controle van elektronische communicatie of van reisgegevens niet in overeenstemming zijn met het Handvest van de grondrechten; overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest in de gevoegde zaken C-511/18, C-512/18 en C520/18 de jurisprudentie van Tele2 heeft bevestigd en heeft geconcludeerd dat alleen gerichte bewaring van gegevens beperkt tot specifieke personen of een specifiek geografisch gebied is toegestaan; overwegende dat het Hof echter ook heeft verduidelijkt dat IP-adressen die aan de bron van een communicatie zijn toegewezen, kunnen worden onderworpen aan een algemene en ongedifferentieerde bewaring om zware misdaad en ernstige bedreigingen voor de openbare veiligheid tegen te gaan, waarop strenge waarborgen van toepassing zijn;

N.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de richtlijn slachtofferrechten (18) te wensen overlaat, vooral als gevolg van een onvolledige en/of onjuiste omzetting (19);

O.

overwegende dat de COVID-19-crisis tot een aanzienlijke toename van bepaalde misdrijven heeft geleid, zoals de productie en verspreiding online van beelden van seksueel misbruik van kinderen, met meldingen dat zulke misdrijven in sommige lidstaten naar schatting met 25 % zijn toegenomen; overwegende dat 70 tot 85 % van de misbruikte kinderen hun misbruiker kennen en dat de overgrote meerderheid slachtoffers zijn van mensen die zij vertrouwen; overwegende dat meldingen van huiselijk geweld, met name tegen vrouwen en kinderen, in deze periode aanzienlijk zijn toegenomen; overwegende dat de pandemie bewezen heeft een aanzienlijke impact te hebben op het landschap van zware en georganiseerde criminaliteit in heel Europa, op gebieden zoals cybercriminaliteit, namaak van goederen, fraude en georganiseerde diefstal (20); overwegende dat door de crisis vertragingen ontstaan en de toegang tot de rechter, bijstand en ondersteuning wordt belemmerd en de omstandigheden in gevangenissen verslechteren; overwegende dat de crisis de situatie van migranten heeft verslechterd, hen kwetsbaarder heeft gemaakt voor uitbuiting door criminelen en geleid heeft tot verlegging van smokkelroutes;

1.

is ingenomen met de bekendmaking van de nieuwe EU-strategie voor de veiligheidsunie en benadrukt de noodzaak van een doeltreffende tenuitvoerlegging en evaluatie van de bestaande EU-wetgeving op dit gebied; is het eens met de Commissie dat wanneer lacunes in het regelgevings- en handhavingskader zijn vastgesteld, follow-up nodig is in de vorm van wetgevings- en niet-wetgevingsinitiatieven; benadrukt voorts dat maatregelen in het kader van de strategie voor de veiligheidsunie flexibel genoeg moeten zijn om te reageren op de voortdurend veranderende omstandigheden en op criminele organisaties die hun werkwijze veranderen;

2.

benadrukt dat nieuwe wetgevingsvoorstellen vergezeld moeten gaan van grondige en alomvattende effectbeoordelingen, ook met betrekking tot de impact op de grondrechten en de risico’s van discriminatie; benadrukt de cruciale rol van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) in het evalueren van de inachtneming van de grondrechten;

3.

benadrukt dat terrorisme, ongeacht de aard ervan, gericht is op het bedreigen van democratische samenlevingen in Europa en op de Europese waarden; betreurt het grote aantal slachtoffers, met name van rechts-extremisme en van aanslagen van jihadisten, in de afgelopen jaren; benadrukt het belangrijke werk van rechtshandhavingsinstanties waardoor veel aanslagen zijn verijdeld; stelt niettemin vast dat de terreurdreiging in de EU hoog blijft; dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor een volledige en snelle tenuitvoerlegging van Richtlijn (EU) 2017/541 inzake de bestrijding van terrorisme in alle lidstaten; is ingenomen met de nieuwe terrorismebestrijdingsagenda van de EU, die de Commissie op 9 december 2020 heeft gepubliceerd en waarin wordt gepleit voor een totaalaanpak, gebaseerd op bestaande werkzaamheden en op de nieuwe, in de mededeling aangekondigde initiatieven voor het anticiperen en reageren op, beschermen tegen en voorkomen van terreurdreigingen, die het gevolg zijn van verschillende factoren, waaronder de factoren die in de TE-SAT-verslagen van Europol worden genoemd;; is van mening dat de daarin vervatte maatregelen en acties, in het bijzonder met betrekking tot coördinatie, geïntensiveerde samenwerking op nationaal, regionaal en lokaal niveau en informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met betrekking tot de financiering van terrorisme, het offline en online tegengaan van radicalisering, preventie en onderwijs, bestrijding van haatzaaiende uitlatingen, racisme en intolerantie, en bescherming, bijstand en ondersteuning van de slachtoffers van terrorisme, zullen helpen om in het vervolg doeltreffender het hoofd te bieden aan de terroristische dreiging;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om een holistische aanpak voor het voorkomen en tegengaan van radicalisering te hanteren, waarin beleidslijnen op het gebied van veiligheid en onderwijs met sociale, culturele en antidiscriminatiemaatregelen worden gecombineerd en waarbij alle relevante belanghebbenden worden betrokken, met inbegrip van het netwerk voor voorlichting over radicalisering (RAN), en die initiatieven en activiteiten van basisgemeenschappen, op gemeenschappen gericht politiewerk, integratie van taal en waarden en een leven lang leren omvat; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om hiertoe doeltreffender gebruik te maken van EU-middelen en methoden voor het beoordelen van de doeltreffendheid van de programma’s te ontwikkelen;

5.

benadrukt dat onderwijs, met inbegrip van de ontwikkeling van vaardigheden als kritisch denken, digitale vaardigheden, en vaardigheden met betrekking tot onlineveiligheid, van cruciaal belang zijn voor de preventie op de middellange en lange termijn, alsook voor het terugdringen van radicalisering en het gevoel van politieke uitsluiting die leidt tot criminele activiteiten;

6.

herhaalt dat terroristische inhoud online weliswaar niet de enige factor is, maar voor personen en met name jongeren, wel een katalysator is gebleken voor radicalisering, en dat sommige van hen terroristische misdrijven hebben gepleegd zoals omschreven in Richtlijn (EU) 2017/541; is van mening dat de bestrijding van sociale ongelijkheid cruciaal is om de onderliggende oorzaken van radicalisering aan te pakken; benadrukt de noodzaak om terroristische online-inhoud snel op te sporen en geheel te verwijderen op basis van duidelijke wettelijke bepalingen, met inbegrip van menselijke controle en passende en robuuste waarborgen om ervoor te zorgen dat grondrechten en grondwettelijke normen volledig in acht worden genomen; onderstreept dat, hoewel er in dit opzicht vooruitgang is geboekt, ondernemingen zich veel meer moeten inspannen op dit gebied; verzoekt om de invoering van transparante mechanismen waarmee terroristische online-inhoud snel vastgesteld en gemeld kan worden en waarmee EU-burgers dergelijke inhoud kunnen signaleren; ziet het voorstel voor een verordening ter voorkoming van de verspreiding van terroristische online-inhoud (21), waarover het Parlement en de Raad onlangs overeenstemming hebben bereikt, in dit verband als een belangrijk instrument en wenst dat tot de volledige tenuitvoerlegging van de verordening wordt overgegaan, zodra deze van toepassing wordt; benadrukt de noodzaak om de capaciteit van de EU-eenheid voor de melding van internetuitingen van Europol (EU IRU) te versterken;

7.

herinnert eraan dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting grondrechten zijn, verankerd in de artikelen 10 en 11 van het Handvest van de grondrechten; verzoekt de EU en haar lidstaten deze grondrechten te eerbiedigen in het licht van de recente religieus gemotiveerde terroristische aanslagen;

8.

is ingenomen met de door de Commissie aangekondigde agenda voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad; herhaalt zijn eerdere verzoeken om herziening van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (22) en wijst nogmaals op de noodzaak van een gemeenschappelijke definitie van georganiseerde criminaliteit; is van mening dat in die gemeenschappelijke definitie rekening moet worden gehouden met het gebruik van geweld, corruptie of intimidatie door criminele organisaties om de controle over economische activiteiten of overheidsopdrachten te verkrijgen, of om het democratische proces te beïnvloeden; is van mening dat criminele organisaties doeltreffender kunnen worden opgerold door hen de winsten uit misdaad te ontnemen; benadrukt in dit verband de noodzaak van verdere maatregelen betreffende de bevriezing en confiscatie van vermogensbestanddelen, met inbegrip van vermogensbestanddelen zonder veroordeling, en verzoekt de lidstaten in dit verband intensiever te gaan samenwerken en meer informatie uit te wisselen; merkt op dat opkomende criminele activiteiten zoals milieudelicten, georganiseerde diefstal of de handel in culturele goederen niet over het hoofd mogen worden gezien, aangezien die de financiering van andere criminele activiteiten mogelijk maken;

9.

is ingenomen met de Mededeling van de Commissie van 7 mei 2020 inzake een actieplan voor een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme, waarin verdere verbeteringen in de respons van de EU op deze misdrijven worden uiteengezet, met name op het gebied van handhaving en tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving; herhaalt dat er beter moet worden samengewerkt tussen de administratieve, justitiële en rechtshandhavingsautoriteiten binnen de EU en in het bijzonder tussen de financiële-inlichtingeneenheden van de lidstaten middels FIU.net; is van mening dat de zichtbaarheid van bestaande samenwerkingsmodellen op het gebied van veiligheid, zoals het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging (Empact), moet worden vergroot; is van mening dat de EU het voortouw moet nemen in de broodnodige hervormingen van de Financiële-actiegroep (FAFT); vindt dat de antiwitwasrichtlijn grondig moet worden geëvalueerd en, indien nodig, herzien;

10.

herhaalt zijn oproep aan de EU-instellingen en de lidstaten om systemische corruptie krachtig te bestrijden en effectieve instrumenten te ontwikkelen voor de preventie, bestrijding en bestraffing van corruptie en voor de strijd tegen fraude, alsmede voor de periodieke controle op de besteding van overheidsmiddelen; verzoekt de Commissie daarom haar jaarlijkse monitoring en verslaglegging op het gebied van corruptiebestrijding onmiddellijk te hervatten, die alle lidstaten en de instellingen, organen en instanties van de EU moet omvatten; beklemtoont daarom dat de EU-financiering uit de nieuwe MFK en het herstelplan effectief moet worden beschermd tegen corruptie en fraude door georganiseerde misdaadgroepen;

11.

herinnert eraan dat lidstaten met burgerschaps- en verblijfsregelingen voor investeerders dikwijls corruptie en witwassen in de hand werken en zo de Unie aan veiligheidsrisico’s blootstellen; is ingenomen met de inbreukprocedures die de Commissie (23) in dit verband heeft ingeleid; dringt er nogmaals bij de Commissie op aan haar initiatiefrecht ten volle te benutten en een wetgevingsvoorstel in te dienen om deze regelingen te verbieden of aan banden te leggen;

12.

benadrukt dat er op het niveau van de Unie en de lidstaten meer inspanningen moeten worden geleverd om het toenemende verschijnsel van online en offline seksueel misbruik van kinderen aan te pakken, met inbegrip van maatregelen om seksueel misbruik van kinderen te voorkomen, op te sporen en te melden, om materiaal van seksueel misbruik van kinderen van het internet te halen en het onderzoek naar en de vervolging van daarmee samenhangende strafbare feiten te verbeteren; neemt nota van de Mededeling van de Commissie van 24 juli 2020 inzake een EU-strategie voor een doeltreffendere bestrijding van seksueel misbruik van kinderen; neemt voorts kennis van het voornemen van de Commissie om voor juni 2021 een nieuw alomvattend wetgevingsvoorstel in te dienen op grond waarvan dienstverleners online seksueel misbruik van kinderen moeten opsporen en melden; verwacht dat dit voorstel volledig in overeenstemming zal zijn met de grondrechten en van een grondige effectbeoordeling vergezeld zal gaan;

13.

benadrukt dat deze maatregelen moeten worden aangevuld met een publieke voorlichtingscampagne die is ontworpen in samenwerking met alle relevante belanghebbenden, waaronder kinderrechtenorganisaties, en die kinderen, hun ouders en leerkrachten informeert over onlinegevaren; dringt aan op een betere bescherming van kinderen op het internet, onder meer waar het hun persoonsgegevens en privacy betreft, en verzoekt de lidstaten bestaande netwerken en campagnes die op dit gebied actief zijn, te ondersteunen;

14.

vraagt de lidstaten Richtlijn 2011/93/EU volledig ten uitvoer te leggen en passende personele en financiële middelen ter beschikking te stellen om de richtlijn met spoed volledig toe te passen; betreurt het feit dat het wetboek van strafrecht in verschillende lidstaten voorziet in zeer lichte sancties voor seksuele handelingen met een kind, die geen doeltreffend afschrikwekkend effect hebben (24); verzoekt de lidstaten deze sancties opnieuw tegen het licht te houden en de nodige wetswijzigingen door te voeren om hun wetboek snel in overeenstemming te brengen met de bepalingen van Richtlijn 2011/93/EU; dringt er bij de Commissie op aan te beoordelen of deze richtlijn moet worden aangescherpt door het opnemen van bepalingen ter bescherming en ondersteuning van slachtoffers, alsook ter voorkoming van deze misdrijven;

15.

herinnert de Commissie aan zijn oproep tot de benoeming van een EU-vertegenwoordiger voor kinderrechten die als aanspreekpunt moet fungeren voor alle EU-aangelegenheden en -beleidsterreinen met betrekking tot kinderen; is ingenomen met het besluit van de Commissie om in de EU-strategie van 24 juli 2020 voor een doeltreffendere bestrijding van seksueel misbruik van kinderen de oprichting op te nemen van een Europees centrum ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen, zoals het Parlement bepleitte in zijn resolutie van 26 november 2019 over kinderrechten, als centraal aanspreekpunt voor een gedeelde en gecoördineerde Europese aanpak die onder meer bestaat uit rechtshandhaving, preventie en bijstand aan kinderen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik;

16.

benadrukt dat eind-tot-eindversleuteling bijdraagt tot de privacy van burgers, waaronder de bescherming van kinderen op het internet, en tot de veiligheid van IT-systemen, en absoluut noodzakelijk is voor onder meer onderzoeksjournalisten en klokkenluiders om misstanden te melden; wijst erop dat achterdeuren de sterkte en efficiëntie van versleuteling ernstig kunnen aantasten, en kunnen worden misbruikt door criminelen en overheidsactoren van buiten de EU die onze maatschappij willen destabiliseren; wijst op het feit dat criminelen zich snel aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen en opkomende technologieën inzetten voor illegale doeleinden; verzoekt de lidstaten en het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) derhalve hoogwaardige opleidingen op relevante gebieden aan te bieden aan de rechtshandhavingsinstanties; verzoekt de Commissie te beoordelen of er een regelgevingsoplossing kan worden gevonden om legale en gerichte toegang van rechtshandhavingsinstanties tot de nodige gegevens mogelijk te maken, waarbij de grondrechten in acht genomen worden;

17.

benadrukt dat desinformatie, met name wanneer die worden versterkt door nieuwe technologieën zoals artificiële intelligentie en deepfakes, en ongeacht of die door overheids- of niet-overheidsactoren in de wereld wordt gebracht, een ernstige bedreiging voor onze democratie en veiligheid kan vormen; verzoekt de Commissie de bestrijding van desinformatie tot een centrale pijler van onze strategie voor de veiligheidsunie te maken, onder meer door adequate financiering toe te wijzen; neemt kennis van het actieplan voor Europese democratie, dat het probleem van desinformatie als een potentiële bedreiging voor de interne veiligheid aanpakt; herinnert aan het belang van voorlichtingscampagnes om burgers te informeren over het feit dat dergelijke desinformatietechnieken worden gebruikt;

18.

erkent dat het tegengaan van hybride dreigingen die erop gericht zijn de sociale samenhang te verzwakken en het vertrouwen in de instellingen te ondermijnen, alsook het versterken van de weerbaarheid van de EU een belangrijk onderdeel van de EU-strategie voor de veiligheidsunie vormen; benadrukt in dit verband de noodzaak van nauwere samenwerking tussen de lidstaten en betere coördinatie tussen alle actoren op EU-niveau, om deze dreigingen het hoofd te bieden; is ingenomen met de belangrijke maatregelen die de Commissie heeft genomen ter bestrijding van hybride dreigingen, en benadrukt dat hybride overwegingen in bredere beleidsvorming moeten worden geïntegreerd;

19.

benadrukt dat nieuwe en zich ontwikkelende technologieën alle aspecten van veiligheid doordringen en nieuwe uitdagingen en dreigingen op het gebied van veiligheid met zich meebrengen; benadrukt het belang van beveiligde kritieke infrastructuur, met inbegrip van digitale en communicatie-infrastructuur; verzoekt de Commissie proactief plannen te maken voor het onderzoeken, ontwikkelen en uitrollen van nieuwe technologieën om de interne veiligheid van de EU te waarborgen, met volledige inachtneming van de grondrechten en de Europese waarden; beklemtoont dat de EU geen technologieën mag financieren die de grondrechten schenden;

20.

benadrukt dat de 5G-infrastructuur een strategisch onderdeel is van de toekomstige Europese veiligheid en een belangrijk onderdeel van de Europese strategische weerbaarheid; verzoekt de Commissie een plan op te stellen voor de opbouw van Europese 5G, met inbegrip van financiering voor de ontwikkeling daarvan in Europa, en een plan voor de geleidelijke afbouw en vervanging van 5G-technologie uit derde landen die de grondrechten en de Europese waarden niet in acht nemen;

21.

merkt op dat georganiseerde criminele smokkel vaak verweven is met andere vormen van georganiseerde criminaliteit; verwacht dat in het EU-actieplan tegen migrantensmokkel 2021-2025 maatregelen worden voorgesteld met het oog op meer capaciteit om netwerken van criminele mensensmokkel te voorkomen, te identificeren, te onderzoeken en te vervolgen; is van mening dat een van de voornaamste aspecten van het actieplan moet bestaan uit het aanpakken van socialemedia- en onlineberichtenplatforms die smokkelaars gebruiken om hun diensten aan te bieden en klanten te werven; is van mening dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan niet-begeleide minderjarigen die langs de migratieroutes op weg naar en binnen de EU een uiterst kwetsbare groep vormen en aan verschillende risico’s blootstaan, zoals geweld, misbruik en uitbuiting (25); neemt kennis van de rol van EU-agentschappen en -entiteiten, met name het Europees Centrum tegen migrantensmokkel (EMSC) van Europol; verzoekt de lidstaten het internationale recht na te leven bij de humanitaire hulp aan personen in nood op zee overeenkomstig de richtsnoeren van de Commissie uit 2020;

22.

is verheugd over de vaststelling van het EU-actieplan 2020-2025 inzake illegale vuurwapenhandel dat echte indicatoren en bepalingen inzake verslaglegging bevat, de partners in Zuidoost-Europa (Westelijke Balkan, Moldavië en Oekraïne) bestrijkt, en een intensievere samenwerking met de landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika voorstaat; is verheugd over het voornemen van de Commissie om gegevens over in beslag genomen vuurwapens op stelselmatige en geharmoniseerde wijze te verzamelen;

23.

dringt aan op de snelle uitvoering van de voorbereidende actie die het Parlement heeft voorgesteld inzake efficiënte monitoring van het darknet op EU-niveau en verzoekt de lidstaten en de Commissie andere maatregelen te bestuderen ter voorkoming van illegale vuurwapenhandel op het darknet;

24.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om, middels de goedkeuring van de EU-agenda inzake drugs voor de komende vijf jaar, te bevestigen dat de Unie en de lidstaten vastbesloten zijn de gezondheid en veiligheid van de burger te beschermen tegen drugsgerelateerde dreigingen; is van oordeel dat de Unie in haar drugsbeleid een geïntegreerde, evenwichtige, multidisciplinaire en op feiten en mensenrechten gebaseerde aanpak moet blijven volgen en dat dit beleid nauwgezet moet zijn afgestemd op het externe optreden van de Unie; dringt erop aan dat de Unie bij haar optreden op het gebied van illegale drugs evenveel aandacht en middelen moet besteden aan de aanbod- als aan de vraagzijde van het verschijnsel, en roept op tot meer aandacht voor preventie in het EU-actieplan, onder meer in de vorm van speciaal op kinderen en jongeren gerichte voorlichtingscampagnes;

25.

ondersteunt de deelname van het maatschappelijk middenveld en andere relevante belanghebbenden aan de lopende discussie over de mededeling van de Commissie over de EU-agenda en het EU-actieplan inzake drugs voor 2021-2025; is van mening dat de Unie en de lidstaten zoveel mogelijk belanghebbenden moeten betrekken bij hun respons op drugsgerelateerde problemen, met inbegrip van drugsgebruikers; verzoekt het mandaat van het EMCDDA uit te breiden zodat alle verslavingen hieronder vallen;

26.

neemt kennis van het wetgevingsvoorstel van de Commissie van 9 december 2020 (26), dat erop gericht is om enerzijds, binnen de opdracht en de taken van Europol zoals neergelegd in het Verdrag, het mandaat van het agentschap te versterken, zodat het zijn rol als knooppunt voor informatie-uitwisseling over rechtshandhaving en samenwerking in de strijd tegen terrorisme en zware en georganiseerde criminaliteit in de EU beter kan vervullen, en anderzijds Europol de relevante instrumenten te bieden om doeltreffender samen te werken met alle relevante partners; benadrukt dat dergelijke veranderingen gepaard moeten gaan met een grotere politieke verantwoordingsplicht alsook meer justitieel en parlementair toezicht, waarbij sterk de nadruk ligt op verantwoordingsplicht, transparantie en eerbiediging van de grondrechten; beklemtoont dat bij de herziening van het mandaat van Europol ervoor moet worden gezorgd dat de regeling voor gegevensbescherming van het agentschap volledig in overeenstemming is met Verordening (EU) 2018/1725 (27); verlangt dat deevaluatie van het huidige rechtskader voor het mandaat van Europol wordt gepresenteerd, zoals bepaald in artikel 68 van de huidige Europol-verordening;

27.

neemt kennis van de mogelijke modernisering van het wetgevingskader van de Prümbesluiten; erkent de tekortkomingen en mogelijke verbeteringen die door verschillende deskundigen zijn vastgesteld en die onder meer aan onvoldoende gegevenskwaliteit worden geweten; herinnert aan het belang van openbaar beschikbare en nauwkeurige gegevens over het gebruik van Prüm, en verzoekt de Commissie deze gegevens van alle deelnemende lidstaten te verzamelen om het huidige Prüm-kader naar behoren te kunnen evalueren en zinvolle democratische controle mogelijk te maken; verlangt dat in dergelijke nieuwe voorstellen de verplichting voor lidstaten wordt opgenomen om deze gegevens aan de Commissie te verstrekken, en dat deze gegevens worden gebruikt ten behoeve van periodieke en openbaar beschikbare evaluatieverslagen; verlangt voorts dat het voorstel vergezeld gaat van een grondige effectbeoordeling met betrekking tot de gevolgen voor de grondrechten, waaruit moet blijken of de automatische uitwisseling van gegevens meerwaarde biedt en of er aanvullende categorieën biometrische gegevens nodig zijn; benadrukt dat elke nieuwe oplossing de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, alsook het EU-acquis inzake gegevensbescherming in acht moet nemen en solide waarborgen voor de bescherming van de grondrechten moet bieden;

28.

benadrukt dat de richtlijn betreffende op voorhand af te geven passagiersgegevens (API-richtlijn) (28) een bijdrage heeft geleverd aan het verhogen van de doeltreffendheid van grenscontroles en het identificeren van personen die een bedreiging voor de veiligheid vormen; neemt kennis van het voornemen van de Commissie om een nieuwe versie van de API-richtlijn voor te stellen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het Verdrag van Lissabon en het acquis inzake gegevensbescherming; verwacht dat deze herziening vergezeld zal gaan van een grondige effectbeoordeling, ook met betrekking tot de gevolgen voor de grondrechten;

29.

herinnert eraan dat de afgelopen jaren verschillende EU-wetgevingsinitiatieven zijn voltooid om criminelen aan de buitengrenzen op te sporen en de politiële samenwerking efficiënter te maken met als doel bij te dragen aan een hoog niveau van veiligheid in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Unie; herinnert er voorts aan dat deze initiatieven onder meer een nieuwe architectuur van EU-informatiesystemen en de interoperabiliteit daarvan behelzen, en dat de aandacht thans moet worden gericht op de tijdige tenuitvoerlegging van die initiatieven, met volledige eerbiediging van de grondrechten;

30.

benadrukt dat voldoende capaciteit voor informatieverwerking door rechtshandhavers een wezenlijk onderdeel van de hele keten van veiligheidsinspanningen in de Unie in haar geheel vormt; wijst erop dat onvoldoende capaciteit in een of meer lidstaten de effectiviteit van het EU-veiligheidsbeleid ernstig vermindert; verzoekt de Commissie haar bevoegdheden ten volle te benutten om ervoor te zorgen dat er in de lidstaten voldoende capaciteit voor informatieverwerking aanwezig is;

31.

onderkent het werk van Eurojust in de vorm van ondersteuning en coördinatie van de werkzaamheden van de nationale justitiële autoriteiten bij het onderzoeken en vervolgen van grensoverschrijdende criminaliteit; dringt aan op meer inspanningen om het wederzijdse vertrouwen tussen de justitiële autoriteiten te bevorderen, onder meer in de vorm van de doeltreffende uitvoering van de richtlijnen betreffende de routekaart ter versterking van de procedurele rechten, en de informatie-uitwisseling en communicatie binnen de justitiële sector in de Europese Unie te vergemakkelijken; benadrukt dat de digitalisering op het gebied van gerechtelijke samenwerking een achterstand heeft; verzoekt de Commissie en de lidstaten de justitiële autoriteiten van financiële steun te voorzien om adequate analytische normen en passende digitale hulpmiddelen te verzekeren, die hun samenwerking vergemakkelijken en versnellen en de veilige uitwisseling en samenvoeging van gegevens mogelijk maken; is ingenomen met de mededeling van de Commissie van 2 december 2020 over de digitalisering van justitie in de EU en met het voorstel voor een verordening betreffende een geautomatiseerd communicatiesysteem in grensoverschrijdende civiele en strafrechtelijke procedures (e-CODEX-systeem);

32.

wijst erop dat de justitiële samenwerking tussen de lidstaten en de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen moeten worden verbeterd, onder meer door van de instrumenten voor justitiële samenwerking in strafzaken tijdig en correct gebruik te maken; stelt vast dat bepaalde ontwikkelingen ten aanzien van de toestand van de rechtsstaat in verschillende lidstaten een dergelijke informatie-uitwisseling, alsook politiële en justitiële samenwerking in het algemeen, bemoeilijken; wijst er in dit verband op dat er voor wederzijds vertrouwen een gemeenschappelijk begrip moet zijn van de in artikel 2 VEU verankerde Europese waarden, met inbegrip van rechtsstatelijkheid, waarvan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de bestrijding van corruptie essentiële onderdelen zijn;

33.

dringt nogmaals aan op verdere maatregelen om de opleiding van rechtshandhavers over strategieën ter bestrijding van racisme en discriminatie te versterken en om raciale en etnische profilering en geweld te voorkomen, vast te stellen en te verbieden; verzoekt de lidstaten hierin te investeren en samen te werken met Cepol en het Europees netwerk voor justitiële opleiding; beklemtoont dat er nog steeds behoefte is aan opleiding over trends in radicalisering, terrorisme en witwassen;

34.

is ingenomen met de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM); roept op de onafhankelijkheid en effectieve werking ervan in nationale gerechtelijke procedures te waarborgen; is bezorgd over de aanzienlijke omissie van de Commissie om geen rekening te houden met de rol van het EOM bij de versterking van onze Veiligheidsunie; verzoekt om een evaluatie van een mogelijke uitbreiding van het mandaat van het EOM overeenkomstig artikel 83 VWEU, zodra het EOM volledig operationeel is;

35.

vraagt de lidstaten toe te zien op de volledige en correcte tenuitvoerlegging van de richtlijn slachtofferrechten en andere EU-regelgeving in dat verband; is ingenomen met de goedkeuring van de strategie inzake slachtofferrechten en het creëren van de functie van coördinator voor slachtofferrechten in de Commissie; pleit er nogmaals voor om speciale aandacht te besteden aan kwetsbare slachtoffers en de mogelijkheid slachtoffers schadeloos te stellen door middel van de in beslag genomen en geconfisqueerde hulpmiddelen en de opbrengsten van strafbare feiten; herhaalt zijn verzoek om duurzame financiering teneinde de diensten voor slachtofferhulp te waarborgen;

36.

herinnert er nogmaals aan dat er behoefte is aan doeltreffende bescherming van en bijstand aan kwetsbare slachtoffers van mensenhandel, met inbegrip van hun maatschappelijke re-integratie, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan niet-begeleide minderjarigen; wijst erop dat het rechtshandhavingspersoneel moet worden opgeleid over de psychologische aspecten van mensenhandel en dat er behoefte is aan een gender- en kindvriendelijke benadering die de antidiscriminatiewetgeving in acht neemt;

37.

benadrukt dat gendergelijkheid van cruciaal belang is bij de bestrijding van radicalisering, de vermindering van huiselijk geweld, en om seksueel misbruik en kindermisbruik te voorkomen; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen ter ondersteuning van gendergelijkheid als belangrijk preventiecomponent in haar veiligheidsstrategie roept de Raad op om de overbruggingsclausule te activeren door een unaniem besluit vast te stellen waarbij geweld tegen vrouwen en meisjes en andere vormen van gendergerelateerd geweld (met inbegrip van cybergeweld) wordt erkend als een van de vormen van criminaliteit die worden omschreven in artikel 83, lid 1, VWEU; verzoekt de Commissie en de lidstaten om van de strijd tegen huiselijk geweld een prioriteit te maken door te voorzien in ondersteunende diensten, oprichting van gespecialiseerde rechtshandhavingseenheden en vervolging van deze misdrijven; vraagt de Commissie en de lidstaten om hierover actuele gegevens te verstrekken; verzoekt de EU en de lidstaten het Verdrag van Istanbul te ratificeren;

38.

betreurt het dat de lidstaten de EU-veiligheidsmaatregelen systematisch onvolledig en te laat ten uitvoer leggen; is van mening dat veiligheidsmaatregelen niet alleen naar de letter van de wet, maar ook naar de geest ervan moeten worden toegepast; merkt op dat als veiligheidsmaatregelen systematisch onvolledig en te laat ten uitvoer worden gelegd, zij nutteloos dreigen te zijn, wellicht niet tot meer veiligheid leiden en bijgevolg niet voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid; roept de Commissie op om onmiddellijk na het verstrijken van de omzettingstermijnen of na het vaststellen van een inbreuk een inbreukprocedure in te leiden;

39.

onderstreept het belang om de effectiviteit van bestaande EU-veiligheidsmaatregelen aan te tonen; wijst erop dat de mate waarin een beperking van de grondrechten als noodzakelijk en evenredig kan worden beschouwd, afhangt van de effectiviteit van die beleidsmaatregelen en dat die effectiviteit moet worden bewezen aan de hand van algemeen beschikbaar kwantitatief en kwalitatief bewijsmateriaal; betreurt het dat de Commissie tot nu toe alleen anekdotisch bewijs over de veiligheidsmaatregelen ter beschikking heeft gesteld, maar geen kwantitatief bewijs;

40.

verzoekt de Commissie om de bestaande beleidsmaatregelen en overeenkomsten inzake veiligheid geregeld te evalueren en deze, waar nodig, in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van het HvJ-EU; is van mening dat de PNR-overeenkomsten met de Verenigde Staten en Australië dringend moeten worden gewijzigd zodat zij in overeenstemming is met de jurisprudentie van het HvJ-EU, en acht de weigering van de Commissie om hiervoor stappen te ondernemen een ernstige nalatigheid;

41.

is bezorgd over de uitbesteding van bepaalde activiteiten van rechtshandhavingsinstanties aan de particuliere sector, en dringt aan op beter toezicht op eventuele publiek-private samenwerking op het gebied van veiligheid; betreurt het dat de EU-financiering voor particuliere ondernemingen die (delen van) veiligheidssystemen opzetten, onvoldoende transparant is;

42.

maakt zich grote zorgen dat de EU-agentschappen die actief zijn op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ) te weinig middelen krijgen om hun mandaat volledig te kunnen waarmaken; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de Europese agentschappen en organen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken over voldoende personele en financiële middelen beschikken zodat de EU de doelstellingen van de strategie voor de veiligheidsunie kan verwezenlijken;

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0022.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0204.

(3)  PB C 388 van 13.11.2020, blz. 42.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0021.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0173.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0066.

(7)  European Union Terrorism Situation and Trend Report (TE-SAT) 2020, gepubliceerd op 23 juni 2020; Internet Organised Crime Threat Assessment (IOCTA) 2020, gepubliceerd op 5 oktober 2020; “Exploiting isolation: Offenders and victims of online child sexual abuse during the Covid-19 pandemic”, gepubliceerd op 19 juni 2020.

(8)  Europol, TE-SAT 2020, blz. 66.

(9)  Gebaseerd op Europol, TE-SAT 2020, blz. 24.

(10)  Verslag van de Commissie van 30 september 2020 op basis van artikel 29, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding (COM(2020)0619),

(11)  PB L 88 van 31.3.2017, blz. 6.

(12)  De EU-strategie voor de veiligheidsunie, blz. 19.

(13)  PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.

(14)  Werkdocument van de diensten van de Commissie bij het derde verslag over de vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van de bestrijding van mensenhandel (2020), als vereist op grond van artikel 20 van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, blz. 3 (SWD(2020)0226).

(15)  EMCDDA, European Drug Report 2020, Trends en Developments, september 2020, blz. 66.

(16)  Deloitte Consulting & Advisory CVBA, Study on the Feasibility of Improving Information Exchange under the Prüm decisions, mei 2020, blz. 7.

(17)  PB L 132 van 21.5.2016, blz. 1.

(18)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.

(19)  Verslag van de Commissie van 11 mei 2020 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ, blz. 9 (COM(2020)0188).

(20)  Europol, How COVID-19-related crime infected Europe during 2020, 12 november 2020.

(21)  COM(2018)0640.

(22)  PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42.

(23)  Inbreukprocedures tegen Cyprus en Malta van 20 oktober 2020 met betrekking tot hun burgerschapsregelingen voor investeerders, ook wel “gouden paspoort”-regelingen genoemd.

(24)  Verslag van de Commissie van 16 december 2016 waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om te voldoen aan Richtlijn 2011/93/EU van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, blz. 8 (COM(2016)0871).

(25)  European Migrant Smuggling Centre (Europol), Fourth Annual Activity Report — 2020.

(26)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/794, wat betreft de samenwerking van Europol met particuliere partijen, de verwerking van persoonsgegevens door Europol in strafrechtelijke onderzoeken en de rol van Europol op het gebied van onderzoek en innovatie (COM(2020)0796).

(27)  PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39.

(28)  Richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven (PB L 261 van 6.8.2004, blz. 24).


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/150


P9_TA(2020)0379

De noodzaak van een specifieke Raadsformatie voor gendergelijkheid

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de Raad “Gendergelijkheid” (2020/2896(RSP))

(2021/C 445/18)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 8, 10 en 19, artikel 153, lid 1, onder i), en de artikelen 157 en 236 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 2, lid 1, van het reglement van orde van de Raad,

gezien het voorstel van de Commissie van 2 juli 2008 voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (de “antidiscriminatierichtlijn”) (COM(2008)0426),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (1),

gezien het voorstel van de Commissie van 14 maart 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (de “richtlijn vrouwelijke bestuurders”) (COM(2012)0614),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), dat op 1 augustus 2014 in werking is getreden,

gezien het voorstel van de Commissie van 4 maart 2016 voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)0109),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld (2),

gezien zijn resolutie van 30 januari 2020 over de loonkloof tussen mannen en vrouwen (3),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2020 over gendergelijkheid in het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (4),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over de antiracismedemonstraties na de dood van George Floyd (5),

gezien de index voor gendergelijkheid van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) voor 2020, die op 28 oktober 2020 werd gepubliceerd,

gezien het verslag van het EIGE van 19 november 2020 over de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen met betrekking tot zorgarbeid en beloning in de EU,

gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2019, getiteld “Gendergelijke economieën in de EU: volgende stappen”,

gezien de conclusies van de Raad van 2 december 2020 over het aanpakken van de loonkloof tussen mannen en vrouwen,

gezien de Europese pijler van sociale rechten, en met name de beginselen 2, 3, 9 en 15,

gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (SDG’s) die in 2015 zijn aangenomen, met name doelstellingen 5 en 8,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 25 november 2020, getiteld “EU-genderactieplan (GAP) III — een ambitieuze agenda inzake gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen in het externe optreden van de EU” (JOIN(2020)0017),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 november 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (COM(2020)0698),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 september 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: EU-actieplan tegen racisme 2020-2025” (COM(2020)0565),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 oktober 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategisch EU-kader voor gelijkheid, integratie en participatie van de Roma” (COM(2020)0620),

gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele waarde en een kerndoelstelling van de EU is; overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een grondrecht is dat verankerd is in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en volledig geëerbiedigd moet worden;

B.

overwegende dat het gendermainstreamingsbeginsel is neergelegd in artikel 8 VWEU, dat bepaalt dat de Unie er bij elk optreden moet naar streven de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen;

C.

overwegende dat discriminatie op grond van gender en genderidentiteit vaak gepaard gaat met discriminatie op andere gronden zoals ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, wat leidt tot dubbele of meervoudige discriminatie; overwegende dat een horizontaal, intersectioneel perspectief en gendermainstreaming in het EU-beleid van cruciaal belang zijn om te komen tot gendergelijkheid en gelijkheid in het algemeen;

D.

overwegende dat een horizontaal, intersectioneel perspectief essentieel is voor elk beleid inzake gendergelijkheid om deze verschillende vormen van discriminatie te erkennen en aan te pakken; overwegende dat in het EU-beleid tot nu toe geen intersectionele benadering is toegepast en voornamelijk aandacht is besteed aan de individuele dimensie van discriminatie, waardoor de institutionele, structurele en historische dimensies over het hoofd worden gezien; overwegende dat door intersectionele analyses niet alleen inzicht kan worden verkregen in structurele belemmeringen, maar ook bewijs wordt verzameld op basis waarvan benchmarks worden vastgesteld en de weg wordt vrijgemaakt voor strategisch en doeltreffend beleid om systemische discriminatie, uitsluiting en ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te bestrijden;

E.

overwegende dat volgens de gendergelijkheidsindex van het EIGE voor 2020 in geen van de EU-landen sprake is van volledige gelijkheid van vrouwen en mannen; overwegende dat de vorderingen van de EU op het gebied van gendergelijkheid nog altijd traag verlopen, aangezien de indexscore er gemiddeld om de twee jaar met één punt op vooruitgaat; overwegende dat de EU er in dat tempo meer dan zestig jaar over zal doen om gendergelijkheid te verwezenlijken;

F.

overwegende dat gendergerelateerd geweld in al zijn gedaanten een vorm is van discriminatie en een schending van de mensenrechten die is geworteld in genderongelijkheid, die op haar beurt door het geweld wordt bestendigd en versterkt; overwegende dat gendergerelateerd geweld een van de grootste obstakels is om te komen tot gendergelijkheid; overwegende dat uit een enquête in 2014 door het Bureau voor de grondrechten (FRA) bleek dat één op drie vrouwen vanaf de leeftijd van 15 jaar het slachtoffer is geweest van fysiek of seksueel geweld, dat 55 % van de vrouwen te maken heeft gehad met één of meer vormen van seksuele intimidatie en dat er elke twee en een halve dag gemiddeld één vrouw sterft ten gevolge van huiselijk geweld; overwegende dat een leven zonder geweld een voorwaarde is voor gelijkheid; overwegende dat er in de EU jaarlijks ongeveer 3 500 vrouwen om het leven worden gebracht bij huiselijk geweld (6); overwegende dat naar gender uitgesplitste en gendergevoelige gegevens die kunnen worden vergeleken, essentieel zijn om een volledig beeld te krijgen van gendergerelateerd geweld, de ongelijkheden zichtbaar te maken en gerichte beleidsmaatregelen te ontwikkelen; overwegende dat er voor verschillende onderdelen van het beleid van de EU en de lidstaten nog steeds een gebrek is aan naar gender uitgesplitste en gendergevoelige gegevens;

G.

overwegende dat volgens de meest recente cijfers van de Commissie het verschil in uurloon tussen mannen en vrouwen in de EU 16 % bedraagt, hoewel dit per lidstaat aanzienlijk verschilt; overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen oploopt tot 40 % wanneer ook de arbeidsparticipatie en de totale arbeidsmarktparticipatie in aanmerking worden genomen; overwegende dat de situatie nog slechter is wanneer vrouwen met pensioen gaan, aangezien hun pensioenen ongeveer 37 % lager liggen dan die van mannen, onder meer als gevolg van de loonkloof tussen mannen en vrouwen; overwegende dat in 2018 de arbeidsparticipatie in de EU, die aanzienlijk verschilt per lidstaat, nog steeds hoger was voor mannen (79 %) dan voor vrouwen (67,4 %); overwegende dat 31,3 % van de werkende vrouwen in de leeftijdscategorie 20-64 in de EU in 2018 in deeltijd werkte, tegenover 8,7 % voor mannen; overwegende dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in de informele economie, onvrijwillig deeltijds werk en precaire en laagbetaalde banen;

H.

overwegende dat onbetaalde zorg- en huishoudelijke taken vaak door vrouwen worden uitgevoerd, hetgeen gevolgen heeft voor de arbeidsparticipatie en loopbaanontwikkeling en bijdraagt aan de arbeidsparticipatie-, loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen; overwegende dat naar schatting 80 % van de diensten in de zorgsector wordt verleend door mantelzorgers, die meestal vrouwen zijn (75 %), waaronder migrantenvrouwen;

I.

overwegende dat vrouwen bijgevolg nog steeds ondervertegenwoordigd zijn en te maken krijgen met verschillende vormen van discriminatie op de arbeidsmarkt en overwegende dat het doel is hen dezelfde kansen als mannen te bieden op de werkplek, teneinde deze kloof te verkleinen;

J.

overwegende dat volgens de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 over een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities (COM(2020)0014) betere kinderopvang en langdurige zorg een middel zijn om ervoor te zorgen dat zorgtaken gelijker worden verdeeld tussen vrouwen en mannen, teneinde de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt op voet van gelijkheid met mannen te bevorderen;

K.

overwegende dat er op veel gebieden nog steeds een genderkloof en structurele obstakels bestaan, waardoor vrouwen en mannen blijven vastzitten in hun traditionele rollen en vrouwen minder kansen krijgen om hun fundamenteel recht op gelijkheid op het gebied van werkgelegenheid, arbeid en beloning ten volle te benutten;

L.

overwegende dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn op besluitvormingsposities, ook in de economische sector, en dat er in verkozen organen nog lang geen sprake is van genderpariteit; overwegende dat volgens het EIGE minder dan een derde van alle parlementsleden in de EU vrouwen zijn; overwegende dat er in de meeste besluitvormingsorganen een gebrek is aan gendergelijkheidsexpertise;

M.

overwegende dat een stereotiepe visie op de rolpatronen van man en vrouw bijdraagt tot genderongelijkheid en helpt gendergerelateerd geweld in stand te houden; overwegende dat het in het belang van de samenleving in haar geheel is om ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te bestrijden en overwegende dat de deelname van mannen aan inspanningen om genderongelijkheid en gendergerelateerd geweld te bestrijden, cruciaal is;

N.

overwegende dat de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten essentieel is om gendergelijkheid te verwezenlijken; overwegende dat het onthouden van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRHR) een vorm van gendergerelateerd geweld is; overwegende dat het Parlement seksuele en reproductieve gezondheid en rechten heeft behandeld in het recentelijk vastgestelde EU4Health-programma, teneinde de tijdige toegang te waarborgen tot producten die nodig zijn voor de veilige uitoefening van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

O.

overwegende dat er in de EU positieve vooruitgang is geboekt, maar dat er nog steeds ruimte is voor verbetering, aangezien er sprake is van een ernstige terugval op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten, ook met betrekking tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten; overwegende dat deze achteruitgang moet worden omgebogen en dat gendergelijkheid en vrouwenrechten op het hoogste politieke niveau moeten worden beschermd;

P.

overwegende dat de COVID-19-pandemie onevenredig grote gevolgen heeft gehad voor vrouwen en meisjes als gevolg van de bestaande ongelijkheden die er onder meer toe leiden dat gendergerelateerd geweld exponentieel toeneemt en een groter aantal vrouwen de arbeidsmarkt verlaat; overwegende dat het essentieel is dat er in alle fasen van de respons op de COVID-19-crisis rekening wordt gehouden met het genderperspectief;

Q.

overwegende dat de meest precaire banen in onze samenleving worden uitgeoefend door vrouwen, waardoor zij tijdens de COVID-19-pandemie het hardst werden getroffen door gedeeltelijke werkloosheid, het risico hun baan te verliezen en gedwongen telewerk door een gebrek aan kinderopvang; overwegende dat een vijfde van de vrouwen in de EU al met armoede of sociale uitsluiting werd bedreigd (7); overwegende dat 85 % van de alleenstaande ouders vrouwen zijn en dat deze een nog groter risico lopen om in een precaire situatie of nog grotere armoede te belanden; overwegende dat in de komende maanden naar verwachting wereldwijd 500 miljoen mensen (8), voor het merendeel vrouwen, in armoede zullen verzeilen; overwegende dat armoede en sociale uitsluiting structurele oorzaken hebben die moeten worden uitgebannen en aangepakt, met name door middel van beleid inzake werkgelegenheid, huisvesting, mobiliteit en toegang tot openbare diensten;

R.

overwegende dat de COVID-19-crisis het belang heeft aangetoond van de EU-integratie en van de versterking van de samenwerking en dialoog tussen de lidstaten, waarbij er oplossingen worden uitgewisseld en op EU-niveau maatregelen en gecoördineerde reacties worden uitgewerkt, ook op het gebied van gendergelijkheid;

S.

overwegende dat na een akkoord tussen het Parlement en de Raad gendermainstreaming voor het eerst een horizontale prioriteit zal zijn in het meerjarig financieel kader 2021-2027 en gepaard moet gaan met effectbeoordelingen van alle wetgevings- en beleidsvoorstellen en genderresponsieve monitoring en evaluatie van programma’s, onder meer door de financiële middelen voor gendergelijkheid te traceren; overwegende dat de uitvoering van genderbudgettering ook moet worden gemonitord op het hoogste politieke niveau in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht en de belangrijkste financieringsprogramma’s van de EU; overwegende dat gendergelijkheid en de inachtneming van de rechten van vrouwen en meisjes absolute voorwaarden zijn voor economisch herstel en inclusieve duurzame ontwikkeling;

T.

overwegende dat het Verdrag van Istanbul acht jaar na de aanneming ervan nog niet door alle lidstaten of door de EU zelf is geratificeerd; overwegende dat het Verdrag van Istanbul het belangrijkste internationale instrument is dat momenteel bestaat om gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden;

U.

overwegende dat het Parlement in verschillende resoluties, zoals zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld, de Raad heeft verzocht gebruik te maken van de in artikel 83, lid 1, VWEU, verankerde “overbruggingsclausule” om gendergerelateerd geweld op te nemen in de lijst van euromisdrijven; overwegende dat het Parlement al meermaals heeft verzocht om een richtlijn voor de preventie en bestrijding van gendergerelateerd geweld;

V.

overwegende dat zeven jaar nadat de Commissie haar voorstel heeft gedaan en het Parlement zijn standpunt in eerste lezing heeft vastgesteld, er nog altijd geen overeenstemming is bereikt over de richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (de “richtlijn vrouwelijke bestuurders”) en dat het voorstel sindsdien wordt geblokkeerd in de Raad;

W.

overwegende dat er twaalf jaar na het voorstel van de Commissie nog geen overeenstemming is bereikt over de richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid en dat het voorstel sindsdien wordt geblokkeerd in de Raad;

X.

overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 10 december 2019, getiteld “Gendergelijke economieën in de EU: volgende stappen”, erop heeft gewezen dat “de oude uitdagingen blijven bestaan en er nieuwe bijkomen” en dat “de doelstellingen inzake gendergelijkheid niet volledig zijn verwezenlijkt” en de Commissie en de lidstaten heeft verzocht “gendergelijkheid te versterken […] door […] de politieke dialoog op hoog niveau over gendergelijkheidsvraagstukken op EU-niveau en op het hoogste politieke niveau actief te bevorderen”;

Y.

overwegende dat politieke dialoog op hoog niveau en dialoog op EU-niveau efficiënt zijn gebleken om op het merendeel van de beleidsdomeinen de verschillen tussen de lidstaten te verkleinen en de Europese integratie te bevorderen; overwegende dat een gestructureerde dialoog op het hoogste politieke niveau essentieel is om vrouwenrechten en gendergelijkheid te beschermen en te bevorderen door de vaststelling van genderresponsieve Uniewetgeving;

Z.

overwegende dat de Raad als medewetgever van de EU een essentiële rol speelt; overwegende dat de vormgeving van de Raadsformaties moet zijn afgestemd op de huidige politieke uitdagingen en prioriteiten; overwegende dat door het ontbreken van een Raad “Gendergelijkheid” het risico groter wordt dat de vastgestelde wetgeving genderblind is;

AA.

overwegende dat de huidige Commissie in de politieke beleidslijnen van haar voorzitter en door middel van daarop volgende maatregelen blijk heeft gegeven van een grote vastberadenheid om gendergelijkheid te verbeteren;

AB.

overwegende dat gendergelijkheidskwesties momenteel worden besproken in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, wat geen goede weerspiegeling is van alle aspecten die moeten worden behandeld;

AC.

overwegende dat het Parlement al heeft verzocht om de instelling van een nieuwe Raadsformatie waarin de ministers en staatssecretarissen bijeenkomen die met gendergelijkheid zijn belast;

AD.

overwegende dat verschillende voorzitterschappen van de Raad van de Europese Unie al positieve inspanningen hebben geleverd om informele bijeenkomsten van de ministers en staatssecretarissen voor gendergelijkheid te organiseren en om gendergelijkheidskwesties op de programma-agenda’s te plaatsen; overwegende dat deze werkwijze moet worden geïnstitutionaliseerd door middel van een permanent specifiek forum;

AE.

overwegende dat een gezamenlijk optreden essentieel is om vrouwenrechten overal in Europa op hetzelfde niveau te tillen en te harmoniseren door middel van een sterk pact tussen de lidstaten, door de meest ambitieuze wetgeving in de Unie te delen en ten uitvoer te leggen en door de beste praktijken die momenteel gelden in de EU, toe te passen;

AF.

overwegende dat er weliswaar een commissaris is die exclusief verantwoordelijk is voor gelijkheid en dat het Parlement een commissie heeft voor vrouwenrechten en gendergelijkheid, maar dat er geen specifieke samenstelling van de Raad bestaat voor gendergelijkheid en dat de voor gendergelijkheid verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen niet over een specifiek en formeel discussieforum beschikken;

AG.

overwegende dat de Europese Raad het recht heeft om met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de lijst van de andere Raadsformaties dan de Raad Algemene Zaken en de Raad Buitenlandse Zaken te bepalen (of te wijzigen);

1.

betreurt het dat de ministers en staatssecretarissen die bevoegd zijn voor gendergelijkheid geen specifiek institutioneel forum hebben om te garanderen dat de vertegenwoordigers van de lidstaten op regelmatige basis bijeenkomen, overleggen, wetgeving vaststellen, politieke besluiten nemen en beste praktijken uitwisselen; benadrukt dat door de ministers en staatssecretarissen voor gendergelijkheid samen te brengen, er een doelgerichter en efficiënter forum voor samenwerking tot stand wordt gebracht, waardoor wordt gewaarborgd dat gendergelijkheid beter wordt geïntegreerd in de strategieën en beleidsprocessen van de EU, dat de aanpak coherent is en dat alle verwante beleidsmaatregelen worden gecoördineerd;

2.

benadrukt dat het belangrijk is dat de ministers en staatssecretarissen die bevoegd zijn voor gendergelijkheid, elkaar ontmoeten in één specifiek, formeel forum om zo te komen tot gemeenschappelijke en concrete maatregelen en wetgeving om de uitdagingen op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid het hoofd te bieden en te garanderen dat gendergelijkheidskwesties op het hoogste politieke niveau worden besproken, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende vormen van discriminatie waarmee vrouwen die racistisch worden bejegend, vrouwen die tot etnische, godsdienstige of taalkundige minderheden behoren, oudere vrouwen, vrouwen met een handicap, Romavrouwen, lbti-vrouwen, vrouwelijke vluchtelingen en migranten, en vrouwen die met sociale uitsluiting worden bedreigd, te maken hebben;

3.

wijst erop dat door de instelling van een Raad “Gendergelijkheid” er een belangrijk politiek signaal wordt gegeven; bevestigt dat de instelling van een specifieke Raad “Gendergelijkheid”, waarin de ministers en staatssecretarissen voor gendergelijkheid regelmatig kunnen bijeenkomen en overleggen, zal leiden tot een versterking van gendermainstreaming in de EU-wetgeving, dialoog en samenwerking tussen de lidstaten en de uitwisseling van beste praktijken en wetgeving, het mogelijk zal maken gemeenschappelijke oplossingen voor EU-brede problemen te vinden, en zal helpen de kloof tussen de lidstaten te verkleinen en de bescherming van vrouwenrechten en gendergelijkheid in Europa te harmoniseren door middel van een intersectionele benadering;

4.

onderstreept dat een specifieke Raad “Gendergelijkheid” van cruciaal belang zou zijn om de onderhandelingen over de belangrijkste gendergelijkheidsdossiers te deblokkeren, met name de ratificatie van het Verdrag van Istanbul en de goedkeuring van de richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (de “richtlijn vrouwelijke bestuurders”) en de richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (de “antidiscriminatierichtlijn”), en om andere genderkwesties die in de loop van de komende jaren moeten worden behandeld, te bevorderen, zoals de opname van gendergerelateerd geweld in de lijst van euromisdrijven en de goedkeuring van een toekomstige richtlijn over gendergerelateerd geweld;

5.

verzoekt de Raad en de Europese Raad om een Raad “Gendergelijkheid” in te stellen om gendermainstreaming in alle EU-beleidslijnen en -wetgeving te bevorderen;

6.

verzoekt de Europese Raad om met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de lijst van Raadsformaties overeenkomstig artikel 236 VWEU en artikel 2, lid 1, van het reglement van orde van de Raad te wijzigen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0080.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0025.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0286.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0173.

(6)  https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/BRIE/2018/630296/EPRS_BRI(2018)630296_EN.pdf

(7)  Eurostat, 2018.

(8)  Volgens ngo’s (Oxfam) en de VN.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/156


P9_TA(2020)0382

EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (2020/2532(RSP))

(2021/C 445/19)

Het Europees Parlement,

gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

gezien de Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 is goedgekeurd op de 21e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (COP21) in Parijs (Overeenkomst van Parijs),

gezien de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering van april 2013 en de begeleidende werkdocumenten van de diensten van de Commissie,

gezien het verslag van de Commissie van 12 november 2018 over de uitvoering van de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (COM(2018)0738),

gezien het rapport van het Milieuprogramma van de VN van 2018 over de aanpassingskloof,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien het voorstel van de Commissie van 4 maart 2020 voor een verordening tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet) (COM(2020)0080),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “De EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een ‘van boer tot bord’-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381),

gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) over de opwarming van de aarde met 1,5 oC, het vijfde evaluatierapport (AR5) van de werkgroep en het bijbehorende samenvattend verslag, het speciaal verslag van de IPCC over de klimaatverandering en de bodem en het speciaal verslag van de IPCC over de oceanen en de cryosfeer in een veranderend klimaat,

gezien de mondiale evaluatie van biodiversiteit en ecosysteemdiensten die op 31 mei 2019 is gepubliceerd door het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (Intergovernmental Science Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services, IPBES),

gezien Speciaal verslag nr. 33/2018 van de Europese Rekenkamer, getiteld “Bestrijding van woestijnvorming in de EU: een groeiende bedreiging waartegen meer moet worden ondernomen”,

gezien het richtinggevende verslag van de Global Commission on Adaptation (GCA) van 2019 getiteld “Adapt Now: A Global Call for Leadership on Climate Resilience”,

gezien het zevende milieuactieprogramma van de EU voor de periode tot en met 2020 en haar visie voor 2050,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de VN,

gezien zijn resolutie van 16 januari 2020 over de 15e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15) (1),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2),

gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (3),

gezien het op indicatoren gebaseerde verslag van het Europees Milieuagentschap (EEA) van 25 januari 2017, getiteld “Climate change, impacts and vulnerability in Europe 2016”,

gezien de Indicator Assessment van het EEA van 2 april 2019, getiteld “Economic losses from climate-related extremes in Europe”,

gezien het verslag van het EEA van 4 september 2019, getiteld “Climate change adaptation in the agriculture sector in Europe”,

gezien het verslag van het EEA van 4 december 2019, getiteld “The European Environment -state and outlook 2020: knowledge for transition to a sustainable Europe”,

gezien het wetenschappelijk advies van de onafhankelijke groep wetenschappelijke hoofdadviseurs van de Commissie van 29 juni 2020 over de aanpassing aan de effecten van de klimaatverandering op de gezondheid,

gezien het verslag van het EEA van 8 september 2020, getiteld “Healthy environment, healthy lives: how the environment influences health and well-being in Europe”,

gezien het VN-kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015-2030,

gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4),

gezien Verordening (EU) 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (5),

gezien het adaptatieraamwerk van Cancún,

gezien het internationaal mechanisme van Warschau voor verlies en schade door klimaatverandering,

gezien Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (6),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief “Right2Water” (7),

gezien Speciaal verslag nr. 33/2018 van de Europese Rekenkamer, getiteld “Bestrijding van woestijnvorming in de EU: een groeiende bedreiging waartegen meer moet worden ondernomen”,

gezien Speciaal verslag nr. 25/2018 van de Europese Rekenkamer, getiteld: “Overstromingsrichtlijn: vooruitgang bij de beoordeling van risico’s, maar planning en uitvoering moeten beter”,

gezien de Peseta-verslagen van de Commissie (voorspellingen van de economische effecten van klimaatverandering in sectoren van de EU op basis van een bottom-upanalyse), en met name de Peseta-verslagen III en IV van 2018 en 2020,

gezien de vraag aan de Commissie over een strategie voor de aanpassing aan klimaatverandering (O-000075/2020 — B9-0075/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat de waargenomen klimaatveranderingen reeds verregaande gevolgen hebben voor ecosystemen (en in het bijzonder de biodiversiteit), sociale en economische sectoren (grotere ongelijkheid) en de menselijke gezondheid; overwegende dat het belangrijk is de opkomst van talrijke en vaak onderling verbonden bedreigingen voor ecosystemen en fauna, waaronder verlies en aantasting van habitats, te voorkomen; overwegende dat de gevolgen van klimaatverandering wereldwijd en in de EU nog steeds worden opgetekend, en overwegende dat er verder bewijs is dat de toekomstige klimaatverandering het aantal extreme klimaatgerelateerde gebeurtenissen in veel EU-regio’s en in derde landen zal doen toenemen en invasies van dragers van besmettelijke ziekten zal veroorzaken die ertoe kunnen dat besmettelijke ziekten die in de EU waren uitgeroeid, opnieuw opduiken; overwegende dat aanpassing aan klimaatverandering niet alleen van economisch belang is voor de EU, maar ook noodzakelijk is voor het welzijn van de burgers;

B.

overwegende dat lidstaten, regio’s en sectoren in de EU uiteenlopende gevolgen ondervinden van klimaatverandering en dat dit naar verwachting ook in de toekomst het geval zal zijn; overwegende dat kust- en insulaire gebieden bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatverandering; overwegende dat het aanpassingsvermogen aanzienlijk verschilt tussen EU-regio’s en dat het aanpassingsvermogen van de insulaire en ultraperifere gebieden van de EU beperkt is; overwegende dat aanpassingsstrategieën ook de aanzet moeten geven tot een overgang naar duurzame ontwikkeling in kwetsbare gebieden, zoals eilanden, voortbouwend op milieuvriendelijke en op de natuur gebaseerde oplossingen; overwegende dat het Middellandse Zeegebied meer te lijden zal hebben onder de effecten van menselijke sterfte als gevolg van hitte, waterschaarste, woestijnvorming, verlies van habitat en bosbranden;

C.

overwegende dat koraalriffen en mangroves, die essentiële koolstofputten vormen, door klimaatverandering worden bedreigd;

D.

overwegende dat bodemgezondheid een belangrijke factor is voor het beperken van de gevolgen van verwoestijning, omdat de bodem het grootste koolstofreservoir en de ruggengraat van elk ecosysteem en elk gewas is, water vasthoudt en een belangrijke rol speelt bij het vergroten van de weerstand van de samenleving tegen de ecologische veranderingen;

E.

overwegende dat de sectoren water, landbouw, visserij, bosbouw en terrestrische en mariene biodiversiteit sterk met elkaar verbonden zijn en ook samenhangen met veranderende patronen van landgebruik en bevolkingsontwikkeling; overwegende dat de gevolgen van klimaatverandering in andere delen van de wereld ook van invloed kunnen zijn op de EU via handel, internationale financiële stromen, volksgezondheid, migratie en veiligheid;

F.

overwegende dat het totale energieverbruik in de watersector in de EU aanzienlijk is en efficiënter moet worden om bij te dragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de EU voor 2030 en het bereiken van koolstofneutraliteit tegen 2050;

G.

overwegende dat de kaderrichtlijn water geen specifieke bepalingen bevat om de effecten van klimaatverandering aan te pakken; overwegende dat de Commissie in haar mededeling over de Europese Green Deal desalniettemin erkent dat de natuurlijke functies van het grond- en oppervlaktewater moeten worden hersteld;

H.

overwegende dat gebouwen in de EU ongeveer 40 % van het energieverbruik voor hun rekening nemen en 36 % van de CO2-emissies veroorzaken, en overwegende dat het dus van cruciaal belang is om die gebouwen grondig te renoveren, ook in gefaseerde vorm, om de EU-doelstelling van broeikasgasneutraliteit in 2050 te verwezenlijken;

I.

overwegende dat het EEA de verliezen als gevolg van extreme weersomstandigheden en klimaatgerelateerde verschijnselen in de EU-28 tussen 1980 en 2017 op 426 miljard EUR heeft geraamd en dat de te verwachten kosten van schade als gevolg van klimaatverandering volgens het EEA hoog zijn, zelfs wanneer de Overeenkomst van Parijs wordt uitgevoerd; overwegende dat deze kosten in aanmerking moeten worden genomen in de kosten-batenanalyse van de uit te voeren maatregelen; overwegende dat klimaatbestendige investeringen de schadelijke effecten van klimaatverandering kunnen beperken en zo de kosten van aanpassing kunnen verlagen; overwegende dat de effecten van klimaatverandering buiten de EU waarschijnlijk op tal van manieren economische, sociale en politieke gevolgen zullen hebben voor de EU, onder andere op het gebied van handel, internationale geldstromen, migratie en veiligheid; overwegende dat de noodzakelijke investeringen voor aanpassing aan klimaatverandering nog niet beoordeeld zijn of in de klimaatcijfers van het meerjarig financieel kader (MFK) opgenomen zijn;

J.

overwegende dat klimaatverandering en de gevolgen ervan aanzienlijk kunnen worden beperkt door een ambitieus mondiaal mitigatiebeleid dat verenigbaar is met de mitigatiedoelstelling van de Overeenkomst van Parijs; overwegende dat de huidige toezeggingen voor emissiebeperking niet voldoende zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken en zullen resulteren in een opwarming van de aarde met meer dan 3 oC ten opzichte van de pre-industriële niveaus;

K.

overwegende dat aanpassing aan klimaatverandering noodzakelijk is om te anticiperen op en het hoofd te bieden aan huidige en toekomstige negatieve gevolgen van klimaatverandering en om de risico’s op korte, middellange en lange termijn van klimaatverandering te voorkomen of te verminderen; overwegende dat een robuuste aanpassingsstrategie van de EU van fundamenteel belang is om kwetsbare regio’s en sectoren voor te bereiden; overwegende dat gemeenschappelijke internationale inspanningen, onder andere op het gebied van duurzame ontwikkeling, biodiversiteit en risicobeperking bij rampen, beter in de nieuwe strategie moeten worden geïntegreerd;

L.

overwegende dat mechanismen voor de financiering van aanpassingsmaatregelen voor het aanpakken van verlies en schade of ontheemding als gevolg van klimaatverandering doeltreffender zullen zijn als vrouwen, ook grassrootsvrouwen, ten volle kunnen deelnemen aan de ontwerpprocedures, besluitvorming en uitvoering; overwegende dat het benutten van de kennis van vrouwen, met inbegrip van lokale en inheemse kennis, tot doorbraken inzake rampenbeheer kan leiden, de biodiversiteit stimuleert, het waterbeheer verbetert, de voedselzekerheid vergroot, verwoestijning voorkomt, bosbescherming verzekert, een vlotte overgang naar hernieuwbare energietechnologieën waarborgt en de volksgezondheid ondersteunt;

M.

overwegende dat mensen te maken zullen hebben met gezondheidsrisico’s in verband met klimaatverandering, met name bepaalde kwetsbare groepen (ouderen, kinderen, mensen die buiten werken en daklozen); overwegende dat deze risico’s onder andere bestaan uit een hoger ziekte- en sterftecijfer als gevolg van extreme weersomstandigheden (hittegolven, stormen, overstromingen, natuurbranden) en nieuwe besmettelijke ziekten (waarvan de verspreiding, het verloop en de intensiteit worden beïnvloed door veranderingen in temperatuur, luchtvochtigheid en neerslag); overwegende dat veranderingen in ecosystemen ook het risico op besmettelijke ziekten zouden kunnen doen toenemen;

N.

overwegende dat de voorspelde klimaatverandering volgens de Wereldgezondheidsorganisatie tegen 2030 ongeveer 250 000 extra sterfgevallen per jaar zal veroorzaken;

O.

overwegende dat het herstel van ecosystemen, zoals bossen, graslanden, veengronden en watergebieden, een gunstig effect heeft op de koolstofbalans van het betreffende landgebruiksysteem en zowel een mitigatie- als een aanpassingsmaatregel is;

P.

overwegende dat door te investeren in de preventie van milieurampen de aanpassing aan klimaatverandering op doeltreffende wijze kan worden verbeterd en de frequentie en intensiteit van klimaatgerelateerde extreme weersomstandigheden kunnen worden beperkt;

Q.

overwegende dat volgens het speciale verslag van het IPCC van 2019 over klimaatverandering en landgebruik het behoud van koolstofintensieve ecosystemen een onmiddellijk positief effect sorteert wat betreft klimaatverandering; overwegende dat het positieve effect van herstel en andere maatregelen met betrekking tot landgebruiksystemen niet onmiddellijk is;

R.

overwegende dat het doel om een goede ecologische toestand van waterlichamen te bewerkstelligen, van cruciaal belang is voor aanpassing, en dat de ecologische toestand van waterlichamen door het veranderende klimaat steeds meer onder druk komt te staan;

Algemene opmerkingen

1.

benadrukt dat aanpassing voor de Unie als geheel en voor alle landen en regio’s noodzakelijk is om negatieve en onomkeerbare gevolgen van klimaatverandering te minimaliseren, terwijl tegelijkertijd ambitieuze mitigatiemaatregelen moeten worden genomen om te blijven trachten de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 oC ten opzichte van de pre-industriële niveaus, de mogelijkheden voor klimaatbestendige groei en duurzame ontwikkeling ten volle te benutten en de nevenvoordelen met andere milieubeleidsmaatregelen en -wetgeving te maximaliseren; benadrukt in dat verband dat het zich onverminderd committeert aan de mondiale aanpassingsdoelstelling zoals vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs;

2.

erkent dat steden en regio’s in de EU nu al te maken hebben met verregaande schadelijke gevolgen van klimaatverandering, zoals extreme neerslag, overstromingen en droogtes, en dat deze verschijnselen milieu-, economische en veiligheidsrisico’s voor lokale gemeenschappen en ondernemingen vormen; is van mening dat in de nieuwe strategie met deze urgentie rekening moet worden gehouden en dat in dit opzicht passende maatregelen moeten worden voorgesteld;

3.

stelt voor om de reactieve aard van het solidariteitsfonds van de Europese Unie aan te vullen met proactief geplande aanpassing aan klimaatverandering, teneinde het grondgebied en de inwoners van de EU minder kwetsbaar te maken door het aanpassingsvermogen te vergroten en de gevoeligheid te verkleinen;

4.

betuigt zijn steun aan het werk van de Global Commission on Adaptation voor het onder de aandacht brengen van aanpassing;

5.

pleit voor hernieuwde en grotere aandacht voor aanpassing; is daarom verheugd dat de Commissie een nieuwe strategie zal presenteren als belangrijk onderdeel van het klimaatbeleid van de EU, en verzoekt haar de strategie onverwijld te presenteren; beschouwt het als een kans om te laten zien dat de EU een wereldleider is bij het opbouwen van mondiale klimaatbestendigheid door middel van meer financiering en het bevorderen van wetenschap, diensten, technologieën en praktijken voor aanpassing; is van oordeel dat de nieuwe strategie integraal deel moet uitmaken van de European Green Deal, met als doel aan een veerkrachtige EU te bouwen door systemen met een groot aanpassings- en reactievermogen in een snel veranderend klimaat te creëren en in stand te houden, door duurzame economische ontwikkeling te stimuleren, de levenskwaliteit en de volksgezondheid te waarborgen, water- en voedselzekerheid te garanderen, de biodiversiteit te respecteren en te beschermen, om te schakelen op schone energiebronnen en te zorgen voor klimaat- en sociale rechtvaardigheid; is ingenomen met de versterkte governanceregeling voor aanpassing in het kader van de Europese klimaatwet;

6.

is ingenomen met de beoordeling van de Commissie van de huidige EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering van november 2018 en neemt kennis van de conclusies ervan, namelijk dat de brede doelstellingen van de strategie weliswaar nog niet volledig zijn verwezenlijkt, maar dat er wel vooruitgang is geboekt met elk van de afzonderlijke acties; is in dit opzicht van mening dat de in de nieuwe strategie vastgestelde doelstellingen ambitieuzer moeten zijn om de EU beter voor te bereiden op de voorspelde negatieve effecten van klimaatverandering;

7.

vraagt dat bij de bouw en renovatie van bestaande infrastructuur, in alle sectoren en in de ruimtelijke ordening, rekening wordt gehouden met de aanpassing aan klimaatverandering, en dat de ruimtelijke ordening, gebouwen, alle relevante infrastructuur en andere investeringen effectief klimaatbestendig worden gemaakt, met name door middel van een voorafgaande toetsing om na te gaan in hoeverre projecten in verschillende scenario’s voor de wereldwijde temperatuurstijging het hoofd kunnen bieden aan klimaateffecten op middellange tot lange termijn, om te weten of zij al dan niet in aanmerking komen voor financiering door de Unie en om ervoor te zorgen dat de EU-middelen efficiënt worden besteed aan duurzame, klimaatbestendige projecten; pleit voor een hervorming van de bouwkundige normen en praktijk in de hele EU om fysieke klimaatgerelateerde risico’s te integreren;

8.

benadrukt dat groene infrastructuur bijdraagt tot de aanpassing aan klimaatverandering doordat zij natuurlijk kapitaal beschermt, natuurlijke habitats en soorten in stand houdt en zorgt voor een goede ecologische toestand, goed waterbeheer en voedselzekerheid;

9.

betreurt dat de urgentie van het doorvoeren van aanpassingsmaatregelen niet naar behoren aan de orde wordt gesteld in de strategie van 2013; is ingenomen met de versterkte governance op het gebied van aanpassingsmaatregelen in het kader van de Europese klimaatwet en vraagt om opname in de nieuwe strategie van bindende en kwantificeerbare doelstellingen op EU-niveau en het niveau van de lidstaten, de vaststelling van prioritaire gebieden en investeringsbehoeften, met inbegrip van een beoordeling van de mate waarin EU-investeringen bijdragen tot het verminderen van de algemene klimaatkwetsbaarheid van de Unie, een frequenter evaluatieproces, met duidelijke doelstellingen, een degelijke beoordeling en indicatoren op basis van de meest recente wetenschappelijke gegevens om de vooruitgang bij de uitvoering ervan te meten; erkent de noodzaak om maatregelen en plannen in een wereld met ongekende veranderingen voortdurend te actualiseren; vraagt de Commissie daarom de nieuwe strategie regelmatig te herzien en te actualiseren in overeenstemming met de betreffende bepalingen van de Europese klimaatwet;

10.

stelt ook vast dat er minder vooruitgang is geboekt dan verwacht wat betreft het aantal lokale en regionale aanpassingsstrategieën, met verschillen tussen de lidstaten; moedigt de lidstaten aan om regio’s te stimuleren en te helpen om aanpassingsplannen uit te voeren en actie te ondernemen; benadrukt dat aanpassingsstrategieën naar behoren rekening moeten houden met de specifieke territoriale kenmerken en de plaatselijke kennis; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle regio’s van de EU voorbereid zijn om de gevolgen van klimaatverandering aan te pakken door middel van aanpassing; erkent in dit verband de waarde van het Burgemeestersconvenant, dat heeft gezorgd voor meer samenwerking op het gebied van aanpassing op lokaal niveau, en van de nationale klimaat- en energiedialogen op verschillende niveaus, zoals overwogen in de verordening inzake de governance van de energie-unie en klimaatactie; pleit voor een sterkere rol voor aanpassing in het Europees klimaatpact;

11.

benadrukt hoe belangrijk het is fysieke klimaatrisico’s te beheersen en pleit ervoor verplichte klimaatrisicobeoordelingen op te nemen in de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering en ook in de nationale aanpassingsplannen;

12.

wenst dat overheidsopdrachten een voorbeeldfunctie vervullen voor klimaatvriendelijke materialen en diensten;

13.

benadrukt dat het belangrijk is om in de nieuwe strategie de aanpassing aan klimaatverandering in regio’s en steden verder te bevorderen, bijvoorbeeld door wetgevingskaders te bevorderen die ook op regionaal en stedelijk niveau passende aanpassingsstrategieën vereisen, na het nodige overleg met de betrokken belanghebbenden, waaronder het maatschappelijk middenveld, jongerenorganisaties, vakbonden en lokale ondernemingen, en vergezeld van financiële prikkels om te helpen bij de uitvoering ervan; benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan het vergroten van de paraatheid en het aanpassingsvermogen van de meest kwetsbare geografische gebieden, zoals kustgebieden, eilanden en ultraperifere regio’s, die in het bijzonder door klimaatverandering worden getroffen als gevolg van natuurrampen en extreme weersomstandigheden; betreurt dat het in de aanpassingsstrategie van de Commissie van 2013 deerlijk ontbrak aan een genderperspectief en dringt aan op een genderperspectief dat ten volle rekening houdt met de kwetsbaarheid van vrouwen en meisjes en ook zorgt voor gendergelijkheid bij deelname;

14.

onderstreept de noodzaak van betere grensoverschrijdende samenwerking en afstemming wat betreft aanpassing aan klimaatverandering en snelle respons op klimaatrampen; verzoekt de Commissie in dit verband de lidstaten te helpen met het delen van kennis en best practices omtrent de verschillende inspanningen op het gebied van aanpassing aan klimaatverandering op regionaal en lokaal niveau;

15.

benadrukt dat de lidstaten, regio’s en steden hun aanpassingsvermogen moeten opbouwen om minder kwetsbaar te worden en de sociale gevolgen van klimaatverandering te verminderen; verzoekt de Commissie en de EU-agentschappen te zorgen voor de nodige capaciteitsopbouw en opleiding, en een kader te scheppen voor een goede uitwisseling van informatie en best practices tussen lokale, subnationale en nationale overheden;

16.

benadrukt dat aanpassingsstrategieën ook een verandering van model moeten aanmoedigen in kwetsbare gebieden zoals eilanden, op basis van milieuvriendelijke en op de natuur gebaseerde oplossingen, en de zelfvoorziening moeten verbeteren om te zorgen voor betere levensomstandigheden, met inbegrip van duurzame en lokale landbouw- en visserijpraktijken, duurzaam waterbeheer, een groter gebruik van hernieuwbare energie enz., in overeenstemming met de SDG’s, om hun veerkracht en de bescherming van hun ecosystemen te bevorderen;

17.

merkt op dat de effecten van klimaatverandering verder in kaart moeten worden gebracht, bijvoorbeeld wat natuurrampen betreft; is daarom ingenomen met het reeds gestarte Climate-ADAPT-project van de Waarnemingspost voor klimaatverandering en gezondheid van de EU, en moedigt de Commissie aan om het project verder te ontwikkelen en uit te breiden tot andere sectoren;

18.

wijst op de belangrijke synergieën en de potentiële wisselwerkingen tussen mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering; benadrukt dat uit de evaluatie van de huidige aanpassingsstrategie naar voren komt dat er in het beleid en de plannen meer aandacht moet worden besteed aan het verband tussen aanpassing en mitigatie; merkt op dat op synergieën gebaseerde benaderingen van deze uitdagingen van essentieel belang zijn, zowel wegens de urgentie van de klimaat- en milieucrises als wegens de noodzaak om de menselijke gezondheid te beschermen en de veerkracht van ecologische en sociale systemen te versterken, waarbij niemand aan zijn lot mag worden overgelaten; benadrukt dat gemeenschappelijke inspanningen weliswaar essentieel zijn om doeltreffende mitigatiemaatregelen te treffen, vanwege de grensoverschrijdende aard van klimaatverandering, maar dat er ook bijzondere aandacht moet uitgaan naar de gevolgen van klimaatverandering en de kosten van aanpassing voor elke regio, met name de regio’s die voor de dubbele uitdaging staan om bij te dragen aan de wereldwijde mitigatie-inspanningen en tegelijkertijd de toenemende kosten van klimaatgerelateerde gevolgen te dragen;

19.

meent dat de negatieve effecten van klimaatverandering het aanpassingsvermogen van de lidstaten mogelijk te boven zouden kunnen gaan; is daarom van mening dat de lidstaten en de Unie moeten samenwerken om verlies en schade in verband met klimaatverandering te voorkomen, tot een minimum te beperken en aan te pakken, zoals voorgeschreven in artikel 8 van de Overeenkomst van Parijs; erkent de noodzaak om verdere maatregelen te ontwikkelen om verlies en schade aan te pakken;

20.

erkent dat de effecten van klimaatverandering grensoverschrijdend van aard zijn en zich uitstrekken tot bijvoorbeeld handel, migratie en veiligheid; roept de Commissie daarom op ervoor te zorgen dat de nieuwe strategie holistisch is en alle effecten van klimaatverandering omvat;

21.

benadrukt dat de EU voorbereid moet zijn op ontheemding als gevolg van klimaatverandering en erkent dat er passende maatregelen nodig zijn ter bescherming van de mensenrechten van bevolkingen die door de effecten van klimaatverandering worden bedreigd;

Op de natuur gebaseerde oplossingen en groene infrastructuur

22.

herinnert eraan dat klimaatverandering en de gevolgen daarvan niet alleen mensen treffen, maar ook de biodiversiteit en mariene en terrestrische ecosystemen, en dat klimaatverandering volgens het belangrijke verslag van het IPBES momenteel de op twee na belangrijkste rechtstreekse oorzaak van het wereldwijde verlies aan biodiversiteit is en dat een duurzaam levensonderhoud van wezenlijk belang is voor de mitigatie van de gevaarlijke invloed van de mens op het klimaatsysteem en voor de aanpassing daaraan; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom te zorgen voor meer samenhang tussen de uitvoering van de aanpassingsmaatregelen en de maatregelen voor de instandhouding van de biodiversiteit die voortkomen uit de biodiversiteitsstrategie voor 2030;

23.

moedigt de ontwikkeling aan van een echt samenhangend en veerkrachtig trans-Europees natuurnetwerk dat bestaat uit ecologische corridors om genetische isolatie te vermijden, migratie van soorten mogelijk te maken en gezonde ecosystemen in stand te houden en te versterken, en tegelijkertijd de ontwikkeling van traditionele maar klimaatbestendige infrastructuur mogelijk te maken;

24.

benadrukt dat het belangrijk is duurzame, op de natuur gebaseerde aanpassingsoplossingen te gebruiken, mariene en terrestrische ecosystemen in stand te houden en te beschermen — wat tegelijkertijd kan bijdragen tot de mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering –, de biodiversiteit te beschermen en verschillende vormen van vervuiling te bestrijden; dringt erop aan dat de nieuwe strategie ambitieuze actieplannen omvat voor een intensiever gebruik van dergelijke oplossingen, met adequate financiering, onder meer uit het MFK, InvestEU en de faciliteit voor herstel en veerkracht, en stelt voor om de portefeuilles van beschikbare financiële producten te onderzoeken en de financieringsvoorwaarden te verbeteren teneinde de huidige suboptimale investeringssituatie te verhelpen; vraagt voorts dat er goed gebruik wordt gemaakt van het LIFE-programma, zodat het kan fungeren als katalysator voor innovatie op het gebied van aanpassing en een ruimte om te experimenteren en oplossingen te ontwikkelen en te testen om de Unie beter bestand te maken tegen klimaatrisico’s;

25.

benadrukt dat er onderzoek moet worden gedaan naar en verder gebruik moet worden gemaakt van het potentieel van bossen, bomen en groene infrastructuur voor aanpassing aan de klimaatverandering en de verlening van ecosysteemdiensten, bijvoorbeeld bomen in stedelijke gebieden, die extreme temperaturen kunnen afvlakken en andere voordelen bieden, zoals een betere luchtkwaliteit; vraagt dat er meer bomen worden geplant in steden, dat er steun wordt verleend voor duurzaam bosbeheer en dat bosbranden op geïntegreerde wijze worden aangepakt, bijvoorbeeld met de nodige opleiding voor brandweerlieden die betrokken zijn bij de bestrijding van bosbranden, teneinde de bossen van de EU te beschermen tegen vernietiging als gevolg van extreme klimaatverschijnselen; benadrukt dat alle aanpassingsmaatregelen voor herbebossing en landbouw gebaseerd moeten zijn op de meest recente wetenschappelijke kennis en moeten worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de ecologische beginselen;

26.

merkt op dat een van de prioriteiten van het tweede milieuactieprogramma van de EU van 1977 erin bestond bosgebieden aan te wijzen waarvan de natuurlijke toestand het best bewaard is gebleven en die daarom bijzondere bescherming moeten krijgen; merkt voorts op dat er tot dusver geen actie is ondernomen en dat de EU hiervan ook in de biodiversiteitsstrategie voor 2030 een prioriteit heeft gemaakt; verzoekt de Commissie de toekomstige EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering af te stemmen op de doelstellingen van de biodiversiteitsstrategie van de EU, in het bijzonder wat betreft de strikte bescherming van alle oerbossen en doelstellingen inzake behoud en herstel;

27.

wijst op het rol van intacte bosecosystemen (8) bij het ondervangen van milieustressoren, waaronder ook veranderingen in het klimaat, dankzij hun inherente eigenschappen die ze in staat stellen hun aanpassingsvermogen te maximaliseren, zoals evolutionaire lijnen die zich op unieke wijze hebben aangepast om enorme temperatuurschommelingen tussen seizoenen en verstoringen in het landschap in de loop van de tijd te overleven;

28.

benadrukt dat er verschillende technologieën bestaan voor het herplanten van bomen; begrijpt dat bouwwerkzaamheden in steden soms de vernieling van groene gebieden met zich mee kunnen brengen, en pleit in deze context voor het herplanten van bomen om ze een nieuw leven te geven op een nieuwe, goed ontworpen plek;

29.

vraagt de Commissie en de lidstaten groene infrastructuur te classificeren als behorende tot de categorie van kritieke infrastructuur met het oog op programmering, financiering en investeringen;

30.

merkt op dat sommige groene infrastructuurelementen ook onder toenemende hitte en andere storende omstandigheden te lijden hebben en dat we ze, opdat ze niet alleen een fysiek maar ook een fysiologisch verkoelend effect kunnen genereren, van gunstige omstandigheden, grond en vocht moeten voorzien zodat ze in stedelijke gebieden kunnen gedijen; benadrukt daarom de rol van een goede groene stadsplanning die rekening houdt met de behoeften van de verschillende onderdelen van groene infrastructuur, en niet alleen met het planten van bomen;

31.

erkent de rol van de oceanen bij de aanpassing aan klimaatverandering en benadrukt de noodzaak om voor gezonde en veerkrachtige zeeën en oceanen te zorgen; herinnert eraan dat in het speciaal verslag van het IPCC getiteld “De oceaan en de cryosfeer in een veranderend klimaat” staat dat klimaatmechanismen afhankelijk zijn van de gezondheid van de oceaan en mariene ecosystemen, die op dit moment de gevolgen ondervinden van de wereldwijde opwarming van het klimaat, vervuiling, overexploitatie van de mariene biodiversiteit, verzuring, zuurstofverlies en kusterosie; benadrukt dat het IPCC er ook op wijst dat de oceaan deel uitmaakt van de oplossing voor mitigatie van en aanpassing aan de effecten van klimaatverandering, en onderstreept dat het noodzakelijk is broeikasgasemissies en vervuiling van ecosystemen te verminderen en natuurlijke koolstofputten te versterken;

32.

wijst erop dat de aantasting van kust- en mariene ecosystemen een bedreiging vormt voor de fysieke veiligheid, de economische situatie en de voedselzekerheid van lokale gemeenschappen en de economie in het algemeen, en dat zij daardoor minder goed in staat zijn kritieke ecosysteemdiensten, zoals voedsel, koolstofopslag en zuurstofproductie, te verlenen en op de natuur gebaseerde oplossingen voor aanpassing aan klimaatverandering te ondersteunen;

33.

waarschuwt dat bepaalde kustgebieden onder grote druk zouden kunnen komen te staan door de stijging van de zeespiegel en de insijpeling van zeewater in zowel grondwaterlagen aan de kust die voor drinkwaterwinning worden gebruikt als in rioleringen, alsook door extreme weersomstandigheden, die gevolgen kunnen hebben zoals mislukte oogsten, verontreiniging van waterlichamen, schade aan infrastructuur en gedwongen verplaatsing; steunt de ontwikkeling van groene infrastructuur in kuststeden, die vaak dicht bij watergebieden liggen, om de biodiversiteit en kustecosystemen in stand te houden en de duurzame ontwikkeling van de economie, het toerisme en de kustlandschappen te bevorderen, hetgeen ook zal helpen om deze kwetsbare gebieden, die bijzonder zwaar door de stijging van de zeespiegel worden getroffen, klimaatbestendiger te maken;

34.

schaart zich achter initiatieven, waaronder de ontwikkeling van stedelijke strategieën en betere ruimtelijke ordening, die beogen het potentieel van daken en andere infrastructuur, zoals parken, stadstuinen, groene daken en muren, luchtfilters, koele bestrating of andere maatregelen die kunnen bijdragen tot verkoeling in warme steden, opvang en hergebruik van regenwater en voedselproductie, en tegelijkertijd de luchtvervuiling verminderen, de levenskwaliteit in steden verbeteren, risico’s voor de menselijke gezondheid beperken en de biodiversiteit, waaronder bestuivers, beschermen; is van mening dat infrastructuur zoals onder andere wegen, parkeerplaatsen, spoorwegen, elektriciteitssystemen en afwateringssystemen biodiversiteits- en klimaatbestendig moet worden gemaakt;

35.

erkent dat beoordelingen van het effect van ruimtelijke plannen en stadsontwikkeling op het watersysteem door overheidsinstanties planologische diensten het nodige advies kunnen verstrekken over hoe er kan worden gebouwd zonder problemen voor het watersysteem te veroorzaken; verzoekt de lidstaten deze beoordelingen in hun aanpak op te nemen; verzoekt de lidstaten overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2007/60/EG over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten op te stellen om de gevolgen van eventuele overstromingen te beperken;

36.

wijst erop dat klimaatverandering niet alleen van invloed is op het watervolume, maar ook op de waterkwaliteit, aangezien een zwakkere stroming in waterlichamen ertoe leidt dat schadelijke stoffen die een bedreiging vormen voor de biodiversiteit, de menselijke gezondheid en de drinkwatervoorziening, minder worden verdund; pleit daarom voor beter waterbeheer in stedelijke en plattelandsgebieden, waaronder het creëren van duurzame afwatering door betere ruimtelijke ordening, die natuurlijke waterstromen beschermt en herstelt, en natuurlijke waterretentie om overstromingen en droogtes te helpen matigen, het grondwater te helpen aanvullen en de beschikbaarheid van watervoorraden voor de productie van drinkwater te waarborgen; beklemtoont dat aanpassingsmaatregelen op het gebied van waterbeheer moeten stroken met maatregelen om duurzame en circulaire landbouw te bevorderen, de energietransitie te stimuleren en ecosystemen en de biodiversiteit in stand te houden en te herstellen; pleit in dit verband voor een sterke koppeling tussen het nieuwe actieplan om de vervuiling van lucht, water en bodem tot nul terug te brengen en de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering;

37.

verzoekt de lidstaten en de Commissie Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid volledig ten uitvoer te leggen om de kwaliteit van stroomopwaarts gelegen wateren te verbeteren; merkt op dat maatregelen voor het stroomopwaarts vasthouden en onttrekken van water uit waterlichamen gevolgen hebben voor de stroomafwaarts gelegen waterlichamen — ook over de grenzen heen — en dat hierdoor de economische ontwikkeling van stroomafwaarts gelegen gebieden kan worden belemmerd en de beschikbaarheid van drinkwatervoorraden kan worden beperkt; vraagt om coherente beleidsmaatregelen in alle regio’s om ervoor te zorgen dat ten minste een goede ecologische toestand van waterlichamen in de EU wordt bewerkstelligd, en onderstreept dat het van cruciaal belang is ervoor te zorgen dat het ecologisch debiet in overeenstemming is met de kaderrichtlijn water en dat de verbindingen tussen zoetwaterecosystemen aanzienlijk verbeteren;

38.

verzoekt de Commissie en de lidstaten hergebruik van water verder te ondersteunen om te voorkomen dat er conflicten ontstaan bij de toewijzing van water voor verschillende doeleinden, en tegelijkertijd te garanderen dat er voldoende watervoorraden beschikbaar zijn voor de productie van drinkwater, wat van essentieel belang is om het mensenrecht op water te waarborgen;

39.

merkt op dat het energieverbruik in de watersector hoog ligt; verzoekt de Commissie energie-efficiënte maatregelen te overwegen, alsook de mogelijkheid om gezuiverd afvalwater te gebruiken als een ter plaatse beschikbare bron van hernieuwbare energie; merkt op dat de huidige richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater sinds de aanneming ervan in 1991 niet is herzien; verzoekt de Commissie de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater te herzien zodat zij op positieve wijze bijdraagt aan de verwezenlijking van de klimaat- en milieudoelstellingen van de Unie;

Aanpassingsmaatregelen en coherentie

40.

benadrukt dat de aanpassing aan klimaatverandering moet worden geïntegreerd met alle relevante beleidsgebieden van de EU met het oog op een duurzamere toekomst, zoals landbouw en voedselproductie, bosbouw, vervoer, handel, energie, milieu, waterbeheer, gebouwen, infrastructuur, industrieel, maritiem en visserijbeleid, cohesiebeleid, lokale ontwikkeling en sociaal beleid, en dat de nevenvoordelen met die beleidsgebieden moeren worden gemaximaliseerd, en benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat andere initiatieven van de Europese Green Deal stroken met de maatregelen voor aanpassing aan en mitigatie van de klimaatverandering;

41.

verzoekt de Commissie de klimaat- en milieueffecten van alle relevante wetgevings- en begrotingsvoorstellen grondig te beoordelen en ervoor te zorgen dat deze volledig stroken met het doel om de opwarming van de aarde te beperken tot minder dan 1,5 oC;

42.

betreurt dat het EU-beleid in de periode 2014-2020 klimaat- en milieuonvriendelijke subsidies toeliet die een rol hebben gespeeld in de verminderde veerkracht van ecosystemen in de EU; dringt erop aan dat de toepasselijke regels op alle beleidsterreinen een dergelijk gebruik van openbare middelen voorkomen;

43.

vraagt de Commissie de komende renovatiegolf op ambitieuze wijze aan te pakken en passende initiatieven te nemen met het oog op gefaseerde en grondige renovaties met een sterke nadruk op kostenefficiëntie; is in dit verband verheugd over de ambitie van Commissievoorzitter Ursula von der Leyen om een “Europees Bauhaus” op te richten dat ingenieurs, architecten en ander personeel uit de bouwsector samenbrengt, zoals zij heeft aangekondigd in haar toespraak over de staat van de Unie op 16 september 2020 in het Europees Parlement;

44.

wenst dat de nieuwe strategie strookt met wereldwijde maatregelen en overeenkomsten zoals de Overeenkomst van Parijs, de SDG’s en het Verdrag inzake biologische diversiteit; verzoekt de Commissie in de nieuwe strategie maatregelen vast te stellen die buiten de EU aanpassing bevorderen en faciliteren, met name in de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten die het zwaarst door de klimaatverandering en de stijging van de zeespiegel worden getroffen, en in het kader van haar extern optreden meer technische bijstand te verlenen aan en best practices te delen met ontwikkelingslanden;

45.

vraagt dat in het kader van de nieuwe aanpassingsstrategie aanpassingsoplossingen worden bevorderd en ontwikkeld samen met derde landen, in het bijzonder in de delen van de wereld die het meest kwetsbaar zijn en het zwaarst door klimaatverandering worden getroffen; wijst daarnaast op de noodzaak van effectieve en gerichte capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden, de verspreiding van technologieën voor aanpassing aan klimaatverandering en de verantwoordelijkheden in alle delen van de toeleveringsketens;

46.

vraagt de Commissie snel passende maatregelen te nemen om woestijnvorming en bodemdegradatie tegen te gaan — problemen waar de meeste landen in de Unie al mee worden geconfronteerd en die zijn opgedoken als twee van de meest zichtbare gevolgen van klimaatverandering — en een methodologie en indicatoren te ontwikkelen om de omvang ervan te beoordelen; benadrukt ook dat er iets moet worden gedaan aan bodemafdekking; herinnert aan de bevindingen van het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer getiteld “Bestrijding van woestijnvorming in de EU: een groeiende bedreiging waartegen meer moet worden ondernomen”, met name de noodzaak om het EU-wetgevingskader voor bodembeheer uit te breiden, meer werk te maken van de toezegging van de lidstaten om de bodemdegradatie in de EU uiterlijk in 2030 tot nul terug te brengen, en de onderliggende oorzaken van woestijnvorming, in het bijzonder niet-duurzame landbouwpraktijken, beter aan te pakken; betreurt dat het op dit gebied ontbreekt aan een specifiek beleid en optreden van de EU; verzoekt de Commissie daarom in het kader van de aanpassingsstrategie een EU-strategie ter bestrijding van woestijnvorming voor te stellen; dringt aan op voldoende financiering voor de bestrijding van woestijnvorming en bodemdegradatie;

47.

erkent dat klimaatverandering ongelijke effecten heeft en dat de ongunstige effecten niet alleen per lidstaat, maar ook en vooral ook per regio zullen verschillen, waardoor hun behoeften aan aanpassingsmaatregelen verschillend zullen zijn; verzoekt de Commissie daarom richtsnoeren voor de lidstaten en de regio’s op te stellen om hen te helpen hun aanpassingsmaatregelen zo doeltreffend mogelijk te richten;

48.

onderstreept de noodzaak om de paraatheid en het aanpassingsvermogen van geografische gebieden die sterk aan klimaatverandering zijn blootgesteld, zoals de insulaire en ultraperifere regio’s van de EU, te verbeteren;

49.

erkent dat de schadelijke effecten van klimaatverandering in het bijzonder arme en benadeelde groepen in de samenleving zullen treffen, aangezien zij een beperkter aanpassingsvermogen hebben en sterker afhankelijk zijn van klimaatgevoelige hulpbronnen; beklemtoont dat bij inspanningen voor aanpassing aan klimaatverandering aandacht moet worden besteed aan het verband tussen klimaatverandering en de uiteenlopende sociaal-economische bronnen van kwetsbaarheid, waaronder armoede en genderongelijkheid;

50.

vraagt dat de socialebeschermingsstelsels worden versterkt om de meest kwetsbare regio’s en mensen te beschermen tegen de negatieve effecten van klimaatverandering, en dat kwetsbare groepen in kaart worden gebracht bij de formulering van rechtvaardig aanpassingsbeleid op alle relevante bestuursniveaus;

51.

benadrukt dat aanpassingsmaatregelen moeten worden geselecteerd op grond van een analyse met meerdere criteria, waaronder doelmatigheid, doeltreffendheid, de financiële kosten, samenhang met mitigatie, het stedelijk perspectief enz.; verzoekt de Commissie een definitie van klimaatbestendigheid te formuleren om ervoor te zorgen dat alle maatregelen effectief en doelgericht zijn;

52.

wijst op het risico van slechte aanpassing aan klimaatverandering en de kosten daarvan; vraagt de Commissie daarom indicatoren te ontwikkelen om te meten of de Unie op voorspelde effecten gebaseerde streefcijfers voor aanpassing haalt;

53.

moedigt de ontwikkeling aan van gemeenschappelijke methoden en benaderingen om de doeltreffendheid van aanpassingsacties te monitoren en te evalueren, maar erkent dat de effecten van klimaatverandering en aanpassingsacties lokaal en contextspecifiek zijn;

Financiering

54.

vraagt dat de financiering op alle bestuursniveaus wordt verhoogd en dat er publieke en private investeringen in aanpassing worden aangetrokken; herinnert aan zijn standpunt, waarin wordt gevraagd dat in het volgende MFK voor de periode 2021-2027 en in Next Generation EU 30 % van de uitgaven aan klimaat besteed worden en 10 % aan biodiversiteit, wat moet bijdragen aan zowel klimaatmitigatie als aanpassing aan de klimaatverandering; vraagt dat klimaatbestendigheid wordt beschouwd als een belangrijk criterium bij alle relevante EU-financiering; is van oordeel dat de Europese Investeringsbank (EIB) als klimaatbank ook maatregelen voor aanpassing aan de klimaatverandering moet financieren (9); verzoekt de EIB, als klimaatbank van de EU, de EU passende financiering te verstrekken voor aanpassing aan de klimaatverandering en zich in haar Climate Bank Roadmap te verbinden tot een hoger ambitieniveau voor aanpassing, en pleit voor meer stimulansen voor kmo’s, die een belangrijke rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van innovatieve duurzame oplossingen voor aanpassing; benadrukt dat het volgende MFK en het herstelfonds niet mogen leiden tot meer druk op, minder onderlinge verbondenheid tussen en overexploitatie van ecosystemen, aangezien alleen een duurzaam gebruik van de natuur de Unie in staat zal stellen zich aan te passen aan de gevaarlijke invloed van de mens op het klimaatsysteem en die te mitigeren (10); vraagt om passende financiële steun voor de uitvoering van de doelstellingen inzake bescherming en herstel van de EU-biodiversiteitsstrategie; onderstreept dat de financiering van aanpassing aan de klimaatverandering inclusief en genderresponsief moet zijn;

55.

betreurt dat de methode van de EU voor het meten van klimaatfinanciering geen onderscheid maakt tussen mitigatie en aanpassing en dat het moeilijk na te gaan was welke middelen aan klimaat zijn toegewezen, aangezien deze classificatie meer als boekhoudinstrument werd gebruikt en niet zozeer als hulpmiddel bij de beleidsplanning; vraagt dat het systeem voor het toewijzen van middelen aan klimaatactie beleidsspecifiek wordt gemaakt en in monitoringcriteria voorziet die vergelijkingen tussen EU-fondsen mogelijk maken, waarbij in alle EU-begrotingsinstrumenten een onderscheid wordt gemaakt tussen mitigatie en aanpassing;

56.

pleit voor een beter gebruik van het solidariteitsfonds van de EU als mechanisme voor een “betere wederopbouw” dat ook stimulansen verschaft voor aanpassing en vooruitziende planning;

57.

erkent dat aanpassing kosten met zich meebrengt; merkt evenwel op dat niets doen naar verwachting veel meer kosten tot gevolg zal hebben; benadrukt dat het belangrijk is om in aanpassing te investeren, aangezien preventieve maatregelen niet alleen levens redden en het milieu beschermen, maar ook kosteneffectiever kunnen zijn; wijst op het preventiebeginsel en verzoekt de Commissie benaderingen te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de kosten die voortvloeien uit het niet nemen van aanpassingsmaatregelen, niet worden doorgerekend aan het grote publiek, en dat het beginsel “de vervuiler betaalt” wordt gehandhaafd, zodat de verantwoordelijkheid voor aanpassing bij de vervuiler wordt gelegd; vraagt de EU en de lidstaten ervoor te zorgen dat openbare investeringen klimaatbestendig zijn en tegelijkertijd stimulansen te geven voor groene en duurzame private investeringen die als katalysator werken voor systemische veranderingen; is van mening dat het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” uitdrukkelijk in de nieuwe aanpassingsstrategie moet worden vermeld, met name om negatieve effecten op de biodiversiteit en slechte aanpassing te voorkomen;

58.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het toepassingsgebied van het solidariteitsfonds van de EU uit te breiden naar noodsituaties in verband met de volksgezondheid zoals pandemieën;

Bewustmaking, kennis en onderzoek op het gebied van aanpassing

59.

onderstreept het belang van bewustmaking over de gevolgen van klimaatverandering, zoals extreme weersomstandigheden, onder meer voor de gezondheid, en over de noodzaak alsook de voordelen van aanpassing, niet alleen onder beleidsmakers, maar ook door middel van passende en doorlopende voorlichting en educatie op alle leeftijden en op alle levensgebieden; betreurt in dit opzicht dat er is bezuinigd op de begroting van belangrijke programma’s zoals EU4Health en Erasmus;

60.

erkent dat de prioritaire kenniskloven niet zijn gedicht en dat er nieuwe kloven zijn ontstaan; vraagt de Commissie verdere kenniskloven, ook met betrekking tot kritieke sectoren, in kaart te brengen en te dichten met het oog op een onderbouwde besluitvorming, door instrumenten zoals Climate-ADAPT en de kennis- en innovatiegemeenschap “klimaat” van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT Climate-KIC) verder te ontwikkelen; benadrukt in dit verband het belang van een betere uitwisseling van kennis tussen de lidstaten, die tot nog toe ontoereikend is, en een betere coördinatie rond kwesties zoals internationale stroomgebieden, bescherming tegen overstromingen, bouwvoorschriften en bouwen in zones met een potentieel hoog risico; vraagt de Commissie een analyse- en modelleringsforum inzake aanpassing op te zetten om modellen voor effecten van klimaatverandering en aanpassing beter te benutten voor beleidsontwikkeling;

61.

wijst op de vele innovaties die de basis vormen voor projecten en maatregelen voor aanpassing aan klimaatverandering, zoals technologische ontwikkeling, digitale diensten enz., en benadrukt dat de EU de ontwikkeling en toepassing van dergelijke initiatieven moet steunen;

62.

benadrukt dat het belangrijk is om via het programma Horizon Europa en andere financieringsmechanismen steun te verlenen voor onderzoek en innovatie op het gebied van aanpassing aan klimaatverandering, op de natuur gebaseerde oplossingen, groene technologieën en andere oplossingen die kunnen bijdragen aan de strijd tegen klimaatverandering en extreme weersverschijnselen; herinnert ook aan het potentieel van Horizon Europe om de klimaatbestendigheid van de EU-burgers te bevorderen en zo bij te dragen aan aanpassing, ook door middel van maatschappelijke transformatie; betreurt in dit verband dat er massaal is bezuinigd op de budgetten voor onderzoek en innovatie, en met name op programma’s zoals Horizon Europa, aangezien deze bezuinigingen het concurrentievermogen van de EU op het vlak van baanbrekende technologieën en oplossingen voor mitigatie van en aanpassing aan klimaatverandering zal verminderen; herinnert aan de fundamentele rol die onderzoekers spelen bij de bestrijding van de opwarming van de aarde en benadrukt in dit verband het belang van nauwe wetenschappelijke samenwerking tussen internationale partners; merkt op dat het Europees Partnerschap voor innovatie in de landbouw (EIP-AGRI) een belangrijk hulpmiddel kan zijn voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën en praktijken voor aanpassing aan klimaatverandering in agrovoedingssystemen;

63.

benadrukt dat het belangrijk is de aanpassingsmaatregelen te baseren op de meest recente wetenschappelijke kennis en toegankelijke gegevens; neemt in dit verband nota van het werk dat reeds is verricht in het kader van EU-programma’s zoals Copernicus, en benadrukt dat het verzamelen van meer gegevens een belangrijke rol kan spelen om zo correct mogelijke voorspellingen te maken; dringt aan op meer onderzoek en ontwikkeling om innovatieve oplossingen voor aanpassing te vinden en op gerichte steun voor digitale innovaties die de kracht van de digitalisering benutten voor duurzame transformatie;

64.

merkt op dat de gevolgen van klimaatverandering voor de gezondheid zullen toenemen en dat deze gevolgen volgens het verslag van het Europees Milieuagentschap (EMA) over gezondheid en klimaatverandering en de Lancet Countdown nu pas in overweging worden genomen; benadrukt daarom dat het belangrijk dat is de gevolgen van klimaatverandering voor de menselijke gezondheid verder worden bestudeerd, en dringt aan op investeringen in onderzoek op dit gebied, sectoroverschrijdende samenwerking op het gebied van risicobeoordeling en -bewaking, meer bewustmaking en capaciteit in de gezondheidssector, ook op lokaal niveau, en uitwisseling van best practices en de meest recente kennis over de risico’s van klimaatverandering voor de menselijke gezondheid via EU-programma’s zoals Horizon Europa en het LIFE-programma; vraagt dat de gegevens die worden verzameld, worden gebruikt als input voor de Europese ruimte voor gezondheidsdata;

65.

verzoekt de Commissie in haar strategie rekening te houden met de noodzaak om ervoor te zorgen dat de lidstaten over klimaatbestendige gezondheidsstelsels beschikken die in staat zijn te anticiperen en te reageren op de gevolgen van klimaatverandering voor de gezondheid, met name die van de meest kwetsbaren, door de gezondheidsgemeenschap ten volle te betrekken bij het ontwerpen van de instrumenten voor aanpassing; benadrukt dat het hierbij moet gaan om preventieprogramma’s, plannen voor aanpassingsmaatregelen en bewustmakingscampagnes over de gevolgen van klimaatverandering voor de gezondheid, zoals sterfte, letsel, het verhoogde risico op door voedsel en water overgedragen ziekten als gevolg van extreme temperaturen, overstromingen en branden, alsmede de gevolgen van verstoorde ecosystemen, die risico’s inhouden op ziektes, veranderde pollenseizoenen en allergieën; verzoekt de Commissie ook de nodige middelen uit te trekken voor het onderhoud en de verdere ontwikkeling van het surveillancenetwerk voor vectorziekten en de entomologische surveillance, en voor de correcte tenuitoerlegging daarvan in de lidstaten;

Vroegtijdige waarschuwing en snelle reactie

66.

vraagt dat in de nieuwe strategie meer aandacht wordt besteed aan crisispreventie, paraatheidsplanning, beheer en rampenbestrijding, ook bij pandemieën, met gebruikmaking van alle mogelijke synergieën met het versterkte Uniemechanisme voor civiele bescherming en met actieve betrokkenheid van EU-agentschappen zoals het EMA en het Europees Centrum voor ziektebestrijding en -preventie (ECDC); is van mening dat de lidstaten de opstelling van deze crisisparaatheidsplannen via het Coördinatiecentrum voor respons in noodsituaties moeten coördineren met het Uniemechanisme voor civiele bescherming van de Unie; verzoekt de Commissie om richtsnoeren voor noodsituaties door hittegolven in steden op te stellen en de uitwisseling van best practices tussen de lidstaten te bevorderen;

67.

dringt er bij de lidstaten op aan adequate preventie- en snellereactieplannen te ontwikkelen voor klimaatrampen zoals hittegolven, overstromingen en droogte, waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de regio’s, zoals grens- of kustgebieden, en die mechanismen voor grensoverschrijdende actie omvatten waarbij gedeelde verantwoordelijkheden en solidariteit tussen de lidstaten en met derde landen worden gewaarborgd; wijst erop dat er een aanpassingsstrategie moet worden vastgesteld voor gebieden en steden die aan de gevolgen van klimaatverandering zijn blootgesteld, op basis van een nieuwe, innovatieve ecosysteembenadering van risicopreventie en -beheersing, met name door uitwijkgebieden, retentiegebieden voor hoogwater, natuurlijke beschermingen en, ingeval die essentieel zijn, kunstmatige beschermingen in kaart te brengen;

68.

verzoekt de nationale, regionale en lokale overheden systemen voor vroegtijdige waarschuwing op te zetten en passende instrumenten voor te bereiden om te reageren op extreme weersomstandigheden en andere negatieve gevolgen van de klimaatverandering, alsmede op pandemieën;

o

o o

69.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0015.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0078.

(4)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(5)  PB L 177 van 5.6.2020, blz. 3.

(6)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27.

(7)  PB C 316 van 22.9.2017, blz. 99.

(8)  Watson, J. E. M. et al.: “The exceptional value of intact forest ecosystems”, Nature, Ecology and Evolution, vol. 2, nr. 4, Macmillan Publishers Limited, London, 2018.

(9)  Resolutie van het Europees Parlement van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020, Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0206.

(10)  IPBES, Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services, 2019.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/168


P9_TA(2020)0383

Beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften in 2019

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften in 2019 (2020/2044(INI))

(2021/C 445/20)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over het resultaat van de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften,

gezien de artikelen 10 en 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 24 en 227 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), die uiting geven aan het belang dat in het Verdrag wordt gehecht aan het recht van EU-burgers en -ingezetenen om hun zorgen onder de aandacht van het Parlement te brengen,

gezien artikel 228 VWEU inzake de rol en taken van de Europese Ombudsman,

gezien artikel 44 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inzake het recht om verzoekschriften in te dienen bij het Europees Parlement,

gezien de bepalingen van het VWEU met betrekking tot de inbreukprocedure, en met name de artikelen 258 en 260,

gezien artikel 54 en artikel 227, lid 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A9-0230/2020),

A.

overwegende dat na de Europese verkiezingen, die van 23 tot en met 26 mei 2019 hebben plaatsgevonden en na de installatie van het nieuwe Parlement op 2 juli 2019, de Commissie verzoekschriften haar constituerende vergadering heeft gehouden op 10 juli 2019;

B.

overwegende dat het Parlement in 2019 1 357 verzoekschriften heeft ontvangen, wat neerkomt op een stijging van 11,23 % ten opzichte van de 1 220 in 2018 ingediende verzoekschriften hetgeen erop wijst dat EU-burgers en -ingezetenen, ondanks de recesperiode in verband met de Europese verkiezingen, hun recht om verzoekschriften in te dienen, zijn blijven uitoefenen;

C.

overwegende dat het aantal gebruikers dat een of meer verzoekschriften op het internetportaal voor verzoekschriften van het Parlement heeft ondersteund, in 2019 is toegenomen ten opzichte van 2018 en een totaal van 28 075 heeft bereikt; overwegende dat het aantal klikken ter ondersteuning van verzoekschriften 31 679 bedroeg;

D.

overwegende dat van de in 2019 ingediende verzoekschriften 41 door een of meer burgers werden medeondertekend, 8 door meer dan 100 burgers en 3 door meer dan 10 000 burgers;

E.

overwegende dat het aantal verzoekschriften bescheiden bleef in vergelijking met de totale bevolking van de EU; overwegende dat uit het totale aantal ontvangen verzoekschriften blijkt dat er meer inspanningen en passende maatregelen nodig zijn om de burgers meer bekend te maken met het petitierecht; overwegende dat als burgers van het petitierecht gebruikmaken zij verwachten dat de EU-instellingen een meerwaarde bieden bij het vinden van een oplossing voor hun problemen;

F.

overwegende dat van de 1 357 in 2019 ingediende verzoekschriften 938 ontvankelijk zijn verklaard, 406 niet-ontvankelijk zijn verklaard en 13 zijn ingetrokken; overwegende dat het relatief hoge percentage (30 %) van de niet-ontvankelijke verzoekschriften in 2019 laat zien dat er nog steeds sprake is van een algemeen gebrek aan duidelijkheid over de werkterreinen van de EU; overwegende dat het in dit verband noodzakelijk is dit probleem aan te pakken met voorlichtingscampagnes ter verduidelijking van de bevoegdheden van de Unie en de procedure voor het indienen van verzoekschriften bij het Europees Parlement;

G.

overwegende dat de criteria voor de ontvankelijkheid van verzoekschriften zijn vastgelegd in artikel 227 VWEU en artikel 226 van het Reglement, op grond waarvan verzoekschriften moeten worden ingediend door EU-burgers of -ingezetenen die rechtstreeks de gevolgen ondervinden van aangelegenheden die tot de werkterreinen van de Europese Unie behoren;

H.

overwegende dat het recht om een verzoekschrift in te dienen bij het Europees Parlement tot de grondrechten behoort van de Europese burger; overwegende dat het recht om verzoekschriften in te dienen EU-burgers en ingezetenen een open, democratisch en transparant mechanisme biedt om hun gekozen vertegenwoordigers rechtstreeks aan te spreken en daarom een belangrijk element is van actieve deelname van burgers aan de werkzaamheden van de EU;

I.

overwegende dat democratisch bestuur op basis van transparantie, doeltreffende bescherming van de grondrechten, en de opname in de politieke agenda van de EU van verzoeken van EU-burgers noodzakelijk zijn om de rechtstreekse participatie van de burgers te vergroten en de kwaliteit van het besluitvormingsproces van de EU te verbeteren; overwegende dat een democratisch en transparant bestuur ook moet worden beschouwd als een hoeksteen voor het vergroten van de doeltreffendheid en de burgervriendelijkheid van de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften;

J.

overwegende dat het recht om verzoekschriften in te dienen het reactievermogen van het Parlement op klachten en zorgen over de eerbiediging van de grondrechten van de EU en de naleving van de wetgeving van de EU in de lidstaten vergroot; overwegende dat verzoekschriften onder meer een zeer nuttige bron van informatie vormen van informatie over onjuiste toepassing van en inbreuken op het EU-recht; overwegende dat verzoekschriften het Parlement en andere EU-instellingen in staat stellen om de omzetting en toepassing van het EU-recht en de gevolgen ervan voor EU-burgers en -ingezetenen te beoordelen en tekortkomingen en inconsistenties in het EU-recht aan het licht te brengen die het doel van volledige bescherming van de grondrechten van burgers ondermijnen;

K.

overwegende dat burgers zich doorgaans tot de Commissie verzoekschriften wenden als laatste redmiddel, wanneer andere organen en instellingen worden geacht niet in staat te zijn hun bezorgdheid weg te nemen;

L.

overwegende dat het Parlement lang een voorloper is geweest in de internationale ontwikkeling van de verzoekschriftenprocedure en beschikt over de meest open en transparante verzoekschriftenprocedure in Europa, die de deelname van indieners aan zijn activiteiten mogelijk maakt;

M.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften elk verzoekschrift zorgvuldig heeft onderzocht; overwegende dat elke indiener het recht heeft om binnen een redelijke termijn en in zijn eigen taal of in de taal waarin het verzoekschrift is gesteld een antwoord en informatie over het door de Commissie verzoekschriften genomen ontvankelijkheidsbesluit en follow-upacties te ontvangen;

N.

overwegende dat de activiteiten van de Commissie verzoekschriften gebaseerd zijn op de inbreng en bijdragen van de indieners; overwegende dat de door indieners verschafte informatie samen met door de Commissie, de lidstaten en andere instanties geboden expertise van essentieel belang zijn voor het werk van de Commissie verzoekschriften; overwegende dat ontvankelijke verzoekschriften dikwijls een waardevolle inbreng bieden in het werk van andere parlementaire commissies en interfractiewerkgroepen;

O.

overwegende dat een aanzienlijk aantal verzoekschriften publiekelijk wordt behandeld in vergaderingen van de Commissie verzoekschriften; overwegende dat indieners dikwijls worden uitgenodigd om hun verzoekschriften te presenteren en volwaardig deelnemen aan de discussie, en zo actief bijdragen aan het werk van de commissie; overwegende dat in 2019 de Commissie verzoekschriften 9 gewone commissievergaderingen heeft gehouden, waarin 250 verzoekschriften werden besproken in aanwezigheid van 239 indieners, terwijl 126 van de indieners actief deelnamen door het woord te voeren; overwegende dat de rol van de commissie bij het versterken van de positie van de Europese burgers een belangrijke bijdrage levert aan de versterking van het imago en de autoriteit van het Parlement;

P.

overwegende dat de voornaamste punten van zorg die in de in 2019 ingediende verzoekschriften aan de orde zijn gesteld, betrekking hebben op milieukwesties (met name kwesties in verband met vervuiling, bescherming en instandhouding en afvalbeheer), grondrechten (met name de rechten van het kind, stemrechten en de rechten van EU-burgers, vooral in het kader van de brexit), constitutionele zaken (met name kwesties in verband met de Europese verkiezingen en de terugtrekking van het VK uit de EU), gezondheid (met name kwesties in verband met gezondheidszorg en de effecten van gevaarlijke en giftige stoffen), vervoer (met name rechten van luchtvaartpassagiers en treinreizigers, grensoverschrijdende verbindingen en winter- en zomertijdwijzigingen), en de interne markt (met name kwesties in verband met consumentenrechten en het vrij personenverkeer), werkgelegenheid (met name toegang tot de arbeidsmarkt en precaire contracten), en cultuur en onderwijs (met name toegang tot onderwijs voor kinderen met een handicap en intimidatie op school), alsook op vele andere werkterreinen;

Q.

overwegende dat in 2019 73,9 % van de ontvangen verzoekschriften (1 003 verzoekschriften) via het internetportaal voor verzoekschriften van het Parlement werd ingediend, tegenover 70,7 % (863 verzoekschriften) in 2018;

R.

overwegende dat het internetportaal voor verzoekschriften in 2019 verder is ontwikkeld tot een versie met een responsief webdesign, in overeenstemming met de nieuwe vormgeving van de website van het Europees Parlement (Europarl); overwegende dat het portaal daarom gebruiksvriendelijker en toegankelijker is geworden voor de burgers, die deze nu op elk apparaat kunnen gebruiken, en dat het voor de toepassing van de Europese norm EN 301 549 geoptimaliseerd is; overwegende dat het ook gedeeltelijk in overeenstemming is met de norm “Web Content Accessibility Guidelines (WCAG) 2.1 level AA”; overwegende dat de nieuwe privacyverklaring in alle taalversies is geüpload in de e-mailtemplates en op de registratiepagina, en dat audio-captcha voor de registratie van gebruikersaccounts is ingeschakeld; overwegende dat het internetportaal voor verzoekschriften en e-Petition verder zijn geïntegreerd door hun synchronisatiemechanisme te verbeteren; overwegende dat een groot aantal individuele ondersteuningsaanvragen met succes is afgehandeld;

S.

overwegende dat, vanwege de recesperiode in verband met de Europese verkiezingen, geen informatiebezoeken hebben plaatsgevonden inzake verzoekschriften waarvoor in 2019 een onderzoek liep; overwegende dat de commissie de follow-up van een aantal eerdere informatiebezoeken heeft afgehandeld en van twee in 2018 afgelegde bezoeken de verslagen heeft goedgekeurd; overwegende dat voor 2020 een aantal informatiebezoeken zijn gepland;

T.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften het Europees burgerinitiatief beschouwt als een belangrijk instrument van participatieve democratie dat burgers de mogelijkheid biedt tot actieve betrokkenheid bij de ontwikkeling van Europees beleid en wetgeving; overwegende dat er een gebrek is aan effectieve communicatie betreffende het EBI;

U.

overwegende dat de media een sleutelrol spelen in elk democratisch systeem en het proces van de Commissie verzoekschriften transparanter maken; overwegende dat een kwaliteitspers een essentieel element is voor de hele Europese Unie; overwegende dat er in sommige Europese media verwarring bestaat over de rol en bevoegdheden van de Commissie verzoekschriften;

V.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften op grond van het Reglement verantwoordelijk is voor de betrekkingen met de Europese Ombudsman, die klachten over mogelijk wanbeheer binnen instellingen en organen van de Unie onderzoekt; overwegende dat in 2019 de Commissie verzoekschriften een sleutelrol heeft gespeeld bij de organisatie van de verkiezing van de Europese Ombudsman door de openbare hoorzitting van de kandidaten overeenkomstig artikel 231 van het Reglement te organiseren; overwegende dat Emily O’Reilly op 18 december 2019 is herkozen tot Europese Ombudsman voor de zittingsperiode 2019-2024;

W.

wijst op zijn resolutie van 17 januari 2019 over het strategisch onderzoek van de Ombudsman OI/2/2017 betreffende de transparantie van het wetgevingsoverleg in de voorbereidende instanties van de Raad van de EU (1), waarin steun wordt uitgesproken voor de Ombudsman in haar onderzoek en er bij de Raad op aan wordt gedrongen alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de aanbevelingen van de Ombudsman zo snel mogelijk uit te voeren; overwegende dat noch de Ombudsman noch de resolutie van het Parlement een reactie heeft kunnen ontlokken van de Raad en dat deze geen stappen in de richting van tenuitvoerlegging heeft ondernomen;

X.

overwegende dat in 2019 de betrekkingen tussen de Commissie verzoekschriften en de Europese Ombudsman verder zijn versterkt, zoals blijkt uit de actieve deelname van de Ombudsman aan de vergaderingen van de commissie; overwegende dat na zijn resolutie van 12 februari 2019 inzake het statuut en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van de Europese ombudsman (2), Emily O'Reilly heeft deelgenomen aan de commissievergadering van 2 april 2019 voor een gedachtewisseling over haar voorgestelde nieuwe prerogatieven, en tijdens de vergadering van 4 september 2019 haar jaarverslag voor 2018 aan de Commissie verzoekschriften heeft gepresenteerd;

Y.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften lid is van het Europees netwerk van ombudsmannen, waar ook de Europese Ombudsman, nationale en regionale ombudsmannen en soortgelijke instanties van de lidstaten, kandidaat-lidstaten en andere landen van de Europese Economische Ruimte deel van uitmaken, en dat ten doel heeft de uitwisseling van informatie over het recht en het beleid van de EU en het delen van beste praktijken te bevorderen;

Z.

overwegende dat de activiteiten van het verzoekschriftennetwerk moeten worden verbeterd door te zorgen voor een effectievere samenwerking tussen de commissies die verzoekschriften behandelen; overwegende dat het verzoekschriftennetwerk de dialoog en samenwerking met de Commissie en andere EU-instellingen moet versterken om te waarborgen dat kwesties die door burgers in verzoekschriften aan de orde worden gesteld, adequaat worden aangepakt en opgelost;

AA.

overwegende dat voorzitter Von der Leyen in haar richtsnoeren voor de Europese Commissie 2019-2024, heeft toegezegd met een wetgevingshandeling te zullen reageren op resoluties van het Parlement op basis van artikel 225 VWEU, teneinde het Parlement een sterkere rol te geven bij het initiëren van EU-wetgeving; overwegende dat de Commissie verzoekschriften een strategische rol moet spelen bij het leggen van een rechtstreeks verband tussen het initiatiefrecht van het Parlement en de kwesties die burgers via verzoekschriften aan de orde stellen;

1.

herinnert eraan dat de Commissie verzoekschriften, als enige commissie die rechtstreeks met de burgers communiceert, haar sleutelrol bij de verdediging en bevordering van de rechten van EU-burgers en -ingezetenen binnen de bevoegdheden van de commissie moet versterken, door ervoor te zorgen dat de zorgen en klachten van indieners tijdig worden onderzocht en opgelost door middel van een open, democratische, flexibele en transparante verzoekschriftenprocedure en een versterkte samenwerking en dialoog met andere EU-instellingen en nationale, regionale en lokale autoriteiten, en door een bevooroordeelde of gepolitiseerde reactie op indieners te vermijden;

2.

betreurt het dat indieners nog steeds niet voldoende worden geïnformeerd over de redenen waarom een verzoekschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard; benadrukt het belang van een permanente informatiecampagne en een openbaar debat over de werkterreinen van de Unie met duidelijkere en gedetailleerdere informatie over de bevoegdheden van de EU, om het publiek bewust te maken van het recht om verzoekschriften in te dienen bij het Europees Parlement; benadrukt dat dringend alle maatregelen moeten worden genomen om een democratisch bestuur van de EU tot stand te brengen dat gebaseerd is op transparantie, verbeterde bescherming van de grondrechten, en rechtstreekse participatie van de burgers in het besluitvormingsproces van de EU; acht het van essentieel belang een manier te vinden om het petitierecht beter te bevorderen en burgers bewust te maken van dit recht; stelt voor de informatiecampagnes in de Europese Unie te intensiveren om ervoor te zorgen dat de EU-burgers beter op de hoogte zijn van de bevoegdheden van de EU en om de perceptie van de rol van de Commissie verzoekschriften in de publieke opinie te verduidelijken;

3.

roept op tot een actievere pers- en communicatiedienst en een actievere aanwezigheid op sociale media, om de zichtbaarheid van de werkzaamheden van de commissie te vergroten en te zorgen voor een snellere reactie van de commissie op publieke zorgen en EU-debatten, door ook de aandacht te vestigen op die gevallen en succesverhalen waarin een door een indiener aangekaarte kwestie met de steun van de Commissie verzoekschriften werd opgelost;

4.

stelt voor campagnes en outreach-evenementen te organiseren die gericht zijn op journalisten en de media om vage informatie te voorkomen en zo de relatie tussen de Commissie verzoekschriften en de media te verbeteren; onderstreept dat de media een belangrijke rol spelen bij het contact met de Europese burgers over de dagelijkse werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften en met hun activiteiten ertoe kunnen bijdragen dat de Europese burgers beter bekend zijn met de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften; benadrukt dat het de taak van de EU is om de verstrekking van nauwkeurige informatie aan de Europese burgers aan te moedigen;

5.

wijst op de mogelijkheden die verzoekschriften het Europees Parlement en andere EU-instellingen bieden om in een rechtstreekse dialoog met EU-burgers en legaal verblijvende personen te treden die worden getroffen door een onjuiste toepassing van het EU-recht of door inconsistenties in de EU-wetgeving, en aan het licht gekomen problemen op te lossen; is daarom ingenomen met het feit dat verzoekschriften de toegang voor burgers tot de Europese instellingen vormen; benadrukt de noodzaak van nauwere samenwerking tussen de Commissie verzoekschriften en bevoegde commissies, de EU-instellingen en de nationale, regionale en lokale autoriteiten bij vragen of voorstellen inzake de tenuitvoerlegging en de naleving van de EU-wetgeving;

6.

is van mening dat, om ervoor te zorgen dat verzoekschriften worden doorgestuurd naar de relevante en bevoegde autoriteiten, de samenwerking met de nationale parlementen, de regeringen van de lidstaten, de betrokken nationale instellingen en ombudsmannen moet worden verbeterd;

7.

herinnert eraan dat verzoekschriften een waardevolle bijdrage leveren aan de rol van de Commissie als hoedster van de Verdragen; herhaalt dat goede samenwerking tussen de Commissie verzoekschriften en de Commissie van cruciaal belang is en dat snellere antwoorden van de Commissie essentieel zijn voor de behandeling van verzoekschriften; is in dit verband ingenomen met de toezegging van de vicevoorzitter van de Commissie voor interinstitutionele betrekkingen en prognoses, Maroš Šefčovič, tijdens zijn hoorzitting als kandidaat-commissaris, om de behandeling van verzoekschriften door de Commissie verder te verbeteren en ervoor te zorgen dat binnen de termijn van drie maanden nauwkeurige antwoorden worden ingediend; verzoekt de Commissie nogmaals om zowel in het kader van lopende EU-pilotprocedures die verband houden met verzoekschriften als met betrekking tot reeds afgeronde EU-pilotprocedures en inbreukprocedures transparantie en toegang tot documenten te waarborgen;

8.

verzoekt de Commissie te streven naar een actievere betrokkenheid van de Commissie verzoekschriften om ervoor te zorgen dat indieners een nauwkeurig antwoord krijgen op hun verzoeken en klachten over de tenuitvoerlegging van het EU-recht;

9.

is van mening dat de Commissie de verantwoordelijkheid om op te treden niet alleen bij een indiener mag leggen wanneer er een probleem is vastgesteld in verband met de toepassing of schending van het EU-recht; is van mening dat de Commissie moet nagaan of de nationale autoriteiten stappen ondernemen om het in het verzoekschrift genoemde probleem op te lossen en bereid moet zijn in te grijpen indien de maatregelen van nationale autoriteiten niet efficiënt zijn;

10.

onderstreept dat transparantie en toegang van het publiek tot de documenten van alle EU-instellingen, met inbegrip van de Raad, de regel moet zijn, teneinde het hoogste niveau van bescherming van de democratische rechten van de burgers te waarborgen; wijst erop dat de huidige Verordening (EG) nr. 1049/2001 (3) niet langer de werkelijke situatie weerspiegelt; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een herschikking van de verordening van 2001, teneinde de transparantie en verantwoordingsplicht te vergroten door goede administratieve praktijken te bevorderen;

11.

merkt op dat de Commissie verzoekschriften vaak klachten ontvangt over schendingen van de rechtsstaat door bepaalde autoriteiten; herinnert eraan dat het waarborgen van een effectieve, gelijke en uniforme toepassing van het EU-recht van cruciaal belang is voor de handhaving van de rechtsstaat, een van de waarden waarop de Unie en haar lidstaten berusten overeenkomstig artikel 2 VEU; verzoekt de Commissie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de toezeggingen na te komen die zij heeft gedaan in haar mededeling van 17 juli 2019 getiteld “Versterking van de rechtsstaat in de Unie: Een blauwdruk voor actie” (COM(2019)0343), teneinde een cultuur van eerbiediging van de rechtsstaat te bevorderen, samenwerking met nationale autoriteiten te versterken, en te zorgen voor een effectief gemeenschappelijk antwoord op daadwerkelijke dreigingen binnen de Unie;

12.

dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het toepassingsgebied van artikel 51 zo coherent en zo ruim mogelijk wordt uitgelegd; meent dat de verwachtingen van de meeste indieners met betrekking tot de bij het Handvest aan hen toegekende rechten hoog zijn en verder strekken dan het huidige toepassingsgebied ervan;

13.

is van mening dat samenwerking met andere parlementaire commissies essentieel is voor de alomvattende behandeling van verzoekschriften; merkt op dat in 2019, 65 verzoekschriften voor advies en 351 ter informatie naar andere commissies zijn gezonden en dat van andere commissies 38 adviezen werden ontvangen en 9 kennisgevingen dat verzoekschriften bij hun werkzaamheden in aanmerking werden genomen; merkt ook op dat in 2018, 47 verzoekschriften voor advies en 660 ter informatie naar andere commissies zijn gezonden en dat van andere commissies 30 adviezen werden ontvangen en 38 kennisgevingen dat verzoekschriften bij hun werkzaamheden in aanmerking werden genomen; herinnert eraan dat indieners op de hoogte worden gesteld van besluiten om in verband met de behandeling van hun verzoekschriften andere commissies advies te vragen; onderstreept daarom het belang van de bijdrage van andere commissies om het Parlement in staat te stellen sneller en efficiënter te reageren op de bezorgdheid van de burgers;

14.

vertrouwt erop dat het verzoekschriftennetwerk een nuttig instrument is om de aandacht te vestigen op de kwesties die in verzoekschriften aan de orde komen en om de behandeling te vergemakkelijken van verzoekschriften in andere commissies waarnaar ze ter informatie of ter informatie worden gestuurd; merkt op dat een adequate opvolging van verzoekschriften in parlementaire en wetgevende werkzaamheden nodig is; benadrukt dat het verzoekschriftennetwerk kan worden beschouwd als een strategisch instrument ter bevordering van het in artikel 225 VWEU verankerde wetgevend initiatiefrecht van het Europees Parlement, waarmee de tekortkomingen en inconsistenties in het EU-recht die in verzoekschriften aan de orde worden gesteld, worden aangepakt om de volledige bescherming van de burgerrechten te waarborgen; is van mening dat reguliere vergaderingen van het verzoekschriftennetwerk van essentieel belang zijn voor nauwere samenwerking tussen de parlementaire commissies door middel van de uitwisseling van informatie en het delen van optimale praktijken tussen de leden van het netwerk; benadrukt dat een nauwere band tussen de commissies ook het inplannen van hoorzittingen en parlementaire onderzoeken over dezelfde onderwerpen efficiënter kan doen verlopen; pleit voor het ontwerpen van een mechanisme om de Commissie verzoekschriften in staat te stellen rechtstreeks bij het wetgevingsproces betrokken te worden;

15.

wijst op de belangrijkste jaarverslagen die de Commissie verzoekschriften in 2019 heeft goedgekeurd, namelijk het Jaarverslag over de activiteiten van de Commissie verzoekschriften in 2018 (4) en het Jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2018 (5);

16.

merkt op dat de Commissie verzoekschriften haar standpunt over belangrijke kwesties die in verzoekschriften aan de orde gesteld zijn tot uiting heeft gebracht in haar bijdragen aan parlementaire en wetgevingsverslagen, met name inzake de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het institutionele kader (6) van de EU en inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het einde van de omschakeling tussen winter- en zomertijd en tot intrekking van Richtlijn 2000/84/EG (7);

17.

onderstreept dat veel verzoekschriften hebben geleid tot wetgevende en politieke initiatieven, hetzij in de vorm van verslagen of ontwerpresoluties, hetzij in de vorm van prejudiciële uitspraken of inbreukprocedures;

18.

merkt op dat milieukwesties de voornaamste bron van zorg waren die indieners in 2019 hebben aangekaart; wijst in dit verband op de ontwerpresolutie overeenkomstig artikel 227, lid 2, van het Reglement, over afvalbeheer, die op 21 maart 2019 door de Commissie verzoekschriften is goedgekeurd en op 4 april 2019 in de plenaire vergadering is aangenomen (8); benadrukt dat afvalbeheer een van de belangrijkste mondiale uitdagingen op sociaaleconomisch en milieugebied vormt en herhaalt zijn verzoek om preventie, hergebruik, gescheiden inzameling en recycling te bevorderen met het oog op de transitie naar een circulaire economie; verzoekt de Commissie nogmaals het potentieel van het systeem voor vroegtijdige waarschuwing, zoals vastgelegd in de herziene afvalrichtlijnen, ten volle te benutten; vestigt de aandacht op het eindverslag van het informatiebezoek aan Valledora (Italië), dat op 11 april 2019 is goedgekeurd, en verzoekt de bevoegde nationale, regionale en lokale autoriteiten ervoor te zorgen dat alle daarin vervatte aanbevelingen volledig en consequent worden uitgevoerd;

19.

vestigt de aandacht op de hoorzitting over ontkenning van klimaatverandering die de Commissie verzoekschriften samen met de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid heeft gehouden op 21 maart 2019; is van mening dat de Commissie verzoekschriften klimaatontkenning moet blijven tegengaan, onder meer door te pleiten voor doeltreffende en afschrikkende sancties tegen belangengroepen die lobbyen bij EU-instellingen waarvan de activiteiten direct of indirect verband houden met de ontkenning van de klimaatverandering; benadrukt dat het van het allergrootste belang is ervoor te zorgen dat de toekomstige werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften een specifieke focus op klimaatverandering waarborgen met het oog op de versterking van de algemene activiteiten van de EU-instellingen die erop gericht zijn de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs consequent ten uitvoer te leggen;

20.

wijst op de studie “Cross-border nuclear safety, liability and cooperation in the European Union” (Grensoverschrijdende nucleaire veiligheid, aansprakelijkheid en samenwerking in de Europese Unie), en de studie “Endocrine Disruptors: From Scientific Evidence to Human Health Protection” (Hormoonontregelaars: van wetenschappelijk bewijs tot bescherming van de menselijke gezondheid), waartoe de Commissie verzoekschriften opdracht heeft gegeven naar aanleiding van een aantal verzoekschriften waarin zorgen werden geuit over deze kwesties, en die tijdens haar vergaderingen van 20 februari 2019 en 2 april 2019 zijn gepresenteerd; betreurt het dat de milieuvoorschriften niet altijd correct ten uitvoer worden gelegd in de lidstaten, zoals blijkt uit talrijke verzoekschriften; benadrukt hoe belangrijk het is om te voldoen aan de verwachtingen van de EU-burgers inzake de bescherming van het milieu, en dringt er daarom bij de Commissie op aan om, samen met de lidstaten, te zorgen voor de correcte tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving op dit gebied; is ervan overtuigd dat de Commissie haar activiteiten moet opvoeren om ervoor te zorgen dat de milieubeoordelingen die door de lidstaten worden uitgevoerd met het oog op de goedkeuring van infrastructuurprojecten waarbij indieners hebben gewezen op ernstige risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu, gebaseerd zijn op nauwkeurige en uitgebreide analyses die volledig in overeenstemming zijn met het EU-recht;

21.

maakt zich ernstige zorgen over de ernstige gezondheidsschade die burgers lijden — de grootste negatieve gevolgen worden geregistreerd onder kinderen — die wonen in gebieden waar enorme hoeveelheden kankerverwekkende stoffen worden geproduceerd; is ervan overtuigd dat de Commissie ten volle gebruik moet maken van en consequent uitvoering moet geven aan de bepalingen van bijlage XIV bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Reach) met betrekking tot autorisatieplichtige stoffen die kankerverwekkend, persistent of bioaccumulerend zijn, om ervoor te zorgen dat deze stoffen worden vervangen door niet-toxische alternatieve stoffen, onder meer door daartoe industriële processen te bevorderen;

22.

vestigt de aandacht op het grote aantal verzoekschriften over de brexit die in 2019 zijn ingediend en die grotendeels vragen om de bescherming van de rechten van EU-burgers voor en na de brexit; is ingenomen met het uitstekende werk van de Commissie verzoekschriften, dat ertoe heeft bijgedragen dat de door deze indieners geuite bezorgdheid ertoe heeft bijgedragen dat de rechten van de burgers een van de belangrijkste prioriteiten van het Parlement in de brexitonderhandelingen zijn gebleven; benadrukt dat er veel burgers zijn — zowel in de EU als in het Verenigd Koninkrijk — die zich, gelet op de onzekerheid van een brexit zonder akkoord, tot de Commissie verzoekschriften hebben gewend omdat zij vrezen dat hun rechten, als gevolg van het gebrek aan overeenstemming, in gevaar zijn; wijst erop dat het, met het oog op het behoud van de rechten van EU-burgers die in een andere dan hun eigen lidstaat wonen, nuttig kan zijn passende wetgeving vast te stellen indien de lidstaat zijn status ten opzichte van de EU wijzigt;

23.

herinnert aan de specifieke beschermende rol die de Commissie verzoekschriften vervult in de context van de tenuitvoerlegging van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; wijst op de belangrijke lopende werkzaamheden van de commissie in verband met verzoekschriften over handicapgerelateerde problemen; merkt op dat het aantal verzoekschriften over handicapgerelateerde problemen in 2019 is gedaald in vergelijking met het voorgaande jaar; merkt echter op dat toegankelijkheid en discriminatie nog steeds een van de belangrijkste uitdagingen voor personen met een handicap vormen; herinnert eraan dat in 2019 de Commissie verzoekschriften bijzondere aandacht heeft besteed aan de behandeling van verzoekschriften over inclusief onderwijs voor gehandicapte kinderen; dringt aan op een nieuwe vaardighedenagenda die in Europa een centrale plaats moet innemen, en op concrete voorstellen over de wijze waarop inclusiviteit bevorderd en de erkenning en overdraagbaarheid van vaardigheden binnen Europa vergemakkelijkt kunnen worden;

24.

is verheugd dat in 2019 de Commissie verzoekschriften zich heeft ingelaten met de bezorgdheid van burgers over de transparantie en verantwoordingsplicht van de EU-instellingen, zoals aan de orde gesteld in meerdere verzoekschriften; herinnert er in dit verband aan dat de commissie tijdens haar vergadering van 2 april 2019 een workshop heeft georganiseerd over belangenconflicten — integriteit, verantwoordingsplicht en transparantie in de instellingen en agentschappen van de EU, waarin de bereikte resultaten ten aanzien van belangenconflicten, integriteit, verantwoordingsplicht, transparantie, gedragscodes en draaideurconstructies in de instellingen en agentschappen van de EU, werden onderzocht; wijst op de belangrijke bijdrage van de Europese Ombudsman aan het debat, die een keynote speech hield over de resultaten en uitdagingen voor de EU-instellingen;

25.

dringt aan op de snelle vaststelling van juridische hervormingen om het gebrek aan transparantie van het besluitvormingsproces van de EU, belangenconflicten en alle ethische kwesties op EU-niveau die van invloed zijn op het wetgevingsproces, aan te pakken met betrekking tot aangelegenheden die door burgers in hun verzoekschriften aan de orde worden gesteld;

26.

vestigt de aandacht op de meerderheidssteun die de plenaire vergadering van het Parlement heeft gegeven aan de resolutie van 17 januari 2019 over het strategisch onderzoek OI/2/2017 van de Europese Ombudsman betreffende de transparantie van het wetgevingsoverleg in de voorbereidende instanties van de Raad van de Europese Unie (9); herinnert eraan dat de Raad, als medewetgever een onontbeerlijke instelling is voor de burgers van de Unie; betreurt het feit dat er nog steeds tal van besprekingen en vergaderingen van de Raad achter gesloten deuren plaatsvinden; verzoekt de Raad een beleid van grotere transparantie te voeren om het vertrouwen van de burgers in openbare instellingen te vergroten; moedigt de Raad aan om bepaalde bijeenkomsten en documenten breder bekend te maken om tot een betere communicatie met de Europese burgers en de nationale parlementen te komen;

27.

neemt kennis van het resultaat van de openbare hoorzitting die de Commissie verzoekschriften op 12 november 2019 heeft gehouden over de Foreign Account Tax Compliance Act van de VS (FATCA) en de extraterritoriale gevolgen daarvan voor EU-burgers; betreurt het feit dat de Commissie en de Raad meer waarde lijken te hechten aan de internationale betrekkingen met de VS dan aan de rechten en belangen van EU-burgers, met name in het geval van FATCA, en verzoekt hen hun verantwoordelijkheid te nemen en onmiddellijke en zinvolle maatregelen te nemen ter ondersteuning van de betrokken burgers, zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 5 juli 2018 over de negatieve gevolgen van de Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act voor EU-burgers (10);

28.

wijst op de belangrijke lopende werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften om de bescherming van het dierenwelzijn in de EU te waarborgen, zoals blijkt uit het grote aantal verzoekschriften over dit onderwerp dat in 2019 in zijn vergaderingen is behandeld; is van mening dat het van het allergrootste belang is om een nieuwe EU-strategie te lanceren om alle bestaande tekortkomingen weg te werken en de volledige en doeltreffende bescherming van het dierenwelzijn te garanderen door middel van een helder en alomvattend wetgevingskader dat volledig voldoet aan de vereisten van artikel 13 VWEU; vestigt de aandacht op de openbare hoorzitting over de herwaardering van de wolvenpopulatie in de EU, die de Commissie verzoekschriften op 5 december 2019 samen met de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, en in samenwerking met de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling heeft gehouden, om uiting te geven aan de bezorgdheid van de burgers over het rechtskader voor de bescherming van de wolf en over de gevolgen van wolven en andere grote carnivoren zoals de populatie bruine beren voor het milieu en de plattelandsgemeenschappen; benadrukt dat grote carnivoren in het kader van de habitatrichtlijn in de meeste lidstaten beschermde soorten zijn; verzoekt de lidstaten beter gebruik te maken van de instrumenten in het kader van de bestaande EU-wetgeving om mogelijke conflicten over het behoud van beschermde grote carnivoren aan te pakken; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een bijgewerkte EU-leidraad inzake de regels voor beschermde soorten voor te leggen, om een bevredigende co-existentie van mensen en grote carnivoren in de getroffen gebieden tot stand te brengen;

29.

acht het van essentieel belang dat burgers rechtstreeks kunnen worden betrokken bij het indienen van wetgevingsvoorstellen; benadrukt dat het EBI een fundamenteel instrument is voor actief burgerschap en inspraak van het publiek; is ingenomen met de vaststelling op 17 april 2019 van de nieuwe regels voor het EBI, die een aantal structurele en technische verbeteringen meebrengen om dit instrument gebruiksvriendelijker en toegankelijker te maken en om de deelname van EU-burgers aan het democratische proces van de Unie te vergroten; wijst op het grote aantal nieuwe EBI’s die de Commissie in 2019 heeft geregistreerd, waaruit blijkt dat burgers de mogelijkheid aangrijpen gebruik te maken van participatieve instrumenten voor inspraak in de beleidsvorming en de wetgevingsprocessen; dringt aan op meer informatiecampagnes over de rol van het EBI om het gebruik van dit hulpmiddel door de Europese burgers te bevorderen; betreurt het dat de meerderheid van succesvolle EBI’s tot dusver niet hebben geleid tot een wetgevingsvoorstel van de Commissie; moedigt de Commissie aan om EBI’s zo open en responsief mogelijk te benaderen om van dit instrument een echt succes van de Europese participatiedemocratie in de ogen van de burgers te maken; verzoekt de Commissie daarom een wetgevingsvoorstel in te dienen op basis van een succesvol EBI dat door het Europees Parlement werd gesteund;

30.

herinnert eraan dat het onderhouden van de betrekkingen met de Europese Ombudsman een van de taken is die het Reglement aan de Commissie verzoekschriften heeft opgedragen; is ingenomen met de succesvolle samenwerking tussen het Parlement en de Europese Ombudsman en haar betrokkenheid bij het Europese netwerk van ombudsmannen; wijst op de zeer goede betrekkingen tussen de Europese Ombudsman en de Commissie verzoekschriften; merkt de belangrijke rol op die de Commissie verzoekschriften in 2019 heeft gespeeld bij het transparante en efficiënte verloop van de openbare hoorzittingen van de kandidaten in het kader van de verkiezing van de Europese Ombudsman;

31.

waardeert de regelmatige bijdragen die de Europese Ombudsman gedurende het hele jaar levert aan de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften; is stellig van oordeel dat de instellingen, organen en instanties van de Unie moeten zorgen voor een consistente en doeltreffende follow-up van de aanbevelingen van de Ombudsman;

32.

herinnert eraan dat het internetportaal voor verzoekschriften een essentieel instrument is om een vlot, efficiënt en transparant verzoekschriftenproces te waarborgen; is ingenomen in dit verband met de afstemming ervan op de vormgeving van de website van het Europees Parlement (Europarl); herinnert eraan dat vanaf eind 2017 documenten zoals agenda’s, notulen en mededelingen van de Commissie verzoekschriften automatisch naar het portaal worden geüpload, waardoor de burgers over een reactiever, transparanter en toegankelijker portaal beschikken; benadrukt dat de inspanningen moeten worden voortgezet om het portaal toegankelijker te maken voor personen met een handicap, met inbegrip van ontwikkelingen die indieners in staat stellen verzoekschriften in te dienen in de nationale gebarentalen van de EU, om ervoor te zorgen dat alle burgers van de Unie gebruik kunnen maken van hun recht om verzoekschriften in te dienen bij het Europees Parlement, zoals vastgelegd in de artikelen 20 en 24 VWEU en in artikel 44 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; bepleit het internetportaal voor verzoekschriften zichtbaarder te maken op de website van het Europees Parlement; is van mening dat het petitierecht rechtstreeks verband houdt met de activiteiten van de instelling en een zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats op de website van het EP verdient; dringt aan op onderzoek naar manieren om het gebruik van gestolen of valse identiteiten te voorkomen;

33.

onderstreept dat het aantal mensen dat een of meer verzoekschriften ondersteunt op het internetportaal voor verzoekschriften van het Parlement weliswaar is toegenomen ten opzichte van 2018, maar dat sommige indieners nog steeds technische problemen melden bij de ondersteuning van verschillende verzoekschriften;

34.

onderstreept dat het ePetitions-instrument voor de werking van de Commissie verzoekschriften een belangrijke databank vormt, dringt echter aan op verbetering en modernisering van de interface om het toegankelijker te maken en het gebruik ervan te vergemakkelijken;

35.

feliciteert het secretariaat van de Commissie verzoekschriften met de doeltreffende en uiterst zorgvuldige wijze waarop de behandeling van verzoekschriften plaatsvindt, in overeenstemming met de richtsnoeren van de commissie en de procedure voor de behandeling van verzoekschriften door de administratie van het Europees Parlement;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, alsmede aan hun verzoekschriftencommissies en nationale ombudsmannen of andere soortgelijke organen in de lidstaten.

(1)  PB C 411 van 27.11.2020, blz. 149.

(2)  PB C 449 van 23.12.2020, blz. 182.

(3)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(4)  Verslag goedgekeurd op 22 januari 2019.

(5)  Verslag goedgekeurd op 12 november 2019.

(6)  Advies goedgekeurd op 21 januari 2019.

(7)  Advies goedgekeurd op 20 februari 2019.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0338.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0045.

(10)  PB C 118 van 8.4.2020, blz. 141.


Vrijdag, 18 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/176


P9_TA(2020)0384

De verslechterende mensenrechtensituatie in Egypte, in het bijzonder de zaak van de activisten van het Egyptische initiatief voor persoonlijke rechten (EIPR)

Resolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over de verslechterende mensenrechtensituatie in Egypte, in het bijzonder de zaak van de activisten van het Egyptische initiatief voor persoonlijke rechten (EIPR) (2020/2912(RSP))

(2021/C 445/21)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Egypte, met name die van 24 oktober 2019 (1),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van augustus 2013 en februari 2014 over Egypte,

gezien de verklaringen van de woordvoerder buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) over Egypte en met name de verklaring d.d. 21 november 2020 over de recente arrestaties van mensenrechtenactivisten,

gezien de verklaring d.d. 20 november 2020 van de woordvoerder van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten over Egypte,

gezien de oproep d.d. 27 november 2020 van VN-deskundigen tot vrijlating van de Egyptische mensenrechtenactivisten die gevangen werden gezet na een ontmoeting met diplomaten en gezien de verklaring d.d. 7 december 2020 van deze deskundigen over het besluit om drie hooggeplaatste medewerkers van het Egyptische initiatief voor de persoonlijke rechten (EIPR) op borgtocht vrij te laten,

gezien de universele periodieke doorlichting van Egypte met betrekking tot de periode 2019-2020 van de VN-Mensenrechtenraad,

gezien de gezamenlijke verklaring d.d. 13 mei 2020 van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het gezamenlijk programma van de VN inzake hiv/aids (UNAIDS) en het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) over COVID-19 in gevangenissen en andere gesloten instellingen,

gezien de associatieovereenkomst EU-Egypte van 2001, die in 2004 in werking trad en geschraagd wordt door het actieplan van 2007, gezien de prioriteiten van het partnerschap EU-Egypte voor de periode 2017-2020, die werden goedgekeurd op 25 juli 2017, de gezamenlijke verklaring die werd bekendgemaakt na de Associatieraad EU-Egypte 2017, en de gezamenlijke verklaring naar aanleiding van de zesde vergadering van het subcomité EU-Egypte voor politieke zaken, mensenrechten en democratie die plaatsvond op 23-24 juni 2019,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, inzake foltering, inzake vrijheid van meningsuiting en inzake mensenrechtenverdedigers,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Arabisch Handvest voor de mensenrechten, die geratificeerd zijn door Egypte,

gezien de grondwet van Egypte, en met name artikel 52 inzake het verbod op alle vormen van foltering, artikel 73 inzake de vrijheid van vergadering en artikel 93 inzake het bindend karakter van het internationaal recht inzake de mensenrechten,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, dat door Egypte op 20 maart 1984 werd geratificeerd,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de mensenrechtensituatie in Egypte verder is verslechterd, hetgeen blijkt uit het feit dat de autoriteiten steeds repressiever optreden tegen maatschappelijke organisaties, mensenrechtenverdedigers, gezondheidswerkers, journalisten, oppositieleden, academici en advocaten, en dat zij nog altijd elke afwijkende mening hardhandig en systematisch onderdrukken, waardoor de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van meningsuiting, zowel online als offline, de vrijheid van vereniging en vergadering, politiek pluralisme, het recht op participatie in openbare aangelegenheden en de beginselen van de rechtsstaat worden ondermijnd;

B.

overwegende dat Gasser Abdel Razek, Karim Ennarah en Mohammad Basheer, drie activisten van het Egyptische initiatief voor persoonlijke rechten (EIPR), een van de laatste onafhankelijke mensenrechtenorganisaties in Egypte, na een ontmoeting met 13 buitenlandse ambassadeurs en diplomaten die plaatsvond op 3 november 2020, in de periode 15-19 november 2020 door veiligheidstroepen werden gearresteerd op verdenking van terrorisme en misdrijven tegen de nationale veiligheid;

C.

overwegende dat nadat diverse actoren uit binnen- en buitenland, waaronder het OHCHR, de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en de lidstaten, hierover hun bezorgdheid hadden uitgesproken, de activisten op 3 december 2020 op borgtocht werden vrijgelaten, waarbij de aanklachten tegen hen echter niet werden ingetrokken; overwegende dat, ondanks hun vrijlating, een Egyptische rechtbank die zaken behandelt die verband houden met terrorisme op 6 december 2020 een besluit van de openbaar aanklager heeft bekrachtigd om hun tegoeden te bevriezen totdat het onderzoek in deze zaak is uitgevoerd;

D.

overwegende dat het harde optreden tegen het EIPR begon in 2016, toen de bankrekeningen van de voormalig directeur en oprichter van het EIPR, Hossam Bahgat, werden bevroren en hem werd verboden het land te verlaten; overwegende dat het EIPR een zeer grote rol speelt als het gaat om de bevordering van persoonlijke, politieke, burgerlijke, economische en sociale rechten en vrijheden in het land;

E.

overwegende dat Patrick George Zaki, onderzoeker op het gebied van genderrechten binnen het EIPR en tevens postdoctoraal Erasmusstudent aan de universiteit van Bologna in Italië, op 7 februari 2020 willekeurig werd gearresteerd op de internationale luchthaven van Caïro; overwegende dat Patrick George Zaki volgens zijn advocaat 17 uur lang werd verhoord door het nationale veiligheidsagentschap van Egypte en daarna werd overgebracht naar Mansoura, waar hij werd geslagen en gefolterd met elektrische schokken; overwegende dat Patrick George Zaki onder meer beschuldigd wordt van het verspreiden van subversieve propaganda, het aanzetten tot protest en het aanzetten tot terrorisme; overwegende dat de voorlopige hechtenis van Patrick George Zaki de afgelopen 10 maanden telkens is verlengd, terwijl hij vanwege zijn gezondheidstoestand een groot risico loopt als hij in de Tora-gevangenis COVID-19 oploopt; overwegende dat het Erasmus-programma wordt beschouwd als een van de succesvolste initiatieven ter bevordering van de fundamentele waarden van de EU; overwegende dat de detentie van Patrick George Zaki tijdens zijn Erasmusperiode in Europa een bedreiging vormt voor deze waarden en dat de EU alles in het werk moet stellen om een oplossing voor deze kwestie te vinden;

F.

overwegende dat de mediavrijheid in Egypte de afgelopen jaren is afgenomen doordat de manoeuvreerruimte voor journalisten beperkt wordt; overwegende dat journalisten en hun familieleden steeds vaker worden vervolgd en gevangen worden gezet en steeds vaker te maken krijgen met bedreigingen en intimidatie; overwegende dat de Egyptische autoriteiten nog altijd websites van lokale en internationale nieuwsorganisaties en mensenrechtenorganisaties blokkeren;

G.

overwegende dat tienduizenden mensenrechtenverdedigers, waaronder vrouwenrechtenactivisten, LGBTI-activisten, advocaten, journalisten, activisten, vreedzame dissidenten en leden van de oppositie, in levensbedreigende omstandigheden gevangen worden gehouden; overwegende dat het laten verdwijnen van mensenrechtenverdedigers een systematische praktijk van de Egyptische autoriteiten wordt; overwegende dat voorlopige hechtenis en preventieve maatregelen worden ingezet om activisten en hun advocaten in Egypte te beletten hun legitieme activiteiten op het gebied van de bescherming van de mensenrechten uit te oefenen of om op vreedzame wijze hun fundamentele vrijheden uit te oefenen;

H.

overwegende dat Egyptische activisten uit het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenactivisten, journalisten en academici hun legitieme activiteiten moeten kunnen uitvoeren zonder dat zij daarbij belemmerd worden of moeten vrezen voor represailles tegen hen of hun familieleden; overwegende dat hun werk, socialemedia-accounts en persoonlijke apparatuur onderworpen worden aan illegaal digitaal toezicht;

I.

overwegende dat veel mensenrechtenorganisaties kritiek hebben op de wetgeving inzake terrorismebestrijding die door het regime van president al-Sisi is ingevoerd omdat deze wetgeving door de autoriteiten gevaarlijk ruim kan worden uitgelegd en misbruikt wordt om mensenrechtenverdedigers, hun advocaten, activisten en leden van de oppositie het zwijgen op te leggen; overwegende dat verdachten in terrorismezaken vaak geen eerlijk proces krijgen omdat hun zaken rechtstreeks worden voorgelegd aan militaire rechtbanken; overwegende dat de Egyptische autoriteiten volgens Human Rights Watch sinds de militaire staatsgreep van 2013 ongeveer 3 000 personen op lijsten van terroristen hebben geplaatst, 3 000 mensen ter dood hebben veroordeeld en 60 000 mensen in hechtenis hebben genomen;

J.

overwegende dat er in Egypte volgens maatschappelijke organisaties in 2020 ten minste 110 mensen zijn geëxecuteerd en dat 66 van die executies hebben plaatsgevonden na 3 oktober 2020, wat betekent dat er de afgelopen twee maanden meer mensen zijn terechtgesteld dan in heel 2019; overwegende dat ten minste 39 mensen op korte termijn terechtgesteld dreigen te worden; overwegende dat deze vonnissen naar verluidt het resultaat zijn van oneerlijke processen die gekenmerkt worden door gedwongen bekentenissen en andere ernstige schendingen van de mensenrechten, zoals foltering en gedwongen verdwijningen, waarbij geen serieus strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd en er evenmin sprake is van een eerlijke procesgang voor de slachtoffers, waarvan de zaak tegen de koptisch christelijke monnik Isaiah al-Maqari een voorbeeld is; overwegende dat er nog altijd kinderen ter dood veroordeeld worden; overwegende dat artikel 122 van de Egyptische kinderwet nog altijd aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid, aangezien kinderen op grond van dit artikel onder bepaalde omstandigheden in massaprocessen door rechtbanken voor volwassenen kunnen worden berecht, hetgeen ertoe heeft geleid dat sinds 2011 ten minste 17 minderjarigen ter dood zijn veroordeeld;

K.

overwegende dat sinds 10 april 2017 in Egypte de noodtoestand van kracht is; overwegende dat de massaprocessen doorgang blijven vinden, ondanks wijdverbreide internationale kritiek op dit fenomeen vanwege het feit dat dergelijke processen niet voldoen aan de basisvereisten van het internationaal recht inzake een eerlijke rechtsgang en het recht op een eerlijk proces; overwegende dat er meer burgers dan ooit voor militaire rechtbanken worden berecht;

L.

overwegende dat de Egyptische samenleving de laatste decennia wordt geteisterd door seksueel geweld en agressie tegen vrouwen en dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van hetgeen hen is overkomen en dat de autoriteiten maar weinig doen om verdachten te vervolgen of om discriminerende opvattingen die ten grondslag liggen aan dergelijk geweld te bestrijden; overwegende dat vormen van misbruik zoals maagdelijkheidstests nog steeds op grote schaal voorkomen, en ook de Egyptische autoriteiten zich hier schuldig aan maken; overwegende dat de wet inzake geweld tegen vrouwen die sinds 2017 door het Egyptische parlement wordt geblokkeerd, nog altijd moet worden geratificeerd; overwegende dat de bestaande beleidsmaatregelen en wetten tegen genitale verminking van vrouwen niet goed worden gehandhaafd en dat deze praktijk dus nog steeds voortduurt; overwegende dat verdedigers van vrouwenrechten en feministische activisten nog altijd te maken hebben met repressie;

M.

overwegende dat de Italiaanse openbare aanklagers in Rome op 10 december 2020, na een gerechtelijk onderzoek dat vier jaar duurde, ondubbelzinnige bewijzen hebben geleverd voor de betrokkenheid van vier Egyptische staatsveiligheidsagenten bij de ontvoering en de ernstige mishandeling van en moord op de Italiaanse onderzoeksassistent Giulio Regeni; overwegende dat het juridische team dat zich bezighoudt met de zaak Regeni in Italië wordt ondersteund door de juristen van de Egyptische Commissie voor Rechten en Vrijheden (ECRF), die de wettelijke vertegenwoordigers voor deze zaak in Egypte zijn; overwegende dat de Egyptische autoriteiten de vooruitgang bij het onderzoek naar en de onthulling van de waarheid over de ontvoering en foltering van en de moord op Giulio Regeni en de dood van de Franse leraar Eric Lang, die in 2013 in Caïro in hechtenis zat, voortdurend hebben belemmerd, waardoor de verantwoordelijken niet ter verantwoording kunnen worden geroepen;

N.

overwegende dat de EU de belangrijkste economische partner van Egypte is en de voornaamste bron van buitenlandse investeringen; overwegende dat de EU en Egypte in juni 2017 partnerschapsprioriteiten hebben vastgesteld die tot doel hebben de samenwerking op een groot aantal gebieden te versterken, onder meer op het gebied van veiligheid, terrorismebestrijding en hervorming van het gerechtelijk systeem;

1.

veroordeelt eens te meer en in de sterkst mogelijke bewoordingen de aanhoudende en erger wordende repressie van de Egyptische autoriteiten en veiligheidstroepen tegen de grondrechten en tegen mensenrechtenactivisten, advocaten, demonstranten, journalisten, bloggers, vakbondsleden, studenten, kinderen, vrouwenrechten en gendergelijkheidsactivisten, lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en interseks personen (LGBTI’s), politieke tegenstanders, met inbegrip van hun familieleden, maatschappelijke organisaties en minderheden, enkel en alleen als reactie op de uitoefening van hun fundamentele vrijheden of de uiting van hun ontevredenheid; dringt aan op een onafhankelijk en transparant onderzoek naar alle schendingen van de mensenrechten en eist dat de verantwoordelijken ter verantwoording worden geroepen; onderstreept het belang van een goed functionerend en krachtig maatschappelijk middenveld;

2.

is verontwaardigd over de recente arrestaties van de hooggeplaatste EIPR-activisten Gasser Abdel Razek, Karim Ennarah en Mohammad Basheer als vergelding voor hun legitieme ontmoeting met Europese diplomaten in Caïro; is verheugd over hun voorlopige vrijlating, maar dringt er bij de autoriteiten op aan alle aanklachten tegen hen te laten vallen, een einde te maken aan alle vormen van pesterijen en intimidatie jegens hen en jegens de oprichter en waarnemend directeur van het EIPR, Hossam Bahgat, en alle tegen hen en tegen het EIPR genomen beperkende maatregelen, met inbegrip van reisverboden en het bevriezen van tegoeden, in te trekken; roept de Egyptische regering op ervoor te zorgen dat hun zaak op een transparante, eerlijke en snelle manier wordt behandeld;

3.

betreurt dat het besluit tot hun vrijlating niet heeft geleid tot de vrijlating van andere EIPR-gevangenen, met name Patrick George Zaki, wiens bevel tot bewaring op 6 december 2020 met nog eens 45 dagen is verlengd; dringt erop aan dat Patrick George Zaki onmiddellijk en onvoorwaardelijk wordt vrijgelaten en dat alle aanklachten tegen hem worden ingetrokken; is van mening dat een krachtige, snelle en gecoördineerde diplomatieke reactie van de EU op zijn arrestatie en langdurige hechtenis nodig is;

4.

herhaalt zijn oproepen tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van degenen die willekeurig worden vastgehouden en zijn veroordeeld voor het uitvoeren van hun legitieme en vreedzame mensenrechtenactiviteiten, in het bijzonder Mohamed Ibrahim, Mohamed Ramadan, Abdelrahman Tarek, Ezzat Ghoneim, Haytham Mohamadeen en Alaa Abdel Fattah, Ibrahim Metwally Hegazy, Mahienour El-Massry, Mohamed El-Baqer, Hoda Abdelmoniem, Ahmed Amasha, Islam El-Kalhy, Abdel Moneim Aboul Fotouh, Esraa Abdel Fattah, Ramy Kamel, Ibrahim Ezz El-Din, Zyad el-Elaimy, Hassan Barbary, Ramy Shaath, Sanaa Seif, Solafa Magdy, Hossam al-Sayyad, Mahmoud Hussein en Kamal El-Balshy;

5.

benadrukt dat de voortdurende arrestaties en opsluitingen deel uitmaken van een breder patroon van intimidatie van organisaties die opkomen voor de mensenrechten en strenger wordende beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, zowel online als offline, van vereniging en van vreedzame vergadering in Egypte, en roept op om een einde te maken aan al deze praktijken; betreurt dat Egypte nog steeds gebruikmaakt van antiterrorismewetgeving en het willekeurig op Egyptische lijsten van terroristen plaatsen en in voorlopige hechtenis nemen van activisten om de activiteiten van mensenrechtenactivisten aan te pakken en te criminaliseren, hetgeen niet in overeenstemming is met de rechtsstaat en schending inhoudt van de verplichtingen van Egypte in het kader van de internationale mensenrechtenwetgeving; dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan wetgeving die wordt misbruikt te wijzigen of in te trekken, met name de wet inzake niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) van 2019 en de wet inzake terrorismebestrijding; roept de Egyptische autoriteiten nogmaals op zaak 173/2011 (de “zaak buitenlandse financiering”) af te sluiten en alle reisverboden en de bevriezing van tegoeden die in het kader van deze zaak aan ten minste 31 mensenrechtenactivisten en personeelsleden van mensenrechten-ngo’s zijn opgelegd, op te heffen;

6.

roept de Egyptische autoriteiten op ervoor te zorgen dat de behandeling van elke gedetineerde voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in het VN-Pakket van grondbeginselen voor de bescherming van alle personen onder enige vorm van detentie of gevangenschap, aangenomen bij Resolutie 43/173 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 9 december 1988, dat zij in afwachting van hun vrijlating volledige toegang krijgen tot hun familie, advocaten van eigen keuze en adequate medische zorg, en dat er een geloofwaardig onderzoek wordt ingesteld naar eventuele beschuldigingen van mishandeling of foltering;

7.

geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over het lot van de gedetineerden en gevangenen die tijdens de COVID-19-pandemie in overvolle detentiecentra en onder erbarmelijke omstandigheden worden vastgehouden, en roept de autoriteiten op om de overbevolking van detentiecentra zo snel mogelijk tegen te gaan; roept de autoriteiten op om een onafhankelijke organisatie onbeperkte toegang te verlenen tot de beveiligde gevangenis van Tora om toezicht te houden op de detentieomstandigheden; veroordeelt de willekeurige arrestaties, pesterijen en onderdrukking van medisch personeel en journalisten omdat zij zich hebben uitgesproken over de COVID-19-situatie of de aanpak van de Egyptische overheid in 2020; roept de Egyptische autoriteiten op een einde te maken aan deze praktijken en al het zorgpersoneel dat zich nog steeds in willekeurige hechtenis bevindt, vrij te laten;

8.

betreurt de toename van het aantal executies in Egypte en verwerpt de tenuitvoerlegging van de doodstraf; roept de Egyptische autoriteiten op een moratorium op de doodstraf af te kondigen met het oog op de afschaffing ervan en alle maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de garanties voor een behoorlijke procesvoering en alle mogelijke waarborgen om een eerlijk proces te garanderen, strikt worden gehandhaafd; roept Egypte op alle jongeren die de doodstraf hebben gekregen onmiddellijk vrij te laten en artikel 122 van de Egyptische kinderwet te wijzigen;

9.

verzoekt de Egyptische autoriteiten een alomvattende wet inzake geweld tegen vrouwen vast te stellen en een nationale strategie uit te stippelen om de vastgestelde wetten tegen seksueel geweld te handhaven; dringt er bij de autoriteiten op aan gebruik te maken van de beschikbare VN-richtsnoeren, zoals het VN-handboek voor wetgeving inzake geweld tegen vrouwen, om elementen te formuleren inzake de bestrijding van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van elementen inzake de bescherming van overlevenden en getuigen met behulp van getrainde functionarissen en dienstverleners; roept de Egyptische autoriteiten op een einde te maken aan elke vorm van vervolging van vrouwen op grond van “schending van de goede zeden”, zoals de vervolging van de vrouwelijke mensenrechtenactivist Amal Fathy; roept de autoriteiten op om onmiddellijk een einde te maken aan de arrestatie en vervolging van leden van de LGBTI-gemeenschap of van personen die uitsluitend op grond van hun werkelijke of vermeende seksuele geaardheid worden vervolgd, zoals in het geval van Seif Bedour;

10.

betreurt de poging van de Egyptische autoriteiten om de voortgang met het onderzoek naar de ontvoering en foltering van en de moord op Giulio Regeni, een Italiaanse onderzoeker, in 2016 te verstoren en te belemmeren; betreurt de aanhoudende weigering van de Egyptische autoriteiten om de Italiaanse autoriteiten alle documenten en informatie te verstrekken die nodig zijn om een snel, transparant en onpartijdig onderzoek naar de moord op Giulio Regeni mogelijk te maken, overeenkomstig de internationale verplichtingen van Egypte; verzoekt de EU en de lidstaten er bij de Egyptische autoriteiten op aan te dringen ten volle samen te werken met de Italiaanse justitiële autoriteiten en niet langer te weigeren om, zoals de Italiaanse wet voorschrijft, de verblijfsadressen van de vier door het Openbaar Ministerie in Rome aangewezen verdachten toe te zenden wanneer het onderzoek is afgesloten, zodat zij formeel kunnen worden aangeklaagd in een eerlijk proces in Italië; waarschuwt de Egyptische autoriteiten ervoor om geen represailles te nemen tegen de getuigen of tegen de Egyptische Commissie voor Rechten en Vrijheden (ECRF) en haar juristen;

11.

spreekt zijn krachtige politieke en morele steun uit aan de familie van Giulio Regeni voor hun voortdurende en waardige zoektocht naar de waarheid; herinnert eraan dat het zoeken naar de waarheid over de ontvoering en foltering van en de moord op een Europese burger niet alleen een zaak van de familie is, maar dat het een dwingende plicht is van de nationale en EU-instellingen om alle noodzakelijke diplomatieke maatregelen te nemen;

12.

merkt op dat Egypte een belangrijke partner van de Europese Unie en haar lidstaten is op een groot aantal gebieden, waaronder handel, veiligheid, de strijd tegen het internationale terrorisme en intermenselijke contacten; steunt het Egyptische volk in zijn streven naar een vrij, stabiel, welvarend, inclusief en democratisch land dat zijn nationale en internationale wetgeving respecteert als het gaat om de bescherming en bevordering van de mensenrechten;

13.

herinnert de Egyptische autoriteiten eraan dat de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden een essentieel onderdeel vormt van de betrekkingen tussen de EU en Egypte en dat het bieden van ruimte aan het maatschappelijk middenveld een gezamenlijke verbintenis is die is vastgelegd in de prioriteiten van het partnerschap tussen de EU en Egypte, zoals bepaald in de Egyptische grondwet; benadrukt dat geen enkele mensenrechtenactivist onderworpen mag worden aan financiële beperkingen, criminalisering, reisverboden of borgtochtvoorwaarden, of gevangen mag worden gezet wegens zijn legitieme mensenrechtenactiviteiten; dringt er bij de VV/HV op aan om publiekelijk zijn bezorgdheid te uiten over de mensenrechtensituatie in Egypte en dit op elke ontmoeting op hoog niveau met de Egyptische autoriteiten aan te kaarten;

14.

moedigt vertegenwoordigers van de EU-delegatie en van de lidstaten in Caïro aan om de processen van Egyptische en buitenlandse journalisten, bloggers, vakbondsvertegenwoordigers, mensenrechtenactivisten en maatschappelijke activisten in het land bij te wonen en hen in gevangenschap te bezoeken;

15.

herhaalt zijn oproep aan de VV/HV en de lidstaten om, ook in coördinatie met andere gelijkgestemde partners, eensgezind en vastberaden te reageren op het hardhandig optreden en de schendingen van de mensenrechten in Egypte, en om alle instrumenten die tot hun beschikking staan te gebruiken om concrete vooruitgang te boeken op het gebied van de mensenrechten in Egypte; dringt er met name bij de EU en haar lidstaten op aan om tijdens de komende zitting van de VN-Mensenrechtenraad het voortouw te nemen om een mechanisme voor toezicht op en rapportage over ernstige mensenrechtenschendingen in Egypte op te zetten, dat al lang had moeten worden ingesteld; is verheugd over de aanneming door de Raad van een wereldwijde regeling voor sancties op het gebied van de mensenrechten/EU-Magnitski-wet en herhaalt zijn oproep aan de VV/HV en de lidstaten om gerichte beperkende maatregelen te overwegen tegen hooggeplaatste Egyptische functionarissen die verantwoordelijk zijn voor de ernstigste schendingen van de mensenrechten in het land;

16.

herhaalt zijn oproep om de betrekkingen van de EU met Egypte grondig en omvattend te herzien; is van mening dat de mensenrechtensituatie in Egypte een serieuze herziening van de begrotingssteunmaatregelen van de Commissie vereist en dat de steun van de EU moet worden beperkt tot in de eerste plaats de ondersteuning van de democratische actoren en het maatschappelijk middenveld; dringt aan op meer transparantie met betrekking tot alle vormen van financiële steun of opleiding die door de EU, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en de Europese Investeringsbank aan Egypte worden verstrekt; herinnert eraan dat de EU en haar lidstaten geen prijzen mogen toekennen aan leiders die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten;

17.

verzoekt de EU om, met het oog op de onderhandelingen over nieuwe partnerschapsprioriteiten, duidelijke benchmarks vast te stellen die verdere samenwerking met Egypte centraal stellen teneinde vooruitgang te boeken bij de hervorming van de democratische instellingen, de rechtsstaat en de mensenrechten, en in alle gesprekken met de Egyptische autoriteiten aandacht te besteden aan de mensenrechten; dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan de noodzaak van concrete verbeteringen in de mensenrechtensituatie, met name de vrijlating van willekeurig gevangen gehouden mensenrechtenactivisten en journalisten, centraal te stellen tijdens de volgende bijeenkomst van de Associatieraad EU-Egypte; herhaalt dat het streven naar samenwerking op het gebied van migratiebeheer of terrorismebestrijding, maar ook geopolitieke overwegingen, er niet toe mogen leiden dat er minder druk wordt uitgeoefend om de mensenrechten te eerbiedigen en verantwoording af te leggen voor schendingen van de mensenrechten;

18.

herhaalt zijn recente oproepen aan de lidstaten om gevolg te geven aan de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 21 augustus 2013, waarin wordt aangekondigd dat de uitvoervergunningen voor uitrusting die voor binnenlandse repressie kan worden gebruikt, overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB (2) worden opgeschort, en veroordeelt de aanhoudende niet-naleving van deze verbintenissen door de lidstaten; verzoekt de lidstaten de uitvoer naar Egypte van wapens, bewakingstechnologie en andere veiligheidsapparatuur die aanvallen op mensenrechtenverdedigers en activisten van het maatschappelijk middenveld — ook op sociale media — en andere vormen van binnenlandse repressie in de hand kunnen werken, stop te zetten; roept de EU op haar exportcontroles ten aanzien van Egypte volledig uit te voeren waar het gaat om goederen die kunnen worden gebruikt voor repressie, foltering of terechtstellingen;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Egypte, en de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0043.

(2)  PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.


ADVIEZEN

Europees Parlement

Dinsdag, 15 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/182


P9_TA(2020)0349

Geen bezwaar tegen een uitvoeringshandeling: de stofgroep 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol, geëthoxyleerd

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XIV bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de stofgroep 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol, geëthoxyleerd (die duidelijk gedefinieerde stoffen en UVCB-stoffen, polymeren en homologen omvat) (D070073/02 — 2020/2898(RPS))

(2021/C 445/22)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XIV bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de stofgroep 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol, geëthoxyleerd (die duidelijk gedefinieerde stoffen en UVCB-stoffen, polymeren en homologen omvat) (D070073/02,

gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (1), en met name de artikelen 58 en 131,

gezien het advies van 20 november 2020 van het in artikel 133 van bovengenoemde verordening bedoelde comité,

gezien de brief van de Commissie van 23 november 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen het ontwerp van verordening,

gezien de brief van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van 2 december 2020 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 5 bis, lid 3, van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2),

gezien artikel 112, lid 4, onder d), en artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2020 verstreek,

A.

overwegende dat de stofgroep 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol, geëthoxyleerd (de “stofgroep”) voldoet aan de criteria zoals vermeld in punt f) van artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 en opgenomen is in bijlage XIV bij die verordening; overwegende dat de laatste toepassingsdatum voor de stofgroep 4 juli 2019 was en de “sunset date” op 4 januari 2021 vastgesteld is;

B.

overwegende dat de stofgroep gebruikt wordt voor de productie van kits voor in-vitro diagnose en bij de ontwikkeling van vaccins ter bestrijding van COVID-19, en mogelijkerwijs ook bij de productie van de vaccins in kwestie; overwegende dat het derhalve van het allergrootste belang is dat de stofgroep na 4 januari 2021 voor specifieke doeleinden, voor de diagnose, de behandeling of de preventie van COVID-19 gebruikt kan blijven worden, als buitengewone maatregel ter bescherming van de volksgezondheid;

C.

overwegende dat de Commissie het Parlement haar ontwerpverordening op 27 november 2020 heeft doen toekomen, en dat op die datum de periode begon voor het Parlement om de tekst te bestuderen en, in voorkomend geval, bezwaar tegen die verordening te maken;

D.

overwegende dat de ontwerpverordening van de Commissie onder andere een uitstel introduceert van de laatste toepassingsdatum voor de stofgroep tot 18 maanden na de inwerkingtreding van de bedoelde verordening, teneinde tijd te creëren voor het formuleren van verzoeken om toestemming voor bepaalde toepassingen, en, dienovereenkomstig, ook een uitstel van de “sunset date” voor de stofgroep tot 36 maanden na de inwerkingtreding ervan;

E.

overwegende dat de ontwerpverordening van de Commissie zo snel mogelijk in werking moet treden en met terugwerkende kracht vanaf 4 juli 2019 van toepassing moet zijn om een kloof te vermijden in de periode waarin verzoeken voor toepassingen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en productie van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen of toebehoren voor medische hulpmiddelen, met inbegrip van medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnose, met het oog op het gebruik daarvan voor de diagnose, behandeling en/of preventie van COVID-19, alsook gebruik in dit soort medische hulpmiddelen of toebehoren, geldig kunnen worden ingediend zodat het gebruik afgedekt wordt door punt d) van artikel 56, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006;

F.

overwegende dat het onderhavige besluit als buitengewone maatregel geldt voor de bescherming van de volksgezondheid, teneinde ervoor te zorgen dat de stofgroep na 4 januari 2021 voor specifieke doeleinden, voor de diagnose, de behandeling of de preventie van COVID-19 gebruikt kan blijven worden;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Commissie en, ter informatie, aan de Raad.

(1)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/184


P9_TA(2020)0351

Geen bezwaar tegen een uitvoeringsmaatregel: International Accounting Standard 39 en International Financial Reporting Standards 4, 7, 9 en 16

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerp van verordening van de Commissie houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard 39 en International Financial Reporting Standards 4, 7, 9 en 16 betreft (D069602/01 — 2020/2851(RPS))

(2021/C 445/23)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpverordening van de Commissie (D069602/01,

gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name artikel 3, lid 1, daarvan,

gezien het advies van 26 oktober 2020 van het in artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 bedoelde regelgevende comité voor financiële verslaglegging,

gezien de brief van de Commissie van 28 oktober 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de ontwerpverordening,

gezien de brief van de Commissie economische en monetaire zaken van 2 december 2020 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2),

gezien artikel 112, lid 4, onder d), en artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2020 verstreek,

A.

overwegende dat de International Accounting Standards Board (IASB) op 27 augustus 2020 wijzigingen heeft aangebracht aan International Accounting Standard (IAS) 39 en aan International Financial Reporting Standards (IFRS) 4, 7, 9 en 16; overwegende dat deze wijzigingen tot doel hebben de onzekerheid te verlichten die verband houdt met de tweede fase van de vervanging van de interbancaire referentierentetarieven (Interbank Offered Rate of IBOR); overwegende dat de voorgestelde wijzigingen bedoeld zijn ter ondervanging van de gevolgen op het vlak van financiële rapportage van de huidige vervanging van de rentereferentie voor wijzigingen van financiële instrumenten (waardeveranderingen) en afdekkingstransacties (hedge accounting), ter verhindering van ongewenste boekhoudkundige gevolgen voor de waardering (of verwijdering uit de balans) van financiële instrumenten en leasecontracten, en ter voorkoming van de onderbreking van afdekkingsrelaties als gevolg van een door de regelgeving gestuurde vervanging van de referentierentevoeten; overwegende dat het zonder de voorgestelde wijzigingen kan zijn dat bedrijven onmiddellijk waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening moeten opnemen of afdekkingsrelaties moeten onderbreken, zelfs zonder hun risicobeheerstrategie te hebben gewijzigd; overwegende dat de Commissie de IASB ertoe heeft aangespoord de voorgestelde wijzigingen versneld bekend te maken, zodat de Unie ze tijdig kan goedkeuren;

B.

overwegende dat de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) de Commissie op 14 september 2020 een positief advies inzake goedkeuring heeft doen toekomen;

C.

overwegende dat de Commissie tot de slotsom is gekomen dat de interpretatie voldoet aan de technische criteria voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002, en stelt dat de voorgestelde wijzigingen onderbreking van de afdekkingsrelaties ten gevolg van onzekerheden in verband met de IBOR-transitie voorkomen, zodat jaarrekeningen overeenkomstig IFRS een juist beeld kunnen geven van de impact van risicobeheer en ongewenste volatiliteit bij winst en verlies kunnen vermijden;

D.

overwegende dat de IASB de ingangsdatum van de wijzigingen heeft vastgesteld op 1 januari 2021, en dat eerdere toepassing is toegestaan; overwegende dat financiële instellingen die zich aan de IFRS- en IAS-regels moeten houden, voor hun jaarrekening 2020 geen gebruik kunnen maken van de behandeling als bedoeld in de voorgestelde wijzigingen voordat deze zijn goedgekeurd en bekendgemaakt; overwegende dat indien ondernemingen in de Unie geen gebruik kunnen maken van de wijzigingen in kwestie, zij zich in een nadelige positie bevinden ten opzichte van hun concurrenten in andere jurisdicties; overwegende dat de voorgestelde wijzigingen dan ook vóór eind december 2020 moeten worden goedgekeurd en bekendgemaakt, zodat ze kunnen worden toegepast voor boekjaren die op, na of voor 1 januari 2021 beginnen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de ontwerpverordening van de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Commissie en, ter informatie, aan de Raad.

(1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag, 16 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/186


P9_TA(2020)0358

Interinstitutioneel Akkoord betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2020 over de sluiting van een Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (2018/2070(ACI))

(2021/C 445/24)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie voor een Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer van 2 mei 2018 (COM(2018)0323) en het gewijzigde voorstel (COM(2020)0444),

gezien het ontwerp van interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen,

gezien de artikelen 295, 310, 311, 312, 323 en 324 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de Overeenkomst van Parijs, aangenomen tijdens de 21e Conferentie van de Partijen (COP21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, die in december 2015 in Parijs werd gehouden,

gezien zijn resolutie van 14 november 2018 over het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 — Standpunt van het Parlement met betrekking tot een akkoord (1),

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2019 over het meerjarig financieel kader 2021-2027 en eigen middelen: tijd om de verwachtingen van de burger in te lossen (2),

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (3),

gezien zijn resolutie van 15 mei 2020 over het nieuwe meerjarig financieel kader, eigen middelen en het herstelplan (4),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 21 juli 2020,

gezien zijn resolutie van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020 (5),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 16 september 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (6),

gezien artikel 148, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de brief van de Begrotingscommissie,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0261/2020),

A.

overwegende dat het passend is om in het kader van het meerjarig financieel kader (MFK) een interinstitutioneel akkoord vast te stellen met bepalingen voor de uitvoering ervan;

B.

overwegende dat op 10 november 2020 een politiek akkoord werd bereikt tussen vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2021-2027, eigen middelen en het herstelinstrument voor de Europese Unie (Next Generation EU (NGEU));

C.

overwegende dat dit politiek akkoord een hernieuwd interinstitutioneel akkoord betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer omvat, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (“het IIA”);

D.

daarnaast overwegende dat op 5 november 2020 een politiek akkoord is bereikt over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten;

E.

overwegende dat dit nieuwe akkoord in de plaats komt van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (7);

F.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de begrotingsdiscipline en samenwerking tussen de instellingen in verband met begrotingszaken en goed financieel beheer vereist dat de Raad de nodige informatie deelt met het Parlement in het kader van de kwijtingsprocedure met betrekking tot de Europese Raad en de Raad, zodat wordt gewaarborgd dat het Parlement over de noodzakelijke informatie beschikt over de wijze waarop de Raad zijn begroting uitvoert, hetzij rechtstreeks, hetzij via de Commissie;

G.

overwegende dat dit nieuwe akkoord belangrijke nieuwe elementen omvat, met name een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen in de komende zeven jaar, bepalingen over verscherpt begrotingstoezicht op de uitgaven van middelen in het kader van NGEU en regelingen voor het monitoren van de uitgaven voor klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen, gendergelijkheid en gendermainstreaming;

H.

overwegende dat het IIA voor het eerst bepalingen omvat betreffende eigen middelen van de Europese Unie, te weten een nieuwe bijlage met een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen in de loop van het MFK voor de periode 2021-2027 die toereikend zullen zijn om de rente en terugbetalingen van het herstelinstrument van de Europese Unie (NGEU) te dekken; overwegende dat de routekaart de wijziging van het eigenmiddelenbesluit geloofwaardiger en duurzamer maakt en ervoor zorgt dat de maxima van de eigen middelen hoog genoeg zijn om de aansprakelijkheid van de Unie te kunnen dekken, overeenkomstig het beginsel van begrotingsdiscipline in de zin van artikel 310, lid 4, VWEU; overwegende dat ontvangsten uit eigen middelen die de terugbetalingsbehoeften overschrijden als algemene ontvangsten zullen blijven terugvloeien naar de begroting van de Unie overeenkomstig het universaliteitsbeginsel; overwegende dat de routekaart verdere voorstellen voor nieuwe eigen middelen in de financiële periode 2021-2027 niet uitsluit;

I.

overwegende dat het IIA een nieuw onderdeel bevat inzake samenwerking met betrekking tot het herstelinstrument van de Europese Unie (NGEU) dat tot doel heeft te waarborgen dat de begrotingsautoriteit op passende wijze betrokken wordt bij het beheer van de externe bestemmingsontvangsten in het kader van NGEU; overwegende dat dit onderdeel betrekking heeft op een nieuwe gezamenlijke verklaring inzake begrotingstoetsing van nieuwe voorstellen op basis van artikel 122 VWEU, met mogelijk aanzienlijke gevolgen voor de Uniebegroting;

J.

overwegende dat het akkoord voorziet in de monitoring van de uitgaven in de diverse programma’s van de Unie op het gebied van klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen, gendergelijkheid en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties; overwegende dat het IIA aanzienlijke verbeteringen bevat met betrekking tot het ontwerp en de tenuitvoerlegging van methodologieën voor het traceren van het streefdoel van de besteding van 30 % van de algemene begroting van de Unie en van het herstelinstrument van de Europese Unie aan klimaatuitgaven, voor de ontwikkeling van een nieuw streefdoel voor uitgaven van het MFK voor biodiversiteit van 7,5 % met ingang van 2024 en 10 % in 2026 en 2027, en voor het meten van genderspecifieke uitgaven, waaronder de bevordering van gendermainstreaming;

K.

overwegende dat het IIA een nieuw onderdeel bevat met betrekking tot de kwaliteit en vergelijkbaarheid van gegevens betreffende begunstigden, met het oog op de invoering van gestandaardiseerde maatregelen voor het vergaren, vergelijken en samenvoegen van informatie en cijfers over de eindbegunstigden van Uniefinanciering;

L.

overwegende dat het IIA geacht wordt horizontaal van toepassing te zijn en niet belet dat de medewetgevers in het kader van een specifieke verordening bijkomende maatregelen overeenkomen om de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens te verbeteren, met name wat de programma’s onder direct beheer betreft, of om de betrokkenheid van de begrotingsautoriteit bij het beheer van de externe bestemmingsontvangsten verder te verbeteren;

M.

overwegende dat het IIA voor het eerst bepalingen omvat met betrekking tot samenwerking en dialoog tussen de instellingen tijdens de onderhandelingen over het MFK, die tot doel hebben te voldoen aan de in het Verdrag gestelde eisen op grond waarvan de instellingen alle maatregelen moeten nemen die nodig zijn om de vaststelling van een MFK te vergemakkelijken, het overleg te bevorderen en hun standpunten in begrotingsaangelegenheden dichter bij elkaar te brengen;

N.

overwegende dat het IIA bestaande bepalingen behoudt en nieuwe regelingen omvat met betrekking tot de beschikbaarstelling van middelen uit de speciale instrumenten, zoals het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, de reserve voor solidariteit en noodhulp, de reserve voor aanpassing aan de brexit, het enkelvoudig marge-instrument en het flexibiliteitsinstrument;

O.

overwegende dat het IIA voorziet in verdere gerichte aanpassingen van de transparantie van de programmering en de prognoses;

P.

overwegende dat het herstelinstrument voor de Europese Unie een nieuwe faciliteit voor herstel en veerkracht omvat; overwegende dat het in het kader van het politieke akkoord dat is bereikt over het herstelinstrument van de Europese Unie en de betrokkenheid van de begrotingsautoriteit bij het beheer van de externe bestemmingsontvangsten in het kader van dit instrument gepast is om te wijzen op de noodzaak van een objectief, eerlijk en transparant rechtskader voor de selectie van de projecten die in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht zullen worden gefinancierd, en om de nadruk te leggen op de rol van de regionale en lokale overheden bij het helpen verwezenlijken van een herstel dat niet alleen tussen de lidstaten, maar ook tussen de regio’s symmetrisch is.

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het akkoord in bijlage;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het akkoord met de voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, met de bijlage, ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 363 van 28.10.2020, blz. 179.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0032.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.

(4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0124.

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0206.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0220.

(7)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD TUSSEN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE EUROPESE COMMISSIE BETREFFENDE BEGROTINGSDISCIPLINE, SAMENWERKING IN BEGROTINGSZAKEN EN GOED FINANCIEEL BEHEER, ALSMEDE BETREFFENDE NIEUWE EIGEN MIDDELEN, MET INBEGRIP VAN EEN ROUTEKAART VOOR DE INVOERING VAN NIEUWE EIGEN MIDDELEN

HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE EUROPESE COMMISSIE,

hierna de “instellingen”,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 295,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

1.   

Dit Interinstitutioneel Akkoord beoogt voor begrotingsdiscipline te zorgen, het verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure en de interinstitutionele samenwerking op begrotingsgebied te verbeteren, en goed financieel beheer te waarborgen, alsook een samenwerking tot stand te brengen en een routekaart op te stellen voor de invoering in de periode van het meerjarig financieel kader 2021-2027 (“MFK 2021-2027”) van nieuwe eigen middelen die voldoende zijn ter dekking van de terugbetaling van het herstelinstrument voor de Europese Unie vastgesteld bij Verordening (EU) 2020/… van de Raad (1) (*1) (de “EURI-Verordening”).

2.   

De begrotingsdiscipline als bedoeld in dit akkoord geldt voor alle uitgaven. Dit akkoord is bindend voor de instellingen zolang het van kracht is. De bijlagen bij dit akkoord vormen een integraal deel hiervan.

3.   

Dit akkoord houdt geen wijziging in van de respectieve begrotings- en wetgevingsbevoegdheden van de instellingen, zoals vastgelegd in de Verdragen, in Verordening (EU, Euratom) 2020/… van de Raad (2) (*2) (de “MFK-verordening”), in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (3) (het “financieel reglement”), en in Besluit (EU, Euratom) 2020/… van de Raad (4) (*3) (het “eigenmiddelenbesluit”), en doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de nationale parlementen met betrekking tot de eigen middelen.

4.   

Voor wijzigingen van dit akkoord is de gezamenlijke instemming van de instellingen nodig.

5.   

Dit akkoord bestaat uit vier delen:

Deel I bevat bepalingen betreffende het meerjarig financieel kader (MFK) en betreffende de thematische en niet-thematische bijzondere instrumenten;

Deel II betreft de interinstitutionele samenwerking in begrotingszaken;

Deel III bevat bepalingen betreffende een goed financieel beheer van de middelen van de Unie;

Deel IV bevat bepalingen betreffende de kwaliteit en vergelijkbaarheid van gegevens over begunstigden in het kader van de bescherming van de Uniebegroting.

6.   

Dit akkoord treedt in werking op … (*4) en vervangt het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (5).

DEEL I

MFK EN BIJZONDERE INSTRUMENTEN

A.   Bepalingen betreffende het MFK

7.

Behalve wat betreft de subrubriek “economische, sociale en territoriale samenhang” zorgen de instellingen er tijdens de begrotingsprocedure en op het ogenblik van de goedkeuring van de algemene begroting van de Unie zoveel mogelijk voor dat, met het oog op een goed financieel beheer, onder de maxima van de verschillende rubrieken van het MFK toereikende marges beschikbaar blijven.

Actualisering van de prognoses voor betalingskredieten

8.

Ieder jaar actualiseert de Commissie de prognoses voor de betalingskredieten voor de periode tot ten minste 2027. Bij die actualisering wordt rekening gehouden met alle relevante informatie, met inbegrip van de daadwerkelijke uitvoering van begrotingskredieten voor vastleggingen en begrotingskredieten voor betalingen, alsmede de prognoses voor de uitvoering. Tevens beoordeelt de Commissie de regels die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de betalingskredieten zich op een geordende wijze ontwikkelen ten opzichte van de vastleggingskredieten en van de groeiprognoses voor het bruto nationaal inkomen (bni) van de Unie.

B.   BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE THEMATISCHE EN DE NIET-THEMATISCHE BIJZONDERE INSTRUMENTEN

Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering

9.

Indien is voldaan aan de in de betrokken basishandeling gestelde voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, dient de Commissie een voorstel in om die middelen ter beschikking te stellen, en het besluit om die middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering ter beschikking te stellen wordt gezamenlijk door het Europees Parlement en door de Raad genomen.

Tegelijk met haar voorstel voor een besluit tot terbeschikkingstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in tot overschrijving naar de desbetreffende begrotingsonderdelen.

Overschrijvingen betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering geschieden overeenkomstig het financieel reglement.

Reserve voor solidariteit en noodhulp

10.

Indien de Commissie van oordeel is dat is voldaan aan de voorwaarden voor het ter beschikking stellen van middelen uit de Reserve voor solidariteit en noodhulp, dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in tot overschrijving uit die reserve naar de corresponderende begrotingsonderdelen overeenkomstig het financieel reglement.

Het besluit om bedragen ter beschikking te stellen uit hoofde van artikel 9, lid 1, punt a) van de MFK-verordening, wordt gezamenlijk door het Europees Parlement en door de Raad genomen na een voorstel van de Commissie overeenkomstig de desbetreffende basishandeling.

Voordat zij een voorstel tot overschrijving uit de Reserve voor solidariteit en noodhulp voor bijstand uit hoofde van artikel 9, lid 1, punt b), van de MFK-verordening doet, onderzoekt de Commissie de mogelijkheden tot herschikking van kredieten.

Reserve voor aanpassing aan de brexit

11.

Indien is voldaan aan de in het desbetreffende instrument gestelde voorwaarden inzake de terbeschikkingstelling van middelen uit de Reserve voor aanpassing aan de brexit, dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een voorstel in tot overschrijving naar de betrokken begrotingsonderdelen.

Overschrijvingen betreffende de Reserve voor aanpassing aan de brexit geschieden overeenkomstig het financieel reglement.

Enkelvoudig marge-instrument

12.

De Commissie kan voorstellen de bedragen die overeenkomen met alle of een deel van de in artikel 11, lid 1, eerste alinea, punten a) en c), van de MFK-verordening bedoelde marges, ter beschikking te stellen met betrekking tot een ontwerpbegroting of een ontwerp van gewijzigde begroting. De terbeschikkingstelling van bedragen bedoeld in artikel 11, lid 1, eerste alinea, punt c), van die verordening wordt voorgesteld door de Commissie na een grondige analyse van alle andere financiële mogelijkheden.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen die bedragen ter beschikking stellen in het kader van de in artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) beschreven begrotingsprocedure.

Flexibiliteitsinstrument

13.

De Commissie dient een voorstel in voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument nadat zij alle mogelijkheden heeft onderzocht om kredieten te herschikken binnen de rubriek waarvoor aanvullende uitgaven vereist zijn.

In dat voorstel worden de behoeften waarin moet worden voorzien en het bedrag vermeld. Een dergelijk voorstel kan worden gedaan met betrekking tot een ontwerpbegroting of een ontwerp van gewijzigde begroting.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter beschikking stellen in het kader van de in artikel 314 VWEU beschreven begrotingsprocedure.

DEEL II

VERBETERING VAN DE INTERINSTITUTIONELE SAMENWERKING IN BEGROTINGSZAKEN

A.   PROCEDURE VOOR INTERINSTITUTIONELE SAMENWERKING

14.

Het precieze verloop van de interinstitutionele samenwerking tijdens de begrotingsprocedure wordt beschreven in bijlage I.

15.

Conform artikel 312, lid 5, VWEU nemen de instellingen alle maatregelen die nodig zijn ter vergemakkelijking van de vaststelling van een nieuw MFK of een herziening ervan overeenkomstig de speciale wetgevingsprocedure bedoeld in artikel 312, lid 2, VWEU. Die maatregelen zullen regelmatige vergaderingen en informatie-uitwisseling tussen het Europees Parlement en de Raad omvatten, alsook, op initiatief van de Commissie, vergaderingen van de voorzitters van de instellingen als beschreven in artikel 324 VWEU om het overleg te bevorderen en de standpunten van de instellingen dichter bij elkaar te brengen. Indien een voorstel voor een nieuw MFK of voor een ingrijpende herziening is ingediend, zullen de instellingen ernaar streven in de loop van de vaststellingsprocedure specifieke regelingen voor samenwerking en dialoog vast te leggen.

Budgettaire transparantie

16.

De Commissie stelt een jaarverslag op te begeleiding van de algemene begroting van de Unie dat alle beschikbare niet-vertrouwelijke informatie bevat betreffende:

a)

de activa en passiva van de Unie, met inbegrip van die welke voortkomen uit leningen die de Unie overeenkomstig de haar bij de Verdragen toegekende bevoegdheden heeft opgenomen en verstrekt;

b)

de ontvangsten, uitgaven, activa en passiva van het Europees Ontwikkelingsfonds (6), de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit, het Europees Stabiliteitsmechanisme, en andere mogelijke toekomstige mechanismen;

c)

de uitgaven van de lidstaten in het kader van de nauwere samenwerking, voor zover die niet in de algemene begroting van de Unie zijn opgenomen;

d)

klimaatuitgaven, op basis van een doeltreffende door de Commissie vastgestelde methode en, in voorkomend geval, in overeenstemming met sectorale wetgeving, voor het monitoren van de klimaatuitgaven en de resultaten ervan, met het oog op het bereiken van de algemene doelstelling dat ten minste 30 % van de totale uitgaven uit de Uniebegroting en uit het herstelinstrument voor de Europese Unie worden besteed ter ondersteuning van de klimaatdoelen, rekening houdend met de effecten van de afbouw van de financiering uit het herstelinstrument voor de Europese Unie en waar mogelijk een onderscheid makend tussen klimaatveranderingsmitigatie en -adaptatie.

Indien er binnen een of meer van de desbetreffende programma's onvoldoende vorderingen zijn gemaakt inzake de doelstelling voor klimaatuitgaven, zullen de instellingen overeenkomstig hun bevoegdheden en de wetgeving ter zake met elkaar overleggen over passende maatregelen die moeten worden genomen opdat de uitgaven van de Unie voor klimaatdoelstellingen tijdens het volledige MFK 2021-2027 overeenkomen met ten minste 30 % van de totale uitgaven uit de begroting van de Unie en uit het Europese herstelinstrument.

e)

uitgaven om het biodiversiteitsverlies tot staan te brengen en om te buigen, op basis van een effectieve, transparante en alomvattende methode die door de Commissie in samenwerking met het Europees Parlement en met de Raad wordt ontwikkeld en, waar relevant, overeenkomstig sectorale wetgeving, met het oog op de ambitie om in 2024 7,5 % , en in 2026 en 2027 10 %, van de jaarlijkse MFK-uitgaven te besteden aan biodiversiteitsdoelstellingen, rekening houdend met de bestaande overlapping tussen klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen;

f)

het bevorderen van de gelijkheid van vrouwen en mannen, alsmede van de rechten en gelijke kansen voor iedereen tijdens de uitvoering van en het toezicht op de betrokken programma's, en de integratie van deze doelstellingen en van de genderdimensie in het beleid, onder meer door in het kader voor betere regelgeving de gendereffecten beter te beoordelen in effectbeoordelingen en evaluaties. De Commissie zal onderzoeken hoe een methode kan worden ontwikkeld om de relevante uitgaven op programmaniveau te meten in het MFK 2021-2027. De Commissie zal deze methode gebruiken zodra zij beschikbaar is. Om de haalbaarheid van die methodiek te testen, zal de Commissie die uiterlijk op 1 januari 2023 toepassen op bepaalde centraal beheerde programma's. Halverwege de looptijd zal worden nagegaan of de methodiek voor de resterende looptijd van het MFK 2021-2027 kan worden uitgebreid naar andere programma's.

g)

de uitvoering van de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties in alle betrokken Unieprogramma's van het MFK 2021-2027.

De in de eerste alinea, onder punten d) en e) bedoelde doeltreffende methodieken zullen waar mogelijk de bijdrage vermelden van de Uniebegroting aan de Europese Green Deal, die het “berokken geen schade-beginsel” omvat.

De in de eerste alinea, punt d), bedoelde doeltreffende methodiek zal transparant, alomvattend, resultaatgericht en op prestaties gebaseerd zijn, zal jaarlijkse raadpleging van het Europees Parlement en van de Raad door de Commissie behelzen, en zal de relevante maatregelen bevatten die moeten worden genomen wanneer er onvoldoende vooruitgang is geboekt bij het verwezenlijken van toepasselijke doelstellingen.

Geen van de in dit punt bedoelde methodieken zou mogen leiden tot buitensporige administratieve lasten voor projecthouders of voor begunstigden.

17.

De Commissie stelt een jaarverslag op over de uitvoering van het herstelinstrument voor de Europese Unie. In dat jaarverslag wordt beschikbare niet-vertrouwelijke informatie samengebracht over:

activa en passiva die voortkomen uit leningen die zijn opgenomen en verstrekt op grond van artikel 5 van het eigenmiddelenbesluit;

het totale bedrag van de opbrengsten die zijn toegewezen aan de programma's van de Unie ter uitvoering van het herstelinstrument voor de Europese Unie in het voorgaande jaar, uitgesplitst naar programma en begrotingsonderdeel;

de bijdrage van de middelen uit opgenomen leningen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het herstelinstrument voor de Europese Unie en de specifieke programma's van de Unie.

B.   OPNEMING VAN FINANCIËLE BEPALINGEN IN WETGEVINGSHANDELINGEN

18.

Wetgevingshandelingen betreffende meerjarenprogramma's die overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, bevatten een bepaling waarin de wetgever de financiële middelen van het programma vaststelt.

Dit bedrag vormt voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure.

Voor programma's die worden genoemd in bijlage II bij de MFK-verordening, wordt het voornaamste referentiebedrag automatisch verhoogd met de extra toewijzingen bedoeld in artikel 5, lid 1, van de MFK-verordening.

Het Europees Parlement en de Raad, en de Commissie wanneer zij de ontwerpbegroting opstelt, verbinden zich ertoe voor de gehele looptijd van het betrokken programma niet meer dan 15 % van dit bedrag af te wijken, behalve in het geval van nieuwe objectieve en langdurende omstandigheden waarvoor uitdrukkelijke en nauwkeurige redenen worden gegeven, waarbij rekening wordt gehouden met de bij de tenuitvoerlegging van het programma verwezenlijkte resultaten, met name op basis van evaluaties. Uit dergelijke afwijkingen voortvloeiende verhogingen blijven onder het voor de betrokken rubriek geldende maximum, zonder afbreuk te doen aan het gebruik van de in de MFK-verordening of in dit akkoord bedoelde instrumenten.

De vierde alinea is niet van toepassing op de in de derde alinea bedoelde extra toewijzingen.

Dit punt geldt niet voor kredieten in het kader van het cohesiebeleid die overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, van tevoren per lidstaat zijn toegewezen en die de financiële middelen voor de gehele duur van een programma regelen, noch voor de in artikel 18 van de MFK-verordening bedoelde grootschalige projecten.

19.

Juridisch bindende handelingen van de Unie betreffende meerjarenprogramma's die niet overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, bevatten geen “noodzakelijk geacht bedrag”.

Mocht de Raad wensen een financieel referentiebedrag op te nemen, dient dat bedrag slechts ter indicatie van de wil van de wetgever en laat dat de in het VWEU vastgestelde begrotingsbevoegdheden van het Europees Parlement en de Raad onverlet. In alle juridisch bindende handelingen van de Unie waarin een dergelijk financieel referentiebedrag is genoemd, wordt daartoe een bepaling opgenomen.

C.   UITGAVEN BETREFFENDE VISSERIJOVEREENKOMSTEN

20.

Voor uitgaven uit hoofde van visserijovereenkomsten gelden de volgende bijzondere regels.

De Commissie verbindt zich ertoe het Europees Parlement regelmatig op de hoogte te houden van de voorbereiding en het verloop van de onderhandelingen inzake visserijovereenkomsten, met inbegrip van de gevolgen van die overeenkomsten voor de begroting.

Gedurende de wetgevingsprocedure betreffende visserijovereenkomsten verbinden de instellingen zich ertoe alles in het werk te stellen opdat alle procedures zo spoedig mogelijk worden afgewikkeld.

Bedragen die in de begroting zijn voorzien voor nieuwe visserijovereenkomsten of voor de verlenging van visserijovereenkomsten, die in werking treden na 1 januari van het betrokken begrotingsjaar, worden opgenomen in de reserve.

Indien de kredieten betreffende visserijovereenkomsten, met inbegrip van de reserve, ontoereikend blijken, verstrekt de Commissie het Europees Parlement en de Raad de nodige informatie over de oorzaken van die situatie en over maatregelen die volgens gevestigde procedures kunnen worden vastgesteld. Waar nodig stelt de Commissie passende maatregelen voor.

Elk kwartaal verstrekt de Commissie het Europees Parlement en de Raad gedetailleerde informatie over de tenuitvoerlegging van geldende visserijovereenkomsten en een financiële prognose voor de rest van het jaar.

21.

Onverminderd de toepasselijke procedure voor onderhandelingen over visserijovereenkomsten verbinden het Europees Parlement en de Raad zich ertoe in het kader van de begrotingssamenwerking tijdig een akkoord te bereiken over de adequate financiering van visserijovereenkomsten.

D.   FINANCIERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID (GBVB)

22.

Het totale bedrag van de beleidsuitgaven van het GBVB wordt volledig in een begrotingshoofdstuk opgenomen, met als titel GBVB. Dat bedrag voorziet in de voorspelbare reële behoeften, zoals geraamd bij de opstelling van de ontwerpbegroting, op basis van jaarlijks door de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (“de hoge vertegenwoordiger”) gemaakte prognoses. Er wordt voorzien in een redelijke marge ter dekking van onvoorziene acties. Er mogen geen middelen in een reserve worden opgenomen.

23.

Ten aanzien van de uitgaven van het GBVB die overeenkomstig artikel 41 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ten laste van de Uniebegroting komen, streven de instellingen ernaar elk jaar in het in artikel 314, lid 5, VWEU bedoelde bemiddelingscomité en op basis van de door de Commissie opgestelde ontwerpbegroting overeenstemming te bereiken over het bedrag van de beleidsuitgaven en over de verdeling van dat bedrag over de artikelen van het GBVB-hoofdstuk van de begroting. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan nemen het Europees Parlement en de Raad in de begroting het bedrag op dat in de voorgaande begroting was vastgelegd of, indien het lager is, het bedrag dat in de ontwerpbegroting wordt voorgesteld.

Het totale bedrag van de beleidsuitgaven van het GBVB wordt verdeeld over de artikelen van het GBVB-hoofdstuk van de begroting zoals voorgesteld in de derde alinea. Elk artikel heeft betrekking op reeds vastgestelde acties, op acties die zijn voorzien maar nog niet zijn vastgesteld en op bedragen voor toekomstige, d.w.z. niet-voorziene, acties die door de Raad in de loop van het betrokken begrotingsjaar worden vastgesteld.

Binnen het GBVB-hoofdstuk van de begroting zouden de artikelen waaronder de GBVB-acties moeten worden ondergebracht, als volgt kunnen luiden:

de belangrijkste missies bedoeld in artikel 52, lid 1, punt g), van het financieel reglement;

andere missies (voor crisisbeheersingsoperaties, preventie, oplossing en stabilisering van conflictsituaties en het toezien op en de tenuitvoerlegging van vredes- en veiligheidsprocessen);

non-proliferatie en ontwapening;

spoedeisende maatregelen;

voorbereidende en vervolgmaatregelen;

speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie.

Daar de Commissie krachtens het financieel reglement de bevoegdheid heeft autonoom kredietoverschrijvingen te verrichten tussen artikelen binnen het GBVB-hoofdstuk van de begroting, wordt derhalve de voor een snelle uitvoering van GBVB-acties vereiste flexibiliteit gewaarborgd. Indien het bedrag van het GBVB-hoofdstuk van de begroting gedurende het begrotingsjaar ontoereikend is om de noodzakelijke uitgaven te dekken, streven het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie met spoed naar een oplossing.

24.

De hoge vertegenwoordiger raadpleegt het Europees Parlement jaarlijks over een uiterlijk op 15 juni van het betrokken jaar te verstrekken toekomstgericht document dat de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het GBVB behelst, met inbegrip van de financiële gevolgen ervan voor de Uniebegroting, een beoordeling van de in jaar n-1 gestarte maatregelen, alsmede een beoordeling van de coördinatie tussen en de complementariteit van het GBVB en andere externe financiële instrumenten van de Unie. Bovendien houdt de hoge vertegenwoordiger het Europees Parlement regelmatig op de hoogte door middel van gezamenlijke overlegvergaderingen die ten minste vijf keer per jaar in het kader van de gewone politieke dialoog over het GBVB plaatsvinden en die elk jaar uiterlijk op 30 november worden overeengekomen. Over de deelneming aan die vergaderingen wordt om beurten besloten door het Europees Parlement en door de Raad, rekening houdend met de doelstelling en de aard van de tijdens die vergaderingen uit te wisselen informatie.

De Commissie wordt uitgenodigd om aan deze vergaderingen deel te nemen.

Wanneer de Raad een besluit op GBVB-gebied vaststelt dat uitgaven meebrengt, legt de hoge vertegenwoordiger het Europees Parlement onmiddellijk en in elk geval binnen vijf werkdagen daarna een schatting van de geraamde kosten (“financieel memorandum”) voor, met name de kosten inzake tijdsduur, personeel, gebruik van gebouwen en andere infrastructuur, vervoermiddelen, opleidingsvereisten en veiligheidsregelingen.

De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad eenmaal per kwartaal in over de uitvoering van de GBVB-acties en over de financiële prognoses voor de rest van het begrotingsjaar.

E.   BETROKKENHEID VAN DE INSTELLINGEN TEN AANZIEN VAN ONTWIKKELINGSBELEIDSKWESTIES

25.

De Commissie zet een informele dialoog met het Europees Parlement op over ontwikkelingsbeleidskwesties.

DEEL III

GOED FINANCIEEL BEHEER VAN DE MIDDELEN VAN DE UNIE

A.   FINANCIËLE PROGRAMMERING

26.

De Commissie dient tweemaal per jaar — de eerste maal samen met de documenten bij de ontwerpbegroting en de tweede maal na de vaststelling van de algemene begroting van de Unie — een volledige financiële programmering in voor de rubrieken 1, 2 (behalve voor de subrubriek voor “economische, sociale en territoriale samenhang”), 3 (voor “milieu en klimaatactie” en “maritiem beleid en visserij”), 4, 5 en 6 van het MFK. Die per rubriek, beleidsgebied en begrotingsonderdeel opgestelde programmering zou het volgende in kaart moeten brengen:

a)

de geldende wetgeving, waarbinnen een onderscheid wordt gemaakt tussen meerjarenprogramma's en jaarlijkse acties:

i)

voor de meerjarenprogramma's zou de Commissie moeten aangeven volgens welke procedure zij zijn vastgesteld (gewone of bijzondere wetgevingsprocedure), de looptijd, de totale financiële middelen en het voor administratieve uitgaven bestemde aandeel daarvan;

ii)

voor de in bijlage II bij de MFK-verordening genoemde meerjarenprogramma's, zou de Commissie de extra toewijzingen uit hoofde van artikel 5 van de MFK-verordening transparant moeten aanwijzen;

iii)

voor jaarlijkse acties (met betrekking tot proefprojecten, voorbereidende acties en agentschappen) en voor op grond van de prerogatieven van de Commissie gefinancierde acties zou de Commissie meerjarige ramingen moeten verstrekken;

b)

aanhangige wetgevingsvoorstellen: Commissievoorstellen die in behandeling zijn, volgens de laatste stand van zaken.

De Commissie zou moeten nagaan hoe er een kruisverwijzing tot stand kan worden gebracht tussen de financiële programmering en de betreffende wetgevingsprogrammering, opdat de prognoses nauwkeuriger en betrouwbaarder kunnen worden. Voor elk wetgevingsvoorstel zou de Commissie moeten vermelden of dit in de ten tijde van de voorstelling van de ontwerpbegroting of de na de definitieve vaststelling van de begroting meegedeelde programmering is opgenomen. De Commissie zou het Europees Parlement en de Raad met name in kennis moeten stellen van:

a)

alle nieuwe wetgevingshandelingen die zijn vastgesteld en alle aanhangige voorstellen die zijn ingediend, maar niet zijn opgenomen in programmering meegedeeld ten tijde van de ontwerpbegroting of na de definitieve vaststelling van de begroting (met de desbetreffende bedragen);

b)

de in het jaarlijkse wetgevingsprogramma van de Commissie beoogde wetgeving, met vermelding of de acties al dan niet financiële gevolgen zullen hebben.

Indien nodig zou de Commissie melding moeten maken van de herprogrammering die de nieuwe wetgevingsvoorstellen noodzakelijk maken.

B.   AGENTSCHAPPEN EN EUROPESE SCHOLEN

27.

Voordat zij een voorstel voor de oprichting van een nieuw agentschap indient, zou de Commissie een degelijke, volledige en objectieve effectbeoordeling moeten verrichten, waarin onder meer rekening wordt gehouden met de kritische massa aan personeel en vaardigheden, kosten-batenaspecten, subsidiariteit en evenredigheid, het effect op nationale en Uniewerkzaamheden en de budgettaire gevolgen voor de betrokken uitgavenrubriek. Het Europees Parlement en de Raad verbinden zich ertoe, op basis van die informatie en onverminderd de wetgevingsprocedures voor de oprichting van agentschappen, in het kader van de begrotingssamenwerking tijdig tot een akkoord te komen over de financiering van het voorgestelde agentschap.

De volgende procedurestappen worden daarbij gevolgd:

ten eerste legt de Commissie stelselmatig elk voorstel tot oprichting van een nieuw agentschap voor aan de eerste trialoogvergadering na de aanneming van haar voorstel, waarbij zij tevens het financieel memorandum bij het wetgevingsvoorstel waarin de oprichting van het agentschap wordt voorgesteld, overlegt en de gevolgen ervan voor de resterende periode van de financiële programmering uiteenzet;

ten tweede staat de Commissie de wetgever gedurende het wetgevingsproces bij in het beoordelen van de financiële gevolgen van de voorgestelde wijzigingen. Die financiële gevolgen zouden in overweging moeten worden genomen tijdens de betrokken wetgevingstrialogen;

ten derde dient de Commissie vóór de afsluiting van het wetgevingsproces een bijgewerkt financieel memorandum in waarin rekening is gehouden met mogelijke wijzigingen door de wetgever; dat financieel memorandum wordt op de agenda van de laatste wetgevingstrialoog geplaatst en wordt formeel bekrachtigd door de wetgever. Het wordt ook (in spoedeisende gevallen in vereenvoudigde vorm) op de agenda van een volgende budgettaire trialoogvergadering geplaatst met het oog op het bereiken van overeenstemming over de financiering;

ten vierde wordt de overeenstemming die in het kader van een trialoog is bereikt, rekening houdend met de begrotingsraming door de Commissie met betrekking tot de inhoud van het wetgevingsproces, bevestigd in een gezamenlijke verklaring. Die overeenstemming wordt door het Europees Parlement en door de Raad conform hun eigen reglement van orde goedgekeurd.

Dezelfde procedure zou worden gevolgd voor alle wijzigingen van een rechtshandeling betreffende een agentschap die een effect zouden hebben op de middelen van het betrokken agentschap.

Mochten de taken van een agentschap ingrijpend worden gewijzigd zonder dat de rechtshandeling tot oprichting van het agentschap in kwestie wordt gewijzigd, stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad hiervan in kennis middels een herzien financieel memorandum, zodat het Europees Parlement en de Raad tijdig overeenstemming kunnen bereiken over de financiering van het agentschap.

28.

De relevante bepalingen van de gemeenschappelijke aanpak die is gehecht aan de op 19 juli 2012 ondertekende gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over de gedecentraliseerde agentschappen, zouden bij de begrotingsprocedure terdege in aanmerking moeten worden genomen.

29.

Wanneer de Raad van bestuur van de Europese scholen overweegt een nieuwe Europese school op te richten, wordt mutatis mutandis een soortgelijke procedure gevolgd om de budgettaire gevolgen voor de Uniebegroting vast te stellen.

DEEL IV

BESCHERMING VAN DE UNIEBEGROTING: KWALITEIT EN VERGELIJKBAARHEID VAN GEGEVENS OVER BEGUNSTIGDEN

30.

Overeenkomstig de verzoeken van het Europees Parlement en als antwoord op punt 24 van de conclusies van de Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020 en om de Uniebegroting en het herstelinstrument voor de Europese Unie beter te beschermen tegen fraude en onregelmatigheden, komen de instellingen overeen dat er gestandaardiseerde maatregelen worden ingevoerd voor het verzamelen, vergelijken en aggregeren van informatie en cijfers over de uiteindelijke ontvangers en begunstigden van financiering door de Unie, met het oog op controle en audit.

31.

Om doeltreffende controles en audits te waarborgen, is het noodzakelijk gegevens te verzamelen over degenen die uiteindelijk, direct of indirect, begunstigd worden door Uniefinanciering in gedeeld beheer en door projecten en hervormingen die worden ondersteund in het kader van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een faciliteit voor herstel en veerkracht, met inbegrip van gegevens over de uiteindelijke begunstigden van de ontvangers van de financiering. De regels voor het verzamelen en verwerken van dergelijke gegevens zullen in overeenstemming moeten zijn met de toepasselijke gegevensbeschermingsvoorschriften.

32.

Om de Uniebegroting beter te beschermen, zal de Commissie een geïntegreerd, interoperabel informatie- en monitoringsysteem beschikbaar maken, met inbegrip van een centraal datamining- en risicoscore-instrument, om toegang te hebben tot de in punt 31 bedoelde gegevens en die gegevens te analyseren met het oog op een veralgemeende toepassing door de lidstaten. Dat systeem zou zorgen voor efficiënte controles op belangenconflicten, onregelmatigheden, gevallen van dubbele financiering, en om het even welk misbruik van de middelen. De Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en andere onderzoeks- en controleorganen van de Unie zouden de nodige toegang tot die gegevens moeten hebben, zodat zij hun toezichtfunctie kunnen uitoefenen met betrekking tot de controles en audits die de lidstaten in de eerste plaats moeten uitvoeren, met als doel onregelmatigheden op te sporen en administratief onderzoek te verrichten naar het misbruik van de betrokken Uniefinanciering, en om een gedetailleerd beeld te krijgen van de verdeling ervan.

33.

Onverminderd de prerogatieven van de instellingen op grond van de Verdragen, verplichten de instellingen zich ertoe om gedurende de wetgevingsprocedure betreffende de betrokken basishandelingen loyaal samen te werken opdat gevolg wordt gegeven aan de conclusies van de Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020, overeenkomstig de in dit deel beschreven aanpak.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

Voor de Commissie

De voorzitter


(1)  Verordening (EU) 2020/… van de Raad van … tot vaststelling van een herstelinstrument voor de Europese Unie ter ondersteuning van het herstel in de nasleep van de COVID-19-crisis (PB L … van …, blz….).

(*1)  PB: gelieve in de tekst het nummer van de verordening als vervat in document ST 9971/20 (2020/0111(NLE))in te vullen, en in de voetnoot het nummer, de datum, en de PB-referentie daarvan in te vullen.

(2)  Verordening (EU, Euratom) 2020/… van de Raad van … tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (PB L, blz.).

(*2)  PB: gelieve in de tekst het nummer, en in de overeenkomstige voetnoot het nummer en de datum, van de verordening in document ST 9970/20 (2018/0166(APP)) in te voegen en de PB-gegevens in te vullen.

(3)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(4)  Besluit (EU, Euratom) 2020/… van de Raad van … betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom (PB L …).

(*3)  PB: gelieve in de tekst het nummer, en in de overeenkomstige voetnoot het nummer en de datum, van de verordening in document ST 10046/20 (2018/0135(CNS)) in te voegen en de PB-gegevens in te vullen.

(*4)  PB: gelieve de datum van de laatste ondertekening van dit akkoord in te vullen.

(5)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(6)  Zoals is vastgesteld in het Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Europese Unie binnen het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, overeenkomstig de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, en betreffende de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn (PB L 210 van 6.8.2013, blz. 1) en de voorgaande Interne Akkoorden.

BIJLAGE I

INTERINSTITUTIONELE SAMENWERKING TIJDENS DE BEGROTINGSPROCEDURE

Deel A.   Tijdschema voor de begrotingsprocedure

1.

De instellingen stellen ieder jaar lang genoeg vóór de aanvang van de begrotingsprocedure een pragmatisch tijdschema vast op basis van de huidige praktijk.

2.

Om ervoor te zorgen dat het Europees Parlement en de Raad hun begrotingsprerogatieven op effectieve wijze kunnen uitoefenen, worden begrotingsstandpunten, overschrijvingen of andere kennisgevingen waardoor termijnen worden geactiveerd, ingediend met inachtneming van eventuele recesperiodes; de instellingen brengen elkaar via hun respectieve diensten tijdig op de hoogte van de data van die recesperiodes.

Deel B.   Prioriteiten voor de begrotingsprocedure

3.

Ruim voor de Commissie de ontwerpbegroting vaststelt, wordt een trialoog belegd voor het bespreken van de mogelijke begrotingsprioriteiten voor het komende begrotingsjaar en eventuele vragen die rijzen in verband met de uitvoering van de begroting van het lopende begrotingsjaar, op basis van de informatie die de Commissie overeenkomstig punt 37 heeft verstrekt.

Deel C.   Opstelling van de ontwerpbegroting en actualisering van de ramingen

4.

De instellingen, met uitzondering van de Commissie, wordt verzocht hun raming vóór eind maart vast te stellen.

5.

De Commissie dient elk jaar een ontwerpbegroting in, die de werkelijke financieringsbehoeften van de Unie weergeeft.

De ontwerpbegroting houdt rekening met:

a)

door de lidstaten verstrekte prognoses met betrekking tot de structuurfondsen;

b)

de capaciteit voor de besteding van de kredieten, waarbij zij ernaar streeft een strikte verhouding aan te houden tussen vastleggingskredieten en betalingskredieten;

c)

de mogelijkheden om nieuwe beleidsmaatregelen uit te voeren door middel van proefprojecten, nieuwe voorbereidende acties, of beide, of om aflopende meerjarenacties voort te zetten, na te hebben beoordeeld of het mogelijk is een basishandeling in de zin van het financieel reglement (definitie van een basishandeling, noodzaak van een basishandeling voor uitvoering en uitzonderingen) te verkrijgen;

d)

de noodzaak om ervoor te zorgen dat een verandering in de uitgaven ten opzichte van het voorgaande jaar in overeenstemming is met de eisen van begrotingsdiscipline.

6.

De instellingen vermijden zoveel mogelijk om in de begroting posten op te nemen met onbeduidende bedragen voor beleidsuitgaven .

7.

Het Europees Parlement en de Raad verbinden zich er ook toe rekening te houden met de evaluatie van de mogelijkheden voor de uitvoering van de begroting die de Commissie in haar ontwerpen en in verband met de uitvoering van de begroting voor het lopende begrotingsjaar heeft verricht.

8.

Ter wille van een goed financieel beheer en gelet op de gevolgen voor de rapporteringstaken van de Commissiediensten inzake dat beheer, van de in de titels en hoofdstukken van de begrotingsnomenclatuur aangebrachte wezenlijke veranderingen, verbinden het Europees Parlement en de Raad zich ertoe alle wezenlijke veranderingen tijdens de bemiddelingsprocedure met de Commissie te bespreken.

9.

Ter wille van loyale en deugdelijke samenwerking zeggen het Europees Parlement en de Raad toe gedurende de volledige begrotingsprocedure en met name gedurende de hele bemiddelingsprocedure geregelde en actieve contacten op alle niveaus te onderhouden door middel van hun respectieve onderhandelaars met het oog op het bereiken van een akkoord. Het Europees Parlement en de Raad verbinden zich ertoe tijdig en permanent op formeel en informeel niveau relevante informatie en documenten uit te wisselen en gedurende de bemiddelingsperiode in samenwerking met de Commissie, naar gelang van de behoeften, technische of informele bijeenkomsten te houden. De Commissie zorgt ervoor dat het Europees Parlement en de Raad tijdige en gelijke toegang tot informatie en documenten krijgen.

10.

Tot de bijeenkomst van het bemiddelingscomité kan de Commissie overeenkomstig artikel 314, lid 2, VWEU indien nodig nota's van wijzigingen van de ontwerpbegroting indienen, met inbegrip van een nota van wijzigingen waarin met name de ramingen van de landbouwuitgaven worden geactualiseerd. De Commissie verstrekt het Europees Parlement en de Raad ter overweging informatie over die actualiseringen, zodra die beschikbaar is. Zij verstrekt het Europees Parlement en de Raad alle naar behoren gemotiveerde redenen die zij noodzakelijk achten.

Deel D.   Begrotingsprocedure vóór de bemiddelingsprocedure

11.

Vóór de lezing in de Raad wordt tijdig een trialoog belegd om de instellingen de gelegenheid te geven van gedachten te wisselen over de ontwerpbegroting.

12.

Om de Commissie in staat te stellen tijdig de uitvoerbaarheid te onderzoeken van de door het Europees Parlement en door de Raad beoogde wijzigingen waarbij nieuwe voorbereidende acties of proefprojecten in het leven worden geroepen of bestaande worden verlengd, geven het Europees Parlement en de Raad de Commissie kennis van hun voornemens dienaangaande, zodat een eerste bespreking daarvan reeds kan plaatsvinden tijdens die trialoog.

13.

Een trialoog kan worden belegd vóór de plenaire stemming in het Europees Parlement.

Deel E.   Bemiddelingsprocedure

14.

Indien het Europees Parlement amendementen vaststelt op het standpunt van de Raad, neemt de voorzitter van de Raad tijdens diezelfde plenaire vergadering nota van de verschillende standpunten van beide instellingen en stemt hij ermee in dat de voorzitter van het Europees Parlement onmiddellijk het bemiddelingscomité bijeenroept. De brief waarbij het bemiddelingscomité wordt bijeengeroepen, wordt uiterlijk verzonden op de eerste werkdag van de week na het einde van de vergaderperiode van het Europees Parlement waarin de plenaire stemming heeft plaatsgevonden; de bemiddelingsperiode begint de daaropvolgende dag. De termijn van 21 dagen wordt berekend overeenkomstig Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (1).

15.

Indien de Raad niet met alle door het Europees Parlement aangenomen amendementen kan instemmen, zou hij dit moeten bevestigen in een brief die wordt verzonden vóór de eerste in de bemiddelingsperiode geplande vergadering. In dat geval gaat het bemiddelingscomité volgens de in de onderstaande punten vastgestelde procedure te werk.

16.

Het voorzitterschap van het bemiddelingscomité wordt gezamenlijk bekleed door vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Raad. De vergaderingen van het bemiddelingscomité worden voorgezeten door de medevoorzitter van de instelling waar de bijeenkomst plaatsvindt. Iedere instelling wijst, overeenkomstig haar eigen reglement van orde, haar deelnemers aan iedere bijeenkomst aan en stelt haar mandaat voor de onderhandelingen vast. Het Europees Parlement en de Raad worden op een passend niveau vertegenwoordigd in het bemiddelingscomité, zodanig dat elke delegatie haar respectieve instelling politiek kan binden en er werkelijk vooruitgang kan worden geboekt met het oog op een definitief akkoord.

17.

De Commissie neemt overeenkomstig artikel 314, lid 5, tweede alinea, VWEU deel aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité en neemt alle nodige initiatieven om de standpunten van het Europees Parlement en van de Raad nader tot elkaar te brengen.

18.

Trialogen vinden gedurende de gehele bemiddelingsprocedure plaats, op verschillende niveaus van vertegenwoordiging, om de openstaande problemen op te lossen en het bereiken van overeenstemming in het bemiddelingscomité voor te bereiden.

19.

De bijeenkomsten van het bemiddelingscomité en de trialogen vinden afwisselend plaats in de gebouwen van het Europees Parlement en die van de Raad, opdat de voorzieningen, waaronder de tolkenfaciliteiten, gelijkelijk worden gebruikt.

20.

De datums voor de bijeenkomsten van het bemiddelingscomité en de trialogen worden van tevoren overeengekomen door de instellingen.

21.

Het bemiddelingscomité krijgt een gemeenschappelijk dossier (de “basisdocumentatie”) ter beschikking gesteld waarin de verschillende fasen van de begrotingsprocedure worden vergeleken (2). Die documenten bevatten bedragen per begrotingsonderdeel, totaalbedragen per rubriek van het MFK en een geconsolideerd document met bedragen en opmerkingen betreffende alle begrotingsonderdelen die in technische zin nog niet als afgesloten worden beschouwd. Onverminderd het uiteindelijke besluit van het bemiddelingscomité wordt een specifiek document opgesteld met de lijst van alle begrotingsonderdelen die in technische zin als afgesloten worden beschouwd (3). Die documenten worden ingedeeld volgens de begrotingsnomenclatuur.

Ten behoeve van het bemiddelingscomité worden ook andere documenten aan de basisdocumentatie toegevoegd, waaronder een uitvoerbaarheidsnota van de Commissie over het standpunt van de Raad en de amendementen van het Europees Parlement en alle brieven van andere instellingen over het standpunt van de Raad of de amendementen van het Europees Parlement.

22.

Met het oog op een akkoord aan het einde van de bemiddelingsperiode worden in de trialoogvergaderingen de volgende aspecten behandeld:

a)

bepalen van de inzet van de onderhandelingen over de te bespreken begrotingsvraagstukken;

b)

goedkeuring van de lijst van in technische zin afgesloten begrotingsonderdelen, onder voorbehoud van een definitief akkoord over de volledige begroting voor het begrotingsjaar;

c)

bespreking van de ingevolge punt a) geselecteerde vraagstukken met het oog op mogelijke akkoorden die door het bemiddelingscomité moeten worden bekrachtigd;

d)

behandeling van thematische vraagstukken, onder meer per rubriek van het MFK.

Tijdens of onmiddellijk na elke trialoogvergadering worden gezamenlijk de voorlopige conclusies opgesteld en wordt er tegelijk overeenstemming over de agenda voor de volgende vergadering bereikt. De instelling waar de trialoogvergadering plaatsvindt, stelt die conclusies op schrift en zij worden geacht na 24 uur voorlopig te zijn goedgekeurd, behoudens het definitieve besluit van het bemiddelingscomité.

23.

Ter vergadering beschikt het bemiddelingscomité over de conclusies van de trialogen en over een document voor mogelijke bekrachtiging, met de begrotingsonderdelen waarover tijdens die trialogen voorlopige overeenstemming is bereikt.

24.

Het in artikel 314, lid 5, VWEU bedoelde gemeenschappelijk ontwerp wordt opgesteld door de secretariaten van het Europees Parlement en de Raad, met steun van de Commissie. Het ontwerp bestaat uit een begeleidende nota van de voorzitters van de twee delegaties aan de voorzitter van het Europees Parlement en de voorzitter van de Raad, waarin staat vermeld op welke datum het bemiddelingscomité een akkoord heeft bereikt, en uit bijlagen, die de volgende gegevens bevatten:

a)

bedragen per begrotingsonderdeel voor alle begrotingsposten en samenvattende cijfers per rubriek van het MFK;

b)

een geconsolideerd document, met bedragen en de definitieve tekst voor alle onderdelen die tijdens de bemiddelingsprocedure zijn gewijzigd;

c)

de lijst van onderdelen die niet zijn gewijzigd ten opzichte van de ontwerpbegroting of het standpunt van de Raad.

Het bemiddelingscomité kan tevens zijn goedkeuring hechten aan conclusies en eventuele gezamenlijke verklaringen met betrekking tot de begroting.

25.

Het gemeenschappelijk ontwerp wordt vertaald in de officiële talen van de instellingen van de Unie (door de diensten van het Europees Parlement) en ter goedkeuring voorgelegd aan het Europees Parlement en aan de Raad binnen een termijn van 14 dagen, te rekenen vanaf de datum waarop overeenstemming is bereikt over het in punt 24 bedoelde gemeenschappelijk ontwerp.

Nadat het gemeenschappelijk ontwerp is vastgesteld, wordt de begroting gereviseerd door de juristen-vertalers, waarbij de bijlagen bij het gemeenschappelijk ontwerp worden ingevoegd in de begrotingsonderdelen die tijdens de bemiddelingsprocedure niet zijn gewijzigd.

26.

De instelling waar de (trialoog- of bemiddelings)vergaderingen plaatsvinden, stelt tolkenfaciliteiten ter beschikking voor alle talen van de talenregeling zoals die geldt voor de vergaderingen van het bemiddelingscomité, alsmede vertolking op ad-hocbasis voor de trialogen.

De reproductie en de distributie van de vergaderdocumenten worden verzorgd door de instelling waar de vergadering plaatsvindt.

De diensten van de instellingen werken samen bij het op schrift stellen van de resultaten van de onderhandelingen ten behoeve van de voltooiing van het gemeenschappelijk ontwerp.

Deel F.   Gewijzigde begrotingen

Algemene beginselen

27.

Aangezien gewijzigde begrotingen vaak betrekking hebben op specifieke en soms dringende kwesties, komen de instellingen overeen de onderstaande beginselen toe te passen om in een gepaste interinstitutionele samenwerking te kunnen voorzien met het oog op een soepel en vlot verlopend besluitvormingsproces voor gewijzigde begrotingen, en daarbij voor zover als mogelijk te vermijden dat een bemiddelingsvergadering moet worden bijeengeroepen.

28.

De instellingen streven ernaar het aantal gewijzigde begrotingen zoveel mogelijk te beperken.

Tijdschema

29.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad vooraf in kennis van de mogelijke datums van aanneming van ontwerpen van gewijzigde begroting, wat de uiteindelijke datum van vaststelling onverlet laat.

30.

Het Europees Parlement en de Raad streven ernaar, elk overeenkomstig zijn reglement van orde, het door de Commissie voorgestelde ontwerp van gewijzigde begroting te bespreken kort nadat het door de Commissie is vastgesteld.

31.

Om de procedure te bespoedigen, stemmen het Europees Parlement en de Raad de planning van hun respectieve werkzaamheden zoveel mogelijk op elkaar af, met het oog op een samenhangend en convergerend verloop van de procedure. Daarom trachten zij zo snel mogelijk een indicatief tijdschema vast te stellen voor de diverse stappen die leiden tot de definitieve vaststelling van de gewijzigde begroting.

Het Europees Parlement en de Raad houden rekening met de relatieve urgentie van de gewijzigde begroting en de noodzaak die tijdig goed te keuren, wil deze nog nut hebben in het betrokken begrotingsjaar.

Samenwerking tijdens de lezingen

32.

De instellingen werken gedurende de gehele procedure te goeder trouw samen en doen er alles aan om de vaststelling van gewijzigde begrotingen in een vroeg stadium van de procedure mogelijk te maken.

In voorkomend geval, en waar er potentieel een verschillende zienswijze is, kunnen het Europees Parlement of de Raad, alvorens elk zijn definitieve standpunt in te nemen over de gewijzigde begroting, of de Commissie op enig moment, voorstellen een specifieke trialoog te beleggen om de verschillende zienswijzen te bespreken en te trachten een compromis te bereiken.

33.

Alle door de Commissie ingediende en nog niet definitief goedgekeurde ontwerpen van gewijzigde begroting worden stelselmatig op de agenda van de in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure geplande trialoogvergaderingen gezet. De Commissie licht de ontwerpen van gewijzigde begroting toe en het Europees Parlement en de Raad maken, voor zover mogelijk, hun respectieve standpunt bekend vóór de trialoog.

34.

Indien tijdens de trialoog een compromis wordt bereikt, verbinden het Europees Parlement en de Raad zich ertoe bij de bespreking van de gewijzigde begroting overeenkomstig het VWEU en hun reglement van orde rekening te houden met de resultaten van de trialoog.

Samenwerking na de lezingen

35.

Als het Europees Parlement het standpunt van de Raad zonder amendementen goedkeurt, is de gewijzigde begroting vastgesteld overeenkomstig het VWEU.

36.

Als het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden amendementen aanneemt, is artikel 314, lid 4, punt c), VWEU van toepassing. Vóór de bijeenkomst van het bemiddelingscomité wordt echter een trialoogvergadering belegd:

a)

indien tijdens die trialoog overeenstemming wordt bereikt en mits het Europees Parlement en de Raad de resultaten van de trialoog aanvaarden, wordt de bemiddeling afgesloten met een briefwisseling, zonder bijeenkomst van het bemiddelingscomité;

b)

indien tijdens die trialoog geen overeenstemming wordt bereikt, komt het bemiddelingscomité bijeen en organiseert het zijn werkzaamheden naar de omstandigheden teneinde het besluitvormingsproces zoveel mogelijk af te ronden voor de in artikel 314, lid 5, VWEU genoemde termijn van 21 dagen. Het bemiddelingscomité kan zijn conclusies vaststellen bij briefwisseling.

Deel G.   Begrotingsuitvoering, betalingen en reste à liquider (RAL)

37.

Aangezien voor een geordende ontwikkeling van de totale betalingskredieten ten opzichte van de vastleggingskredieten moet worden gezorgd teneinde een abnormale verschuiving van RAL van het ene jaar naar het andere te vermijden, komen de instellingen overeen nauwlettend toe te zien op de betalingsprognoses en de hoogte van de RAL, zodat het risico kan worden beperkt dat de uitvoering van de programma's van de Unie aan het einde van de looptijd van het MFK wordt belemmerd door een gebrek aan betalingskredieten.

Om in alle hoofdstukken een houdbaar beheer en profiel van de betalingen te waarborgen, worden in alle rubrieken de vrijmakingsregels, en met name de regels inzake automatische vrijmakingen, strikt toegepast.

Tijdens de begrotingsprocedure komen de instellingen regelmatig bijeen teneinde de stand van zaken en de vooruitzichten betreffende de uitvoering van de begroting in het lopende begrotingsjaar en in toekomstige begrotingsjaren gezamenlijk te beoordelen. Die beoordeling gebeurt in de vorm van specifieke interinstitutionele bijeenkomsten op het passende niveau, voorafgaand waaraan de Commissie per fonds en per lidstaat een gedetailleerde stand van zaken geeft met betrekking tot de uitvoering van betalingen, tot overschrijvingen, tot ontvangen terugbetalingsverzoeken en tot herziene prognoses, waaronder langetermijnprognoses, waar toepasselijk. Teneinde ervoor te zorgen dat de Unie overeenkomstig artikel 323 VWEU, aan al haar financiële verplichtingen kan voldoen die voortvloeien uit bestaande en toekomstige verbintenissen in de periode 2021-2027, analyseren en bespreken het Europees Parlement en de Raad de ramingen van de Commissie inzake de vereiste hoogte van betalingskredieten.

Deel H.   Samenwerking met betrekking tot het herstelinstrument voor de Europese Unie (4) (*1)

38.

Uitsluitend met het oog op de aanpak van de gevolgen van de COVID-19-crisis zal de Commissie worden gemachtigd om namens de Unie maximaal 750 000 miljoen EUR aan financiële middelen in prijzen van 2018 te lenen op de kapitaalmarkten, waarvan maximaal 390 000 miljoen EUR in prijzen van 2018 kan worden gebruikt voor uitgaven en maximaal 360 000 miljoen EUR in prijzen van 2018 kan worden gebruikt voor het verstrekken van leningen overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het eigenmiddelenbesluit. Zoals bepaald in de EURI-verordening vormen de voor uitgaven bestemde bedragen externe bestemmingsontvangsten voor de toepassing van artikel 21, lid 5, van het financieel reglement.

39.

De instellingen zijn het erover eens dat de rol van het Europees Parlement en van de Raad, indien zij handelen in hun hoedanigheid van begrotingsautoriteit, moet worden versterkt met betrekking tot de externe bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie, teneinde te zorgen voor goed toezicht op en betrokkenheid bij het gebruik van die ontvangsten, binnen de grenzen die zijn vastgesteld in de EURI-verordening en, in voorkomend geval, in de betrokken sectorale wetgeving. De instellingen zijn het er ook over eens dat volledige transparantie en zichtbaarheid moet worden gewaarborgd van alle middelen die onder het herstelinstrument voor de Europese Unie vallen.

Externe bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie

40.

Aangezien het Europees Parlement en de Raad op passende wijze moeten worden betrokken bij het beheer van externe bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie, zijn de drie instellingen het eens over de in de punten 41 tot en met 46 beschreven procedure.

41.

De Commissie zal in het kader van de begrotingsprocedure gedetailleerde informatie verschaffen over haar ontwerpramingen. Die informatie omvat gedetailleerde ramingen van de vastleggingskredieten en betalingskredieten en van de juridische verbintenissen, uitgesplitst per rubriek en per programma waaraan op grond van de EURI-verordening bestemmingsontvangsten worden toegekend. De Commissie zal alle aanvullende relevante informatie verstrekken waar het Europees Parlement of de Raad om verzoekt. De Commissie zal bij de ontwerpbegroting een document voegen waarin alle relevante informatie over het herstelinstrument voor de Europese Unie is opgenomen, met inbegrip van overzichtstabellen waarin begrotingskredieten en bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie bijeen worden gebracht. Dit document zal deel uitmaken van de in punt 44 bedoelde bijlage bij de algemene begroting van de Unie inzake externe bestemmingsontvangsten.

42.

De Commissie zal de in punt 41 bedoelde informatie regelmatig actualiseren in de loop van het begrotingsjaar en ten minste vóór elke in punt 45 bedoelde specifieke vergadering. De Commissie brengt de relevante informatie tijdig ter kennis van het Europees Parlement en de Raad, zodat over de betrokken planningsdocumenten zinvolle besprekingen en beraadslagingen kunnen worden gevoerd, ook voordat de Commissie besluiten ter zake neemt.

43.

De instellingen zullen in het kader van de begrotingsprocedure regelmatig bijeenkomen om de besteding van de externe bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie, en meer bepaald de stand van zaken en de vooruitzichten, gezamenlijk te beoordelen en om de samen met de respectieve ontwerpbegrotingen verstrekte jaarlijkse ramingen en de verdeling ervan te bespreken, met inachtneming van de beperkingen en voorwaarden die zijn vastgesteld in de EURI-verordening en, in voorkomend geval, in de betrokken sectorale wetgeving.

44.

Het Europees Parlement en de Raad zullen bij de algemene begroting van de Unie een document in de vorm van een bijlage voegen, met daarin alle begrotingsonderdelen die bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie ontvangen. Zij zullen bovendien gebruik maken van de begrotingsstructuur voor de opneming van de bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie, en met name van de toelichting bij de begroting, om passende controle uit te oefenen op het gebruik van die ontvangsten. Overeenkomstig artikel 22 van het financieel reglement zullen het Europees Parlement en de Raad in de staat van uitgaven opmerkingen, waaronder algemene opmerkingen, invoegen, die aantonen in welke begrotingsonderdelen de kredieten kunnen worden opgenomen die overeenstemmen met de bestemmingsontvangsten die zijn toegewezen op grond van de EURI-verordening, en vermelden om welke bedragen het gaat. De Commissie verplicht er zich bij het uitoefenen van haar verantwoordelijkheid voor de besteding van de bestemmingsontvangsten toe om terdege rekening te houden met die toelichting.

45.

De instellingen komen overeen op het passende niveau specifieke interinstitutionele vergaderingen te organiseren ter beoordeling van de stand van zaken en van de vooruitzichten voor externe bestemmingsontvangsten uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie. Die vergaderingen zullen ten minste drie keer in een begrotingsjaar plaatsvinden korte tijd vóór of na de begrotingstrialogen. Voorts komen de instellingen op ad-hocbasis bijeen indien een instelling daartoe een met redenen omkleed verzoek indient. Het Europees Parlement en de Raad kunnen te allen tijde schriftelijke opmerkingen indienen over de besteding van externe bestemmingsontvangsten. De Commissie verplicht zich ertoe terdege rekening te houden met eventuele opmerkingen en suggesties van het Europees Parlement en van de Raad. Tijdens die vergaderingen kunnen significante afwijkingen in de uitgaven voor het herstelinstrument voor de Europese Unie worden besproken, conform punt 46.

46.

De Commissie verstrekt, vóór een specifieke interinstitutionele vergadering als bedoeld in punt 45 en op ad-hocbasis in het geval van een significante afwijking, gedetailleerde informatie over iedere afwijking van haar oorspronkelijke prognoses. Een afwijking van geraamde uitgaven uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie is significant indien de uitgaven met meer dan 10 % afwijken van de prognose voor een bepaald begrotingsjaar en voor een bepaald programma. In het geval van significante afwijkingen van de oorspronkelijke prognoses zullen de instellingen de kwestie bespreken, indien het Europees Parlement of de Raad binnen twee weken na de kennisgeving van een dergelijke significante afwijking daarom verzoekt. De instellingen zullen binnen drie weken na een verzoek om bespreking, de kwestie samen evalueren met het oog op het bereiken van overeenstemming daarover. De Commissie zal zoveel mogelijk rekening houden met de ontvangen opmerkingen. De Commissie verplicht zich ertoe geen besluit te nemen voordat de beraadslagingen zijn afgesloten of de termijn van drie weken is verstreken. In het laatste geval motiveert de Commissie haar besluit naar behoren. In dringende gevallen kunnen de instellingen overeenkomen de termijnen met één week te verkorten.

Uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie verstrekte leningen

47.

Met het oog op volledige informatieverstrekking, transparantie en zichtbaarheid van de leningcomponent van het herstelinstrument voor de Europese Unie zal de Commissie, samen met haar ontwerpramingen, gedetailleerde informatie verschaffen over leningen die uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie aan de lidstaten zijn verstrekt, waarbij bijzondere aandacht zal worden besteed aan gevoelige informatie die beschermd is.

48.

Informatie over leningen uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie zullen in de begroting worden opgenomen overeenkomstig artikel 52, lid 1, punt d), van het financieel reglement, en zal ook de in punt iii) van dat punt bedoelde bijlage bevatten.

(1)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1).

(2)  De verschillende fasen zijn: de begroting van het lopende begrotingsjaar (met inbegrip van gewijzigde begrotingen); de oorspronkelijke ontwerpbegroting; het standpunt van de Raad met betrekking tot de ontwerpbegroting; de amendementen van het Europees Parlement op het standpunt van de Raad alsmede de door de Commissie ingediende nota's van wijzigingen (indien nog niet volledig door de instellingen goedgekeurd).

(3)  Een in technische zin afgesloten begrotingsonderdeel is een onderdeel waarover geen verschil van mening bestaat tussen het Europees Parlement en de Raad en waarvoor geen nota van wijzigingen is ingediend.

(4)  Indien de Commissie op grond van artikel 122 VWEU een voorstel voor een handeling van de Raad indient met mogelijk aanzienlijke gevolgen voor de begroting, is de procedure als omschreven in de gezamenlijke verklaring van he Europees Parlement, de Raad en de Commissie van … inzake begrotingstoezicht op nieuwe voorstellen op basis van artikel 122 VWEU met mogelijk aanzienlijke gevolgen voor de Uniebegroting (PB …, blz. …) van toepassing.

(*1)  PB: gelieve in de voetnoot de datum van de gezamenlijke verklaring in document SN 3633/3/20 REV 3 ADD 1 in te voegen en de PB-verwijzing in te vullen.

BIJLAGE II

INTERINSTITUTIONELE SAMENWERKING INZAKE EEN ROUTEKAART VOOR DE INVOERING VAN NIEUWE EIGEN MIDDELEN

Preambule

A.

De instellingen verplichten zich ertoe loyaal en transparant samen te werken en werk te maken van de tenuitvoerlegging van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen voor de duur van het MFK 2021-2027.

B.

De instellingen erkennen het belang van de context van het herstelinstrument voor de Europese Unie, waarin de nieuwe eigen middelen zouden moeten worden ingevoerd.

C.

Uitsluitend met het oog op de aanpak van de gevolgen van de COVID-19-crisis zal de Commissie op grond van artikel 5, lid 1, van het eigenmiddelenbesluit worden gemachtigd om namens de Unie maximaal 750 000 miljoen EUR aan financiële middelen in prijzen van 2018 te lenen op de kapitaalmarkten, waarvan maximaal 390 000 miljoen EUR in prijzen van 2018 mag worden gebruikt voor uitgaven overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt b), van dat besluit.

D.

De terugbetaling van de hoofdsom van dergelijke middelen die dienen te worden gebruikt voor uitgaven uit hoofde van het herstelinstrument voor de Europese Unie en de daarmee samenhangende verschuldigde rente zullen moeten worden gefinancierd uit de algemene begroting van de Unie, onder meer middels voldoende opbrengsten uit nieuwe eigen middelen die na 2021 worden ingevoerd. Alle daarmee samenhangende verplichtingen zullen uiterlijk op 31 december 2058 volledig zijn terugbetaald, zoals bepaald in artikel 5, lid 2, tweede alinea, van het eigenmiddelenbesluit. De jaarlijkse te betalen bedragen zullen afhankelijk zijn van de looptijd van de uitgegeven obligaties en de schuldaflossingsstrategie, met inachtneming van de limiet voor de terugbetaling van de hoofdsom van de middelen bedoeld in de derde alinea van dat lid, die is vastgesteld op 7,5 % van het maximumbedrag dat moet worden gebruikt voor uitgaven als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt b), van dat besluit.

E.

De uitgaven uit de Uniebegroting ten behoeve van de terugbetaling van het herstelinstrument voor de Europese Unie zouden niet mogen leiden tot een onnodige vermindering van programma-uitgaven of investeringsinstrumenten uit hoofde van het MFK. Het is ook wenselijk de stijging van de bni-middelen voor de lidstaten te beperken.

F.

Om die reden, en om de geloofwaardigheid en duurzaamheid van het terugbetalingsplan voor het herstelinstrument voor de Europese Unie te vergroten, zullen de instellingen streven naar de invoering van voldoende nieuwe eigen middelen ter dekking van een bedrag dat overeenkomt met de verwachte uitgaven met betrekking tot de terugbetaling. In overeenstemming met het universaliteitsbeginsel betekent dit niet dat bepaalde eigen middelen worden bestemd of toegewezen om een specifiek soort uitgave te dekken.

G.

De instellingen erkennen dat de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen de adequate financiering van uitgaven van de Unie in het MFK zou moeten ondersteunen en tegelijkertijd het aandeel nationale bni-bijdragen in de financiering van de jaarlijkse begroting van de Unie moet worden verminderd. De diversificatie van inkomstenbronnen zou er op haar beurt toe kunnen bijdragen dat uitgaven op Unieniveau meer worden toegespitst op prioritaire gebieden en op collectieve goederen met een grote efficiëntiewinst ten opzichte van nationale uitgaven.

H.

De nieuwe eigen middelen zouden daarom op de beleidsdoelstellingen van de Unie moeten worden afgestemd, de prioriteiten van de Unie — zoals de Europese Green Deal en een Europa dat klaar is voor het digitale tijdperk — ondersteunen, en bijdragen tot eerlijke belastingheffing en een intensievere bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking.

I.

De instellingen komen overeen dat nieuwe eigen middelen bij voorkeur tot stand zouden moeten worden gebracht op een manier die het mogelijk maakt “vers geld” te genereren. Tegelijkertijd streven zij ernaar administratieve rompslomp en de lasten voor bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), en voor burgers te verminderen.

J.

Nieuwe eigen middelen zouden moeten voldoen aan de criteria eenvoud, transparantie, voorspelbaarheid en billijkheid. De berekening, overdracht en controle van de nieuwe eigen middelen zouden niet mogen leiden tot buitensporige administratieve lasten voor de Unie-instellingen en de nationale overheden.

K.

Gezien de zware procedurele vereisten voor de invoering van nieuwe eigen middelen komen de instellingen overeen dat de noodzakelijke hervorming van het stelsel van eigen middelen zouden moeten worden verwezenlijkt met een beperkt aantal herzieningen van het eigenmiddelenbesluit.

L.

De instellingen komen derhalve overeen in de periode 2021-2027 samen te werken op basis van de in deze bijlage geformuleerde beginselen, met als doel werk te maken van de invoering van nieuwe eigen middelen overeenkomstig de routekaart neergelegd in deel B en de daarin vermelde datums.

M.

De instellingen erkennen ook het belang van de instrumenten voor beter wetgeven die zijn geformuleerd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (1), en met name de effectbeoordeling.

Deel A   Beginselen voor de uitvoering

1.

De Commissie zal de nodige wetgevingsvoorstellen indienen voor nieuwe eigen middelen en voor mogelijke andere nieuwe eigen middelen als bedoeld in punt 10, in overeenstemming met de beginselen van betere wetgeving. Zij zal in dat verband terdege rekening houden met de suggesties van het Europees Parlement en van de Raad. Die wetgevingsvoorstellen zullen vergezeld gaan van de desbetreffende uitvoeringswetgeving inzake eigen middelen.

2.

De instellingen komen de volgende leidende beginselen voor de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen overeen:

a)

door middel van de nieuwe eigen middelen wordt een bedrag geheven dat volstaat ter dekking van de totale verwachte uitgaven voor de terugbetaling van de hoofdsom en de rente van de geleende middelen voor uitgaven als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt b), van het eigenmiddelenbesluit, met inachtneming van het universaliteitsbeginsel. Ontvangsten uit eigen middelen die de terugbetalingsbehoeften overschrijden, blijven als algemene ontvangsten terugvloeien naar de Uniebegroting overeenkomstig het universaliteitsbeginsel;

b)

bij uitgaven ter dekking van de financieringskosten van het herstelinstrument voor de Europese Unie wordt ernaar gestreefd dat de uitgaven voor unieprogramma's en -fondsen niet hoeven te worden verminderd;

c)

de eigen middelen worden afgestemd op de prioriteiten van de Unie, zoals de strijd tegen de klimaatverandering, de circulaire economie en een Europa dat klaar is voor het digitale tijdperk, en dragen bij tot eerlijke belastingheffing en tot een intensievere bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking;

d)

de criteria eenvoud, transparantie en billijkheid worden in acht genomen;

e)

er wordt gezorgd voor stabiliteit en voorspelbaarheid van de inkomstenstroom;

f)

er mogen geen buitensporige administratieve lasten voor de Unie-instellingen en de nationale overheden ontstaan;

g)

er worden bij voorkeur extra “verse” ontvangsten gegenereerd;

h)

tegelijkertijd wordt ernaar gestreefd de administratieve rompslomp en de lasten voor de bedrijven, met name voor kmo's, en voor de burgers te verminderen.

3.

Het Europees Parlement en de Raad zullen de in punt 1 bedoelde wetgevingsvoorstellen volgens hun interne procedures analyseren, bespreken en hieraan zonder onnodige vertraging een vervolg geven, teneinde een snelle besluitvorming te faciliteren. Nadat de Commissie haar voorstellen heeft ingediend, zullen leden van het Europees Parlement en vertegenwoordigers van de Raad in de loop van hun beraadslagingen in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de Commissie bijeenkomen om elkaar te informeren over de stand van zaken. Voorts zullen de instellingen regelmatig met elkaar in dialoog gaan om de balans op te maken van de vorderingen met de routekaart.

Deel B   Routekaart naar de invoering van nieuwe eigen middelen

Eerste stap: 2021

4.

In eerste instantie zullen vanaf 1 januari 2021 nieuwe eigen middelen worden ingevoerd en toegepast, die bestaan uit een deel inkomsten uit een nationale bijdrage berekend op basis van het gewicht van niet-gerecycled kunststof verpakkingsafval, waarin het eigenmiddelenbesluit voorziet. Dat besluit zal naar verwachting in januari 2021 in werking treden, onder voorbehoud van goedkeuring door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

5.

De Commissie zal haar werkzaamheden bespoedigen en, na de in 2020 gestarte effectbeoordelingen, voorstellen indienen voor een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens en voor een digitale heffing, alsmede een begeleidend voorstel om uiterlijk in juni 2021 op die basis nieuwe eigen middelen in te voeren, met het oog op de invoering ervan uiterlijk op 1 januari 2023.

6.

De Commissie zal in het voorjaar 2021 het EU-emissiehandelssysteem herzien, en daarbij nagaan of het kan worden uitgebreid tot de lucht- en zeevaartsectoren. Zij zal tegen juni 2021 een voorstel doen voor eigen middelen op basis van het EU-emissiehandelssysteem.

7.

De instellingen zijn het erover eens dat het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens en het EU-emissiehandelssysteem thematisch samenhangen en het derhalve gerechtvaardigd zou zijn deze in dezelfde geest te bespreken.

Tweede stap: 2022 en 2023

8.

Met naleving van de in de Verdragen opgenomen toepasselijke procedures en onder voorbehoud van goedkeuring door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen wordt beoogd deze nieuwe eigen middelen uiterlijk op 1 januari 2023 in te voeren.

9.

De Raad zal deze nieuwe eigen middelen uiterlijk op 1 juli 2022 bespreken, opdat deze uiterlijk op 1 januari 2023 kunnen worden ingevoerd.

Derde stap: 2024-2026

10.

De Commissie zal op basis van effectbeoordelingen aanvullende nieuwe eigen middelen voorstellen, waaronder eventueel een belasting op financiële transacties en een aan de bedrijfssector gekoppelde financiële bijdrage of een nieuwe gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. De Commissie streeft ernaar uiterlijk in juni 2024 een voorstel in te dienen.

11.

Met naleving van de in de Verdragen opgenomen procedures en onder voorbehoud van goedkeuring door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen, wordt beoogd deze aanvullende nieuwe eigen middelen uiterlijk op 1 januari 2026 in te voeren.

12.

De Raad zal deze nieuwe eigen middelen uiterlijk op 1 juli 2025 bespreken, opdat deze uiterlijk op 1 januari 2026 kunnen worden ingevoerd.

(1)  Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie van 13 april 2016 over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).


Woensdag, 17 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/206


P9_TA(2020)0380

Wijzigingen van het Reglement met het oog op waarborging van de goede werking van het Parlement in buitengewone omstandigheden

Besluit van het Europees Parlement van 17 december 2020 over wijzigingen van het Reglement met het oog op waarborging van de goede werking van het Parlement in buitengewone omstandigheden (2020/2098(REG))

(2021/C 445/25)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 236 en 237 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0194/2020),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

benadrukt dat de gezondheidscrisis die is veroorzaakt door de COVID-19-pandemie aan het licht heeft gebracht dat in zijn Reglement meer gedetailleerde procedures moeten worden opgenomen om te waarborgen dat het Parlement ook in uiteenlopende soorten buitengewone omstandigheden onbelemmerd kan functioneren;

3.

onderstreept het belang van de tijdelijke maatregelen die zijn Voorzitter en zijn bestuurlijke organen naar aanleiding van de huidige gezondheidscrisis onder eerbiediging van de rechtstaat hebben getroffen om in te kunnen spelen op deze buitengewone omstandigheden; benadrukt dat er geen alternatieven voor deze maatregelen bestonden om de continuïteit van de werkzaamheden van het Parlement zoals voorgeschreven door de Verdragen te kunnen garanderen, en dat deze het Parlement in staat hebben gesteld zijn wetgevende, budgettaire en politieke controlefuncties tijdens de crisis uit te oefenen overeenkomstig de in de Verdragen vastgestelde procedures;

4.

benadrukt dat deze tijdelijke maatregelen volledig gerechtvaardigd waren en dat deze ervoor hebben gezorgd dat alle stemmen die tijdens die periode zijn uitgebracht, geldig zijn;

5.

herinnert eraan dat het van belang is dat het al het mogelijke doet om redelijk aangepaste voorzieningen te bieden aan leden met een handicap en hun medewerkers terwijl het Parlement functioneert onder deze buitengewone omstandigheden;

6.

is van mening dat de onderstaande amendementen moeten worden goedgekeurd door gebruik te maken van het alternatieve elektronische stemsysteem, overeenkomstig de geldende tijdelijke maatregelen zoals vastgesteld door de Voorzitter en de organen van het Parlement om de goede werking van het Parlement tijdens de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte gezondheidscrisis te waarborgen;

7.

besluit dat deze amendementen in werking zullen treden op 1 januari 2021, maar pas van toepassing zullen zijn met ingang van 18 januari 2021, opdat de Voorzitter en de Conferentie van voorzitters over de rechtsgrond beschikken voor de vaststelling en voorafgaande goedkeuring van een besluit krachtens het nieuwe artikel 237 bis, lid 2, eerste alinea, zodat de nieuwe bepalingen volledig kunnen worden toegepast vanaf de eerste dag van toepassing ervan, meer bepaald bij de opening van de eerste gewone vergaderperiode van 2021;

8.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Titel XIII bis (nieuw)

Bestaande tekst

Amendement

 

Amendement 2

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 237 bis (nieuw)

Bestaande tekst

Amendement

 

Artikel 237 bis

 

Buitengewone maatregelen

 

1.     Dit artikel heeft betrekking op situaties waarin het Parlement, ten gevolge van buitengewone en onvoorzienbare omstandigheden waar het geen invloed op heeft, wordt belemmerd zijn taken uit te voeren en zijn voorrechten uit hoofde van de Verdragen uit te oefenen en een tijdelijke afwijking van de elders in dit Reglement uiteengezette gebruikelijke procedures noodzakelijk is om buitengewone maatregelen te treffen teneinde het Parlement in staat te stellen die taken uit te voeren en die voorrechten uit te oefenen.

 

Dergelijke buitengewone omstandigheden worden geacht te bestaan wanneer de Voorzitter op basis van betrouwbare en in voorkomend geval door de diensten van het Parlement bevestigde informatie tot de conclusie komt dat het om beveiligings- of veiligheidsredenen of ten gevolge van de onbeschikbaarheid van technische middelen voor het Parlement onmogelijk of gevaarlijk is om bijeen te komen overeenkomstig zijn elders in dit Reglement uiteengezette gebruikelijke procedures en zijn vastgestelde vergaderschema.

 

2.     Wanneer de in lid 1 uiteengezette voorwaarden zijn vervuld, kan de Voorzitter besluiten, met de goedkeuring van de Conferentie van voorzitters, een of meerdere in lid 3 bedoelde maatregelen te treffen.

 

Wanneer het om redenen van dwingende urgentie onmogelijk is voor de Conferentie van voorzitters om bijeen te komen, kan de Voorzitter besluiten een of meer van de in lid 3 bedoelde maatregelen te treffen. Een dergelijk besluit vervalt vijf dagen nadat het genomen is, tenzij het binnen die periode wordt goedgekeurd door de Conferentie van voorzitters.

 

Na het besluit van de Voorzitter, goedgekeurd door de Conferentie van Voorzitters, kunnen leden of een fractie of fracties die ten minste de middelhoge drempel bereiken, te allen tijde verzoeken dat sommige of alle maatregelen die getroffen zijn bij dat besluit individueel worden voorgelegd aan het Parlement voor goedkeuring zonder debat. De stemming in de plenaire vergadering wordt op de agenda geplaatst van de eerstvolgende plenaire vergadering na de dag waarop het verzoek is ingediend. Er kunnen geen amendementen worden ingediend. Als een maatregel geen meerderheid van de uitgebrachte stemmen haalt, vervalt deze na het einde van de vergaderperiode. Over een maatregel die wordt goedgekeurd door de plenaire vergadering mag niet nogmaals worden gestemd tijdens diezelfde vergaderperiode.

 

3.     Het in lid 2 bedoelde besluit kan betrekking hebben op alle passende maatregelen om de in lid 1 bedoelde buitengewone omstandigheden aan te pakken, en met name de volgende maatregelen:

 

a)

uitstel van een geplande vergaderperiode, plenaire vergadering of commissievergadering naar een latere datum en/of schrapping of beperking van de vergaderingen van interparlementaire delegaties en andere organen;

 

b)

verplaatsing van een vergaderperiode, plenaire vergadering of commissievergadering van de zetel van het Parlement naar een van zijn vergaderplaatsen of naar een externe locatie, of van een van zijn vergaderplaatsen naar de zetel van het Parlement, naar een van de overige vergaderplaatsen van het Parlement of naar een externe locatie;

 

c)

organisatie van een vergaderperiode of plenaire vergadering in de gebouwen van het Parlement maar geheel of gedeeltelijk in afzonderlijke vergaderruimten zodat er voldoende fysieke afstand in acht kan worden genomen;

 

d)

organisatie van een vergaderperiode, plenaire vergadering of vergadering van de organen van het Parlement overeenkomstig de in artikel 237 quater vervatte regeling voor deelname op afstand;

 

e)

indien het in artikel 209, lid 7 vastgestelde ad-hocvervangingsmechanisme onvoldoende soelaas om de betrokken buitengewone omstandigheden bij te sturen, tijdelijke vervanging van leden in een commissie door fracties tenzij de betrokken leden bezwaar maken tegen dergelijke tijdelijke vervanging;

 

4.     Een in lid 2 bedoeld besluit is beperkt in tijd en vermeldt de redenen waarop het is gebaseerd. Het treedt in werking na de publicatie ervan op de website van het Parlement of, indien de omstandigheden een dergelijke publicatie belemmeren, bij de openbaarmaking ervan op de best beschikbare wijze.

 

Alle leden worden onverwijld individueel op de hoogte gesteld van het besluit.

 

Het besluit kan eenmaal of meermaals voor een beperkte periode worden verlengd door de Voorzitter overeenkomstig de lid 2 bedoelde procedure. Een verlengingsbesluit vermeldt de redenen waarop het is gebaseerd.

 

De Voorzitter herroept een op grond van dit artikel genomen besluit zodra de in lid 1 bedoelde buitengewone omstandigheden die aanleiding gaven voor het besluit niet langer bestaan.

 

5.     Dit artikel kan alleen in het uiterste geval worden toegepast, en alleen maatregelen die strikt noodzakelijk zijn om de buitengewone omstandigheden aan te pakken, moeten worden gekozen en getroffen.

 

Bij de toepassing van dit artikel wordt naar behoren rekening gehouden met in het bjizonder het beginsel van de representatieve democratie, het beginsel van gelijke behandeling van de leden, het recht van de leden om hun parlementaire mandaat onbelemmerd uit te oefenen, waaronder hun rechten uit hoofde van artikel 167 en hun recht om hun stem vrij, individueel en persoonlijk uit te brengen, en het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 6 betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie.

Amendement 3

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 237 ter (nieuw)

Bestaande tekst

Amendement

 

Artikel 237 ter

 

Verstoring van het politieke evenwicht in het Parlement

 

1.     De Voorzitter kan, met goedkeuring van de Conferentie van voorzitters, maatregelen treffen die nodig zijn om deelname van leden of van een betrokken fractie te faciliteren indien hij, op basis van betrouwbare informatie, tot de conclusie komt dat het politieke evenwicht ernstig is verstoord doordat een aanzienlijk aantal leden of een fractie niet aan de werkzaamheden van het Parlement overeenkomstig zijn elders in dit Reglement uiteengezette gebruikelijke procedures kan deelnemen om beveiligings- of veiligheidsredenen of ten gevolge van de onbeschikbaarheid van technische middelen.

 

Dergelijke maatregelen beogen alleen de deelname op afstand mogelijk te maken van de leden die worden getroffen door de toepassing van op grond van artikel 237 quater, lid 1, gekozen technische middelen, of door andere middelen met hetzelfde doel.

 

2.     Maatregelen op grond van lid 1 kunnen worden getroffen ten behoeve van een aanzienlijk aantal leden indien in een regionale context plaatsvindende buitengewone en onvoorzienbare omstandigheden waar zij geen invloed op hebben ertoe leiden dat zij niet kunnen deelnemen.

 

Maatregelen op grond van lid 1 kunnen ook worden getroffen ten behoeve van leden van een fractie indien deze fractie heeft verzocht om die maatregelen wanneer het niet-deelnemen van die fractie het gevolg is van buitengewone en onvoorzienbare omstandigheden waar die fractie geen invloed op heeft.

 

3.     Artikel 237 bis, lid 2, tweede en derde alinea, en de in artikel 237 bis, leden 4 en 5, vastgestelde bepalingen en beginselen zijn dienovereenkomstig van toepassing.

Amendement 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 237 quater (nieuw)

Bestaande tekst

Amendement

 

Artikel 237 quater

 

Regeling voor deelname op afstand

 

1.     Indien de Voorzitter overeenkomstig artikel 237 bis, lid 3, punt d), besluit de regeling voor deelname op afstand toe te passen, kan het Parlement zijn werkzaamheden op afstand uitvoeren, onder meer door alle leden toe te staan sommige van hun parlementaire rechten met behulp van elektronische middelen uit te oefenen.

 

Indien de Voorzitter overeenkomstig artikel 237 ter besluit dat gebruik moet worden gemaakt van overeenkomstig de regeling voor deelname op afstand gekozen technische middelen, wordt dit artikel alleen toegepast voor zover noodzakelijk en alleen voor de betrokken leden.

 

2.     De regeling voor deelname op afstand garandeert het volgende:

 

De leden zijn in staat hun parlementaire mandaat onbelemmerd uit te oefenen, met inbegrip, in het bijzonder, van hun recht om het woord te voeren in de plenaire vergadering en in commissievergaderingen, hun stem uit te brengen en amendementen in te dienen;

 

alle stemmen worden door de leden individueel en persoonlijk uitgebracht;

 

het systeem voor stemming op afstand stelt de leden in staat deel te nemen aan gewone stemmingen, hoofdelijke stemmingen en geheime stemmingen en na te gaan of hun stemmen als uitgebrachte stemmen worden geteld;

 

voor alle leden wordt een uniform stemsysteem toegepast, ongeacht of zij al dan niet aanwezig zijn in de gebouwen van het Parlement;

 

artikel 167 wordt op zo groot mogelijke schaal toegepast;

 

de aan de leden en hun medewerkers aangereikte IT-oplossingen zijn 'technologieneutraal';

 

deelname van leden aan parlementaire debatten en stemmingen vindt plaats met gebruikmaking van beveiligde elektronische middelen die direct en intern door de diensten van het Parlement worden beheerd en gecontroleerd;

 

3.     Indien het in lid 1 bedoelde besluit wordt genomen bepaalt de Voorzitter of die regeling alleen geldt voor de uitoefening van de rechten van de leden in de plenaire vergadering, of tevens voor de uitoefening van de rechten van de leden in de parlementaire commissies en/of andere organen.

 

De Voorzitter bepaalt in zijn besluit ook hoe rechten en praktijken die zonder de fysieke aanwezigheid van de leden niet op adequate wijze kunnen worden uitgeoefend, gedurende de regeling worden aangepast.

 

Deze rechten en praktijken betreffen onder meer:

 

de wijze waarop de aanwezigheid op een plenaire vergadering of commissievergadering wordt geteld;

 

de omstandigheden waaronder een verzoek voor een controle van het quorum wordt gedaan;

 

de indiening van teksten;

 

verzoeken om stemming in onderdelen of om afzonderlijke stemmingen;

 

de verdeling van de spreektijd;

 

de planning van debatten;

 

de indiening van, en het bezwaar tegen, mondelinge amendementen;

 

de stemvolgorde;

 

de termijnen voor de vaststelling van de agenda en voor procedurele moties.

 

4.     Voor de toepassing van de bepalingen van het Reglement die betrekking hebben op het quorum en de stemming in de plenaire vergaderzaal, worden leden die op afstand deelnemen geacht fysiek aanwezig te zijn in de plenaire vergaderzaal.

 

In afwijking van artikel 171, lid 11, kunnen leden die niet het woord hebben gevoerd in een debat, eenmaal per plenaire vergadering, een schriftelijke verklaring indienen die aan het volledig verslag van de beraadslagingen zal worden gehecht.

 

De Voorzitter bepaalt, indien nodig, de wijze waarop de plenaire vergaderzaal door de leden kan worden gebruikt gedurende de toepassing van de regeling voor deelname op afstand en met name het maximaal aantal leden dat fysiek aanwezig kan zijn.

 

5.     Indien de Voorzitter overeenkomstig lid 3, eerste alinea, besluit de regeling voor deelname op afstand toe te passen op commissies of overige organen, is lid 4, eerste alinea, van dienovereenkomstige toepassing.

 

6.     Overeenkomstig de in lid 2 vastgestelde eisen en normen stelt het Bureau maatregelen vast betreffende het functioneren en beveiligen van de uit hoofde van dit artikel gebruikte elektronische middelen.

Amendement 5

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 237 quinquies (nieuw)

Bestaande tekst

Amendement

 

Artikel 237 quinquies

Organisatie van een vergaderperiode of een plenaire vergadering in afzonderlijke vergaderruimten

Indien de Voorzitter overeenkomstig artikel 237 bis, lid 3, punt c), besluit een vergaderperiode of een plenaire vergadering van het Parlement in zijn geheel of gedeeltelijk te laten houden in meer dan een vergaderruimte, in voorkomend geval met inbegrip van de plenaire vergaderzaal, gelden de volgende bepalingen:

de in deze context gebruikte vergaderruimten worden geacht samen de plenaire vergaderzaal te vormen;

de Voorzitter kan, zo nodig, bepalen op welke wijze de respectieve vergaderruimten kunnen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de normen voor de inachtneming van fysieke afstand worden geëerbiedigd.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Maandag, 14 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/213


P9_TA(2020)0338

Kader voor herstel en afwikkeling van centrale tegenpartijen ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een kader voor het herstel en de afwikkeling van centrale tegenpartijen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1095/2010, (EU) nr. 648/2012, (EU) nr. 600/2014, (EU) nr. 806/2014 en (EU) 2015/2365 en de Richtlijnen 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2007/36/EG, 2014/59/EU en (EU) 2017/1132 (09644/1/2020 — C9-0376/2020 — 2016/0365(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2021/C 445/26)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (09644/1/2020 — C9-0376/2020),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 maart 2017 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2016)0856),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

gezien artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0242/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 209 van 30.6.2017, blz. 28.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0301.


Dinsdag, 15 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/214


P9_TA(2020)0339

Voordracht van Marek Opiola voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 15 december 2020 over de voordracht van Marek Opiola voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C9-0350/2020 — 2020/0806(NLE))

(Raadpleging)

(2021/C 445/27)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0350/2020),

gezien artikel 129 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0249/2020),

A.

overwegende dat de Raad bij schrijven van 5 november 2020 het Europees Parlement heeft geraadpleegd over de benoeming van Marek Opiola tot lid van de Rekenkamer;

B.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

C.

overwegende dat deze commissie de kandidaat vervolgens op 7 december 2020 heeft gehoord, waarbij hij een inleidende verklaring heeft afgelegd en daarna de door de leden van de commissie gestelde vragen heeft beantwoord;

1.

brengt negatief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Marek Opiola tot lid van de Rekenkamer en verzoekt de Raad zijn voordracht in te trekken en een nieuwe voordracht aan het Parlement te doen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/215


P9_TA(2020)0340

Beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad (COM(2020)0308 — C9-0203/2020 — 2020/0139(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2020)0308),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0203/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 2 december 2020 (1),

gezien artikel 59 en artikel 52, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0231/2020),

1.

stelt onderhavig standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


P9_TC1-COD(2020)0139

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 520/2007 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/56.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/216


P9_TA(2020)0341

Sluiting van de Overeenkomst inzake de veiligheid van de burgerluchtvaart tussen de EU en Japan ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Japan inzake de veiligheid van de burgerluchtvaart (09292/2020 — C9-0205/2020 — 2019/0275(NLE))

(Goedkeuring)

(2021/C 445/29)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (09292/2020),

gezien het ontwerp van Overeenkomst inzake de veiligheid van de burgerluchtvaart tussen de Europese Unie en Japan (15260/2019),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0205/2020),

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0239/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Japan.

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/217


P9_TA(2020)0342

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij EG/Mauritanië: verlenging van het protocol ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Mauritanië over de verlenging van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Islamitische Republiek Mauritanië, dat op 15 november 2020 afloopt (11260/20 — C9-0372/2020 — 2020/0274(NLE))

(Goedkeuring)

(2021/C 445/30)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11260/20),

gezien de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Mauritanië over de verlenging van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Islamitische Republiek Mauritanië, dat op 15 november 2020 afloopt (11315/20),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0372/2020),

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het advies van de Begrotingscommissie,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A9-0244/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Islamitische Republiek Mauritanië.

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/218


P9_TA(2020)0343

Partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij EU/Cookeilanden: verlenging van het protocol voor de tenuitvoerlegging ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden over een verlenging van het protocol voor de tenuitvoerlegging van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden (11262/20 — C9-0368/2020 — 2020/0275(NLE))

(Goedkeuring)

(2021/C 445/31)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11262/20),

gezien het ontwerp van overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden over de verlenging van het protocol voor de tenuitvoerlegging van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden (11271/20),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0368/2020),

gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het advies van de Begrotingscommissie,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A9-0243/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Cookeilanden.

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/219


P9_TA(2020)0344

Kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (herschikking) (06230/3/2020 — C9-0354/2020 — 2017/0332(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2021/C 445/32)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06230/3/2020 — C9-0354/2020),

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door de Tsjechische Kamer van Afgevaardigden, het Ierse parlement, de Oostenrijkse Bondsraad en het Britse Lagerhuis, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 juli 2018 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 16 mei 2018 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2017)0753),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

gezien artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A9-0241/2020),

1.

keurt het standpunt van de Raad in eerste lezing goed;

2.

neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaringen van de Commissie;

3.

constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.

verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 107.

(2)  PB C 361 van 5.10.2018, blz. 46.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0320.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

VERKLARING VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE GEDELEGEERDE HANDELINGEN IN DE DRINKWATERRICHTLIJN

De Commissie betreurt het besluit van de twee wetgevers om haar bevoegdheid om de bijlagen van de herziene drinkwaterrichtlijn te wijzigen te beperken tot bijlage III, terwijl de Commissie in haar oorspronkelijke voorstel verzocht had om bevoegdheid om de bijlagen I tot en met IV te wijzigen (1).

De Commissie betreurt het met name dat de twee wetgevers het niet eens werden over een bevoegdheid om bijlage II te wijzigen, hetgeen bijzonder nodig is aangezien de controlevereisten in bijlage II moeten worden aangepast aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang.

VERKLARING VAN DE COMMISSIE INZAKE DE PROCEDURE VOOR HET VASTSTELLEN VAN UITVOERINGSHANDELINGEN

De Commissie benadrukt dat het tegen de letter en de geest van Verordening (EU) nr. 182/2011 (2) indruist om zonder gedegen onderbouwing gebruik te maken van artikel 5, lid 4, tweede alinea, punt b). Een beroep op deze bepaling moet gegrond zijn op een specifieke behoefte om af te wijken van de basisregel die inhoudt dat de Commissie een ontwerpuitvoeringshandeling kan aannemen indien geen advies is uitgebracht. Aangezien het hier gaat om een uitzondering op de algemene regel die is vastgesteld in artikel 5, lid 4, kan een beroep op de tweede alinea, onder b), niet gewoon als “discretionaire bevoegdheid” van de wetgever worden gezien, maar moet het restrictief worden uitgelegd en dus worden gemotiveerd.


(1)  COM(2017)0753.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/221


P9_TA(2020)0345

Europees Jaar van de spoorwegen (2021) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021) (COM(2020)0078 — C9-0076/2020 — 2020/0035(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0078),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0076/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 juli 2020 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 14 oktober 2020 (2),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 18 november 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0191/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 149.

(2)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


P9_TC1-COD(2020)0035

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2020/2228.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/222


P9_TA(2020)0346

Machtiging van de Commissie om voor de kapitaalverhoging van het Europees Investeringsfonds te stemmen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad waarbij de Commissie wordt gemachtigd om voor de kapitaalverhoging van het Europees Investeringsfonds te stemmen (COM(2020)0774 — C9-0378/2020 — 2020/0343(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/34)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0774),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 173, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0378/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0253/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0343

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2021/… van het Europees Parlement en de Raad waarbij de Commissie wordt gemachtigd om voor een verhoging van het toegestane kapitaal van het Europees Investeringsfonds te stemmen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2021/8.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/223


P9_TA(2020)0347

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020: Verhoging van betalingskredieten en andere aanpassingen van de uitgaven en ontvangsten

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020 — Verhoging van betalingskredieten overeenkomstig de geactualiseerde ramingen van de uitgaven en andere aanpassingen van de uitgaven en ontvangsten (13643/2020 — C9-0395/2020 — 2020/0298(BUD))

(2021/C 445/35)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (1), en met name artikel 44,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020, definitief vastgesteld op 27 november 2019 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3) (MFK-verordening),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (5),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020, goedgekeurd door de Commissie op 9 oktober 2020 (COM(2020)0962),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020, op 8 december 2020 vastgesteld door de Raad en op 9 december 2020 toegezonden aan het Europees Parlement (13643/2020 — C9-0395/2020),

gezien artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0252/2020),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 tot doel heeft het niveau van de betalingskredieten te verhogen in overeenstemming met de geactualiseerde raming, rekening houdend met de herschikkingen die zijn voorgesteld in het kader van de “algemene overschrijving” (DEC 16/2020), de ontvangstenzijde aan te passen om rekening te houden met de gevolgen van wisselkoersverschillen en extra geïnde boetes, en verdere, beperktere aanpassingen in de begroting op te nemen met betrekking tot het niveau van de kredieten van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en een aantal gedecentraliseerde agentschappen (ESMA, Eiopa, EBA en ELA);

B.

overwegende dat in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 een verhoging van de betalingskredieten van in totaal 1 569,3 miljoen EUR wordt voorgesteld voor de rubrieken 1a “Concurrentievermogen voor groei en banen”, 1b “Economische, sociale en territoriale samenhang”, 2 “Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen” en 4 “Europa als wereldspeler”;

C.

overwegende dat betalingskredieten ten belope van 93,8 miljoen EUR zullen bijdragen tot het nakomen van de verplichtingen van de leninggarantiefaciliteit van Cosme ter ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen die getroffen zijn door de economische gevolgen van de COVID-19-crisis;

D.

overwegende dat 750 miljoen EUR aan extra betalingskredieten in het kader van het Elfpo met name zal worden gebruikt voor de financiering van forfaitaire betalingen ter ondersteuning van landbouwers en kleine en middelgrote landbouwbedrijven die getroffen zijn door de COVID-19-crisis;

E.

overwegende dat betalingskredieten ten belope van 586 miljoen EUR zullen dienen ter ondersteuning van de wereldwijde EU-respons om partnerlanden te helpen via het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) en het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI);

F.

overwegende dat bij de zorgvuldige evaluatie van de begrotingsuitvoering van de gedecentraliseerde agentschappen besparingen zijn vastgesteld die bijdragen tot een verlaging van de betalingskredieten met 9,1 miljoen EUR;

G.

overwegende dat geldboeten en dwangsommen voor een bedrag van 128 miljoen EUR die tot eind september 2020 zijn geïnd, hebben bijgedragen tot een verlaging van eigenmiddelenbijdragen van de lidstaten aan de begroting van de Unie;

H.

overwegende dat het algemene voorgestelde effect van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 aan de ontvangstenzijde een daling is van de overige ontvangsten met 588 miljoen EUR, gecompenseerd door een overeenkomstige verhoging van de bni-bijdragen;

1.

neemt kennis van het door de Commissie ingediende ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020, dat in het kader van de COVID-19-crisis bedoeld is om 1 569,3 miljoen EUR aan extra betalingskredieten beschikbaar te stellen, waarbij rekening is gehouden met de herschikkingen die zijn voorgesteld in de “algemene overschrijving”, om de ontvangstenzijde aan te passen en om verdere, beperktere aanpassingen in de begroting op te nemen;

2.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 goed;

3.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 9/2020 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.

(2)  PB L 57 van 27.2.2020.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/225


P9_TA(2020)0348

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: officiële controles aan de grenscontrolepost waar goederen de Unie verlaten en bepaalde bepalingen inzake doorvoer en overlading

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 29 oktober 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2124 wat betreft de officiële controles aan de grenscontrolepost waar goederen de Unie verlaten en bepaalde bepalingen inzake doorvoer en overlading (C(2020)07418 — 2020/2855(DEA))

(2021/C 445/36)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie van 29 oktober 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2124 wat betreft de officiële controles aan de grenscontrolepost waar goederen de Unie verlaten en bepaalde bepalingen inzake doorvoer en overlading (C(2020)07418),

gezien het schrijven van de Commissie van 6 november 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van 2 december 2020 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (1), en met name artikel 51, lid 1, punten b) en d), en artikel 144, lid 6,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2020 verstreek,

A.

overwegende dat Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2124 van de Commissie (2) regels vaststelt voor de uitvoering van officiële controles door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten (3) van zendingen van dieren en goederen bij doorvoer, overlading en verder vervoer door de Unie;

B.

overwegende dat de Commissie krachtens artikel 51, lid 1, punten b) en d), van Verordening (EU) 2017/625 gemachtigd is gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende voorschriften houdende de termijnen en regelingen voor de uitvoering van documentencontroles en, indien noodzakelijk, overeenstemmingscontroles en materiële controles van categorieën dieren en goederen waarop de in artikel 47, lid 1, van die verordening bedoelde officiële controles van toepassing zijn en die de Unie uit een derde land binnenkomen over zee of door de lucht, wanneer die goederen of dieren uit een vaartuig of vliegtuig worden gehaald en onder douanetoezicht naar een ander vaartuig of vliegtuig in dezelfde haven of op dezelfde luchthaven worden overgebracht met het oog op verder vervoer (“overgeladen zendingen”), alsook betreffende voorschriften om de gevallen vast te stellen waarin en de voorwaarden waaronder de doorvoer van zendingen van de in artikel 47, lid 1, van deze verordening bedoelde categorieën dieren en goederen kan worden toegestaan en waarin bepaalde officiële controles van dergelijke zendingen aan grenscontroleposten moeten worden uitgevoerd, met inbegrip van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder goederen in speciaal erkende douane-entrepots of in vrije zones moeten worden opgeslagen;

C.

overwegende dat de Commissie het Parlement de gedelegeerde handeling op 29 oktober 2020 heeft doen toekomen, en dat op die datum de periode van twee maanden begon voor het Parlement om de tekst te bestuderen en, in voorkomend geval, bezwaar tegen die gedelegeerde handeling te maken;

D.

overwegende, onder andere, dat de gedelegeerde handeling voor flexibiliteit zorgt ten aanzien van het beheer van officiële controles van zendingen door Groot-Brittannië van een lidstaat naar Ierland en vice versa (“landbrug”), in concreto in de vorm van het gebruik van nationale informatiebeheersystemen, en dus bijdraagt tot geringere administratieve lasten voor de betrokken lidstaat;

E.

overwegende dat de gedelegeerde handeling zo snel mogelijk in werking moet treden en van toepassing moet zijn vanaf 1 januari 2021, teneinde ervoor te zorgen dat de maatregelen in de verordening in kwestie na afloop van de overgangstermijn als bedoeld in het Akkoord over de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie op 31 december 2020 daadwerkelijk kunnen worden getroffen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2124 van de Commissie van 10 oktober 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor officiële controles van zendingen van dieren en goederen bij doorvoer, overlading en verder vervoer door de Unie, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 798/2008, (EG) nr. 1251/2008, (EG) nr. 119/2009, (EU) nr. 206/2010, (EU) nr. 605/2010, (EU) nr. 142/2011 en (EU) nr. 28/2012 van de Commissie, Uitvoeringsverordening (EU) 2016/759 van de Commissie, en Beschikking 2007/777/EG van de Commissie (PB L 321 van 12.12.2019, blz. 73).

(3)  Overeenkomstig het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 5, lid 4, van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, in samenhang met bijlage 2 bij dat protocol, is deze verordening van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van Noord-Ierland.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/227


P9_TA(2020)0350

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: identificatiemerk dat voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong moet worden gebruikt in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 7 december 2020 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het identificatiemerk dat voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong moet worden gebruikt in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland (C(2020)08765 — 2020/2907(DEA))

(2021/C 445/37)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie van 7 december 2020 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het identificatiemerk dat voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong moet worden gebruikt in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland (C(2020)08765),

gezien het schrijven van de Commissie van 7 december 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien het schrijven van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters, van 11 december 2020,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 10, lid 1, en artikel 11 bis, lid 6,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2020 verstreek,

A.

overwegende dat bij Verordening (EG) nr. 853/2004 voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven specifieke hygiënevoorschriften zijn vastgesteld voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, en dat met name in bijlage II bij deze verordening voorschriften zijn vastgesteld betreffende het identificatiemerk dat door exploitanten van levensmiddelenbedrijven moet worden aangebracht op producten van dierlijke oorsprong, met inbegrip van voorschriften betreffende de door de lidstaten en derde landen te gebruiken landcodes;

B.

overwegende dat overeenkomstig het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (het terugtrekkingsakkoord), en met name artikel 5, lid 4, van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, in samenhang met bijlage 2 bij dat protocol, Verordening (EG) nr. 853/2004 alsook de daarop gebaseerde handelingen van de Commissie na het einde van de overgangsperiode van toepassing zijn op en in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland; overwegende dat het daarom noodzakelijk is de voorschriften van bijlage II bij die verordening betreffende het identificatiemerk dat in het Verenigd Koninkrijk moet worden gebruikt met betrekking tot Noord-Ierland te wijzigen;

C.

overwegende dat de Commissie het Parlement de gedelegeerde verordening op 7 december 2020 heeft doen toekomen, en dat op die datum de periode van twee maanden begon voor het Parlement om de tekst te bestuderen en, in voorkomend geval, bezwaar tegen die gedelegeerde verordening te maken;

D.

overwegende dat de gedelegeerde verordening een aanpassing inhoudt van het identificatiemerk dat moet worden aangebracht op producten van dierlijke oorsprong die zijn geproduceerd in Noord-Ierland;

E.

overwegende dat de gedelegeerde verordening met ingang van 1 januari 2021 van toepassing moet zijn om te waarborgen dat de maatregelen van de verordening in werking treden na het einde van de overgangsperiode waarin is voorzien in het terugtrekkingsakkoord, op 31 december 2020;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/229


P9_TA(2020)0352

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: termijnen voor de indiening van summiere aangiften bij binnenbrengen en aangiften vóór vertrek bij vervoer over zee van en naar het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Kanaaleilanden en het eiland Man

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 20 november 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 wat betreft de termijnen voor de indiening van summiere aangiften bij binnenbrengen en aangiften vóór vertrek bij vervoer over zee van en naar het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede de Kanaaleilanden en het eiland Man (C(2020)08072 — 2020/2890(DEA))

(2021/C 445/38)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2020)08072),

gezien het schrijven van de Commissie van 26 november 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien het schrijven van de Commissie interne markt en consumentenbescherming aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters van 2 december 2020,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot invoering van het douanewetboek van de Unie (1), en met name artikel 131, onder b), artikel 265, onder a), en artikel 284, lid 5,

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (2),

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2020 verstreek,

A.

overwegende dat in de gedelegeerde verordening de termijnen worden vastgesteld waarbinnen marktdeelnemers de douaneautoriteiten van de lidstaten bepaalde veiligheidsgegevens moeten verstrekken over goederenbewegingen over zee met oorsprong of bestemming in het Verenigd Koninkrijk;

B.

overwegende dat de onderhandelingen over een toekomstige handelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk op de datum van goedkeuring van de gedelegeerde verordening geen overeenkomst hebben opgeleverd om af te zien van de verplichting om de geavanceerde veiligheidsgegevens te verstrekken over goederen die moeten worden vervoerd over zee en die hun oorsprong of bestemming hebben in het Verenigd Koninkrijk;

C.

overwegende dat de Commissie op 19 december 2018 (3) een maatregel heeft vastgesteld met hetzelfde doel als de gedelegeerde verordening om zich voor te bereiden op een mogelijke situatie waarin er geen akkoord was over de ordelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, hoewel de sluiting van een terugtrekkingsakkoord deze tekst overbodig heeft gemaakt;

D.

overwegende dat de gedelegeerde verordening zo spoedige mogelijk in werking moet treden om de vlotte dagelijkse werking van de douanediensten en de marktdeelnemers na afloop van de overgangsperiode te waarborgen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.

(2)  PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1.

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/334 van de Commissie van 19 december 2018 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 wat betreft de termijnen voor de indiening van summiere aangiften bij binnenbrengen en aangiften vóór vertrek bij vervoer over zee van en naar het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede de Kanaaleilanden en het eiland Man (PB L 60 van 28.2.2019, blz. 1).


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/231


P9_TA(2020)0353

Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: de bijwerking 2020 van de in de technische reguleringsnormen voor het uniforme elektronische verslagleggingsformaat vastgestelde taxonomie

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 6 november 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/815 wat betreft de bijwerking 2020 van de in de technische reguleringsnormen voor het uniforme elektronische verslagleggingsformaat vastgestelde taxonomie (C(2020)7523 — 2020/2865(DEA))

(2021/C 445/39)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2020)7523),

gezien het schrijven van de Commissie van 18 november 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie juridische zaken van 4 december 2020 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (1), met name artikel 4, lid 7,

gezien Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (2), en met name artikel 13, lid 2,

gezien het ontwerp van technische reguleringsnormen dat de Europese Autoriteit voor effecten en markten op 18 juni 2020 aan de Commissie heeft doen toekomen,

gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie juridische zaken,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 111, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2020 verstreek,

A.

overwegende dat Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/815 van de Commissie het uniforme elektronische verslagleggingsformaat, zoals bedoeld in artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2004/109/EG, preciseert dat moet worden gebruikt voor de opstelling van jaarlijkse financiële verslagen door uitgevende instellingen;

B.

overwegende dat de basistaxonomie die voor het uniforme elektronische verslagleggingsformaat moet worden gebruikt, stoelt op en een uitbreiding vormt van de taxonomie van de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS); overwegende dat de IFRS-stichting elk jaar een bijwerking van de IFRS-taxonomie presenteert, teneinde rekening te houden met — onder andere — de publicatie van nieuwe, respectievelijk de wijziging van bestaande internationale standaarden voor financiële verslaglegging, de analyse van informatie die in de regel in de praktijk wordt doorgegeven, alsmede de verbeteringen die aan de algemene inhoud van deze taxonomie of aan de gebruikte technologie moeten worden aangebracht;

C.

overwegende dat de gedelegeerde verordening van de Commissie van 6 november 2020 erin voorziet dat deze van toepassing zal zijn op de jaarlijkse financiële verslagen met financiële overzichten betreffende de boekjaren die beginnen op 1 januari 2021 of na die datum; overwegende dat de uitgevende instellingen gemachtigd zullen worden de in de bedoelde verordening gepreciseerde taxonomie te gebruiken vanaf de boekjaren die beginnen op 1 januari 2020 of na die datum;

D.

overwegende dat het Parlement en de Raad vanaf de datum van kennisgeving van de gedelegeerde handeling over een termijn van drie maanden beschikken om tegen de handeling in kwestie bezwaar te maken;

E.

overwegende dat de Commissie op 6 november 2020 kennis heeft gegeven van de gedelegeerde handeling en dat de termijn van drie maanden voor het Parlement en de Raad om eventuele bezwaren kenbaar te maken, verstrijkt na 1 januari 2021, dat wil zeggen de in de gedelegeerde handeling voorziene datum van de inwerkingtreding daarvan;

F.

overwegende dat er geen elementen zijn die een bezwaar tegen de gedelegeerde handeling in kwestie rechtvaardigen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(2)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.


Woensdag, 16 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/233


P9_TA(2020)0354

Overgangsbepalingen voor de steun uit het Elfpo en uit het ELGF in 2021 en 2022 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor de steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in 2021 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 229/2013 en (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling ervan voor 2021 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing ervan in 2021 (COM(2019)0581 — C9-0162/2019 — 2019/0254(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2019)0581),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0162/2019),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Rekenkamer van 26 februari 2020 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 7 mei 2020 (2),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord, en de informatie van de Raad betreffende de goedkeuring van het standpunt van het Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien de brief van de Begrotingscommissie,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A9-0101/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan zijn verklaringen die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaringen van het Europees Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

5.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen.

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 109 van 1.4.2020, blz. 1.

(2)  PB C 232 van 14.7.2020, blz. 29.


P9_TC1-COD(2019)0254

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in de jaren 2021 en 2022 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing in de jaren 2021 en 2022 en van Verordening (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling van die steun voor de jaren 2021 en 2022

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2220.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement over de overgangsregelingen in het kader van het GLB en het meerjarig financieel kader

Crisisreserve

Sinds de instelling van de reserve voor crises in de landbouwsector in 2014 is nog nooit een beroep op het instrument gedaan vanwege het mechanisme voor financiële discipline waarin in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wordt voorzien, uit hoofde waarvan de middelen voor de reserve aan het begin van elk jaar worden opgenomen uit het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen. Ongebruikte middelen worden aan het eind van het jaar weer bij de rechtstreekse betalingen gevoegd. Als gevolg daarvan is de reserve nog nooit gebruikt om te voorkomen dat landbouwers middelen worden onthouden.

De reserve werd in het leven geroepen om landbouwers te helpen in geval van prijs- of marktinstabiliteit. Het feit dat er nog nooit een beroep op is gedaan, getuigt van de beperkingen van de financiële structuur en de werking van de reserve. Steeds vaker leiden economische omstandigheden en ongunstige omstandigheden op het gebied van klimaat en gezondheid tot aanzienlijke marktverstoringen. Dit laat zien dat er dringend behoefte is aan een goed functionerende crisisreserve waarop op responsieve en efficiënte wijze een beroep kan worden gedaan.

Het Europees Parlement benadrukt dat een volledig gefinancierde, cumulatieve crisisreserve, die aanvankelijk 400 miljoen EUR zou bedragen in aanvulling op de begrotingen van het ELGF en het Elfpo, en waarbij ongebruikte middelen in de loop van de programmeringsperiode worden overgeheveld naar en toegevoegd aan de middelen van het volgende jaar, doeltreffender zou werken en meer invloed zou hebben op de tijdige verlening van crisishulp en de financiering van gerichte maatregelen voor de getroffen sectoren.

Het Posei en de eilanden in de Egeïsche Zee

De ultraperifere gebieden, zoals bedoeld in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben vanwege hun geografische situatie, en in het bijzonder vanwege hun afgelegen ligging, eilandkarakter, kleine oppervlakte en moeilijke topografische kenmerken en klimaatomstandigheden, te maken met specifieke sociaal-economische problemen in verband met de toelevering van levensmiddelen en landbouwproducten die van wezenlijk belang zijn voor de consumptie en/of de landbouwproductie. In Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad wordt voorzien in specifieke maatregelen voor de landbouwsector om de moeilijkheden te verhelpen die de in bovengenoemd artikel beschreven specifieke omstandigheden met zich meebrengen. De regeling betreffende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee waarin Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad voorziet, heeft eveneens betrekking op dezelfde kwesties, zij het op een andere geografische locatie.

Het belang van specifieke maatregelen en mogelijkheden in deze gebieden en op deze eilanden rechtvaardigt het niveau van speciale steun dat van cruciaal belang is voor de succesvolle tenuitvoerlegging van deze maatregelen. Het Europees Parlement pleit derhalve, met inachtneming van de eerder gedane openbare toezeggingen van de Commissie ten aanzien van deze gebieden en eilanden, voor de ononderbroken voortzetting van de zeer succesvolle programma’s die in het kader van Verordeningen (EU) nr. 228/2013 en (EU) nr. 229/2013 zijn opgezet, alsook voor de instandhouding van ten minste het huidige niveau van steun voor de bovengenoemde gebieden en eilanden. Op deze manier kan de Unie blijk geven van haar solidariteit en inzet ten aanzien van deze gebieden en eilanden die met specifieke nadelen kampen.

Verklaring van het Europees Parlement over brancheorganisaties in de ultraperifere gebieden

De lokale markten in de ultraperifere gebieden zijn vanwege hun zeer kleine oppervlakte en eilandkarakter bijzonder gevoelig voor prijsschommelingen die samenhangen met invoerstromen uit de rest van de Unie of uit derde landen. In artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden de speciale behoeften van de ultraperifere gebieden erkend en wordt de basis gelegd voor een wetgevingskader om deze gebieden te helpen hun specifieke situatie het hoofd te bieden. Dit komt nader aan de orde in Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad. Aangezien het gebruik van brancheorganisaties in het bijzonder potentieel blijkt te hebben voor het tegemoetkomen aan de specifieke behoeften van de landbouwproductiesectoren in de ultraperifere gebieden, moet reeds ruimte worden geboden voor flexibiliteit bij de tenuitvoerlegging van de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad in die gebieden, zodat de middelen die in het kader van deze overgangsverordening aan de betreffende gebieden zijn toegewezen, ten volle kunnen worden benut. De krachtens artikel 157 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 erkende en als representatief beschouwde brancheorganisaties moeten derhalve de mogelijkheid hebben de nodige collectieve maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de lokale productie niet alleen duurzaam, maar ook concurrerend blijft op de lokale markten in kwestie. Daartoe vestigt het Europees Parlement, niettegenstaande de artikelen 28, 29 en 110 VWEU en artikel 165 van Verordening (EU) nr. 1308/2013, onverminderd artikel 164 van deze verordening en op grond van artikel 349 VWEU zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest in de gevoegde zaken C-132/14 tot en met C-136/14, de aandacht op het belang van het verkennen van alle geschikte instrumenten om de desbetreffende lidstaten in het kader van uitgebreide brancheovereenkomsten toe te staan na overleg met de betrokken belanghebbenden afzonderlijke marktdeelnemers of groeperingen van marktdeelnemers die geen lid zijn van de brancheorganisatie maar actief zijn op de lokale markt in kwestie, ongeacht de herkomst ervan, alle of een deel van de door hun leden betaalde financiële bijdragen te laten betalen aan die organisatie, ook indien met de opbrengst van deze bijdragen maatregelen worden gefinancierd die enkel gericht zijn op het behoud van de lokale productie of indien de bijdragen in een ander handelsstadium worden gevorderd.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

Het Europees Parlement en de Raad wijzen op:

het belang van specifieke maatregelen voor de ultraperifere gebieden, in overeenstemming met artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad, om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van deze gebieden;

het belang van specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 229/2013 van het Europees Parlement en de Raad; en

het feit dat de bovengenoemde zaken speciale steun voor deze gebieden en eilanden rechtvaardigen met het oog op de tenuitvoerlegging van passende maatregelen.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de EU-financieringsregelingen voor het Posei en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee

Het Europees Parlement en de Raad onderstrepen dat de in deze overgangsverordening voor 2021 en 2022 opgenomen EU-financieringsregelingen voor het Posei en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee uitzonderlijk zijn, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden, en geen precedent vormen voor toekomstige GLB-financiering, noch voor de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, noch voor rechtstreekse betalingen.

Verklaring van de Commissie betreffende afzetvoorschriften voor de sector olijfolie

De Commissie neemt kennis van het politieke akkoord dat het Parlement en de Raad hebben bereikt over amendement 106 van het Parlement, d.w.z. invoeging van een nieuw artikel 167 bis in de GMO-verordening betreffende de sector olijfolie. De Commissie merkt op dat dit door het Parlement en de Raad overeengekomen amendement niet in overeenstemming is met het beginsel van continuïteit van de huidige regels, dat van toepassing is op de overgangsverordening; een materiële wijziging is, en door de medewetgevers, in weerwil van punt 15 van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven, is opgenomen zonder effectbeoordeling. De Commissie herinnert aan haar toezegging om de daadwerkelijke mededinging in de landbouwsector te handhaven, en volledige uitvoering te geven aan de in artikel 39 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegde doelstellingen van het GLB.

Verklaring van de Commissie inzake betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen

De Commissie neemt er kennis van dat de medewetgevers zijn overeengekomen dat de in het Elfpo geïntegreerde middelen uit het herstelinstrument voor de Europese Unie, mogen worden gebruikt voor de financiering van betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen.

De Commissie heeft reeds haar bezorgdheid geuit over de beperkte bijdrage van de betalingen voor dergelijke gebieden aan milieu- en klimaatdoelstellingen, in aanmerking nemend dat landbouwers geen specifieke praktijken moeten toepassen om de betaling te kunnen ontvangen. Het meetellen van betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen in het kader van het deel van de middelen uit het herstelinstrument dat is bestemd voor milieu- en klimaatdoelstellingen, mag derhalve niet als precedent worden gezien tijdens de onderhandelingen over het toekomstige GLB.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/237


P9_TA(2020)0355

Extra middelen in de context van de COVID-19-pandemie: React-EU ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft uitzonderlijke extra middelen en uitvoeringsregelingen in het kader van de doelstelling “investeren in groei en werkgelegenheid” om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (React-EU) (COM(2020)0451 — C9-0149/2020 — 2020/0101(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/41)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2020)0451),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 177 en artikel 322, lid 1, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0149/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Rekenkamer van 13 juli 2020 (1),

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 14 oktober 2020 (2),

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de informatie van de Raad over de goedkeuring van het standpunt van het Parlement, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Begrotingscommissie,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0150/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 272 van 17.8.2020, blz. 1.

(2)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


P9_TC1-COD(2020)0101

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft extra middelen en uitvoeringsregelingen om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en de sociale gevolgen daarvan en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (React-EU)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2221.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/238


P9_TA(2020)0356

Verordening inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 betreffende het standpunt, door de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een algemeen conditionaliteitsstelsel ter bescherming van de begroting van de Unie (09980/1/2020 — C9-0407/2020 — 2018/0136(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2021/C 445/42)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (09980/1/2020 — C9-0407/2020),

gezien het advies van de Rekenkamer van 17 augustus 2018 (1),

gezien het advies van de Commissie (COM(2020)0843),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0324),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissies goedgekeurde voorlopig akkoord,

gezien artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole (A9-0262/2020),

1.

keurt het standpunt van de Raad in eerste lezing goed;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaring van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

4.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

6.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 291 van 17.8.2018, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten van 4.4.2019, P8_TA(2019)0349.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gemeenschappelijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie

Onverminderd het initiatiefrecht van de Commissie komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeen te overwegen de inhoud van deze verordening op te nemen in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 (het “financieel reglement”) bij de volgende herziening van die verordening.

Verklaring van de Commissie

De Commissie gaat ermee akkoord te overwegen het verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze verordening zo nodig vergezeld te doen gaan van passende voorstellen.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/240


P9_TA(2020)0357

Verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2020 over het ontwerp van verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (09970/2020 — C9-0409/2020 — 2018/0166(APP))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — goedkeuring)

(2021/C 445/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (09970/2020),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 312 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (C9-0409/2020),

gezien zijn resolutie van 14 november 2018 over het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 — Standpunt van het Parlement met betrekking tot een akkoord (1),

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2019 over het meerjarig financieel kader 2021-2027 en eigen middelen: tijd om de verwachtingen van de burger in te lossen (2),

gezien zijn resolutie van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020 (3),

gezien artikel 92 en artikel 105, leden 1 en 4, van zijn Reglement,

gezien de brieven van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie constitutionele zaken,

gezien de aanbeveling van de Begrotingscommissie (A9-0260/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 zoals weergegeven in de bijlage bij deze resolutie;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gezamenlijke verklaringen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

hecht zijn goedkeuring aan zijn bij deze resolutie gevoegde verklaring;

4.

neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaringen van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter om tezamen met de voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie inzake begrotingstoezicht op nieuwe voorstellen op basis van artikel 122 VWEU met mogelijk noemenswaardige implicaties voor de Uniebegroting te ondertekenen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 363 van 28.10.2020, blz. 179.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0032.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0206.


BIJLAGE 1: ONTWERP VAN VERORDENING VAN DE RAAD TOT BEPALING VAN HET MEERJARIG FINANCIEEL KADER VOOR DE JAREN 2021-2027

VERORDENING (EU, Euratom) 2020/… VAN DE RAAD

van …

tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 312,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement (1),

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Omdat er voldoende voorspelbaarheid nodig is met het oog op de voorbereiding en uitvoering van de investeringen voor de middellange termijn, dient de looptijd van het meerjarig financieel kader (MFK) te worden vastgesteld op zeven jaar met ingang van 1 januari 2021.

(2)

De economische impact van de COVID-19-crisis noopt de Unie ertoe te zorgen voor een financieel langetermijnkader dat de weg vrijmaakt voor een eerlijke en inclusieve transitie naar een groene en digitale toekomst, de strategische autonomie van de Unie op langere termijn ondersteunt en haar bestand maakt tegen toekomstige schokken.

(3)

De jaarlijkse maxima voor vastleggingskredieten per uitgavencategorie en de jaarlijkse maxima voor betalingskredieten die bij deze verordening worden vastgesteld, moeten de toepasselijke maxima voor vastleggingskredieten en eigen middelen in acht nemen die worden vastgesteld overeenkomstig het vigerende besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie, dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 311, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (het “eigenmiddelenbesluit”).

(4)

Indien gebruik moet worden gemaakt van de garanties die zijn verleend binnen de algemene begroting van de Unie voor financiële bijstand aan lidstaten die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 220, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (2) (het “financieel reglement”), dient het noodzakelijke bedrag ter beschikking te worden gesteld boven de maxima voor de vastleggings- en betalingskredieten van het MFK met inachtneming van het maximum van de eigen middelen.

(5)

In het MFK dient geen rekening te worden gehouden met de begrotingsonderdelen die worden gefinancierd met bestemmingsontvangsten in de zin van het financieel reglement.

(6)

Het MFK dient te worden vastgesteld in prijzen van 2018. De regels inzake de jaarlijkse technische aanpassing van het MFK voor het herberekenen van de maxima en de beschikbare marges dienen eveneens te worden vastgesteld.

(7)

Er moeten regels worden opgesteld voor andere situaties die een aanpassing van het MFK kunnen vergen. Dergelijke aanpassingen kunnen verband houden met de vertraagde vaststelling van nieuwe regels of programma’s in gedeeld beheer, met maatregelen in verband met goed economisch bestuur of met maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting. Ook moeten er regels worden vastgesteld voor een mechanisme voor programmaspecifieke aanpassingen.

(8)

Specifiek en maximale flexibiliteit moet worden gerealiseerd om de Unie in staat te stellen overeenkomstig artikel 323 van het VWEU aan haar verplichtingen te voldoen.

(9)

De volgende thematische speciale instrumenten zijn nodig om de Unie in staat te stellen op specifieke onvoorziene omstandigheden of gevolgen te reageren en aldus de begrotingsprocedure vlot te laten verlopen: het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, de reserve voor solidariteit en noodhulp en de reserve voor aanpassing aan de brexit. De reserve voor solidariteit en noodhulp is niet bedoeld voor het aanpakken van de gevolgen van marktgerelateerde crises die de landbouwproductie of -distributie treffen.

(10)

De volgende niet-thematische speciale instrumenten zijn nodig om voor nog meer flexibiliteit te zorgen: het enkelvoudig marge-instrument en het flexibiliteitsinstrument. Het enkelvoudig marge-instrument moet het mogelijk maken beschikbare marges onder de maxima voor vastleggings- en betalingskredieten over te dragen tussen begrotingsjaren en, wat de vastleggingskredieten betreft, tussen MFK-rubrieken, zonder de totale bedragen van de MFK-maxima voor vastleggings- en betalingskredieten voor de gehele periode van het MFK te overschrijden. Het flexibiliteitsinstrument moet de financiering mogelijk maken van specifieke onvoorziene uitgaven voor een bepaald jaar.

(11)

Er moet worden voorzien in een specifieke bepaling om vastleggingskredieten en bijbehorende betalingskredieten die de in het MFK vastgestelde maxima overschrijden, in de begroting te kunnen opvoeren indien speciale instrumenten moeten worden ingezet.

(12)

Herziening van het MFK moet mogelijk worden gemaakt in geval van herziening van de Verdragen met budgettaire gevolgen, van hereniging van Cyprus of van uitbreiding van de Unie, alsmede naar aanleiding van de uitvoering van de begroting.

(13)

Het kan wellicht ook nodig zijn deze verordening te herzien naar aanleiding van onvoorziene omstandigheden die niet kunnen worden verholpen binnen de in het MFK vastgestelde grenzen. Daarom moet in dergelijke gevallen een herziening van het MFK mogelijk worden gemaakt.

(14)

Verder zijn specifieke regels nodig in verband met grootschalige projecten waarvan de looptijd de periode die voor het MFK is vastgesteld, ruim overschrijdt. Er dienen maximumbedragen te worden vastgesteld voor de bijdragen uit de algemene begroting van de Unie aan deze projecten, opdat zij geen gevolgen hebben voor andere projecten die uit die begroting worden gefinancierd.

(15)

In de begrotingsprocedure dienen algemene regels voor interinstitutionele samenwerking te worden vastgelegd, met inachtneming van de in de Verdragen neergelegde budgettaire bevoegdheden van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (de “instellingen”) alsmede transparantievereisten.

(16)

De Commissie moet vóór 1 juli 2025 een voorstel voor een nieuw meerjarig financieel kader indienen, opdat de instellingen dit voorstel ruim vóór de aanvang van het volgende MFK kunnen aannemen. Overeenkomstig artikel 312, lid 4, VWEU blijven de maximumbedragen voor het laatste jaar van het MFK dat onder deze verordening valt, van toepassing indien vóór het verstrijken van het bij deze verordening vastgestelde MFK geen nieuw meerjarig financieel kader is vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Meerjarig financieel kader

Deze verordening stelt het meerjarig financieel kader (MFK) voor de jaren 2021 tot en met 2027 vast.

Artikel 2

Inachtneming van de maxima van het MFK

1.   Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (de “instellingen”) nemen tijdens elke begrotingsprocedure en tijdens de uitvoering van de begroting van het betrokken begrotingsjaar de in bijlage I vastgestelde jaarlijkse maximumbedragen aan uitgaven (de “MFK-maxima”) in acht.

Het submaximum van rubriek 3 als opgenomen in bijlage I wordt bepaald onverminderd de flexibiliteit tussen de twee pijlers van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Het aangepaste maximum dat van toepassing is op pijler I van het GLB ten gevolge van de overdrachten tussen het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en de directe betalingen wordt vastgesteld in de desbetreffende rechtshandeling en het MFK zal dienovereenkomstig worden aangepast in het kader van de technische aanpassingen krachtens artikel 4 van deze verordening.

2.   Indien een beroep moet worden gedaan op de middelen van de in de artikelen 8, 9, 10 en 12 bedoelde speciale instrumenten, worden in de begroting vastleggingskredieten en bijbehorende betalingskredieten opgenomen boven de desbetreffende MFK-maxima.

Indien een beroep moet worden gedaan op de middelen van het enkelvoudig marge-instrument als vastgelegd in artikel 11, worden in de begroting vastleggingskredieten en bijbehorende betalingskredieten opgenomen boven de desbetreffende MFK-maxima voor een bepaald jaar.

3.   Indien gebruik moet worden gemaakt van een garantie voor financiële bijstand aan lidstaten die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 220, lid 1, van het financieel reglement, wordt het benodigde bedrag ter beschikking gesteld boven de MFK-maxima.

Artikel 3

Inachtneming van het maximum van de eigen middelen

1.   Voor elk van de jaren waarop het MFK betrekking heeft, mag het totaalbedrag van de benodigde kredieten voor betalingen, na jaarlijkse bijstelling en met inachtneming van de aanpassingen en herzieningen, en het bepaalde in artikel 2, leden 2 en 3, niet tot een hoger opvragingspercentage van de eigen middelen leiden dan het in het vigerende besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 311, derde alinea, VWEU (het “eigenmiddelenbesluit”) vastgestelde maximum.

2.   Indien nodig worden de MFK-maxima verlaagd om ervoor te zorgen dat het in het eigenmiddelenbesluit vastgestelde maximum van de eigen middelen in acht wordt genomen.

Hoofdstuk 2

Aanpassing van het MFK

Artikel 4

Technische aanpassingen

1.   Elk jaar brengt de Commissie, voorafgaand aan de begrotingsprocedure van jaar n+1, de volgende technische aanpassingen aan in het MFK:

a)

een herberekening, tegen de prijzen van jaar n+1, van de maxima en de totaalbedragen van de vastleggings- en betalingskredieten;

b)

een berekening van de marge die onder het in het eigenmiddelenbesluit vastgestelde maximum van de eigen middelen beschikbaar blijft;

c)

een berekening van het bedrag aan vastleggingskredieten dat beschikbaar is in het kader van het in artikel 11, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde enkelvoudig marge-instrument, alsmede van het in artikel 11, lid 2, eerste alinea, punt a), bedoelde totale maximumbedrag;

d)

een berekening van de aanpassing van het maximum voor de betalingskredieten in het kader van het enkelvoudig marge-instrument als bedoeld in artikel 11, lid 1, eerste alinea, punt b), en van het in artikel 11, lid 2, eerste alinea, punt b), bedoelde maximumbedrag;

e)

een berekening van de in artikel 5, lid 1, bedoelde extra toewijzingen voor specifieke programma's en het resultaat van de in artikel 5, lid 2, bedoelde jaarlijkse aanpassing.

2.   De Commissie verricht de in lid 1 bedoelde technische aanpassingen op basis van een vaste deflator van 2 % per jaar.

3.   De Commissie deelt de resultaten van de in lid 1 bedoelde technische aanpassingen en de eraan ten grondslag liggende economische prognoses mee aan het Europees Parlement en aan de Raad.

4.   Onverminderd de artikelen 6 en 7 worden er geen andere technische aanpassingen aangebracht ten aanzien van het betrokken jaar, noch tijdens het begrotingsjaar, noch bij wijze van correctie achteraf in latere jaren.

Artikel 5

Programmaspecifieke aanpassing

1.   Er wordt een bedrag beschikbaar gemaakt dat overeenkomt met de inkomsten uit geldboeten die krachtens Verordeningen (EG) nr. 1/2003 (3) en (EG) nr. 139/2004 (4) van de Raad door Unie-instellingen zijn opgelegd, dat in het jaar n-1 in de begroting is opgenomen overeenkomstig artikel 107 van het financieel reglement, na aftrek van het in artikel 141, lid 1, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (5) bedoelde bedrag voor het jaar n-1, voor een extra toewijzing van:

a)

vastleggingskredieten voor jaar n+1, voor de jaren 2022 tot en met 2027, voor de in bijlage II genoemde programma's, volgens de percentages voor die programma's in de kolom getiteld “Verdeelsleutel” van de tabel in bijlage II; en

b)

betalingskredieten voor jaar n+1, voor de jaren 2022 tot en met 2027.

De totale extra toewijzingen voor de periode 2022 tot en met 2027 voor respectievelijk vastleggings- en betalingskredieten bedragen 11 000 miljoen EUR (in prijzen van 2018). Voor elk van de jaren 2022 tot en met 2026 bedragen de extra toewijzingen voor respectievelijk vastleggings- en betalingskredieten jaarlijks minstens 1 500 miljoen EUR (in prijzen van 2018) en hoogstens 2 000 miljoen EUR (in prijzen van 2018).

Het totale bedrag van extra toewijzingen voor vastleggingskredieten voor de programma's in de periode 2022 tot en met 2027 is opgenomen in de kolom getiteld “Totale extra toewijzing van vastleggingskredieten uit hoofde van artikel 5” van de tabel in bijlage II.

2.   De maxima voor vastleggingskredieten van de betrokken rubrieken voor jaar n+1, voor de jaren 2022 tot en met 2027 worden opwaarts aangepast met de bedragen die overeenkomen met de in lid 1 beschreven extra toewijzingen volgens de percentages voor die rubrieken in de kolom getiteld “Verdeelsleutel” in de tabel in bijlage II. Het maximum voor betalingskredieten voor jaar n+1 voor de jaren 2022 tot en met 2027 wordt automatisch opwaarts aangepast met de bedragen die overeenkomen met de in lid 1 beschreven extra toewijzingen.

Artikel 6

Aanpassingen betreffende maatregelen in verband met goed economisch bestuur of een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting

1.   Ingeval een schorsing van vastleggingen met betrekking tot middelen van de Unie wordt opgeheven overeenkomstig de toepasselijke basishandelingen in het kader van maatregelen in verband met goed economisch bestuur of van maatregelen vastgesteld uit hoofde van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting, worden de bedragen van de geschorste vastleggingen naar de volgende jaren overgedragen en worden de desbetreffende MFK-maxima dienovereenkomstig aangepast.

2.   De Commissie deelt het resultaat van de in lid 1 bedoelde aanpassingen mee aan het Europees Parlement en aan de Raad.

3.   Vastleggingen die zijn geschorst voor jaar n, kunnen na jaar n+2 niet opnieuw op de algemene begroting van de Unie worden opgevoerd.

Artikel 7

Aanpassing naar aanleiding van nieuwe regels of programma's in gedeeld beheer

1.   Indien na 1 januari 2021 nieuwe regels of programma’s in gedeeld beheer voor de structuurfondsen, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, het Fonds voor asiel en migratie, het Fonds voor interne veiligheid en het instrument voor grensbeheer en visa in het kader van het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer worden vastgesteld, worden de toegewezen bedragen die in 2021 niet zijn gebruikt, in gelijke delen naar elk van de jaren 2022 tot en met 2025 overgedragen en worden de betrokken MFK-maxima dienovereenkomstig aangepast.

2.   De Commissie deelt het resultaat van de in lid 1 bedoelde aanpassingen mee aan het Europees Parlement en aan de Raad.

Hoofdstuk 3

Speciale instrumenten

AFDELING 1

THEMATISCHE SPECIALE INSTRUMENTEN

Artikel 8

Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering

1.   Het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, waarvan de doelstellingen en het toepassingsgebied zijn vastgesteld in de Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, mag een jaarlijks maximumbedrag van 186 miljoen EUR (in prijzen van 2018) niet overschrijden.

2.   De kredieten van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering worden als voorziening opgenomen in de algemene begroting van de Unie.

Artikel 9

Reserve voor solidariteit en noodhulp

1.   De reserve voor solidariteit en noodhulp kan worden gebruikt ter financiering van:

a)

hulp voor het reageren op noodsituaties als gevolg van grote rampen die gedekt zijn door het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, waarvan de doelstellingen en het toepassingsgebied zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad (6); en

b)

snelle reacties op specifieke dringende behoeften in de Unie of in derde landen ten gevolge van gebeurtenissen die bij de opstelling van de begroting niet te voorzien waren; het gaat hierbij met name om reacties in noodsituaties en hulpoperaties bij natuurrampen die niet onder punt a) vallen, door mensen veroorzaakte rampen, humanitaire crises, grootschalige bedreigingen voor de gezondheid van mens, dier of plant, en bijzonder prangende situaties aan de buitengrenzen van de Unie ten gevolge van migratiestromen, wanneer de omstandigheden zulks vereisen.

2.   De reserve voor solidariteit en noodhulp mag een jaarlijks maximumbedrag van 1 200 miljoen EUR (in prijzen van 2018) niet overschrijden. Elk in jaar n niet gebruikt deel van het jaarlijkse bedrag kan tot jaar n+1 worden gebruikt. Het deel van het jaarlijkse bedrag uit het voorgaande jaar wordt het eerst aangesproken. Elk deel van het bedrag van jaar n dat in jaar n+1 niet is gebruikt, vervalt.

3.   De kredieten voor de reserve voor solidariteit en noodhulp worden als voorziening opgenomen in de algemene begroting van de Unie.

4.   Op 1 oktober van elk jaar is ten minste een vierde van het in lid 2 bedoelde jaarlijkse bedrag nog beschikbaar om de behoeften te dekken die tot het einde van dat begrotingsjaar ontstaan.

Onverminderd de eerste alinea mogen maximaal de volgende percentages van het totale bedrag dat beschikbaar is tot 1 september van elk jaar ter beschikking worden gesteld:

50 % voor bijstand in het kader van lid 1, punt a); het uit die berekening resulterende bedrag wordt verminderd met bedragen die in het voorgaande jaar ter uitvoering van lid 5 beschikbaar zijn gesteld;

35 % voor bijstand aan derde landen in het kader van lid 1, punt b);

15 % voor bijstand binnen de Unie in het kader van lid 1, punt b).

Onverminderd de eerste alinea mag het overblijvende deel van het beschikbare bedrag vanaf 1 september van elk jaar worden gebruikt voor bijstand als bedoeld in de tweede alinea om de behoeften die tot het einde van dat jaar ontstaan te dekken.

5.   In uitzonderlijke gevallen en indien de bedragen die nodig worden geacht voor de in lid 1, punt a), bedoelde hulp in het jaar waarin een ramp heeft plaatsgevonden als bedoeld in dat punt, niet op te brengen zijn uit de resterende beschikbare financiële middelen uit de reserve voor solidariteit en noodhulp, kan de Commissie voorstellen om het verschil te financieren via de jaarlijkse bedragen die beschikbaar zijn voor de reserve voor solidariteit en noodhulp in het volgende jaar, tot een maximumbedrag van 400 miljoen EUR (in prijzen van 2018).

Artikel 10

Reserve voor aanpassing aan de brexit

1.   Een reserve voor aanpassing aan de brexit voorziet in hulp ter bestrijding van onvoorziene en negatieve gevolgen in de lidstaten en in de sectoren die het zwaarst getroffen worden door de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, volgens en overeenkomstig de voorwaarden van het betrokken instrument.

2.   De reserve voor aanpassing aan de brexit mag maximaal 5 000 miljoen EUR bedragen (in prijzen van 2018).

3.   De kredieten van de reserve voor aanpassing aan de brexit worden als voorziening opgenomen in de algemene begroting van de Unie.

AFDELING 2

NIET-THEMATISCHE SPECIALE INSTRUMENTEN

Artikel 11

Enkelvoudig marge-instrument

1.   Het enkelvoudig marge-instrument omvat:

a)

vanaf 2022, de bedragen die overeenstemmen met beschikbare marges onder de maxima van het MFK voor vastleggingskredieten van jaar n-1, die beschikbaar zullen worden gesteld boven de maxima voor vastleggingskredieten van het MFK voor de jaren 2022 tot en met 2027;

b)

vanaf 2022, de bedragen die gelijk zijn aan het verschil tussen de uitgevoerde betalingen en het MFK-betalingsmaximum voor jaar n-1, om het maximum van de betalingen voor de jaren 2022 tot en met 2027 naar boven bij te stellen; en

c)

aanvullende bedragen die in een bepaald jaar boven de MFK-maxima beschikbaar kunnen worden gesteld voor vastleggings- of betalingskredieten, of beide, naargelang het geval, mits deze bedragen, wat betreft de vastleggingskredieten, volledig worden verrekend met de marges in een of meer rubrieken van het MFK voor het lopende of de toekomstige begrotingsjaren, en wat betreft de betalingskredieten, volledig worden verrekend met de marges onder het maximum voor betalingen voor toekomstige begrotingsjaren.

Bedragen kunnen alleen op grond van de eerste alinea, punt c), ter beschikking worden gesteld, indien de bedragen die beschikbaar zijn op grond van die alinea, punt a) en punt b), naargelang het geval, ontoereikend zijn, en in ieder geval als laatste redmiddel om te reageren op onvoorziene omstandigheden.

Gebruikmaking van de eerste alinea, punt c), mag niet leiden tot overschrijding van de totale bedragen van de MFK-maxima voor vastleggings- en betalingskredieten voor het lopende begrotingsjaar en de toekomstige begrotingsjaren. De overeenkomstig dat punt verrekende middelen mogen daarom niet verder binnen het MFK worden aangewend.

2.   Het gebruik van het enkelvoudig marge-instrument uit hoofde van lid 1, eerste alinea, punt a) en punt c), mag in een bepaald jaar niet hoger zijn dan in totaal:

a)

0,04 % van het bruto nationaal inkomen van de Unie aan vastleggingskredieten, zoals berekend in de in artikel 4 bedoelde jaarlijkse technische aanpassing van het MFK;

b)

0,03 % van het bruto nationaal inkomen van de Unie aan betalingskredieten, zoals berekend in de in artikel 4 bedoelde jaarlijkse technische aanpassing van het MFK.

Het gebruik van het enkelvoudig marge-instrument in een bepaald jaar is in overeenstemming met de in het eigenmiddelenbesluit vastgestelde maxima voor de eigen middelen.

3.   Voor de jaren 2025 tot en met 2027 mogen de jaarlijkse aanpassingen bedoeld in lid 1, eerste alinea, punt b), in vergelijking met het oorspronkelijke betalingsmaximum voor de betrokken jaren niet hoger liggen dan de volgende maximumbedragen (in prijzen van 2018):

2025 — 8 000 miljoen EUR;

2026 — 13 000 miljoen EUR;

2027 — 15 000 miljoen EUR.

De bedragen bedoeld in artikel 5, lid 2, tweede alinea, vormen een aanvulling op de in de eerste alinea van dit lid bedoelde maximumbedragen.

Opwaartse aanpassingen worden volledig gecompenseerd met een overeenkomstige verlaging van het betalingsmaximum voor het jaar n-1.

4.   De in lid 1, eerste alinea, punt a) en punt c), van dit artikel bedoelde bedragen kunnen door het Europees Parlement en de Raad in het kader van de in artikel 314 van het VWEU bedoelde begrotingsprocedure beschikbaar worden gesteld voor de financiering van uitgaven die niet kunnen worden gefinancierd binnen de grenzen van de betreffende MFK-maxima die in een bepaald jaar beschikbaar zijn.

De in lid 1, eerste alinea, punt b), van dit artikel bedoelde opwaartse aanpassing wordt met ingang van 2022 door de Commissie uitgevoerd als onderdeel van de in artikel 4 bedoelde technische aanpassing.

Artikel 12

Flexibiliteitsinstrument

1.   Het flexibiliteitsinstrument kan worden gebruikt voor de financiering, voor een bepaald begrotingsjaar, van specifieke, onvoorziene uitgaven in vastleggingskredieten en de overeenkomstige betalingskredieten die niet op een andere wijze kunnen worden gefinancierd binnen de grenzen van de voor een of meer andere rubrieken beschikbare maxima. Het jaarlijks bedrag voor het flexibiliteitsinstrument bedraagt maximaal 915 miljoen EUR (in prijzen van 2018).

2.   Het ongebruikte deel van het jaarlijks bedrag voor het flexibiliteitsinstrument kan worden aangewend tot en met jaar n+2. Delen van het jaarlijks bedrag uit voorgaande jaren worden het eerst gebruikt, te beginnen met het oudste. Delen van het bedrag van jaar n die in jaar n+2 niet zijn gebruikt, vervallen.

Hoofdstuk 4

Herziening van het MFK

Artikel 13

Herziening van het MFK

1.   Onverminderd artikel 3, lid 2, en de artikelen 14 tot en met 17, kan het MFK in geval van onvoorziene omstandigheden worden herzien met inachtneming van het overeenkomstig het eigenmiddelenbesluit vastgestelde maximum van de eigen middelen.

2.   Als algemene regel wordt een voorstel tot herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 vóór het begin van de begrotingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar of het eerste van de betrokken begrotingsjaren ingediend en goedgekeurd.

3.   Bij een voorstel tot herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 worden de mogelijkheden onderzocht voor een herschikking van uitgaven tussen de programma's die onder de rubriek vallen waarop de herziening betrekking heeft, met name op basis van een verwachte onderbesteding van de kredieten.

4.   Bij elke herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 wordt nagegaan in hoeverre een verhoging van het maximum van een rubriek kan worden gecompenseerd met een verlaging van het maximum van een andere rubriek.

5.   Bij een herziening van het MFK overeenkomstig lid 1 wordt een passende verhouding tussen vastleggings- en betalingskredieten gehandhaafd.

Artikel 14

Herziening met betrekking tot de uitvoering

Wanneer de Commissie het Europees Parlement en de Raad in kennis stelt van de resultaten van de technische aanpassingen van het MFK, dient zij waar nodig tevens een voorstel in tot herziening van het totale bedrag van de betalingskredieten die zij in het licht van de uitvoering van de begroting nodig acht om een goed beheer van de jaarlijkse maxima voor de betalingskredieten en in het bijzonder de geordende ontwikkeling ervan ten opzichte van de vastleggingskredieten te waarborgen.

Artikel 15

Herziening in geval van herziening van de Verdragen

In geval van een herziening van de Verdragen met gevolgen voor de begroting, wordt het MFK dienovereenkomstig herzien.

Artikel 16

Herziening in geval van uitbreiding van de Unie

Indien een of meer nieuwe lidstaten tot de Unie toetreden, wordt het MFK herzien om met de daaruit voortvloeiende uitgaven rekening te houden.

Artikel 17

Herziening in geval van de hereniging van Cyprus

In geval van de hereniging van Cyprus wordt het MFK herzien om rekening te houden met de integrale regeling voor de kwestie-Cyprus en de bijkomende financieringsbehoeften die uit de hereniging voortvloeien.

Hoofdstuk 5

Bijdrage aan de financiering van grootschalige projecten

Artikel 18

Bijdrage aan de financiering van grootschalige projecten

1.   Een maximumbedrag van 13 202 miljoen EUR (in prijzen van 2018) is beschikbaar uit de algemene begroting van de Unie voor de periode 2021 tot en met 2027 voor grootschalige projecten in het kader van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het ruimtevaartprogramma van de Unie en het Agentschap van de Europese Unie voor het ruimtevaartprogramma.

2.   Een maximumbedrag van 5 000 miljoen EUR (in prijzen van 2018) is beschikbaar uit de algemene begroting van de Unie voor de periode 2021 tot e met 2027 voor de internationale thermonucleaire experimentele reactor (ITER).

Hoofdstuk 6

Interinstitutionele samenwerking in de begrotingsprocedure

Artikel 19

Interinstitutionele samenwerking in de begrotingsprocedure

1.   De instellingen nemen maatregelen om de jaarlijkse begrotingsprocedure vlot te doen verlopen.

2.   De instellingen werken tijdens de gehele procedure te goeder trouw samen om hun standpunten op één lijn te brengen. Hierbij maken de instellingen in alle stadia van de procedure gebruik van passende interinstitutionele contacten om de voortgang van de werkzaamheden te monitoren en de mate van overeenstemming te analyseren.

3.   De instellingen zorgen ervoor dat hun respectieve tijdschema's zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd, zodat de besprekingen op samenhangende en convergente wijze kunnen worden gevoerd en leiden tot de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie.

4.   Trialogen kunnen in alle stadia van de procedure en op verschillende niveaus van vertegenwoordiging worden gehouden, afhankelijk van de aard van de verwachte bespreking. Iedere instelling wijst overeenkomstig haar eigen reglement van orde de deelnemers aan elke bijeenkomst aan, stelt haar mandaat voor de onderhandelingen vast, en stelt de overige instellingen tijdig in kennis van de voor de bijeenkomsten getroffen regelingen.

Artikel 20

Eenheid van de begroting

De algemene begroting van de Unie omvat alle uitgaven en inkomsten van de Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, overeenkomstig artikel 7 van het financieel reglement, inclusief uitgaven ten gevolge van een besluit ter zake dat de Raad met eenparigheid van stemmen vaststelt, na raadpleging van het Europees Parlement, in het kader van artikel 332 VWEU.

Hoofdstuk 7

Slotbepalingen

Artikel 21

Overgang naar het volgend meerjarig financieel kader

Vóór 1 juli 2025 dient de Commissie een voorstel in voor een nieuw meerjarig financieel kader.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor de Raad

De voorzitter

BIJLAGE I

MEERJARIG FINANCIEEL KADER (EU-27)

(miljoen EUR — prijzen van 2018)

Vastleggingskredieten

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

Totaal 2021-2027

1.

Eengemaakte markt, innovatie en digitaal beleid

19 712

19 666

19 133

18 633

18 518

18 646

18 473

132 781

2.

Cohesie, Veerkracht En Waarden

49 741

51 101

52 194

53 954

55 182

56 787

58 809

377 768

2a.

Economische, sociale en territoriale samenhang

45 411

45 951

46 493

47 130

47 770

48 414

49 066

330 235

2b.

Veerkracht en waarden

4 330

5 150

5 701

6 824

7 412

8 373

9 743

47 533

3.

Natuurlijke hulpbronnen en milieu

55 242

52 214

51 489

50 617

49 719

48 932

48 161

356 374

waarvan: marktgerelateerde uitgaven en directe betalingen

38 564

38 115

37 604

36 983

36 373

35 772

35 183

258 594

4.

Migratie en grensbeheer

2 324

2 811

3 164

3 282

3 672

3 682

3 736

22 671

5.

Veiligheid en defensie

1 700

1 725

1 737

1 754

1 928

2 078

2 263

13 185

6.

Nabuurschap en internationaal beleid

15 309

15 522

14 789

14 056

13 323

12 592

12 828

98 419

7.

Europees openbaar bestuur

10 021

10 215

10 342

10 454

10 554

10 673

10 843

73 102

waarvan: administratieve uitgaven van de instellingen

7 742

7 878

7 945

7 997

8 025

8 077

8 188

55 852

TOTAAL VASTLEGGINGSKREDIETEN

154 049

153 254

152 848

152 750

152 896

153 390

155 113

1 074 300

TOTAAL BETALINGSKREDIETEN

156 557

154 822

149 936

149 936

149 936

149 936

149 936

1 061 058

BIJLAGE II

PROGRAMMASPECIFIEKE AANPASSING — LIJST VAN PROGRAMMA'S, VERDEELSLEUTEL EN TOTALE EXTRA TOEWIJZINGEN VAN VASTLEGGINGSKREDIETEN

in miljoen EUR, prijzen van 2018

 

Verdeelsleutel

Totale extra toewijzingen van vastleggingskredieten op grond van artikel 5

1.

Eengemaakte markt, innovatie en digitaal beleid

36,36  %

4 000

Horizon Europa

27,27  %

3 000

InvestEU-fonds

9,09  %

1 000

2b.

Veerkracht en waarden

54,55  %

6 000

EU4Health

26,37  %

2 900

Erasmus+

15,46  %

1 700

Creatief Europa

5,45  %

600

Rechten en waarden

7,27  %

800

4.

Migratie en grensbeheer

9,09  %

1 000

Fonds voor geïntegreerd grensbeheer

9,09  %

1 000

TOTAAL

100,00  %

11 000


(1)  Goedkeuring van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) Nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).

(5)  PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.

(6)  Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3).


BIJLAGE 2: VERKLARINGEN

1.    Middelen van prioritaire programma's, kosten van NextGenerationEU en flexibiliteit

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over aanvullende middelen voor specifieke programma's en de aanpassing van basishandelingen

Onverminderd de bevoegdheden van de wetgevende en budgettaire autoriteit komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeen de financiële middelen van de door het Europees Parlement aangewezen programma's in de basishandelingen of de financiële programmering, naargelang het geval, te verhogen met 2,5 miljard EUR in prijzen van 2018. Dit zal worden verwezenlijkt door een overeenkomstige verlaging van de onder de MFK-maxima beschikbare marges, onverminderd het eventuele gebruik van het flexibiliteitsinstrument in 2021.

Onverminderd de wetgevende bevoegdheden van de instellingen, komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeen om in de basishandelingen van de programma's die worden genoemd in bijlage II bij de MFK-verordening een bepaling in te voegen over de verhoging van de financiële middelen met de daarin vermelde bedragen. Voor programma's die begrotingsgaranties invoeren, zal het extra bedrag worden weerspiegeld in het aangepaste niveau van de verstrekte garanties.

Verklaring van het Europees Parlement over aanvullende middelen voor specifieke programma's uit niet-toegewezen marges

Het bedrag van 2,5 miljard EUR in prijzen van 2018 dat wordt genoemd in de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over aanvullende middelen voor specifieke programma's en de aanpassing van basishandelingen zal als volgt worden toegewezen:

Horizon Europa: +0,5 miljard EUR

Erasmus+: +0,5 miljard EUR, waarvan 165 miljoen EUR in 2021

EU4Health: +0,5 miljard EUR, waarvan 70 miljoen EUR in 2021

Europees Grens- en kustwachtagentschap: +0,5 miljard EUR

Humanitaire hulp: +0,5 miljard EUR

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het gebruik van teruggevloeide middelen uit de ACS-investeringsfaciliteit ten behoeve van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking

De Raad stemt ermee in dat een bedrag van maximaal 1 miljard EUR (in prijzen van 2018) dat is teruggevloeid uit de ACS-investeringsfaciliteit voor activiteiten in het kader van het 9e, het 10e en het 11e Europese Ontwikkelingsfonds zal worden gebruikt ten behoeve van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking in de periode 2021-2027. De drie instellingen komen overeen dat in het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking moet worden voorzien in de mogelijkheid van ontvangst van die middelen.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het hergebruik van vrijgemaakte middelen in verband met het onderzoeksprogramma

Onverminderd hun institutionele prerogatieven komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeen om voor het onderzoeksprogramma in de periode 2021-2027 vastleggingskredieten opnieuw beschikbaar te maken die overeenkomen met maximaal 0,5 miljard EUR (in prijzen van 2018) aan vrijmakingen die het resultaat zijn van een gehele of gedeeltelijke niet-uitvoering van projecten die deel uitmaken van dat programma of de voorloper ervan, als bepaald in artikel 15, lid 3, van het financieel reglement.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de behandeling in het MFK 2021-2027 van rentelasten en terugbetalingen in het kader van NextGenerationEU

De drie instellingen komen overeen dat ernaar wordt gestreefd uitgaven om de financieringskosten van NextGenerationEU te dekken niet ten koste te doen gaan van EU-programma's en -fondsen.

De drie instellingen komen overeen dat de behandeling in het MFK 2021-2027 van rentelasten en terugbetalingen in het kader van NextGenerationEU, die momenteel worden begroot op 12,9 miljard EUR voor de zeven jaar, de wijze waarop deze kwestie wordt aangepakt in toekomstige MFK's vanaf 2028 onverlet laat.

De drie instellingen komen overeen werk te maken van voldoende nieuwe eigen middelen om aan een bedrag te komen dat overeenkomt met de verwachte uitgaven voor terugbetalingen en rentelasten.

2.    Eigen middelen

Verklaring van de Commissie over de invoering van eigen middelen op basis van een heffing op digitale diensten

Rekening houdend met de ontwikkelingen op internationaal niveau zal de Commissie vaart zetten achter haar werkzaamheden in verband met de indiening van de nodige voorstellen voor de totstandbrenging van een heffing op digitale diensten in de Unie en zal zij zo spoedig mogelijk en uiterlijk in juni 2021 een voorstel doen voor een basishandeling. Op deze basis zal zij voorstellen dat inkomsten uit de heffing op digitale diensten uiterlijk in januari 2023 eigen middelen worden.

Verklaring van de Commissie over de invoering van eigen middelen op basis van een belasting op financiële transacties

Uiterlijk eind 2022 zouden de besprekingen over de belasting op financiële transacties in het kader van nauwere samenwerking moeten zijn afgerond. Mocht er over de belasting op financiële transacties een akkoord zijn, zal de Commissie een voorstel indienen om inkomsten uit deze belasting over te dragen naar de EU-begroting als eigen middelen.

Indien er uiterlijk eind 2022 geen akkoord is, zal de Commissie zich op effectbeoordelingen baseren om nieuwe eigen middelen voor te stellen op basis van een nieuwe belasting op financiële transacties. De Commissie streeft ernaar deze voorstellen uiterlijk in juni 2024 in te dienen met het oog op invoering uiterlijk op 1 januari 2026.

3.    Rol van de begrotingsautoriteit

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie inzake begrotingstoezicht op nieuwe voorstellen op basis van artikel 122 VWEU met mogelijk noemenswaardige implicaties voor de Uniebegroting


Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna “de drie instellingen”) erkennen dat artikel 122 VWEU een rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van maatregelen om het hoofd te bieden aan specifieke crisissituaties, die budgettaire gevolgen zouden kunnen hebben met mogelijkerwijs een impact op de ontwikkeling van de uitgaven van de Unie binnen de grenzen van haar eigen middelen.

(2)

In het licht van hun begrotingsbevoegdheden uit hoofde van de Verdragen is het dienstig dat de twee takken van de begrotingsautoriteit beraadslagen over de budgettaire gevolgen van dergelijke voorgenomen handelingen wanneer die gevolgen waarschijnlijk belangrijk zijn. Daartoe moet de Commissie alle relevante informatie verstrekken die nodig is om het Europees Parlement en de Raad in hun beraadslagingen te ondersteunen,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

1.

Deze verklaring bevat afspraken over een procedure voor begrotingstoezicht tussen het Europees Parlement en de Raad, met actieve hulp van de Commissie (hierna “de procedure”).

2.

Deze procedure kan worden gevolgd met betrekking tot een voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad op basis van artikel 122 VWEU met mogelijk belangrijke gevolgen voor de Uniebegroting.

3.

De Commissie zal een dergelijk voorstel vergezeld doen gaan van een beoordeling van de budgettaire gevolgen van de voorgestelde rechtshandeling en zal aangeven of deze handeling volgens haar belangrijke gevolgen voor de Uniebegroting kan hebben. Op basis daarvan kunnen het Europees Parlement en de Raad verzoeken de procedure in te leiden.

4.

De procedure verloopt in een gemengd comité bestaande uit vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de Raad, op het passende niveau. De Commissie zal aan de werkzaamheden van het gemengd comité deelnemen.

5.

Onverminderd de bevoegdheden van de Raad uit hoofde van artikel 122 VWEU, gaan het Europees Parlement en de Raad een constructieve dialoog aan om tot een gemeenschappelijke kijk op de budgettaire gevolgen van de voorgenomen rechtshandeling te komen, rekening houdend met de urgentie van de aangelegenheid.

6.

De procedure dient plaats te vinden binnen een termijn van ten hoogste twee maanden, tenzij het betrokken besluit vóór een bepaalde datum moet worden vastgesteld of, indien de urgentie van de aangelegenheid zulks vereist, binnen een door de Raad vastgestelde kortere termijn.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over het opnieuw beoordelen van bepalingen in het financieel reglement inzake externe bestemmingsontvangsten en opgenomen en verstrekte leningen

In het licht van NextGenerationEU komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeen dat in het kader van de volgende herziening van het financieel reglement de volgende punten zullen worden beoordeeld en waar nodig worden herzien:

de bepalingen inzake de externe bestemmingsontvangsten, met name als bedoeld in artikel 21, lid 5, van het financieel reglement;

de bepalingen inzake de rapportering over opgenomen en verstrekte leningen.

De drie instellingen erkennen dat de bestaande regels inzake audits en de kwijtingsprocedure van toepassing zijn op bestemmingsontvangsten.

4.    Horizontale vraagstukken — klimaat, biodiversiteit, gelijkheid van mannen en vrouwen en duurzame-ontwikkelingsdoelen

Verklaring van de Commissie over de methode voor klimaatmonitoring en de rol van het Europees Parlement en de Raad

De Commissie zal ervoor zorgen dat de methode voor monitoring van klimaatuitgaven toegankelijk, transparant en openbaar beschikbaar is. De Commissie zal over de methode van gedachten wisselen met het Europees Parlement en de Raad. Transparantie en informatie-uitwisseling met het Europees Parlement en de Raad over de voortgang met de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen zullen een kernbeginsel van de monitoring van klimaatuitgaven zijn.

Verklaring van de Commissie over de klimaatbijdragen per programma

Onverminderd de wetgevende bevoegdheden van het Europees Parlement en de Raad in verband met de betreffende sectorale basishandelingen, worden de klimaatbijdragen voor 2021-2027 met het oog op het behalen van een algemeen streefcijfer van ten minste 30 % van de totale Uniebegroting en NextGenerationEU-uitgaven, voor de relevante programma's en fondsen aangegeven als volgt:

Programma's

Verwachte minimumbijdrage

Horizon Europa

35 %

ITER

100 %

InvestEU-fonds

30 %

Connecting Europe Facility

60 %

EFRO

30 %

Cohesiefonds

37 %

React-EU

25 %

Faciliteit voor herstel en veerkracht

37 %

GLB 2021-2022

26 %

GLB 2023-2027

40 %

EFMZV

30 %

LIFE

61 %

Fonds voor een rechtvaardige transitie

100 %

NDICI

25 %

LGO

25 %

Pretoetredingssteun

16 %

De Commissie zal deze klimaatbijdragen gebruiken als referentiepunt om afwijkingen te beoordelen en maatregelen voor te stellen bij ontoereikende vorderingen.

Verklaring van de Commissie over de methode voor biodiversiteitmonitoring en de rol van het Europees Parlement en de Raad

De Commissie zal ervoor zorgen dat de methode voor monitoring van biodiversiteitsuitgaven toegankelijk, transparant en openbaar beschikbaar is. Zodra de recent door de Commissie gestarte studie over de methode is afgerond, zal de Commissie met het Europees Parlement en de Raad van gedachten wisselen over de methode. Transparantie en informatie-uitwisseling met het Europees Parlement en de Raad over de voortgang met de verwezenlijking van de biodiversiteitsdoelstellingen zullen essentieel zijn voor de monitoring.

5.    Andere verklaringen

Verklaring van de Commissie over een tussentijdse evaluatie/herziening

Uiterlijk op 1 januari 2024 zal de Commissie een evaluatie van het functioneren van het MFK presenteren.

De evaluatie kan, voor zover passend, vergezeld gaan van relevante voorstellen tot herziening van de MFK-verordening overeenkomstig de in het VWEU beschreven procedures.


Woensdag, 17 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/256


P9_TA(2020)0363

Samenwerking van OLAF met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de onderzoeken van OLAF ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding uitgevoerde onderzoeken (10008/1/2020 — C9-0393/2020 — 2018/0170(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2021/C 445/44)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10008/1/2020 — C9-0393/2020),

gezien advies nr. 8/2018 van de Rekenkamer (1),

gezien het advies van de Commissie (COM(2020)0805),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0338),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

gezien artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie begrotingscontrole (A9-0263/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 42 van 1.2.2019, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten van 16.4.2019, P8_TA(2019)0383.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/257


P9_TA(2020)0364

Algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 17 december 2020 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2017)0085 — C8-0034/2017 — 2017/0035(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/45)

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Het bij Verordening (EU) nr. 182/2011 ingevoerde systeem blijkt in de praktijk over het algemeen goed te werken en heeft een passend institutioneel evenwicht tot stand gebracht tussen de rol van de Commissie en die van de andere betrokken partijen. Dit systeem moet daarom ongewijzigd blijven functioneren , maar met een aantal specifieke aanpassingen van bepaalde procedurele aspecten met betrekking tot het comité van beroep. Deze aanpassingen moeten ervoor zorgen dat het politiek draagvlak wordt verbreed en krachtiger de verantwoordelijkheid wordt genomen voor politiek gevoelige uitvoeringshandelingen, maar zonder dat er iets wordt gewijzigd aan de juridische en institutionele verantwoordelijkheden voor die uitvoeringshandelingen als vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 182/2011.

(2)

Verordening (EU) nr. 182/2011 blijkt in de praktijk over het algemeen doeltreffend te werken en heeft een passend institutioneel evenwicht tot stand gebracht tussen de rol van de Commissie en die van de andere betrokken partijen. De belangrijkste onderdelen van het systeem kunnen daarom ongewijzigd blijven functioneren. Niettemin valt de toegevoegde waarde die Verordening (EU) nr. 182/2011 oplevert voor een passend besluitvormingsproces enigszins tegen. Een aantal specifieke aanpassingen van bepaalde procedurele aspecten met betrekking tot het comité van beroep lijken derhalve noodzakelijk . Deze aanpassingen moeten ervoor zorgen dat het politiek draagvlak wordt verbreed en krachtiger de verantwoordelijkheid wordt genomen voor politiek gevoelige uitvoeringshandelingen, maar zonder dat er iets wordt gewijzigd aan de juridische en institutionele verantwoordelijkheden voor die uitvoeringshandelingen als vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 182/2011. Een bijkomende doelstelling van deze wijzigingshandeling is om de burgers van de Unie meer bewust te maken van de procedures in verband met uitvoeringshandelingen. Om het vertrouwen in de instellingen en organen van de Unie te vergroten, is het van essentieel belang de burgers van de Unie niet alleen te informeren over besluitvorming, maar ook een toelichting te geven op de redenen die ten grondslag liggen aan de besluiten van de instellingen en organen in kwestie.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Verordening (EU) nr. 182/2011 voorziet in een aantal specifieke gevallen in verwijzing naar het comité van beroep. Gebleken is dat zaken naar het comité van beroep zijn verwezen wanneer er in het kader van een onderzoeksprocedure geen gekwalificeerde meerderheid voor of tegen een voorstel kon worden bereikt in het comité en daardoor geen advies werd uitgebracht. In de meeste gevallen gebeurde dit met betrekking tot genetisch gemodificeerde organismen en genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders en gewasbeschermingsmiddelen.

(3)

Verordening (EU) nr. 182/2011 voorziet in een aantal specifieke gevallen in verwijzing naar het comité van beroep. Gebleken is dat vooral zaken met betrekking tot genetisch gemodificeerde organismen, genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders en gewasbeschermingsmiddelen naar het comité van beroep zijn verwezen wanneer er in het kader van een onderzoeksprocedure geen gekwalificeerde meerderheid voor of tegen een voorstel kon worden bereikt in het comité en daardoor geen advies werd uitgebracht.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

Bijgevolg is slechts een zeer beperkt aantal zaken verwezen naar het in Verordening (EU) nr. 182/2011 bedoelde comité van beroep. Voor deze zaken is de onderhavige wijzigingshandeling relevant.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

De ervaring heeft geleerd dat in verreweg de meeste gevallen de stemming in het comité van beroep dezelfde uitslag had als die in het onderzoekscomité en in het comité van beroep evenmin advies werd uitgebracht. Het comité van beroep heeft er daardoor niet toe bijgedragen dat de lidstaten een duidelijker standpunt innemen.

(4)

De ervaring heeft geleerd dat in verreweg de meeste gevallen de stemming in het comité van beroep dezelfde uitslag had als die in het onderzoekscomité en in het comité van beroep evenmin advies werd uitgebracht. Het comité van beroep heeft er daardoor niet toe bijgedragen dat de lidstaten een duidelijker standpunt innemen , of dat het gebrek aan adviezen in de onderzoeksprocedure wordt verholpen. In Verordening (EU) nr. 182/2011 wordt bepaald dat de Commissie in dergelijke gevallen de ontwerpuitvoeringshandeling mag vaststellen, waardoor het aan de Commissie wordt overgelaten om namens de lidstaten een besluit te nemen over de noodzaak en de manier om ervoor te zorgen dat de wetgeving daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd .

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

In Verordening (EU) nr. 182/2011 wordt bepaald dat de Commissie in dergelijke gevallen de discretionaire bevoegdheid heeft om de ontwerpuitvoeringshandeling vast te stellen.

Schrappen

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Die discretionaire bevoegdheid is echter sterk verminderd in gevallen die betrekking hebben op de toelating van producten of stoffen, bijvoorbeeld op het gebied van genetische gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, aangezien de Commissie in die gevallen verplicht is binnen een redelijke termijn een besluit te nemen en zich daarvan niet kan onthouden.

(6)

Die discretionaire bevoegdheid is echter sterk verminderd in gevallen die betrekking hebben op de toelating van producten of stoffen, bijvoorbeeld op het gebied van genetische gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, aangezien de Commissie in die gevallen verplicht is binnen een redelijke termijn een besluit te nemen en zich daarvan niet kan onthouden. In dit verband heeft de Europese Ombudsman er in haar besluit in zaak 1582/2014 op gewezen dat de Commissie de bestaande wettelijke bepalingen betreffende de termijnen voor de toelating van genetisch gemodificeerde organismen in acht moet nemen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Hoewel de Commissie de bevoegdheid heeft om in dergelijke gevallen een besluit te nemen, zouden de lidstaten, gezien de bijzondere gevoeligheid van de kwesties die aan de orde zijn, ook ten volle hun verantwoordelijkheid in het besluitvormingsproces moeten nemen. De situatie is echter anders wanneer de lidstaten geen gekwalificeerde meerderheid kunnen bereiken doordat bijvoorbeeld een aanzienlijk aantal lidstaten zich van stemming onthoudt of bij de stemming afwezig is .

(7)

Hoewel de Commissie de bevoegdheid heeft om in dergelijke gevallen een besluit te nemen, zouden de lidstaten, gezien de bijzondere gevoeligheid van de kwesties die aan de orde zijn, ook meer verantwoordelijkheid in het besluitvormingsproces moeten nemen. Wanneer de basishandeling de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren of planten betreft, en de lidstaten geen gekwalificeerde meerderheid kunnen bereiken voor de ontwerpuitvoeringshandeling die de verlening van een vergunning voor een product of stof mogelijk maakt, moet de vergunning geacht worden te zijn geweigerd .

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Om de toegevoegde waarde van het comité van beroep te vergroten, moet in bijzonder gevoelige gevallen de rol ervan worden versterkt door te voorzien in de mogelijkheid de zaak opnieuw naar het comité van beroep te verwijzen, indien geen advies is uitgebracht. Het juiste niveau van vertegenwoordiging op de nieuwe vergadering van het comité van beroep is het ministerieel niveau, om ervoor te zorgen dat er een politieke discussie plaatsvindt. Met het oog op de organisatie van een dergelijke tweede vergadering moet de termijn voor het uitbrengen van een advies door het comité van beroep worden verlengd.

(8)

Om de toegevoegde waarde van het comité van beroep te vergroten, moet in bijzonder gevoelige gevallen de rol ervan worden versterkt door te voorzien in de mogelijkheid de zaak opnieuw naar het comité van beroep te verwijzen, indien geen advies is uitgebracht. Het juiste niveau van vertegenwoordiging op de nieuwe vergadering van het comité van beroep is een voldoende hoog politiek niveau, bijvoorbeeld het ministerieel niveau, om ervoor te zorgen dat er een politieke discussie plaatsvindt. Met het oog op de organisatie van een dergelijke tweede vergadering moet de termijn voor het uitbrengen van een advies door het comité van beroep worden verlengd. Een dergelijke verlenging mag echter alleen voor korte tijd zijn.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

De Commissie zou in specifieke gevallen de Raad moeten kunnen verzoeken zijn standpunten en richtsnoeren inzake de ruimere implicaties van de afwezigheid van een advies kenbaar te maken, met inbegrip van de institutionele, juridische, politieke en internationale implicaties. De Commissie dient rekening te houden met het standpunt dat de Raad binnen drie maanden na de verwijzingsdatum vaststelt . In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie bij de verwijzing een kortere termijn vaststellen.

(10)

De Commissie zou in specifieke gevallen het Europees Parlement en de Raad moeten kunnen verzoeken hun standpunten en richtsnoeren inzake de ruimere implicaties van de afwezigheid van een advies kenbaar te maken, met inbegrip van de institutionele, juridische , economische , politieke en internationale implicaties. De Commissie dient rekening te houden met de standpunten die het Europees Parlement en de Raad binnen drie maanden na de verwijzingsdatum vaststellen . In urgente, naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie bij de verwijzing een kortere termijn vaststellen. De door het Europees Parlement en de Raad kenbaar gemaakte standpunten moeten ook zo snel mogelijk aan het Europees Economisch en Sociaal Comité worden toegezonden, alsook, waar nodig, aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 10 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(10 bis)

Als het moeilijk blijkt om van de lidstaten positieve adviezen met betrekking tot meerdere soortgelijke ontwerpuitvoeringshandelingen te krijgen, moet overwogen worden de in de desbetreffende basishandelingen aan de Commissie toegekende uitvoeringsbevoegdheden te herzien.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

De transparantie inzake de door de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité van beroep uitgebrachte stemmen dient te worden versterkt en de door elke afzonderlijke vertegenwoordiger uitgebrachte stem moet openbaar worden gemaakt.

(11)

De transparantie inzake de door de vertegenwoordigers van de lidstaten in alle fasen van de raadplegings- en onderzoeksprocedure uitgebrachte stemmen dient te worden versterkt en de door elke afzonderlijke vertegenwoordiger uitgebrachte stem moet openbaar worden gemaakt. Bij handelingen die betrekking hebben op bijzonder gevoelige kwesties, zoals de bescherming van consumenten, de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren of gewassen, of de bescherming van het milieu, moet de vertegenwoordiger van elke lidstaat specifiek op het geval gerichte gedetailleerde redenen opgeven voor de uitgebrachte stem of onthouding van stemming. De Commissie dient bovendien informatie te verstrekken over de samenstelling van de comités, met vermelding van de lijst van aanwezigen, de autoriteiten en organisaties waarvan zij deel uitmaken, alsook de agenda’s van de vergaderingen en de documenten en ontwerpteksten die ter discussie voorliggen.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(11 bis)

Om de burgers van de Unie bewuster te maken van en meer inzicht te geven in de procedure, en om de zichtbaarheid ervan te vergroten, moet de door de vertegenwoordiger van elke lidstaat uitgebrachte stem of onthouding vergezeld gaan van een motivering en moet er een reden worden gegeven voor eventuele afwezigheden van die vertegenwoordiger.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(11 ter)

De toegankelijkheid van het register moet verder worden verbeterd en de inhoud ervan moet worden gewijzigd om voor een transparanter besluitvormingsproces te zorgen, met name door meer informatie toe te voegen over het besluitvormingsproces. Een verbetering van de zoekfuncties van het register om ook op beleidsterrein te kunnen zoeken, zou in dit verband een essentieel onderdeel zijn.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 1

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 3 — lid 7 — alinea 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“Indien in het comité van beroep geen advies is uitgebracht overeenkomstig artikel 6, lid 3, tweede alinea, kan de voorzitter besluiten een nieuwe vergadering van het comité van beroep op ministerieel niveau bijeen te roepen. In dergelijke gevallen brengt het comité van beroep uiterlijk drie maanden na de oorspronkelijke verwijzingsdatum zijn advies uit.”

“Indien in het comité van beroep geen advies is uitgebracht overeenkomstig artikel 6, lid 3, tweede alinea, kan de voorzitter of een gewone meerderheid van de lidstaten besluiten een nieuwe vergadering van het comité van beroep op een voldoende hoog politiek niveau, bijvoorbeeld ministerieel niveau, bijeen te roepen. In dergelijke gevallen brengt het comité van beroep uiterlijk drie maanden na de oorspronkelijke verwijzingsdatum zijn advies uit.”

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 2 — letter b

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 6 — lid 3 bis

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“3 bis.   Indien het comité van beroep geen advies uitbrengt, kan de Commissie de zaak naar de Raad verwijzen voor advies, waarbij deze zijn standpunten en richtsnoeren inzake de ruimere implicaties van de afwezigheid van een advies kenbaar maakt , met inbegrip van de institutionele, juridische, politieke en internationale implicaties. De Commissie houdt rekening met het standpunt dat de Raad binnen drie maanden na de verwijzingsdatum vaststelt . In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie bij de verwijzing een kortere termijn vaststellen.”

“3 bis.   Indien het comité van beroep geen advies uitbrengt, kan de Commissie de zaak naar het Europees Parlement en de Raad verwijzen voor advies, waarbij deze hun standpunten en richtsnoeren inzake de ruimere implicaties van de afwezigheid van een advies kenbaar maken , met inbegrip van de institutionele, juridische, economische, politieke en internationale implicaties van de uitslag van de stemming in het comité van beroep . De Commissie houdt rekening met de standpunten die het Europees Parlement en de Raad binnen drie maanden na de verwijzingsdatum vaststellen . In urgente, naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie bij de verwijzing een kortere termijn vaststellen. De door het Europees Parlement en de Raad kenbaar gemaakte standpunten worden ook zo snel mogelijk toegezonden aan het Europees Economisch en Sociaal Comité, alsook, waar nodig, aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 2 — letter b bis (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 6 — lid 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.     In afwijking van lid 3 wordt, wanneer de basishandeling de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren of gewassen betreft, en de ontwerpuitvoeringshandeling de verlening van een vergunning voor een product of stof mogelijk maakt, deze vergunning alleen verleend als de stemming overeenkomstig lid 1 tot een positief advies heeft geleid.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan het recht van de Commissie om een gewijzigde ontwerpuitvoeringshandeling voor te stellen die hetzelfde onderwerp betreft.”

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 2 — letter b ter (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 6 — lid 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 ter.     De vertegenwoordigers van de lidstaten laten hun uitgebrachte stem of onthouding van stemming vergezeld gaan van een motivering overeenkomstig lid 1. Evenzo geven ze een reden voor eventuele afwezigheden.

Bij handelingen die betrekking hebben op bijzonder gevoelige kwesties, zoals de bescherming van consumenten, de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren of gewassen, of de bescherming van het milieu, geeft de vertegenwoordiger van de lidstaat specifiek op het geval gerichte en gedetailleerde redenen op voor de uitgebrachte stem of onthouding van stemming.”

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 — letter -a (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 10 — lid 1 — letter b

Bestaande tekst

Amendement

 

-a)

in lid 1 wordt letter b) vervangen door:

b )

de agenda’s van de bijeenkomsten van het comité;

“b )

de agenda’s van de bijeenkomsten van het comité , met inbegrip van ontwerpteksten waarover een besluit moet worden genomen en documenten die ter discussie voorliggen ;”

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 — letter -a bis (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 10 — lid 1 — letter c

Bestaande tekst

Amendement

 

-a bis)

in lid 1 wordt letter c) vervangen door:

c )

de beknopte verslagen, samen met de lijsten van de autoriteiten en organisaties waarvan de personen die door de lidstaten zijn aangewezen om hen te vertegenwoordigen deel uitmaken;

“c)

de beknopte verslagen, samen met de lijsten van de aanwezigen bij de vergadering en van de autoriteiten en organisaties waarvan de desbetreffende personen die door de lidstaten zijn aangewezen om hen te vertegenwoordigen deel uitmaken;”

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 — letter a

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 10 — lid 1 — letter e

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“e)

de uitslagen van de stemmingen alsmede , bij stemmingen in het comité van beroep, de door de vertegenwoordiger van elk van de lidstaten uitgebrachte stem ;”

“e)

de uitslagen van de stemmingen alsmede de door de vertegenwoordiger van elk van de lidstaten uitgebrachte stem of onthouding, samen met de redenen voor de uitgebrachte stem, onthouding van stemming of eventuele afwezigheden en, wanneer de handeling bijzonder gevoelige kwesties betreft, zoals de bescherming van consumenten, de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren of gewassen, of de bescherming van het milieu, de bijbehorende op het geval gerichte gedetailleerde redenen voor de uitgebrachte stem of onthouding van stemming ;”

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 — letter a bis (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 10 — lid 3

Bestaande tekst

Amendement

 

a bis)

lid 3 wordt vervangen door:

3.   Het Europees Parlement en de Raad hebben overeenkomstig de toepasselijke voorschriften toegang tot de in lid 1 bedoelde gegevens.

“3.   Het Europees Parlement en de Raad hebben overeenkomstig de toepasselijke voorschriften en onverwijld toegang tot de in lid 1 bedoelde gegevens.”

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 — letter b

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 10 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“5.    De referenties van alle in lid 1 , onder a) tot en met d), en f) en g), bedoelde documenten alsook de in lid 1, onder e) en h), bedoelde informatie, worden in het register openbaar gemaakt.”

“5.   Alle in lid 1 bedoelde documenten en informatie worden in het register openbaar gemaakt.”

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 — letter b bis (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 10 — lid 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)

het volgende lid wordt ingevoegd:

 

“5 bis.     De zoekfuncties van het register maken het mogelijk op beleidsterrein te zoeken.”

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 bis (nieuw)

Verordening (EU) nr. 182/2011

Artikel 11

Bestaande tekst

Amendement

 

(3 bis)

Artikel 11 wordt vervangen door:

Artikel  11

“Artikel  11

Toetsingsrecht voor het Europees Parlement en de Raad

Toetsingsrecht voor het Europees Parlement en de Raad

Indien de basishandeling volgens de gewone wetgevingsprocedure wordt vastgesteld, kunnen het Europees Parlement of de Raad de Commissie op elk gewenst moment te kennen geven dat een ontwerpuitvoeringshandeling zijns inziens de bij de basishandeling verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt. In dat geval onderwerpt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling aan een hernieuwd onderzoek, waarbij zij met de naar voren gebrachte standpunten rekening houdt, en deelt zij het Europees Parlement en de Raad mede of zij voornemens is de ontwerpuitvoeringshandeling te handhaven, te wijzigen of in te trekken.

Indien de basishandeling volgens de gewone wetgevingsprocedure wordt vastgesteld, kunnen het Europees Parlement of de Raad de Commissie op elk gewenst moment te kennen geven dat een ontwerpuitvoeringshandeling zijns inziens de bij de basishandeling verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt of in strijd is met de doelstellingen van de basishandeling . In dat geval onderwerpt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling aan een hernieuwd onderzoek, waarbij zij met de naar voren gebrachte standpunten rekening houdt, en deelt zij het Europees Parlement en de Raad mede of zij voornemens is de ontwerpuitvoeringshandeling te handhaven, te wijzigen of in te trekken.

 

Voorts kunnen het Europees Parlement en de Raad, als zij van oordeel zijn dat de toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie in de basishandeling herzien moet worden, de Commissie op elk gewenst moment verzoeken een voorstel tot wijziging van die basishandeling in te dienen.”

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Deze verordening is niet van toepassing op lopende procedures waarin het comité van beroep op de datum van inwerkintreding van deze verordening reeds een advies heeft uitgebracht .

Deze verordening is van toepassing op procedures die na de datum van de inwerkingtreding ervan worden ingeleid .


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0187/2020).


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/267


P9_TA(2020)0374

Actie van de Unie voor het evenement “Culturele hoofdsteden van Europa” voor de periode 2020 tot 2033 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 445/2014/EU tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement “Culturele hoofdsteden van Europa” voor de periode 2020 tot 2033 (COM(2020)0384) — C9-0275/2020 — 2020/0179(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/46)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0384),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 167, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0275/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 25 november 2020 om het standpunt van het Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A9-0201/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0179

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 december 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 445/2014/EU tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement “Culturele hoofdsteden van Europa” voor de periode 2020 tot 2033

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2020/2229.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/268


P9_TA(2020)0381

Bepaalde aspecten van spoorwegveiligheid en spoorverbindingen met betrekking tot de Kanaaltunnel ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde aspecten van spoorwegveiligheid en spoorverbindingen met betrekking tot de grensoverschrijdende infrastructuur die de Unie en het Verenigd Koninkrijk verbindt via de vaste kanaalverbinding (COM(2020)0782 — C9-0379/2020 — 2020/0347(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/47)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0782),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0379/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

na raadpleging van het Comité van Regio's,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 2 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0347

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van spoorwegveiligheid en spoorverbindingen met betrekking tot de grensoverschrijdende infrastructuur die de Unie en het Verenigd Koninkrijk verbindt via de vaste kanaalverbinding

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2222.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/269


P9_TA(2020)0389

Vismachtigingen voor Unievissersvaartuigen in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor vissersvaartuigen van de Unie in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie (COM(2020)0830 — C9-0396/2020 — 2020/0366(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/48)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0830),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0396/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 15 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0366

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor vissersvaartuigen van de Unie in de wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in de wateren van de Unie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2227.)


Vrijdag, 18 december 2020

29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/270


P9_TA(2020)0385

Nieuwe algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021

Resolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het standpunt van de Raad inzake het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021 (13892/2020 — C9-0408/2020 — 2020/0371(BUD))

(2021/C 445/49)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (1),

gezien het ontwerpbesluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (3),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen,

gezien het politiek akkoord van 10 november 2020 over het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027,

gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) van 8 oktober 2018 over de opwarming van de aarde met 1,5 o(4),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2020 over de 15e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15) (5),

gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over de algemene richtsnoeren voor het opstellen van de begroting 2021, afdeling III — Commissie (6),

gezien zijn resolutie van 14 mei 2020 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2021 (7),

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021, goedgekeurd door de Commissie op 27 juli 2020 (COM(2020)0300) (de eerste “OB”),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021, goedgekeurd door de Raad op 28 september 2020 en toegezonden aan het Europees Parlement op 1 oktober 2020 (11072/1/2020 — C9-0314/2020),

gezien zijn resolutie van 12 november 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021 (8),

gezien het feit dat het bemiddelingscomité geen gemeenschappelijk ontwerp is overeengekomen binnen de termijn van 21 dagen als bedoeld in artikel 314, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de verklaring van het bemiddelingscomité over een gemeenschappelijke lezing over de inhoud van de begroting 2021,

gezien het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021, goedgekeurd door de Commissie op 10 december 2020 (COM(2020)0836) overeenkomstig artikel 314, lid 8, VWEU,

gezien het standpunt inzake het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021, vastgesteld door de Raad op 14 december 2020 (13892/2020 — C9-0408/2020),

gezien de artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0267/2020),

1.

herinnert eraan dat in artikel 312, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bepaald dat in de jaarlijkse begroting van de Unie het meerjarig financieel kader in acht wordt genomen; wijst erop dat het bemiddelingscomité op zijn vergadering van 4 december 2020 geen overeenstemming heeft bereikt over een gemeenschappelijke ontwerptekst binnen de 21-daagse bemiddelingsperiode als voorzien in artikel 314, lid 5, VWEU, omdat er aan het einde van die periode nog geen duidelijkheid was over het meerjarig financieel kader 2021-2027 (MFK);

2.

herinnert eraan dat het bemiddelingscomité een gemeenschappelijke lezing heeft bereikt over de inhoud van de begroting 2021 op basis van de door de Commissie op 4 december 2020 ingediende ontwerpelementen voor gezamenlijke conclusies nr. 4, en de Commissie heeft verzocht om een nieuwe ontwerpbegroting (OB) 2021 in te dienen die de gemeenschappelijke lezing weerspiegelt, zodra er voldoende garanties zijn dat aan artikel 312, lid 1, VWEU kan worden voldaan; wijst erop dat de ontwerpelementen voor gezamenlijke conclusies nr. 4 vijf verklaringen bevatten, onder meer over de aanpak van armoede onder kinderen in het kader van het Europees Sociaal Fonds en over de aanpak van de gevolgen van de COVID-19-crisis voor sectoren als het toerisme en kleine en middelgrote ondernemingen, en voor de mensen die hierdoor het zwaarst getroffen worden;

3.

wijst erop dat aan de door het bemiddelingscomité vastgestelde voorwaarden is voldaan en dat het tweede ontwerp van algemene begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2021 zoals gepresenteerd door de Commissie overeenstemt met de gemeenschappelijke lezing; wijst erop dat het niveau van de vastleggingskredieten op de begroting 2021 is vastgesteld op 164 251,5 miljoen EUR, waardoor er een marge van 778,8 miljoen EUR aan vastleggingskredieten overblijft onder de MFK-maxima voor 2021;

4.

is ingenomen met het feit dat de verhoging van 185 miljoen EUR boven de niveaus van de eerste OB als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2020 die bij de onderhandelingen in bemiddeling is bereikt overeenkomt met de belangrijkste prioriteiten van het Parlement; wijst erop dat de verhogingen het volgende inhouden: 60,3 miljoen EUR voor de Connecting Europe Facility — Transport, 42 miljoen EUR voor LIFE, 25,7 miljoen EUR voor het programma Digitaal Europa, 6,6 miljoen EUR voor het programma Rechten en waarden, waarvan 4,8 miljoen EUR voor Daphne, 2,7 miljoen EUR voor het programma Justitie, 25 miljoen EUR voor humanitaire hulp, als onderdeel van de versterking met 500 miljoen EUR voor de periode 2021-2027, zoals overeengekomen in het kader van het MFK, 10,2 miljoen EUR voor UNRWA in het kader van het Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) en 7,3 miljoen EUR voor het Europees Openbaar Ministerie, vooral voor personeelsversterking; wijst er verder op dat in de nota van wijzigingen nr. 1/2020 reeds verhogingen voor de programma’s Horizon Europa, Erasmus+ en EU4Health waren opgenomen, in aansluiting op de resultaten van de onderhandelingen over het MFK;

5.

wijst erop dat het algehele niveau van de betalingskredieten op de begroting 2021 is vastgesteld op 166 060,5 miljoen EUR, waardoor er een marge van 2 001,4 miljoen EUR aan betalingskredieten overblijft onder de MFK-maxima voor 2021; is verheugd dat het overeengekomen totale niveau van de betalingskredieten voor 2021 een verhoging van 1,2 % vertegenwoordigt ten opzichte van de begroting 2020; benadrukt het belang van de gezamenlijke verklaring over betalingskredieten waarin het Parlement en de Raad toezeggen tijdig de nodige besluiten te zullen nemen om alle gerechtvaardigde behoeften te dekken;

6.

verwelkomt het feit dat, overeenkomstig artikel 15, lid 3, van het Financieel Reglement en de gezamenlijke verklaring over de uitvoering van dat lid, waarover het Europees Parlement en de Raad overeenstemming hebben bereikt, het bemiddelingscomité voor het eerst is overeengekomen 20 miljoen EUR aan vastleggingskredieten ter beschikking te stellen ten behoeve van de begrotingsonderdelen voor onderzoek; dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van artikel 15, lid 3, van het Financieel Reglement in het MFK, om de overeengekomen 500 miljoen EUR te verwezenlijken;

7.

herinnert eraan dat het bemiddelingscomité duidelijk heeft aangegeven dat de verlaging met 61 miljoen EUR voor het Europese Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) in 2021 geen gevolgen heeft voor de algemene verhoging van 500 miljoen EUR (in prijzen van 2018) waarover politieke overeenstemming is bereikt in het kader van de MFK-onderhandelingen, en dat de verlaging in latere jaren gecompenseerd zal worden in overeenstemming met het akkoord over het MFK;

8.

is verheugd over het feit dat het Parlement met succes heeft gepleit voor een meer gedifferentieerde begrotingsnomenclatuur vergeleken met die zoals voorgesteld door de Commissie in de eerste OB, met name wat betreft het NDICI, Erasmus+, het programma Rechten en waarden en de sociale dialoog; is van mening dat deze wijzigingen het Parlement en de Raad in staat zullen stellen hun besluitvormende rol in de jaarlijkse begrotingsprocedure en hun controle op de uitvoering van de begroting beter uit te oefenen; betreurt echter dat de Raad en de Commissie tijdens de bemiddeling niet konden instemmen met een meer gedetailleerde nomenclatuur zoals voorgesteld door het Parlement, met name voor het Fonds voor asiel en migratie en het Instrument voor grensbeheer en visa, alsmede voor het Instrument voor pretoetredingssteun, en voor meer differentiatie voor het NDICI, met name het onderdeel “nabuurschap”;

9.

wijst erop dat het algehele niveau van de kredieten op de begroting 2021 voor het Parlement is vastgesteld op 2 063 miljoen EUR;

10.

is verheugd over de instelling van in totaal 75 posten en de bijbehorende verhoging van de kredieten voor het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), het Europees Comité van de Regio’s (CvdR), de Europese Ombudsman en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) om ervoor te zorgen dat zij over voldoende middelen en personeel beschikken om hun taken zo goed mogelijk te kunnen vervullen en optimaal te kunnen functioneren;

11.

is verheugd over de verhoging van 590 854 EUR voor het EESC met betrekking tot het begrotingsonderdeel voor vertolking en de verhoging van 564 796 EUR voor het CvdR met betrekking tot de begrotingsonderdelen voor technisch materieel en technische installaties, voor derden en voor de communicatie-activiteiten van de fracties;

12.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om de kredieten voor de EDEO op de begroting 2021 te verhogen met het oog op nieuwe taken op het gebied van het beheer van de Europese vredesfaciliteit en voor een betere werking van de consulaire diensten; verwelkomt de budgettair neutrale overplaatsing van personeel van de Commissie van administratieve onderdelen van Uniedelegaties naar de EDEO, om de administratieve en financiële circuits te vereenvoudigen en te rationaliseren en om een doeltreffend en autonoom personeelsbeheer mogelijk te maken; verwelkomt de verhoging met 1 miljoen EUR van het begrotingsonderdeel “Strategische communicatiecapaciteit” ter bestrijding van desinformatie;

13.

is van mening dat de verlaging van 10 % van de begrotingsonderdelen voor dienstreizen gerechtvaardigd is gezien de gezondheids- en economische crisis tengevolge van de COVID-19-pandemie;

14.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad inzake het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021, alsmede met de bij deze resolutie gevoegde gezamenlijke verklaringen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige instellingen en de betrokken organen, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.

(2)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(3)  PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.

(4)  https://www.ipcc.ch/sr15/

(5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0015.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0166.

(7)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0123.

(8)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0302.


BIJLAGE: VERKLARING VAN HET BEMIDDELINGSCOMITE

1.

Het in artikel 314, lid 5, VWEU bedoelde bemiddelingscomité heeft op 4 december 2020 het voorstel van de Commissie voor een ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021 (COM(2020)0300), alsmede nota van wijziging nr. 1/2021 (COM(2020)0748), besproken.

2.

Tijdens die vergadering heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over de inhoud van de begroting 2021, op basis van de 4e versie van de door de Commissie op 4 december 2020 ingediende ontwerpelementen voor gezamenlijke conclusies.

3.

Gelet op artikel 312, lid 1, VWEU, waarin wordt bepaald: “In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig financieel kader in acht genomen” en gezien de omstandigheden met betrekking tot het meerjarig financieel akkoord voor 2021-2027, was het bemiddelingscomité niet in staat om binnen de bemiddelingsperiode van 21 dagen overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp, als bedoeld in artikel 314, lid 5, VWEU.

4.

De Commissie wordt derhalve verzocht overeenkomstig artikel 314, lid 8, VWEU een nieuwe ontwerpbegroting 2021 in te dienen, naar behoren rekening houdend met de in het bemiddelingscomité bereikte gemeenschappelijke lezing, zodra er voldoende garanties zijn dat aan artikel 312, lid 1, VWEU kan worden voldaan, zodat het Europees Parlement en de Raad op basis daarvan snel een nieuwe ontwerpbegroting voor 2021 kunnen behandelen.

BIJLAGE: Begroting 2021 — Elementen voor gezamenlijke conclusies

Deze gezamenlijke conclusies hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

1.

Begroting 2021

2.

Begroting 2020 — Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020

3.

Verklaringen

Samenvatting

A.   Begroting 2021

De elementen voor gezamenlijke conclusies behelzen het volgende:

De totale hoogte van de vastleggingskredieten op de begroting 2021 bedraagt 164 251,5 miljoen EUR. Algemeen blijft er daardoor een marge onder de MFK-maxima voor 2021 over van 778,8 miljoen EUR aan vastleggingskredieten.

De betalingskredieten op de begroting 2021 zijn vastgesteld op in totaal 166 060,5 miljoen EUR. Algemeen blijft er daardoor een marge onder de MFK-maxima voor 2021 over van 2 001,4 miljoen EUR aan betalingskredieten.

Uit het flexibiliteitsinstrument voor 2021 wordt een bedrag van 76,4 miljoen EUR aan vastleggingskredieten beschikbaar gesteld voor rubriek 2b Veerkracht en waarden.

De betalingskredieten voor 2021 in verband met de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument in 2018, 2019, 2020 en 2021 worden door de Commissie geraamd op 628,5 miljoen EUR. Het geraamde betalingsschema van de desbetreffende uitstaande bedragen voor deze jaren wordt in de volgende tabel gespecificeerd:

Flexibiliteitsinstrument — betalingsprofiel

Jaar van beschikbaarstelling

2 021

2 022

2 023

2 024

Totaal

2018

34,2

0,0

0,0

0,0

34,2

2019

135,2

140,9

82,2

0,0

358,4

2020

413,7

66,2

39,9

0,0

519,8

2021

45,4

13,0

10,3

7,6

76,4

Totaal

628,5

220,1

132,5

7,6

988,7

B.   Begroting 2020

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 10/2020 wordt goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

1.   Begroting 2021

1.1.   “Afgesloten” lijnen

Tenzij verder in deze conclusies anders is vermeld, worden alle begrotingslijnen bevestigd die noch de Raad noch het Parlement in hun respectieve lezing hebben geamendeerd en waarvoor het Parlement met de amendementen van de Raad heeft ingestemd zoals voorgesteld in het voorstel van de Commissie voor een ontwerpbegroting voor 2021, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021.

Voor de overige begrotingslijnen heeft het bemiddelingscomité de conclusies vastgesteld die zijn opgenomen in de secties 1.2 tot 1.7.

1.2.   Horizontale kwesties

Gedecentraliseerde agentschappen

De bijdrage van de EU (vastleggings- en betalingskredieten en aantal posten) voor alle gedecentraliseerde agentschappen wordt bepaald op de hoogte die de Commissie heeft voorgesteld in nota van wijzigingen nr. 1/2021, met uitzondering van:

In rubriek 2b:

Het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA, begrotingsartikel 07 10 04), waarvoor de vastleggings- en betalingskredieten met 638 178 EUR worden verhoogd.

Het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE, begrotingsartikel 07 10 05), waarvoor de vastleggings- en betalingskredieten met 971 628 EUR worden verhoogd.

Het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust, begrotingsartikel 07 10 07), waarvoor de vastleggings- en betalingskredieten met 500 000 EUR worden verhoogd.

Het Europees Openbaar Ministerie (EPPO, begrotingsartikel 07 10 08), waaraan 8 extra posten zijn toegewezen (d.w.z. een vervroeging van de voor 2022 geplande personeelsversterking) en het niveau van de vastleggings- en betalingskredieten met 7 252 790 EUR wordt verhoogd.

In rubriek 4:

Het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex, begrotingsartikel 11 10 01), waarvoor de vastleggings- en betalingskredieten met 61 000 000 EUR worden verlaagd.

Het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (“eu-LISA”, begrotingsartikel 11 10 02), waarvoor de vastleggings- en betalingskredieten met 500 000 EUR worden verhoogd.

Uitvoerende agentschappen

De EU-bijdrage (in vastleggings- en betalingskredieten en het aantal posten) voor de uitvoerende agentschappen wordt vastgesteld op het door de Commissie in de ontwerpbegroting voorgestelde niveau, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021.

De Commissie zal in 2021 een ontwerp van gewijzigde begroting indienen om de structuur en de kredieten aan de nieuwe reeks uitvoerende agentschappen aan te passen zodra deze formeel zijn opgericht. Het desbetreffende uitvoeringsbesluit van de Commissie tot oprichting van de nieuwe uitvoerende agentschappen en de besluiten van de Commissie inzake de bevoegdheidsdelegatie naar deze uitvoerende agentschappen zullen naar verwachting begin 2021 worden vastgesteld.

Proefprojecten/Voorbereidende acties

Er is overeenstemming bereikt over een omvattend pakket van 59 proefprojecten/voorbereidende acties (PP/VA) voor een totaalbedrag van 71,8 miljoen EUR aan vastleggingskredieten, zoals voorgesteld door het Parlement.

Wanneer een proefproject of een voorbereidende actie gedekt blijkt te zijn door een bestaande rechtsgrond, kan de Commissie voorstellen de kredieten over te schrijven naar de overeenkomstige begrotingslijn om de uitvoering van de actie mogelijk te maken.

Dit pakket is volledig in overeenstemming met de maxima voor proefprojecten en voorbereidende acties waarin het Financieel Reglement voorziet.

1.3.   Uitgavenrubrieken van het financieel kader — vastleggingskredieten

Met inachtneming van de bovenstaande conclusies betreffende de “afgesloten” begrotingslijnen, de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over de volgende punten:

Rubriek 1 — Eengemaakte markt, innovatie en digitaal beleid

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1.0.221

CEF-vervoer

1 725 058 000

1 785 393 458

60 335 458

02 03 01

Connecting Europe Facility (CEF) — Vervoer

1 711 996 420

1 772 331 878

60 335 458

1.0.23

Programma Digitaal Europa

1 103 848 000

1 129 576 962

25 728 962

02 04 03

Artificiële intelligentie

293 895 160

318 323 274

24 428 114

02 04 04

Vaardigheden

82 290 594

83 591 442

1 300 848

PPVA

Proefprojecten en voorbereidende acties

 

 

35 965 000

 

Totaal

 

 

122 029 420

Als gevolg hiervan wordt het overeengekomen niveau van de vastleggingskredieten vastgesteld op 20 816,6 miljoen EUR, waardoor er een marge van 102,4 miljoen EUR overblijft onder het uitgavenmaximum van rubriek 1.

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van het Financieel Reglement (1) komt het bemiddelingscomité overeen om opnieuw vastleggingskredieten voor begrotingslijnen voor onderzoek beschikbaar te stellen voor een totaal van 20 miljoen EUR. De volgende begrotingslijnen worden als volgt verhoogd:

(in EUR)

Begrotingsonderdelen

Vastleggingskredieten

01 02 02 10

Cluster “Gezondheid”

3 400 000

01 02 02 40

Cluster “Digitaal, industrie en ruimte”

3 400 000

01 02 02 50

Cluster “Klimaat, energie en mobiliteit”

6 600 000

01 02 02 60

Cluster “Levensmiddelen, bio-economie, natuurlijke hulpbronnen, landbouw en milieu”

6 600 000

Totaal

 

20 000 000

Het bemiddelingscomité komt tevens overeen dat deze kredieten deel uitmaken van het totaalbedrag van maximaal 0,5 miljard EUR (in prijzen van 2018) voor de periode 2021-2027, dat is vastgelegd in de gezamenlijke verklaring van 10 november 2020. Dit laat 481,2 miljoen EUR in prijzen van 2018 beschikbaar voor de periode 2022-2027.

Rubriek 2a — Economische, sociale en territoriale cohesie

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021.

Rubriek 2b — Veerkracht en waarden

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

Het bemiddelingscomité is met name van mening dat, gezien de huidige rentestand en het succes van de recente financieringsacties in het kader van SURE, de kredieten voor begrotingslijn 06 04 01 kunnen worden verlaagd met 71,9 miljoen EUR, met volledig behoud van de capaciteit om de niet-terugvorderbare component van het NGEU in 2021 te financieren.

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

2.2.23

Financieringskosten van het herstelinstrument voor de Europese Unie (EURI)

111 461 000

39 591 000

-71 870 000

06 04 01

Herstelinstrument voor de Europese Unie (EURI) — Periodieke couponbetaling en aflossing op de vervaldatum

106 461 000

34 591 000

-71 870 000

07 03 01

Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding

2 298 294 584

0

-2 298 294 584

07 03 01 01

Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding — indirect beheer

0

1 755 470 446

1 755 470 446

07 03 01 02

Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding — direct beheer

0

542 824 138

542 824 138

2.2.351

Justitie

43 696 000

46 392 538

2 696 538

07 07 01

Bevordering van justitiële samenwerking

10 646 000

11 319 945

673 945

07 07 02

Ondersteuning van justitiële opleiding

17 570 000

18 682 268

1 112 268

07 07 03

Bevordering van effectieve toegang tot de rechter

14 380 000

15 290 325

910 325

2.2.352

Rechten en waarden

90 624 000

97 179 152

6 555 152

07 06 02

Bevordering van de betrokkenheid van de burgers bij en hun participatie in het democratisch bestel van de Unie

34 938 000

36 238 848

1 300 848

07 06 03

Daphne

15 690 000

20 444 304

4 754 304

07 06 04

De waarden van de Unie beschermen en bevorderen

0

500 000

500 000

2.2.3

DAG

Gedecentraliseerde agentschappen

211 135 699

220 498 295

9 362 596

07 10 04

Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA)

23 111 517

23 749 695

638 178

07 10 05

Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE)

7 955 000

8 926 628

971 628

07 10 07

Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust)

42 345 006

42 845 006

500 000

07 10 08

Europees Openbaar Ministerie (EOM)

37 700 000

44 952 790

7 252 790

07 20 04 06

Specifieke bevoegdheden op het gebied van sociaal beleid, met inbegrip van de sociale dialoog

49 380 381

28 326 381

-21 054 000

07 20 04 09

Voorlichtings- en opleidingsmaatregelen ten behoeve van werknemersorganisaties

0

21 054 000

21 054 000

PPVA

Proefprojecten en voorbereidende acties

 

 

31 870 000

 

Totaal

 

 

-21 385 714

Als gevolg hiervan wordt het niveau van de vastleggingskredieten vastgesteld op 4 671,4 miljoen EUR, waarbij geen marge onder het uitgavenplafond van subrubriek 2b overblijft en wordt gebruikgemaakt van het flexibiliteitsinstrument voor een bedrag van 76,4 miljoen EUR.

Rubriek 3 — Natuurlijke hulpbronnen en milieu

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

3.2.21

Programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE)

696 491 000

738 505 372

42 014 372

09 02 01

Natuur en biodiversiteit

258 642 156

274 720 400

16 078 244

09 02 02

Circulaire economie en levenskwaliteit

168 461 328

178 933 566

10 472 238

09 02 03

Matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering

121 426 944

128 975 334

7 548 390

09 02 04

Transitie naar schone energie

127 332 437

135 247 937

7 915 500

PPVA

Proefprojecten en voorbereidende acties

 

 

3 740 000

 

Totaal

 

 

45 754 372

Bijgevolg zijn de vastleggingskredieten vastgesteld op 58 568,6 miljoen EUR, waardoor een marge van 55,4 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 3 overblijft.

Rubriek 4 — Migratie en grensbeheer

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

4.0.2

DAG

Gedecentraliseerde agentschappen

794 770 045

734 270 045

-60 500 000

11 10 01

Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex)

566 949 620

505 949 620

-61 000 000

11 10 02

Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (“eu-LISA”)

227 820 425

228 320 425

500 000

 

Totaal

 

 

-60 500 000

Na het recente politieke akkoord van 10 november 2020 tussen het Europees Parlement en de Raad over het MFK 2021-2027 en in afwachting van de goedkeuring van de desbetreffende teksten, heeft de verlaging voor het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) in 2021 geen invloed op de totale verhoging met 0,5 miljard EUR (in prijzen van 2018) die in dat verband politiek is overeengekomen. De in 2021 voorgestelde verlaging zal in latere jaren worden gecompenseerd overeenkomstig het akkoord over het MFK, met inachtneming van de beginselen van goed financieel beheer.

Bijgevolg zijn de vastleggingskredieten vastgesteld op 2 278,8 miljoen EUR, waardoor een marge van 188,2 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 4 overblijft.

Rubriek 5 — Veiligheid en defensie

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021.

Rubriek 6 — Nabuurschap en internationaal beleid

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen nr. 1/2021, maar met de wijzigingen waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt, en die zijn opgenomen in de volgende tabel:

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

6.0.111

Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI)

12 060 779 767

12 070 958 148

10 178 381

15 02 01 10

Zuidelijk nabuurschap

1 460 009 385

1 470 187 766

10 178 381

6.0.12

Humanitaire hulp (HUMA)

1 478 000 000

1 503 000 000

25 000 000

15 03 01

Humanitaire hulp

1 391 512 450

1 416 512 450

25 000 000

6.0.1

SPEC

Prerogatieven

91 394 973

93 023 514

1 628 541

15 20 04 03

Voorlichtingsbeleid en strategische communicatie voor extern optreden

41 756 023

43 384 564

1 628 541

PPVA

Proefprojecten en voorbereidende acties

 

 

175 000

 

Totaal

 

 

36 981 922

Na het recente politieke akkoord van 10 november 2020 tussen het Europees Parlement en de Raad over het MFK 2021-2027 en in afwachting van de goedkeuring van de desbetreffende teksten, maakt de verhoging van de humanitaire hulp deel uit van de totale verhoging van 0,5 miljard EUR (in prijzen van 2018) die in dat verband politiek is overeengekomen.

Bijgevolg zijn de vastleggingskredieten vastgesteld op 16 097,2 miljoen EUR, waardoor een marge van 149,8 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 6 overblijft.

Rubriek 7 — Europees openbaar bestuur

Het aantal posten in de organigrammen van de instellingen en de kredieten die de Commissie heeft voorgesteld in de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021, worden goedgekeurd door het bemiddelingscomité, maar met de volgende uitzonderingen:

Voor de afdeling van het Europees Parlement wordt de lezing van het Parlement goedgekeurd en verder aangepast om rekening te houden met i) het effect van de herziene salarisaanpassing overeenkomstig nota van wijzigingen 1/2021 en ii) de overdracht van twee ambten in de personeelsformatie van het Europees Parlement (EP) naar de Europese Commissie ter ondersteuning van de activiteiten van CERT-EU overeenkomstig nota van wijzigingen 1/2021.

Voor de afdeling van de Raad wordt de lezing van de Raad goedgekeurd en verder aangepast om rekening te houden met de gevolgen van de herziene salarisaanpassing overeenkomstig nota van wijzigingen 1/2021.

Voor de afdeling van de Europese Rekenkamer (ERK) is overeenstemming bereikt over een technische actualisering naar aanleiding van de wijziging van de personeelsformaties als gevolg van de toepassing van artikel 53, lid 1, van het Financieel Reglement. Hierbij ging het om de omzetting van één vaste AST11-post, één vaste AST8-post, één vaste AST7-post, twee vaste AST5-posten, één vaste AST4-post en één tijdelijke AST/SC3-post in respectievelijk drie vaste AD7-posten en vier vaste AD5-posten zonder gevolgen voor het niveau van de kredieten.

Voor de afdeling van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) worden de vastleggings- en betalingskredieten met 590 854 EUR verhoogd.

Voor de afdeling van het Europees Comité van de Regio’s (CvdR) worden de vastleggings- en betalingskredieten met 564 796 EUR verhoogd.

Voor de afdeling van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) is overeenstemming bereikt over een technische actualisering naar aanleiding van de wijziging van de personeelsformaties als gevolg van de toepassing van artikel 53, lid 1, van het Financieel Reglement. Hierbij ging het om de omzetting van één vaste AST5-post in één vaste AST/SC6-post zonder gevolgen voor het niveau van de kredieten.

Voor de afdeling van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) worden de vastleggings- en betalingskredieten met 1,0 miljoen EUR verhoogd voor de “strategische communicatiecapaciteit”.

Voorts stemt het bemiddelingscomité ermee in om als gevolg van de COVID-19-pandemie de vastleggings- en betalingskredieten voor dienstreizen van alle instellingen behalve het Europees Parlement bij wijze van uitzondering met 10 % te verlagen.

De gecombineerde aanpassingen, die resulteren in een totale daling van rubriek 7 met 8,8 miljoen EUR, worden in de volgende tabellen in detail toegelicht:

Afdeling 1 — Europees Parlement

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 4 0 0

Andere personeelsleden — Secretariaat-generaal en fracties

63 837 727

65 039 727

1 202 000

1 4 0 1

Andere personeelsleden — Beveiliging

38 084 545

34 584 545

-3 500 000

2 0 0 0

Huur

26 301 000

27 301 000

1 000 000

2 0 2 6

Veiligheid en bewaking van de gebouwen

16 030 000

19 530 000

3 500 000

3 0 2

Onthaal- en representatiekosten

845 500

858 500

13 000

3 0 4 2

Vergaderingen, congressen, conferenties en delegaties

2 780 000

2 857 000

77 000

3 2 0

Verwerving van expertise

6 629 500

7 491 500

862 000

2 1 2

Meubilair

5 910 000

4 910 000

-1 000 000

10 1

Reserve voor onvoorziene uitgaven

4 500 000

2 346 000

-2 154 000

 

Totaal

 

 

0

Afdeling 2 — Europese Raad en Raad

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 3 3 1

Uitgaven voor dienstreizen van het secretariaat-generaal van de Raad

3 600 000

3 240 000

- 360 000

1 3 3 2

Reiskosten van personeel in verband met de Europese Raad

1 650 000

1 485 000

- 165 000

2 2 0 0

Reiskosten van de delegaties

17 228 000

15 505 000

-1 723 000

2 2 0 1

Diverse reiskosten

570 000

513 000

-57 000

2 2 1 3

Voorlichting en openbare evenementen

5 095 000

4 585 500

- 509 500

 

Totaal

 

 

-2 814 500

Afdeling 3 — Commissie

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

20 02 06 01

Dienstreizen en representatiekosten

59 145 000

53 230 000

-5 915 000

20 02 07 01

Dienstreizen en representatiekosten

6 083 000

5 475 000

- 608 000

20 03 15 01 — O1 01 03 01

Publicatiebureau — Dienstreizen en representatiekosten

235 000

212 000

-23 000

20 03 15 02 — O2 01 03 01

Europees Bureau voor personeelsselectie — Dienstreizen en representatiekosten

401 000

361 000

-40 000

20 03 16 01 — O3 01 03 01

Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten — Dienstreizen en representatiekosten

153 000

138 000

-15 000

20 03 16 02 — O4 01 03 01

Bureau infrastructuur en logistiek — Brussel — Dienstreizen en representatiekosten

138 000

124 000

-14 000

20 03 16 03 — O5 01 03 01

Bureau infrastructuur en logistiek — Luxemburg — Dienstreizen en representatiekosten

111 000

100 000

-11 000

20 03 17 — O6 01 03 01

Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) — Dienstreizen en representatiekosten

1 460 000

1 314 000

- 146 000

 

Totaal

 

 

-6 772 000

Afdeling 4 — Hof van Justitie van de Europese Unie

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 6 2

Dienstreizen

450 000

405 000

-45 000

 

Totaal

 

 

-45 000

Afdeling 5 — Europese Rekenkamer

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 6 2

Dienstreizen

3 320 000

2 988 000

- 332 000

 

Totaal

 

 

- 332 000

Afdeling 6 — Europees Economisch en Sociaal Comité

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 6 2

Dienstreizen

421 082

378 974

-42 108

2 5 4 8

Conferentietolken

6 735 709

7 326 563

590 854

 

Totaal

 

 

548 746

Afdeling 7 — Het Europees Comité van de Regio’s

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 6 2

Dienstreizen

311 461

280 315

-31 146

2 1 4

Technisch materieel en technische installaties

1 097 271

1 262 067

164 796

2 5 4 1

Derden

104 100

304 100

200 000

2 6 4

Communicatie-activiteiten van de CvdR-fracties

195 049

395 049

200 000

 

Totaal

 

 

533 650

Afdeling 8 — Europese Ombudsman

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

3 0 0

Dienstreizen van het personeel en reizen tussen de drie vergaderplaatsen

150 000

135 000

-15 000

 

Totaal

 

 

-15 000

Afdeling 9 — Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 1 2 0

Dienstreizen, reiskosten en andere bijkomende kosten

155 000

139 500

-15 500

3 0 3 0

Dienstreizen, reiskosten en andere bijkomende kosten

50 000

45 000

-5 000

3 0 4 8

Uitgaven van de voorzitter en de vicevoorzitters van het EDPB

59 000

53 100

-5 900

 

Totaal

 

 

-26 400

Afdeling 10 — Europese Dienst voor extern optreden

Programma / begrotingsonderdeel

Naam

Variatie in vastleggingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1 4 0

Dienstreizen

9 132 050

8 229 645

- 902 405

2 2 1 4

Strategische communicatiecapaciteit

3 000 000

4 000 000

1 000 000

 

Totaal

 

 

97 595

Bijgevolg zijn de overeengekomen vastleggingskredieten vastgesteld op 10 448,3 miljoen EUR, waardoor een marge van 186,7 miljoen EUR onder het uitgavenplafond van rubriek 7 overblijft.

Thematische speciale instrumenten: EFG, SEAR en BAR

De vastleggingskredieten voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) en de reserve voor solidariteit en noodhulp (SEAR) worden vastgesteld op het niveau dat door de Commissie is voorgesteld in de ontwerpbegroting, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021.

p.m. brexitaanpassingsreserve (Brexit Adjustment Reserve, BAR) zal begin 2021 in een gewijzigde begroting worden opgenomen.

1.4.   Betalingskredieten

De totale hoogte van de betalingskredieten op de begroting 2021 wordt vastgesteld op het niveau van de ontwerpbegroting, als gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2020, met de volgende aanpassingen als overeengekomen door het bemiddelingscomité:

1.

Er wordt rekening gehouden met het overeengekomen niveau van vastleggingskredieten voor niet-gesplitste uitgaven, waarvoor het niveau van betalingskredieten gelijk is aan de hoogte van de vastleggingskredieten. Dit omvat de verlaging van de financieringskosten van het Europees herstelinstrument (EURI) met 71,9 miljoen EUR en de aanpassing van de bijdrage van de Unie aan gedecentraliseerde agentschappen. Het gecombineerde gevolg is een daling van 123,0 miljoen EUR;

2.

De gecombineerde aanpassingen in rubriek 7 resulteerden in een totale daling van 8,8 miljoen EUR;

3.

De betalingskredieten voor alle nieuwe proefprojecten en voorbereidende acties voorgesteld door het Parlement worden vastgesteld op 25 % van de overeenkomstige vastleggingskredieten of op het door het Parlement voorgestelde niveau indien dit lager is. In geval van verlenging van bestaande proefprojecten en voorbereidende acties is het niveau van de betalingskredieten het niveau dat in de ontwerpbegroting is vastgesteld plus 25 % van de overeenkomstige nieuwe vastleggingskredieten, of het door het Parlement voorgestelde niveau, indien dit lager is. Het gecombineerde gevolg is een stijging met 17,9 miljoen EUR;

4.

De aanpassingen van de volgende begrotingsonderdelen zijn overeengekomen naar aanleiding van de ontwikkeling van de vastleggingskredieten voor gesplitste uitgaven:

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Variatie in betalingskredieten (in EUR)

OB 2021 (incl. NvW 1)

Begroting 2021

Verschil

1.0.221

CEF-vervoer

 

 

12 067 092

02 03 01

Connecting Europe Facility (CEF) — Vervoer

33 691 420

45 758 512

12 067 092

1.0.23

Programma Digitaal Europa

 

 

1 916 490

02 04 03

Artificiële intelligentie

21 891 450

23 711 034

1 819 584

02 04 04

Vaardigheden

6 130 200

6 227 106

96 906

2.2.351

Justitie

 

 

1 078 615

07 07 01

Bevordering van justitiële samenwerking

4 258 400

4 527 978

269 578

07 07 02

Ondersteuning van justitiële opleiding

7 028 000

7 472 907

444 907

07 07 03

Bevordering van effectieve toegang tot de rechter

5 752 000

6 116 130

364 130

2.2.352

Rechten en waarden

 

 

2 089 154

07 06 02

Bevordering van de betrokkenheid van de burgers bij en hun participatie in het democratisch bestel van de Unie

12 489 000

12 879 258

390 258

07 06 03

Daphne

4 706 910

6 244 139

1 537 229

07 06 04

De waarden van de Unie beschermen en bevorderen

0

161 667

161 667

2.2.3

SPEC

Prerogatieven

 

 

0

07 20 04 06

Specifieke bevoegdheden op het gebied van sociaal beleid, met inbegrip van de sociale dialoog

42 886 000

23 234 000

-19 652 000

07 20 04 09

Voorlichtings- en opleidingsmaatregelen ten behoeve van werknemersorganisaties

0

19 652 000

19 652 000

3.2.21

Programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE)

 

 

1 336 954

09 02 01

Natuur en biodiversiteit

6 870 000

7 297 067

427 067

09 02 02

Circulaire economie en levenskwaliteit

10 394 052

11 040 188

646 136

09 02 03

Matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering

2 295 581

2 438 284

142 703

09 02 04

Transitie naar schone energie

1 947 232

2 068 280

121 048

6.0.111

Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI)

 

 

10 178 381

15 02 01 10

Zuidelijk nabuurschap

143 096 572

153 274 953

10 178 381

6.0.12

Humanitaire hulp (HUMA)

 

 

20 000 000

15 03 01

Humanitaire hulp

1 800 000 000

1 820 000 000

20 000 000

6.0.1

SPEC

Prerogatieven

 

 

1 318 031

15 20 04 03

Voorlichtingsbeleid en strategische communicatie voor extern optreden

33 794 511

35 112 542

1 318 031

 

TOTAAL

 

 

49 984 716

Per saldo resulteert dit in een totaal niveau van betalingskredieten van 166 060,5 miljoen EUR, een daling van 63,9 miljoen EUR ten opzichte van de ontwerpbegroting, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021.

1.5.   Reserves

Er zijn geen andere reserves boven op die van de ontwerpbegroting, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021.

Vastleggings- en betalingskredieten voor nieuwe programma’s waarvoor de rechtsgrondslag wordt afgerond en die naar verwachting begin 2021 zullen worden goedgekeurd, zullen niet voorlopig in de reserve worden opgenomen.

Het bemiddelingscomité stemt ermee in om bij wijze van uitzondering geen bedragen voor het ECDC en het EMA in de reserve op te nemen, gezien het dringende karakter van de behoeften in verband met de COVID-19-pandemie.

1.6.   Begrotingstoelichting

De tekst van de begrotingstoelichting komt overeen met de ontwerpbegroting, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2021, met de volgende door het bemiddelingscomité overeengekomen wijzigingen:

Begrotingsonderdelen waarvoor de door het Europees Parlement aangebrachte wijzigingen zijn goedgekeurd zonder wijzigingen:

Begrotingsonderdeel

Naam

Hoofdstuk 07 10

Gedecentraliseerde agentschappen

Begrotingsonderdelen waarvoor de door het Europees Parlement aangebrachte wijzigingen zijn goedgekeurd met de wijzigingen die de Commissie heeft voorgesteld in haar brief inzake de uitvoerbaarheid:

Begrotingsonderdeel

Naam

01 02 02 20

Cluster “Cultuur, creativiteit en inclusieve samenleving”

07 02 01

ESF+ onderdeel gedeeld beheer — Beleidsuitgaven

15 03 02

Rampenpreventie, rampenrisicovermindering en rampenparaatheid

Begrotingsonderdelen waarvoor de desbetreffende in de ontwerpbegroting voorgestelde begrotingstoelichting, zoals gewijzigd bij de nota van wijzigingen, worden goedgekeurd met de volgende wijzigingen:

Begrotingsonderdeel

Naam

Hoofdstuk 02 04

Programma Digitaal Europa

Tekst als volgt wijzigen:

Als deze gebieden gelijktijdig worden gestimuleerd, draagt dat bij tot de totstandbrenging van een bloeiende data-economie, worden de inclusiviteit en gelijke kansen voor iedereen bevorderd en wordt er voor waardecreatie gezorgd.

02 04 04

Vaardigheden

Volgende tekst toevoegen:

Het programma zorgt voor de effectieve bevordering van gelijke kansen voor iedereen en voor de invoering van gendermainstreaming in zijn acties.

Hoofdstuk 03 02

Programma voor de eengemaakte markt (incl. kmo’s)

Tekst als volgt wijzigen:

Het zal ook de participatie van vrouwen ondersteunen en bijdragen aan de empowerment van alle actoren op de eengemaakte markt: bedrijven, burgers (met inbegrip van consumenten), het maatschappelijk middenveld en overheidsinstanties.

03 02 02

Volgende tekst toevoegen:

Het programma zorgt voor de effectieve bevordering van gelijke kansen voor iedereen en voor de invoering van gendermainstreaming in zijn acties.

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van het Financieel Reglement en de gemeenschappelijke verklaring over de uitvoering van artikel 15, lid 3, waarover het Europees Parlement en de Raad overeenstemming hebben bereikt, stemt het begrotingscomité ermee in nieuwe vastleggingskredieten ter beschikking te stellen ten behoeve van de begrotingsonderdelen voor onderzoek. De begrotingstoelichting bij de begrotingsonderdelen 01 02 02 10, 01 02 02 40, 01 02 02 50 en 01 02 02 60 wordt dienovereenkomstig aangepast:

Begrotingsonderdeel

Naam

01 02 02 10

Volgende tekst toevoegen:

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van het Financieel Reglement is voor deze begrotingspost 3 400 000  EUR aan vastleggingskredieten beschikbaar na vrijmakingen in 2019 die het gevolg zijn van gehele of gedeeltelijke niet-uitvoering van onderzoeksprojecten.

01 02 02 40

Volgende tekst toevoegen:

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van het Financieel Reglement is voor deze begrotingspost een bedrag van 3 400 000  EUR aan vastleggingskredieten beschikbaar na vrijmakingen in 2019 die het gevolg zijn van gehele of gedeeltelijke niet-uitvoering van onderzoeksprojecten.

01 02 02 50

Volgende tekst toevoegen:

Overeenkomstig artikel 15, lid 6, van het Financieel Reglement is voor deze begrotingspost 6 600 000  EUR aan vastleggingskredieten beschikbaar na vrijmakingen in 2019 die het gevolg zijn van gehele of gedeeltelijke niet-uitvoering van onderzoeksprojecten.

01 02 02 60

Volgende tekst toevoegen:

Overeenkomstig artikel 15, lid 6, van het Financieel Reglement is voor deze begrotingspost 6 600 000  EUR aan vastleggingskredieten beschikbaar na vrijmakingen in 2019 die het gevolg zijn van gehele of gedeeltelijke niet-uitvoering van onderzoeksprojecten.

Nieuwe begrotingsonderdelen waarvoor de desbetreffende begrotingstoelichting als volgt wordt goedgekeurd:

Begrotingsonderdeel

Naam

07 20 04 09

Volgende tekst toevoegen:

Dit krediet dient ter dekking van voorlichtings- en opleidingsactiviteiten ten behoeve van werknemersorganisaties, waaronder de werknemersorganisaties in de kandidaat-lidstaten, voortvloeiend uit maatregelen van de Unie in het kader van de tenuitvoerlegging van de sociale dimensie van de Unie.

Deze maatregelen moeten de werknemersorganisaties helpen een bijdrage te leveren aan de aanpak van de overkoepelende uitdagingen voor de werkgelegenheid in Europa en het Europese sociale beleid zoals vastgesteld in de Europa 2020-strategie en de sociale agenda, in de context van de initiatieven van de Unie om de gevolgen van de economische crisis het hoofd te bieden.

Er zal speciale aandacht worden besteed aan opleidingsactiviteiten inzake uitdagingen op het werk op het gebied van gender.

07 06 04

Volgende tekst toevoegen:

Dit krediet heeft als doel de nadruk te leggen op de bescherming, bevordering en bewustmaking inzake rechten door financiële steun te verlenen aan maatschappelijke organisaties die op lokaal, regionaal en transnationaal niveau actief zijn bij de bevordering en ontwikkeling van deze rechten, en zo ook de bescherming en bevordering van de waarden van de Unie, alsook de eerbiediging van de rechtsstaat te versterken en bij te dragen tot de opbouw van een democratischere Unie, democratische dialoog, transparantie en goed bestuur.

De bovengenoemde specifieke doelstelling zal met name worden nagestreefd door maatschappelijke organisaties en belanghebbenden zonder winstoogmerk die actief zijn op de gebieden van het programma te ondersteunen bij het vergroten van hun reactievermogen, het uitvoeren van belangenbehartigingsactiviteiten ter bevordering van rechten en het waarborgen van adequate toegang voor alle burgers tot hun diensten, advies en ondersteunende activiteiten.

Nieuwe begrotingsonderdelen die voortvloeien uit de opsplitsing van post 07 03 01 in de volgende twee afzonderlijke begrotingsonderdelen, waarvoor de desbetreffende begrotingstoelichting als volgt wordt vastgesteld:

Begrotingsonderdeel

Naam

07 03 01

Bestaande tekst schrappen

07 03 01 01

Volgende tekst toevoegen:

Dit krediet dient ter dekking van het deelgebied onderwijs en opleiding van het programma Erasmus+ in indirect beheer. Het biedt ondersteuning voor de drie kernacties en Jean Monnet-acties.

Kernactie 1: Leermobiliteit

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties: a) de mobiliteit van studenten en personeel in het hoger onderwijs; b) de mobiliteit van lerenden en personeel in beroepsonderwijs en -opleiding; c) de mobiliteit van scholieren en schoolpersoneel; d) de mobiliteit van personeel in het volwassenenonderwijs; e) mogelijkheden voor het leren van talen, onder meer ter ondersteuning van mobiliteitsactiviteiten.

Kernactie 2: Samenwerking tussen organisaties en instellingen

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties: a) partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van goede praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en meer inclusieve toegang tot het programma; b) partnerschappen voor excellentie, met name Europese universiteiten, kenniscentra voor beroepsopleiding en gezamenlijke mastergraden; c) partnerschappen voor innovatie ter versterking van de Europese innovatiecapaciteit; d) online platforms en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking, inclusief de ondersteunende diensten voor eTwinning en voor het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa.

Kernactie 3: Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties:

a)

de voorbereiding en uitvoering van de algemene en sectorale beleidsagenda’s van de Unie op het gebied van onderwijs en opleiding, mede met de steun van het Eurydice-netwerk of activiteiten van andere relevante organisaties; b) de ondersteuning van instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van de kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties, vaardigheden en kwalificaties; c) de beleidsdialoog en de samenwerking met belangrijke belanghebbenden, inclusief Uniewijde netwerken, Europese niet-gouvernementele organisaties en internationale organisaties op het gebied van onderwijs en opleiding; d) maatregelen die bijdragen tot de kwalitatieve en inclusieve uitvoering van het programma; e) samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van ander beleid van de Unie; f) verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten met betrekking tot Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en het programma.

Jean Monnet-acties Het programma ondersteunt onderwijs, leren, onderzoek en discussie over de Europese integratie door middel van de volgende acties: a) Jean Monnet-actie op het gebied van het hoger onderwijs; b) Jean Monnet-actie op andere onderwijs- en opleidingsgebieden; c) steun aan de volgende instellingen met een doelstelling van Europees belang: het Europees Universitair Instituut in Florence, inclusief zijn school voor transnationale governance; het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin); het Europees Instituut voor Bestuurskunde te Maastricht; de Academie voor Europees recht te Trier; het Europees Agentschap voor bijzondere onderwijsbehoeften en inclusief onderwijs in Odense en het Internationaal Centrum voor Europese vorming in Nice.

07 03 01 02

Volgende tekst toevoegen:

Dit krediet dient ter dekking van het deelgebied onderwijs en opleiding van het programma Erasmus+ in direct beheer. Het biedt ondersteuning voor de drie kernacties en Jean Monnet-acties.

Kernactie 1: Leermobiliteit

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties: a) de mobiliteit van studenten en personeel in het hoger onderwijs; b) de mobiliteit van lerenden en personeel in beroepsonderwijs en -opleiding; c) de mobiliteit van scholieren en schoolpersoneel; d) de mobiliteit van personeel in het volwassenenonderwijs; e) mogelijkheden voor het leren van talen, onder meer ter ondersteuning van mobiliteitsactiviteiten.

Kernactie 2: Samenwerking tussen organisaties en instellingen

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties: a) partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van goede praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en meer inclusieve toegang tot het programma; b) partnerschappen voor excellentie, met name Europese universiteiten, kenniscentra voor beroepsopleiding en gezamenlijke mastergraden; c) partnerschappen voor innovatie ter versterking van de Europese innovatiecapaciteit; d) online platforms en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking, inclusief de ondersteunende diensten voor eTwinning en voor het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa.

Kernactie 3: Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties:

(a)

de voorbereiding en uitvoering van de algemene en sectorale beleidsagenda’s van de Unie op het gebied van onderwijs en opleiding, mede met de steun van het Eurydice-netwerk of activiteiten van andere relevante organisaties; b) de ondersteuning van instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van de kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties, vaardigheden en kwalificaties; c) de beleidsdialoog en de samenwerking met belangrijke belanghebbenden, inclusief Uniewijde netwerken, Europese niet-gouvernementele organisaties en internationale organisaties op het gebied van onderwijs en opleiding; d) maatregelen die bijdragen tot de kwalitatieve en inclusieve uitvoering van het programma; e) samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van ander beleid van de Unie; f) verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten met betrekking tot Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en het programma.

Jean Monnet-acties Het programma ondersteunt onderwijs, leren, onderzoek en discussie over de Europese integratie door middel van de volgende acties: a) Jean Monnet-actie op het gebied van het hoger onderwijs; b) Jean Monnet-actie op andere onderwijs- en opleidingsgebieden; c) steun aan de volgende instellingen met een doelstelling van Europees belang: het Europees Universitair Instituut in Florence, inclusief zijn school voor transnationale governance; het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin); het Europees Instituut voor Bestuurskunde te Maastricht; de Academie voor Europees recht te Trier; het Europees Agentschap voor bijzondere onderwijsbehoeften en inclusief onderwijs in Odense en het Internationaal Centrum voor Europese vorming in Nice.

Dit met dien verstande dat de door het Europees Parlement of de Raad aangebrachte amendementen het toepassingsgebied van een bestaande rechtsgrondslag niet kunnen wijzigen of uitbreiden, noch afbreuk kunnen doen aan de administratieve autonomie van de instellingen, en dat het optreden met de beschikbare middelen kan worden gedekt.

1.7.   Begrotingsnomenclatuur

De door de Commissie in de oorspronkelijke ontwerpbegroting voorgestelde begrotingsnomenclatuur, zoals gewijzigd bij nota van wijzigingen 1/2020, wordt goedgekeurd, met inbegrip van de nieuwe proefprojecten en voorbereidende acties (met uitzondering van de nieuwe voorbereidende actie PA 01 21 01, waarvoor de bijbehorende kredieten worden toegevoegd aan de bestaande voorbereidende actie PA 01 20 01). Daarnaast heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over de volgende aanpassingen:

De volgende twee begrotingsonderdelen:

Begrotingsonderdeel

Rubriek / beleidscategorie

Naam

07 20 04 09

2b / 2.2.3SPEC

Voorlichtings- en opleidingsmaatregelen ten behoeve van werknemersorganisaties

07 06 04

2b / 2.2.352

De waarden van de Unie beschermen en bevorderen

Begrotingsonderdeel 07 03 01 “Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding” wordt als volgt opgesplitst in twee afzonderlijke begrotingsonderdelen, zonder gevolgen voor het niveau van de kredieten:

Begrotingsonderdeel / programma

Naam

Kredieten (in euro’s)

Vastleggingen

Betalingen

07 03 01

Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding

 

 

07 03 01 01

Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding — indirect beheer

1 755 470 446

1 468 151 286

07 03 01 02

Bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding — direct beheer

542 824 138

295 331 144

2.   Begroting 2020

Ontwerp van gewijzigde begroting (OGB) 10/2020 wordt goedgekeurd als voorgesteld door de Commissie.

3.   Verklaringen

3.1.   Unilaterale verklaring van de Europese Commissie over de bestrijding van kinderarmoede in het kader van het Europees Sociaal Fonds+

De bestrijding van kinderarmoede zal nog belangrijker worden, met name in de context van de huidige COVID-19-crisis, en hiervoor moeten voldoende middelen worden uitgetrokken. Het herziene voorstel voor het Europees Sociaal Fonds+ (COM(2020)0447) bevat een specifieke thematische concentratie voor de aanpak van kinderarmoede. Het vereist dat elke lidstaat ten minste 5 % van zijn ESF+-middelen onder gedeeld beheer bestemt voor de ondersteuning van gerichte acties en structurele hervormingen om kinderarmoede aan te pakken (artikel 7, lid 3, onder a)). Gezien de momenteel geplande nationale toewijzingen komt dit neer op bijna 5 miljard EUR in lopende prijzen voor de programmeringsperiode 2021-2027.

3.2.   Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over betalingskredieten

De Raad en het Europees Parlement vragen de Commissie in 2021 nauwlettend en actief te blijven toezien op de uitvoering van de programma’s voor de periode 2014-2020 (met name subrubriek 2a en plattelandsontwikkeling). Daartoe verzoeken de Raad en het Parlement de Commissie hun tijdig de geactualiseerde cijfers over de stand van zaken en ramingen voor de betalingskredieten voor 2021 te verstrekken. De Raad en het Parlement verzoeken de Commissie, indien uit de cijfers blijkt dat de kredieten in de begroting 2021 ontoereikend zijn om in de behoeften te voorzien, zo spoedig mogelijk een passende oplossing te presenteren, onder andere een gewijzigde ontwerpbegroting, zodat het Europees Parlement en de Raad te zijner tijd de nodige besluiten voor naar behoren gerechtvaardigde behoeften kunnen nemen. In voorkomend geval houden de Raad en het Parlement rekening met de urgentie van de zaak, door de termijn van acht weken voor een besluit zo nodig in te korten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis wanneer uit de cijfers blijkt dat de kredieten in de begroting 2021 hoger zijn dan nodig.

3.3.   Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de aanpak van de gevolgen van de COVID-19-crisis

Om de gevolgen van de ongekende COVID-19-crisis in het belang van de EU aan te pakken, zijn het Europees Parlement, de Raad en de Commissie vastbesloten de nodige maatregelen te nemen om het volledige potentieel van de nieuwe generatie EU-programma’s snel te benutten, met bijzondere aandacht voor de sectoren van de economie die het zwaarst door de crisis zijn getroffen, zoals toerisme en kmo’s, en voor de mensen die het zwaarst te lijden hebben onder de crisis, zoals kinderen en jongeren.

3.4.   Unilaterale verklaring van de Commissie over de governance van de gedecentraliseerde agentschappen

De Commissie is er veel aan gelegen ervoor te zorgen dat de gedecentraliseerde agentschappen van de EU hun mandaat uitvoeren, en zij doet dit onder meer door hun governance te versterken en te stroomlijnen, en door een geharmoniseerde planning en verslaglegging door alle gedecentraliseerde agentschappen te ondersteunen. De Commissie is van mening dat Speciaal verslag nr. 22/2020 van de Europese Rekenkamer en de antwoorden daarop de basis kunnen vormen voor een gezamenlijke follow-up, waarvoor de steun van de Raad en het Parlement nodig zal zijn.

3.5.   Gezamenlijke erklaring van het Europees Parlement en de Raad over de brexitaanpassingsreserve (BAR)

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie onverwijld een voorstel in te dienen voor het relevante instrument dat nodig is om de reserve voor aanpassing aan de brexit operationeel te maken, teneinde ervoor te zorgen dat in het begrotingsjaar 2021 voldoende kredieten beschikbaar kunnen worden gesteld. Het Europees Parlement en de Raad zullen bij hun beraadslagingen rekening houden met de urgentie van de kwestie.

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie zo spoedig mogelijk een ontwerp van gewijzigde begroting in te dienen zodat de benodigde kredieten beschikbaar kunnen worden gesteld voor het begrotingsjaar 2021. Het Europees Parlement en de Raad zullen een dergelijk ontwerp van gewijzigde begroting met de nodige spoed behandelen.


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/294


P9_TA(2020)0386

Basisconnectiviteit in het goederen- en personenvervoer over de weg aan het eind van de overgangsperiode met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het goederen- en personenvervoer over de weg na het einde van de overgangsperiode als vermeld in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (COM(2020)0826 — C9-0399/2020 — 2020/0362(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/50)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0826),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0399/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 16 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0362

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het goederen- en personenvervoer over de weg na het einde van de overgangsperiode bepaald in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2224.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/295


P9_TA(2020)0387

Connectiviteit in het luchtvervoer na het eind van de overgangsperiode met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels om de basisconnectiviteit in het luchtvervoer te waarborgen na het einde van de overgangsperiode als bedoeld in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (COM(2020)0827 — C9-0398/2020 — 2020/0363(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/51)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0827),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0398/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 16 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0363

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer na het einde van de overgangsperiode waarin het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voorziet

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2225.)


29.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 445/296


P9_TA(2020)0388

Luchtvaartveiligheid aan het eind van de overgangsperiode met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 december 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde luchtvaartveiligheidsaspecten na het einde van de in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie bedoelde overgangsperiode (COM(2020)0828 — C9-0397/2020 — 2020/0364(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 445/52)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0828),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0397/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

na raadpleging van het Comité van Regio's,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 16 december 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0364

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 december 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde luchtvaartveiligheidsaspecten ten aanzien van het einde van de in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vastgestelde overgangsperiode

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/2226.)