ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 437

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
28 oktober 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2021/C 437/01

Mededeling van de commissie — Beoordeling van plannen en projecten met betrekking tot Natura 2000-gebieden — Methodologische richtsnoeren inzake de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)

1


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

28.10.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 437/1


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

Beoordeling van plannen en projecten met betrekking tot Natura 2000-gebieden — Methodologische richtsnoeren inzake de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)

(2021/C 437/01)

INHOUD

1.

INLEIDING 3

1.1.

Doel en aard van het document 3

1.2.

Structuur 3

2.

ALGEMENE AANPAK EN BEGINSELEN 4

2.1.

Fasen van de procedure van artikel 6, leden 3 en 4 4

2.2.

Benadering van de besluitvorming 5

3.

METHODOLOGIE VAN ARTIKEL 6, LEDEN 3 EN 4 7

3.1.

Fase 1: screening 7

3.1.1.

Stap 1: vaststellen of het plan of project direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied 8

3.1.2.

Stap 2: beschrijven van het plan of project en de gevolgen ervan 9

3.1.3.

Stap 3: nagaan welke Natura 2000-gebieden negatieve gevolgen van het plan of project kunnen ondervinden 10

3.1.4.

Stap 4: nagaan of waarschijnlijke significante gevolgen kunnen worden uitgesloten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied 13

3.1.5.

Conclusies: besluit op basis van de resultaten van de screening 15

3.2.

Fase 2: passende beoordeling 17

3.2.1.

Stap 1: informatie verzamelen over het project en over de betrokken Natura 2000-gebieden 18

3.2.2.

Stap 2: de gevolgen van het plan of project beoordelen, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied 23

3.2.3.

Stap 3: de gevolgen van het plan of project voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied vaststellen 34

3.2.4.

Stap 4: verzachtende maatregelen 36

3.2.5.

Conclusies van de passende beoordeling 40

3.2.6.

Bijkomende aandachtspunten: raadplegingen, kwaliteit van de passende beoordeling, toegang tot de rechter 42

3.3.

Fase 3: procedure krachtens artikel 6, lid 4 46

3.3.1.

Stap 1: onderzoek van alternatieve oplossingen 47

3.3.2.

Stap 2: onderzoek van dwingende redenen van groot openbaar belang 53

3.3.3.

Stap 3: identificeren, beoordelen en vaststellen van compenserende maatregelen 55

a)

Belangrijkste typen compenserende maatregelen 55

b)

Richtsnoeren voor het vaststellen van compenserende maatregelen en streefdoelen 57

c)

Timing van de compensatie 59

d)

Evaluatie en monitoring van compenserende maatregelen krachtens artikel 6, lid 4 59

e)

Vaststelling van compenserende maatregelen voor plannen 61

4.

STRATEGISCHE PLANNING EN PASSENDE BEOORDELING VAN DE PLANNEN 64

4.1.

Strategische planning 64

4.2.

Passende beoordeling van plannen 64

4.3.

Gevoeligheidskaarten 66

4.4.

Raadpleging en dialoog bij strategische planning 70

5.

SAMENHANG MET ANDERE MILIEUBEOORDELINGSPROCEDURES: MEB, SMB, KADERRICHTLIJN WATER 71

5.1.

Stroomlijnen van milieueffectbeoordelingen 71

5.2.

Milieueffectbeoordeling, strategische milieubeoordeling en passende beoordeling 71

5.2.1.

Mogelijkheden voor en voordelen van stroomlijning van de MEB/SMB en de passende beoordeling 72

5.2.2.

Specifieke kenmerken van de passende beoordeling en verschillen met de MEB-/SMB-procedures 73

5.2.3.

Verhouding tussen SMB/MEB/passende beoordeling en de strikte bepalingen inzake soortenbescherming van de natuurbehoudsrichtlijnen 74

5.3.

Beoordelingen op grond van artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water, gecoördineerd of geïntegreerd in de procedure krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn 75

6.

BELANGRIJKSTE REFERENTIES 77

BIJLAGE

1.   INLEIDING

1.1.   Doel en aard van het document

Dit document bevat methodologische richtsnoeren voor de toepassing van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn (1). Deze richtsnoeren zijn bedoeld om de autoriteiten en nationale instanties in de lidstaten en in kandidaat-lidstaten, evenals projectontwikkelaars, consultants, gebiedsbeheerders, beroepsbeoefenaren en andere belanghebbenden te helpen de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit deze bepalingen. Dit document geeft de zienswijzen van de Europese Commissie weer en is niet wettelijk bindend; alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) heeft de bevoegdheid om een bindende interpretatie van het Unierecht te geven.

Deze richtsnoeren moeten worden gelezen in samenhang met de richtlijnen en de nationale wetgeving, en met het advies in de mededeling van de Commissie “Beheer van Natura 2000-gebieden — De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)” (2) (in dit document “de artikel 6-leidraad” genoemd), die als uitgangspunt dient voor de interpretatie van de belangrijkste begrippen en concepten in de habitatrichtlijn. Omwille van de leesbaarheid worden in deze richtsnoeren de relevante delen van de artikel 6-leidraad aangehaald.

De Commissie heeft ook verscheidene documenten vastgesteld met sectorspecifieke richtsnoeren voor verschillende beleidsterreinen zoals energie, met inbegrip van hernieuwbare energiebronnen, mijnbouw, binnenvaart, ontwikkelingen in havens en estuaria, landbouw en bosbouw (3). Deze documenten bevatten vaak een nadere analyse van de specifieke kenmerken van de beoordelingen van plannen of projecten in deze specifieke sectoren. Zij kunnen derhalve worden gebruikt om de onderhavige algemene richtsnoeren aan te vullen met praktische sectorspecifieke overwegingen.

Op grond van het beginsel van procedurele autonomie is het aan de individuele lidstaten om te beslissen op welke manier zij de uit de richtlijn voortvloeiende procedurele vereisten uitvoeren. Het is de verantwoordelijkheid van de bevoegde instantie van elke lidstaat om de in de beoordelingen krachtens artikel 6, leden 3 en 4, vervatte belangrijke beslissingen te nemen. In deze richtsnoeren verwijst de term “beoordeling” naar het gehele proces waarbij informatie wordt verzameld door de plan- of projectontwikkelaar, autoriteiten, natuurbehouds- en andere agentschappen, niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en het publiek, en ter overweging en evaluatie aan de bevoegde instantie wordt verstrekt.

De bevoegde instantie stelt vervolgens de resultaten van de beoordeling vast en beslist of het plan of project wordt goedgekeurd en zo ja, onder welke voorwaarden. Dit proces zorgt ervoor dat de krachtens artikel 6, leden 3 en 4, vereiste beoordelingen berusten op het verzamelen van betrouwbare informatie en gegevens door meerdere belanghebbenden en op overleg met en tussen hen.

Dit document actualiseert de eerdere methodologische richtsnoeren inzake artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn (4) , (5). Het is gebaseerd op de ervaring die is opgedaan bij de uitvoering van de habitatrichtlijn en op de desbetreffende jurisprudentie van het HvJ-EU, alsook op een herziening van de EU-richtsnoeren en literatuur, casestudy’s, feedback en suggesties na overleg met de autoriteiten van de EU-lidstaten en belanghebbenden. Deze richtsnoeren kwamen mede tot stand met de steun van ATECMA S.L. en Adelphi consult GmbH, in opdracht van de Europese Commissie (6).

1.2.   Structuur

Dit document bestaat uit drie hoofddelen en een bijlage.

Het eerste deel bevat een toelichting van de algemene aanpak en de beginselen die aan de richtsnoeren ten grondslag liggen. Het omvat het stroomschema uit de artikel 6-leidraad om aan te geven hoe de beoordelingen krachtens artikel 6, leden 3 en 4, moeten worden gestructureerd en op welke manier de verschillende fasen van de beoordeling betrekking hebben op de vereisten van artikel 6, leden 3 en 4.

Het tweede deel bevat de belangrijkste methodologische richtsnoeren per fase. Elke fase bevat methoden en instrumenten, voorbeelden en suggesties voor de uitvoering van de beoordelingen. Dit wordt ondersteund door het gebruik van checklists, matrices en stapsgewijze instructies voor elke fase van de beoordeling. Er moet echter worden opgemerkt dat deze slechts ter illustratie dienen en niet alle situaties kunnen bestrijken.

Het derde deel bevat een hoofdstuk over strategische planning en de beoordelingsprocedure voor met name plannen. In dit deel wordt ook ingegaan op de verbanden met andere milieubeoordelingen die op grond van de EU-wetgeving vereist zijn.

De bijlage bevat voorbeelden van methoden en verdere richtsnoeren en instrumenten die kunnen worden gebruikt voor de uitvoering van de procedures van artikel 6, leden 3 en 4 (bv. checklists of formulieren).

2.   ALGEMENE AANPAK EN BEGINSELEN

2.1.   Fasen van de procedure van artikel 6, leden 3 en 4

In artikel 6, leden 3 en 4, is bepaald:

“3.

Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.

Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

In artikel 6, leden 3 en 4, wordt een stapsgewijze procedure uiteengezet voor de beoordeling van plannen of projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze procedure bestaat uit drie hoofdfasen:

Fase 1: screening . De eerste fase van de procedure is een voorbeoordeling (“screening”) om vast te stellen of het plan of project direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied en, als dit niet het geval is, of het significante gevolgen voor het gebied kan hebben (7) (afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten), rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Op fase 1 is het eerste deel van de eerste zin van artikel 6, lid 3, van toepassing.

Fase 2: de passende beoordeling . Indien mogelijke significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, omvat de tweede fase van de procedure het beoordelen van de gevolgen van het plan of project (afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten) aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, en het nagaan of het de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten, rekening houdend met eventuele verzachtende maatregelen. Het is aan de bevoegde instanties om een plan of project al dan niet goed te keuren, in het licht van de bevindingen van de passende beoordeling. Op fase 2 zijn het tweede deel van de eerste zin en de tweede zin van artikel 6, lid 3, van toepassing.

Fase 3: afwijking van artikel 6, lid 3, onder bepaalde voorwaarden . Op de derde fase van de procedure is artikel 6, lid 4, van toepassing. Deze fase komt enkel in beeld indien, ondanks een negatieve beoordeling, de ontwikkelaar van oordeel is dat het plan of project toch moet worden uitgevoerd om dwingende redenen van groot openbaar belang. Dit is alleen mogelijk als er geen alternatieve oplossingen zijn, de dwingende redenen van groot openbaar belang naar behoren zijn gemotiveerd en er passende compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

Elke fase van de procedure wordt beïnvloed door de vorige fase. Voor de juiste toepassing van artikel 6, leden 3 en 4, is de volgorde van de fasen dan ook essentieel. Figuur 1 geeft deze procedure weer aan de hand van een stroomdiagram.

Image 1

2.2.   Benadering van de besluitvorming

Net als alle EU-milieuwetgeving is de habitatrichtlijn gebaseerd op het voorzorgsbeginsel (8), d.w.z. dat het ontbreken van wetenschappelijk bewijs over de significante negatieve gevolgen van een actie niet kan worden gebruikt om de goedkeuring van die actie te rechtvaardigen. Wanneer het voorzorgsbeginsel wordt toegepast op de procedure van artikel 6, lid 3, houdt het in dat moet worden aangetoond dat er geen negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn voordat toestemming voor een plan of project kan worden verleend. Met andere woorden, als niet zeker is of er negatieve gevolgen zullen optreden, kan het plan of project niet worden goedgekeurd.

In de praktijk betekent dit dat de plan- of projectontwikkelaar moet kunnen aantonen, en de bevoegde instantie moet kunnen bevestigen, dat er redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat:

in fase 1 (screening) — mogelijke significante gevolgen kunnen worden uitgesloten, of

in fase 2 (passende beoordeling) — negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten.

Wanneer negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van een gebied vaststaan of niet kunnen worden uitgesloten, kan op grond van artikel 6, lid 4, bij uitzondering nog steeds toestemming voor het plan of project worden verleend op voorwaarde dat er geen alternatieven zijn, het om dwingende redenen van groot openbaar belang gerechtvaardigd is en voldoende compenserende maatregelen worden genomen om de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te bewaren. Het voorzorgsbeginsel kan ook in dergelijke gevallen worden toegepast, met name met betrekking tot de reikwijdte van de te nemen compenserende maatregelen (zie punt 3.3.3).

In de habitatrichtlijn wordt met name verwezen naar de “instandhoudingsdoelstellingen van het gebied” als basis voor de toepassing van artikel 6, lid 3. In zijn arrest in zaak C-849/19, Commissie/Griekenland, heeft het HvJ-EU bevestigd dat instandhoudingsdoelstellingen officieel moeten worden vastgesteld en dat deze gebiedspecifiek moeten zijn, betrekking moeten hebben op de specifieke waarden in het gebied en duidelijk moeten worden beschreven (9).

Voorts heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de reikwijdte van de verplichting om een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied uit te voeren, moet worden bepaald in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen (10). Of het plan of project significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, moet dus worden vastgesteld in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (zie punt 3.1 “Screening”). Daarom is het van essentieel belang dat voor alle Natura 2000-gebieden onverwijld gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen worden vastgesteld en dat deze openbaar worden gemaakt.

Zoals hierna in punt 3.2.2 wordt toegelicht, moeten gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen worden vastgesteld voor alle beschermde habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in een gebied (d.w.z. habitats en soorten waarvoor het gebied in het standaardgegevensformulier van het gebied wordt beoordeeld met een A, B of C, maar niet met een D (11)). De instandhoudingsdoelstellingen moeten streefdoelen bevatten die moeten worden bereikt voor elk van de attributen of parameters die de staat van instandhouding van de beschermde kenmerken bepalen.

De beoordelingen moeten worden herzien — zowel in de screeningfase als in de fase van de passende beoordeling — indien het plan of project tijdens het voorbereidingsproces wordt gewijzigd of verder wordt ontwikkeld. Als bijvoorbeeld tijdens de screeningfase de kans op significante gevolgen niet kan worden uitgesloten, kan de plan- of projectontwikkelaar besluiten de opzet van het plan of project aan te passen om het risico op mogelijke significante gevolgen uit te sluiten. In dergelijke gevallen moet het gewijzigde plan of project opnieuw worden gescreend om vast te stellen of het nog steeds significante gevolgen voor het gebied kan hebben.

Kader 1

Een besluit nemen op grond van de passende beoordeling

Het is de verantwoordelijkheid van de bevoegde instanties om in het licht van de conclusies van de passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken Natura 2000-gebied te besluiten om het plan of project al dan niet goed te keuren. Goedkeuring kan pas worden verleend als zij er zeker van zijn dat het voorgestelde plan of project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn (12).

De nadruk ligt dan ook op het aantonen van de afwezigheid, niet de aanwezigheid, van negatieve gevolgen. Dit is een afspiegeling van het voorzorgsbeginsel (13). De passende beoordeling moet derhalve voldoende gedetailleerd en met redenen omkleed zijn om, op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake, de afwezigheid van nadelige gevolgen aan te tonen (14).

Dezelfde mate van zekerheid is vereist als het besluit tijdens de screeningfase wordt genomen: ook in deze fase mag er redelijkerwijs geen twijfel bestaan ten aanzien van de afwezigheid van mogelijke schadelijke gevolgen.

3.   METHODOLOGIE VAN ARTIKEL 6, LEDEN 3 EN 4

3.1.   Fase 1: screening

In deze eerste fase wordt nagegaan of een plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Indien mogelijke significante gevolgen niet met voldoende redelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten, moet het plan of project aan een volledige passende beoordeling krachtens artikel 6, lid 3, worden onderworpen.

De begrippen “plan” en “project” moeten breed worden opgevat.

Bij een project kan het gaan om bouwwerken, installaties en andere ingrepen in de natuurlijke omgeving, waaronder regelmatige activiteiten die zijn gericht op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Ook het begrip plan kan in de zin van artikel 6, lid 3, een ruime betekenis hebben en omvat bestemmingsplannen of ruimtelijke plannen en sectorplannen (bv. met betrekking tot vervoer, energie, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, bosbeheer enz.).

In de richtlijn wordt de reikwijdte van een plan of project niet beperkt tot een bepaalde categorie. De belangrijkste factor is de vraag of het plan of project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied .

Zie voor meer details de paragrafen 4.4.1 en 4.4.2 van de artikel 6-leidraad.

Screening is een voorbeoordeling en kan normaal gesproken plaatsvinden aan de hand van reeds bestaande informatie, waaronder adviezen van deskundigen (bv. van bevoegde milieu-instanties) of gepubliceerd materiaal (bv. kaarten van habitats of inventarissen van soorten), zodat er geen gedetailleerd nieuw bewijs hoeft te worden verzameld. Indien er echter onvoldoende of verouderde informatie voorhanden is over bv. de aanwezigheid van beschermde habitats en soorten in het gebied dat negatieve gevolgen van een plan of project kan ondervinden, moeten wellicht nadere gegevens worden verzameld en geanalyseerd om te kunnen bepalen of er significante gevolgen te verwachten zijn. Indien er geen informatie voorhanden is, moet ervan worden uitgegaan dat significante gevolgen te verwachten zijn en dat een passende beoordeling vereist is.

Screening moet in een vroeg stadium plaatsvinden, doorgaans voordat alle bijzonderheden van een plan of project zijn vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer de locatie en de algemene aard van een project bekend zijn maar het ontwerpproces nog niet van start is gegaan. Vroegtijdige screening heeft meerdere voordelen:

een lager risico van vertragingen en bijkomende kosten in een later stadium, wanneer het plan of project ter goedkeuring wordt ingediend;

plan- of projectpromotoren, bevoegde instanties en andere belanghebbenden die over relevante gegevens en deskundigheid beschikken, kunnen in een vroeg stadium overleg plegen en informatie uitwisselen;

de ontwikkelaar van een plan of project kan beter beoordelen welke volgende stappen er nodig zijn, zonder daarin veel tijd of geld te moeten investeren;

mogelijke risico’s voor de Natura 2000-gebieden en voor het plan of project zelf kunnen worden aangewezen en er kan op worden ingespeeld, bijvoorbeeld door te benadrukken dat er een andere locatie of een ander ontwerp van het plan of project nodig is om ieder risico op schade te vermijden, of door nadere gegevens te verzamelen om een tijdige beoordeling te vergemakkelijken. Hoewel de belangrijkste aspecten van de initiële planning duidelijk moeten zijn, moet er ook ruimte zijn om het plan of project aan te passen.

Wanneer de screening van een plan of project in een vroeg stadium plaatsvindt, moet deze wellicht in een later stadium worden herzien wanneer nadere gegevens over het plan of project beschikbaar zijn. De reikwijdte van de screeninganalyse kan voor plannen en projecten verschillen, afhankelijk van de schaal van de ontwikkeling en de mogelijke gevolgen.

De analyse bestaat uit vier stappen:

1.

Vaststellen of het plan of project direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied.

2.

Vaststellen wat de relevante elementen van het plan of project en de waarschijnlijke gevolgen daarvan zijn.

3.

Nagaan of en welke Natura 2000-gebieden kunnen worden getroffen, rekening houdend met de mogelijke gevolgen van het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten.

4.

Nagaan of waarschijnlijke significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

In de volgende punten wordt elk van de vier stappen nader beschreven, samen met de screeningresultaten en bijbehorende documentatie.

In tabel 1 worden de belangrijkste verschillen tussen de screeningfase en de fase van de passende beoordeling krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aangegeven.

Tabel 1

Verschillen tussen de screeningfase en de passende beoordeling

Screening

Passende beoordeling

Om vast te stellen of significante negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied waarschijnlijk zijn als gevolg van de uitvoering van het plan of project, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Om de waarschijnlijke gevolgen voor het Natura 2000-gebied te beoordelen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, en om te beoordelen of zich nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied zullen of kunnen voordoen.

Indien de aanwezigheid van significante gevolgen niet met zekerheid kan worden uitgesloten, moet het plan of project aan een passende beoordeling worden onderworpen.

Er kan alleen toestemming voor het plan of project worden verleend indien nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten.

Doorgaans gebaseerd op bestaande gegevens, beschikbare kennis en ervaring, en deskundig advies.

Vereist gedetailleerd onderzoek, vaak veldonderzoek, deskundig advies en een deskundige beoordeling van het specifieke geval.

Verzachtende maatregelen mogen niet in aanmerking worden genomen (15).

Omvat de beoordeling van verzachtende maatregelen ter voorkoming of beperking van negatieve gevolgen.

3.1.1.    Stap 1: vaststellen of het plan of project direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied

In deze stap wordt vastgesteld of het plan of project verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, d.w.z. of het bijdraagt tot de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Het begrip “beheer” verwijst naar het instandhoudingsbeheer van een gebied, d.w.z. dat het moet worden opgevat in de zin van artikel 6, lid 1. Als een activiteit direct verband houdt met en nodig is voor het voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen, is deze bijgevolg vrijgesteld van het vereiste van beoordeling.

Plannen of projecten die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van Natura 2000-gebieden, moeten doorgaans worden uitgesloten van de bepalingen van artikel 6, lid 3, maar voor de niet-instandhoudingscomponent ervan is mogelijk nog wel een beoordeling vereist.

Zie voor meer details paragraaf 4.4.3 van de artikel 6-leidraad.

Voor een niet-instandhoudingscomponent van een plan of project waarvan een van de doelstellingen instandhoudingsbeheer is, is mogelijk wel nog een passende beoordeling nodig. Dit kan bijvoorbeeld gelden voor houtkap die deel uitmaakt van een beheersplan voor de instandhouding van een bos dat als Natura 2000-gebied is aangewezen. Het deel van de activiteit dat niet nodig is voor het instandhoudingsbeheer van het gebied, moet aan een passende beoordeling worden onderworpen (16).

Het kan ook gebeuren dat een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het ene gebied (het doelgebied), negatieve gevolgen heeft voor het andere gebied. Om het overstromingsbeheer van een doelgebied te verbeteren kan in het plan bijvoorbeeld worden voorgesteld een waterkering aan te leggen in een ander gebied, wat significante negatieve gevolgen voor dat andere gebied kan hebben. Daarom moet voor het plan of project worden beoordeeld of het significante gevolgen voor het andere gebied kan hebben.

Bijgevolg moeten de plannen of projecten die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van Natura 2000-gebieden krachtens de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn, plannen of projecten zijn die gericht zijn op en bijdragen tot het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van de beschermde habitats en soorten in deze gebieden.

Kader 2

Voorbeelden van criteria om vast te stellen of een plan of project direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied

De in het plan of project beoogde maatregelen zijn opgenomen in het beheersplan van het betrokken Natura 2000-gebied of worden voorgesteld als onderdeel van andere wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen die vereist zijn om het gebied en de daar voorkomende habitattypen en soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden en herstellen (indien nodig).

Er is een met redenen omklede verklaring van de officiële instantie die verantwoordelijk is voor het beheer van het Natura 2000-gebied dat de activiteit direct verband houdt met en nodig is voor het beheer van het doelgebied en duidelijk verband houdt met het behouden of verbeteren van de staat van instandhouding van de habitattypen of soorten in het gebied.

3.1.2.    Stap 2: beschrijven van het plan of project en de gevolgen ervan

Bij de beschrijving van het plan of project moeten alle aspecten worden geïdentificeerd die het Natura 2000-gebied kunnen aantasten, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere plannen of projecten.

Alle projectfasen moeten in aanmerking worden genomen, met inbegrip van de aanleg, de exploitatie en de ontmanteling.

Voor plannen moeten relevante bijzonderheden over de activiteiten in het kader van het plan worden verzameld en geanalyseerd om na te gaan of die activiteiten afzonderlijk of gezamenlijk significante gevolgen kunnen hebben voor de Natura 2000-gebieden, ook in combinatie met andere plannen of projecten.

In kader 3 staat een lijst van de belangrijkste parameters van het plan of project die moeten worden geïdentificeerd. Deze elementen zijn slechts indicatief en moeten per geval worden aangepast of aangevuld. Voor sommige projecten of plannen kan het nodig zijn om voor de aanleg-, exploitatie- en ontmantelingsfase aparte parameters vast te stellen.

Kader 3

Voorbeelden van elementen van het plan of project die tijdens de screening in aanmerking moeten worden genomen

Omvang (bv. met betrekking tot direct ruimtebeslag);

het totale getroffen gebied, met inbegrip van het gebied dat indirecte negatieve gevolgen ondervindt (bv. geluidshinder, troebelheid, trillingen);

fysieke veranderingen van de omgeving (bv. wijziging van rivierbeddingen of van de morfologie van andere waterlichamen, veranderingen in de dichtheid van bosbedekking);

veranderingen in de intensiteit van een bestaande pressiefactor (bv. toename van lawaai, vervuiling of verkeer);

behoeften aan hulpbronnen (bv. wateronttrekking, delfstoffenwinning);

emissies (bv. de depositie van stikstof) en afvalstoffen (en of deze worden verwijderd op het land, in het water of in de lucht);

vervoerseisen (bv. toegangswegen);

de duur van de aanleg, exploitatie, ontmanteling enz.;

temporele aspecten (het tijdschema van de verschillende fasen van een plan of project);

de afstand tot Natura 2000-gebieden en met name tot de kenmerken waarvoor die gebieden zijn aangewezen;

cumulatieve gevolgen met andere projecten en plannen.

3.1.3.    Stap 3: nagaan welke Natura 2000-gebieden negatieve gevolgen van het plan of project kunnen ondervinden

Om na te gaan welke Natura 2000-gebieden negatieve gevolgen kunnen ondervinden, moeten alle aspecten van het plan of project worden bekeken die mogelijke gevolgen met zich mee kunnen brengen voor Natura 2000-gebieden in de zone die door het plan of project wordt beïnvloed. Hierbij moet rekening worden gehouden met alle kenmerken waarvoor die gebieden zijn aangewezen (soorten, habitattypen) met een beduidende aanwezigheid in de gebieden en de instandhoudingsdoelstellingen ervan.

In het bijzonder moet worden gekeken naar:

alle Natura 2000-gebieden die geografische overlappingen vertonen met acties of aspecten van het plan of project, ongeacht de fase ervan, of die eraan grenzen;

alle Natura 2000-gebieden in de zone die waarschijnlijk door het plan of project zal worden beïnvloed. Natura 2000-gebieden in de omgeving (of op enige afstand) van het plan of project die indirect negatieve gevolgen zouden kunnen ondervinden van aspecten van het project, onder meer met betrekking tot het gebruik van natuurlijke hulpbronnen (bv. water) en verschillende soorten afval, lozingen of emissies van stoffen of energie;

Natura 2000-gebieden in de omgeving (of op enige afstand) van het plan of project waar wilde soorten leven die zich naar het projectgebied kunnen begeven en daar fatale of andere gevolgen van kunnen ondervinden (bv. verlies van foerageergebieden, verkleining van activiteitsgebieden);

Natura 2000-gebieden met een onderling verband dat of een ecologische continuïteit die door het plan of project in gevaar kan worden gebracht.

Het areaal van de te beoordelen Natura 2000-gebieden, d.w.z. de zone waarin zich gevolgen van het plan of project kunnen voordoen, hangt af van de aard van het plan of project en de afstand waarbinnen zich gevolgen kunnen voordoen. Voor Natura 2000-gebieden stroomafwaarts langs rivieren of wetlands die door watervoerende lagen worden gevoed, kan een plan of project gevolgen hebben voor waterstromen, vismigratie en dergelijke, zelfs op grote afstand. Ook emissies van verontreinigende stoffen kunnen over lange afstanden gevolgen hebben.

Sommige projecten of plannen die geen directe negatieve gevolgen hebben voor Natura 2000-gebieden, kunnen wel nog significante gevolgen hebben als ze een barrière-effect veroorzaken of ecologische schakels verhinderen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer plannen gevolgen hebben voor landschapselementen die Natura 2000-gebieden met elkaar verbinden of die verplaatsingen van soorten kunnen belemmeren of de continuïteit van een ecosysteem van rivier- of bosgebied kunnen verstoren.

Om de mogelijke gevolgen van het plan of project voor Natura 2000-gebieden te bepalen, mogen niet alleen de relevante gebieden worden geïdentificeerd, maar moeten ook de habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in die gebieden en de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen worden vastgesteld.

In kader 4 staan voorbeelden van de gegevensbronnen die hiervoor kunnen worden gebruikt.

Kader 4

Bronnen die kunnen worden gebruikt om de gevolgen voor een Natura 2000-gebied vast te stellen

Het Natura 2000-standaardgegevensformulier voor het gebied;

gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen (omschreven in de besluiten inzake de aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van de habitatrichtlijn of van speciale beschermingszones in de zin van de vogelrichtlijn, in het beheersplan van het gebied of in een apart besluit);

beheersplannen van het gebied (bv. waarin gevaren en bedreigingen ten aanzien van het gebied worden geïdentificeerd);

bestaande onderzoeken en monitoringgegevens met betrekking tot relevante soorten en habitattypen, de verspreiding ervan in en rond het gebied, de staat van instandhouding, gevaren en bedreigingen ten aanzien ervan;

actuele en oude kaarten van het gebied;

landgebruik en andere relevante bestaande plannen;

bestaand materiaal van locatieonderzoek;

bestaande gegevens over de hydrogeologie;

bestaande gegevens over relevante stoffen (bv. de depositie van stikstof, de samenstelling van geloosd afvalwater);

milieueffectbeoordelingen voor soortgelijke projecten of plannen;

relevante verslagen over de toestand van het milieu;

kaarten en geografische informatiesystemen;

archieven met betrekking tot de geschiedenis van het gebied enz.

De in het Natura 2000-standaardgegevensformulier (17) verstrekte informatie vormt het uitgangspunt voor de identificatie van de habitattypen en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied die gevolgen van het plan of project kunnen ondervinden, en van eventuele bestaande belastende en beïnvloedende factoren voor het gebied. Andere informatie op gebiedsniveau kan worden verkregen uit bronnen zoals het beheersplan van het Natura 2000-gebied, lijsten van activiteiten die kunnen leiden tot schade of verslechtering, de resultaten van de monitoring van habitats en soorten in het gebied en bronnen buiten het Natura 2000-gebied op biogeografisch, nationaal en lokaal niveau.

Het is belangrijk dat deze gegevens en informatie openbaar worden gemaakt, bv. via een centrale databank of via onlineportalen en websites van nationale of regionale autoriteiten, en regelmatig worden bijgewerkt, zodat alle belanghebbenden en betrokken autoriteiten er gemakkelijk toegang toe hebben.

Kader 5

Belangrijke informatiebronnen over de kenmerken van de Natura 2000-gebieden waarvoor die gebieden zijn aangewezen

Voor elk Natura 2000-gebied is een standaardgegevensformulier beschikbaar. Dit formulier bevat informatie over de door de EU beschermde soorten en habitattypen die in het gebied aanwezig zijn en geeft een brede beoordeling van de toestand van elke soort of elk habitattype in dat gebied (met een score van A tot D). Het bevat informatie over de oppervlakte van het gebied, de representativiteit en de staat van instandhouding van de in het gebied aanwezige habitats, evenals een algemene beoordeling van de waarde van het gebied voor de instandhouding van de betrokken natuurlijke habitattypen. Voor de in het gebied aanwezige soorten bevat het formulier informatie over hun populaties en status (standpopulatie, voortplantingspopulatie, overwinterende populatie, trekkende populatie) en over de waarde van het gebied voor de betrokken soorten.

Het formulier bevat ook contextuele informatie over het gebied, onder meer:

algemene kenmerken, kwaliteit en belang van het gebied;

kwetsbaarheid (druk die op het gebied wordt uitgeoefend door de mens en andere invloeden, en de kwetsbaarheid van habitats en ecosystemen);

gevolgen in verband met menselijke activiteiten en natuurlijke processen die de instandhouding en het beheer van het gebied in gunstige of ongunstige zin kunnen beïnvloeden, alsook het deel van de oppervlakte van het gebied dat wordt aangetast;

de voor het gebied verantwoordelijke beheersinstantie;

gegevens met betrekking tot de beheersactiviteiten in het gebied en de beheersplannen met betrekking daartoe, inclusief traditionele menselijke activiteiten;

een kaart van het gebied.

Instandhoudingsmaatregelen en beheersplannen

Voor de speciale beschermingszones in de zin van de habitatrichtlijn moeten de lidstaten instandhoudingsmaatregelen treffen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in het gebied voorkomen (artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn). Deze maatregelen behelzen zo nodig specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen.

Ook voor speciale beschermingszones in de zin van de vogelrichtlijn moeten gerichte instandhoudingsmaatregelen worden getroffen. Natura 2000-beheersplannen kunnen, indien beschikbaar, informatie bevatten over de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, de locatie en de status van de soorten en habitats die in het gebied te vinden zijn, de bedreigingen voor die soorten en habitats, en de nodige maatregelen om hun staat van instandhouding in het gebied te verbeteren. Dit alles kan nuttig zijn voor de screeningfase en voor de passende beoordeling.

De website van de Commissie biedt gegevens en kaarten voor alle Natura 2000-gebieden in de EU via de “Natura 2000 viewer” en de “Natura 2000 public database” (http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/data/index_en.htm). De meeste lidstaten beschikken ook over openbare informatie over Natura 2000-gebieden en de kenmerken van die gebieden. Geografische informatiesystemen (GIS) kunnen ook helpen inzicht te krijgen in het verband tussen aspecten van een plan of project en de specifieke kenmerken van het Natura 2000-gebied.

In verschillende landen zijn praktische instrumenten en informatiesystemen beschikbaar om mogelijke gevolgen van verschillende soorten projecten en plannen voor Natura 2000-gebieden te helpen vaststellen. In kader 6 staan enkele voorbeelden van dergelijke instrumenten.

Kader 6

Voorbeelden van informatiesystemen voor de vaststelling van mogelijke gevolgen van verschillende soorten projecten en plannen voor Natura 2000-gebieden

Duitsland

De informatie die nodig is om de mogelijke negatieve gevolgen van bijna alle soorten projecten te beoordelen, wordt verstrekt door het informatiesysteem FFH-VP-Info van het Duitse Bundesamt für Naturschutz. Het systeem bevat een uitgebreide databank over de mogelijke gevolgen voor en effecten op specifieke habitattypen en soorten, die kan worden gebruikt voor de screening en de passende beoordeling. Het systeem verschaft gedetailleerde informatie over de gevoeligheid en de mogelijke gevolgen van de impactfactoren voor vrijwel alle op grond van de natuurrichtlijnen beschermde habitats en soorten die in Duitsland voorkomen. Het bevat ook checklists met beoordelingen van de ernst/relevantie van elk gevolg voor habitattypen en soorten.

Zie: http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Page.jsp

Ierland

In Ierland is een GeoTool-toepassing beschikbaar ter ondersteuning van het gegevensverzamelingsproces in fase 1 (screening) en fase 2 (de passende beoordeling). Hiermee kan de gebruiker een punt op de kaart selecteren en vervolgens zoeken naar speciale beschermingszones binnen een bepaalde afstand van het punt, die de gebruiker kan selecteren op basis van de omvang van de mogelijke milieugevolgen van een plan of project. De informatie die voor elk Natura 2000-gebied in het geselecteerde gebied wordt verstrekt, omvat de lijst van habitats en soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen en een link naar de instandhoudingsdoelstellingen van elk gebied.

Zie: https://gis.epa.ie/EPAMaps/AAGeoTool

Nederland

De Nederlandse overheid heeft een instrument ontwikkeld om de mogelijke gevolgen van een project tijdens de eerste fase snel te kunnen beoordelen. Hierin worden de procedurele stappen beschreven die moeten worden doorlopen als een beoordeling van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden of beschermde soorten deel uitmaakt van de procedure voor het verkrijgen van een vergunning. Het helpt mogelijke gevolgen voor individuele soorten en habitattypen vast te stellen en verschaft informatie over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor verschillende activiteiten.

Zie: www.natura2000.nl (onder “routeplanner beschermde natuur” en “effectenindicator Natura 2000-gebieden”).

België

Voor de beoordeling van verzuring en eutrofiëring via de lucht (depositie van NOx en NH3 in verband met activiteiten zoals intensieve landbouw, industriële verwarmings- en energieprocessen en mobiliteit) biedt België een interactieve onlinetoepassing voor het uitvoeren van de eerste screening. Het is een snelscaninstrument om mogelijke gevolgen vast te stellen. Als de scan groen licht geeft, zijn er geen schadelijke gevolgen te verwachten. Als het instrument rood licht geeft, kan er sprake zijn van schadelijke gevolgen die nader moeten worden onderzocht door middel van een passende beoordeling.

Zie: https://www.milieuinfo.be/voortoets/

Zie de bijlage bij deze richtsnoeren (punt 1.1) voor nadere bijzonderheden over informatie en praktische instrumenten ter ondersteuning van de screening en de passende beoordeling.

3.1.4.    Stap 4: nagaan of waarschijnlijke significante gevolgen kunnen worden uitgesloten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied

De volgende stap van de screeningfase is het beoordelen van de waarschijnlijkheid en potentiële significantie van de in de vorige stap vastgestelde gevolgen, rekening houdend met mogelijke cumulatieve gevolgen met andere plannen of projecten.

De waarschijnlijkheid van significante gevolgen beoordelen

Een waarschijnlijk significant gevolg is in dit verband elk redelijkerwijs te voorzien gevolg van een plan of project dat een negatieve en significante invloed zou hebben op de instandhoudingsdoelstellingen die zijn vastgesteld voor de habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het Natura 2000-gebied. Dit kan voortvloeien uit activiteiten in het gebied of daarbuiten, of uit combinaties met andere plannen of projecten.

Er wordt aan herinnerd dat indien waarschijnlijke significante gevolgen niet met voldoende redelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten, het plan of project aan een volledige passende beoordeling krachtens artikel 6, lid 3, moet worden onderworpen (zie punt 3.2.2., b), voor meer informatie over de beoordeling van mogelijke gevolgen).

De significantie van de gevolgen zal variëren afhankelijk van factoren zoals omvang van de gevolgen, type, uitgestrektheid, tijdsduur, intensiteit, timing, waarschijnlijkheid, cumulatieve gevolgen en de kwetsbaarheid van de betrokken habitats en soorten.

In kader 7 staan voorbeelden van indicatoren om de significantie van deze gevolgen te kwantificeren.

Kader 7

Voorbeelden van significantie-indicatoren

Type gevolg

Significantie-indicator

Verlies van habitatgebied

Achteruitgang

Aantal hectare verloren gegane habitats, percentage habitatverlies

Oppervlakte (in absolute cijfers en procentueel) waar de attributen die worden gebruikt om de staat van instandhouding van de soort of habitat te bepalen, zijn verslechterd, evenals de schaal van de achteruitgang voor elk van de attributen

Verstoring

Intensiteit, duur of permanent karakter van de verstorende factor, de afstand ervan tot voortplantingsgebieden

Versnippering

Verandering ten opzichte van de oorspronkelijke en gewenste toestand (bv. de vorming van meerdere kleine habitatpatches in plaats van één grote; aantal hectare habitats dat aan het randeffect is blootgesteld)

Indirecte gevolgen

Mate waarin het gebied is blootgesteld aan andere bedreigingen (invasieve uitheemse soorten, indringing van mensen en dieren, bijkomende ontwikkelingen)

De significantie van de gevolgen kan worden beoordeeld aan de hand van informatiebronnen zoals bewijsmateriaal afkomstig van soortgelijke activiteiten die van invloed zijn op gebieden met soortgelijke specifieke kenmerken in een vergelijkbare staat van instandhouding of met soortgelijke instandhoudingsdoelstellingen, en het oordeel van deskundigen op basis van het beschikbare bewijsmateriaal. Aangezien elk geval uiteraard verschillend is, moet echter rekening worden gehouden met de plaatselijke omstandigheden. De beoordeling moet daarom altijd per geval plaatsvinden.

Zoals in de artikel 6-leidraad is aangegeven, hoeft iets wat voor het ene gebied significant is, voor het andere gebied niet significant te zijn. Een verlies van honderd vierkante meter aan habitat kan bijvoorbeeld significant zijn met betrekking tot een klein gebied waarin een zeldzame orchidee voorkomt, terwijl een soortgelijk verlies in een groot steppengebied insignificant kan zijn als dit geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

In het geval van plannen kan het, afhankelijk van het definitieniveau en de mate van gedetailleerdheid van de verschillende aspecten en componenten van het plan, in deze fase moeilijk zijn om de omvang en de significantie van alle mogelijke gevolgen voor de afzonderlijke gebieden te beoordelen. Desondanks kan de waarschijnlijkheid van significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied nog steeds worden beoordeeld, bijvoorbeeld in het licht van het soort plan of project en de zone die er mogelijk door zal worden beïnvloed.

Plannen moeten daarom met voldoende voorzichtigheid (met voldoende redelijke zekerheid) en in het licht van het voorzorgsbeginsel worden gescreend, om te voorkomen dat componenten of acties met mogelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied worden uitgesloten en bijgevolg in het kader van de passende beoordeling niet nader worden onderzocht.

Met betrekking tot de beoordeling van verzachtende maatregelen (18) bij de uitvoering van de procedure van artikel 6, lid 3, heeft het Hof geoordeeld dat “om te bepalen of in een later stadium een passende beoordeling moet worden verricht van de gevolgen van een plan of project voor een betrokken gebied, in de fase van de voorevaluatie de maatregelen ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen van dat plan of project voor dat gebied niet in aanmerking dienen te worden genomen” (zaak C-323/17).

Projectontwikkelaars kunnen projecten echter soms zodanig ontwerpen dat mogelijke gevolgen vanaf het begin worden vermeden of tot een minimum worden beperkt. Dit kan door gebruik te maken van de beste beschikbare technologieën of door preventieve maatregelen toe te passen, met inbegrip van wettelijke maatregelen (bv. no-gozones) van bv. sectorspecifieke regelgeving, Natura 2000-beheersplannen of ruimtelijke of bestemmingsplannen.

Dergelijke algemene componenten van het project kunnen bij de screening in aanmerking worden genomen, in tegenstelling tot de plan- of projectspecifieke verzachtende maatregelen waarmee in dit stadium geen rekening mag worden gehouden. Deze componenten moeten duidelijk in de projectbeschrijving worden vermeld. Specifieke verzachtende maatregelen, zoals de aanleg van ecoducten om de migratie mogelijk te maken van soorten ter bescherming waarvan het gebied is aangewezen, met name indien opgelegd door de bevoegde instantie, mogen alleen in aanmerking worden genomen bij de passende beoordeling, zoals beschreven in punt 3.2.5.

Mogelijke cumulatieve gevolgen met andere plannen en projecten beoordelen

Tijdens de screening moet de waarschijnlijkheid van mogelijk significante gevolgen van het plan of project worden beoordeeld, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere plannen of projecten. De beoordeling van dergelijke cumulatieve gevolgen is in de screeningfase vaak minder gedetailleerd dan bij de passende beoordeling. Toch moeten alle andere plannen of projecten worden geïdentificeerd die samen met het plan of project in kwestie tot cumulatieve gevolgen zouden kunnen leiden.

Bij de “combinatiescreening” moeten andere plannen en projecten worden geïdentificeerd die mogelijke gevolgen voor dezelfde Natura 2000-gebieden kunnen hebben en moet vervolgens worden beoordeeld in welke mate zij significante gevolgen kunnen veroorzaken in combinatie met het te beoordelen plan of project. Indien uit deze analyse geen definitieve conclusies kunnen worden getrokken, moet ten minste worden vastgesteld welke andere relevante plannen en projecten tijdens de passende beoordeling nader moeten worden onderzocht.

Cumulatieve gevolgen beoordelen tijdens de screeningfase

Een reeks van gevolgen die op zichzelf beperkt zijn, kunnen in combinatie met elkaar significant zijn. Wanneer wordt nagegaan of er mogelijk sprake is van significante gevolgen, moet de combinatie met andere plannen en/of projecten eveneens in ogenschouw worden genomen om rekening te houden met cumulatieve gevolgen tijdens de beoordeling van het plan of project.

De combinatiebepaling betreft andere plannen of projecten die reeds zijn afgerond, die zijn goedgekeurd maar niet afgerond, of die zijn voorgesteld (d.w.z. waarvoor een verzoek om goedkeuring of toestemming is ingediend). Daarnaast is het belangrijk op te merken dat de beoordeling van cumulatieve gevolgen niet beperkt is tot de beoordeling van soortgelijke plannen of projecten in dezelfde sector. De beoordeling moet alle andere soorten plannen of projecten omvatten die, in combinatie met het voorgenomen plan of project, significante gevolgen kunnen hebben.

Evenzo moet bij de beoordeling niet alleen worden gekeken naar de cumulatieve gevolgen tussen projecten en tussen plannen, maar ook tussen projecten en plannen (en omgekeerd) . Een nieuw project voor het aanleggen van een autosnelweg heeft bijvoorbeeld mogelijk op zichzelf geen negatieve gevolgen voor het gebied, maar wanneer dit project wordt bekeken in combinatie met een reeds goedgekeurd bebouwingsplan voor hetzelfde gebied, kunnen de gevolgen voldoende significant worden om negatieve gevolgen voor het gebied te hebben. Ook kan het zijn dat een plan op zichzelf geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, maar anders wordt beoordeeld indien het wordt bekeken in combinatie met een reeds voorgesteld of goedgekeurd groot ontwikkelingsproject dat geen deel van dat plan uitmaakt.

Zie voor meer details paragraaf 4.5.3 van de artikel 6-leidraad.

Het kan moeilijk zijn om informatie te verkrijgen over andere plannen en projecten die in combinatie cumulatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied kunnen opleveren. Het is erg nuttig om over databanken of informatiesystemen te beschikken die deze informatie voor een bepaald gebied kunnen leveren, zoals sommige landen al hebben of aan het ontwikkelen zijn (19). Bestaande databanken om het publiek te informeren over strategische milieubeoordelingen (SMB’s) en milieueffectbeoordelingen (MEB’s) van plannen en projecten kunnen ook worden gebruikt om mogelijke cumulatieve gevolgen vast te stellen (20).

In ieder geval moeten de bevoegde (milieu- of sectorale) instanties worden geraadpleegd en zij moeten informatie kunnen verstrekken over andere plannen/projecten die tijdens de screening in aanmerking moeten worden genomen.

In tabel 2 staan de belangrijkste stappen voor de beoordeling van de cumulatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied.

Tabel 2

Beoordeling van cumulatieve gevolgen

Stappen van de beoordeling

Te voltooien activiteit

De geografische grenzen en het tijdschema voor de beoordeling vaststellen

De grenzen voor de beoordeling van cumulatieve gevolgen afbakenen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de grenzen verschillen al naargelang het type gevolg (bv. gevolgen voor de waterreserves, lawaai) en andere locaties (buiten het gebied) kunnen insluiten.

Alle projecten/plannen die een gecombineerde werking kunnen hebben inventariseren

Alle mogelijke bronnen van gevolgen van het onderzochte plan of project inventariseren, samen met alle andere bronnen in de bestaande omgeving en eventuele andere gevolgen die door andere voorgestelde projecten of plannen kunnen worden veroorzaakt; het tijdschema en de fasering van projecten of plannen vaststellen.

Gevolgen vaststellen

De typen gevolgen (bv. lawaai, vermindering van de waterreserves, chemische emissies) inventariseren die een negatieve invloed kunnen hebben op de structuur en functies van het gebied die gevoelig zijn voor verandering.

Paden vaststellen

Potentiële paden van cumulatieve gevolgen vaststellen (21) (bv. via het water, de lucht; accumulatie van gevolgen in de tijd of de ruimte). De toestand van het gebied onderzoeken om te bepalen waar kwetsbare aspecten van de structuur en de functie van het gebied gevaar lopen.

Voorspelling

De orde van grootte/de omvang van vastgestelde mogelijke cumulatieve gevolgen voorspellen.

Beoordeling

Aangeven of de mogelijke cumulatieve gevolgen naar verwachting significant zullen zijn, rekening houdend met de informatie die is verzameld tijdens de beoordeling van de significantie.

Wanneer een beschermde habitat of soort in het gebied zich reeds in een ongunstige staat bevindt of wanneer de kritische drempelwaarden voor de gevolgen voor de specifieke kenmerken van de habitats of soorten worden overschreden (of als het gebied cumulatieve gevolgen ondervindt die tot een van deze situaties leiden), heeft elk aanvullend plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie, tot verdere gevolgen leidt, waarschijnlijk significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied.

3.1.5.    Conclusies: besluit op basis van de resultaten van de screening

Indien een plan of project wordt aangemerkt als plan of project dat significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, heeft dit praktische en rechtsgevolgen. Plannen en projecten die met voldoende redelijke zekerheid worden geacht geen significante gevolgen te hebben, kunnen worden uitgevoerd zonder verwijzing naar de vervolgstappen van artikel 6, lid 3.

Net als de passende beoordeling moet de screeningfase worden afgesloten met een schriftelijk, gemotiveerd besluit van de bevoegde instantie met de redenen die tot deze conclusie hebben geleid. Bij het opstellen van de conclusies moet tevens rekening worden gehouden met het advies van de beheersinstantie van het Natura 2000-gebied.

Het besluit moet ook openbaar worden gemaakt. Hoewel hier in de richtlijn niet uitdrukkelijk naar wordt verwezen, heeft het Hof erkend dat publieke inspraak ook in de screeningfase van artikel 6, lid 3, vereist is (zaak C-243/15, punten 46-49). Bovendien heeft het Hof erkend dat ngo’s het recht hebben om het besluit van de instanties in verband met de screening aan te vechten (zaak C-243/15, punten 56-61).

Aangezien alleen al door de mogelijkheid van significante gevolgen voor het gebied de noodzaak van een passende beoordeling ontstaat, kan dit besluit worden genomen na een grondig onderzoek van het plan of project, of op basis van een eenvoudige analyse wanneer reeds wordt verwacht dat er waarschijnlijk significante gevolgen zullen optreden (door het type, de omvang of de schaal van het plan of project, de kenmerken van het Natura 2000-gebied of een hoog risico op gevolgen in combinatie met andere plannen of projecten). Op die manier kan zo spoedig mogelijk met de passende beoordeling worden begonnen.

Bij twijfel, d.w.z. als op grond van beschikbare gegevens niet kan worden uitgesloten dat een project of plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere plannen of projecten, moet het plan of project aan een passende beoordeling worden onderworpen.

Het besluit in verband met de screening moet idealiter ook enkele richtsnoeren bieden over de reikwijdte van de passende beoordeling die moet volgen en over de mogelijke significante gevolgen die moeten worden onderzocht (22). In het geval van een plan moeten hierin ook alle Natura 2000-gebieden worden opgesomd die negatieve gevolgen van het plan zouden kunnen ondervinden.

Kader 8 bevat een model voor een screeninganalyse.

Kader 8

Model voor een screeninganalyse

Beknopte beschrijving van het plan of project en de belangrijkste aspecten die gevolgen kunnen hebben

Doelstellingen van het plan of project en de belangrijkste kenmerken/activiteiten ervan tijdens verschillende fasen (bv. aanleg, exploitatie en ontmanteling, indien van toepassing).

Beknopte beschrijving van de Natura 2000-gebieden en hun belangrijkste kenmerken

Habitats en soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen en de instandhoudingsdoelstellingen ervan.

Beschrijving van afzonderlijke aspecten van het plan of project die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden, met inbegrip van:

omvang en schaal;

afstand tot de Natura 2000-gebieden;

ruimtebeslag (direct/indirect);

behoeften aan hulpbronnen (bv. wateronttrekking, afgraving van grond/delfstoffenwinning);

emissies (naar land, water of lucht);

vervoerseisen;

duur en tijdschema van de aanleg, exploitatie, ontmanteling;

uiteenlopende impactfactoren (bv. geluidshinder, stikstofdepositie, troebelheid).

Beschrijving van mogelijke gevolgen voor de Natura 2000-gebieden, rekening houdend met de specifieke instandhoudingsdoelstellingen die zijn vastgesteld voor de kenmerken waarvoor die gebieden zijn aangewezen, met inbegrip van:

verkleining van de habitatoppervlakte, achteruitgang of versnippering van habitats;

verstoring van soorten, afname van de populaties en dichtheid van soorten;

veranderingen in de ecologische functies en/of kenmerken die essentieel zijn voor de ecologische vereisten van habitats en soorten (bv. waterkwaliteit en -hoeveelheid);

interferentie met de belangrijkste relaties die bepalend zijn voor de structuur en de functie van het gebied.

Beschrijving van mogelijke gevolgen in combinatie met andere plannen of projecten:

impactfactoren die in aanmerking moeten worden genomen met het oog op cumulatieve gevolgen;

lijst en beschrijving van projecten die tot cumulatieve gevolgen kunnen bijdragen;

beoordeling van de omvang en de significantie van cumulatieve gevolgen, rekening houdend met de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen.

Criteria voor de beoordeling van de significantie, indicatoren van significantie, rekening houdend met de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen, bv.:

mate van habitatverlies (absoluut, relatief), veranderingen in habitatstructuur;

risico van verdringing van soortenpopulaties, mate van verstoring, verkleining van activiteitsgebieden, foerageerplaatsen en rustplaatsen van soorten, wijziging van gunstige omstandigheden voor de voortplanting;

belang van de getroffen habitats en soorten, bv. representativiteit, lokale verscheidenheid;

belang van het gebied (bv. grens van het verspreidingsgebied voor bepaalde habitats en soorten, verbindingsfunctie, belangrijk voor ecologische connectiviteit);

verstoring of wijziging van ecologische functies;

veranderingen in belangrijke ecologische kenmerken van het gebied (bv. waterkwaliteit).

Conclusies: beschrijving, op basis van bovenstaande informatie, van de aspecten van het plan of project, of een combinatie van aspecten, die waarschijnlijk significante gevolgen zullen hebben en de aspecten waarvan de aard of de omvang van de gevolgen niet bekend is.

Waarschijnlijke significante gevolgen:

☐ Nee

☐ Ja of onzeker

3.2.   Fase 2: passende beoordeling

De passende beoordeling dient om vast te stellen of het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, gevolgen voor het gebied kan hebben, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

De conclusies moeten de bevoegde instanties in staat stellen na te gaan of het plan of project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied al dan niet zal aantasten. De nadruk bij de passende beoordeling ligt derhalve specifiek op de soorten en/of de habitats waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen.

Paragraaf 4.6.1 van de artikel 6-leidraad.

De passende beoordeling is van toepassing op zowel projecten als plannen. De passende beoordeling kan worden gecoördineerd met of geïntegreerd in andere milieubeoordelingen, zoals de MEB voor projecten, de SMB voor plannen en programma’s en beoordelingen in het kader van de kaderrichtlijn water (zie punt 5.2).

Net zoals in het MEB- en SMB-proces het geval is, dient de plan- of projectontwikkelaar doorgaans bij de bevoegde instantie een verslag van de passende beoordeling in ter toetsing. Indien uit de beoordeling blijkt dat er sprake is van negatieve gevolgen of een kans op dergelijke gevolgen, kan de projectontwikkelaar in deze fase ook verzachtende maatregelen aanbrengen om de gevolgen te beperken.

Het is dan de verantwoordelijkheid van de bevoegde instantie om na te gaan of het plan of project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied al dan niet zal aantasten, en dus of het plan of project al dan niet kan worden goedgekeurd. De bevoegde instantie kan ook voorwaarden aan de goedkeuring verbinden en in voorkomend geval vooraf inspraakmogelijkheden bieden. Meer informatie over raadpleging in het kader van de passende beoordeling is te vinden in punt 3.2.7.

Het beoordelingsproces omvat de verzameling en toetsing van informatie die afkomstig is van verschillende belanghebbenden, onder meer nationale, regionale en lokale natuurbehoudsinstanties, wetenschappelijke deskundigen en ngo’s. De bevoegde instantie kan de informatie die door de plan- of projectontwikkelaar is ingediend, ook gebruiken voor het overleg met interne en externe deskundigen en andere belanghebbenden.

Er kunnen zich situaties voordoen waarin de bevoegde instantie om aanvullende informatie moet vragen om te verzekeren dat de eindbeoordeling zo volledig en objectief mogelijk is. Er wordt aan herinnerd dat de passende beoordeling voldoende gedetailleerd en met redenen omkleed moet zijn om, op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake, de afwezigheid van nadelige gevolgen aan te tonen.

Samengevat bestaat een passende beoordeling uit de volgende stappen:

1.

informatie verzamelen over het project en over het betrokken Natura 2000-gebied;

2.

de gevolgen van het plan of project vaststellen, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied;

3.

vaststellen of het plan of project negatieve gevolgen kan hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied;

4.

verzachtende maatregelen overwegen (met inbegrip van de monitoring ervan).

Soms zullen deze stappen herhaaldelijk moeten uitgevoerd, bijvoorbeeld als reactie op de resultaten van opeenvolgende stappen. In de volgende punten worden de verschillende stappen beschreven. Andere aspecten, zoals openbare raadpleging en het waarborgen van de kwaliteit van passende beoordelingen, komen aan het eind van dit hoofdstuk aan bod.

3.2.1.    Stap 1: informatie verzamelen over het project en over de betrokken Natura 2000-gebieden

De voor de passende beoordeling vereiste informatie omvat een beschrijving van de Natura 2000-gebieden die mogelijk schade ondervinden, de soorten en habitats met een beduidende aanwezigheid in het gebied (de kenmerken waarvoor het gebied is aangewezen) en de instandhoudingsdoelstellingen ervan, alsmede een beschrijving van het plan of project en de mogelijke gevolgen ervan voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Een deel van deze informatie is wellicht al tijdens de screeningfase verzameld, maar voor de passende beoordeling moet de informatie doorgaans gedetailleerder zijn.

Ingevolge artikel 5, lid 2, van de MEB-richtlijn en artikel 5, lid 4, van de SMB-richtlijn moet de bevoegde instantie op verzoek van de projectontwikkelaar de reikwijdte van de milieueffectbeoordeling vaststellen (scoping). Het doel van scoping is na te gaan welke elementen moeten worden behandeld in het door de projectontwikkelaar opgestelde en bij de bevoegde instantie ingediende milieubeoordelingsrapport. Scoping moet met name helpen bij het identificeren van de belangrijkste te onderzoeken elementen, zodat deze uitvoeriger kunnen worden behandeld (23).

De scoping varieert afhankelijk van het plan of project en de betrokken gebieden. Normaal gesproken omvat scoping echter een beschrijving van het gebied, een beschrijving van het plan of project en de identificatie van de mogelijke gevolgen ervan voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Ongeacht of de passende beoordeling in de MEB/SMB is geïntegreerd, moet met scoping worden nagegaan wat de uitgangssituatie van het gebied is (d.w.z. de toestand van beschermde habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied, de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen en andere elementen die bepalend zijn voor de natuurlijke kenmerken van het gebied en het belang van het gebied voor de samenhang van het netwerk) die tijdens de passende beoordeling moet worden geïdentificeerd en onderzocht, het detailleringsniveau van de analyse, de methoden, criteria voor de beoordeling van de significantie, soorten verzachtende maatregelen en alternatieven die moeten worden geanalyseerd enz.

Artikel 5, lid 2, van de MEB-richtlijn (Richtlijn 2011/92/EU, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU)

Op verzoek van de opdrachtgever brengt de bevoegde instantie, met inachtneming van de door de opdrachtgever verstrekte informatie, met name over de specifieke kenmerken van het project (inclusief de locatie en de technische capaciteit ervan) en over de te verwachten milieueffecten ervan, een advies uit over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de door de opdrachtgever in het milieueffectbeoordelingsrapport op te nemen informatie overeenkomstig lid 1 van dit artikel. De bevoegde instantie raadpleegt de in artikel 6, lid 1, bedoelde instanties voordat zij haar advies uitbrengt.

De lidstaten kunnen de bevoegde instanties er tevens toe verplichten een advies als bedoeld in de eerste alinea, te verstrekken, ongeacht of de opdrachtgever daarom verzoekt.

Artikel 5, lid 4, van de SMB-richtlijn (Richtlijn 2001/42/EG)

De in artikel 6, lid 3, bedoelde instanties worden geraadpleegd als een besluit wordt genomen over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de informatie die in het milieurapport moet worden opgenomen.

De omvang en gedetailleerdheid die vereist zijn voor de gegevensverzameling, beoordelingen en onderzoeken hangen af van het project en het (de) getroffen gebied(en). Deze moeten dus per geval worden bepaald. Zij kunnen bijvoorbeeld afhangen van de complexiteit van het project en van het gebied, alsook van het belang van het gebied voor de soorten en habitats waarvoor het is aangewezen. Zij zullen ook afhangen van de gegevens die reeds beschikbaar zijn over het gebied en de soorten en habitats met een beduidende aanwezigheid, alsmede van informatie uit eerdere beoordelingen enz.

Geharmoniseerde geografische informatie van hoge kwaliteit vergemakkelijkt gewoonlijk het werk van ontwikkelaars, autoriteiten en belanghebbenden en is van bijzonder belang in de context van grensoverschrijdende projecten en gevolgen. In het geval van een project dat negatieve gevolgen heeft voor een grensoverschrijdende rivier of een installatie die grensoverschrijdende verontreiniging kan veroorzaken, is het bijvoorbeeld zeer belangrijk dat gemeenschappelijke normen worden gehanteerd om deze gevolgen te identificeren, te beoordelen en te beperken. De EU-richtlijn “Inspire” (infrastructuur voor ruimtelijke informatie in Europa) beoogt ervoor te zorgen dat dergelijke gestandaardiseerde gegevens beschikbaar worden gesteld en worden gebruikt (24).

Tabel 3 bevat een indicatieve checklist van basisinformatie die nodig is voor de passende beoordeling, terwijl tabel 4 een voorbeeld bevat van informatie die moet worden verzameld bij de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten voor Natura 2000-gebieden.

Tabel 3

Indicatieve checklist van basisinformatie die nodig is voor de passende beoordeling

Basisinformatie over Natura 2000-gebieden en de kenmerken van die gebieden

Informatiebronnen

Beschikbaar op/via

Instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.

Voor de gebieden vastgestelde instandhoudingsmaatregelen.

Landgebruik, verboden en toegestane activiteiten in de gebieden.

De belangrijkste vastgestelde bedreigingen en gevaren in de gebieden.

Kaarten van Natura 2000-gebieden (met de grenzen van de gebieden en de locatie van de relevante kenmerken).

Natura 2000-standaardgegevensformulieren

Wettelijke handelingen voor de aanwijzing van een speciale beschermingszone

Beheersplannen en andere documenten/instrumenten voor het beheer van het gebied (regelgeving, contracten, overeenkomsten)

Nationale/regionale onlineportalen

Staatsbladen

Instanties/agentschappen voor natuurbehoud

De Natura 2000 viewer (25)

De Natura 2000-databank (26)

Nationale databanken

De habitattypen en soorten die in de gebieden voorkomen en hun toestand: behoudsstatus, representativiteit enz.

Belang van de gebieden voor de habitats en soorten die er voorkomen.

Belangrijkste ecologische vereisten, kwetsbaarheid en gevoeligheid van de habitattypen en soorten.

Natura 2000-standaardgegevensformulieren

Beheersplannen van het gebied

Aanwijzingsbesluiten

Wettelijke plannen en beleid voor natuurbehoud op nationaal/regionaal/lokaal niveau

Actieplannen voor de instandhouding van soorten en habitats

Actuele en historische kaarten, onderzoeken enz.

Informatie van deskundigen

Nationale/regionale onlineportalen

De Natura 2000 viewer

De Natura 2000-databank

Nationale databanken

Bevoegde instanties

Beschikbare literatuur

Wetenschappelijke instellingen

Staat van instandhouding van habitats en soorten, trends, belangrijkste bedreigingen en gevaren (in de biogeografische regio en op nationaal niveau).

Nationale verslagen over de staat van instandhouding krachtens artikel 17 van de habitatrichtlijn en artikel 12 van de vogelrichtlijn

Onlineverslagen (27)

Basisinformatie over het project/plan

Informatiebronnen

Beschikbaar op/via

Alle kenmerken van het plan of project: totale oppervlakte die schade ondervindt van het project, projectactiviteiten, emissies, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, fasen, tijdsplanning enz.

Verband (bv. belangrijke afstanden of paden) tussen het plan of project en het Natura 2000-gebied.

Documenten van het project of plan (blauwdruk, kaarten enz.)

Kaarten, GIS

Project- of planpromotor

De Natura 2000 viewer

Kenmerken van andere plannen of projecten (uitgevoerd, goedgekeurd of voorgesteld) die gevolgen in combinatie of cumulatieve gevolgen met het beoordeelde project kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Databanken, bv. over SMB’s, MEB’s, passende beoordelingen van plannen/projecten, regionale of gemeentelijke plannen, planningsaanvragen van lokale overheidsinstanties

Bevoegde instanties

Onlineplatforms

Informatie over andere beoordelingen die vereist zijn voor de goedkeuring van een project of plan.

Nationale wetgeving

Bevoegde instanties

Staatsbladen

Organisaties die betrokken zijn bij/belang hebben bij de sector/activiteit van het plan of project.

Sectorale organisaties/verenigingen

Project- of planontwikkelaar

Bevoegde instanties

Beoordelingen van soortgelijke plannen of projecten.

MEB- en SMB-verklaringen, verslagen over passende beoordelingen en andere bewijsstukken van soortgelijke plannen of projecten die in het verleden zijn beoordeeld

Staatsbladen

Bevoegde instanties, relevante agentschappen en andere organen


Tabel 4

Informatie die moet worden verzameld bij de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten voor Natura 2000-gebieden (richtsnoeren in Spanje)

Onderdelen

Reikwijdte

Te verzamelen informatie

Natura 2000-gebieden

Habitats

Algemeen

Code, naam, prioritaire aard;

kenmerkende soorten;

relevante variabelen van structuur en functie en ecologische vereisten.

Biogeografische regio (nationaal niveau)

Staat van instandhouding van de habitat in de biogeografische regio (nationaal);

rol en belang van het gebied voor de instandhouding van de habitat.

Natura 2000-gebied

Mate van instandhouding en representativiteit van de habitat in het gebied;

instandhoudingsdoelstelling voor de habitat in het gebied;

verspreidingsgebied van de habitat in het gebied (inclusief kartering), % van de totale oppervlakte (nationaal/regionaal);

gevaren, bedreigingen en negatieve gevolgen voor de habitat in het gebied;

kwetsbaarheid voor de mogelijke gevolgen van het project.

Soorten

Algemeen

Code, naam, prioritaire aard, beschermingsstatus in de regio/het land;

ecologische vereisten en factoren die van invloed zijn op de populatiedynamiek van de soort.

Biogeografische regio (nationaal niveau)

Staat van instandhouding van de soort in de biogeografische regio (nationaal);

rol en belang van het gebied voor de instandhouding van de soort.

Natura 2000-gebied

Staat van instandhouding van de soort in het gebied;

instandhoudingsdoelstelling voor de soort in het gebied;

verspreidingsgebied van de soort en gebruik van het gebied (inclusief kartering);

populatie en trends in het gebied; % van de totale populatie in het land/de regio;

bestaande gevaren en bedreigingen voor de soort in het gebied;

kwetsbaarheid van de soort voor mogelijke gevolgen (bv. gevoeligheid voor verstoring).

Landschapselementen die van belang zijn voor de samenhang van het Natura 2000-netwerk

Biogeografische regio (nationaal niveau)

Type (ecologische corridor, verbindingsfunctie enz.);

Natura 2000- en andere gebieden die verbonden of ecologisch verwant zijn (inclusief kartering);

soorten (of habitats) waarvoor het belangrijk is en het belang voor de instandhouding ervan;

gevaren, bedreigingen en negatieve gevolgen voor het element;

kwetsbaarheid voor het project en de mogelijke gevolgen.

Bewerking van: Aanbevelingen over de informatie die moet worden opgenomen in de passende beoordeling van projecten van het Natura 2000-netwerk in de MEB-documenten van de nationale overheid in Spanje (Ministerio de Agricultura y Pesca, Alimentación y Medio Ambiente, 2018). Beschikbaar op: https://www.miteco.gob.es/es/calidad-y-evaluacion-ambiental/temas/evaluacion-ambiental/guias-directrices/

3.2.2.    Stap 2: de gevolgen van het plan of project beoordelen, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied

In de passende beoordeling moet melding worden gemaakt van alle mogelijke gevolgen van het plan of project die significant kunnen zijn voor het gebied, met inbegrip van cumulatieve en andere gevolgen die kunnen ontstaan door de combinatie van het plan of project dat wordt beoordeeld, met andere plannen of projecten.

(Paragraaf 4.6.2 van de artikel 6-leidraad)

De passende beoordeling moet ervoor zorgen dat alle structurele en functionele aspecten die bijdragen tot de natuurlijke kenmerken van het gebied, volledig in aanmerking worden genomen, zowel bij de vaststelling van de uitgangssituatie als in de fasen die leiden tot de vaststelling van mogelijke gevolgen, verzachtende maatregelen en eventuele resteffecten na toepassing van de verzachtende maatregelen.

Stap 2 omvat de volgende activiteiten:

nagaan wat de instandhoudingsdoelstellingen zijn van de Natura 2000-gebieden die negatieve gevolgen van het plan of project ondervinden;

de gevolgen van het plan of project vaststellen en beoordelen aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden;

cumulatieve gevolgen met andere plannen en projecten beoordelen.

a)    Nagaan wat de instandhoudingsdoelstellingen zijn van de Natura 2000-gebieden die negatieve gevolgen van het plan of project ondervinden

Bij de passende beoordeling moeten de gevolgen van een plan of project worden beoordeeld aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen die zijn vastgesteld voor de beschermde habitats en soorten die in de Natura 2000-gebieden aanwezig zijn.

De bevoegde instanties moeten voor elk gebied instandhoudingsdoelstellingen vaststellen. De doelstellingen moeten worden vastgesteld voor alle soorten en habitattypen van communautair belang uit hoofde van de habitatrichtlijn en voor de vogelsoorten in bijlage I bij de vogelrichtlijn met een beduidende aanwezigheid in een Natura 2000-gebied, alsmede voor geregeld voorkomende trekvogels.

Instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau zijn een reeks specifieke doelstellingen waaraan een gebied moet beantwoorden om te waarborgen dat het gebied zo goed mogelijk bijdraagt tot het bereiken van een gunstige staat van instandhouding op het passende niveau (rekening houdend met het natuurlijke verspreidingsgebied van de betreffende soorten of habitattypen).

Instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau moeten de gewenste staat van instandhouding van de soorten en habitattypen in het gebied omschrijven teneinde de bijdrage van het gebied aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding op het passende niveau te maximaliseren. Soms worden de doelstellingen omschreven als een reeks doelen die in de loop van een bepaalde periode moeten worden bereikt. Deze doelen moeten worden vastgesteld in samenhang met de instandhoudingsbeoordeling van elke soort en elk type habitat in het gebied zoals gerapporteerd op het SGF [standaardgegevensformulier].

Zie voor meer details paragraaf 2.3.1 van de artikel 6-leidraad en de nota van de Commissie over de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen (beschikbaar op: https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm).

De instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied worden gewoonlijk vastgesteld in de beheersplannen of relevante beheersinstrumenten, of in andere gepubliceerde documenten voor de gebieden (bv. aanwijzingsbesluiten die in staatsbladen worden gepubliceerd). Zij moeten ook openbaar worden gemaakt.

De instandhoudingsdoelstellingen voor elk van de in het gebied aanwezige habitattypen en soorten moeten verband houden met de ecologische vereisten ervan en worden vastgesteld aan de hand van de parameters die worden gebruikt om de staat van instandhouding ervan in het gebied te bepalen (bv. de oppervlakte, structuur en functies of populaties). Zij moeten streefdoelen bevatten voor elk van deze attributen of parameters. Zij moeten ook streefdoelen/grenswaarden bevatten voor de ecologische functies en processen waarvan de habitats en soorten afhankelijk zijn (bv. om de vereiste waterkwaliteit en -hoeveelheid voor aquatische soorten te bepalen).

De instandhoudingsdoelstellingen moeten:

specifiek zijn — d.w.z. betrekking hebben op een bepaald aspect (een soort of type habitat) en een beschrijving omvatten van de voorwaarde(n) die vereist is (zijn) om aan de instandhoudingsdoelstelling te voldoen;

meetbaar en rapporteerbaar zijn — d.w.z. kwantitatieve streefdoelen omvatten (eventueel aangevuld met kwalitatieve streefdoelen, zoals een beschrijving van de goede staat van een habitat of een populatiestructuur), zodat monitoring mogelijk wordt en kan worden bepaald of aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan, en voor de toepassing van artikel 17 van de habitatrichtlijn;

realistisch zijn — d.w.z. gebaseerd zijn op een redelijk tijdschema en een redelijke aanwending van middelen;

samenhangend zijn wat betreft de aanpak — d.w.z. de instandhoudingsdoelstellingen moeten voor alle gebieden zoveel mogelijk dezelfde structuur hebben en bij gebieden die dezelfde relevante aspecten ondersteunen, moeten vergelijkbare attributen en streefdoelen worden gebruikt om een gunstige staat te beschrijven, en

compleet zijn — d.w.z. de attributen en streefdoelen moeten betrekking hebben op alle eigenschappen van de kenmerken die nodig zijn om de staat van instandhouding te kunnen aanmerken als gunstig of ongunstig.

In de doelstellingen moet ook worden gespecificeerd of ze bedoeld zijn om de staat van instandhouding van het betrokken kenmerk van het gebied te “herstellen” of “behouden” (het ambitieniveau dat van invloed is op de noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen).

Bewerking van “Nota van de Commissie over de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen” (beschikbaar op: https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm).

Het ontbreken van gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen of de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen die niet in overeenstemming zijn met de hierboven beschreven norm, brengt de naleving van de vereisten van artikel 6, lid 3, in gevaar.

In kader 9 staan voorbeelden van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden.

Kader 9

Voorbeelden van instandhoudingsdoelstellingen voor habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden

Riffen (1170)

Het permanente habitatgebied (xx ha) is stabiel of wordt groter, afhankelijk van natuurlijke processen.

De verspreiding van riffen is stabiel of neemt toe (kaart verstrekt).

De volgende gemeenschapstypen worden in natuurlijke staat gehouden: litoraal complex van gemeenschappen van riffen van open zee (xx ha); sublitoraal complex van gemeenschappen van riffen van open zee (xx ha) (van elk van de gemeenschapstypen wordt een beschrijving verstrekt).

Wandelende duinen op de strandwal met Ammophila arenaria (“witte duinen”) (2120)

Het habitatgebied (xx ha) is stabiel of wordt groter en er is geen achteruitgang van de verspreiding (kaart verstrekt), afhankelijk van natuurlijke processen.

De natuurlijke circulatie van sediment en organisch materiaal wordt gehandhaafd, zonder fysieke obstakels (bv. fysieke barrières).

De aanwezigheid van door Ammophila arenaria gedomineerde soortenarme gemeenschappen wordt gehandhaafd.

Negatieve indicatorsoorten (met inbegrip van uitheemse soorten, soorten die wijzen op veranderingen in de voedingstoestand en soorten die niet als kenmerkend voor de habitat worden beschouwd) beslaan minder dan 5 % van het gebied.

Droge heide (4030)

De huidige oppervlakte (xx ha) en verspreiding van de habitat in het gebied wordt met x % vergroot (kaart verstrekt).

De abundantie van typische soorten wordt gehandhaafd (lijst verstrekt).

Er wordt een lage bedekking van verspreide inheemse bomen en struiken (< 10 % bedekking) gehandhaafd.

Minimaal 1 % en maximaal 10 % van de oppervlakte van het habitatgebied bestaat uit kale grond.

De depositie van stikstof wordt gehandhaafd onder de voor het terrein vastgestelde kritische belastingswaarden (bv. 10-20 kgN/ha/jaar).

Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Molinion caeruleae) (6410)

De huidige oppervlakte (xx ha) en verspreiding van de habitat in het gebied wordt met x % vergroot (kaart verstrekt).

De vegetatiesamenstelling wordt verbeterd: ten minste xx positieve indicatorsoorten, met inbegrip van één soort die op hoge kwaliteit wijst, negatieve indicatorsoorten bedekken samen maximaal 20 %, met minder dan 10 % bedekking door een afzonderlijke soort en maximaal 1 % bedekking door niet-inheemse soorten.

De vegetatiestructuur wordt verbeterd: de bedekking door houtachtige soorten en varens (Pteridium aquilinum) bedraagt maximaal 5 %, breedbladige kruiden vormen tussen de 40 en 90 % van de vegetatie. Ten minste 30 % van het gras is tussen de 10 en 80 cm hoog.

De fysieke structuur wordt gehandhaafd: maximaal 10 % kale grond.

Actief hoogveen (7110)

De oppervlakte van de habitat in het gebied wordt uitgebreid (bv. de huidige oppervlakte met 10 % uitbreiden — van xx ha tot yy ha) en de toestand ervan wordt verbeterd (bv. door de bedekkingsgraad van kenmerkende veenmossen — Sphagnum-soorten — te verhogen tot minimaal x %).

In het gehele gebied wordt het waterpeil weer op een passend niveau gebracht (het gemiddelde waterniveau moet het grootste deel van het jaar in de buurt of boven het oppervlak van de veengraslanden liggen; seizoenschommelingen mogen niet groter zijn dan 20 cm en mogen slechts 10 cm onder het oppervlak liggen, uitgezonderd voor zeer korte perioden).

De pH-waarde van de bodem en passende voedingsstoffenniveaus worden gehandhaafd (relevante voedingsstoffen en het natuurlijke niveau ervan worden voor het gebied vermeld).

De bedekking door verspreide inheemse bomen en struiken bedraagt minder dan 10 %.

Beukenbossen van het type Luzulo-Fagetum (9110)

De huidige staat van instandhouding wordt gehandhaafd (gunstig).

De huidige oppervlakte van de habitat in het gebied (xx ha) wordt gehandhaafd.

Kenmerkende boomsoorten worden behouden: ten minste 70 % van de kroonbedekking bestaat uit Picea abies, Fagus sylvatica ssp. sylvatica, Abies alba in verschillende verhoudingen, met zeldzame aanwezigheid van Betula pendula, Sorbus aucuparia, met een bedekking van 80-90 % en een hoogte van 22-30 m voor dennen en sparren, 18-24 m voor beuken van 100 jaar oud.

Kenmerkende soorten voor de kruidlaag worden behouden: kruidlaag met ten minste drie soorten/1 000 m2 van de volgende zuurminnende soorten:Calamagrostis arundinacea, Luzula luzuloides, Vaccinium myrtillus, Hieracium rotundatum, Athyrium filix-femina, Digitalis grandiflora, Dryopteris filix-mas, Festuca drymeia, Galium odoratum, Galium schultesii, Lamium galeobdolon, Luzula luzuloides, Oxalis acetosella, Poa nemoralis, Pteridium aquilinum, Veronica officinalis.

Minder dan 20 % bedekking door invasieve en uitheemse boomsoorten, met inbegrip van niet-overeenkomstige ecotypen; retentie van bomen: ten minste drie bomen/ha; volume dood hout: ten minste 20 m3/ha.

Beukenbossen van het type Asperulo-Fagetum (9130)

De huidige oppervlakte (xx ha) en verspreiding van de habitat in het gebied wordt met x % vergroot (kaart verstrekt).

De kwaliteit van habitats (wat betreft de ecologische structuur en functie) wordt verbeterd door ervoor te zorgen dat: ten minste 95 % van de kroonvormende bomen inheemse soorten zijn zoals beuken, essen en eiken, met ten minste 50 % Fagus sylvatica; ongeveer 10 % van de kroonlaag een dynamisch wisselend patroon van gaten omvat, waardoor de natuurlijke regeneratie van boomsoorten van alle leeftijden wordt bevorderd; ten minste X volwassen bomen/ha en ten minste X relevante bodemplantensoorten/ha (lijst van relevante soorten verstrekt).

Dood hout, staand en liggend, wordt waar mogelijk uitgebreid om een habitat te bieden voor ongewervelde dieren, schimmels en andere bossoorten (omgevallen bomen en takken, dode takken op levende bomen of staande dode bomen, met een diameter van meer dan 20 cm; minimumvolume aangegeven).

Otter (Lutra lutra)

De huidige populatie (xx exemplaren) wordt gehandhaafd.

De ecologische kwaliteit van zoetwaterhabitat (rivier) wordt verbeterd (meer dan xx km).

Het aantal rustplaatsen en legers (aantal vermeld) wordt gehandhaafd en er is geen significante afname van de beschikbare biomassa aan vis (xx kg).

De connectiviteit met andere otterpopulaties langs de rivier wordt verbeterd.

Bruinvis (Phocoena phocoena)

De huidige populatie van de soort in het gebied wordt gehandhaafd (xx exemplaren).

Onderwatergeluid wordt beperkt tot maximaal xx dB.

Het verspreidingsgebied van soorten binnen het gebied wordt gehandhaafd door ervoor te zorgen dat er geen kunstmatige barrières zijn die het gebruik van het gebied kunnen beperken.

De beschikbaarheid en dichtheid van prooidieren in het gebied wordt gehandhaafd (bv. zandspiering, wijting, haring en sprot).

De bijvangst van bruinvis in vistuig in het gebied wordt voorkomen.

Kleine hoefijzerneus (Rhinolophus hipposideros)

De populatie wordt gehandhaafd, met een minimumaantal van xx vleermuizen voor de zomerslaap.

Het aantal en de toestand van de zomer- en bijkomende verblijfplaatsen worden gehandhaafd.

De omvang van de potentiële foerageerhabitat (xx ha) en de lineaire kenmerken (xx km) wordt gehandhaafd zonder significante achteruitgang of verlies binnen 2,5 km van de verblijfplaats (kaart verstrekt).

Er is geen significante toename van de intensiteit van kunstlicht naast de verblijfplaats of langs vaste vliegroutes binnen 2,5 km van de verblijfplaats.

Bij gebrek aan instandhoudingsdoelstellingen (28) moet in het kader van de passende beoordeling ten minste worden verondersteld dat het de doelstelling is te waarborgen dat de habitattypen of habitats van soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied niet slechter worden dan het huidige niveau (op het moment van de beoordeling) en dat de soorten niet significant worden verstoord, in overeenstemming met de vereisten van artikel 6, lid 2 (29).

Hoewel de nadruk van de beoordeling moet liggen op de vogels en de soorten en habitats van communautair belang met een beduidende aanwezigheid in het gebied, mag niet worden vergeten dat deze beoogde kenmerken ook een complexe wisselwerking kennen met andere soorten en habitats, en met de natuurlijke omgeving. In dit verband kunnen andere soorten ook relevant zijn wanneer wordt gekeken naar de mogelijke gevolgen voor beschermde habitats als zij typische planten- en diersoorten van de habitat in kwestie zijn (30) of een belangrijke rol spelen in de voedselketen waarvan de beoogde kenmerken van het Natura 2000-gebied afhangen. Dit komt tot uiting in de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en bij de passende beoordeling moet in voorkomend geval ook worden gekeken naar de mogelijke gevolgen van het plan of project voor deze andere soorten.

Landschapselementen die bijdragen tot de ecologische samenhang van het netwerk, met inbegrip van de connectiviteit ervan, moeten in voorkomend geval ook in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten voor Natura 2000-gebieden (zie tabel 4).

b)    De gevolgen van het plan of project vaststellen en beoordelen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied

Op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake moeten alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten deze doelstellingen in gevaar kunnen brengen, worden geïnventariseerd.

De beoordeling van gevolgen moet zijn gebaseerd op objectieve en, indien mogelijk, kwantificeerbare criteria. Er moet worden geprobeerd de gevolgen zo precies mogelijk te voorspellen en de grondslag van deze voorspellingen moet duidelijk worden aangegeven en vastgelegd in het rapport van de passende beoordeling.

Zie voor meer details paragraaf 4.6 van de artikel 6-leidraad.

De beoordeling moet betrekking hebben op de gevolgen van het gehele plan of project in kwestie, met inbegrip van alle activiteiten die het omvat en in alle fasen (voorbereiding, aanleg, exploitatie en, in voorkomend geval, ontmanteling of herconditionering). Bij de beoordeling moeten de verschillende soorten gevolgen worden bepaald en van elkaar worden onderscheiden, onder meer directe en indirecte, tijdelijke en permanente, kortstondige en langdurige gevolgen en cumulatieve gevolgen.

De beoordeling omvat doorgaans de analyse van de volgende mogelijke gevolgen:

direct verlies : verkleining van de habitatoppervlakte ten gevolge van fysieke vernietiging (bv. door de verwijdering ervan of door de plaatsing van bouwmaterialen of sedimenten); verlies van voortplantings-, foerageer-, rustgebieden voor soorten;

achteruitgang : verslechtering van de kwaliteit van de habitat, wat leidt tot een verminderde abundantie van de kenmerkende soorten of een gewijzigde gemeenschapsstructuur (soortensamenstelling). Dit kan het gevolg zijn van veranderingen in de abiotische omstandigheden (bv. waterstanden of een toename van zwevende deeltjes, verontreinigende stoffen of afzetting van stof); beschadiging van voortplantings-, foerageer-, rustgebieden voor soorten;

verstoring : een verandering in de bestaande milieuomstandigheden (bv. meer geluids- of lichthinder, regelmatigere aanwezigheid van mensen en voertuigen). Verstoring kan er onder meer toe leiden dat individuen van een soort naar elders trekken, dat het gedrag van een soort verandert of dat het morbiditeits- of mortaliteitsrisico toeneemt;

versnippering: dit leidt tot een wijziging in de verspreidingspatches van de betrokken habitats en soorten, bv. door het creëren van fysieke of ecologische barrières in gebieden die fysiek of functioneel verbonden zijn, of het opsplitsen ervan in kleinere, meer geïsoleerde eenheden;

andere indirecte gevolgen: indirecte veranderingen in de kwaliteit van het milieu (bijvoorbeeld als gevolg van een verandering in de beschikbaarheid van voedingsstoffen en licht, of een grotere kwetsbaarheid van het gebied voor andere nieuwe bedreigingen, zoals invasieve uitheemse soorten, indringing van mensen en dieren).

Deze gevolgen moeten worden geanalyseerd in het licht van de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen, wat inhoudt dat de analyse niet alleen mag worden uitgevoerd met betrekking tot de huidige toestand van de habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied, maar ook betrekking moet hebben op de gewenste toestand ervan, zoals gedefinieerd in de instandhoudingsdoelstellingen (bv. een toename van de populatiegrootte of de habitatoppervlakte met x %).

Een analyse van de gevolgen in het licht van de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen moet daarom ook worden uitgevoerd op basis van de specifieke attributen of parameters die de staat van instandhouding van de beschermde kenmerken bepalen (bv. verspreidingsgebied, habitat, structuur en functie, populatiegrootte, toekomstperspectieven).

Elk aspect van het plan of project moet afzonderlijk worden onderzocht en de potentiële gevolgen ervan moeten tegen de achtergrond van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden bekeken. Vervolgens moeten de gevolgen voor alle betrokken habitats en soorten samen en in verhouding tot elkaar worden bekeken, zodat de wisselwerking ertussen eveneens in aanmerking kan worden genomen.

Er kunnen verschillende methoden worden gebruikt om de potentiële gevolgen van plannen of projecten te voorspellen. In kader 10 staan enkele voorbeelden van methoden die kunnen worden gebruikt om de gevolgen en de omvang van de gevolgen te voorspellen.

Kader 10

Voorbeelden van methoden om gevolgen te voorspellen

Met directe metingen, bijvoorbeeld van de omvang van verloren gegane of aangetaste delen van habitats, kunnen proportionele verliezen van soortenpopulaties, habitats en gemeenschappen worden vastgesteld.

Met stroomschema’s en netwerk- en systeemdiagrammen kunnen ketens van gevolgen worden vastgesteld die uit de directe en indirecte gevolgen voortvloeien, afhankelijk van de manier waarop ze worden veroorzaakt; zij geven wisselwerkingen en de opeenvolgende fasen van processen weer.

Met kwantitatieve voorspellende modellen kunnen op basis van gegevens en veronderstellingen wiskundig afgeleide voorspellingen over de kracht en de richting van gevolgen worden gedaan. Door middel van modellen kunnen voorspellingen worden geëxtrapoleerd die consistent zijn met de gegevens uit het verleden en het heden (trendanalyse, scenario’s, analogieën met informatie uit andere relevante gebieden waarmee wordt vergeleken) en intuïtieve prognoses. Sommige gangbare modellen voorspellen de verspreiding van verontreinigende stoffen in de lucht, bodemerosie, de sedimentvracht van waterlopen en de daling van het zuurstofgehalte in vervuilde rivieren.

Geografische informatiesystemen kunnen worden gebruikt om modellen van ruimtelijke relaties te maken zoals overlays van belemmeringen, of om gevoelige gebieden en locaties van habitatverlies in kaart te brengen. Dergelijke systemen zijn een combinatie van digitale cartografie, opslag van kaartgegevens en een beheersysteem waarbij kenmerken als landgebruik of hellingspercentage in een databank worden opgeslagen. Met behulp van GIS kunnen de opgeslagen variabelen snel worden weergegeven, gecombineerd en geanalyseerd.

Informatie van eerdere gelijksoortige projecten kan nuttig zijn, vooral als er eerst kwantitatieve voorspellingen zijn gedaan die tijdens de uitvoering zijn gemonitord.

Adviezen en beoordelingen van deskundigen kunnen worden ontleend aan eerdere ervaringen en raadplegingen.

In tabel 5 staat een voorbeeld van een systematische kruisanalyse tussen de projectonderdelen en de beschermde kenmerken in een Natura 2000-gebied.

Tabel 5

Voorbeeld van een systematische kruisanalyse tussen de projectonderdelen en de beschermde kenmerken in een Natura 2000-gebied — vereenvoudigd voorbeeld voor een viskwekerij

Projectfase

Projectonderdeel

Habitat 1

Rivier

Habitat 2

Bossen langs een rivier

Habitat 3

Vochtige heide

Soort 1

Vissen

Soort 2

Ongewervelden

Soort 3

Vogels

Aanleg

Vijvers

Wijziging rivierbedding en rivierdebiet

(xx m — lengte)

Verlies van gebied

(xx m2)

Verlies van gebied (xx m2)

 

Veranderingen in soortengemeenschappen

Verstoring, trek van individuen naar elders.

Verlies van broedhabitat

Gebouwen

 

 

Verlies van gebied (xx m2)

 

Verlies en verslechtering van habitats

 

Wegen

 

Lokale veranderingen in waterdebiet

Verlies van gebied (xx m2)

 

Verlies en verslechtering van habitats

 

Exploitatie

Voederen en behandelen van vis

Waterverontreiniging door organische en chemische producten

 

 

Verandering van de kwaliteit van habitats als gevolg van waterverontreiniging

 

Verstoring, trek van individuen naar elders

Wateronttrekking

Habitatverandering als gevolg van debietafname

 

Achteruitgang van habitats als gevolg van debietafname

Achteruitgang van habitats als gevolg van debietafname

 

 

Licht

 

 

 

 

Verstoring, trek van individuen naar elders

Verstoring, trek van individuen naar elders

Geluid

 

 

 

 

 

Trek van individuen naar elders

De beoordeling moet gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Dit betekent dat de informatie volledig en actueel moet zijn. Daarom is het vaak nodig veldonderzoek uit te voeren om leemten in de informatie op te vullen en nauwkeurige gegevens te verzamelen. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat het gebied wordt onderzocht (aan de hand van steekproeven, tellingen, inventarissen enz.) om de exacte locatie en verspreiding van natuurlijke kenmerken, gelet op de geplande activiteiten van het te beoordelen plan of project, en de staat van instandhouding ervan vast te stellen of te bevestigen.

Een voorafgaand dossieronderzoek kan nuttig zijn om de beschikbare kennis te evalueren en de informatiebehoeften vast te stellen die verder veldonderzoek rechtvaardigen. Dit kan bijvoorbeeld zinvol zijn wanneer uit dossieronderzoek blijkt dat er kwetsbare habitats aanwezig zijn met een combinatie van zeldzame flora en/of fauna, of dat het betrokken gebied soorten herbergt die van cruciaal belang zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

De uit veldonderzoek verkregen gegevens moeten een objectieve basis vormen voor het beoordelingsproces, dat moet worden uitgevoerd in het licht van de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen. Met het oog op volledige veldgegevens moet een voldoende ruim tijdschema worden vastgesteld, bv. een- of meerjarig onderzoek dat betrekking heeft op een gehele vegetatiecyclus, rekening houdend met de seizoensgebondenheid van de in het wild levende planten en dieren, of onderzoeken met betrekking tot de fauna die eventueel moeten worden herhaald om populaties en trends over een bepaalde periode te bevestigen.

Voor grote bouwprojecten zoals snelwegen, spoorwegen, windmolenparken, havens, waterwegen enz., die vanwege hun omvang en aard naar verwachting significante gevolgen voor een gebied hebben, zijn veldonderzoeken bijna altijd vereist. Daarbij moeten beschermde habitats of voortplantings- of rustplaatsen van soorten enz. gedetailleerd in kaart worden gebracht (tenzij sommige van deze onderzoeken en studies recentelijk reeds zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld tijdens het opstellen of bijwerken van een beheersplan of bij de beoordeling van een ander groot ontwikkelingsproject in het gebied).

De gevolgen moeten worden gekwantificeerd of geregistreerd met behulp van parameters aan de hand waarvan de omvang en de ernst van de gevolgen voor de specifieke instandhoudingsdoelstellingen van de habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied kunnen worden beoordeeld (zie ook kader 7 in punt 3.1.4 voor indicatoren van significantie). Hiertoe kunnen bijvoorbeeld de volgende parameters behoren:

oppervlakte van de habitat of habitat van de permanent verloren gegane soorten (bv. door het weghalen van vegetatie of het verwijderen van geschikte voortplantings-/nestplaatsen), beoordeeld op basis van de door de habitat bestreken oppervlakte in het gebied, op regionaal, nationaal en biogeografisch niveau (percentage verloren gegaan habitatgebied) en aan de hand van het streefdoel dat is vastgesteld in de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen (waartoe een streefdoel voor herstel kan behoren);

oppervlakte van de habitat of habitat van de getroffen soorten (bv. door vervuiling, lawaai, verslechtering van andere ecologische omstandigheden), beoordeeld op basis van de door de habitat bestreken oppervlakte in het gebied, op regionaal, nationaal en biogeografisch niveau (percentage aangetast habitatgebied) en aan de hand van het streefdoel dat is vastgesteld in de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen (waartoe een streefdoel voor herstel kan behoren);

grootte van de getroffen populaties van inheemse en trekkende soorten, beoordeeld op basis van de lokale, regionale, nationale en internationale populaties (percentage van de getroffen populatie) en aan de hand van het streefdoel dat is vastgesteld in de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen (waartoe een streefdoel voor een toename van de populatieomvang in het gebied kan behoren);

omvang van de gevolgen (bv. door vervuiling, lawaai, verslechtering van andere ecologische omstandigheden) voor de kwaliteit van de habitat of habitat van de soorten of het voortbestaan van de getroffen soorten, gelet op de ecologische vereisten ervan in het gebied zoals omschreven in de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen (waartoe een streefdoel voor herstel kan behoren).

Zoals in bovenstaande punten reeds vermeld, mag bij de beoordeling van mogelijke nadelige gevolgen niet alleen rekening worden gehouden met negatieve veranderingen in de huidige toestand, maar moet ook rekening worden gehouden met veranderingen die de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen kunnen verhinderen, voor zover daarbij de huidige omstandigheden moeten worden verbeterd.

c)    Cumulatieve gevolgen met andere plannen en projecten beoordelen

Cumulatieve gevolgen kunnen voortvloeien uit de opeenvolgende, incrementele en/of gecombineerde gevolgen van een ontwikkeling (plan of project) wanneer deze worden opgeteld bij andere bestaande, geplande en/of redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen (zie ook tabel 2 in punt 3.1.4 over de belangrijkste stappen voor de beoordeling van de cumulatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied). Voorbeelden van cumulatieve gevolgen zijn:

hogere concentraties verontreinigende stoffen (met name in het water en de bodem) die verder gaan dan het niveau dat verenigbaar is met de ecologische vereisten van de in het gebied beschermde habitat of soort;

vermindering van het waterdebiet in een stroomgebied als gevolg van meerdere onttrekkingen, tot onder het niveau dat verenigbaar is met de ecologische vereisten van de in het gebied beschermde habitat of soort;

verstoring van trekroutes of verplaatsingen van in het wild levende dieren;

toegenomen druk op habitats en soorten in een ecosysteem als gevolg van verschillende ontwikkelingen.

Cumulatieve gevolgen omvatten een breed spectrum van gevolgen op verschillende geografische schalen en termijnen. In sommige gevallen doen zich cumulatieve gevolgen voor omdat een reeks projecten van hetzelfde type wordt ontwikkeld. Goede voorbeelden hiervan zijn:

wanneer meerdere waterkrachtprojecten worden gerealiseerd of gepland in dezelfde rivier of binnen hetzelfde stroomgebied;

wanneer meerdere olie- en gasprojecten of projecten voor de winning van delfstoffen dicht bij elkaar worden ontwikkeld, of

wanneer binnen dezelfde vliegroute of regio een aantal windmolenparken wordt aangelegd of gepland.

In andere gevallen vloeien cumulatieve gevolgen voort uit de gecombineerde gevolgen van verschillende soorten projecten in hetzelfde gebied, zoals de ontwikkeling van een locatie voor delfstoffenwinning, toegangswegen, transportleidingen en ander aangrenzend landgebruik. In sommige situaties worden verschillende componenten van dezelfde ontwikkeling afzonderlijk uitgevoerd en beoordeeld, wat betekent dat de cumulatieve gevolgen van deze componenten ook aan een cumulatieve-effectenbeoordeling moeten worden onderworpen.

Bij de passende beoordeling moet ook rekening worden gehouden met andere plannen of projecten die, in combinatie met het plan of project dat wordt onderzocht, significante gevolgen voor een gebied kunnen hebben. Een geplande weg komt bijvoorbeeld op enige afstand van een Natura 2000-gebied te liggen en de daardoor veroorzaakte verstoring (bv. lawaai) zal geen significante gevolgen hebben voor de in het gebied beschermde vogelsoorten. Als er echter andere bestaande of voorgestelde projecten of plannen zijn (bv. een weg aan de andere kant van het Natura 2000-gebied), kunnen de totale geluidsniveaus van al deze projecten samen die vogelsoorten ernstig verstoren (geluidsniveaus die hoger liggen dan wat verenigbaar is met de ecologische vereisten van de soort).

Ook moet erop worden gewezen dat cumulatieve gevolgen kunnen optreden wanneer de betrokken gebieden met elkaar in wisselwerking staan. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin het waterpeil in een Natura 2000-gebied waarschijnlijk zal zakken door een voorgesteld project. Deze afname van hulpbronnen hoeft op zich niet significant te zijn, maar als bestaande residuen van meststoffen en bestrijdingsmiddelen het gebied bereiken vanuit een nabijgelegen gebied met intensieve landbouw, kunnen de lagere waterniveaus leiden tot hogere concentraties van verontreinigende stoffen bij afvloeiing, in die mate dat de gecombineerde gevolgen significant worden, d.w.z. concentraties van verontreinigende stoffen die hoger liggen dan de niveaus die verenigbaar zijn met de ecologische vereisten van de in het gebied beschermde habitat of soorten.

Gecombineerde gevolgen hadden reeds in de screeningfase moeten worden onderzocht (punt 3.2) en alle andere plannen en projecten die een gecombineerde werking kunnen hebben, hadden moeten worden geïdentificeerd. De beoordeling in de screeningfase kan vereenvoudigd zijn, maar bij de passende beoordeling moeten de vastgestelde gevolgen van andere projecten of plannen die een gecombineerde werking met het beoordeelde plan of project kunnen hebben, grondig worden geëvalueerd. Hiertoe moet de omvang van deze andere gevolgen worden gekwalificeerd en/of gekwantificeerd en moet worden nagegaan welke kenmerken van de Natura 2000-gebieden schade ondervinden.

Zoals vermeld in punt 3.1.4 betreft de combinatiebepaling andere plannen of projecten die reeds zijn afgerond, die zijn goedgekeurd maar nog niet afgerond of die ter goedkeuring zijn ingediend.

Naast de gevolgen van de plannen of projecten die het hoofdonderwerp van de beoordeling vormen, kan het passend zijn de gevolgen in aanmerking te nemen van reeds afgeronde plannen en projecten, waaronder gevolgen die voorafgingen aan de datum van omzetting van de richtlijn of de datum waarop het gebied is aangewezen. De gevolgen van dergelijke afgeronde plannen en projecten maken gewoonlijk deel uit van de uitgangssituatie van het gebied die in dit stadium in aanmerking wordt genomen.

Plannen en projecten die in het verleden zijn goedgekeurd maar nog niet zijn uitgevoerd of afgerond, moeten ook in de combinatiebepaling worden opgenomen. Ten aanzien van andere voorgestelde plannen of projecten is het in het belang van de rechtszekerheid passend dat de combinatiebepaling wordt beperkt tot plannen die daadwerkelijk zijn voorgesteld, d.w.z. waarvoor een verzoek om goedkeuring of toestemming is ingediend. Tegelijkertijd moet duidelijk zijn dat wanneer de lidstaten een plan- of projectvoorstel beoordelen, dit niet automatisch betekent dat andere, nog niet voorgestelde plannen of projecten in de toekomst zullen worden goedgekeurd.

Zie voor meer details paragraaf 4.5.3 van de artikel 6-leidraad.

Het bij het onderzoek naar cumulatieve gevolgen te gebruiken geografische bereik zal afhangen van het soort plan of project en de habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied. Het kan bijvoorbeeld binnen een bepaalde straal liggen, gebaseerd zijn op een stroomgebied of langs een vogeltrekroute liggen. Het moet echter het volledige geografische gebied omvatten waarin alle activiteiten van de plannen of projecten en de cumulatieve gevolgen ervan waarschijnlijk gevolgen zullen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden in kwestie.

Beoordelingen op planniveau zijn bijzonder geschikt om cumulatieve en synergetische gevolgen te beoordelen, aangezien daarmee voorkomen kan worden dat zich later problemen voordoen in de projectfase, bv. in het geval van plannen voor specifieke sectoren zoals vervoer, energie, waterbeheer, regionale plannen en strategieën, bestemmingsplannen enz. In dit verband kan het bijzonder nuttig zijn om de milieubeoordelingen te raadplegen van andere bestaande plannen en projecten die gevolgen hebben voor hetzelfde gebied (SMB en passende beoordeling, indien beschikbaar).

Bij de passende beoordeling van deze plannen kan ook de reikwijdte worden bepaald van de passende beoordeling van afzonderlijke componenten van het plan (de projecten) voor wat de cumulatieve gevolgen ervan betreft. Bij de scoping van de passende beoordeling van een plan voor de winning van delfstoffen kan het bijvoorbeeld nuttig zijn om het bereik te bepalen of te bepalen in welke mate het bredere netwerk van toegangswegen tot de winningslocaties kan bijdragen tot de cumulatieve gevolgen, bv. in verband met habitatversnippering die gevolgen heeft voor populaties van soorten.

In tabel 3 staan voorbeelden van bronnen die informatie kunnen verschaffen over andere plannen en projecten die cumulatieve gevolgen kunnen veroorzaken. Instrumenten om cumulatieve gevolgen samen te brengen, zoals databanken waarin de projecten en plannen die in aanmerking moeten worden genomen, zijn geregistreerd, zijn nuttig om de beoordeling van cumulatieve gevolgen te stroomlijnen. Het wordt bijvoorbeeld veel gemakkelijker om een overzicht van verschillende activiteiten te krijgen als er een actuele nationale of regionale databank bestaat die bij voorkeur een dynamische kaart bevat waarop gebruikers alle projecten kunnen opzoeken, ook de projecten die zich nog in de planningsfase bevinden. Deze databanken zijn alleen nuttig voor de passende beoordeling als de bevoegde instanties ernaar streven de desbetreffende documenten online te bewaren (bv. effectbeoordeling, ingevoerde verzachtende maatregelen of aan de goedkeuring verbonden voorwaarden), ook nadat de vergunningen zijn verleend.

De bevoegde (milieu- of sectorale) instanties moeten worden geraadpleegd om informatie te verzamelen over andere plannen/projecten die tijdens de beoordeling in aanmerking moeten worden genomen. De bevoegde instanties kunnen ook bijdragen tot of ondersteuning bieden bij de beoordeling van cumulatieve gevolgen, aangezien zij beschikken over het beste overzicht en de beste kennis van andere activiteiten op ruimere gebieden. Daarnaast kunnen zij alle relevante informatie verzamelen en die aan de projectontwikkelaars en adviseurs ter beschikking stellen.

Bij de beoordeling van cumulatieve gevolgen kan worden gebruikgemaakt van informatie uit verschillende bronnen, waaronder studies en programma’s op milieugebied, milieubeoordelingen op projectniveau, cumulatieve-effectenbeoordelingen van vergelijkbare situaties en gerichte studies over specifieke kwesties. Deskundig advies kan ook een goede bron van informatie over cumulatieve gevolgen zijn.

Er kunnen veel verschillende methoden en instrumenten worden gebruikt voor de beoordeling van cumulatieve gevolgen, die gewoonlijk ook een scopingfase en een evaluatiefase omvatten (zie figuur 2).

Image 2

Bron: Europese Commissie, 1999. Richtsnoeren voor de beoordeling van indirecte en cumulatieve effecten en voor de samenhang tussen effecten.

Raadplegingen, checklists, overlaykaarten en netwerk- en systeemanalysen kunnen geschikte instrumenten zijn voor de scoping, waarbij de mogelijke gevolgen worden vastgesteld die bij de cumulatieve-effectenbeoordeling nader moeten worden onderzocht.

Netwerk- en systeemanalysen zijn gebaseerd op het concept dat er verbanden en wisselwerkingen bestaan tussen afzonderlijke kenmerken van de omgeving, en dat wanneer een element specifiek schade ondervindt, dit ook gevolgen zal hebben voor andere kenmerken die ermee samenhangen.

Bij ruimtelijke analysen wordt gebruikgemaakt van geografische informatiesystemen en overlaykaarten om te bepalen waar de cumulatieve gevolgen van een aantal verschillende acties kunnen optreden en om samenhang tussen gevolgen vast te stellen. Ook kunnen kaarten met de gevolgen van een project voor geselecteerde receptoren, kenmerken of hulpbronnen over elkaar heen worden gelegd om na te gaan waar de gevolgen het grootst zouden zijn.

Het in kaart brengen van de gevoeligheid kan ook nuttig zijn, aangezien dit kan helpen bij het voorspellen van mogelijke cumulatieve gevolgen van bepaalde activiteiten voor natuurlijke kenmerken die kwetsbaar zijn voor de gevolgen van die activiteiten (zie punt 4.2.2 van deze richtsnoeren voor nadere bijzonderheden) (31).

Er kunnen panels van deskundigen worden gevormd om cumulatieve gevolgen vast te stellen en te beoordelen. Matrices kunnen worden gebruikt om de gevolgen te evalueren en de cumulatieve gevolgen van meerdere acties voor een gebied of kenmerk en de samenhang tussen gevolgen te beoordelen.

Modellering is een analytisch instrument om causale verbanden te kwantificeren door milieuomstandigheden te simuleren. Dit kan variëren van het opstellen van luchtkwaliteits- of geluidsmodellen tot het gebruik van een model dat een complex natuurlijk systeem weergeeft.

Bij analysen van de ecologische draagkracht (32) wordt de accumulatie van gevolgen vergeleken met drempelwaarden. Het zal echter niet altijd mogelijk zijn de drempelwaarde of de ecologische draagkracht voor een bepaald kenmerk of een bepaalde receptor vast te stellen.

Welke methoden ook worden gekozen, zij moeten worden aangepast aan de voor de analyse beschikbare informatie en, waar mogelijk, een kwantitatieve raming van de cumulatieve gevolgen opleveren. Indien kwalitatieve ramingen van de cumulatieve gevolgen moeten worden gemaakt, mogen deze niet op het advies van een individuele deskundige worden gebaseerd, maar moeten zij op een consensuele raming van een panel van onafhankelijke deskundigen berusten. Een panel kan ook nuttig en zelfs noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer de te beoordelen cumulatieve gevolgen afkomstig zijn van verschillende projecten, zoals waterkrachtbouw, baggerwerkzaamheden en irrigatie bij dezelfde rivier.

De gekozen methode hoeft niet ingewikkeld te zijn. Het doel moet zijn de resultaten zodanig te presenteren dat deze voor de ontwikkelaar, de besluitvormer (d.w.z. de bevoegde instantie) en het publiek gemakkelijk te begrijpen zijn. Overheden kunnen een belangrijke rol spelen door ondersteunende kaders te bieden en uit te voeren om dit werk richting te geven en cumulatieve gevolgen te helpen vaststellen en beheren.

In kader 11 staat een voorbeeld van een stapsgewijze procedure voor de beoordeling van cumulatieve gevolgen. De procedure moet flexibel worden toegepast, d.w.z. dat de stappen in een andere volgorde kunnen worden doorlopen en wellicht iteratief moeten worden uitgevoerd, waarbij sommige stappen worden herzien naar aanleiding van de resultaten van andere stappen.

Kader 11

Voorbeeld van een procedure voor de uitvoering van de cumulatieve-effectenbeoordeling (CumEB)

Stap 1. Scoping

Stel de geografische grenzen en het tijdschema voor de CumEB vast;

Identificeer de beschermde habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied en de ecologische processen die in aanmerking moeten worden genomen.

Ga na welke andere bestaande en geplande plannen en projecten (en menselijke activiteiten) die van invloed (kunnen) zijn op de natuurlijke kenmerken, in de CumEB moeten worden opgenomen.

Ga na welke natuurlijke milieufactoren ook invloed hebben op de toestand van de kenmerken die in de CumEB worden onderzocht.

Stap 2. Cumulatieve gevolgen voor de beschermde habitats en soorten beoordelen

Verzamel de beschikbare informatie over de gevolgen van andere plannen, projecten, activiteiten en natuurlijke factoren voor de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen die zijn vastgesteld voor de natuurlijke kenmerken in het gebied.

Maak een raming van de cumulatieve gevolgen voor de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen van de beschermde kenmerken — d.w.z. de totale gevolgen voor de beschermde kenmerken wanneer de gevolgen van het onderzochte plan of project worden gecombineerd met andere plannen of projecten.

Stap 3. De significantie van de verwachte cumulatieve gevolgen beoordelen

Beoordeel de significantie van de verwachte cumulatieve gevolgen voor de onderzochte natuurlijke kenmerken, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen ervan. Wanneer bijvoorbeeld het cumulatieve effect op de toestand van de natuurlijke kenmerken een in de instandhoudingsdoelstelling van dat kenmerk gedefinieerde drempelwaarde voor een bepaald attribuut benadert of overschrijdt, is het effect significant.

Stap 4. Cumulatieve gevolgen beheersen

Stel zo nodig aanvullende verzachtende maatregelen vast om een geraamd cumulatief gevolg voor de beschermde kenmerken te beperken (de in de stappen 2 en 3 beschreven taken moeten worden uitgevoerd om de waarde van dergelijke aanvullende verzachtende maatregelen te beoordelen).

3.2.3.    Stap 3: de gevolgen van het plan of project voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied vaststellen

Aan de hand van de verzamelde informatie en de gemaakte voorspellingen over de mate en de intensiteit van de gevolgen en veranderingen die uit de verschillende fasen van het plan of project kunnen voortvloeien, moet nu een beoordeling kunnen worden gemaakt van de omvang van de gevolgen van het plan of project voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.

De beschrijving van de natuurlijke kenmerken van het gebied en de effectbeoordeling moeten worden gebaseerd op de in de instandhoudingsdoelstellingen gebruikte en optimaal aan de habitats en soorten in het gebied en de ecologische vereisten daarvan aangepaste parameters. Die kunnen ook worden gebruikt bij de daaropvolgende monitoring van de gevolgen van het plan of project tijdens de uitvoering.

Met “natuurlijke kenmerken” wordt de ecologische integriteit van het gebied bedoeld. Dit kan worden beschouwd als een hoedanigheid of toestand van ongeschondenheid of volledigheid. In een dynamische ecologische context kan het ook worden opgevat als beschikkend over de veerkracht en capaciteit om te evolueren op manieren die gunstig zijn voor de instandhouding.

De “natuurlijke kenmerken van het gebied” kunnen worden omschreven als de coherente optelsom van de ecologische structuur, de functie en de processen van het hele gebied, waarmee het gebied de habitats, het complex van habitats en/of de soortenpopulaties kan behouden waarvoor het gebied is aangewezen.

De integriteit van een gebied is hoog wanneer het inherente potentieel om de instandhoudingsdoelstellingen te verwezenlijken wordt benut, het herstel- en regeneratievermogen in dynamische omstandigheden behouden blijft en er minimale beheersondersteuning van buitenaf nodig is.

Zie paragraaf 4.6.4 van de artikel 6-leidraad.

De “natuurlijke kenmerken van een gebied” hangen dus samen met de instandhoudingsdoelstellingen, de belangrijkste natuurlijke kenmerken, de ecologische structuur en de functie van het gebied. Als de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied niet door het voorgestelde plan of project (afzonderlijk en in combinatie met andere plannen en projecten) worden ondermijnd, wordt aangenomen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.

De “natuurlijke kenmerken” van een gebied hebben ook betrekking op de belangrijkste ecologische processen en factoren die het behoud op lange termijn van de soorten en habitats in een Natura 2000-gebied ondersteunen. Deze vallen normaal gesproken onder de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (bv. de kwaliteit van een habitat verbeteren of het verspreidingsgebied van een soort in het gebied uitbreiden). Een aantasting van deze factoren kan de verwezenlijking van deze doelstellingen in gevaar brengen en negatieve gevolgen hebben, zelfs als de soorten of habitats geen directe gevolgen ondervinden. Zo zijn het hydrologische regime van een rivier, fluviatiele morfologische processen, erosie en sedimenttransport en -ophoping cruciale factoren voor de instandhouding van de habitats en soorten in een rivier, en deze zijn terug te vinden in de instandhoudingsdoelstellingen ervan. Als deze processen worden beïnvloed, kan dat gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, ook al ondervinden bekende patches van natuurlijke habitats en plaatsen met bevestigde aanwezigheid van soorten geen directe gevolgen.

Wanneer een permanent verlies van een deel van een habitat of een soortenpopulatie met een beduidende aanwezigheid in het gebied, of een langdurige verslechtering van de ecologische structuur, functie en processen van het gebied wordt geconstateerd als gevolg van het project of plan, kan worden geconcludeerd dat het plan of project negatieve gevolgen zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.

Er moet evenwel ook rekening mee worden gehouden dat het zelfherstellend of weerstandsvermogen er in sommige gevallen voor zorgt dat de ecologische structuur en functies van het gebied zich binnen relatief korte tijd kunnen herstellen. Een gemeenschap of een soortenpopulatie zou zich bijvoorbeeld na een tijdelijke verstoring op natuurlijke wijze kunnen herstellen. In dat geval kan worden aangenomen dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Het zelfherstellend vermogen komt normaal gesproken tot uiting in de instandhoudingsdoelstellingen van de beschermde kenmerken (bv. door het vaststellen van bepaalde drempels of grenswaarden voor veranderingen, zoals het toestaan van een bepaald niveau van tijdelijke troebelheid als gevolg van onderhoudswerkzaamheden aan rivieren of andere waterlichamen).

Op basis van de mate waarin zich tijdelijke schadelijke gevolgen voordoen, kan worden bepaald of het gebied wordt aangetast. Indien de tijd die nodig is voor het herstel van de habitat wordt geraamd in dagen, weken of zelfs enkele maanden, kan worden aangenomen dat er geen negatieve gevolgen zullen zijn voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Een korte periode van verstoring, waardoor bepaalde habitats of soorten worden aangetast, heeft dus mogelijk geen negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Dit moet echter per geval zorgvuldig worden geanalyseerd, rekening houdend met de cycli van de ecosystemen in het betrokken gebied, de structuur van de gemeenschappen, de ecologische functies en de processen in het gebied.

In kleine gebieden met slechts een of enkele habitats of soorten en duidelijke ecologische functies kan het relatief eenvoudig zijn om de gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied te beoordelen. In grote gebieden met complexe ecosystemen en ecologische functies, die veel habitats en soorten herbergen, zullen de gevolgen echter moeilijker te beoordelen zijn.

Om de gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied op systematische en objectieve wijze te beoordelen, is het belangrijk drempels en streefdoelen vast te stellen voor elk van de attributen aan de hand waarvan de instandhoudingsdoelstellingen voor de in het gebied beschermde habitattypen en soorten worden bepaald. Om te helpen vaststellen of de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied worden aangetast, bevat kader 12 een indicatieve checklist met de parameters die worden gebruikt om de instandhoudingsdoelstellingen voor de in de gebieden beschermde habitats/soorten te bepalen.

Kader 12

De gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied beoordelen: een voorbeeld van een checklist

Kan het plan of project:

de voortgang bij de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied belemmeren of vertragen?

de oppervlakte, of de kwaliteit, van beschermde habitattypen of habitats van beschermde soorten die in het gebied aanwezig zijn, verminderen?

de populatie van de beschermde soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied verminderen?

leiden tot een verstoring die gevolgen kan hebben voor de grootte of dichtheid van de populatie of het evenwicht tussen soorten?

ertoe leiden dat beschermde soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied naar elders trekken, waardoor het verspreidingsgebied van die soorten in het gebied kleiner wordt?

leiden tot versnippering van habitats van bijlage I of habitats van soorten?

leiden tot verlies of vermindering van belangrijke kenmerken, natuurlijke processen of hulpbronnen die essentieel zijn voor het behoud of herstel van relevante habitats en soorten in het gebied (bv. boombedekking, blootstelling aan getijden, jaarlijks overstroming, prooidieren, voedselbronnen)?

de factoren verstoren die helpen om de gunstige omstandigheden van het gebied in stand te houden of die nodig zijn om deze binnen het gebied in een gunstige staat te herstellen?

het evenwicht, de verspreiding en de dichtheid van soorten die de indicatoren zijn van de gunstige omstandigheden in het gebied, verstoren?

3.2.4.    Stap 4: verzachtende maatregelen

Als er tijdens de passende beoordeling negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied zijn geconstateerd of als deze niet kunnen worden uitgesloten, mag het plan of project in kwestie niet worden goedgekeurd. Afhankelijk van de mate van de vastgestelde gevolgen kan het echter mogelijk zijn bepaalde verzachtende maatregelen toe te passen om deze gevolgen te voorkomen of te reduceren tot een niveau waarop zij de natuurlijke kenmerken van het gebied niet meer aantasten.

Zie paragraaf 4.6.6 van de artikel 6-leidraad.

Verzachtende maatregelen kunnen door de ontwikkelaar van het plan of project worden voorgesteld of door de bevoegde nationale instanties worden vereist om de in de passende beoordeling geïdentificeerde gevolgen weg te nemen, te voorkomen of te reduceren tot een niveau waarop zij geen negatieve gevolgen meer hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.

In de praktijk wordt de noodzaak van verzachtende maatregelen vaak in een vroeg stadium van de ontwerp- of aanloopfase van een plan/project onderkend (bijvoorbeeld tijdens het gesprek tussen de ontwikkelaar/aanvrager en de natuurbeschermingsadviseurs voorafgaand aan de aanvraag) en opgenomen in de vergunningsaanvraag. Hoewel bij de screening van het plan of project geen rekening kan worden gehouden met verzachtende maatregelen, kan het feit dat de noodzaak ervan is vastgesteld in hoge mate bijdragen tot de efficiënte, doeltreffende en tijdige uitvoering van de passende beoordeling, en dus tot het besluit of toestemming voor het plan/project kan worden verleend op grond van artikel 6, lid 3.

Volgens de hiërarchie van verzachtende maatregelen wordt eerst preventie voorgesteld (d.w.z. in de eerste plaats voorkomen dat zich significante gevolgen voordoen) en vervolgens vermindering van de gevolgen (d.w.z. vermindering van de omvang en/of de waarschijnlijkheid van gevolgen). In tabel 6 hieronder staan enkele voorbeelden.

Tabel 6

Voorbeelden van soorten verzachtende maatregelen

Gevolgen voorkomen:

technische oplossingen om negatieve gevolgen van het plan of project te voorkomen (bv. geluidsdemping, lichtonderdrukking of stofbestrijding);

plaatsen van projectonderdelen om gevoelige gebieden te vermijden (gehele Natura 2000-gebied of belangrijke gebieden binnen Natura 2000-gebieden of die Natura 2000-gebieden met elkaar verbinden);

beschermende hekken en andere maatregelen om schade aan de vegetatie of in het wild levende dieren te voorkomen;

vermijden van werkzaamheden tijdens gevoelige perioden (bv. het voortplantingsseizoen van soorten);

optimaliseren van de coördinatie van de werkzaamheden om cumulatieve gevolgen te voorkomen.

Gevolgen verminderen:

emissiebeheersingsmaatregelen;

geluidwerende constructies zoals schermen;

opvangsystemen voor verontreinigende stoffen;

gecontroleerde toegang tot gevoelige gebieden tijdens de aanleg/exploitatie;

ecopassages (bv. bruggen, tunnels en ecoducten);

aanpassen van gevolgen genererende acties om de gevolgen zoveel mogelijk te beperken (bv. van lawaai, licht, stof enz.).

Op het niveau van plannen kunnen verzachtende maatregelen bijvoorbeeld bestaan in het verplaatsen of verwijderen van onderdelen van het plan waarvan is vastgesteld dat zij significante nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied hebben. De voorgestelde maatregelen kunnen gedurende het gehele beoordelingsproces worden verfijnd. Op een hoog planningsniveau (bv. in nationale/regionale plannen) kunnen verzachtende maatregelen inhouden dat mogelijke maatregelen worden vastgesteld die op een lager niveau moeten worden uitgewerkt, in overeenstemming met de ecologische, gebiedspecifieke, tijds-, juridische en financiële parameters waaraan bij elke vergunningsaanvraag moet worden voldaan.

Verzachtende maatregelen mogen niet worden verward met compenserende maatregelen die alleen worden overwogen in het kader van de procedure van artikel 6, lid 4 (zie punt 3.3.3 van dit document).

Verzachtende maatregelen zijn maatregelen die beogen de negatieve gevolgen die kunnen voortvloeien uit de uitvoering van een plan of project, te minimaliseren of zelfs te elimineren, zodat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. Deze maatregelen worden overwogen in het kader van artikel 6, lid 3, en vormen een integraal onderdeel van de specificaties van een plan of project of een voorwaarde voor de goedkeuring ervan.

Compenserende maatregelen staan los van het project (met inbegrip van daarmee verbonden verzachtende maatregelen). Deze maatregelen hebben tot doel de negatieve resteffecten van het plan of project te compenseren teneinde de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te behouden en kunnen alleen worden overwogen in het kader van artikel 6, lid 4.

Zie paragraaf 5.4.1 van de artikel 6-leidraad.

Meer bepaald mogen maatregelen die niet functioneel deel uitmaken van het project, zoals de verbetering en het herstel van habitats (zelfs indien dit bijdraagt tot een nettotoename van de oppervlakte van de habitat in het betrokken gebied (33)) of het creëren en verbeteren van voortplantings- of rustplaatsen voor de soorten, niet als verzachtende maatregelen worden beschouwd, omdat zij de negatieve gevolgen van het project als zodanig niet verminderen. Dit soort maatregelen voldoen, indien zij buiten de normale praktijk voor de instandhouding van het gebied vallen, eerder aan de criteria voor compenserende maatregelen.

Elke verzachtende maatregel moet in detail worden beschreven, waarbij moet worden aangegeven op welke wijze de vastgestelde negatieve gevolgen zullen worden geëlimineerd of beperkt en hoe, wanneer en door wie de maatregel zal worden uitgevoerd. De volgende aspecten moeten worden vermeld:

de gevolgen in kwestie die met de verzachtende maatregelen moeten worden aangepakt, met inbegrip van informatie over relevante parameters (bv. de oppervlakte van de habitats van communautair belang die slechter worden en de mate van instandhouding ervan in het gebied, de soortenpopulaties die worden verstoord);

de verwachte resultaten van de uitvoering van de voorgestelde verzachtende maatregelen, met verwijzing naar elke parameter (bv. habitatgebied, populatieaantallen van soorten of structuur en functies);

de technische en wetenschappelijke haalbaarheid en de mate van doeltreffendheid die van de voorgestelde maatregelen wordt verwacht;

de met de uitvoering belaste persoon of instantie;

het beheer van het gebied waar de verzachtende maatregelen zullen worden uitgevoerd (methoden, duur);

de locatie en de timing van de maatregelen in verband met het plan of project;

de methoden om de uitvoering van de maatregelen te controleren;

de financiering van de maatregelen;

het monitoringprogramma om de doeltreffendheid van de maatregelen te controleren en ze indien nodig aan te passen.

De doeltreffendheid van verzachtende maatregelen moet worden aangetoond, bv. onder verwijzing naar een succesvolle uitvoering in andere soortgelijke ontwikkelingsprojecten, en worden gemonitord, door een systeem in te voeren om de resultaten te monitoren en corrigerende maatregelen te nemen wanneer tekortkomingen worden ontdekt. In kader 13 staat een checklist die kan worden gebruikt om de doeltreffendheid te beoordelen.

Kader 13

De doeltreffendheid van verzachtende maatregelen beoordelen

Zijn verzachtende maatregelen haalbaar binnen het plan of project dat wordt beoordeeld?

Zijn de verzachtende maatregelen duidelijk gericht op de gevolgen die in de passende beoordeling zijn vastgesteld? Zijn zij doeltreffend om deze gevolgen tot onder het significantieniveau terug te dringen?

Zijn er voldoende middelen voorzien om de verzachtende maatregelen uit te voeren?

Zijn er gegevens over een geslaagde uitvoering van de voorgestelde verzachtende maatregelen in het verleden?

Zijn er aanwijzingen voor beperkende factoren en succes- en mislukkingspercentages met betrekking tot de voorgestelde maatregelen?

Bestaat er een alomvattend plan voor de uitvoering en handhaving van de verzachtende maatregelen (met inbegrip van monitoring en evaluatie waar nodig)?

Het monitoren van verzachtende maatregelen is van cruciaal belang om de succesvolle en tijdige uitvoering ervan te controleren en om onverwachte gevolgen op te sporen die aanvullende maatregelen vereisen.

De doeltreffendheid van de verzachtende maatregelen moet worden aangetoond voordat het plan of project wordt goedgekeurd. Wanneer de doeltreffendheid van de verzachtende maatregelen afhangt van de aanwezigheid van stabiele natuurlijke omstandigheden of natuurlijke processen die kunnen veranderen (bv. als gevolg van overstromingen, perioden van droogte, stormen of andere gebeurtenissen), moet monitoring ook worden gebruikt om de verwachte resultaten te verifiëren en mogelijke veranderingen op te sporen die de aanpassing of herprogrammering van de maatregelen rechtvaardigen.

De resultaten van de monitoring moeten met de bevoegde instanties worden gedeeld om zo nodig geschikte reactiemogelijkheden te helpen formuleren, bv. om zichtbare tekortkomingen van de verzachtende maatregelen aan te pakken of om te reageren op onverwachte gevolgen of op gevolgen waarvoor slechts een risico was geconstateerd. In tabel 7 staat een voorbeeld van een matrix voor de presentatie van informatie over verzachtende maatregelen.

De verwachte resultaten van de uitvoering van de verzachtende maatregelen in termen van preventie of vermindering van de in de beoordeling vastgestelde gevolgen moeten naar behoren worden gedocumenteerd.

In tabel 8 staat een voorbeeld van een matrix voor de presentatie van de resultaten van de beoordeling na de verzachtende maatregelen.

Tabel 7

Informatie over voor een plan of project voorgestelde verzachtende maatregelen

Vastgestelde schadelijke gevolgen (lijst)

Beschrijving van de maatregelen, bijzonderheden over de uitvoering, doeltreffendheid, monitoring

Gevolg 1

Maatregel 1

Naam/beschrijving

Leg uit op welke wijze de maatregel bijdraagt tot het voorkomen/verminderen van de gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied

Leg uit op welke wijze de maatregel zal worden uitgevoerd en door wie

Toon de doeltreffendheid ervan aan (bv. op basis van wetenschappelijk bewijs/motivering van deskundigen)

Geef een tijdschema voor de uitvoering, ten opzichte van het plan of project

Beschrijf de voorgestelde monitoringregeling en rapportageverplichtingen, met inbegrip van de wijze waarop eventuele onverwachte gevolgen zullen worden aangepakt

 

Verstrek nadere bijzonderheden over de verzachtende maatregel en licht de elementen toe waarmee de negatieve gevolgen worden aangepakt

Dit kan details omvatten van juridisch bindende overeenkomsten die vóór de goedkeuring van het plan of project moeten worden afgesloten

Dit kan een evaluatie omvatten van: i) verslagen of bewijsstukken van soortgelijke projecten of plannen; ii) verklaringen van relevante deskundigen, of iii) steun van het betrokken agentschap voor natuurbehoud

Sommige verzachtende maatregelen kunnen in het plan of project worden geïntegreerd; in sommige gevallen gaat het om een aanvullende maatregel die vóór de goedkeuring van een plan of project of kort daarna moet worden genomen

Dit kan geschieden middels juridisch bindende overeenkomsten voorafgaand aan de goedkeuring van het plan of project

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Tabel 8

Samenvatting van de resultaten van de beoordeling na de uitvoering van de verzachtende maatregelen

Relevante kenmerken in het gebied

Beknopte beschrijving van gevolgen/aantasting

Belang/omvang van de gevolgen

Beschrijving van de voorgestelde verzachtende maatregelen

Verwachte resultaten wat betreft het verzachten van de gevolgen

Habitats

 

 

 

 

Soorten

 

 

 

 

Andere natuurlijke elementen die van belang zijn voor de natuurlijke kenmerken van het gebied

 

 

 

 

3.2.5.    Conclusies van de passende beoordeling

Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling moet volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten in het licht van de beste wetenschappelijke kennis op dit gebied. Zij moet elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van het voorgestelde plan of project voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen.

De conclusies van de passende beoordeling moeten duidelijk betrekking hebben op de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Wanneer in de beoordeling wordt geconcludeerd dat er sprake zal zijn van schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, moet worden verduidelijkt voor welke aspecten, rekening houdend met verzachtende maatregelen, sprake is van schadelijke resteffecten. Dit is van belang als het plan of project verder wordt overwogen in het kader van artikel 6, lid 4.

Tabel 9 op de volgende pagina bevat een uitgewerkt voorbeeld van een mogelijk model voor de vastlegging van de resultaten van de passende beoordeling.

Tabel 9

Voorbeeld van een passendebeoordelingsdossier

Gebied 1: SBZ Xxx

Beknopte beschrijving: De SBZ omvat het grootste moerasgebied in de regio Xxxxxx. Door de grote diversiteit aan kusthabitats zijn in het gebied het hele jaar door grote aantallen watervogels te vinden.

Potentiële gevolgen

Aangetast kenmerk

Instandhoudingsdoelstellingen

Schadelijke gevolgen van alleen het plan/project voor het kenmerk

Schadelijke gevolgen van het plan/project in combinatie met andere plannen of projecten voor het kenmerk

Mogelijke vermijding of verzachting van schadelijke gevolgen

Conclusie: schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied: Ja. Nee. Onzeker. Lange termijn. Korte termijn

Habitatverlies

Verstoring van soorten

Vogels van kusthabitats:

...

...

(soortnamen)

Instandhouding van de populatie en verspreiding van soorten... (details in verband met de instandhoudingsdoelstellingen).

Instandhouding van structuur, functies en ondersteunende processen waarvan habitats van soorten afhankelijk zijn... (details in verband met de instandhoudingsdoelstellingen).

Component X van het plan zal het voor de soort beschikbare zoutmoerasgebied verkleinen. In de passende beoordeling is een potentieel verlies van 110 ha geraamd.

Er zijn mogelijke schadelijke gevolgen in combinatie met andere plannen die de indirecte druk op de gebieden zouden doen toenemen. Meer verstoring door een toename van recreatief gebruik in combinatie met andere projecten zou schadelijke gevolgen hebben voor het gebied.

Nee

Ja — lange termijn

Verslechtering van de habitat

Weidevogels

...

...

(soortnamen)

Instandhouding van de populatie en verspreiding van soorten... (details in verband met de instandhoudingsdoelstellingen). Instandhouding van structuur, functies en ondersteunende processen waarvan habitats van soorten afhankelijk zijn... (details in verband met de instandhoudingsdoelstellingen).

Component Y van het plan kan leiden tot een wijziging van de debietregime die van invloed kan zijn op nat grasland dat een geschikte habitat is voor de soort ..... (details in verband met de instandhoudingsdoelstellingen)

Niet verwacht

Onzeker

Onzeker (component Y is niet gedetailleerd gedefinieerd, zodat de effecten op het debietregime niet naar behoren kunnen worden beoordeeld en gekwantificeerd).

...

 

 

 

 

 

 

Na voltooiing van de passende beoordeling moeten de conclusies ervan duidelijk worden gepresenteerd in een verslag dat:

a)

het plan of project voldoende gedetailleerd beschrijft om het publiek in staat te stellen de aard, omvang en doelstellingen ervan te begrijpen;

b)

de referentietoestand van het Natura 2000-gebied en de instandhoudingsdoelstellingen ervan beschrijft;

c)

de schadelijke gevolgen van het plan of project voor het Natura 2000-gebied vaststelt in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor dit specifieke gebied;

d)

uitlegt hoe deze gevolgen door verzachtende maatregelen kunnen worden voorkomen of voldoende worden beperkt;

e)

een tijdsbestek vaststelt en aangeeft via welke mechanismen de verzachtende maatregelen zullen worden gewaarborgd, uitgevoerd en gemonitord;

f)

een naar behoren gemotiveerde conclusie trekt over de gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.

Het verslag van de passende beoordeling moet duidelijk zijn geformuleerd, met: i) gemakkelijk te volgen sporen van bewijs (bv. van activiteiten naar druk en naar gevoeligheden en kwetsbaarheden van aangetaste natuurlijke kenmerken); en ii) een adequaat niveau van bewijs of analyse dat geschikt is voor raadpleging van de betrokken instanties voor natuurbehoud en het publiek.

Voor sommige elementen of onderdelen van het plan is het mogelijk dat de schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied onzeker zijn of niet met voldoende zekerheid kunnen worden bepaald. Dergelijke aspecten zouden echter nog nader moeten worden onderzocht. Veel nationale strategieën omvatten belangrijke geplande investeringen zoals nieuwe reservoirs of vervoerscorridors die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden, maar waarvan de precieze locatie, het ontwerp of de exploitatie nog niet zijn vastgesteld. Dergelijke elementen moeten op projectniveau naar behoren worden beoordeeld. In dergelijke gevallen moet dit feit, d.w.z. de resterende onzekerheid, worden geregistreerd in de resultaten van de beoordeling, en moeten deze onderdelen/elementen van plannen op projectniveau een passende beoordeling ondergaan (zie ook punt 4.2).

De conclusies van de passende beoordeling moeten, samen met eventuele overeengekomen verzachtende maatregelen of voorwaarden, ook deel uitmaken van de vergunning of enig ander besluit dat met betrekking tot het plan of project in kwestie wordt genomen.

Een besluit nemen op grond van de passende beoordeling

Het is aan de bevoegde nationale instanties om in het licht van de conclusies van de passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken Natura 2000-gebied hun goedkeuring te hechten aan het plan of project. Dit kan pas gebeuren nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het plan of project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

Wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven, zal de bevoegde autoriteit dus toestemming voor het betrokken plan of project moeten weigeren (C-127/02, punt 57).

Zie voor meer details paragraaf 4.7.3 van de artikel 6-leidraad.

Een modelrapport voor de presentatie van de resultaten van de passende beoordeling wordt aan het eind van punt 3.2 gepresenteerd in kader 16.

Indien de bevoegde instantie vaststelt dat er schadelijke gevolgen zullen optreden of niet kunnen worden uitgesloten, mag het plan of project niet worden voortgezet (tenzij de voorwaarden van artikel 6, lid 4, van toepassing zijn; zie punt 3.3).

3.2.6.    Bijkomende aandachtspunten: raadplegingen, kwaliteit van de passende beoordeling, toegang tot de rechter

Raadpleging

Door raadpleging van deskundigen, andere instanties, ngo’s, potentieel getroffen groepen of het publiek kan betere milieu-informatie beschikbaar worden gesteld aan degenen die de passende beoordeling uitvoeren en aan besluitvormers, bv. omdat bij dergelijke raadplegingen milieueffecten worden vastgesteld of passende verzachtende maatregelen worden ontworpen. Raadplegingen kunnen ook helpen om mogelijke conflicten en vertragingen tot een minimum te beperken.

Door tijdens de procedures van artikel 6, lid 3, relevante instanties, deskundigen op het gebied van biologie of ecologie, vertegenwoordigers van relevante bedrijfstakken en beleidssectoren, belanghebbenden en ngo’s te raadplegen, komt er meer informatie beschikbaar en kunnen de verschillende standpunten beter in aanmerking worden genomen.

De instanties voor natuurbehoud en sectorale autoriteiten moeten tijdens het beoordelingsproces samenwerken om ervoor te zorgen dat: i) de passende beoordeling is gebaseerd op de beste beschikbare informatie en ervaringen; en ii) naar behoren rekening wordt gehouden met alle relevante aspecten.

Inspraak in de procedure van artikel 6, lid 3

De habitatrichtlijn bevat geen uitdrukkelijke verplichting tot het geven van inspraakmogelijkheden bij het goedkeuren van plannen of projecten die een passende beoordeling vereisen. Volgens de formulering van artikel 6, lid 3, hoeft dit alleen te gebeuren “in voorkomend geval”. Het Hof heeft echter op basis van de vereisten van het Verdrag van Aarhus (34) verduidelijkt dat het betrokken publiek, met inbegrip van erkende ngo’s op het gebied van milieubescherming, het recht heeft aan de vergunningsprocedure deel te nemen (C-243/15, punt 49). Dit recht houdt met name in “‘gedurende de milieubesluitvorming doeltreffend’ deel te nemen, door ‘schriftelijk of, indien van toepassing, tijdens een hoorzitting of onderzoek met de verzoeker, alle opmerkingen, informatie, analyses of meningen naar voren te brengen die het relevant acht voor de voorgestelde activiteit’” (C-243/15, punt 46).

Zie voor meer details paragraaf 4.7.2 van de artikel 6-leidraad.

Wanneer de passende beoordeling wordt gecoördineerd of samen met de milieueffectbeoordeling (MEB)/strategische milieubeoordeling (SMB) wordt uitgevoerd, kan daarbij ook worden gebruikgemaakt van de nodige bepalingen inzake inspraak van het publiek in het kader van die richtlijnen. Het is echter belangrijk dat de resultaten van de passende beoordeling worden onderscheiden van en verschillen van die van de MEB/SMB. Dit is nodig om de correcte toepassing van artikel 6, lid 3, tweede zin, te waarborgen (toestemming kan slechts worden gegeven nadat de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast).

De lidstaten zijn op grond van de MEB-richtlijn (artikel 6) verplicht om: i) ervoor te zorgen dat de relevante instanties worden geraadpleegd; en ii) te voorzien in vroegtijdige en reële mogelijkheden om het publiek te informeren en het betrokken publiek in staat te stellen deel te nemen aan de milieubesluitvormingsprocedure. Dit houdt ook in dat er redelijke termijnen voor de verschillende inspraakfasen moeten worden vastgesteld. Soortgelijke vereisten zijn opgenomen in artikel 6 van de SMB-richtlijn.

Inspraak in het kader van de MEB- en de SMB-richtlijn

MEB-richtlijn

Overwegingen:

Werkelijke inspraak bij het nemen van beslissingen biedt het publiek de gelegenheid zijn mening en bezorgdheid die van belang kunnen zijn voor die beslissingen, te uiten en stelt de besluitvormers in staat daarmee rekening te houden, hetgeen de verantwoording en de transparantie van de besluitvorming vergroot en bijdraagt tot de bewustheid bij het publiek van milieuvraagstukken en steun aan de genomen beslissingen.

Inspraak, waaronder inspraak van verenigingen, organisaties en groepen, in het bijzonder niet-gouvernementele organisaties die de milieubescherming bevorderen, moet derhalve worden aangemoedigd, onder meer door het stimuleren van scholing van het publiek op milieugebied.

Een van de doelstellingen van het Verdrag van Aarhus is het waarborgen van rechten inzake inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden teneinde bij te dragen tot de bescherming van het recht in een milieu te leven dat passend is voor persoonlijke gezondheid en welzijn. Artikel 6 van het Verdrag van Aarhus voorziet in inspraak in besluiten over specifieke in bijlage I bij dat Verdrag vermelde activiteiten en betreffende niet vermelde activiteiten welke aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben.

Artikel 6, lid 2: Het publiek wordt door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze, bijvoorbeeld met elektronische middelen, indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures en uiterlijk zodra redelijkerwijs informatie kan worden verstrekt in kennis gesteld van het volgende:

SMB-richtlijn

Overwegingen: Om bij te dragen tot een doorzichtiger besluitvorming en om ervoor te zorgen dat de voor de beoordeling verstrekte informatie volledig en betrouwbaar is, is het nodig te bepalen dat de voor de relevante milieuaspecten bevoegde autoriteiten alsmede het publiek in de loop van de beoordeling van de plannen en programma’s worden geraadpleegd en dat er passende tijdsbestekken worden vastgesteld met voldoende tijd voor raadpleging en het uiten van meningen.

Artikel 6, lid 4: De lidstaten bepalen het publiek als bedoeld in lid 2, met inbegrip van het publiek dat door het besluitvormingsproces in het kader van deze richtlijn wordt of kan worden geraakt dan wel er belang bij heeft, met inbegrip van de relevante niet-gouvernementele organisaties, zoals organisaties die milieubescherming bevorderen en andere betrokken organisaties.

Waarborgen van de kwaliteit van de passende beoordeling

Zoals eerder vermeld, moet de passende beoordeling gebaseerd zijn op de beste wetenschappelijke kennis op dit gebied. De passende beoordeling moet dan ook worden voorbereid door een of meer personen met de vereiste ecologische deskundigheid en ervaring. Dit onderzoek moet zo nodig worden aangevuld met aanvullende expertise en ervaring (bv. op het gebied van geologie, hydrologie, engineering of planning, milieurecht) en op een wetenschappelijke, professionele en objectieve manier worden uitgevoerd.

Aangezien het onderzoek ter onderbouwing van de passende beoordeling in het algemeen wordt ingediend door degenen die om goedkeuring voor een plan of project verzoeken, moeten de bevoegde instanties zich ervan vergewissen dat het onderzoek is uitgevoerd met voldoende deskundigheid, reikwijdte en focus met betrekking tot de ecologische of andere (bv. hydrologische) kwesties, en voldoende competentie en normen op het gebied van wetenschappelijke methodologie en effectbeoordeling. Om aan deze kwaliteitseisen te voldoen, hebben sommige landen een certificeringsregeling of een selectie-/ vergunningenstelsel ingevoerd voor degenen die het onderzoek voor de passende beoordeling uitvoeren (zie kader 14).

Waarborgen van de kwaliteit van het milieueffectbeoordelingsrapport in de MEB-richtlijn

Om de volledigheid en kwaliteit van het milieueffectbeoordelingsrapport te waarborgen, dient:

a)

de opdrachtgever te waarborgen dat het milieueffectbeoordelingsrapport wordt opgesteld door bekwame deskundigen;

b)

de bevoegde instantie te waarborgen dat zij beschikt over, of indien nodig toegang heeft tot, voldoende expertise om het milieueffectbeoordelingsrapport te onderzoeken, en

c)

de bevoegde instantie indien nodig de opdrachtgever om aanvullende informatie te verzoeken, overeenkomstig bijlage IV, die rechtstreeks ter zake doend is om te komen tot de gemotiveerde conclusie inzake de aanzienlijke milieueffecten van het project.

Zo nodig zorgen de lidstaten ervoor dat instanties die over relevante informatie beschikken, in het bijzonder gelet op artikel 3, deze informatie ter beschikking stellen aan de opdrachtgever.

(Artikel 5, leden 3 en 4, van de MEB-richtlijn)

Kader 14

Gebruik van erkende deskundigen voor een passende beoordeling in Tsjechië

In Tsjechië mogen alleen erkende deskundigen passende beoordelingen (PB) uitvoeren. Het vergunningenstelsel is verankerd in de Wet natuurbescherming en details zijn vastgelegd in een ministerieel besluit. Het eerste basiscriterium voor het verkrijgen van een vergunning is het behalen van een diploma op het gebied van biologie of ecologie of geslaagd zijn voor een staatsexamen op het gebied van ecologie. Van deze regel mag niet worden afgeweken, aangezien uit ervaring is gebleken dat kennis van ecologie een essentiële voorwaarde is voor een correcte beoordeling.

Het toelatingsexamen bestaat uit een schriftelijk examen over ecologie, zoölogie, plantkunde en nationaal recht (dit laatste houdt verband met kwesties in verband met de PB en MEB/SMB) en een mondelinge presentatie van een casestudy. De examens, die ongeveer tweemaal per jaar worden georganiseerd en waarbij norm tamelijk hoog is, testen in het bijzonder de kennis op het gebied van ecologie. Succesvolle kandidaten krijgen een vergunning van het Ministerie van Milieu voor een periode van vijf jaar.

Het vergunningenstelsel heeft een positief nevenresultaat gehad in de zin van verbeteringen van het algemene PB-proces. De erkende beoordelaars organiseren regelmatig bijeenkomsten om ervaringen uit te wisselen en moeilijke dossiers te bespreken. Met het oog hierop heeft het Ministerie van Milieu hen gevraagd een aantal praktische richtsnoeren op te stellen om de PB’en te verbeteren en te zorgen voor een consistente aanpak.

Ongeacht of aan artikel 6, lid 3, wordt voldaan door middel van bestaande milieueffectbeoordelingsprocedures of andere specifieke benaderingen, moeten de resultaten van de beoordelingen krachtens artikel 6, lid 3, het mogelijk maken de uiteindelijk genomen besluiten volledig te traceren.

Kader 15

Elementen om de kwaliteit van de passende beoordeling te waarborgen

De beoordeling:

houdt rekening met alle elementen die bijdragen tot de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, zoals aangegeven in de instandhoudingsdoelstellingen, het beheerplan (indien beschikbaar) en het standaardgegevensformulier, en met het belang van de betrokken habitats en soorten in het kader van het netwerk, en is gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis op dit gebied;

houdt rekening met de rol en de functie van het gebied binnen de biogeografische regio en de ecologische samenhang van het Natura 2000-netwerk;

omvat een uitgebreide identificatie van alle potentiële gevolgen van het plan of project die waarschijnlijk significant zullen zijn voor het gebied, rekening houdend met de cumulatieve gevolgen die waarschijnlijk zullen optreden als gevolg van de gecombineerde gevolgen van het plan of project dat wordt beoordeeld met andere plannen of projecten;

integreert, in voorkomend geval, doeltreffende verzachtende maatregelen in het plan of project om de schadelijke gevolgen voor het gebied te voorkomen, te beperken of zelfs ongedaan te maken;

past de beste beschikbare technieken en methoden toe om de omvang van de gevolgen van het plan of project voor de ecologische kenmerken van het gebied/de gebieden te ramen;

omvat robuuste indicatoren voor toezicht op de uitvoering van het plan of project.

Om aan de eisen van de beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, te voldoen, kunnen de Natura 2000-instanties formele specificaties opstellen met betrekking tot het soort informatie en de criteria die bij de uitvoering van de passende beoordeling in acht moeten worden genomen.

Het wordt ten zeerste aanbevolen om goede praktijken uit te wisselen en training aan te bieden aan alle partijen die bij de passende beoordeling zijn betrokken (bv. relevante wettelijke instanties op alle bestuursniveaus, adviseurs, ontwikkelaars van een project of plan).

Kader 16

Voorbeeld van de inhoud van het passendebeoordelingsrapport

Beschrijving van het plan of project

Doel, reikwijdte, locatie, belangrijkste activiteiten

Mogelijk getroffen Natura 2000-gebieden en hun instandhoudingsdoelstellingen

Een overzicht van de Natura 2000-gebieden die schade kunnen ondervinden, de soorten en habitats waarvoor zij zijn aangewezen en hun staat van instandhouding, en de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden.

Beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor de natuurlijke kenmerken van het gebied

Beschrijf de elementen van het plan of project (alleen of in combinatie met andere projecten of plannen) die waarschijnlijk significante gevolgen zullen hebben voor het Natura 2000-gebied (gebruik de resultaten van de screeningbeoordeling).

Beschrijf hoe het plan of project gevolgen zal hebben voor de in het gebied beschermde soorten en habitats en de gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (bv. habitatverlies, versnippering, verstoring van soorten, sterfte van soorten, chemische veranderingen, hydrologische of geologische veranderingen). Geef aan waar nog onzekerheid bestaat en waar de beschikbare informatie lacunes vertoont.

Geef aan of het plan of project gevolgen zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.

Geef aan waar nog onzekerheid bestaat en waar de beschikbare informatie lacunes vertoont.

Verzachtende maatregelen

Beschrijf welke verzachtende maatregelen moeten worden genomen om de schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied te voorkomen of te verminderen en toon de doeltreffendheid van deze maatregelen aan in het beperken van de gevolgen tot onder de significantiedrempel.

Geef aan waar nog onzekerheid bestaat en waar de beschikbare informatie lacunes vertoont.

Geef een overzicht van de beoogde monitoring.

Conclusie

Geef aan of de natuurlijke kenmerken van het gebied door het plan of project kunnen of zullen worden aangetast of zeker niet zullen worden aangetast (gelet op het voorzorgsbeginsel).

Bronnen die worden gebruikt bij het opstellen van de passende beoordeling

Vermeld de gebruikte informatiebronnen

Resultaten van de raadpleging

Naam van de geraadpleegde agentschappen, organen of deskundigen

Samenvatting van de reacties

Toegang tot de rechter

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft tevens erkend dat het publiek, waaronder milieuorganisaties, het recht heeft om de passendebeoordelingsbesluiten van instanties aan te vechten (zaak C-243/15, punten 56–61), ook met betrekking tot de geldigheid van de conclusies die zijn getrokken uit de beoordeling van de risico’s van dat plan of project voor de natuurlijke kenmerken van het gebied.

3.3.   Fase 3: procedure krachtens artikel 6, lid 4

Artikel 6, lid 4, laat uitzonderingen toe op de algemene regel van artikel 6, lid 3, maar is niet automatisch van toepassing. Het is aan de instantie om te besluiten of een afwijking van artikel 6, lid 3, kan worden toegepast. Artikel 6, lid 4, moet worden toegepast in de volgorde die is voorgeschreven in de richtlijn, en pas als naar behoren aan alle bepalingen van artikel 6, lid 3, is voldaan.

Zie voor meer details paragraaf 5.2 van de artikel 6-leidraad.

Plannen of projecten waarvoor in de passende beoordeling niet kon worden geconcludeerd dat zij de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet zullen aantasten, kunnen door de bevoegde instanties alleen worden goedgekeurd indien overeenkomstig artikel 6, lid 4, om een afwijking wordt verzocht.

Deze bepalingen omvatten drie essentiële vereisten waaraan moet worden voldaan en die moeten worden gedocumenteerd:

1.

Er zijn alternatieven overwogen en er kan worden aangetoond dat het voor goedkeuring voorgestelde alternatief het minst schadelijk is voor habitats en soorten en voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, en dat er geen ander haalbaar alternatief bestaat dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast.

2.

Er is sprake van dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen “van sociale of economische aard”.

3.

Alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft, zijn genomen.

Deze drie hoofdvereisten worden in de volgende punten besproken.

3.3.1.    Stap 1: onderzoek van alternatieve oplossingen

Het is aan de bevoegde nationale instanties om te waarborgen dat alle haalbare alternatieve oplossingen die voldoen aan de doelstellingen van het plan of project, met dezelfde mate van gedetailleerdheid zijn onderzocht. Deze beoordeling moet worden verricht in het licht van de soorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Er moet worden aangetoond dat er geen alternatieven bestaan alvorens te onderzoeken of het plan of project nodig is om dwingende redenen van groot openbaar belang (arrest van het Hof in zaak C-239/04, Castro Verde, punten 36–39).

Zie voor meer details paragraaf 5.3.1 van de artikel 6-leidraad.

De eerste verplichting van de procedure krachtens artikel 6, lid 4, bestaat erin na te gaan of er alternatieve oplossingen voor het plan of project bestaan. Alternatieve oplossingen kunnen betrekking hebben op een alternatief ontwerp van het project (bv. een andere route van een weg of een ander aantal rijstroken). Zij kunnen ook betrekking hebben op bredere opties om dezelfde algemene doelstelling te bereiken, bv. een verbetering van de spoorverbinding als alternatief voor een nieuwe weg, de ontwikkeling van windenergie als alternatief voor een waterkrachtcentrale.

Het onderzoek van alternatieve oplossingen krachtens artikel 6, lid 4, omvat de volgende taken:

identificatie van alternatieve oplossingen;

vergelijkende beoordeling van de overwogen alternatieven;

rechtvaardiging van het ontbreken van alternatieven die op grond van artikel 6, lid 4, kunnen worden overwogen (indien van toepassing).

a)    Identificatie van alternatieve oplossingen

De eerste taak bestaat erin onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven om de doelstellingen van het plan of project te verwezenlijken. Cruciaal is de overweging van het scenario “niets doen”, ook wel de “nuloptie” genoemd, dat de basis vormt voor de vergelijking van alternatieven.

De alternatieven kunnen verschillende vormen aannemen:

manieren om de doelstellingen van de voorgestelde ontwikkeling te verwezenlijken;

locaties die beschikbaar kunnen zijn voor de ontwikkeling, rekening houdend met beschermde habitats en soorten, bijvoorbeeld door het definiëren van andere vervoerscorridors over land in masterplannen voor wegen en snelwegen of andere zones voor woningbouw;

schaal en omvang van de ontwikkeling;

ontwerpoplossingen voor de ontwikkeling;

technieken, bouwmethoden of operationele methoden voor de uitvoering van de ontwikkeling;

tijdschema van de verschillende activiteiten en taken in elk van de uitvoeringsfasen, inclusief tijdens bouw, exploitatie, onderhoud en, indien van toepassing, ontmanteling of herconditionering.

Natuurlijke oplossingen (in tegenstelling tot traditionele “grijze infrastructuur”) kunnen vaak even levensvatbaar zijn en minder schadelijk voor Natura 2000-gebieden. Zo kan het herstel van een meer natuurlijke rivierbedding met aangrenzende wetlands zorgen voor een vergelijkbare of betere bescherming tegen overstromingen dan kunstmatige dijken en/of reservoirs, terwijl dit tegelijkertijd aanzienlijk minder gevolgen heeft voor beschermde habitats en soorten of zelfs de toestand ervan verbetert. Daarom moet bij de analyse van de beschikbare opties terdege rekening worden gehouden met dergelijke alternatieven.

In het geval van plannen, bieden nationale of regionale beleidslijnen en strategieën en andere documenten waarin sectoraal beleid wordt uiteengezet (bv. inzake hernieuwbare energie of andere infrastructuurontwikkeling) een kader voor de beoordeling van het scala en de aard van mogelijke alternatieve oplossingen. Het planningsproces is bijzonder geschikt om alternatieven te analyseren, aangezien het een iteratief proces is dat oplossingen kan bieden die Natura 2000-gebieden beschermen en zorgen voor de duurzame ontwikkeling van activiteiten die tegemoetkomen aan de behoeften van de samenleving.

Er moeten alternatieven worden overwogen voor alle componenten, activiteiten en acties van het plan waarvan is vastgesteld dat zij de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden aantasten.

Zoals besproken in punt 3.2.6 kunnen in het geval van plannen bepaalde onderdelen of acties van het plan onvoldoende zijn gedefinieerd, waardoor de beoordeling van alternatieven wordt beperkt. Niettemin moeten er nog steeds redelijke alternatieven worden geïdentificeerd, beschreven en geëvalueerd, rekening houdend met de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan of programma. Dit is ook vereist op grond van de SMB-richtlijn (artikel 5).

Het kan gemakkelijker zijn om de procedures krachtens artikel 6, lid 4, uit te voeren als de plan- of projectontwikkelaars in een vroeg stadium van het proces mogelijke alternatieven met de bevoegde instanties en/of de wettelijke milieuautoriteiten bespreken.

De procedures voor inspraak van het publiek, zoals vastgelegd in de SMB-richtlijn en de MEB-richtlijn, bieden een geschikt kader om alternatieven te vinden.

b)    Vergelijkende beoordeling van de overwogen alternatieven

Het is de verantwoordelijkheid van de bevoegde instanties om het relatieve effect van de alternatieve oplossingen te beoordelen teneinde een besluit op grond van artikel 6, lid 4, te rechtvaardigen. De bevoegde instanties moeten bepalen of het ter goedkeuring voorgestelde alternatief het minst schadelijk is voor habitats en soorten en voor de natuurlijke kenmerken van het/de betrokken Natura 2000-gebied(en). De beoordeling van alternatieve oplossingen is noodzakelijk, ook al is de investering reeds op voorhand gerechtvaardigd om dwingende redenen van groot openbaar belang, bijvoorbeeld op grond van nationale wetgeving.

De verschillende alternatieven moeten worden vergeleken in het licht van hun gevolgen voor de habitats en soorten met een beduidende aanwezigheid in het gebied, de instandhoudingsdoelstellingen, de natuurlijke kenmerken van het gebied en het belang ervan voor de ecologische samenhang van het Natura 2000-netwerk.

De geïdentificeerde gevolgen van elk alternatief moeten volledig en nauwkeurig worden beschreven en gekwantificeerd, voor zover mogelijk aan de hand van de volgende (niet-uitputtende) lijst en in het licht van de specifieke instandhoudingsdoelstellingen van het gebied:

Natura 2000-gebieden die gevolgen ondervinden;

gebied waar habitatverlies en -achteruitgang optreedt;

populatieaantallen van de getroffen soorten;

verslechtering van belangrijke functies;

verstoring;

trek van soortenpopulaties naar elders.

Dit moet de basis vormen voor het vergelijken van alternatieven en voor het bepalen welke alternatieven het minst schadelijk zijn voor Natura 2000-gebieden en de soorten en habitats die er in aanzienlijke aantallen aanwezig zijn, rekening houdend met de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen. Dit moet worden vastgesteld op basis van een reeks kwalitatieve en kwantitatieve criteria.

In een tweede fase kunnen andere criteria, zoals sociale overwegingen en de economische kosten van de geanalyseerde alternatieven, in aanmerking worden genomen bij de keuze voor alternatieve oplossingen.

De economische kosten van de maatregelen die in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van het onderzoek van alternatieven mogen niet als enige factor beslissend zijn voor de keuze van alternatieve oplossingen. Met andere woorden, een projectontwikkelaar kan niet aanvoeren dat alternatieven niet zijn onderzocht omdat deze te duur zouden zijn.

(Zie paragraaf 5.3.1 van de artikel 6-leidraad.)

De taken die bij de beoordeling van alternatieven moeten worden uitgevoerd, zijn samengevat in kader 17.

Kader 17

Hoe moeten alternatieve oplossingen worden beoordeeld?

Raadplegen van relevante agentschappen en organisaties.

Gebruikmaken van de verzamelde informatie om de screening- en de PB-fase van de beoordelingen krachtens artikel 6, lid 3, af te ronden.

Identificeren en omschrijven van de hoofddoelstellingen van het plan of project, ook in brede (strategische) lijnen (35).

Identificeren van alle alternatieve middelen om de doelstellingen van het project of plan te verwezenlijken.

Verstrekken van zoveel mogelijk informatie, erkennen van lacunes in de informatie en aanreiken van informatiebronnen.

Beoordelen van de (kwalitatieve en kwantitatieve) gevolgen van elk alternatief voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Tabel 10 bevat een matrix voor de identificatie en beoordeling van alternatieven. De matrix kan ook worden gebruikt om verslag uit te brengen over de resultaten van de beoordeling van alternatieven.

Tafel 10

Matrix voor de beoordeling van alternatieve oplossingen

Beoordeling van alternatieve oplossingen

Beschrijving en doelstellingen van het plan of project

Het scenario “niets doen”

Voorspelde schadelijke gevolgen van het plan of project voor het Natura 2000-gebied op basis van de passende beoordeling

Vergelijking met plan of project

Mogelijke alternatieve oplossingen

Onderbouwing beoordeling alternatieve oplossingen

Beschrijf de relatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 (meer of minder schadelijke gevolgen)

Alternatieve locaties/routes

Alternatief 1

 

 

Alternatief 2

 

 

Alternatief 3

 

 

Alternatieve omvang en schaal

Alternatief 1

 

 

Alternatief 2

 

 

Alternatief 3

 

 

Alternatieve manieren om de doelstellingen te realiseren (bv. beheer van de vraag)

Alternatief 1

 

 

Alternatief 2

 

 

Alternatief 3

 

 

 

Vergelijking met plan of project (vervolg)

 

Mogelijke alternatieve oplossingen

Onderbouwing beoordeling alternatieve oplossingen

Beschrijf de relatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 (meer of minder schadelijke gevolgen)

 

Alternatieve methoden (bouw, exploitatie, ontmanteling)

 

Alternatief 1

 

 

Alternatief 2

 

 

Alternatief 3

 

 

 

Alternatieve tijdschema’s

 

Alternatief 1

 

 

Alternatief 2

 

 

Alternatief 3

 

 

Conclusies over de beoordeling van alternatieven

In kader 18 worden voorbeelden samengevat van alternatieven die zijn overwogen in het kader van kennisgevingen voor advies van de Commissie overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn (36).

Kader 18

Voorbeelden van alternatieven overwogen in het kader van de procedure krachtens artikel 6, lid 4

Voorbeeld 1. Verdieping en verbreding van de vaargeul

Het project omvatte de verdieping en verbreding van de vaargeul in de Main langs de trajecten Wipfeld, Garstadt en Schweinfurt in Beieren, Duitsland.

De conclusie van de passende beoordeling luidde dat er significante gevolgen zouden zijn voor twee Natura 2000-gebieden en dat twee typen habitat rechtstreeks zouden worden aangetast, met een verlies aan oppervlakte van 9 460 m2 voor een prioritaire habitat van het type 91E0* en 6 440 m2 voor een habitat van het type 6510.

Naast de nuloptie zijn drie alternatieven onderzocht. Uit de nuloptie bleek het belang van de doelstellingen van vervoer via de rivier. Een van de alternatieven werd terzijde geschoven omdat het schadelijk gevolgen zou hebben voor een ander Natura 2000-gebied en zowel de aanlegtijd zou verlengen als de ruimtelijke omvang van het project zou vergroten. Een ander alternatief werd verworpen omdat het, hoewel het minder ecologisch schadelijke gevolgen zou hebben, de nautische kenmerken van de rivier, een van de doelstellingen van het project, niet zou verbeteren.

Het geselecteerde alternatief zou een permanente vaargeul met een uniforme minimumbreedte en -diepte tot stand brengen en beperkte zich hoofdzakelijk tot de bestaande rivierbedding. Hoewel het alternatief gevolgen zou hebben voor de twee bovengenoemde typen habitat van communautair belang, waren de bevoegde instanties van mening dat met de voorgestelde oplossing het beste evenwicht werd bereikt tussen de ecologische doelstellingen en de doelstellingen van vervoer via de rivier. Het habitatverlies zou adequaat worden gecompenseerd.

Voorbeeld 2. Spoorverbinding over lange afstand via voorsteden

Het project betrof een spoorverbinding over lange afstand via voorsteden van Bad Cannstatt naar Stuttgart (Duitsland). Het project zou significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied met een belangrijke habitat voor de juchtleerkever (Osmoderma eremita), een beschermde prioritaire soort.

De instanties onderzochten alternatieve routes die de volledige route, delen van de route en de nuloptie omvatten. Dit laatste alternatief zou niet voldoen aan de projectcriteria om de stations van Stuttgart en Bad Cannstatt met elkaar te verbinden en de spoorbrug over de rivier de Neckar te renoveren. Alle andere alternatieve oplossingen zouden significante gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied, met inbegrip van zones met de prioritaire soort, en uit de vergelijking ervan bleek dat sommige een groter deel van het Natura 2000-gebied zouden bestrijken dan het geselecteerde gebied of zouden leiden tot de kap van een groter aantal bomen die als potentiële habitats voor de soort dienen. De voorgestelde oplossing bood daarom het beste evenwicht tussen de ecologische en de economische doelstellingen.

Voorbeeld 3. Bouw van een nieuwe haven

Het project betrof de bouw van een nieuwe haven in Granadilla, Tenerife, Canarische Eilanden. Het project zou schadelijke gevolgen hebben voor twee Natura 2000-gebieden, aangewezen voor de valse karetschildpad of dikkopschildpad (Caretta caretta), een prioritaire soort, en voor een prioritaire habitat type 2130 (vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie, “grijze duinen”).

De Spaanse autoriteiten hebben diverse alternatieven onderzocht, waaronder de optie om de havencapaciteit niet uit te breiden (de “nuloptie”) en de optie om de bestaande haven in Santa Cruz verder uit te breiden. De nuloptie werd afgewezen omdat de bestaande havenfaciliteiten ontoereikend zijn voor de verwachte toename van het maritieme verkeer en omdat een grotere havencapaciteit noodzakelijk is voor de economische ontwikkeling van het eiland. Uitbreiding van de bestaande havenfaciliteiten in Santa Cruz zou om een aantal technische redenen niet mogelijk zijn. Andere alternatieve locaties waren vanwege verschillende factoren geen optie, zoals de diepte van de zeebedding bij de kust, de afwezigheid van een steengroeve die dicht genoeg bij het in aanmerking genomen gebied ligt, de beschikbaarheid van een aanpalende, vrije landoppervlakte voor het lossen, laden en overladen en voor logistieke activiteiten, de aanwezigheid van geschikte vervoersverbindingen met het hinterland en de bereikbaarheid voor de havengebruikers.

c)    Resultaten — rechtvaardiging van het ontbreken van alternatieven

Zodra de beoordeling van alternatieve oplossingen is afgerond, moeten alle overwogen alternatieven, de resultaten van de beoordeling ervan en de geraadpleegde agentschappen en andere organen worden vastgelegd. Het doel is te bepalen of objectief kan worden geconcludeerd dat er geen alternatieve oplossingen zijn. Indien alternatieve oplossingen zijn gevonden die schadelijke gevolgen voorkomen of leiden tot minder schadelijke gevolgen voor het gebied, moeten de potentiële gevolgen ervan worden beoordeeld aan de hand van een passende beoordeling. Indien echter redelijkerwijs en objectief kan worden geconcludeerd dat er geen alternatieven zijn, moet worden overgegaan tot de volgende stap in de procedure krachtens artikel 6, lid 4.

3.3.2.    Stap 2: onderzoek van dwingende redenen van groot openbaar belang

Indien er geen alternatieve oplossingen zijn die de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet aantasten of indien er oplossingen zijn met schadelijkere gevolgen voor het gebied, moeten de bevoegde instanties onderzoeken of er dwingende redenen van groot openbaar belang zijn, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, die de verwezenlijking van het plan of project in kwestie rechtvaardigen.

Het begrip “dwingende reden van groot openbaar belang” wordt in de richtlijn niet omschreven. In artikel 6, lid 4, tweede alinea, worden de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten echter genoemd als voorbeelden van dergelijke dwingende redenen van groot openbaar belang.

Wat de “andere dwingende redenen van groot openbaar belang” van sociale of economische aard betreft, blijkt uit de formulering dat alleen het door openbare instanties of particuliere organisaties behartigde openbaar belang tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de richtlijn kan opwegen. Projecten van particuliere organisaties kunnen alleen in overweging worden genomen als ze aantoonbaar het openbaar belang dienen.

Men mag redelijkerwijs aannemen dat de “dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard” betrekking hebben op situaties waarin de voorgenomen plannen of projecten aantoonbaar onontbeerlijk zijn:

in het kader van maatregelen of beleidsoriëntaties die gericht zijn op de bescherming van voor het leven van de burger fundamentele waarden (gezondheid, veiligheid, milieu);

in het kader van voor de staat en de samenleving fundamentele beleidsoriëntaties;

in het kader van de uitvoering van economische of maatschappelijke activiteiten waardoor specifieke openbare dienstverplichtingen worden nagekomen.

Het is aan de bevoegde instanties om de dwingende redenen van groot openbaar belang van het plan of project af te wegen tegen de doelstelling van het in stand houden van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. De instanties kunnen het plan of project alleen goedkeuren indien de dwingende redenen voor het plan of project zwaarder wegen dan de gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen.

Zie paragraaf 5.3.2 van de artikel 6-leidraad.

Bij de bepaling van een dwingende reden van groot openbaar belang moet een bevoegde instantie rekening houden met alle elementen, d.w.z. is het project:

dwingend: het plan of project dient een wezenlijk openbaar belang in plaats van private belangen;

van hoger belang: het belang dat met het plan of project wordt gediend, is groter dan de schade (of het risico op schade) voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, zoals vastgesteld in de passende beoordeling;

van openbaar belang: het is bijvoorbeeld een fundamenteel onderdeel van het overheidsbeleid voor de staat en de samenleving.

Er kan sprake zijn van openbaar belang op nationaal, regionaal of lokaal niveau, maar ongeacht het niveau moet ook aan de andere elementen van de test worden voldaan. In de praktijk is het waarschijnlijker dat plannen en projecten die stroken met nationale of regionale strategische plannen of beleidsmaatregelen (bv. in het kader van een nationaal infrastructuurplan) van openbaar belang zijn. Er moet echter nog worden nagegaan of dat belang in een specifiek geval groter is dan de schade die aan de getroffen gebieden zal worden berokkend en dus of de dwingende reden van groot openbaar belang kan worden aangetoond. Bij plannen of projecten die buiten de nationale strategische plannen vallen, met inbegrip van plannen op een kleinere geografische schaal, kan ook sprake zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang.

De dwingende reden van groot openbaar belang moet per geval worden beoordeeld in het licht van: i) het doel van het plan of project in kwestie; en ii) de specifieke gevolgen ervan voor de getroffen Natura 2000-gebieden, zoals vastgesteld in de passende beoordeling.

Afweging van dwingende redenen van groot openbaar belang tegen instandhoudingsdoelstellingen

De beschrijving van de plan- of projectdoelstellingen kan al elementen bevatten die kunnen worden gebruikt om te beoordelen of er sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang. Deze beoordeling, net als de beoordeling die betrekking heeft op de identificatie van minder schadelijke alternatieven, vereist dat elke dwingende reden van groot openbaar belang wordt afgewogen tegen de schade aan het Natura 2000-gebied als gevolg van de uitvoering van het plan of project in kwestie, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen ervan alsook het openbare belang van het gebied voor de soorten en habitats waarvoor het is aangewezen.

Hoe belangrijker of kwetsbaarder de instandhoudingswaarden van het getroffen gebied zijn, des te restrictiever de reikwijdte zal zijn om de dwingende reden van groot openbaar belang aanvaardbaar te achten en om de schade aan het gebied, zoals bepaald door de passende beoordeling, te rechtvaardigen.

Wanneer het gaat om een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort, kunnen alleen overwegingen als dwingende redenen van groot openbaar belang overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn worden opgevoerd als zij betrekking hebben op de menselijke gezondheid of de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Als andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden opgevoerd, is een advies van de Commissie vereist.

Elementen die ten grondslag liggen aan de dwingende reden van groot openbaar belang kunnen tot op zekere hoogte worden opgenomen in de beschrijving van plannen of programma’s, met name in de verklaring van de doelstellingen die de ontwikkelingsactiviteit motiveren. Deze redenen moeten ook worden gespecificeerd in een formeel besluit op het passende bestuursniveau (bv. regionaal of nationaal) en duidelijk worden gedocumenteerd.

De overweging van de dwingende reden van groot openbaar belang kan inherent zijn aan de strategische planning op bepaalde beleidsterreinen (bv. beheer van overstromingsrisico’s) die relevant zijn voor de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of de bescherming van collectieve goederen. Voor activiteiten die voor de dwingende reden van groot openbaar belang waarschijnlijk gerechtvaardigd zijn, kan dus in een vroeg stadium van het planningsproces rekening worden gehouden met de noodzaak om alternatieven en compensatie te overwegen (zie het voorbeeld in kader 20).

Voorbeelden van dwingende redenen van groot openbaar belang die worden toegepast in het kader van verzoeken om advies van de Commissie krachtens artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn (37), worden gegeven in kader 19.

Kader 19

Voorbeelden van dwingende redenen van groot openbaar belang krachtens artikel 6, lid 4

Voorbeeld 1. Verdieping en verbreding van een vaargeul (38)

De Main maakt deel uit van het trans-Europese netwerk (TEN) en is de enige binnenlandse waterweg die verscheidene lidstaten verbindt met het zuidoosten van Europa. De rivier speelt een belangrijke rol als grensoverschrijdend traject voor het vervoer van goederen tussen Rotterdam (NL) en Constanţa (RO) en is daarom van economisch belang.

Het project is een van de laatste ontbrekende schakels die nodig zijn om deze vaarweg aan te passen aan nieuwe politieke en economische ontwikkelingen en aan de behoeften van een uitgebreide Europese Unie. Momenteel vormt dit deel van de Main een knelpunt over een lengte van 30 km, waar beperkingen gelden ten aanzien van de breedte en diepgang van schepen.

Voorbeeld 2. Spoorverbinding over lange afstand via voorsteden (39)

Volgens de instanties zal het project de regionale en langeafstandsvervoersdiensten voor passagiers verbeteren door interregionale verbindingen met andere ontwikkelingsgebieden tot stand te brengen en te versterken. Het zou deel uitmaken van een ringsysteem dat nodig is om het spoorvervoer in de regio te verbeteren. Het zou ook gaan om de herbouw van een brug van meer dan honderd jaar oud.

Voorbeeld 3. Bouw van een nieuwe haven (40)

Het eiland Tenerife (Canarische Eilanden, Spanje) is zeer sterk afhankelijk van maritiem vervoer en van een efficiënt havensysteem. De belangrijkste haven, die momenteel in de hoofdstad is gevestigd, kent een toenemende congestie.

De nieuwe haven zou de broodnodige capaciteit toevoegen om: i) de toekomstige groei van het maritieme verkeer op te vangen, met name wat containervervoer betreft, dat op het eiland naar verwachting aanzienlijk zal toenemen, en ii) de bestaande haven te ontlasten. Verwacht wordt dat de nieuwe haven voor een gezond economisch rendement zal zorgen en het eiland in staat zal stellen internationaal overslagverkeer aan te trekken.

3.3.3.    Stap 3: identificeren, beoordelen en vaststellen van compenserende maatregelen

Zodra volledig is vastgesteld en gedocumenteerd dat er geen alternatieven zijn die minder schadelijk zijn voor het gebied en dat de dwingende reden van groot openbaar belang gerechtvaardigd is, moeten alle compenserende maatregelen worden genomen om de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te waarborgen.

Compenserende maatregelen zijn plan- of projectspecifieke maatregelen die worden genomen naast de normale plichten die voortvloeien uit de vogel- en de habitatrichtlijn. Deze maatregelen beogen precies die negatieve gevolgen van een plan of project te compenseren voor de betrokken soorten of habitats. Zij vormen het “laatste redmiddel” en worden alleen toegepast wanneer de andere beschermingsmaatregelen waarin de richtlijn voorziet, zijn uitgeput en wanneer het besluit is genomen om een plan of project toch uit te voeren dat ongunstige gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied of wanneer dergelijke gevolgen niet kunnen worden uitgesloten.

De compensatie moet in verband staan met de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied en, wat betreft kwaliteit, kwantiteit, functies en instandhouding, afgestemd zijn op de negatieve effecten die de habitats en soorten ondervinden. Tegelijkertijd moet de rol van het betrokken gebied met betrekking tot de biogeografische spreiding adequaat worden vervangen.

Zie paragraaf 5.4 van de artikel 6-leidraad.

a)   Belangrijkste typen compenserende maatregelen

Compenserende maatregelen in het kader van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn moeten: i) specifiek zijn voor het betrokken plan of project; en ii) verder gaan dan de maatregelen die nodig zijn voor de aanwijzing, de bescherming en het beheer van Natura 2000-gebieden, zoals vastgesteld in de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied.

De volgende maatregelen kunnen niet als compenserende maatregelen worden beschouwd: i) de uitvoering van een beheerplan voor het gebied; ii) maatregelen ter verbetering van de staat van instandhouding van een type habitat in een gebied die, los van het plan of project, reeds gepland zijn; of iii) de aanwijzing als speciale beschermingszone van een gebied dat reeds als van communautair belang is aangemerkt. In plaats daarvan moeten compenserende maatregelen een aanvulling vormen op de instandhoudingsmaatregelen die voor een Natura 2000-gebied moeten worden vastgesteld en uitgevoerd, en op andere beschermingsbepalingen die vereist zijn op grond van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn of de verplichtingen uit hoofde van het EU-recht.

In tabel 11 worden voorbeelden gegeven van soorten compenserende maatregelen, samen met begeleidende maatregelen die de uitvoering ervan mogelijk maken en vergemakkelijken. Het is belangrijk op te merken dat al deze maatregelen verder moeten gaan dan de normale verplichtingen uit hoofde van de vogel- en de habitatrichtlijn, met inbegrip van de verplichtingen in verband met de aanwijzing, het beheer en het herstel van de gebieden.

Tabel 11

Voorbeelden van typen compenserende maatregelen die geschikt zijn voor artikel 6, lid 4

Compenserende maatregel

Omschrijving

Het herstellen of verbeteren van habitats in bestaande gebieden

Het vergroten van de habitat in het betrokken gebied of het herstellen van de habitat in een ander Natura 2000-gebied, in verhouding tot de uit het plan of project voortvloeiende verliezen, indien hierin niet reeds is voorzien in de specifieke instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Het opnieuw creëren van habitats

Het creëren of herstellen van een habitat in een nieuw of vergroot gebied dat in het Natura 2000-netwerk wordt geïntegreerd met het oog op de bescherming/het beheer ervan.

Het aanwijzen van een nieuw gebied voor het Natura 2000-netwerk met de uitvoering van begeleidende beheersmaatregelen

Het aanwijzen van een nieuw gebied van voldoende kwaliteit in het kader van de vogel- of de habitatrichtlijn en het uitvoeren van de passende beschermings- en instandhoudingsmaatregelen.

Herintroductie en maatregelen voor het herstel en het stimuleren van soorten, inclusief het stimuleren van prooisoorten

Herintroductie van soorten in gebieden waar de soort is verdwenen (mits een dergelijke herintroductie wetenschappelijk verantwoord is), of heruitzetting van populaties van soorten in gebieden waar zij achteruitgaan, en vervolgens bescherming en beheer van die gebieden ten voordele van de soort.

Mogelijke begeleidende maatregelen

Omschrijving

Aankoop van grond en vaststelling/uitvoering van de passende beschermings- en instandhoudingsmaatregelen

Verwerving van grondgebied voor natuurbehoud en vaststelling/uitvoering van de passende beschermings- en instandhoudingsmaatregelen.

Verwerving van rechten voor natuurbehoud en vaststelling/uitvoering van de passende beschermings- en instandhoudingsmaatregelen

Verwerving van beheerrechten over een gebied, te land of ter zee, en vaststelling/uitvoering van de passende beschermings- en instandhoudingsmaatregelen.

Het creëren van reservaten

Het stellen van beperkingen aan het gebruik van een gebied, te land of ter zee, die verder gaan dan die welke vereist zijn om te voldoen aan andere bepalingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

Het terugdringen van bedreigende factoren

Het terugdringen van (andere) bedreigende factoren via op één factor toegespitste maatregelen dan wel via gecoördineerd ingrijpen op alle bedreigende factoren.

De mogelijkheid om doeltreffende compenserende maatregelen te ontwerpen en uit te voeren zal variëren naar gelang van de betrokken habitats en soorten en de plaatselijke omstandigheden. Hoewel er tal van goede voorbeelden zijn van succesvol herstel of aanleg van nieuwe habitats voor wetlandvogels of voor de voortplanting van amfibieën, zijn voor veel soorten en habitats doeltreffende hersteltechnieken nog steeds niet algemeen bekend of beschikbaar.

In alle gevallen moet bij het herstellen en opnieuw creëren van ecosystemen en habitats van soorten met het oog op compensatie worden voortgebouwd op een gedegen kennis van ecologisch herstel (41).

In sommige gevallen is wellicht een passende compensatie door middel van herstel niet mogelijk. Dit kan met name het geval zijn in de volgende situaties:

Wanneer plaatsen die cruciaal zijn voor bedreigde soorten of typen habitats moeten worden vernietigd, maar niet kunnen worden vervangen door vergelijkbare belangrijke locaties (bv. geschikte locaties die in het verspreidingsgebied van de soort een soortgelijke rol spelen als de aangetaste gebieden).

Wanneer herstel niet haalbaar is, hetzij omdat het extreem lang zou duren (een veenmoeras zou bijvoorbeeld een paar duizend jaar nodig hebben om zich daadwerkelijk te herstellen), hetzij vanwege het huidige gebrek aan kennis over het ecologisch herstel van de soort of het type habitat (bijvoorbeeld voor kalksteenbronnen of natuurlijk alkalisch laagveen).

Wanneer het effectieve herstel van aangetaste habitats en soorten niet kan worden gegarandeerd, is de naleving van artikel 6, lid 4, niet gewaarborgd. In de hierboven beschreven situaties kan het echter nog steeds mogelijk zijn om als compenserende maatregel een nieuw gebied aan te wijzen, te beschermen en te beheren, waar dezelfde getroffen habitat(s) een passende plaats krijgt (krijgen) (zie tabel 12).

b)   Richtsnoeren voor het vaststellen van compenserende maatregelen en streefdoelen

Het voornaamste doel van compenserende maatregelen op grond van artikel 6, lid 4, is het behoud van de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk. Daarom moet aandacht worden besteed aan twee aspecten die bepalend zijn voor het ontwerp en de uitvoering van compenserende maatregelen: evenredigheid en ecologische functies.

Deze twee beginselen bepalen de reikwijdte en het ambitieniveau van de maatregelen die nodig zijn om de schadelijke gevolgen van het plan of project te compenseren. Compenserende maatregelen moeten er ook op gericht zijn de doemscenario’s van waarschijnlijke schadelijke gevolgen te compenseren.

Wil de algehele samenhang van Natura 2000 worden gewaarborgd, dan moeten de compenserende maatregelen die in samenhang met een project worden voorgesteld: a) qua omvang afgestemd zijn op de schadelijke gevolgen die de habitats en soorten ondervinden, en b) voorzien in functies die vergelijkbaar zijn met de functies die aan de basis lagen van de oorspronkelijke selectie van het betrokken gebied, met name wat de adequate geografische spreiding betreft. Het volstaat bijgevolg niet dat de compenserende maatregelen betrekking hebben op dezelfde biogeografische regio in dezelfde lidstaat.

De afstand tussen het oorspronkelijke gebied en het gebied waar de compenserende maatregelen worden getroffen is daarbij niet noodzakelijk een belemmering, voor zover het laatstgenoemde gebied de vereiste functies en biogeografische rol kan vervullen en voldoet aan de voor het oorspronkelijke gebied gehanteerde selectiecriteria.

Zie voor meer details paragraaf 5.4.2 van de artikel 6-leidraad.

Evenredigheid van de compenserende maatregelen

Om de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te behouden, moet ervoor worden gezorgd dat de voorgestelde compenserende maatregelen afgestemd zijn op de schadelijke gevolgen die de habitats en soorten ondervinden. De bevoegde instanties moeten daarom het relatieve belang van de betrokken Natura 2000-kenmerken en de schadelijke gevolgen waaronder ze te lijden hebben, bepalen aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve criteria. Dit vormt de basis voor compensatie.

De compensatieverhouding wordt best per geval bepaald, moet de ecologische functies waarborgen en moet in een eerste fase worden vastgesteld in het licht van de gegevens uit de passende beoordeling op grond van artikel 6, lid 3. Vervolgens kan de verhouding worden bijgesteld overeenkomstig de resultaten die bij de effectiviteitsmonitoring worden geconstateerd, en moet een gemotiveerd definitief besluit over het niveau van de compensatie worden genomen.

Algemeen wordt aangenomen dat de verhouding doorgaans aanzienlijk groter moet zijn dan 1:1. Compensatieverhoudingen van 1:1 of lager zijn slechts aanvaardbaar wanneer deze aantoonbaar voldoende zijn om op korte termijn een volledig succes van de maatregelen voor het herstel van structuur en functies te bereiken (d.w.z. dat de instandhouding of de instandhoudingsdoelstellingen van de habitats of de populaties van belangrijke soorten die schade kunnen ondervinden van het plan of project, nooit in het gedrang komen).

Zie voor meer details paragraaf 5.5.4 van de artikel 6-leidraad.

Ecologische functies en locatie voor compenserende maatregelen

De compensatie mag niet alleen worden afgestemd op de schadelijke gevolgen die de habitats en soorten ondervinden, maar moet ook voorzien in ecologische functies die vergelijkbaar zijn met de functies die aan de basis lagen van de oorspronkelijke selectie van het Natura 2000-gebied.

De reikwijdte van de compenserende maatregelen wordt bepaald door de specifieke vereisten voor het herstel van bepaalde ecologische functies en structuren die als gevolg van de uitvoering van het plan of project verloren dreigen te gaan of kunnen worden aangetast. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan habitattypen of habitats van soorten die pas na lange tijd dezelfde ecologische functies kunnen vervullen.

Er is een algemeen consensus dat de lokale omstandigheden die vereist zijn voor het herstel van de bedreigde natuurwaarden zo dicht mogelijk bij het door het plan of project beschadigde gebied moeten liggen. Daarom verdient het de voorkeur compensatiemaatregelen toe te passen in of dicht bij het betrokken Natura 2000-gebied op een locatie waar de omstandigheden bevorderlijk zijn voor het welslagen van de compensatiewerkzaamheden. Dit is echter niet altijd mogelijk en bij het zoeken naar locaties die aan de vereisten van de habitatrichtlijn voldoen, moet dan ook een lijst van de relevante prioriteiten worden gemaakt:

1)

compensatie in het Natura 2000-gebied, op voorwaarde dat het gebied beschikt over de nodige elementen om de ecologische samenhang en de functies van het netwerk te garanderen;

2)

compensatie buiten het Natura 2000-gebied, maar binnen een gemeenschappelijke topografische of landschapseenheid, op voorwaarde dat dezelfde bijdrage aan de ecologische structuur en/of functie van het netwerk haalbaar is. De nieuwe locatie kan een ander in het kader van Natura 2000 aangewezen gebied zijn of een niet-aangewezen locatie. In het laatste geval moet de betrokken locatie worden aangewezen als een Natura 2000-gebied en aan alle voorschriften van de natuurbehoudsrichtlijnen voldoen;

3)

compensatie buiten het Natura 2000-gebied in een andere topografische of landschapseenheid. De nieuwe locatie kan een ander in het kader van Natura 2000 aangewezen gebied zijn. Indien wordt gecompenseerd op een niet-aangewezen locatie, moet deze locatie worden aangewezen als een Natura 2000-gebied en aan alle voorschriften van de natuurbehoudsrichtlijnen voldoen.

Zie voor meer details paragraaf 5.5.5 van de artikel 6-richtlijn.

Kader 20 bevat een vereenvoudigd voorbeeld voor het bepalen van de reikwijdte van compenserende maatregelen in het licht van ecologische functies.

Kader 20

Definiëren van de reikwijdte van compenserende maatregelen in het licht van ecologische functies — voorbeeld in een speciale beschermingszone

Ecologische functie aangetast door een plan of project: rustplaatsen voor trekvogels in noordelijke richting, gelegen in een SBZ.

Focus van de compenserende maatregel:

a)

De compenserende maatregelen moeten voorzien in alternatieve rustplaatsen voor de populaties trekvogels.

b)

De nieuwe, voor de betrokken soorten geschikte rustplaatsen moeten gelegen zijn op dezelfde trekroute.

c)

De nieuwe geschikte rustplaatsen moeten gemakkelijk toegankelijk zijn voor de vogels die gebruikmaken van het oorspronkelijke Natura 2000-gebied dat schade ondervindt door het project (42). De draagkracht van de nieuwe habitat moet ten minste gelijk zijn aan de draagkracht van het aangetaste gebied. De nieuwe rustplaatsen moeten worden beschermd voordat dat project wordt uitgevoerd.

Nieuwe rustplaatsen voor dezelfde soort die te ver van de trekroute of op de trekroute maar ver van de aangetaste rustplaats liggen, zouden geen geschikte compenserende maatregel zijn. De nieuwe ecologische functies zouden immers niet volstaan om de ecologische samenhang van het netwerk te waarborgen.

Aan het einde van dit hoofdstuk is een samenvattende checklist opgenomen van de belangrijkste aandachtspunten bij het ontwerpen van compenserende maatregelen (tabel 15).

c)   Timing van de compensatie

Tijd is een cruciale factor bij de planning van compenserende maatregelen, aangezien deze moeten zijn ingevoerd en volledig operationeel en doeltreffend moeten zijn voordat het gebied schade ondervindt.

De timing van de compenserende maatregelen moet per geval worden vastgesteld en moet borg staan voor de continuïteit van de ecologische processen die van essentieel belang zijn om de tot een samenhangend Natura 2000-netwerk bijdragende structuur en functies te behouden. Dit vereist, naast een strakke coördinatie tussen de uitvoering van het plan of project en de tenuitvoerlegging van de compenserende maatregelen, tevens aandacht voor factoren zoals de tijd die vereist is voor de ontwikkeling van habitats en/of het herstel of de vestiging van soortenpopulaties in een bepaald gebied.

Bovendien moet rekening worden gehouden met de volgende factoren en processen:

Een gebied mag niet reeds onherroepelijk zijn aangetast voordat de compensatie wordt toegepast.

Het resultaat van de compensatie moet bereikt zijn op het moment waarop het betrokken gebied schade van het project ondervindt. Wanneer in bepaalde omstandigheden niet aan deze voorwaarde kan worden voldaan, moeten de intussen geleden verliezen extra worden gecompenseerd.

Vertragingen zijn slechts toegestaan wanneer is geconstateerd dat deze geen afbreuk doen aan de doelstelling “geen nettoverlies” in de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk.

Vertragingen zijn niet toegestaan wanneer deze in het betrokken gebied bijvoorbeeld resulteren in het verlies van populaties van soorten die zijn opgenomen in bijlage II bij de habitatrichtlijn of in bijlage I bij de vogelrichtlijn; hierbij moet speciale aandacht uitgaan naar prioritaire soorten die worden genoemd in bijlage II bij de habitatrichtlijn.

Het tijdschema voor de toepassing van de compenserende maatregelen kan worden aangepast naargelang wordt verwacht dat de significante schadelijke gevolgen zich op korte, middellange of lange termijn zullen voordoen.

Het kan raadzaam zijn specifieke maatregelen toe te passen ter compensatie van verliezen die in de tijdspanne vóór het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen optreden. Ter voorkoming van onvoorziene vertragingen die de doeltreffendheid van de compenserende maatregelen kunnen hinderen, moeten alle voor de tenuitvoerlegging van deze maatregelen vereiste technische, juridische of financiële bepalingen zijn vastgesteld voordat de uitvoering van het plan of project een aanvang neemt.

Zie voor meer details paragraaf 5.5.6 van de artikel 6-leidraad.

De tijd die nodig is om ecologische functies te verbeteren of te herstellen, hangt af van de biologie en de ecologie van de habitats en soorten. Dit moet daarom per geval worden beoordeeld en het kan nodig zijn onderzoek te doen of te zoeken naar bewijs van herstel in vergelijkbare situaties.

Kader 21 geeft een voorbeeld van hoeveel tijd er mogelijk nodig is om een graslandgemeenschap te herstellen.

Kader 21

Tijd die nodig is om een graslandgemeenschap te herstellen

22 studies uit 7 Europese landen bevatten informatie over de tijd die nodig is om een graslandgemeenschap te herstellen. Deze studies omvatten 16 gerepliceerde onderzoeken, waarvan er 9 ook gecontroleerde onderzoeken waren en 3 verificaties. Bij 6 studies werden positieve tekenen van herstel waargenomen in minder dan 5 jaar, bij 11 studies binnen 10 jaar, en 2 studies wezen op een herstelperiode van meer dan 10 jaar. 6 studies constateerden beperkte of trage veranderingen in plantengemeenschappen na herstel.

Bron: Restoration Evidence. Actie: Herstellen/creëren van soortenrijke, halfnatuurlijke grasformaties (http://www.restorationevidence.org).

d)   Evaluatie en monitoring van compenserende maatregelen krachtens artikel 6, lid 4

Om te voldoen aan de verplichting om de samenhang van het Natura 2000-netwerk te behouden, moet het programma van compenserende maatregelen krachtens artikel 6, lid 4, de doeltreffendheid ervan aantonen en hierover documentatie verstrekken.

Geografische locatie, werkingssfeer en timing zijn allemaal bepalende factoren voor een succesvolle compensatie. Een adequate compensatieverhouding is ook van cruciaal belang om de doeltreffendheid van de compensatie te waarborgen voordat de gevolgen van het plan of project zichtbaar worden.

Het ontwerp en de uitvoering van de compenserende maatregelen moeten alomvattend en wetenschappelijk verantwoord zijn, d.w.z.:

De instandhoudingsdoelstellingen, belangrijke kenmerken en ecologische functies die moeten worden gecompenseerd, worden in de juiste verhouding nagestreefd.

De vereiste begeleidende maatregelen, met inbegrip van technische, administratieve en financiële maatregelen, zijn geïntegreerd.

Het tijdspad voor de uitvoering van de afzonderlijke taken binnen elke maatregel, met inbegrip van onderhoudswerkzaamheden en monitoring, is voldoende gedetailleerd.

De wetenschappelijke basis waaruit de doeltreffendheid van elke compenserende maatregel blijkt, wordt specifiek toegelicht en aangetoond voor de gevolgen die de maatregel beoogt te compenseren.

Het tijdspad voor de verwezenlijking van de verwachte resultaten van elk van de voorgestelde maatregelen wordt vermeld.

De prioritering van de uitvoering van de maatregelen is gerechtvaardigd op basis van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 en wetenschappelijk bewijs.

In tabel 12 worden enkele cruciale elementen voor doeltreffende compenserende maatregelen met betrekking tot hun locatie, timing en werkingssfeer gepresenteerd. In deel 3 van de bijlage worden voorbeelden gegeven van de wijze waarop deze elementen in de praktijk zijn toegepast.

Tabel 12

Belangrijke elementen voor doeltreffende compenserende maatregelen

Locatie

Moet het mogelijk maken de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te behouden.

Moet beschikken over de specifieke kenmerken, structuur en functies die volgens de resultaten van de passende beoordeling nodig zijn voor compensatie, of over het potentieel deze kenmerken te ontwikkelen.

Moet naar behoren rekening houden met ecologische kwaliteitsfactoren, zoals het unieke karakter van de aangetaste kenmerken.

Moet worden bepaald aan de hand van een zorgvuldige analyse van de plaatselijke ecologische omstandigheden, zodat de compensatie zowel haalbaar is als zo dicht mogelijk bij het door het plan of project beschadigde gebied plaatsvindt.

Moet zich binnen de betrokken lidstaat in dezelfde biogeografische regio bevinden (voor in het kader van de habitatrichtlijn aangewezen gebieden) of, voor vogelsoorten, in hetzelfde verspreidingsgebied, op dezelfde migratieroute of in hetzelfde overwinteringsgebied (voor in het kader van de vogelrichtlijn aangewezen gebieden).

Werkingssfeer

Wordt bepaald door:

de omvang van de schadelijke gevolgen van het plan of project voor de belangrijkste kenmerken en ecologische processen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied in gevaar brengen;

wetenschappelijk bewijs van de capaciteit van de maatregelen om de verwachte resultaten voor het behoud van de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te bereiken.

Kan het best per geval wordt vastgesteld op basis van de informatie die is verkregen bij de passende beoordeling krachtens artikel 6, lid 3.

Wordt in eerste instantie bepaald met als doel de doemscenario’s van mogelijke schadelijke gevolgen te compenseren.

Wordt vastgesteld middels monitoring en rapportage over de resultaten inzake de ecologische functies.

Timing

Moet zorgen voor de continuïteit van de ecologische processen die van essentieel belang zijn voor het behoud van de structuur en de functies die tot de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bijdragen.

Houdt rekening met de noodzakelijke coördinatie tussen de uitvoering van het plan of project en de uitvoering van de compenserende maatregelen.

Wordt bepaald door de tijd die vereist is voor de ontwikkeling van habitats en/of het herstel of de vestiging van soortenpopulaties in een bepaald gebied.

Moet wettelijke waarborgen omvatten die nodig zijn voor de uitvoering op de lange termijn en voor de bescherming, monitoring en instandhouding van de te beschermen gebieden voordat habitats en/of soorten gevolgen ondervinden.

Kan vereisen dat specifieke maatregelen worden toegepast ter compensatie van verliezen die in de tijdspanne vóór het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen optreden.

Vereist de vaststelling van robuuste en volledige monitoringprogramma’s waarmee het succes van compenserende maatregelen kan worden beoordeeld.

De daadwerkelijke compensatie moet worden gecontroleerd aan de hand van adequate monitoring.

Voor een doeltreffend monitoringproces kunnen de volgende elementen nodig zijn:

een met de bevoegde instantie overeengekomen monitoringplan;

inschakeling van een gespecialiseerd bedrijf of een andere instantie om de monitoring uit te voeren;

identificatie van de te monitoren elementen: kenmerken van fauna en flora, waterstromen, bodemkwaliteit enz.;

overeenstemming over de tijdlijn voor rapportage (jaarlijks, tweejaarlijks enz.);

overeenstemming over het monitoringverslag;

documentatie van de voortgang van de werkzaamheden (foto’s, veldverslagen enz.);

mechanisme voor het opslaan en delen van de resultaten;

samenwerking met wetenschappers met het oog op de publicatie van de resultaten van de compensatie in een wetenschappelijk document.

Bij de monitoring en evaluatie van compenserende maatregelen moet ook rekening kunnen worden gehouden met de schadelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden die niet konden worden voorzien in de passende beoordeling. Als de compenserende maatregelen niet voldoende blijken te zijn om deze nieuwe gevolgen op te vangen, kan het bovendien nodig zijn deze te wijzigen om ervoor te zorgen dat het uiteindelijke doel, namelijk het waarborgen van de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk, haalbaar blijft.

De monitoring van compenserende maatregelen moet nauw worden gecoördineerd met de algemene monitoring van de gevolgen en de verzachtende maatregelen (zie punt 3.2.4). Deze aanpak is in overeenstemming met de eis in het EU-beleid om de uit verschillende wetgevingsteksten voortvloeiende monitoringprogramma’s te coördineren, teneinde hun beheer efficiënter te maken.

In sommige gevallen kan adaptief beheer — een systematische aanpak om instandhoudingsmaatregelen te verbeteren en aan te passen door lering te trekken uit de resultaten van het beheer — nodig zijn en in een overeenkomst worden vastgelegd. In dit verband kan adaptief beheer worden gebruikt om de uitvoering van compenserende maatregelen te verbeteren wanneer er onzekerheden zijn waardoor de werkelijke resultaten van de maatregelen regelmatig moeten worden geëvalueerd. Dit is met name relevant wanneer de omvang van de gevolgen en derhalve de omvang van de compensatie niet duidelijk zijn (bijvoorbeeld bij het compenseren van de gevolgen van de ontwikkeling van kustbescherming tegen overstromingen aan de landzijde van een beschermd gebied).

e)   Vaststelling van compenserende maatregelen voor plannen

In de planningsfase kunnen er beperkingen bestaan ten aanzien van het vaststellen van de nodige compenserende maatregelen. Op basis van de beoordeling en identificatie van de schadelijke gevolgen van een plan voor de beoogde kenmerken van bepaalde Natura 2000-gebieden wordt bepaald of compenserende maatregelen noodzakelijk zijn. Als er voldoende zekerheid is over de voorspelde gevolgen voor habitats, soorten of natuurlijke processen en er goede kennis is van de omvang en reikwijdte van die gevolgen, kunnen passende compenserende maatregelen worden vastgesteld, kan de geschikte locatie worden geïdentificeerd en kan een passende timing worden bepaald.

Niettemin kan gedetailleerde informatie over de gevolgen van sommige onderdelen van een plan ontbreken in de plannen zelf. In dergelijke gevallen is het wellicht alleen mogelijk om het soort compenserende maatregelen vast te stellen dat op projectniveau nodig zal zijn, bijvoorbeeld om het verlies van bepaalde habitats te compenseren of om voor bepaalde soorten aanvullende habitats aan te bieden. Voor zover mogelijk moet een kwantificering van de behoeften worden verstrekt, bijvoorbeeld de benodigde oppervlakte voor herstel van habitats.

In alle gevallen moet ervoor worden gezorgd dat de nodige compenserende maatregelen op het passende niveau worden vastgesteld, gepland en uitgevoerd. In het plan kan een voorlopige definitie van de compenserende maatregelen worden opgenomen. Die voorlopige definitie moet vergezeld gaan van richtsnoeren, criteria en benaderingen en, op het moment dat de ontwikkeling van het plan dat toelaat, worden vervolledigd en gedetailleerd.

Tabel 13 geeft een overzicht van de punten die relevant zijn voor het ontwerp, de uitvoering en de monitoring van het programma van compenserende maatregelen.

Tabel 13

Aandachtspunten in het programma van compenserende maatregelen voor plannen

Compensatiegebied:

de locatie en de oppervlakte van de compensatie (met inbegrip van kaarten), en

de toestand en staat in de compensatiegebieden.

Soorten en habitats waarvoor de compensatie geldt:

de vroegere toestand en staat in de compensatiegebieden van de soorten en habitats waarvoor compensatie geldt, en

een toelichting op de wijze waarop de voorgestelde compenserende maatregelen naar verwachting de schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied compenseren en het mogelijk maken de samenhang van het Natura 2000-netwerk te behouden.

Technische prestaties:

technieken en methoden die worden toegepast om de voorgestelde compenserende maatregelen tot stand te brengen, en

evaluatie van het verwachte niveau van doeltreffendheid.

Bestuursrechtelijke bepalingen:

afronding van de bestaande administratieve maatregelen om de uitvoering van de compenserende maatregelen te vergemakkelijken (bv. planningswaarborgen), en

identificatie van eventuele aanvullende administratieve maatregelen die nodig kunnen zijn om de volledige doeltreffendheid van de compenserende maatregelen te waarborgen.

Timing van de compensatie:

tijdspad voor de uitvoering van de compenserende maatregelen (met inachtneming van de uitvoering op lange termijn — zie hieronder over de kosten), met vermelding van wanneer de verwachte resultaten zullen worden bereikt;

tijdspad voor het doorgeven van de monitoringresultaten aan de bevoegde instanties, en

tijdspad voor de overname van de monitoringtaken voor het programma van compenserende maatregelen.

Kosten van de compensatie:

werkelijke kosten van de uitgevoerde maatregelen;

afwijkingen van de kosten ten opzichte van de in het programma van compenserende maatregelen voorziene kosten, en

eventuele differentiatie in tijd tussen kosten afhankelijk van administratieve coördinerende maatregelen (bv. aankoop van grond, eenmalige betalingen in verband met rechten op het gebruik van hulpbronnen, en/of regelmatige betalingen voor specifieke terugkerende maatregelen).


Tabel 14

Samenvattende checklist van de belangrijkste aandachtspunten bij het ontwerpen van compenserende maatregelen

Actiepunt

Omschrijving

Elementen die moeten worden opgenomen

Technisch

Technisch plan

De uit te voeren activiteiten, met vermelding van hun relevantie, overeenkomstig:

de instandhoudingsdoelstellingen van het oorspronkelijke gebied, en

hun verband met het behoud van de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk.

Doelstellingen en streefwaarden die zijn afgestemd op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied

Omschrijving van de voorgestelde compenserende maatregelen

Bewijs van de technische haalbaarheid van de maatregelen in het licht van hun instandhoudingsdoelstellingen — ecologische functies

Op degelijk wetenschappelijk bewijsmateriaal berustende toelichting van de wijze waarop de activiteiten doeltreffende compensatie bieden voor de negatieve gevolgen van het plan of project

Prioritering van activiteiten overeenkomstig de instandhoudingsdoelstellingen — tijdspad afgestemd op de instandhoudingsdoelstellingen

Overzicht van de monitoring — per activiteit en algemeen

Financieel

Financieel plan

De economische kosten van de uitvoering van het programma van compenserende maatregelen

Uitsplitsing van de begroting naar kostencategorie

Uitsplitsing van de begroting naar tijdspad voor de uitvoering

Bewijs van de financiële haalbaarheid van de maatregelen in het licht van de vereiste timing en het tijdschema voor goedkeuring van de fondsen

Juridisch en administratief

Waarborgen voor natuurbehoud

Haalbaarheidsanalyse van beheerrechten: per type activiteit en per geschikte locatie (aankoop, lease, rentmeesterschap enz.)

Bewijs van de juridische en/of financiële haalbaarheid van de maatregelen in het licht van de vereiste timing

Vaststelling van voorschriften voor mededelingen aan het publiek

Coördinatie en samenwerking — overheidsinstanties

Taken en verantwoordelijkheden bij de uitvoering en rapportage

Behoeften op het gebied van raadpleging, coördinatie en samenwerking afgestemd op het tijdschema: instemming met en goedkeuring van het programma van compenserende maatregelen door de Natura 2000-instanties, de beoordelende instanties en de ontwikkelaar

Monitoringplan op basis van voortgangsindicatoren overeenkomstig de instandhoudingsdoelstellingen, met een rapportageschema en verwachte verbanden met bestaande beoordelings- en monitoringverplichtingen

4.   STRATEGISCHE PLANNING EN PASSENDE BEOORDELING VAN DE PLANNEN

4.1.   Strategische planning

Een doeltreffende manier om conflicten met Natura 2000-gebieden en door de EU beschermde soorten en habitats te voorkomen, is de milieugevolgen van nieuwe ontwikkelingen in een vroeg stadium op strategisch planningsniveau in overweging te nemen. Dit kan worden gedaan door middel van een regionaal of nationaal ontwikkelingsplan voor sectorale activiteiten (bv. in de energiesector, vervoer, winningsactiviteiten, aquacultuur) of door middel van bestemmings- of andere structuurplannen. Een strategisch plan maakt het mogelijk om in een vroeg planningsstadium milieugerelateerde voorwaarden en vereisten, met name die in verband met natuurbehoud, te integreren, zodat het risico op mogelijke conflicten later op projectniveau kan worden voorkomen of beperkt en de haalbaarheid en de middelen voor de uitvoering van afzonderlijke ontwikkelingen kunnen worden bepaald.

In het kader van de toepassing van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn, maakt strategische planning het veel gemakkelijker om de mogelijke gevolgen van geplande activiteiten voor Natura 2000-gebieden op grotere schaal en op alomvattende wijze in aanmerking te nemen. Op deze manier wordt in een vroeg stadium rekening gehouden met de gevoeligheden van de gebieden, wanneer er meer opties beschikbaar zijn om de ontwikkelingsdoelstellingen te halen en tegelijkertijd de potentiële milieugevolgen ervan te beperken. Dit zal bijvoorbeeld helpen bij het vaststellen welke gebieden wel of niet geschikt zijn voor specifieke activiteiten en bij het minimaliseren van het risico op mogelijke conflicten met Natura 2000-gebieden op het niveau van afzonderlijke projecten.

Strategische planning kan:

een interactiever en transparanter planningsproces bevorderen en een vroegtijdige en iteratieve dialoog met de betrokken instanties, belangengroepen enz. stimuleren, waardoor de totale tijd die nodig is voor de vergunningsprocedure aanzienlijk kan worden verkort;

een breder en geschikter kader bieden voor het in overweging nemen van mogelijke cumulatieve gevolgen met andere plannen of projecten, en haalbare alternatieven;

bijdragen tot het voorkomen of verminderen van het aantal potentiële gebiedspecifieke conflicten in een later stadium van het ontwikkelingsproces, wanneer financiële en juridische middelen zijn vastgelegd en er minder speelruimte is;

projectontwikkelaars relevante informatie en rechtszekerheid bieden over milieuaspecten waarmee al tijdens het eerste projectconcept rekening moet worden gehouden;

op lange termijn kosteneffectiever zijn (als mogelijke verzachtende maatregelen in een vroeg planningsstadium worden meegenomen, zullen ze waarschijnlijk technisch gemakkelijker en goedkoper te integreren zijn);

brede alternatieven analyseren, zoals de uitrol van groene infrastructuur in plaats van “grijze infrastructuur”; leiden tot de ontwikkeling van nieuwe, creatieve en innovatieve oplossingen (met inbegrip van natuurlijke oplossingen) en potentiële win-winsituaties;

bijdragen tot een beter publiek imago van de projecten en de verantwoordelijke instellingen.

Voorbeelden van strategische planning die relevant is voor Natura 2000 zijn te vinden in deel 5 van de bijlage bij dit document.

4.2.   Passende beoordeling van plannen

Het algemene procedurele kader voor de integratie van milieuoverwegingen op het niveau van de strategische planning wordt bepaald door de strategische milieubeoordeling (SMB), zoals uiteengezet in de SMB-richtlijn (43). Volgens artikel 3, lid 2, punt b), van de SMB-richtlijn moet een plan een SMB ondergaan als het wordt geacht een passende beoordeling uit hoofde van de habitatrichtlijn te vereisen (d.w.z. als het plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied (44)).

Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is van toepassing op alle plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Zoals hierboven en in de artikel 6-leidraad is uitgelegd, heeft het begrip “plan” een ruime betekenis en omvat het bestemmingsplannen en maritieme ruimtelijke plannen (45), alsmede sectorplannen of programma’s.

De beoordeling van dergelijke plannen krachtens artikel 6, lid 3, en de passende beoordeling ervan volgen dezelfde stappen als beschreven in hoofdstuk 3 van dit document. Er zijn echter ook bepaalde bijzonderheden bij de beoordeling van plannen, die hieronder nader worden beschreven. Deze bijzonderheden hebben betrekking op mogelijke beperkingen en belemmeringen, en geschikte benaderingen die kunnen worden gebruikt om de problemen en onzekerheden te overwinnen die verband houden met een gebrek aan gedetailleerde informatie of een ontoereikende definitie van alle elementen, componenten en acties van het plan.

De mate van gedetailleerdheid van het plan zelf zal bepalend zijn voor de reikwijdte en de omvang van de passende beoordeling, maar de beoordeling moet in alle gevallen gericht zijn op het identificeren van gevoelige of kwetsbare gebieden of andere potentiële risico’s of conflicten met Natura 2000-gebieden, zodat daarmee in latere stadia van het planningsproces rekening kan worden gehouden.

Zo kunnen gemeentelijke of stedelijke plannen voldoende details bevatten om met een goede mate van zekerheid mogelijke schadelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden te kunnen vaststellen. Daarentegen is het voor bredere structuur- of sectorplannen op regionaal of nationaal niveau, waarvan de locatie en het ontwerp van alle hoofdonderdelen nog niet zijn vastgesteld, in sommige gevallen slechts mogelijk om potentiële gevolgen van bepaalde acties of onderdelen van het plan op algemeen niveau vast te stellen, zonder deze op gebiedsniveau te specificeren. Niettemin kunnen in bredere plannen verdere ontwikkelingen worden toegespitst op gebieden waar het risico op mogelijke conflicten met Natura 2000 kleiner is (bv. gevoeligheidskaarten voor wilde dieren).

De beoordeling moet in verhouding staan tot de geografische reikwijdte, de mate van gedetailleerdheid van het plan en de aard en omvang van de te verwachten gevolgen. In sommige gevallen is het niet mogelijk om in dit stadium alle mogelijke gevolgen in afzonderlijke gebieden in detail te analyseren; er moet echter voldoende onderzoek worden verricht om vast te stellen:

wat de belangrijkste gevolgen zijn op het niveau van het Natura 2000-netwerk, met inbegrip van de identificatie van de Natura 2000-gebieden die schade kunnen ondervinden, alsook de mogelijke gevolgen voor de connectiviteit van de gebieden, en in het licht van nationale of regionale instandhoudingsdoelstellingen voor soorten en habitats die door de vogel- en de habitatrichtlijn worden beschermd, voor zover die bestaan;

welke mogelijke brede verzachtende maatregelen kunnen worden genomen, zoals de uitsluiting van gebieden met een gevoelige biodiversiteit of de toepassing van bepaalde normen en beste praktijken (bv. minimale dichtheid van ecopassages, gebruik van geluidsschermen, inachtneming van broedperioden);

welke mogelijke alternatieven er zijn, met inbegrip van andere locaties voor projecten of andere methoden om de verwachte resultaten te behalen (bv. gebruik van andere vervoerswijzen of technologieën voor energieproductie);

wat de mogelijke cumulatieve gevolgen zijn, rekening houdend met andere bestaande of voorgestelde plannen, programma’s en strategieën.

Voor strategische plannen waarbij de gevolgen in afzonderlijke gebieden niet kunnen worden vastgesteld, moet de analyse ten minste gericht zijn op potentiële gevolgen en grote risico’s; de gebiedspecifieke gevolgen moeten dan op projectniveau worden geanalyseerd. In dergelijke gevallen moet de passende beoordeling ten minste gericht zijn op het bepalen van de Natura 2000-gebieden die schadelijke gevolgen kunnen ondervinden, alsook van alle in de EU beschermde habitats en soorten die in het gedrang kunnen komen (ook buiten Natura 2000), effecten op de connectiviteit, versnippering en andere gevolgen op netwerkniveau. Dit moet dienen om de reikwijdte en de focus van de beoordeling van afzonderlijke projecten te sturen.

Wanneer er onzekerheid bestaat over de schadelijke gevolgen voor de relevante kenmerken van Natura 2000-gebieden en de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, kan het passend zijn een risicobeoordeling uit te voeren en te registreren, waarin de volgende aspecten in aanmerking kunnen worden genomen:

de mogelijke gevaren van het plan en de waarschijnlijke gevolgen daarvan voor de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone of het gebied van communautair belang/kenmerken van speciale beschermingszones;

voor elk gevaar, de waarschijnlijkheid dat het gevaar gevolgen zal hebben voor de speciale beschermingszone/de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone;

voor elk gevaar, de omvang, de waarschijnlijke duur en de omkeerbaarheid of onomkeerbaarheid van de gevolgen (korte beschrijving van de gemaakte veronderstellingen of het bewijsmateriaal dat is gebruikt om tot die conclusie te komen).

Niettemin mag niet uit het oog worden verloren dat het onderliggende doel te allen tijde erin bestaat elk risico op aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden te voorkomen of weg te nemen, dan wel elke redelijke reden tot bezorgdheid dat dergelijke schadelijke gevolgen zich bij de uitvoering van het plan kunnen voordoen, weg te nemen.

Bij de beoordeling van de gevolgen van plannen krachtens artikel 6, lid 3, en de overeenkomstig de toepasselijke SMB-procedures uitgevoerde beoordeling kan worden vastgesteld welke activiteiten of elementen van het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden zeker zullen aantasten, zelfs als er sprake is van verzachtende maatregelen; dergelijke activiteiten of elementen kunnen daarom op dat moment van het plan worden uitgesloten. De beoordeling zou bovendien een overzicht kunnen bieden van welke andere activiteiten schadelijk kunnen zijn voor beschermde habitats en soorten. De beoordeling kan dus beter op projectniveau worden gericht.

Toekomstige projecten die in het kader van een plan moeten worden uitgevoerd, moeten echter in overeenstemming zijn met de resultaten van de passende beoordeling van het strategische structuur-/sectorplan. Dit komt niet in de plaats van het vereiste van een passende beoordeling van toekomstige projecten die uit dat plan voortvloeien.

Er zijn duidelijke verbanden en analogieën tussen een passende beoordeling van plannen en een strategische milieubeoordeling, die worden behandeld in punt 5. Om die reden wordt aanbevolen de SMB te coördineren met een passende beoordeling. Dit zijn parallelle, maar afzonderlijke processen die elkaar doorgaans overlappen, maar die ook op een aantal belangrijke punten van elkaar verschillen. De passende beoordeling heeft een nauwere focus en vereist strengere toetsing, waarbij het behoud en de bescherming van Natura 2000-gebieden centraal staan. De bevindingen en aanbevelingen van een passende beoordeling zijn bindend en moeten worden opgenomen in en deel uitmaken van een plan dat ter goedkeuring wordt voorgelegd. Met andere woorden, de bevindingen van de passende beoordeling worden niet alleen in aanmerking genomen, maar zijn bepalend voor de beslissing om het plan of project al dan niet goed te keuren.

Aanbevolen wordt gedurende het gehele proces van voorbereiding of herziening van een plan een afzonderlijk passendeboordelingsdossier bij te houden. Het dossier moet kopieën bevatten van alle documentatie die relevant is voor de passende beoordeling en zal nuttig zijn om bij te houden hoe milieuoverwegingen in het plan zijn geïntegreerd.

Het kan passend zijn om de follow-up en een herbeoordeling van de verwachte gevolgen en risico’s gedurende de gehele looptijd van het plan te plannen. Dit zorgt ervoor dat de voorspellingen en ramingen realistisch zijn en mogelijke nieuwe gevolgen identificeren die niet in aanmerking zijn genomen als gevolg van een gebrek aan informatie of die zich voordoen in het licht van nieuwe elementen of wijzigingen die in het plan zijn aangebracht. De “definitieve” passende beoordeling van een plan moet gebaseerd zijn op de definitieve versie ervan. Indien het plan op enig moment vóór de vaststelling ervan aanzienlijk verandert, moeten de wijzigingen ook aan bod komen in de passende beoordeling in het kader van een iteratief proces.

4.3.   Gevoeligheidskaarten

Het identificeren van geschikte locaties of het uitsluiten van ongeschikte locaties kan deel uitmaken van de passende beoordeling van de plannen. Dit moet gebaseerd zijn op een gedegen analyse van de mate waarin de door de EU beschermde typen habitats en soorten die in het gehele gebied van de voorgestelde ontwikkeling aanwezig zijn, kwetsbaar zijn voor de geplande activiteiten.

Het in kaart brengen van gevoeligheden is een methode die vaak wordt gebruikt om gebieden te identificeren die bijzonder gevoelig kunnen zijn voor de ontwikkeling van sectorale activiteiten. Het wordt bijvoorbeeld vaak gedaan om gebieden met gevoelige populaties vogels en vleermuizen te identificeren die mogelijk ongeschikt zijn voor ontwikkelingen op het gebied van windenergie, of om potentiële conflictgebieden voor industriële activiteiten of huisvestingsprojecten in kaart te brengen.

Gevoeligheidskaarten kunnen in een vroeg stadium van het planningsproces worden gebruikt om gebieden te identificeren met ecologische gemeenschappen die gevoelig zijn voor een specifieke invloed of activiteit. Zij kunnen input leveren voor strategische planningsbesluiten tijdens de eerste gebiedselectiefase in het ontwikkelingsproces en kunnen op regionale, nationale of transnationale schaal informatie bevatten.

Gevoeligheidskaarten doen niet af aan de noodzaak van een gebiedspecifieke passende beoordeling krachtens artikel 6 van de habitatrichtlijn en van milieueffectbeoordelingen (MEB’s). Zij kunnen echter tijdens de passende beoordelingen/MEB’s en na afgifte van de vergunning worden gebruikt om informatie te verstrekken over het gebied en eventuele beheersvoorschriften.

Bij het in kaart brengen van gevoeligheden wordt gebruikgemaakt van geografische informatiesystemen (GIS) om ruimtelijke en geografische gegevens te verzamelen, te analyseren en weer te geven, gebaseerd op bestaande ruimtelijke biodiversiteitsgegevens met betrekking tot soorten en/of gebieden; soms moeten echter specifiek met het oog op het opstellen van een gevoeligheidskaart gegevens worden verzameld die relevant zijn voor het plan in kwestie.

Gevoeligheidskaarten moeten regelmatig worden bijgewerkt. De frequentie en de omvang van deze updates zijn een belangrijk aspect waarmee rekening moet worden gehouden bij het ontwerpen van gevoeligheidskaarten, aangezien ecologische gemeenschappen dynamisch zijn en hun gedrag soms moeilijk te voorspellen is. Daarom moeten gevoeligheidskaarten voor fauna altijd met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

De Commissie heeft een praktische gids gepubliceerd, getiteld “Wildlife Sensitivity Mapping Manual” (46) (Handleiding voor gevoeligheidskaarten voor fauna), voor het voorbereiden en opstellen van gevoeligheidskaarten voor hernieuwbare-energieprojecten. Deze gids geeft een overzicht van datasets, methodologieën en GIS-toepassingen. Hij is gericht op soorten en habitats die door de EU-natuurbehoudsrichtlijnen worden beschermd, met bijzondere aandacht voor vogels, vleermuizen en zeezoogdieren. Ook bevat de gids ook een stapsgewijze aanpak voor het maken van gevoeligheidskaarten voor fauna, die in kader 22 wordt gepresenteerd.

Kader 22

Stapsgewijze benadering voor het in kaart brengen van gevoeligheden

1)

Identificeer de soorten ontwikkelingen (projecten, activiteiten, infrastructuur enz.) die moeten worden opgenomen en de soorten en habitats die schade kunnen ondervinden. Hierbij moet rekening worden gehouden met:

de soorten/habitats die waarschijnlijk door de ontwikkeling worden getroffen (in elk stadium van hun levenscyclus), rekening houdend met alle fasen van de levenscyclus (voortplanting, trek enz.);

de verschillende ontwikkelingsfasen (bv. bouw, operationele fasen) en de bijbehorende infrastructuur;

welke soorten/habitats gevoelig zijn voor de ontwikkeling;

welke soorten/habitats van belang zijn voor natuurbehoud (bv. de soorten/habitats die zijn opgenomen in de vogel- en de habitatrichtlijn);

hoe soorten schadelijke gevolgen kunnen ondervinden: bv. verlies en achteruitgang van habitats, botsingen met infrastructuur en gevolgen van vermijding, verdringing en barrières.

2)

Verzamel spreidingsdatasets voor gevoelige soorten, habitats en andere relevante factoren

Ga na welke gegevens al beschikbaar zijn en beslis of aanvullende gegevens moeten worden verzameld.

Als de datasets ruimtelijk onvolledig zijn, overweeg dan gebruik te maken van modellen op basis van habitat- en landschapsvoorspellingen om de verspreiding op onvoldoende bemonsterde locaties te voorspellen.

Het is ook belangrijk om tekortkomingen in de gegevens en andere methodologische tekortkomingen aan het licht te brengen.

3)

Ontwikkel een scoresysteem voor gevoeligheden

Ken gevoeligheidsscores toe aan soorten en habitats op basis van relevante kenmerken (kwetsbaarheid van habitats, staat van instandhouding, gedrag van soorten enz.)

4)

Genereer de kaart

Bepaal welk karteringsformaat, welke GIS-software, welke karteringseenheid enz. het meest geschikt zijn.

Genereer een raster op basis van een geschikte karteringseenheid en leg hier de soortenspreiding (of modellen) en mogelijk andere nuttige datasets overheen, met inbegrip van relevante bufferzones.

Identificeer de in elke rastercel aanwezige soorten.

Bereken voor elk rastervierkant een score met behulp van de gevoeligheidsscoresystemen voor de soorten.

5)

Interpreteer de kaart

Groepeer de gevoeligheidsscores in categorieën die aangeven hoe gevoelig ze zijn (bv. zeer gevoelig, gevoelig, matig gevoelig, weinig gevoelig) of die verwijzen naar een bepaald voorschrift (bv. no-goarea’s vs. gebieden met een laag risico).

Ontwikkel richtsnoeren waarin wordt uitgelegd welke gegevens zijn gebruikt, hoe de kaart is gegenereerd, hoe deze moet worden geïnterpreteerd en welke voorbehouden er zijn met betrekking tot de interpretatie.

In kader 23 worden nationale voorbeelden van gevoeligheidskaarten gegeven.

Kader 23

De nationale windmolenrisicokaart voor vogels (Nederland)

De nationale windmolenrisicokaart voor vogels is een ruimtelijke kaarttool voor de vroegtijdige screening van ontwikkelingen van windmolenparken op het vasteland. Het instrument richt zich op vogelpopulaties op land en omvat gebieden van ornithologisch belang, zoals hotspots voor trekvogels, landbouwgrond met een hoge natuurwaarde en belangrijke pleisterplaatsen. Het instrument meet de risico’s voor vogelsoorten in termen van het belang van hun instandhouding. Het beoordeelt niet de kwetsbaarheid van soorten voor botsingen.

Er zijn gegevens verzameld uit verschillende bronnen, waaronder de nationale telling van broedvogels, watervogels en kolonievogels, een model voor botsingen met vliegende vogels (Bambas, biomassa van vliegende vogels), Natura 2000-gebieden en inventarisaties van specifieke zeldzame vogels. Ook de hotspots voor trekvogels zijn hierin opgenomen. Er zijn deelkaarten opgesteld voor specifieke gevoelige vogelsoorten of soortengroepen, bijvoorbeeld watervogels, weidevogels, zwanen en ganzen, alsook foerageergebieden voor Natura 2000- en Rode Lijst-soorten. De deelkaarten zijn gebruikt om de totaalkaart samen te stellen.

Voor elke deelkaart zijn de rastercellen in Nederland ingedeeld in een risicocategorie — laag, gemiddeld of hoog risico — op basis van het belang van het gebied en/of het aantal aanwezige soorten. Voor elke soort zijn bufferzones vastgesteld en op de kaarten aangegeven. De scores van de verschillende rastercellen zijn in de totaalkaart geaggregeerd.

Dit instrument is zeer nuttig gebleken als screeninginstrument. Hoewel de kaart niet formeel is goedgekeurd binnen het Nederlandse planningssysteem, wordt hij op grote schaal gebruikt.

Image 3

Algemene risicokaart ter illustratie van het risico, van het hoogste (paars) tot een relatief laag risico (lichtblauw)

(Bron: Aarts, B. en Bruinzeel, L. (2009) De nationale windmolenrisicokaart voor vogels. Sovon Vogelonderzoek Nederland/Altenburg & Wymenga

https://assets.vogelbescherming.nl/docs/e3b4524d-5cc2-4565-a65e-3226a124837e.pdf?_ga=2.19770104.1164016512.1551712082-129991070.1550147440)

Kader 24

Instrument voor het in kaart brengen van gevoeligheden bij waterkrachtprojecten in Oostenrijk

Bij de ontwikkeling van waterkrachtcentrales moet een strategische aanpak worden gevolgd, zodat de resterende significante, gevoelige en intacte gedeelten van een rivier kunnen worden beschermd. Ter ondersteuning hiervan heeft het Wereld Natuur Fonds (WWF) een masterplan opgesteld om een technisch deugdelijke basis te bieden voor de beoordeling van de noodzaak om de Oostenrijkse wateren te beschermen (WWF Ökomasterplan, 2009). Bij dit in 2009 gepubliceerde onderzoek is voor het eerst de ecologische significantie beoordeeld van de 53 grootste rivieren in Oostenrijk, met een totaal stroomgebied van meer dan 500 km2. Ook werden de officiële gegevens gepresenteerd van de watertoestandanalyse door het voor de uitvoering van de EU-kaderrichtlijn water verantwoordelijke ministerie, evenals instandhoudingsinformatie, bijvoorbeeld over Natura 2000-gebieden en andere beschermde gebieden.

Elk riviersegment werd ingedeeld in een categorie en gerangschikt naar belang op basis van verschillende selectiecriteria (bv. ecologische toestand, situatie in beschermde gebieden, hydromorfologie, lengte van aaneengesloten vrij stroomgebied) en elk stroomgebied is gerangschikt volgens de volgende gevoeligheidsklassen:

Gevoeligheidsklasse 1: verdient zeer hoge bescherming op grond van ecologische toestand

Gevoeligheidsklasse 2: verdient zeer hoge bescherming op grond van situatie in het beschermde gebied/de beschermde gebieden

Gevoeligheidsklasse 3: verdient hoge bescherming op grond van morfologie

Gevoeligheidsklasse 4: verdient bescherming vanwege de lengte van aaneengesloten vrij stroomgebied

Gevoeligheidsklasse 5: verdient mogelijk bescherming omdat er geen databank bestaat voor de beoordeling van de milieutoestand

Gevoeligheidsklasse 6: verdient mogelijk bescherming

Gevoeligheidsklasse 7: verdient nauwelijks bescherming

Gevoeligheidsklasse 8: wordt reeds gebruikt voor energieopwekking

Geen gegevens beschikbaar (ecologische toestand, hydromorfologie)

Image 4

Kader 25

Onlineplatforms voor toegang tot gevoeligheidskaarten in Ierland

Een webplatform maakt snel en interactief ruimtelijk onderzoek mogelijk van ecologische gevoeligheden en potentiële ruimtelijke-ordeningsconflicten. Hiermee kunnen strategische milieubeoordelingen en passende beoordelingen en, uiteindelijk, geïnformeerde planning en besluitvorming worden ondersteund. Zo biedt het Irish Biodiversity Data Centre via een online webtool toegang tot de gevoeligheidskaart voor vogels ten aanzien van windenergie.

Image 5

Bron: https://maps.biodiversityireland.ie/Map

4.4.   Raadpleging en dialoog bij strategische planning

Nu planners de voordelen inzien van dialoog en raadpleging, passen zij in het planningsproces steeds vaker een meer interactieve en transparante aanpak toe. Deze aanpak stimuleert vroegtijdige raadpleging van milieu-instanties en belanghebbenden als belangrijk element om ervoor te zorgen dat er aanvaardbare en duurzame oplossingen worden gevonden.

Raadpleging tijdens de strategische planning is ook belangrijk om tot een gemeenschappelijk besef te komen van wat er op het spel staat, en stimuleert meer samenwerking bij het zoeken naar oplossingen (d.w.z. mogelijke alternatieven of verzachtende maatregelen) voor de ecologische gevolgen die in de beoordeling van het plan zijn vastgesteld.

Raadpleging van en een dialoog met instanties voor natuurbehoud vanaf het begin zijn van essentieel belang om mogelijke risico’s voor en conflicten met gevoelige gebieden en soorten in kaart te brengen, beter inzicht te krijgen in de kwetsbaarheid van habitats en soorten voor de geplande ontwikkelingen en een passende beoordeling uit te voeren. Op grond van de SMB-richtlijn is ook raadpleging van andere instanties, ngo’s, belangengroepen en het publiek vereist (zie het kader op blz. 47 over inspraak in het kader van de MEB- en de SMB-richtlijnen).

Inspraak is belangrijk in de definitiefase van het plan en tijdens het interactieve en iteratieve proces van het uitwerken van realistische alternatieve oplossingen voor probleempunten. In dit verband is het belangrijk belanghebbenden te identificeren en bij de raadpleging te betrekken, aangezien hierdoor bij de strategische planning alle relevante kennis en informatie over mogelijke conflicten in acht worden genomen.

Ontwikkelaars en bevoegde instanties moeten in een zo vroeg mogelijk stadium nauw samenwerken indien wordt verwacht dat een afwijking krachtens artikel 6, lid 4, zal worden overwogen. Dit kan zich voordoen in een vroeg stadium van de uitwerking van een voorstel, of zodra duidelijk wordt dat een afwijking nodig kan zijn. Zij moeten er ook voor zorgen dat de voorwaarden voor de afwijking volledig worden onderzocht en gedocumenteerd, aangezien dit vertragingen in het besluitvormingsproces zal helpen voorkomen en een transparant en robuust besluit zal waarborgen.

5.   SAMENHANG MET ANDERE MILIEUBEOORDELINGSPROCEDURES: MEB, SMB, kaderrichtlijn water

5.1.   Stroomlijnen van milieueffectbeoordelingen

De milieueffectbeoordeling is een procedure die garandeert dat rekening wordt gehouden met de ecologische gevolgen van besluiten voordat die besluiten worden genomen. Verschillende onderdelen van de EU-wetgeving bevatten bepalingen over procedures voor de milieueffectbeoordeling. Naast artikel 6 van de habitatrichtlijn zijn dit met name de richtlijn milieueffectbeoordeling (MEB) (47), de richtlijn strategische milieubeoordeling (SMB) (48) en artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water (KRW) (49).

De integratie en coördinatie van de vereisten voor milieueffectbeoordelingen van deze richtlijnen kunnen in hoge mate bijdragen tot efficiëntere milieuvergunningsprocedures. De MEB-richtlijn bevat bepalingen over het stroomlijnen van de beoordelingsprocedures met betrekking tot ecologische kwesties die vereist zijn krachtens verschillende EU-richtlijnen, waaronder de habitatrichtlijn en de kaderrichtlijn water. In de richtlijn is specifiek bepaald dat de lidstaten er in voorkomend geval voor moeten zorgen dat wordt voorzien in gecoördineerde en/of gezamenlijke procedures die voldoen aan de vereisten van de EU-wetgeving (artikel 2, lid 3, van de MEB-richtlijn).

In artikel 11, lid 2, van de SMB-richtlijn zijn ook bepalingen opgenomen voor gecoördineerde of gezamenlijke milieueffectbeoordelingsprocedures die gelijktijdig voortvloeien uit de SMB-richtlijn en andere EU-wetgeving. Zij beogen dubbele beoordelingen te voorkomen, zonder afbreuk te doen aan de specifieke vereisten van elke richtlijn.

De Commissie heeft richtsnoeren gepubliceerd voor het stroomlijnen van milieueffectbeoordelingen (50).

5.2.   Milieueffectbeoordeling, strategische milieubeoordeling en passende beoordeling

De MEB- en de SMB-richtlijn vereisen dat projecten, plannen en programma’s die significante gevolgen voor het milieu kunnen hebben, aan een milieueffectbeoordeling worden onderworpen voordat zij worden goedgekeurd of toegestaan.

De verplichting om de significante gevolgen van plannen of projecten te beoordelen, kan voortvloeien uit zowel de SMB- of de MEB-richtlijn als artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. In dat geval kunnen de beoordelings- en vergunningsprocedures gezamenlijk of gecoördineerd verlopen, zoals bepaald in de MEB- en de SMB-richtlijn. De overeenkomstig deze richtlijnen uitgevoerde beoordelingen kunnen echter niet in de plaats komen van de procedure en verplichtingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn, aangezien geen van beide procedures de andere overbodig maakt.

Een passende beoordeling kan worden gerapporteerd in het MEB- of SMB-rapport of in een afzonderlijk verslag. In beide gevallen moeten de informatie die betrekking heeft op de passende beoordeling en de bijbehorende conclusies te onderscheiden zijn van die van de MEB of de SMB. Dit is noodzakelijk omdat er enkele belangrijke verschillen zijn tussen de MEB/SMB en de passendebeoordelingsprocedures (zie punt 5.2.2).

Het is essentieel dat de informatie die betrekking heeft op de passende beoordeling en de bijbehorende conclusies duidelijk te onderscheiden en herkennen is in het milieueffectbeoordelingsrapport, zodat deze kan worden onderscheiden van die van de algemene MEB of SMB. Dit is noodzakelijk omdat er enkele belangrijke verschillen zijn tussen de MEB/SMB en de passendebeoordelingsprocedures. Dit betekent dat een MEB of SMB niet in de plaats kan komen van een passende beoordeling, of vice versa, aangezien geen van beide procedures de andere overbodig maakt.

Zie paragraaf 4.6.1 van de artikel 6-leidraad.

5.2.1.    Mogelijkheden voor en voordelen van stroomlijning van de MEB/SMB en de passende beoordeling

Er zijn verschillende voordelen verbonden aan het stroomlijnen van de MEB/SMB en passende beoordelingen. Dit kan bijvoorbeeld bijdragen tot een beter begrip van de verbanden tussen verschillende ecologische factoren, dubbele beoordelingen voorkomen, bijdragen tot een efficiënter gebruik van de middelen die nodig zijn om de beoordelingen uit te voeren en een betere coördinatie van de vergunningsprocedures mogelijk maken.

Belangrijke elementen voor een doeltreffende stroomlijning van de passende beoordeling en de MEB/SMB zijn onder meer:

nauwe samenwerking tussen de verantwoordelijke instanties;

adequate scoping, een gangbare praktijk in de MEB- en de SMB-procedure;

nauwe samenwerking en goede informatie-uitwisseling tussen de deskundigen die de MEB/SMB voorbereiden en de deskundigen die de passende beoordeling uitvoeren (bv. informatie over lawaai-, lucht-, water- en bodemkwesties door de desbetreffende deskundige aan de deskundige op het gebied van biodiversiteit);

kwaliteitscontrole door de bevoegde instantie;

duidelijke en afzonderlijke conclusies voor elk van de gestroomlijnde beoordelingsprocedures.

Verscheidene bepalingen van de MEB- en de SMB-richtlijn zijn relevant voor de passende beoordeling krachtens artikel 6, lid 3, en kunnen de kwaliteit ervan verbeteren in het kader van een gestroomlijnde uitvoering. Hiertoe behoren:

Scoping:

“Op verzoek van de opdrachtgever brengt de bevoegde instantie [...] een advies uit over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de door de opdrachtgever in het milieueffectbeoordelingsrapport op te nemen informatie” (artikel 5, lid 2, van de MEB-richtlijn).

De SMB-richtlijn voorziet in verplichte raadpleging van de instanties met bevoegdheden op milieugebied, met als doel de kwaliteit van het milieurapport te verbeteren: “De in artikel 6, lid 3, bedoelde instanties worden geraadpleegd als een besluit wordt genomen over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de informatie die in het milieurapport moet worden opgenomen” (artikel 5, lid 4, van de SMB-richtlijn).

Waarborging van de kwaliteit en volledigheid van de beoordeling:

“[D]e opdrachtgever [dient] te waarborgen dat het milieueffectbeoordelingsrapport wordt opgesteld door bekwame deskundigen; de bevoegde instantie [dient] te waarborgen dat zij beschikt over, of indien nodig toegang heeft tot, voldoende expertise om het milieueffectbeoordelingsrapport te onderzoeken, en de bevoegde instantie [dient] indien nodig de opdrachtgever om aanvullende informatie te verzoeken [...] die rechtstreeks ter zake doend is om te komen tot de gemotiveerde conclusie inzake de aanzienlijke milieueffecten van het project” (artikel 5, lid 3, van de MEB-richtlijn).

Raadpleging en inspraak van het publiek:

“De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de instanties die op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied of op grond van hun lokale of regionale bevoegdheden met het project te maken kunnen krijgen, de gelegenheid krijgen om advies uit te brengen over de door de opdrachtgever verstrekte informatie en over de aanvraag om een vergunning [...]. Om te zorgen dat het betrokken publiek daadwerkelijk inspraak krijgt in de besluitvormingsprocedure, wordt het publiek in een vroegtijdig stadium van de [...] milieubesluitvormingsprocedures en ten laatste zodra er redelijkerwijs informatie kan worden verstrekt, langs elektronische weg en via openbare bekendmakingen of andere passende middelen op de hoogte gebracht van de volgende kwesties” (artikel 6 van de MEB-richtlijn).

De lidstaten zien erop toe dat de [...] vaststellingen [of de plannen of programma’s aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben], inbegrepen de redenen waarom geen milieubeoordeling [...] wordt verlangd, voor het publiek beschikbaar worden gesteld” (artikel 3 van de SMB-richtlijn).

“De [...] instanties en het [...] publiek wordt tijdig, daadwerkelijk en binnen een passend tijdschema de gelegenheid geboden om vóór de vaststelling, of vóór de onderwerping aan de wetgevingsprocedure van het plan of programma, hun mening te geven over het ontwerpplan of -programma en het bijbehorende milieurapport. De lidstaten wijzen de te raadplegen instanties aan, die wegens hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met de milieueffecten van de uitvoering van plannen en programma’s te maken kunnen krijgen. De lidstaten bepalen het publiek [...], met inbegrip van het publiek dat door het besluitvormingsproces in het kader van deze richtlijn wordt of kan worden geraakt dan wel er belang bij heeft, met inbegrip van de relevante niet-gouvernementele organisaties, zoals organisaties die milieubescherming bevorderen en andere betrokken organisaties” (artikel 6, SMB-richtlijn).

Monitoring:

[D]e lidstaten [zorgen] ervoor dat de kenmerken van het project en/of de geplande maatregelen om aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren, door de opdrachtgever worden uitgevoerd, en dat de procedures voor de monitoring van de aanzienlijke nadelige milieueffecten worden vastgesteld” (artikel 8 bis van de MEB-richtlijn).

“De lidstaten gaan de aanzienlijke gevolgen voor het milieu van de tenuitvoerlegging van plannen en programma’s na, onder meer om onvoorziene negatieve gevolgen in een vroeg stadium te kunnen identificeren en de passende herstellende maatregelen te kunnen nemen” (artikel 10 van de SMB-richtlijn).

Voorlichting van het publiek en geraadpleegde instanties:

“Wanneer een beslissing over het verlenen of weigeren van een vergunning is genomen, brengen de bevoegde instantie(s) het betrokken publiek en de [waarschijnlijk bij het project betrokken] instanties, overeenkomstig de nationale procedures daarvan onverwijld op de hoogte en zorgen zij ervoor dat de volgende informatie ter beschikking [...] wordt gesteld [...]: de inhoud van de beslissing en de eventuele voorwaarden die daaraan zijn gekoppeld [...]; de voornaamste redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd” (artikel 9 van de MEB-richtlijn).

Belangenconflicten:

“De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instantie of instanties hun uit deze richtlijn voortvloeiende taken op objectieve wijze vervullen en zich niet bevinden in een situatie die tot een belangenconflict aanleiding geeft. Indien de bevoegde instantie tevens de opdrachtgever is, brengen de lidstaten in elk geval binnen hun organisatie van administratieve bevoegdheden een passende scheiding aan tussen conflicterende functies bij het uitvoeren van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken” (artikel 9 bis van de MEB-richtlijn).

Grensoverschrijdende gevolgen:

Artikel 7 van de MEB-richtlijn bevat de bepalingen voor de beoordeling van projecten met grensoverschrijdende gevolgen, met inbegrip van de verplichting om een andere lidstaat in kennis te stellen wanneer significante gevolgen van een plan of project voor die lidstaat worden verwacht. De lidstaat die gevolgen kan ondervinden, kan desgewenst aan de beoordeling deelnemen. De EU heeft het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (het Verdrag van Espoo) ondertekend. Om de beoordelingsprocedures voor grensoverschrijdende projecten te coördineren en te vergemakkelijken, en met name raadpleging te organiseren in overeenstemming met het verdrag, kunnen de betrokken lidstaten op basis van gelijke vertegenwoordiging een gemeenschappelijk orgaan oprichten.

Grensoverschrijdende raadplegingen zijn ook voorzien en geregeld in de SMB-richtlijn (artikel 7). Deze bepalingen inzake grensoverschrijdende raadplegingen zijn ook van groot belang voor de algemene doelstellingen van de vogel- en de habitatrichtlijn en het Natura 2000-netwerk. Zij vormen namelijk een belangrijk preventief instrument bij de passende beoordeling van een plan of project waarvan de schadelijke gevolgen deze doelstellingen in een aangrenzende lidstaat in gevaar kunnen brengen.

5.2.2.    Specifieke kenmerken van de passende beoordeling en verschillen met de MEB-/SMB-procedures

Hoewel het stroomlijnen van milieueffectbeoordelingen in het kader van de habitatrichtlijn en de MEB- of de SMB-richtlijn in de meeste gevallen nuttig en aanbevolen is, is het belangrijk rekening te houden met de specifieke kenmerken en verschillen in reikwijdte en focus van de respectieve beoordelingen. Het gebruik van bepaalde termen en de gevolgen van de beoordelingen kunnen ook verschillen. Meer in het bijzonder:

De passende beoordeling is gericht op de bescherming van Natura 2000-gebieden, d.w.z. gebieden met een hoge biodiversiteitswaarde van Europees belang, en vereist daarom strengere toetsing. De conclusies ervan zijn bindend in die zin dat zij bepalen of een plan of project al dan niet kan worden goedgekeurd (de bevoegde instanties kunnen het plan of project pas goedkeuren nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten). Wel wordt bij de vergunningsprocedure of bij de opstelling en goedkeuring van het plan rekening gehouden met de resultaten van de MEB of SMB.

In het kader van gecoördineerde of gezamenlijke procedures zou het zinvol zijn om de passende beoordeling eerder in het proces uit te voeren. Dit zou een potentieel dure en langdurige MEB-/SMB-procedure voorkomen als de conclusies van de passende beoordeling al negatief zijn, wat betekent dat geen toestemming kan worden verleend overeenkomstig de bepalingen van artikel 6, lid 3 (tenzij het plan of project doorgang kan vinden op grond van de bepalingen van artikel 6, lid 4).

In het kader van de MEB-richtlijn worden verzachtende en compenserende maatregelen overwogen om mogelijke significante schadelijke gevolgen voor het milieu te vermijden, te voorkomen, te beperken en, indien mogelijk, te compenseren, in het bijzonder voor ingevolge de vogel- en de habitatrichtlijn beschermde soorten en habitats. Daarom kunnen ook in het kader van de mitigatiehiërarchie compenserende maatregelen worden overwogen om resteffecten te compenseren teneinde een nettoverlies aan biodiversiteit te voorkomen.

Daarentegen worden in het geval van plannen en projecten die worden beoordeeld in het kader van de habitatrichtlijn, verzachtende maatregelen ter vermijding, voorkoming of beperking van significante schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied in aanmerking genomen in het kader van de passende beoordeling krachtens artikel 6, lid 3, maar worden compenserende maatregelen ter compensatie van resteffecten alleen als laatste redmiddel gebruikt volgens de procedure krachtens artikel 6, lid 4. Dit zou het geval zijn als wordt besloten het plan of project voort te zetten ondanks de negatieve conclusie van de passende beoordeling. In dat geval moet eerst worden aangetoond dat er geen alternatieve oplossingen zijn die de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantasten en dat het plan of project om dwingende redenen van groot openbaar belang gerechtvaardigd is.

Wat betreft het stadium van de beoordeling waarin “verzachtende maatregelen” worden overwogen, kan dit in het kader van de MEB-richtlijn al in de screeningfase plaatsvinden. Dergelijke maatregelen kunnen niet worden overwogen in de “screeningfase” van de procedure krachtens artikel 6, lid 3, maar pas wanneer de schadelijke gevolgen in de eigenlijke PB-fase worden geanalyseerd.

“Maatregelen die worden genomen om aanzienlijke nadelige effecten op het milieu, in het bijzonder op ingevolge van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad en Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad beschermde soorten en habitats, te vermijden, te voorkomen, te beperken en, indien mogelijk, te compenseren, moeten bijdragen tot het vermijden van elke achteruitgang van de milieukwaliteit en elk nettoverlies van biodiversiteit [...].

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat verzachtende en compenserende maatregelen worden uitgevoerd en dat passende procedures voor de monitoring van aanzienlijke nadelige milieueffecten ten gevolge van de bouw en exploitatie van een project worden vastgesteld, onder meer om onvoorziene aanzienlijke nadelige effecten te identificeren teneinde passende corrigerende maatregelen te kunnen nemen.”

MEB-richtlijn, preambule (Richtlijn 2014/52/EU, overwegingen 11 en 35).

5.2.3.    Verhouding tussen SMB/MEB/passende beoordeling en de strikte bepalingen inzake soortenbescherming van de natuurbehoudsrichtlijnen

Artikel 3 van de MEB-richtlijn bepaalt: “Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren: [...] b) de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor op grond van Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG beschermde soorten en habitats”. Soortgelijke bepalingen zijn van toepassing op plannen overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de SMB-richtlijn.

Bij deze gelegenheid is het belangrijk op te merken dat de vogel- en de habitatrichtlijn, naast de bescherming van gebieden die valt onder artikel 4 van de vogelrichtlijn en artikel 6 van de habitatrichtlijn, ook een systeem instellen voor de strikte bescherming van bepaalde soorten in hun gehele natuurlijke verspreidingsgebied binnen de EU, d.w.z. zowel binnen als buiten Natura 2000-gebieden. Deze beschermingsmaatregelen zijn van toepassing op de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn genoemde soorten en op alle in het wild levende vogelsoorten in de EU. De exacte bepalingen zijn vastgelegd in artikel 5 van de vogelrichtlijn en in de artikelen 12 (voor dieren) en 13 (voor planten) van de habitatrichtlijn.

In wezen verplichten deze bepalingen lidstaten een verbod in te stellen op:

het opzettelijk vangen of doden van soorten;

het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;

de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen;

het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur, of het ontwortelen of vernielen van beschermde planten.

De uitvoering van een plan of de ontwikkeling/exploitatie van een project kan leiden tot conflicten met deze verbodsbepalingen. Tijdens de passende beoordeling en de MEB/SMB moet de ontwikkelaar dan ook samen met de bevoegde instantie nagaan of het plan of project verenigbaar is met deze strenge bepalingen inzake de bescherming van soorten. Een dergelijke controle vereist de identificatie van soorten en hun habitats die mogelijk gevolgen kunnen ondervinden, de verificatie van hun aanwezigheid in het gebied waarop een plan of project betrekking heeft en van hun voortplantings- of rustplaatsen, alsmede een analyse van de mogelijke gevolgen voor de soorten en van geschikte verzachtende maatregelen. Indien wordt bevestigd of niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van gevolgen voor de individuen van de soort of voor hun voortplantings- en rustplaatsen, kunnen afwijkingen van strikte soortbescherming vereist zijn.

Er zij echter op gewezen dat afwijkingen slechts in beperkte gevallen zijn toegestaan, bv. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, mits er geen andere bevredigende alternatieven zijn en de gevolgen van deze afwijkingen verenigbaar zijn met de algemene doelstellingen van de richtlijnen. De voorwaarden voor de toepassing van afwijkingen zijn vermeld in artikel 9 van de vogelrichtlijn en artikel 16 van de habitatrichtlijn.

Er zij ook op gewezen dat deze bepalingen ook van toepassing kunnen zijn op plannen en projecten die worden gescreend op basis van een passende beoordeling en/of een MEB/SMB. In dergelijke gevallen moet de beoordeling of afwijkingen krachtens artikel 9 van de vogelrichtlijn en artikel 16 van de habitatrichtlijn van toepassing zijn, in een afzonderlijke procedure worden uitgevoerd.

Een vergunning om af te wijken van strikte soortbescherming kan worden verleend als afzonderlijke beslissing of in het kader van een gecombineerde vergunning die voortvloeit uit verschillende beoordelings- en vergunningprocedures. In beide gevallen moeten de redenen en de voorwaarden voor een dergelijke afwijking duidelijk worden aangegeven.

Meer informatie over de strenge eisen voor soortbescherming, met inbegrip van de meest recente richtsnoeren, is te vinden op de website van de Europese Commissie (51).

5.3.   Beoordelingen op grond van artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water, gecoördineerd of geïntegreerd in de procedure krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn

Er zijn ook sterke verbanden tussen de kaderrichtlijn water (KRW) en de habitatrichtlijn. Beide zijn, althans gedeeltelijk, van toepassing op hetzelfde aspect van het milieu, namelijk aquatische ecosystemen en terrestrische ecosystemen en wetlands die daar rechtstreeks van afhankelijk zijn. Zij hebben ook min of meer dezelfde ambities, in die zin dat zij erop gericht zijn de verslechtering van aquatische ecosystemen te voorkomen en hun ecologische toestand te verbeteren. Waar passend moeten zij daarom op gecoördineerde wijze worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat zij op geïntegreerde wijze functioneren (52).

Net als de habitatrichtlijn bevat de KRW specifieke bepalingen voor de beoordeling van de gevolgen van nieuwe ontwikkelingen op waterlichamen. Op grond van artikel 4, lid 7, KRW kunnen de autoriteiten vrijstellingen verlenen voor nieuwe wijzigingen en duurzame activiteiten voor menselijke ontwikkeling die: i) de toestand van het waterlichaam verslechteren; of ii) het bereiken van een goede ecologische toestand of een goed ecologisch potentieel of een goede grondwatertoestand onder bepaalde omstandigheden verhinderen (53).

Krachtens artikel 4, lid 8, KRW moeten de lidstaten er bij de toepassing van artikel 4, lid 7, KRW zorg voor dragen dat de toepassing verenigbaar is met andere EU-voorschriften op milieugebied. Met andere woorden, als krachtens artikel 4, lid 7, KRW een afwijking is verleend voor het project, moet het, indien van toepassing, nog steeds voldoen aan artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn.

Indien het project gevolgen kan hebben voor zowel een KRW-doelstelling als een Natura 2000-gebied, moet zowel de procedure krachtens artikel 4, lid 7, KRW als de beoordelingsprocedure krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn worden gevolgd. In het ideale geval zou dit op gecoördineerde of geïntegreerde wijze moeten gebeuren, zoals ook wordt aanbevolen in de MEB-richtlijn. Elke beoordeling heeft een ander aandachtspunt: de eerste beoordeelt of het project afbreuk doet aan de primaire doelstellingen van de KRW, terwijl de tweede beoordeelt of het project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied aantast.

Dit neemt echter niet weg dat bepaalde aspecten van de beoordeling kunnen worden gecoördineerd, bijvoorbeeld in onderzoeken en raadplegingen. Er zij op gewezen dat indien de KRW-procedure ertoe kan leiden dat een vergunning wordt verleend, maar het plan of project in strijd is met de Natura 2000-vereisten, geen toestemming kan worden verleend, behalve op grond van artikel 6, lid 4.

Hoewel de integratie van PB-procedures met procedures uit hoofde van de MEB-richtlijn verplicht is, is dit voor de KRW optioneel. Niettemin hebben een aantal lidstaten reeds geïntegreerde procedures ingevoerd of zijn zij bezig met het vaststellen van geïntegreerde procedures voor gevallen waarin de MEB, de passende beoordeling en de beoordeling krachtens artikel 4, lid 7, KRW allemaal vereist zijn. Stroomlijning van deze beoordelingen wordt aangemoedigd in de EU-richtsnoeren voor de uitvoering van de KRW (54).

De overeenkomsten tussen de beoordeling krachtens artikel 4, lid 7, KRW en die krachtens de MEB- en de habitatrichtlijn betekenen dat bepaalde stappen in het kader van de verschillende procedures gezamenlijk kunnen worden uitgevoerd. Dit betreft met name “screening”, “scoping” en de noodzakelijke gegevensverzameling. Een dergelijke gestroomlijnde aanpak kan aanzienlijke kostenbesparingen en tijdwinst opleveren, met name met betrekking tot de fase van gegevensverzameling die gezamenlijk kan worden uitgevoerd zodra de gegevensvereisten krachtens elke richtlijn tijdens de vorige stappen zijn verduidelijkt.

Er kunnen nog meer synergieën worden toegepast, bijvoorbeeld met betrekking tot het zoeken naar alternatieven of verzachtende maatregelen. In alle gevallen moet echter worden voldaan aan de specifieke focus van de verschillende vormen van toetsing in het kader van elke richtlijn.

Indien aan de voorwaarden van de ene richtlijn is voldaan, maar niet aan die van de andere, kunnen de autoriteiten het project niet goedkeuren omdat het in dat geval nog steeds in strijd zou zijn met de wettelijke EU-bepalingen. In plaats daarvan moet worden onderzocht of het project zodanig kan worden gewijzigd dat het voldoet aan de vereisten van alle relevante richtlijnen.

Figuur 3 geeft een overzicht van de overeenkomsten en verschillen tussen de belangrijkste stappen van de beoordelingen op grond van artikel 4, lid 7, de KRW, de MEB en artikel 6 van de habitatrichtlijn.

Image 6

Bron: CIS, 2017. Common Implementation Strategy for the Water Framework Directive and the Floods Directive. Guidance Document No. 36. Exemptions to the Environmental Objectives according to Article 4(7) (“Gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie voor de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn, richtsnoer nr. 36, vrijstellingen van de milieudoelstellingen overeenkomstig artikel 4, lid 7”).

6.   BELANGRIJKSTE REFERENTIES

CIS, 2017. Common Implementation Strategy for the Water Framework Directive and the Floods Directive. Guidance Document No. 36. Exemptions to the Environmental Objectives according to Article 4(7) (“Gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie voor de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn, richtsnoer nr. 36, vrijstellingen van de milieudoelstellingen overeenkomstig artikel 4, lid 7”). Beschikbaar op: https://circabc.europa.eu/sd/a/ e0352ec3-9f3b-4d91-bdbb- 939185be3e89/CISGuidanceArticle47FINAL.PDF

Ecosystems, 2014. Article 6 of the Habitats Directive. Rulings of the European Court of Justice (“Ecosystemen, 2014, artikel 6 van de habitatrichtlijn, arresten van het Europees Hof van Justitie”). Beschikbaar op: https://ec.europa.eu/environment/nature/info/pubs/docs/others/ECJ_rulings%20Art_%206%20-%20Final%20Sept%202014-2.pdf

Europese Commissie, 1999. Guidelines for the Assessment of Indirect and Cumulative Impacts as well as Impact Interactions (“Richtsnoeren voor de beoordeling van indirecte en cumulatieve gevolgen en samenhang tussen gevolgen”).

Europese Commissie, 2011. Links between the Water Framework Directive and the Nature Directives. Veelvuldig gestelde vragen (“Verbanden tussen de kaderrichtlijn water en de natuurbehoudsrichtlijnen, veelgestelde vragen”). Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm

Europese Commissie, 2012. Nota van de Commissie over de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden. Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/ management/guidance_en.htm

Europese Commissie, 2013 (a). Guidance on the Application of the Environmental Impact Assessment Procedure for Large-scale Trans-boundary Projects (“Richtsnoeren voor de toepassing van de milieueffectbeoordelingsprocedure voor grootschalige grensoverschrijdende projecten”). Europese Commissie, 2013. http://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/Transboundry%20EIA%20Guide.pdf

Europese Commissie, 2013 (b). Guidance Document “Streamlining environmental assessment procedures for energy infrastructure “Projects of Common Interest” (PCIs)” (“Richtsnoer “Stroomlijning van milieueffectbeoordelingsprocedures voor energie-infrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang””). Europese Commissie, mei 2013. http://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/PCIguidance.pdf

Europese Commissie, 2016. Richtsnoeren van de Commissie inzake het stroomlijnen van milieueffectbeoordelingen uitgevoerd uit hoofde van artikel 2, lid 3, van de milieueffectbeoordelingsrichtlijn. Beschikbaar op: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52016XC0727(01)&from=EN

Europese Commissie, 2017 (a). Guidance on Scoping (“Richtsnoeren voor scoping”). Richtlijn 2011/92/EU, gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU. Europese Commissie. http://ec.europa.eu/environment/eia/eia-support.htm

Europese Commissie, 2017 (b). Guidance on Screening (“Richtsnoeren voor screening”). Richtlijn 2011/92/EU, gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU. Europese Commissie. http://ec.europa.eu/environment/eia/eia-support.htm

Europese Commissie, 2019. Mededeling van de Commissie, “Beheer van Natura 2000-gebieden — De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)” (PB C 33 van 25.1.2019, blz. 1). Beschikbaar op: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52019XC0125(07)&from=EN

De Europese Commissie heeft diverse sectorspecifieke richtsnoeren gepubliceerd (over niet-energetische winningsindustrieën, de ontwikkeling van windmolenparken, havens en estuaria, binnenvaart, aquacultuur enz.). Deze bieden verder advies over de wijze waarop een passende beoordeling kan worden uitgevoerd met betrekking tot de ontwikkeling van plannen en projecten in elk van deze sectoren. De richtsnoeren zijn te vinden op:

https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm


(1)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(2)  Europese Commissie, 2019. Mededeling van de Commissie “Beheer van Natura 2000-gebieden — De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)” (2019/C 33/01), beschikbaar op: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1555085968125&uri=CELEX:52019XC0125(07)

(3)  https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm

(4)  Methodologische richtsnoeren inzake de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn (92/43/EEG), Europese Commissie, 2002.

(5)  De actualisering is een van de resultaten van het actieplan voor de natuur, de mensen en de economie (COM(2017) 198 final) (actie 1).

(6)  EU-opdracht voor diensten nr. 07.0202/2017/770634/SER/ENV.D.3 voor technische en wetenschappelijke bijstand bij de uitvoering van het “actieplan voor natuur, mensen en economie” — acties 1, 2 en 13.

(7)  In de praktijk moet wellicht meer dan een gebied in aanmerking worden genomen.

(8)  Artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(9)  Punten 58-59.

(10)  Punt 51.

(11)  Zie kader 4 “Bronnen die kunnen worden gebruikt om de gevolgen voor een Natura 2000-gebied vast te stellen” in punt 3.1.3 van deze richtsnoeren.

(12)  Zaak C-127/02, punt 59.

(13)  Zaak C-157/96, punt 63.

(14)  Zaak C-127/02, punt 61.

(15)  Zaak C-323/17.

(16)  Het technisch verslag “Natura 2000 and Forests” (2015) (hoofdstuk 4.6) bevat voorbeelden van hoe tegenstrijdige doelstellingen tussen bos- en Natura 2000-beheer kunnen worden voorkomen: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/Final%20Guide%20N2000%20%20Forests%20Part%20I-II-Annexes.pdf

(17)  Zie: Toelichting in Uitvoeringsbesluit 2011/484/EU van de Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden (besluit tot vaststelling van een model voor het standaardgegevensformulier).

(18)  Zie: http://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?language=nl&num=C-323/17

(19)  Zoals in Duitsland de databank en het informatiesysteem met betrekking tot FFH-compatibiliteitstests in Noord-Rijnland-Westfalen: http://ffh-vp.naturschutzinformationen.nrw.de/ffh-vp/de/start

(20)  In Tsjechië is er bijvoorbeeld een informatiesysteem met een databank van plannen en projecten die aan een SMB en MEB zijn onderworpen, met inbegrip van plannen en projecten waarvoor een passende beoordeling wordt gemaakt: https://portal.cenia.cz/eiasea/view/eia100cr; https://portal.cenia.cz/eiasea/view/SEA100koncepce

(21)  Voor deze taak kan een bron-pad-receptormodel nuttig zijn.

(22)  Zie punt 3.2.1 over scoping.

(23)  Europese Commissie, Environmental Impact Assessment of Projects — Guidance on Scoping, 2017.

(24)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(25)  http://natura2000.eea.europa.eu/

(26)  De Europese databank over Natura 2000-gebieden bestaat uit een compilatie van de gegevens die de lidstaten bij de Europese Commissie hebben ingediend. Deze Europese databank wordt over het algemeen eenmaal per jaar bijgewerkt om rekening te houden met de actualiseringen van de inhoud van de nationale databanken van de lidstaten. De databank is beschikbaar op: https://www.eea.europa.eu/data-and-maps/data/natura-10

(27)  https://nature-art17.eionet.europa.eu/article17/

(28)  De lidstaten hebben vanaf het moment dat het gebied op de EU-lijst is opgenomen zes jaar de tijd om gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen vast te stellen en het gebied van communautair belang aan te wijzen als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn. Voor speciale beschermingszones in de zin van de vogelrichtlijn moet vanaf de datum waarop deze zijn aangewezen sprake zijn van passende gebiedspecifieke instandhoudingsdoelstellingen.

(29)  Het Hof heeft dit standpunt bevestigd in zaak C-127/02: “De toestemming die voor een plan of project is verleend, veronderstelt immers noodzakelijkerwijs dat het wordt beschouwd als een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast, en bijgevolg ook geen verslechtering of verstoring van betekenis zal meebrengen de zin van artikel 6, lid 2” (punt 36).

(30)  Zie voor een uitleg van bepaalde termen “Interpretation Manual of European Union Habitats — EUR28 op http://ec.europa.eu/environment/nature/legislation/habitatsdirective/index_en.htm#interpretation

(31)  Een voorbeeld van een online-instrument voor het in kaart brengen van milieugevoeligheid ter ondersteuning van milieubeoordelingsprocessen in Ierland is te vinden op: http://airo.maynoothuniversity.ie/mapping-resources/airo-research-maps/environmental-research-projects/environmental-sensitivity

(32)  De ecologische draagkracht is de maximale belasting van een omgeving. De in de omgeving aanwezige fysieke kenmerken zijn de beperkende factoren (bv. voedsel, water, concurrentie enz.) (https://www.biologyonline.com/dictionary/carrying-capacity).

(33)  Zie het arrest van het HvJ-EU in zaak C-521/12.

(34)  Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden. Dit verdrag is gesloten in juni 1998 in Aarhus, Denemarken. De EU is sinds 2005 partij bij het verdrag krachtens Besluit 2005/370/EG, http://ec.europa.eu/environment/aarhus/legislation.htm

(35)  De doelstellingen van een plan of project mogen niet alleen worden geanalyseerd met betrekking tot één specifieke technologie, maar veeleer met betrekking tot het bereiken van een bepaald doel (bv. voor een waterkrachtplan of -project moet de doelstelling worden geanalyseerd in termen van “productie van x MW hernieuwbare energie”, zodat ook de mogelijkheden van andere technologieën kunnen worden beoordeeld (bv. wind-, zonne- of geothermische energie).

(36)  https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/opinion_en.htm

(37)  https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/opinion_en.htm

(38)  Advies van de Commissie van 5 april 2013, C(2013) 1871 final, http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/Commission%20Opinion%20Main%20EN%20SEC-2013-1871.pdf

(39)  Advies van de Commissie van 30 januari 2018, C(2018) 466 final, https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/C2018466F1COMMISSIONOPINIONENV5P1961037.pdf

(40)  Advies van de Commissie met betrekking tot het project voor de bouw van de nieuwe haven van Granadilla (Tenerife), 2006, https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/art6/granadilla_nl.pdf

(41)  Relevante bronnen zijn wetenschappelijke tijdschriften of speciale websites (bv. http://www.restorationevidence.org/), alsook door het LIFE-programma ondersteunde herstelprojecten (beschikbaar op: https://ec.europa.eu/easme/en/life).

(42)  Het gebied moet voldoende dichtbij liggen om te voorkomen dat de soort extra energie kwijt is aan het bereiken van het nieuwe gebied, wat op zijn beurt de veerkracht van de soort kan verminderen en zijn kwetsbaarheid kan vergroten.

(43)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(44)  C-177/11, punt 24, dat eveneens luidt als volgt: “Voor de beoordeling of aan deze voorwaarde is voldaan, hoeft noodzakelijkerwijs enkel te worden nagegaan of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied”.

(45)  Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 135).

(46)  Beschikbaar op https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm

(47)  Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, als gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).

(48)  Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(49)  Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(50)  Mededeling van de Commissie, 2016/C 273/01, beschikbaar op: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52016XC0727(01)

(51)  https://ec.europa.eu/environment/nature/conservation/index_en.htm

(52)  Zie de FAQ van de Commissie over de KRW en natuurbehoudsrichtlijnen: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/FAQ-WFD%20final.pdf

(53)  Voor jurisprudentie over de toepassing van artikel 4, lid 7, zie de arresten van het Hof in de zaken C-461/13 en C-346/14.

(54)  Zie met name: Common Implementation Strategy for the Water Framework Directive and the Floods Directive. Guidance Document No. 36. Exemptions to the Environmental Objectives according to Article 4(7) (“Gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie voor de kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn, richtsnoer nr. 36, vrijstellingen van de milieudoelstellingen overeenkomstig artikel 4, lid 7”). Beschikbaar op: https://circabc.europa.eu/sd/a/e0352ec3-9f3b-4d91-bdbb-939185be3e89/CISGuidanceArticle47FINAL.PDF


BIJLAGE

VOORBEELDEN VAN PRAKTIJKEN, CASESTUDY’S, METHODEN EN NATIONALE RICHTSNOEREN

Inleiding

Deze bijlage is bedoeld als leidraad en om voorbeelden te geven van processen en methoden voor de verschillende fasen van de uitvoering van procedures krachtens artikel 6, leden 3 en 4. Zij worden gegroepeerd en gepresenteerd op basis van de belangrijkste hoofdstukken en punten die in de richtsnoeren worden behandeld.

Inhoudsopgave

1.

SCREENING EN PASSENDE BEOORDELING: BENADERINGEN, METHODEN, VOORBEELDEN UIT DE LIDSTATEN 79

1.1.

Informatie en praktische hulpmiddelen ter ondersteuning van de screening en passende beoordelingen (PB) 79

1.2.

Richtsnoeren voor de beoordeling 82

1.3.

Passende beoordeling van een nationaal elektriciteitsprogramma in Ierland — beoordeling van cumulatieve gevolgen 89

2.

DWINGENDE REDENEN VAN GROOT OPENBAAR BELANG 93

2.1.

Voorbeelden van verschillende typen dwingende redenen van groot openbaar belang en motivering 93

3.

COMPENSERENDE MAATREGELEN 96

3.1.

Voorbeelden van compenserende maatregelen op grond van artikel 6, lid 4 96

3.2.

Tijdsgerelateerde aspecten van compenserende maatregelen 99

4

VERBANDEN TUSSEN MILIEUBEOORDELINGSPROCEDURES: PB, MEB, SMB 102

4.1.

Vergelijking van procedures in het kader van een passende beoordeling (PB), MEB en SMB 102

5

STRATEGISCHE PLANNING – BEOORDELING VAN DE PLANNEN 105

5.1.

Voorbeeld: planning van snelwegen in Oostenrijk 105

5.2.

Voorbeeld: strategische planning van nieuwe waterkrachtontwikkelingen in de Donau 105

5.3.

Voorbeeld: plan voor ruimtelijke ordening van offshore windmolenparken en netaansluitingen in de Duitse EEZ van de Noordzee 107

1.   SCREENING EN PASSENDE BEOORDELING: BENADERINGEN, METHODEN, VOORBEELDEN UIT DE LIDSTATEN

1.1.   Informatie en praktische hulpmiddelen ter ondersteuning van de screening en passende beoordelingen (PB)

Duitsland — Gegevens- en informatiesysteem van het Bundesamt für Naturschutz (BfN) voor passende beoordelingen

De benodigde informatie over mogelijke negatieve gevolgen voor bijna alle soorten projecten en plannen wordt verstrekt in het informatiesysteem FFH-VP-Info van het Bundesamt für Naturschutz. Daarnaast bevat FFH-VP-Info een uitgebreide databank van mogelijke gevolgen en effecten met betrekking tot specifieke habitattypen en soorten die kan worden gebruikt voor de screening en passende beoordelingen (http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Page.jsp).

I.

Doelstellingen en functies van FFH-VP-Info

FFH-VP-Info is opgezet als centraal platform voor het verstrekken van informatie over de impactfactoren die in aanmerking moeten worden genomen voor de screening (fase 1) en passende beoordeling (fase 2) van plannen of projecten, en over de mogelijke gevolgen voor specifieke habitats en soorten in het kader van de habitat- en de vogelrichtlijn.

Toegangstype nr. 1 (typen projecten, plannen, impactfactoren) is bedoeld om indieners en ontwikkelaars van projecten te ondersteunen door snel een overzicht te geven van alle impactfactoren waarmee zij rekening moeten houden.

Toegangstype nr. 2 (habitats, soorten) maakt diepgaand onderzoek mogelijk naar de specifieke gevolgen van een impactfactor voor habitats of soorten die voor het project van belang kunnen zijn.

De aanvullende informatie omvat een woordenlijst, geciteerde literatuur, gegevens over mobiliteit en het activiteitsgebied van soorten.

In het algemeen is FFH-VP-Info gericht op het verschaffen van de beste wetenschappelijke kennis en het vergemakkelijken van beoordelingen door deskundigen en het toezicht daarop door de vergunningverlenende autoriteiten. Hoewel de volledigheid en nauwkeurigheid van de beoordelingen belangrijk is om de rechtszekerheid te waarborgen, kunnen aan beide zijden de benodigde tijd en financiële en persoonlijke inspanningen op een redelijk niveau worden gehouden door gemakkelijke toegang tot de relevante informatie te bieden.

=> http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Page.jsp?name=ziel (inleiding over FFH-VP-Info)

II.

Screeningtool voor typen projecten en plannen en de mogelijke gevolgen daarvan

De screeningtool levert gegevens over ongeveer 140 typen projecten die in 19 groepen zijn ingedeeld. Deze gegevens omvatten een raming van de mogelijke relevantie voor 36 verschillende impactfactoren. De relevantie wordt aangegeven met een cijfer:

0

=

gewoonlijk niet relevant (uitzonderingen zijn mogelijk)

1

=

mogelijk relevant

2

=

gewoonlijk/over het algemeen relevant

Voor elk type project zijn een checklist en een verslag beschikbaar, met een korte individuele uitleg over de relevantiebeoordeling van de impactfactoren. Voor elke impactfactor is er een verklarende pagina met een korte definitie en gedetailleerde beschrijving van de mogelijke gevolgen van de respectieve impactfactor (zie hieronder).

=> http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Page.jsp?name=projekttypen (inleiding projecten)

=> http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Projekt.jsp?start (databank projecten)

III.

Databanken en informatiebladen voor de habitats en soorten van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn

Dit is de kern van het informatiesysteem. Het bevat gedetailleerde informatie over de gevoeligheid en mogelijke gevolgen van de impactfactoren voor bijna alle Duitse

habitats van bijlage I bij de habitatrichtlijn => http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Lrt.jsp

soorten van bijlage II bij de habitatrichtlijn => http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Art.jsp

vogelsoorten van bijlage I bij en artikel 4, lid 2, van de vogelrichtlijn => http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Vog.jsp

Zodra het onderwerp is gekozen, wordt de relevantie van de verschillende impactfactoren voor een bepaalde habitat of soort weergegeven in een tabel. De selectie van een thema/effect leidt tot nadere informatie die in vijf categorieën wordt verstrekt:

1.

gevoeligheid/mogelijke gevolgen (beste wetenschappelijke kennis over de gevoeligheid van habitats en soorten en over mogelijke gevolgen voor alle 36 impactfactoren);

2.

regeneratievermogen (informatie over natuurlijke zelfregeneratie);

3.

beproefde methoden voor het beoordelen van gevolgen (hints, referenties en opmerkingen over parameters, criteria of methoden voor het opstellen van prognoses van gevolgen en effecten);

4.

significantiegrenswaarden en informatie voor de screening (voorbeelden, oriëntatiewaarden, drempels voor relevante gevolgen);

5.

significantiegrenswaarden en advies voor de passende beoordeling (voorbeelden, oriëntatiewaarden, drempels voor significante schadelijke gevolgen).

Bij de verdere selectie van de gevolgen van een impactfactor kunnen op een of meer pagina’s uittreksels van wetenschappelijke bevindingen, kennis van deskundigen en ramingen die in de databank zijn opgenomen, worden weergegeven. Het is mogelijk om volledige verslagen van deze gegevens, of een selectie ervan, te lezen en af te drukken.

De relevantiebeoordelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijke bronnen die zijn geëvalueerd en geëxtraheerd. Wanneer dergelijke bronnen niet beschikbaar zijn, zijn de beoordelingen suggesties voor oriëntatie, vergelijkbaar met de relevantiebeoordelingen voor typen projecten.

De gebruikte bronnen zijn gemarkeerd op basis van hun wetenschappelijke kwaliteit en/of hun specificiteit.

=> http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Page.jsp?name=lebensraumarten (inleiding habitats/soorten)

IV.

Definitie en beschrijving van 36 impactfactoren

Kennisbank over 36 impactfactoren die in negen groepen zijn ingedeeld met specifieke definities en gedetailleerde beschrijvingen van mogelijke gevolgen voor habitats en soorten. Deze impactfactoren vormen de schakel tussen projecten en habitats/soorten. Ze kunnen ook als verslagen worden gelezen of afgedrukt.

=> http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Page.jsp?name=wirkfaktoren (inleiding impactfactoren)

=> http://ffh-vp-info.de/FFHVP/Wirkfaktor.jsp (databank impactfactoren)

V.

Aanvullende informatie

Tot dusver omvat de aanvullende informatie een bibliografie van de in het systeem aangehaalde literatuur, een woordenlijst en links naar onder andere een webmappingsysteem van de Duitse Natura 2000-gebieden. In de toekomst kan het systeem dienen als platform voor het presenteren van nadere informatie over de beoordeling van gevolgen en effecten, voor zover dit op federaal niveau passend is.


IerlandAA GeoTool — Informatie voor screening en passende beoordelingen

De toepassing AA GeoTool ondersteunt het proces van gegevensverzameling tijdens de screening (fase 1) en de passende beoordeling (fase 2). Het Milieubeschermingsagentschap (Environmental Protection Agency, EPA) en de Nationale dienst voor parken en faunabeheer (National Parks and Wildlife Service, NPWS) hebben samengewerkt om de AA GeoTool te ontwikkelen. De toepassing maakt rechtstreeks gebruik van gegevens afkomstig van een door de NPWS aangeboden webservice. De gegevens worden regelmatig bijgewerkt en de beoordelingen zijn gebaseerd op de meest actuele beschikbare informatie.

Met de AA GeoTool kan de gebruiker een punt op de kaart selecteren en vervolgens zoeken naar SBZ’s in de zin van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn binnen een bepaalde afstand/stroomopwaarts/stroomafwaarts van dat punt. De door de gebruiker gekozen afstand hangt af van de omvang van de potentiële milieugevolgen van een plan of project.

De informatie die voor elk Natura 2000-gebied binnen het geselecteerde afstandsbereik is verzameld, omvat het volgende:

1.

type gebied, bv. SBZ in de zin van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn;

2.

unieke gebiedscode voor het gebied;

3.

naam van het gebied;

4.

afstand vanaf het door de gebruiker gekozen punt tot het gebied;

5.

door de gebruiker geselecteerde zoekrichting;

6.

lijst van in aanmerking komende belangen voor elk gebied;

7.

URL naar instandhoudingsdoelstellingen voor elk gebied.

Link naar AA GeoTool: https://gis.epa.ie/EPAMaps/AAGeoTool

Meer informatie over specifieke Natura 2000-gebieden is te vinden op de website van de NPWS: http://www.epa.ie/terminalfour/AppropAssess/index.jsp en ook op https://gis.epa.ie/EPAMaps/default

NederlandInstrumenten en richtsnoeren voor passende beoordelingen

In Nederland is een “routeplanner beschermde natuur binnen de omgevingsvergunning” beschikbaar (1), die helpt bij de uitvoering van alle noodzakelijke stappen in het proces. Deze routeplanner is bedoeld voor de aanvrager van een omgevingsvergunning waar een natuurtoets aan de orde is. Hij is ook bedoeld voor de bevoegde instantie die betrokken is bij de behandeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning, namelijk de gemeente en de provincie. In deze routeplanner worden de procedurele stappen beschreven die nodig zijn als een natuurtoets voor beschermde soorten of beschermde Natura 2000-gebieden deel uitmaakt van de procedure voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning. De routeplanner helpt de aanvragers en behandelaars bij vragen als “Hoe weet ik of een natuurtoets aan de orde is?”, “In welke fase moeten welke ecologische gegevens beschikbaar zijn?” en “Hoe lang duurt de procedure?”.

Er is ook een instrument om mogelijke gevolgen voor soorten en typen habitats in Natura 2000-gebieden te voorspellen (maar niet voor de natuurlijke kenmerken van het gebied als zodanig). De effectenindicator “Natura 2000 — ecologische randvoorwaarden en storende factoren” is een hulpmiddel voor ontwikkelaars, vergunningverleners en planmakers die te maken hebben met activiteiten in of nabij Natura 2000-gebieden. De effectenindicator is een instrument waarmee mogelijke schadelijke gevolgen van de activiteit en plannen kunnen worden onderzocht. De effectenindicator geeft informatie over de gevoeligheid van soorten en typen habitats voor de meest voorkomende storende factoren. Deze informatie is algemeen: om vast te stellen of een activiteit in de praktijk schadelijk is, moet verder onderzoek worden verricht.

Op internet is ook een in 2010 ontwikkelde leidraad voor de bepaling van significantie (2) te vinden, die advies geeft voor de beoordeling van de significantie van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Uitgangspunt is dat, indien als gevolg van een interventie de oppervlakte van de habitat, het aantal soorten of de kwaliteit van een habitat kleiner of lager zal zijn dan in de instandhoudingsdoelstellingen is aangegeven, er sprake kan zijn van significante gevolgen. De specifieke kenmerken van de activiteit of de specifieke omstandigheden van het gebied kunnen er echter toe leiden dat er, ondanks de afname van de oppervlakte, het aantal soorten of de kwaliteit, geen significante gevolgen zijn. Een gedetailleerde analyse op gebiedsniveau die in de leidraad wordt beschreven, kan derhalve tot een andere conclusie leiden.

Daarnaast is er een specifieke leidraad voor projecten met mogelijke stikstofeffecten. Voor N-depositie in Nederland is een complex systeem ontwikkeld dat rekening houdt met de cumulatieve gevolgen van (alleen) stikstof uit verschillende bronnen.

Voor nationale projecten bevat een “vergunningendatabank” alle relevante informatie, het besluit en sinds 1 januari 2017 ook de volledige passende beoordelingen voor vergunningen in verband met de uitvoering van de Wet natuurbescherming.

1.2.   Richtsnoeren voor de beoordeling

Oostenrijk — Richtsnoeren voor de beoordeling van de vervoersinfrastructuur

De Oostenrijkse onderzoeksvereniging voor wegen – spoorwegen – vervoer (www.fsv.at) heeft richtsnoeren ontwikkeld, de zogenaamde “RVS” (3). Het Oostenrijkse Ministerie van Verkeer, Innovatie en Technologie heeft deze richtsnoeren bindend gemaakt voor het ASFINAG (nationaal bedrijf voor openbare wegen), evenals een deel van de “spelregels” voor andere projecten. Zij beschrijven onder meer hoe planningsprocessen moeten worden ontworpen en welke methoden moeten worden gebruikt om voldoende rekening te houden met verschillende milieueisen. Deze richtsnoeren bevatten bijvoorbeeld aanbevelingen of afspraken over drempelwaarden, beschrijvingen van verzamelmethoden of definities van technische termen. Voor natuurbescherming — met name voor Natura 2000- en EU-eisen voor de bescherming van soorten — werd een specifieke RVS uitgewerkt en gepubliceerd in 2015 (“Beoordelingen van de instandhouding van soorten in infrastructuurprojecten”, RVS 04.03.13). Onderwerpen zoals de definitie van aanzienlijke hinder voor een populatie of een Natura 2000-gebied worden op een voor de gebruikers — de projectplanningbureaus en de autoriteiten die de infrastructuur evalueren — gemakkelijk te begrijpen manier behandeld.


België — Richtsnoeren voor de beoordeling van verzuring en eutrofiëring door atmosferische depositie

Er zijn richtsnoeren betreffende gevolgen zoals “verzuring door atmosferische depositie” en “eutrofiëring door atmosferische depositie”. Deze methoden houden verband met activiteiten zoals intensieve landbouw, industriële verwarming en energieprocessen en mobiliteit (depositie van NOx en NH3). Voor de beoordeling van deze mogelijke gevolgen wordt een aanpak in twee stappen bevorderd. Voor een eerste screening is een interactieve onlinetool beschikbaar (een “voortoets”) om door middel van een snelle scan te bepalen of er een mogelijk gevolg kan zijn. Als deze snelle voortoets groen licht geeft, worden geen mogelijke schadelijke gevolgen verwacht. Als de voortoets rood licht geeft, is er mogelijk sprake van een schadelijk gevolg dat nader moet worden onderzocht door middel van een passende beoordeling (https://www.milieuinfo.be/voortoets/).


Duitsland — Vaststelling van drempelwaarden om significante negatieve gevolgen te bepalen

In Duitsland bleek het, net als elders, lastig om een objectieve beoordeling uit te voeren van de significantie van de gevolgen voor de doelkenmerken van Natura 2000, wat de kern van de passende beoordeling is. Daardoor beschikten de bevoegde instanties vaak niet over de redelijke wetenschappelijke zekerheid die zij nodig hadden voor de onderbouwing van hun besluit om een plan of project al dan niet goed te keuren.

Om dit probleem aan te pakken en te zorgen voor een uniformere en consistentere aanpak bij de beoordeling van de significantie van gevolgen in de praktijk, heeft het Duitse Bundesamt für Naturschutz (BfN) opdracht gegeven tot een onderzoeksproject om wetenschappelijk geteste regels en conventies te verstrekken voor de beoordeling van de significantie van gevolgen voor alle habitattypen en soorten die in de vogel- en de habitatrichtlijn zijn opgenomen en in Duitsland voorkomen. De daaruit voortvloeiende leidraad werd in 2007 gepubliceerd (Lambrecht & Trautner 2007).

A:   achtergrond en status van de normen

Op basis van de uitspraak van het Hof in het Waddenzee-arrest kwam de hoogste nationale administratieve rechtbank in Duitsland (BVerwG) tot de conclusie dat een verlies van habitat die deel uitmaakt van de instandhoudingsdoelstellingen in een Natura 2000-gebied, in het algemeen moet worden beschouwd als een significant negatief gevolg voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Ook uit de uitspraak van het Hof met betrekking tot de Galway-zaak van 11 april 2013 (C-258/11) blijkt duidelijk dat een strikte bescherming van habitats in Natura 2000-gebieden noodzakelijk is en dat zelfs kleine verliezen onder specifieke omstandigheden als significant kunnen worden beoordeeld.

Om relatief kleine verliezen naar behoren aan te pakken, bieden de normen van Lambrecht & Trautner (2007) oriëntatieniveaus van significantie. Deze normen zijn ontwikkeld in het kader van wetenschappelijke onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en vervolgens gedurende een periode van zes jaar besproken en geëvalueerd via een brede procedure van deelname van deskundigen. Zij worden nu algemeen aanvaard en aangenomen, aanbevolen in richtsnoeren, officieel en regelmatig in acht genomen door administratieve rechtbanken en algemeen gebruikt bij alle soorten passende beoordelingen.

B:   uitgangspunt van de normen

Het uitgangspunt voor de norm is dat in het algemeen een permanent verlies van habitattypen en van habitats voor soorten, die deel uitmaken van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, moet worden beschouwd als een significant negatief gevolg voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Een bepaald niveau van verlies kan echter onder bepaalde voorwaarden als insignificant worden beschouwd voor sommige habitattypen en soorten.

De leidraad bevat wetenschappelijk overeengekomen criteria en drempelwaarden voor het bepalen van de significantie, die gebaseerd zijn op kwalitatieve en functionele aspecten en op kwantitatieve criteria. Een gevolg kan slechts als insignificant worden beschouwd als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

A.

Er is geen sprake van aantasting van een belangrijke of bijzondere functie of variant van de habitat. De specifieke kenmerken van de habitat moeten ongewijzigd blijven.

B.

De oriëntatiewaarden van “kwantitatief — absoluut oppervlakteverlies” (gedefinieerd voor elk habitattype en voor habitats van soorten) worden niet overschreden.

C.

Een “relatief oppervlakteverlies” van 1 % van de totale oppervlakte van de habitat in het gebied niet wordt overschreden.

D.

De cumulatieve gevolgen met andere projecten overschrijden de bovengenoemde waarden (B en C) niet.

E.

De cumulatieve gevolgen met andere impactfactoren overschrijden de bovengenoemde waarden evenmin.

C:   ontwikkeling van de drempelwaarden voor habitatverlies

De oriëntatiewaarden voor niet-significante verliezen werden ontwikkeld overeenkomstig een habitat- en soortspecifieke aanpak en aan de hand van een reeks criteria. Bij de vaststelling van de drempelwaarden is rekening gehouden met de kwetsbaarheid van de habitats, die werd geraamd op basis van drie hoofdcriteria en vier secundaire criteria:

Hoofdcriteria voor typen habitats:

ecologisch minimaal leefbaar gebied van de habitat;

gemiddelde oppervlakte van de habitat in Natura 2000-gebieden;

totale oppervlakte van de habitat in het Natura 2000-netwerk.

Secundaire criteria:

zeldzaamheid/frequentie van het habitattype;

status als prioritaire habitat;

bedreigingssituatie van de habitat;

regeneratievermogen.

Er werden vijf kwetsbaarheidsklassen voor terrestrische habitats en twee klassen van mariene habitats vastgesteld (zie tabel 1), op basis van een evaluatie van het landelijke bestand van habitats in het Natura 2000-netwerk.

Vervolgens werd een matrix vastgesteld die betrekking had op de kwetsbaarheidsklassen met drie niveaus van relatief oppervlakteverlies (niveau I, II en III), overeenkomend met 1 %, 0,5 % en 0,1 % relatief verlies. Voor elke habitatklasse en voor elk niveau van relatief oppervlakteverlies werden drempelwaarden voor het toelaatbare absolute oppervlakteverlies geraamd (zie tabel 1).

Tabel 1

Oriëntatiewaarden (OW) voor absolute en relatieve drempelwaarden voor toelaatbare niet-significante verliezen van beschermde habitats van bijlage I bij de habitatrichtlijn

In geval van een relatief verlies:

Niveau

Klassen oriëntatiewaarden

(drempelwaarden voor toelaatbaar kwantitatief-absoluut verlies van habitat)

1

2

3

4

5

6a

6b

Speciale mariene klasse

< 1  %

I. basis OW

0  m2

25  m2

50  m2

100  m2

250  m2

500  m2

0,5  ha

< 0,5  %

II. gemiddeld OW

0  m2

125  m2

250  m2

500  m2

1 250  m2

2 500  m2

2,5  ha

< 0,1  %

III. hoog OW

0  m2

250  m2

500  m2

1 000  m2

2 500  m2

5 000  m2

5  ha

In de praktijk betekent dit dat voor 21 van de 91 typen habitats in Duitsland verlies onaanvaardbaar is, terwijl voor de overige habitats een bepaald verlies als insignificant kan worden beschouwd indien de voor elke habitat vastgestelde oriëntatiewaarden niet worden overschreden.

Het relateren van het absolute oppervlakteverlies aan het relatieve verlies houdt in dat een groter habitatoppervlak een groter absoluut verlies mogelijk maakt zolang het een kleiner deel van de aangetaste oppervlakte vertegenwoordigt. Voor de vaststelling van drempelwaarden werd het minimale leefbare habitatgebied in aanmerking genomen. De oriëntatiewaarden voor habitatverlies die voor sommige typen habitats van bijlage I in Duitsland zijn gedefinieerd, zijn weergegeven in tabel 2 hieronder.

Tabel 2

Oriëntatiewaarden voor habitatverlies die zijn vastgesteld voor een aantal habitattypen van bijlage I in Duitsland

Code

Habitattype

Oriëntatiewaarde voor habitatverlies

(in m2)

Klasse

Niveau I

Niveau II

Niveau III

In geval van verlies

≤ 1 %

In geval van verlies

≤ 0,5 %

In geval van verlies

≤ 0,1 %

9110

Beukenbossen van het type Luzulo-Fagetum

5

250

1 250

2 500

9130

Beukenbossen van het type Asperulo-Fagetum

5

250

1 250

2 500

9170

Eikenbossen

4

100

500

1 000

91E0*

Bossen op alluviale grond

4

100

500

1 000

6510

Laaggelegen schraal hooiland

4

100

500

1 000

4030

Droge Europese heide

3

50

250

500

6430

Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van de montane en alpiene zones

3

50

250

500

6120*

Kalkminnend grasland op dorre zandbodem

2

25

125

250

7110*

Actief hoogveen

1

0

0

0

7220*

Kalktufbronnen met tufsteenformatie

1

0

0

0

C:   drempelwaarden voor verlies van habitats van diersoorten

De toelaatbare verliezen van de habitats van beschermde soorten werden vastgesteld op basis van voornamelijk de typische omvang van habitats van soorten en een literatuuronderzoek, waarbij rekening werd gehouden met het activiteitsgebied, de omvang van het grondgebied en de mobiliteit van de individuen, en het verspreidingsgebied van de populaties. De soorten werden ingedeeld in acht klassen van gemiddelde activiteitsgebieden die (overeenkomstig Bink 1992) werden gedefinieerd als: < 1 ha, 4 ha, 16 ha, 64 ha, 260 ha, 10 km2, 40 km2, 160 km2.

De “oriëntatiewaarden” voor de significantieniveaus werden vervolgens bepaald als 1/100 of 1/1 000 van de klassewaarde, afhankelijk van de keuze van de specifieke klasse voor respectievelijk individuen of populaties. Voor de oriëntatiewaarden moet ook een combinatie van relatieve en absolute niveaus voor verliezen in aanmerking worden genomen.

Daarnaast moet rekening worden gehouden met het specifieke habitatgebruik van een soort om te bepalen voor welke delen van habitats de oriëntatiewaarden mogen worden gebruikt. Voor zeer bedreigde soorten wordt geen oriëntatiewaarde gegeven; met andere woorden, de drempelwaarde voor een significant gevolg wordt geacht hoger te zijn dan nul.

Voor 16 van de 53 soorten van bijlage II bestaan er geen drempelwaarden, noch voor 20 van de 98 soorten van de vogelrichtlijn. Verlies is met andere woorden niet aanvaardbaar. Al deze conclusies/cijfers/drempelwaarden zijn uitsluitend bedoeld als leidraad. Dit betekent dat voor elke passende beoordeling nog steeds een aanpak per geval nodig is.

D:   voordelen van de normen

De leidraad is sinds de publicatie met succes getest door de Duitse rechterlijke instanties en wordt nu in het hele land toegepast. Op basis van meer dan tien jaar ervaring kunnen verschillende voordelen van deze aanpak worden vastgesteld:

Meer transparantie en objectiviteit, een duidelijk beoordelingskader voor de beoordeling van significante negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken.

De regels voor de passende beoordeling zijn voor iedereen duidelijk (indiener, adviesbureaus, bevoegde instantie, instantie voor natuurbehoud, rechters/rechtbanken en publiek).

Normen garanderen de kwaliteit van de beoordelingen.

De aanpak kan ook nuttig zijn voor andere gevolgen (met betrekking tot de geleidelijke verliezen).

Zorgt voor meer rechtszekerheid en planningszekerheid.

Voor meer informatie over de ontwikkeling of het gebruik in de praktijk en de jurisprudentie, zie:

 

Lambrecht H., Trautner J. (2007): Fachinformationssystem und Fachkonventionen zur Bestimmung der Erheblichkeit im Rahmen der FFH-VP — Endbericht zum Teil Fachkonventionen, Schlussstand Juni 2007. (“Deskundigeninformatiesysteem en regels voor de beoordeling van de significantie in het kader van de passende beoordeling — eindverslag, deel Deskundigenregels, definitieve versie juni 2007”, Duitstalig). https://www.bfn.de/themen/planung/eingriffe/ffh-vertraeglichkeitspruefung.html

 

Bernotat, D. (2013): Appropriate Assessment: Standards of significance for more planning certainty (“Passende beoordeling: significantienormen voor meer planningszekerheid”), presentatie tijdens het Jaspers-seminar over natuurbescherming, Brussel, 10 april 2013. http://www.jaspersnetwork.org/download/attachments/13205585/Appropriate%20assessment%20standards%20-%20Germany.pdf?version=1&modificationDate=1400316957000&api=v2

Duitsland — Criteria voor de beoordeling van de sterfte van wilde dieren in het kader van projecten en concrete acties

Tussen 2008 en 2016 is in Duitsland een classificatiesysteem ontwikkeld voor het belang van antropogene sterfte op soortniveau. Dit systeem houdt rekening met parameters die verband houden met populatiebiologie en staat van natuurbehoud.

Ten eerste werd een gevoeligheidsindex voor de populatiebiologie (Population Biology Sensitivity Index, PSI) ontwikkeld op basis van parameters als sterftecijfer, levensduur, leeftijd van de eerste voortplanting, voortplantingsgraad, omvang van de nationale populatie en populatietrends. Voor de meeste parameters werden de gemeten waarden omgezet in een scoresysteem dat de kwetsbaarheid voor antropogene sterfte weerspiegelt, te beginnen met een hoge kwetsbaarheid (1 punt) en eindigend met een lage kwetsbaarheid (9 punten).

Er werd ook een index voor instandhoudingswaarde (Conservation Value Index, NWI) ontwikkeld. Deze index houdt rekening met parameters als “status op de nationale rode lijst”, “abundantie in Duitsland”, “toestand van de populatie” (volgens het Natura 2000-systeem) en “nationale verantwoordelijkheid voor de soort”.

Om te helpen bij de uitvoering van soortspecifieke beoordelingen werden beide indexcijfers (PSI en NWI) geaggregeerd in een matrix die resulteerde in een index van gevoeligheid voor sterfte (Index of Mortality Sensitivity, MGI). Deze index vergemakkelijkt de beoordeling van het verlies van een individu op de gehele populatie en laat toe na te gaan voor welke soorten (afhankelijk van hoe zeldzaam, bedreigd en gevoelig zij zijn) het verlies van slechts enkele individuen in het kader van de beoordelingen als significant moet worden beschouwd. De MGI maakt het ook mogelijk om talrijk voorkomende soorten te identificeren, die niet nader hoeven te worden onderzocht met betrekking tot een projectgerelateerd sterfterisico, althans wanneer het slechts een paar individuen betreft.

Naast de indexen hebben de autoriteiten ook instructies ontwikkeld over de wijze waarop de MGI moet worden toegepast in het kader van planning en effectbeoordeling. Bij de plannings- en vergunningsprocedures moeten de risico’s van botsingen of sterfte op projectspecifieke basis in aanmerking worden genomen. Het sterfterisico voor vogels als gevolg van windturbines, elektriciteitslijnen (botsing en elektrocutie) en verkeersroutes (wegen en spoorwegen) verschilt bijvoorbeeld niet alleen per soort, maar kan ook afhankelijk zijn van het type project. Hetzelfde geldt voor vleermuizen.

Daarom werd in de tweede stap voor elke soort het sterfterisico in verband met specifieke typen projecten verdeeld in vier klassen voor vogels (botsingen met elektriciteitslijnen, elektrocutie bij middenspanningsmasten, botsingen met auto’s en windturbines) en twee klassen voor vleermuizen (botsingen met auto’s en windturbines). Deze evaluatie is gebaseerd op een uitgebreid literatuuronderzoek naar het aantal dieren dat per type project in Duitsland en Europa wordt gedood, op kennis over de biologie en het gedrag van de soorten (bv. mobiliteit, omvang van het activiteitsgebied, vlieghoogte, vlieggedrag, wendbaarheid, snelheid van voortbeweging, lichaamsafmetingen, spanwijdte of zicht), op gepubliceerde ramingen van deskundigen (met inbegrip van gepubliceerde nationale en internationale richtsnoeren) en op eigen ramingen. Bij het interpreteren van statistieken betreffende slachtoffers van verschillende projecten werd ook rekening gehouden met de abundantie van de respectieve soorten.

Vervolgens werd het sterfterisico in verband met specifieke typen projecten gecombineerd met de algemene gevoeligheid voor sterfte (MGI) in de vorm van een index van gevoeligheid voor sterfte voor specifieke typen projecten (vMGI).

Om dit verder te illustreren, betekent een “hoog botsingsrisico” met elektriciteitslijnen, windturbines of wegen niet automatisch een “aanzienlijk verhoogd sterfterisico” (in de zin van natuurbeschermingswetgeving) bij soorten met een natuurlijke sterfte van 50-60 %. Meer drastische voorbeelden zijn insecten (bv. veel vlinders en libellen), die een groot risico op botsingen op de weg laten zien, maar waarvan 100 % van de imagines hoe dan ook elk jaar natuurlijk sterft. Deze dieren hebben zich in hun volledige autecologie aangepast aan de hoge verliezen (hoge natuurlijke sterfte, lage levensduur, hoge voortplantingsgraad, grote populatieomvang). Voor kortlevende soorten zijn bepaalde antropogene sterfterisico’s als gevolg van infrastructuur dus veel minder groot dan voor langlevende soorten met een lage natuurlijke sterfte en voortplanting (K-strategen). Met behulp van de MGI-methode worden deze autecologische aspecten en verschillen in aanmerking genomen bij de evaluatie van projectspecifieke sterfterisico’s.

Ten slotte moet elk individueel geval worden beoordeeld op basis van het potentiële conflict van het project met het aantal individuen van de getroffen soort. Hiervoor wordt een “constellatiespeciek risico” (constellation specific risk, KSR) toegepast. De evaluatie van dit risico is gebaseerd op gebiedspecifieke informatie en projectparameters.

Samenvattend kan de index van gevoeligheid voor sterfte (MGI) niet in de plaats komen van de beoordeling van de sterfte in elk afzonderlijk geval. In plaats daarvan dragen de verschillende indelingen bij tot de objectivering van de beoordeling van sterfterisico’s, bijvoorbeeld in het kader van de verordening impactverzachting (op grond van de Duitse federale natuurbeschermingswet) of de bepalingen van artikel 6 (passende beoordeling) en artikel 12 (bescherming van de soorten) van de habitatrichtlijn, of de bepalingen van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn. Het doel van de methode is te zorgen voor een gestandaardiseerde manier om de gevolgen van de sterfte van soorten te beoordelen en zo de objectiviteit en transparantie van effectbeoordelingen te vergroten.

Bernotat, D. & Dierschke, V (2016): Übergeordnete Kriterien zur Bewertung der Mortalität wildlebender Tiere im Rahmen von Projekten und Eingriffen. 3. Fassung — Stand 20.09.2016. – Leipzig (Bundesamt für Naturschutz), 460 S. https://www.bfn.de/themen/planung/eingriffe/besonderer-artenschutz/toetungsverbot.html

Italië — Nationale richtsnoeren voor beoordelingen overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn

Italië heeft onlangs nationale richtsnoeren gepubliceerd waarin de procedures voor de screening, de passende beoordeling en de uitvoering van afwijkingen worden beschreven, overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn.

Het document is opgesteld door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van nationale en regionale autoriteiten en overheidsdiensten die bevoegd zijn op het gebied van effectbeoordeling. Daarbij is rekening gehouden met de suggesties die de Commissie tijdens de geschiktheidscontrole heeft ontvangen en met de actualisering van de artikel 6-leidraad door de Commissie.

De richtsnoeren hebben tot doel de uitvoering van artikel 6, leden 3 en 4, op nationaal niveau te harmoniseren. Zij bevorderen de opname van plannen, programma’s, projecten, interventies en activiteiten (P/P/P/I/A) — dus niet alleen plannen en projecten — in de procedure. Er wordt voorzien in een “screeningmodel” om te zorgen voor een uniforme aanpak in dit stadium en het gebruik van standaardevaluatiecriteria op nationaal niveau. Er is ook een “ontwikkelaarsmodel” opgesteld voor de presentatie van de relevante informatie over de P/P/P/I/A. Met betrekking tot de passende beoordeling bevatten de richtsnoeren nadere specificaties over de inhoud en de in aanmerking te nemen informatie, specifieke bepalingen en elementen voor het onderzoek en voor de kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de significantie van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden.

Wat de afwijking uit hoofde van artikel 6, lid 4, betreft, wordt in een specifiek hoofdstuk in de richtsnoeren de evaluatie van alternatieve oplossingen behandeld. In de richtsnoeren wordt benadrukt dat deze evaluatie formeel en in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde blijft om de in artikel 6, lid 4, bedoelde vrijstellingsprocedure te kunnen toepassen, hoewel ervan wordt uitgegaan dat deze evaluatie in het kader van een passende beoordeling ook de mogelijkheid moet bieden om het voorstel te richten op oplossingen met een geringer milieueffect.

In de richtsnoeren worden ook de criteria voor de verificatie van dwingende redenen van groot openbaar belang (IROPI) beschreven, alsook de methoden voor het vaststellen en uitvoeren van passende compenserende maatregelen en verduidelijkingen met betrekking tot de verificatie ervan en de procedure voor kennisgeving aan de Europese Commissie door middel van het daartoe bestemde formulier. Wat compenserende maatregelen betreft, worden de volgende minimumcompensatieniveaus voorgesteld: 2: 1-verhouding voor prioritaire habitats en/of soorten van communautair belang (geldt ook voor habitats van prioritaire soorten); 1,5: 1-verhouding voor habitats en/of soorten van communautair belang (geldt ook voor habitats van soorten); 1: 1-verhouding voor aanvullende habitats, soorten of habitats van soorten.

https://www.gazzettaufficiale.it/eli/gu/2019/12/28/303/sg/pdf

BEOORDELING VAN DE SIGNIFICANTIE VAN DE GEVOLGEN VOOR HET NATURA 2000-GEBIED

(DEEL VAN HET SCREENINGMODEL OPGENOMEN IN DE NATIONALE RICHTSNOEREN IN ITALIË)

1.

HABITATS VAN COMMUNAUTAIR BELANG

Habitats van communautair belang (bijlage I habitatrichtlijn) waarop het voorstel betrekking heeft:

...

...

Mogelijk verlies van habitats van communautair belang:

Habitatcode: ...

Herhalen voor elke betrokken habitat

Nee

Ja

Permanent

Tijdelijk

Mogelijke versnippering van habitats van communautair belang:

Habitatcode: ...

Herhalen voor elke betrokken habitat

Nee

Ja

Permanent

Tijdelijk

2.

SOORTEN EN HABITATS VAN SOORTEN VAN COMMUNAUTAIR BELANG

Soorten van communautair belang (bijlage II habitatrichtlijn en artikel 4 vogelrichtlijn) waarop het voorstel betrekking heeft:

...

...

Mogelijke verstoring van soorten van communautair belang:

Soort: ...

Herhalen voor elke betrokken soort

Nee

Ja

Permanent

Tijdelijk

Mogelijk direct/indirect verlies van soorten van communautair belang (herhalen voor elke betrokken soort):

Soort: ...

Aantal individuen, paren, ... uit SGF

Nee

Ja

Raming verliezen (aantal individuen, paren...)

Mogelijk verlies/versnippering van habitats van soorten:

Soort: ...

Type habitat van soorten:

...

(Herhalen voor elke betrokken habitat van soorten)

Nee

Ja

Permanent

Tijdelijk

3.

CUMULATIEVE-EFFECTENBEOORDELING

Kunnen andere P/P/I/A samen met het betrokken voorstel significante cumulatieve en/of synergetische gevolgen hebben voor het betrokken Natura 2000-gebied?

☐ Ja ☐ Nee

Zo ja, vermeld welke andere P/P/I/A en beschrijf hoe zij samen met het voorstel in kwestie het gebied significant zullen aantasten:

...

4.

EVALUATIE VAN INDIRECTE GEVOLGEN

Kan het voorstel indirecte gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied?

☐ Ja ☐ Nee

Zo ja, geef aan welke:

...

5.

SYNTHESE VAN DE BEOORDELING

Kan de P/P/P/I/A directe, indirecte en/of cumulatieve, zelfs potentiële gevolgen hebben voor habitats van communautair belang?

☐ Ja ☐ Nee

Zo ja, waarom:

...

...

Kan de P/P/P/I/A directe, indirecte en/of cumulatieve, zelfs potentiële gevolgen hebben voor soorten van communautair belang?

☐ Ja ☐ Nee

Zo ja, waarom:

...

...

Kan de P/P/P/I/A directe, indirecte en/of cumulatieve, zelfs potentiële gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het (de) Natura 2000-gebied(en)?

☐ Ja ☐ Nee

Zo ja, waarom:

...

...

...

6.

CONCLUSIE VAN DE SCREENING

Conclusies en motivering (met redenen omkleed advies):

...

...

...

...

7.

RESULTAAT VAN DE SCREENING:

Positief: geen passende beoordeling nodig

Negatief: passende beoordeling is vereist

Bron: Richtsnoeren voor de evaluatie van gevolgen voor Natura 2000-gebieden (Italië). Linee guida nazionali per la valutazione di incidenza (VIncA). Direttiva 92/43/CEE "Habitat" art. 6, paragrafi 3 e 4. Gazzetta Ufficiale della Repubblica Italiana, 2019.

1.3.   Passende beoordeling van een nationaal elektriciteitsprogramma in Ierland — beoordeling van cumulatieve gevolgen

Het uitvoeringsprogramma Grid25 (“IP Grid25” of ‘IP”) is een plan voor de ontwikkeling van het elektriciteitsnet in Ierland tot 2025. Doel is te zorgen voor een duurzame en betrouwbare levering op lange termijn van elektriciteit uit hernieuwbare en conventionele bronnen aan steden, dorpen, gehuchten, woningen en andere belangrijke markten waar energievoorziening nodig is.

De belangrijkste bepalingen van het IP tot 2025 zijn onder meer:

modernisering van 2 530 km van het bestaande netwerk, en

aanleg van 828 km nieuwe infrastructuur.

Als strategie op hoog niveau geeft het IP Grid25 een indicatie van de soorten infrastructuurbehoeften die, gezien het overheidsbeleid inzake hernieuwbare energie en de voorspelde groei van de vraag, in de toekomst waarschijnlijk zullen ontstaan, maar schrijft het niet voor waar de infrastructuur, zoals elektriciteitscentrales of transformatoren, of de route van de transmissielijnen exact moet komen. In plaats daarvan biedt het een indicatief overzicht van de algemene aanpak die wordt voorgesteld voor de toekomstige ontwikkeling van het net.

Het programma is onderworpen aan een passende beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Aangezien het IP van toepassing is op de gehele Republiek Ierland en synergetische gevolgen kan hebben buiten de Ierse grenzen, werd een screening uitgevoerd voor alle Natura 2000-gebieden in de Republiek Ierland en Noord-Ierland.

Er werd een vooronderzoek uitgevoerd naar de soorten gevolgen die het IP zou kunnen veroorzaken. Het type gevolg hangt af van het type infrastructuur dat wordt aangelegd, met inbegrip van:

infrastructuur op locatie, bv. elektriciteitscentrales, transformatoren enz.;

lineaire infrastructuur, bv. bovengrondse lijnen, ondergrondse kabels.

De gevolgen die zich zouden kunnen voordoen door de uitvoering van het IP werden in een aantal rubrieken ingedeeld:

verlies/verkleining van het habitatgebied;

verstoring van belangrijke soorten;

versnippering van habitattype of habitat van soorten;

vermindering van de dichtheid van soorten;

veranderingen in belangrijke indicatoren van de instandhoudingswaarde, zoals een daling van de waterkwaliteit en -kwantiteit.

Vanwege de aard van het IP werden de gevolgen op een algemene manier beschreven, maar specifiek geïdentificeerd voor elk van de gescreende gebieden. Bij de screening zijn ongeveer 340 SBZ’s in de zin van de vogelrichtlijn en 97 SBZ’s in de zin van de habitatrichtlijn geïdentificeerd die direct of indirect kunnen worden beïnvloed door de ontwikkeling van de infrastructuur die in het IP wordt voorgesteld. In Noord-Ierland kunnen nog eens 18 SBZ’s in de zin van de vogelrichtlijn en 2 SBZ’s in de zin van de habitatrichtlijn worden getroffen door grensoverschrijdende interconnectoren.

Bij de passende beoordeling werd vervolgens gekeken naar de mogelijke schadelijke gevolgen van de toepassing van het IP, alleen of in combinatie met andere plannen, programma’s en/of projecten. De cumulatieve gevolgen werden eerst beoordeeld, zodat deze naar behoren in aanmerking konden worden genomen bij de beoordeling van de mogelijke significante gevolgen van het IP.

Beoordeling van cumulatieve gevolgen

In de beoordeling werden de belangrijkste plannen, beleidslijnen en programma’s (op nationaal, regionaal en subregionaal niveau) geïdentificeerd die waarschijnlijk aanleiding zullen geven tot ontwikkelingen die gevolgen kunnen hebben die een combinatie of wisselwerking kunnen vormen met die van het IP Grid25. Deze analyse vereiste kennis van de waarschijnlijke gevolgen van alle plannen/ontwikkelingen in kwestie, en ondanks de beperkingen in de informatie over de waarschijnlijke gevolgen van sommige plannen, konden de wisselwerkingen die leiden tot cumulatieve gevolgen voor sommige plannen worden geïdentificeerd. In de tabel hieronder worden enkele voorbeelden gegeven.

Beleidslijn, plan, programma of projecten

Wisselwerkingen die leiden tot cumulatieve gevolgen

Nationaal (voorbeeld)

Programma Vervoer 21

Potentiële gecombineerde gevolgen kunnen ontstaan wanneer nieuwe of verbeterde vervoerscorridors worden aangelegd in het kader van nieuwe of opgewaardeerde transmissie-infrastructuur. De mogelijke gevolgen zijn onder andere:

Verlies en verstoring van habitats. Alle aangewezen terrestrische gebieden kunnen worden getroffen, afhankelijk van de plaats waar de infrastructuur en de transmissielijnen zich bevinden/worden doorgeleid.

Veranderingen in de plaatselijke hydrologie en gevolgen voor aangrenzende habitats. Van grondwater afhankelijke habitats zoals moerassen, turloughs en veenmoerassen lopen het grootste risico op schade.

Sedimentverontreiniging en de daarmee samenhangende hydrologische gevolgen waarbij van oppervlaktewater afhankelijke soorten en habitats worden getroffen. Zalm, lamprei, zoetwaterkreeft en zoetwaterparelmossel kunnen mogelijk worden aangetast.

Verontreiniging van oppervlakte- en grondwater met verontreinigende stoffen (bv. brandstoffen, smeermiddelen, beton) tijdens bouwwerkzaamheden. Zalm, lamprei, zoetwaterkreeft en zoetwaterparelmossel kunnen mogelijk worden aangetast.

Verstoring van soorten tijdens bouw- en onderhoudswerkzaamheden. Soorten die getroffen kunnen worden, zijn onder meer nestelende en overwinterende vogels in SBZ’s aan de kust en bij zoet water; otters en ijsvogels, wanneer de ontwikkeling plaatsvindt in de nabijheid van waterlopen of deze waterlopen kruist; vleermuizen, wanneer de ontwikkeling gevolgen heeft voor bosgebieden, hagen of pleisterplaatsen.

Risico van vogelaanvaring wanneer bovengrondse transmissiekabels nabij SBZ’s worden geïnstalleerd of vogelvluchtlijnen kruisen.

Regionaal (voorbeeld)

Regionale afvalbeheerplannen

Er kunnen potentiële gecombineerde gevolgen optreden wanneer nieuwe afvalinfrastructuur en nieuwe transmissie-infrastructuur worden gecombineerd in of in de onmiddellijke nabijheid van een aangewezen gebied.

De waarschijnlijke significante gevolgen zijn zoals eerder uiteengezet.

Subregionaal (voorbeeld)

Subregionale

en stedelijke ontwikkelingsplannen

Er kunnen zich potentiële gecombineerde- gevolgen voordoen wanneer er in nieuwe infrastructuur moet worden voorzien in het kader van de uitvoering van plannen voor subregionale en stedelijke ontwikkeling. Bijbehorende transmissie-infrastructuur kan, zoals eerder beschreven, significante gevolgen hebben.

Projecten

Energieopwekkingsprojecten op zee

Gecombineerde gevolgen kunnen zich voordoen op het raakvlak tussen infrastructuur op zee en infrastructuur op land. Mogelijke gevolgen zijn onder meer:

Verlies en verstoring van habitats. Alle aangewezen terrestrische gebieden kunnen worden getroffen, afhankelijk van de plaats waar de infrastructuur en de transmissielijnen zich bevinden/worden doorgeleid. Het verlies van habitats kan zich ook voordoen in de littorale en kustgebieden. Het verlies van habitats zal groter zijn wanneer ondergrondse kabels worden aangelegd.

Sedimentverontreiniging en de daarmee samenhangende hydrologische gevolgen waarbij van oppervlaktewater afhankelijke soorten en habitats worden getroffen. Zalm, lamprei, zoetwaterkreeft en zoetwaterparelmossel kunnen mogelijk worden aangetast.

Verontreiniging van oppervlakte- en grondwater met verontreinigende stoffen (bv. brandstoffen, smeermiddelen, beton) tijdens bouwwerkzaamheden. Zalm, lamprei, zoetwaterkreeft en zoetwaterparelmossel kunnen mogelijk worden aangetast.

Verstoring van soorten tijdens bouw- en onderhoudswerkzaamheden. Soorten die getroffen kunnen worden, zijn onder meer nestelende en overwinterende vogels in SBZ’s aan de kust en bij zoet water; zeezoogdieren, wanneer de infrastructuur op zee en de infrastructuur op land met elkaar zijn verbonden; otters en ijsvogels, wanneer de ontwikkeling plaatsvindt in de nabijheid van waterlopen of deze kruist; vleermuizen, wanneer de ontwikkeling gevolgen heeft voor bosgebieden, hagen of pleisterplaatsen.

De conclusie van de beoordeling luidde dat de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur voor energieopwekking in combinatie met andere economische ontwikkelingen mogelijk zal leiden tot verlies van habitats en/of soorten, versnippering van soorten/populaties en veranderingen in waterkwaliteit/-kwantiteit. Deze potentiële conflicten kunnen worden verzacht door maatregelen die later in de passende beoordeling worden beschreven en worden waar nodig onderzocht in een minder gedetailleerde milieubeoordelingen.

Beoordeling van mogelijke significante gevolgen en voorstellen voor verzachtende maatregelen

Zoals eerder vermeld, biedt het IP Grid25 een indicatief overzicht van de voorgestelde algemene aanpak voor de toekomstige ontwikkeling van het net en schrijft het niet voor waar de infrastructuur exact moet komen. Dit heeft tot gevolg dat de beoordeling maar tot een bepaald niveau kan worden uitgevoerd en dat de mogelijke significante gevolgen in algemene termen moeten worden beoordeeld. Daarom is een algemeen onderzoek van gevolgen en gevoeligheden uitgevoerd. In de beoordeling werd vastgesteld welke soorten gevolgen voor de betrokken habitats en soorten zich kunnen voordoen bij de volgende hoofdonderdelen van het IP:

bovengrondse transmissielijnen;

ondergrondse kabels;

bouw van nieuwe onderstations en uitbreiding van bestaande onderstations;

versterking van het transmissiesysteem in de regio’s.

Wat dit laatste betreft, werden de belangrijkste gevoeligheden in elke regio vastgesteld en werden aanbevelingen geformuleerd om de verwachte gevolgen te voorkomen (bv. het vermijden van bepaalde bijzonder gevoelige gebieden bij de versterking van het transmissiesysteem in de regio, het stimuleren van aanleg van onderstations en bovengrondse corridors op stedelijk grondgebied, of in gebieden met van oudsher dichtbevolkte corridors, waarbij gevoeligere gebieden in het achterland worden vermeden enz.).

In het kader van de beoordeling werden ook de gevolgen vastgesteld van een aantal netwerkontwikkelingen die in de gedetailleerde ontwerpfase zitten (hoewel de locatie en de route van deze projecten nog niet zijn vastgesteld) voor de Natura 2000-gebieden die zich in hun nabijheid bevinden en bijgevolg door de afzonderlijke projecten in kwestie kunnen worden getroffen.

Vanwege de strategische aard van het IP Grid25 kon in dat stadium niet met zekerheid worden gesteld dat het IP geen negatieve gevolgen zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-netwerk. Daarom werden verzachtende maatregelen voorgesteld om significante gevolgen te voorkomen.

Er zijn twee niveaus van verzachtende maatregelen voorgesteld. Het eerste niveau van maatregelen zal als leidraad dienen voor de strategische aanpak van de verzachting van gevolgen en het tweede niveau van verzachtende maatregelen is meer gevolgenspecifiek en wordt toegepast wanneer significante gevolgen worden vastgesteld op basis van een milieueffectbeoordeling (MEB) op projectniveau en een passende beoordeling.

Er worden algemene verzachtende maatregelen beschreven voor de belangrijkste geïdentificeerde categorieën van gevolgen en voor de belangrijkste habitats en soorten die mogelijk worden getroffen. Zo worden bijvoorbeeld met betrekking tot het algemene verlies en de verstoring van habitats maatregelen ter voorkoming en verzachting van de gevolgen beschreven voor veenmoerassen en turfgebieden, vogels, vleermuizen, otters, habitats en soorten die afhankelijk zijn van water, zoetwaterparelmosselen, andere beschermde soorten enz.

Bij het overwegen van verzachtende maatregelen zal prioriteit worden gegeven aan het in de eerste plaats voorkomen van gevolgen en zullen gevolgen worden verzacht wanneer deze niet kunnen worden voorkomen. Bovendien zullen alle projecten op lager niveau die voortvloeien uit de uitvoering van het IP zelf aan een passende beoordeling worden onderworpen wanneer nadere gegevens over ontwerp en locatie bekend zijn.

Na de invoering van verzachtende maatregelen wordt ervan uitgegaan dat het IP Grid25 geen significante negatieve gevolgen zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-netwerk. Niettemin zullen alle in het kader van het IP uit te voeren projecten worden gescreend en indien nodig aan een passende beoordeling worden onderworpen.

Bron: Natura Impact Statement in support of the Appropriate Assessment of the Grid25 implementation programme (Milieueffectverklaring voor Natura 2000-gebieden ter ondersteuning van de passende beoordeling van het uitvoeringsprogramma Grid25). Beschikbaar op:

https://www.eirgridgroup.com/site-files/library/EirGrid/Natura-Impact-Statement-in-Support-of-the-Appropriate-Assessment-of-the-Grid25-Implementation-Plan.pdf

2.   DWINGENDE REDENEN VAN GROOT OPENBAAR BELANG

2.1.   Voorbeelden van verschillende typen dwingende redenen van groot openbaar belang en motivering

Artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn:

“Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

I.    Dwingende redenen van groot openbaar belang van sociale of economische aard (gebied met niet-prioritaire doelkenmerken)

Project: voorstel tot modernisering van een bestaande waterzuiveringsinstallatie bij Lough Talt, Co. Sligo (Ierland, 2019).

Beschrijving van het project en het Natura 2000-gebied:

 

Sinds de jaren 1950 heeft een bergmeer, Lough Talt, dat deel uitmaakt van SAC IE0000633 Lough Hoe Bog, via één waterzuiveringsinstallatie als waterbron gediend voor een bevolking van meer dan 13 000 inwoners. De waterzuiveringsinstallatie moet worden gemoderniseerd om te zorgen voor een constante drinkwatervoorziening die overeenkomt met de huidige wateronttrekkingsniveaus. Uit hydrogeologisch onderzoek is gebleken dat wateronttrekking uit het meer in perioden van langdurig droog weer bijdraagt tot een aanzienlijke daling van het waterpeil van het meer, hetgeen schadelijke gevolgen heeft voor de habitat van de longslak Vertigo geyeri. Om deze gevolgen te voorkomen, zou de onttrekking gedurende een aanzienlijk deel van het jaar met ongeveer 50 % moeten worden verminderd.

 

Hoewel de V. geyeri sinds 2007 niet meer in het gebied is geregistreerd, wordt de populatie ervan op landelijk niveau als belangrijk beschouwd en moet zij worden hersteld. De voorgestelde instandhoudingsmaatregelen zullen de habitatomstandigheden verbeteren door middel van irrigatie en vernatting. Zij verzachten echter niet het historische verlies van de soort als gevolg van de onttrekkingsdruk. Het voorgestelde project zal de abiotische en biotische dynamiek die de structuur en functie van de populatie van de V. geyeri bepalen, blijven veranderen, waardoor het behalen van de betreffende instandhoudingsdoelstelling vertraging zal oplopen.

Alternatieve oplossingen:

 

Zeven alternatieven, waaronder het “niets doen”-scenario (nuloptie), werden beoordeeld op basis van de gezondheids-, sociale en ecologische gevolgen ervan. De enige beschikbare kortetermijnoptie is een modernere waterzuivering op de bestaande locatie van de installatie, om de zuiveringsbarrière tegen parasitaire protozoën te verbeteren en overschrijdingen van de milieuverontreinigende stoffen trihalomethanen (THM) te beperken. Deze modernisering zal gedurende ongeveer zeven tot tien jaar de lokale bevolking voorzien van veilig drinkwater, terwijl ondertussen een duurzame langetermijnoplossing wordt ontwikkeld en uitgevoerd.

Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang:

 

Zorgen voor veilig en betrouwbaar drinkwater voor meer dan 13 000 inwoners.

Voorgestelde compenserende maatregelen:

 

Het herstel van een duurzame populatie van de longslak V. geyeri in de SBZ wordt voorgesteld door middel van een gedetailleerd programma voor tijdelijke irrigatie van de belangrijkste kalkveenhabitat totdat de onttrekkingsdruk in het gebied weg is. In combinatie met het irrigatiebeheer wordt een permanente monitoring van de werking van het irrigatiesysteem en gefaseerde migratie van slakken naar de veenhabitat gedurende een periode van vier jaar voorgesteld, te beginnen met minder gevoelige soorten en eindigend met de migratie van de V. geyeri vanuit een andere SBZ waar het in een gunstige staat van instandhouding verkeert.

II.    Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang: bescherming van mensenlevens en eigendommen

Project: uitvoering van een stuurbare overstromingsbeschermingspolder bij Rösa (Duitsland, 2014).

Beschrijving van het project en het Natura 2000-gebied:

 

Het doel van het project is opwaardering van de huidige overstromingsbeschermingsstructuren van een droge polder naast het dorp Rösa tot beschermingsniveau HQ200 (het piekniveau bij maximale waterafvoer, wat eenmaal per 200 jaar voorkomt). De belangrijkste elementen van het project zijn: ongeveer 7,5 km gerestaureerde dijken, 5 m breed onderaan en 3 m breed op de kruin; nieuwe aan- en afvoerinstallaties; en twee keringen ter bescherming tegen overstromingen met een lengte van 1 225 m en 310 m. De huidige dijken zorgen alleen voor bescherming tegen HQ100, maar als gevolg van onvoorspelbare extreme weersomstandigheden zijn overstromingen boven dit niveau waarschijnlijk — en deze kunnen ernstige schade toebrengen aan woongebieden en de industrie stroomafwaarts van de huidige polder.

 

Het project wordt uitgevoerd in SBZ DE4340301 “Muldeaue oberhalb Pouch” en treft de volgende doelhabitattypen door middel van direct ruimtebeslag: 6430: 604 m2 (0,17 % van het gebied van dit habitattype binnen de SBZ); 6510: 40 665 m2 (20,33 %); 91F0: 456 m2 (0,46 %). Volgens de officiële Duitse methode voor de beoordeling van de significantie van gevolgen worden al deze gevolgen als “significant” beschouwd (met inbegrip van die met ogenschijnlijk verwaarloosbaar ruimtebeslag, aangezien rekening wordt gehouden met vele andere factoren dan alleen maar het percentage ruimtebeslag).

Alternatieve oplossingen:

 

Er bestaat geen alternatief voor het project vanwege de aard van het rivierdal; de zoektocht naar alternatieven heeft echter geleid tot veel kleinere aanpassingen van het project, waardoor de negatieve gevolgen zouden worden beperkt (zoals een verandering in de hellingshoek van de dijkhellingen die het herstel van grasland mogelijk maakt, kleine verplaatsingen van dijken en keringen enz.).

Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang:

 

De bouw van de polderdijk is noodzakelijk om de veiligheid van de dijk te vergroten en de bevolking tegen overstromingen te beschermen. Daarom houdt de belangrijkste motivering verband met de openbare veiligheid en de menselijke gezondheid.

Voorgestelde compenserende maatregelen:

 

Habitattype 6430 wordt binnen de SBZ gecreëerd in een verhouding 1: 8. Habitattype 6510 wordt opnieuw gecreëerd op de hellingen van de dijk, meestal buiten de SBZ, in een verhouding 1: 5. De verloren boshabitats van het type 91F0 (kwaliteitsklasse D) worden gecompenseerd door de aanplant van een nieuw bos met dezelfde soortensamenstelling in een verhouding 1: 4 en de aanplant van een “boommantel” langs bestaande bossen in een verhouding 1: 16, voornamelijk buiten het gebied. Om de samenhang van het netwerk te handhaven, zal het SBZ-gebied worden uitgebreid zodat de locaties van de compenserende maatregelen in het gebied worden opgenomen.

III.    Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang: andere redenen, waaronder sociale en economische redenen

Project: openbare werken voor een hogesnelheidstrein tussen Tours en Bordeaux (Frankrijk, 2013).

Beschrijving van het project en het Natura 2000-gebied:

 

Het project betreft een nieuwe hogesnelheidslijn tussen Tours en Bordeaux. Het omvat de aanleg van een nieuwe spoorlijn (302 km) en de aansluiting daarvan op bestaande spoorlijnen (38 km), alsmede laterale trajecten, bekkens, elektriciteitsvoorzieningen, over- en onderdoorgangen (voor wegen voor landbouwvoertuigen en faunapassages), werkplatforms en bijkomende faciliteiten.

 

De route kruist vier SBZ’s in de zin van de habitatrichtlijn (FR5412006 “Vallée de la Charente en amont d’Angoulême”, FR5412018 “Plaines du Mirebelais et du Neuvillois”, FR5412021 “Plaines de Villefagnan”, FR5412022 “Plaine de la Mothe St Héray Lezay”) en twee SBZ’s in de zin van de vogelrichtlijn (FR5402010 “Vallée du Lary et du Palais”, FR5400405 “Coteaux calcaires laine de la Moray”). Negatieve gevolgen zijn de waarschijnlijke vernietiging van 1,9 ha natte weiden en 4,2 ha secundaire habitats die belangrijk zijn voor de instandhouding van de kwartelkoning Crex crex. Het project zal ook rechtstreekse gevolgen hebben voor 185 ha en indirecte gevolgen (verstoring) voor 2 947 ha potentiële habitats van de kleine trap Tetrax tetrax; leiden tot de vernietiging van 2 ha habitat (natte heide) van het goudooghooibeestje Coenonympha oedippus; en tot de vernietiging van 0,35 ha van een van de beste voorbeelden van droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende bodems (Festuco-Brometalia) (6210) en de versnippering van de lokale connectiviteit van deze habitat.

Alternatieve oplossingen:

 

Er werden drie alternatieven voor de route beoordeeld. Wat de hogesnelheidslijn betreft, is er weinig flexibiliteit om gedeeltelijke verschuivingen van de route in te voeren; en geconcludeerd werd dat het gekozen alternatief de minst schadelijke gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden terwijl het technisch gezien nog steeds haalbaar is.

Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang:

 

Met 340 km nieuwe spoorlijn tussen Tours en Bordeaux is deze hogesnelheidslijn (TGV) een van de belangrijkste spoorwegprojecten op Europese schaal. Het zal een efficiënte verbinding tot stand brengen naar de Atlantische kust om tegemoet te komen aan de groeiende vraag naar mobiliteit. Met een commerciële snelheid van 300 km/u zal het voor reizigers gemakkelijker worden om te reizen en zullen de steden langs de route beter toegankelijk worden. Als het nauwelijks meer dan twee uur duurt om van Parijs naar Bordeaux te reizen, biedt dit het spoorvervoer een doorslaggevend concurrentievoordeel ten opzichte van het luchtvervoer, waardoor een modal shift wordt gestimuleerd. Dit project zal een essentiële rol spelen bij de versterking van de trans-Europese as door de regio’s in het noorden en oosten van Europa via de Atlantische kust te verbinden met het zuidwesten van Frankrijk en het Iberisch schiereiland.

 

Het zal ook de activiteiten van de betrokken gebieden stimuleren door: een beter concurrentievermogen en uitbreiding van de markten voor regionale ondernemingen; gemakkelijkere verplaatsingen in het geval van activiteiten die een hoge mobiliteit vereisen, een belangrijk argument voor een nieuwe vestiging of verhuizing van Parijs naar de regio; ontwikkeling van het toerisme, met name kort verblijf; banencreatie, tijdens de aanleg en de exploitatie; ontwikkeling van grote stedelijke projecten. Voor reizigers is de trein een snel en comfortabel vervoermiddel dat 34 keer veiliger is dan de auto. Een TGV kan tot 1 000 passagiers vervoeren bij een snelheid van 300 km/u. Het is ook een energiezuinige en ruimtebesparende manier van reizen.

 

De hogesnelheidstrein kan een belangrijke rol spelen bij de verlaging van de energierekening en de duurzame ontwikkeling van regio’s. De trein stoot 20 keer minder broeikasgassen uit dan een auto en 45 keer minder dan een vliegtuig en veroorzaakt geen plaatselijke luchtverontreiniging: elektrische treinen zijn goed voor 90 % van het verkeer. Voor de maatschappij zijn de kosten van vervoer van passagiers of goederen in termen van vervuiling, ongevallen en klimaatgevolgen 4,5 keer hoger voor het wegvervoer dan voor het spoorvervoer.

Voorgestelde compenserende maatregelen:

 

Voor de kwartelkoning is 35 ha aangekocht om het verlies van 6,1 ha habitat te compenseren. Voor de kleine trap zal de compensatieregeling in drie SBZ’s 702 ha omvatten: Er zal 160 ha worden aangekocht en voor 542 ha zal een beheercontract worden afgesloten met maatregelen die in overeenstemming zijn met de beheerplannen voor SBZ’s. Er is voorzien in een monitoringprogramma en een particulier orgaan zal deelnemen aan een herintroductieprogramma. Er wordt 5 ha land met habitattype 6210 aangekocht (compensatie 1: 14).

IV.    Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang: andere redenen naar aanleiding van een advies van de Commissie

Project: uitdiepen van de Donau tussen Straubing en Vilshofen; traject Straubing-Deggendorf (Duitsland, 2019).

Beschrijving van het project en het Natura 2000-gebied:

 

Op de Donau tussen Straubing en Deggendorf (ongeveer 40 km) zijn nooit de voorzieningen getroffen om scheepvaart tijdens laagwaterperiodes (diepgang 2 m) mogelijk te maken, in tegenstelling tot het traject stroomopwaarts (2,90 m) en stroomafwaarts (2,70 m), waardoor dit een knelpunt vormt. De diepgang van 2,50 m kan alleen bij middeltij worden bereikt, d.w.z. slechts 144 dagen per jaar. Doel van het project is dit obstakel voor de scheepvaart weg te nemen en betere maatregelen ter bescherming tegen overstromingen te treffen. Het uiteindelijke ontwerp zal leiden tot een verdieping van de rivierbedding met 20 cm tot -2,20 cm, in vergelijking met de huidige laagwaterstand van -2,00 m, en zal over een afstand van 9,7 km de rivierbedding verder verdiepen met 45 cm tot -2,65 cm. Ondertussen moeten de maatregelen ter bescherming tegen overstromingen bescherming bieden tegen Q100 (de maximale waterafvoer die eenmaal per 100 jaar voorkomt).

 

Op het projecttraject Straubing-Vilshofen vinden de meeste ongevallen plaats vanwege het huidige profiel van de vaarweg. Volgens het onderzoek doen zich per jaar (2004) 39 ongevallen voor en zal het aantal ongevallen tegen 2025 zijn gestegen naar 55,4 per jaar als gevolg van het toenemende vervoersvolume.

 

Het project zal gevolgen hebben voor een grote SBZ (4 720 ha), DE7142301 “Donauauen zwischen Straubing und Vilshofen”. Voor 7 vissoorten, 1 vlindersoort, 1 weekdiersoort en 7 habitattypen, waaronder een habitat met prioriteit 91E0*, bos op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior, zijn waarschijnlijke significante gevolgen vastgesteld, zowel direct als indirect en in combinatie met andere projecten.

Alternatieve oplossingen:

 

Naast het geselecteerde projectontwerp werden vier andere alternatieven en ook de nuloptie grondig beoordeeld. Geen van de alternatieven zou minder significante gevolgen hebben dan de gekozen optie, omdat zij ofwel een groter deel van de SBZ dan het voorgestelde project zouden bestrijken ofwel een grotere habitat voor beschermde soorten significant zouden aantasten.

Motivering dwingende redenen van groot openbaar belang:

a)

Verwezenlijking van de doelstelling van het nationale en Europese vervoersbeleid: Door het verdiepen van de Donau tussen Straubing en Vilshofen wordt een leemte gedicht in de bestaande waterwegverbinding tussen de Noordzee en de Zwarte Zee via de Rijn, de Main, het Main-Donaukanaal en de Donau. Op grond van Verordening (EU) nr. 1315/2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk maakt de federale Donauwaterweg deel uit van het kernnetwerk van het trans-Europese vervoersnetwerk (TEN-T) en is hij van groot economisch belang voor Europa.

b)

Betere connectiviteit voor binnenhavens: Het project zal de vaaromstandigheden in het projectgebied verbeteren wanneer het waterpeil in de Donau laag is. In tegenstelling tot andere vervoerswijzen beschikt de scheepvaart op de Donau nog steeds over vrije vervoerscapaciteit, die efficiënter kan worden benut door de vaarweg te verdiepen.

c)

Veiligheid en navigatiecomfort: De uitvoering van het project zou de frequentie van ongevallen kunnen verminderen van 55,4 naar 42,4 per jaar, ondanks de toename van het verkeer.

d)

Verwachte toename van het vervoer: Het vrachtvolume zal naar verwachting toenemen van 7,0 miljoen ton/jaar (2007) tot 9,7 miljoen ton/jaar tegen 2025 of met 50 % toenemen tot 10,5 miljoen ton/jaar.

Voorgestelde compenserende maatregelen:

 

Alle getroffen typen habitats, met inbegrip van de prioritaire habitat van het type 91E0*, worden gecompenseerd door het creëren van nieuwe habitats in een verhouding van 3:1. Voor Maculinea nausithous worden nieuwe graslandhabitats gecreëerd en voor Unio crassus worden nieuwe habitats gecreëerd in de vorm van nieuwe riviereilanden en riviertakken (die ook de aangetaste vissoorten bedienen). Er wordt gedacht aan monitoring en instandhoudingsbeheer op de lange termijn van nieuwe habitats.

Advies van de Commissie (volledige versie gepubliceerd op: (https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/opinion_en.htm)

3.   COMPENSERENDE MAATREGELEN

3.1.   Voorbeelden van compenserende maatregelen op grond van artikel 6, lid 4

Plan of project

Langeafstandsspoorlijn tussen twee knooppunten en vernieuwing van een honderd jaar oude brug in Baden-Württemberg (Duitsland).

Het project omvat oppervlakteaanpassingen, gecombineerd met tunnels als verzachtende maatregel.

Getroffen Natura 2000-gebied

Het getroffen gebied is DE 7220-311 “Glemswald und Stuttgarter Bucht” (3 813  ha, met 31 gesubfragmenteerde gebieden).

Gevolgen

De gevolgen vloeien voort uit ruimtebeslag en de daarmee gepaard gaande verdwijning en achteruitgang van habitats, met inbegrip van de kap van volwassen bomen. De aangetaste natuurwaarden van communautair belang zijn:

Soort: populatie van de in bijlage II bij de habitatrichtlijn opgenomen prioritaire soort Osmoderma eremita in een gunstige staat van instandhouding.

Habitat: 6510 laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)

Compenserende maatregelen

Aanwijzing als Natura 2000-gebied van 50 ha grond nabij een nationaal natuurreservaat (Neuweiler Viehweide).

Beheer van het aangewezen gebied gericht op de *Osmoderma eremita door regeneratie van de essentiële ecologische kenmerken die nodig zijn voor het voortbestaan van de soort.

Het beheerde aangewezen gebied verbindt twee bestaande beschermde kerngebieden die geïsoleerd waren, met een ecologisch grenseffect op de prioritaire soort. Verwacht wordt dat een gericht beheer zal resulteren in het behoud van de gunstige staat van instandhouding voor de prioritaire soort.

Bron: C(2018) 466 final, 30 januari 2018


Plan of project

Weg B173 tussen plaatsen in Beieren (Duitsland)

Getroffen Natura 2000-gebied

Het getroffen gebied is het gebied van communautair belang DE 5833-371 “Maintal von Theisau bis Lichtenfels” (872 ha), grotendeels samenvallend met een SBZ in de zin van de habitatrichtlijn, DE 5931-471.02 “Täler von Oberem Main, Unterer Rodach und Steinach”.

Het SBZ-gebied wordt zwaarder getroffen dan het gebied van communautair belang. De functionaliteit van het gebied is gekoppeld aan negen andere Natura 2000-gebieden in de continentale biogeografische regio. De gebieden bestaan uit overstromingsgebieden met stilstaand en stromend water.

Gevolgen

Het wegtracé doorkruist het Natura 2000-netwerk en heeft gevolgen in de vorm van ruimtebeslag (verlies van habitat) en verstoring/achteruitgang van habitats en soorten tijdens de aanleg en exploitatie van de weg, voornamelijk als gevolg van stikstofdepositie. Nadere bijzonderheden:

Habitattypen van bijlage I die schade ondervinden van het project: 6, waarvan één prioritaire habitat (91E0*).

Soorten van bijlage II die schade ondervinden: 5, waarvan 3 ook van bijlage IV.

Significante gevolgen voor:

Habitattypen 3150, 6430, 6510 en 91E0* van bijlage I bij de habitatrichtlijn

Vogelsoort Circus aeruginosus van bijlage I bij de vogelrichtlijn

Compenserende maatregelen

De evenredigheid van de compensatie om het verlies van habitats binnen de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk in evenwicht te brengen, is vastgesteld op:

1:3-verhouding voor de habitattypen 3150, 6430 en 91E0*

1:6 voor type 6510.

Uitbreiding van het gebied van communautair belang met 2 ha.

Aanleg van rietvelden als habitat voor de Circus aeruginosus.

Financieel plan en monitoring- en evaluatieplan.

De Europese Commissie stelt dit compensatieplan afhankelijk van:

de uitvoering volgens het werkplan dat de Duitse autoriteiten aan de Europese Commissie hebben voorgelegd;

monitoring- en evaluatieverslagen volgens het door de Duitse autoriteiten goedgekeurde werkplan. Het verslag moet op internet ter beschikking van het publiek worden gesteld;

of de resultaten van de monitoring en evaluatie van het Natura 2000-netwerk in aanmerking worden genomen bij de evaluatie en heroverweging van de compenserende maatregelen en van de verzachtende maatregelen die verband houden met het project;

of Duitsland voldoet aan de verplichtingen met betrekking tot het Natura 2000-netwerk voor gebied DE 5833-371 overeenkomstig artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn.

Bron: C(2015) 9085 final, 18 december 2015.


Plan of project/

Nationale weg B 252/B 62; 17,56 km nieuwe ringweg rondom de gemeenten Münchhausen, Wetter en Lahntal (Hesse).

Noord-zuidverbinding tussen de regio’s Paderborn-Korbach en Marburg-Gießen. De nationale weg B 62 verbindt Biedenkopf via Cölbe met de langeafstandsassen Gießen-Marburg-Kassel.

Het nieuwe tracé houdt in dat openbare infrastructuur, zoals lokale wegen, energienetwerken, een spoorweg en een gasleiding, moet worden herschaald en verplaatst.

Getroffen Natura 2000-gebied

De passende beoordeling omvatte verschillende Natura 2000-gebieden. De conclusies waren:

Gebied DE 5017-305 “Lahnhänge zwischen Biedenkopf und Marburg”: ondervindt geen schade van het project.

Gebied DE 5018-401 “Burgwald”: wordt positief beïnvloed door het project omdat het project verder van het gebied zal komen te liggen en het grootste deel van de verkeersbelasting van de bestaande nationale weg B 252 zal doen afnemen.

Gebied DE 5118-302 “Obere Lahn und Wetschaft mit Nebengewässern”: er zullen significante gevolgen zijn voor dit gebied.

Gevolgen

Het tracé van de nationale weg B 252/B 62 doorkruist het Natura 2000-netwerk op drie locaties. De directe druk bestaat uit habitatverlies en -achteruitgang; er is sprake van barrièrewerking en stikstofdepositie die algemene gevolgen hebben voor habitats en soorten door verstoring en achteruitgang van habitats. De natuurwaarden die hiervan significante gevolgen ondervinden zijn:

habitattypen van bijlage I bij de habitatrichtlijn

91E0* (bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior)

3260 (submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitantis en het Callitricho-Batrachion)

soorten van bijlage II bij de habitatrichtlijn

Cottus gobio en Lampetra planeri

Alle typen habitats van bijlage I en andere habitats van soorten worden significant aangetast als gevolg van verhoogde stikstofdepositie. Een hogere sedimentbelasting heeft significante negatieve gevolgen voor alle in het water levende soorten. De meest significante schade, direct en indirect, wordt toegebracht aan habitats van het type 91E0* door bemesting en verzuring door stikstofgassen.

Compenserende maatregelen

Verlies van habitattype 91E0* bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior:

Compensatie van de directe gevolgen: verhouding 1:3.

Compensatie van de indirecte gevolgen: verhouding 1:2.

Bron: C (2012) 3392 van 29 mei 2012.


Plan of project/

Verdieping en verbreding van de vaarweg van de rivier de Main op de trajecten Wipfeld, Garstadt en Schweinfurt (Beieren/Duitsland)

Het hoofddoel van het project is de verbreding van de bestaande vaarweg van de rivier de Main tussen de sluis bij Wipfeld (mijlpaal km 316,12) en die bij Ottendorf (mijlpaal km 345,29) van 36 m tot 40 m, en de verdieping van de waterweg van 2,50 m (huidige diepte) tot 2,90 m. Dit zal de fysieke wendbaarheid van vaartuigen vergroten.

Gevolgen

Het prioritaire habitattype van communautair belang 91E0*, bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior, en het habitattype 6510, laaggelegen schraal hooiland, zouden in het bijzonder worden getroffen. Beide habitattypen zouden rechtstreeks worden beschadigd door een oppervlakteverlies van 9 460  m2 voor 91E0* en van 6 440  m2 voor 6510.

Getroffen Natura 2000-gebied

De passende beoordeling omvatte een subnetwerk van het Natura 2000-netwerk dat aan de waterloop grenst. De conclusies van de PB per Natura 2000-gebied waren als volgt:

Gebied “Maintal zwischen Schweinfurt und Dettelbach” (SBZ): geen significante gevolgen.

Gebied “Mainaue zwischen Grafenrheinfeld und Kitzingen” (gebied van communautair belang): significante gevolgen.

Gebied “Maintal bei Sennfeld und Weyer” (gebied van communautair belang): significante gevolgen.

De significant aangetaste gebieden hebben een oppervlakte van 1 706  ha.

Compenserende maatregelen

Er werd overeenstemming bereikt over evenredigheid voor:

 

habitattype 6510: verhouding van bijna 1:7

 

habitattype 91E0*: verhouding van bijna 1:4

 

In het laatste geval wordt er rekening mee gehouden dat het opnieuw creëren van de habitat meerdere decennia kan duren.

 

Het compensatiegebied is lokaal, aangezien de vereiste ecologische functionaliteit zich in de buurt bevindt.

 

De getroffen Natura 2000-gebieden zullen worden uitgebreid met de voorgestelde compenserende maatregelen en vervolgens door de lidstaat worden aangewezen en aangemeld. In totaal zijn tien maatregelen gepland in het overstromingsgebied Schweinfurt en Wipfeld.

3.2.   Tijdsgerelateerde aspecten van compenserende maatregelen

Duitsland — Tijdsgerelateerde aspecten van compenserende maatregelen (uittreksel uit LANA 2004)  (4)

Maatregelen ter waarborging van de samenhang moeten, indien technisch haalbaar, reeds worden uitgevoerd en operationeel zijn wanneer de schade zich voordoet. Volgens de Europese Commissie kan het opnieuw creëren van een geschikte habitat voor de getroffen soorten alleen als maatregel ter waarborging van de samenhang worden aanvaard indien “het tot stand gebrachte nieuwe gebied beschikbaar is op het moment waarop het aangetaste gebied zijn natuurlijke waarde verliest” (Europese Commissie 2000:49).

De deskundigen zijn het er dan ook over eens dat de maatregelen ter waarborging van de samenhang reeds vóór de uitvoering van het project (aanvang van de bouw) of ten minste vóór het begin van de aanzienlijke aantasting van het betrokken Natura 2000-gebied moeten worden uitgevoerd, zodat ze op het moment van de schade gebruiksklaar en zo functioneel mogelijk zijn (bv. Baumann et al. 1999:470, AG FFH Verträglichkeitsprüfung 1999:72, Ssymank et al. 1998:39, Weyrich 1999:1704, Europese Commissie 2000:49, Schrödter 2001:17, FGSV 2002:18, Bernotat 2003:25).

In dit verband verwijst de hoogste federale bestuursrechter (arrest van 17 mei 2002) ook naar het gevaar van een “vertraging in de functionaliteit”. De Europese Commissie (2000:50) schrijft voor dat het resultaat van de maatregel in de regel operationeel moet zijn wanneer zich schade voordoet in het gebied dat verband houdt met het project, tenzij kan worden aangetoond dat deze gelijktijdigheid niet noodzakelijk is om de bijdrage van het gebied aan het Natura 2000-netwerk te waarborgen.

Deze vertragingen in de functionaliteit kunnen in elk geval uitsluitend — indien überhaupt — worden getolereerd als met zekerheid kan worden verwacht dat de uitgevoerde maatregelen zullen leiden tot de vereiste compensatie en dus tot het herstel van de samenhang (Ramsauer 2000:608).

In elk afzonderlijk geval moet dus worden onderzocht of deze vertragingen in de functionaliteit in het kader van de ecologische samenhang van Natura 2000 al dan niet kunnen worden getolereerd. Hieronder worden de betreffende casestudy’s beschreven (geval A: volledige functionaliteit van de maatregelen ter waarborging van de samenhang is nodig op het moment van de aantasting; geval B: volledige functionaliteit van de maatregelen is op het moment van de aantasting niet noodzakelijk).

Indien vertragingen in de functionaliteit niet verenigbaar zijn met de respectieve instandhoudingsdoelstelling, mag de maatregel niet worden erkend als een maatregel ter waarborging van de samenhang.

Geval A: volledige functionaliteit van de maatregelen ter waarborging van de samenhang is nodig op het moment van de aantasting.

Het habitattype of de voor een soort benodigde habitats moeten volledig functioneel zijn voordat de aantasting zich voordoet, met name wanneer het gevaar bestaat dat een (deel van een) relevante populatie van een krachtens bijlage 2 bij de habitatrichtlijn of bijlage 1 bij de vogelrichtlijn beschermde soort verloren gaat. In dergelijke gevallen kunnen alleen vooraf uitgevoerde maatregelen die ten tijde van de interventie reeds doeltreffend zijn, worden beschouwd als voldoende maatregelen om de samenhang te waarborgen. Om redenen van natuurbehoud kan een vertraging in de functionaliteit niet worden getolereerd.

In wezen hangt de tijd die habitats van soorten nodig hebben om zich te ontwikkelen af van enerzijds de plaatselijke ontwikkelingsperioden van de betrokken habitats en anderzijds de toegankelijkheid van gebieden in het kader van de noodzakelijke herpopulatie. Het potentieel van soorten voor herpopulatie wordt onder meer bepaald door de ruimtelijke spreiding van de soort, het voorkomen van concrete verspreidingscentra en bronpopulaties in de geografische nabijheid, soortspecifieke mobiliteit en verspreidingscapaciteit, en ongehinderde toegankelijkheid van de gebieden.

Als een interventie sterk geïsoleerde exemplaren van een soort of een soort met weinig mobiliteit aantast, is er een zeer gering potentieel voor de habitat die door samenhangsmaatregelen wordt gecreëerd om opnieuw een populatie op te bouwen of van buiten af aan te trekken. In dit verband is het van cruciaal belang dat de habitats van tevoren zo dicht mogelijk bij de getroffen populatie worden ontwikkeld en dat dezelfde individuen of populaties de habitat reeds vóór de interventie als noodhabitat kunnen bevolken. De herpopulatie van de habitat op een later moment kan vaak niet meer worden gegarandeerd als de populatie er aanzienlijk is op achteruitgegaan.

In het geval van typen habitats wordt de benodigde tijd voor de ontwikkeling van de habitats bepaald door het regeneratievermogen ervan, de te creëren abiotische omstandigheden en kolonisatie per kenmerkende planten- en diersoort (bv. Riecken et al. 1994:21 e.v.). Volledige functionaliteit in de zin van geval A kan alleen worden bereikt voor typen habitats met kortere ontwikkelingstijden.

Vervroegde uitvoering van maatregelen

Om in het geval van geval A te kunnen blijven handelen, moet het reeds mogelijk zijn om de maatregelen te financieren en uit te voeren voordat het project definitief wordt goedgekeurd (...). In de praktijk is er bijvoorbeeld de mogelijkheid om het gebied reeds vóór het besluit tot goedkeuring van het plan veilig te stellen door middel van voorbereidende of vroegtijdige aankoop van grond. In principe bieden stapsgewijze procedures hiervoor gunstiger voorwaarden.

Vanwege het bijzondere vereiste van rechtszekerheid in het latere goedkeuringsbesluit moeten in de voorbereidende procedure van een effectbeoordeling krachtens de habitatrichtlijn (bv. voor de vaststelling van corridors of in de ruimtelijkeordeningsprocedures) de belangrijkste beslissingen over het onderwerp, de locatie en de reikwijdte van de maatregelen ter waarborging van de samenhang vaak al in de ontwerpfase worden genomen (zie bv. Küster 2001). Indien de structuur van het project ongewijzigd blijft, zullen deze in de loop van de projectvergunning niet wezenlijk veranderen; de maatregelen kunnen van tevoren worden uitgevoerd zodra de fundamentele haalbaarheid van het project duidelijk wordt.

Herpopulatie-instrumenten en compenserende maatregelen die reeds in andere kaders zijn vastgesteld, tonen ook aan dat een eerdere uitvoering van de maatregelen mogelijk is en vanuit planologisch oogpunt in de praktijk kan worden gebracht (vgl. bv. Ammermann et al. 1998, Bunzel & Böhme 2002). Als aanvullende mogelijkheid kunnen hier ook overeenkomsten worden gesloten tussen de projectbeheerder en de exploitant van een gereserveerd stuk grond. Deze overeenkomsten zouden het mogelijk maken de uitgevoerde maatregelen te laten overnemen door de exploitant van het gereserveerde stuk grond en financieel te compenseren in het onwaarschijnlijke geval dat het project om een onvoorziene reden uiteindelijk niet zou kunnen worden gerealiseerd.

Uit het volgende voorbeeld van de planning van de A 26 blijkt niet alleen dat voorbereidende grondaankoop tot de mogelijkheden behoort, maar ook dat het passend is om in bouwfasen de plan- en goedkeuringsfasen te gebruiken voor de vervroegde uitvoering van de maatregelen.

Voorbeeld: Vervroegde uitvoering van de maatregelen in het geval van de A 26

Het vogelbeschermingsgebied dat schade ondervindt van het project, wordt beïnvloed en aangetast door verschillende onderling verbonden bouwplaatsen. Tijdens de vergunningverlening voor de huidige bouwfase worden reeds maatregelen ter waarborging van de samenhang vastgesteld die ten dele alleen betrekking hebben op aantastingen die voortvloeien uit de twee volgende fasen, waarvoor de plannen nog niet zijn goedgekeurd. Om ervoor te zorgen dat maatregelen voor het creëren van nieuwe habitats doeltreffend zijn, moet reeds bij de planologische goedkeuring voor deze bouwfase worden nagegaan of de reikwijdte van de maatregelen die in het kader van de passende beoordeling vereist zijn, is vastgesteld. De uitvoering van de maatregelen wordt op deze manier met ongeveer vijf jaar vervroegd, waardoor wordt vermeden dat er tijd verstrijkt tussen de aantasting en de compensatie.

De voorwaarden hiervoor zijn de beschikbaarheid van gebieden op de door deskundigen aangewezen schaal, de goedkeuring van beheerbeperkingen voor de aldaar werkzame landbouwers en, waar nodig, de beschikbaarheid van middelen voor het vooruitbetalen van vergoedingen, ruim voor het goedkeuringsbesluit voor de volgende bouwfase. De kans dat dergelijke randvoorwaarden zich voordoen, moet zeker per geval worden beoordeeld. In het A 26-project zijn dergelijke voorwaarden duidelijk aanwezig. Een voorbereidende grondaankoop maakte het mogelijk de gebieden veilig te stellen. De in het kader van deze procedure gekozen aanpak is welkom, aangezien daarmee tijdelijke functionele tekortkomingen worden voorkomen en de ononderbroken samenhang van het Natura 2000-netwerk gedurende het hele project wordt gewaarborgd zonder dat het project vertraging oploopt.

Waar nodig is het ook mogelijk planologische goedkeuring van de afzonderlijke maatregelen te verkrijgen met het oog op de samenhang, zodat zij eerder kunnen worden uitgevoerd. Uiteraard hebben de projectpromotoren altijd de mogelijkheid om de maatregelen vrijwillig op eigen kosten in een vroeg stadium uit te voeren. Indien maatregelen ter waarborging van de samenhang ruim van tevoren worden uitgevoerd op grond van de bepalingen inzake interventie, kunnen zij een positief effect hebben op de reikwijdte van de compenserende en vervangingsmaatregelen, aangezien de extra kosten voor tijdelijke functionele tekortkomingen kunnen worden beperkt.

Exploitanten van projecten uit de publieke sector en projectexploitanten die veel of grote projecten uitvoeren, eventueel via stapsgewijze goedkeuringsprocedures, hebben hier de grootste actiemogelijkheden en dragen derhalve een bijzondere verantwoordelijkheid.

Geval B: volledige functionaliteit van de maatregelen ter waarborging van de samenhang is op het moment van de aantasting niet noodzakelijk

Het habitattype of de habitat van de soort hoeft niet noodzakelijk volledig functioneel te zijn vóór het begin van de aanzienlijke aantasting. Om bepaalde technische redenen, die uitvoerig moeten worden vermeld, is een vertraging in de functionaliteit gerechtvaardigd tot de volledige doeltreffendheid van de maatregel en moet deze worden gecompenseerd door de maatregelen op dienovereenkomstig grotere schaal uit te voeren. Het is bewezen dat de bijdrage van het gebied aan het Natura 2000-netwerk ook op deze manier gewaarborgd is.

Ook in deze gevallen moet worden gestreefd naar een vervroegde uitvoering van de maatregelen. Uit de ervaring met de uitvoering van andere natuurbeschermingsinstrumenten kan worden geconcludeerd dat onder bepaalde omstandigheden vertragingen in de functionaliteit kunnen worden tegengegaan door de omvang van de maatregel te vergroten. Dit is onder meer gebaseerd op de vaststelling dat vertragingen op deze manier voor bepaalde habitatfuncties grotendeels kunnen worden gecompenseerd.

Op basis van de vertraging in de functionaliteit moeten grotere aanvullende gebieden worden geselecteerd, aangezien de maatregelen (bv. aanplant) de functies in het begin weliswaar niet naar behoren kunnen vervullen, maar met een aanzienlijk groter bestand in totaal ongeveer hetzelfde compensatieniveau kan worden bereikt. De grotere omvang van de maatregel verhoogt ook de voorspellingszekerheid met betrekking tot functionele aspecten.

Voorbeeld: Door het overbruggen van een stromend waterlichaam leidt een wegenbouwproject tot een aanzienlijke aantasting van het habitattype 91E0* “essen-elzenbossen langs stromend water”. Het verlies van de habitat moet worden gecompenseerd in andere gebieden die qua locatie en functie geschikt zijn door maatregelen ter waarborging van de samenhang; dit zal worden bereikt door passende aanplant en herstel van het habitattype. Aangezien andere begeleidende maatregelen, zoals de ontwikkeling van oerbossen in bestaande soortgelijke habitattypen, niet mogelijk zijn, is het de bedoeling de maatregel te implementeren in een gebied dat vele malen groter is, om de vertraging in de functionaliteit te compenseren. Het gaat hier om een habitattype dat wordt gekenmerkt door bomen en dat een dienovereenkomstig lange ontwikkelingstijd heeft die zelfs met een vervroegde uitvoering van de maatregelen niet kan worden verwezenlijkt.

Niettemin moet deze maatregel in beginsel als een maatregel ter waarborging van de samenhang worden erkend, mits er geen specifieke aspecten van het individuele geval tegen zijn.

4.   VERBANDEN TUSSEN MILIEUBEOORDELINGSPROCEDURES: PB, MEB, SMB

4.1.   Vergelijking van procedures in het kader van een passende beoordeling (PB), MEB en SMB

 

PB

MEB

SMB

Over welk soort plannen/projecten gaat het?

Elk plan of project dat, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere plannen/projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied (anders dan plannen of projecten die rechtstreeks verband houden met het beheer van het gebied).

Alle in bijlage I genoemde projecten.

Voor in bijlage II genoemde projecten moet per geval worden bepaald of een MEB noodzakelijk is, mede op basis van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria (rekening houdend met de in bijlage III genoemde criteria).

Alle plannen en programma’s of wijzigingen daaraan:

a)

die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld;

b)

die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;

c)

die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten, of

waarvoor, gelet op de mogelijke gevolgen voor gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van artikel 6 of 7 van Richtlijn 92/43/EEG.

Welke effecten op de natuur moeten worden beoordeeld?

Bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (die worden vastgesteld afhankelijk van de soorten/habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen).

De effecten moeten worden beoordeeld om te bepalen of ze de natuurlijke kenmerken van het gebied in kwestie zullen aantasten.

Directe en indirecte, secundaire, cumulatieve, grensoverschrijdende, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve significante gevolgen en significante kortetermijn-, middellangetermijn- en langetermijngevolgen voor de bevolking en de menselijke gezondheid; de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor op grond van Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG beschermde soorten en habitats; land, bodem, water, lucht, klimaat en landschap; materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap; en de wisselwerking tussen deze factoren.

Mogelijk significante gevolgen voor het milieu, bijvoorbeeld voor de biodiversiteit, bevolking, menselijke gezondheid, fauna, flora, bodem, water, lucht, klimaatfactoren, materiële goederen, cultureel erfgoed, met inbegrip van architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap en de wisselwerking tussen bovengenoemde factoren.

Wie is verantwoordelijk voor de beoordeling?

De bevoegde instantie moet ervoor zorgen dat de passende beoordeling wordt uitgevoerd. In dat verband is het mogelijk dat de projectontwikkelaar alle noodzakelijke onderzoeken moet uitvoeren en de bevoegde instantie alle noodzakelijke informatie moet verschaffen om deze in staat te stellen een weloverwogen beslissing te nemen. Daarbij kan de bevoegde instantie zo nodig ook relevante informatie uit andere bronnen inwinnen.

De projectontwikkelaar verstrekt de benodigde informatie die samen met de resultaten van de inspraakronde terdege in aanmerking moet worden genomen door de bevoegde instantie die de vergunning voor de ontwikkeling verleent.

De SMB-richtlijn laat de lidstaten een ruime beoordelingsmarge bij het aanwijzen van de verantwoordelijke instanties inzake SMB. Dit kunnen de instanties zijn die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van een plan/programma, de milieu-instanties, die volgens de wet geraadpleegd moeten worden over de reikwijdte en de gedetailleerdheid van de informatie die moet worden opgenomen in het milieurapport, alsmede over het ontwerpplan of -programma en het bijbehorende milieurapport; of de instanties waaraan het verrichten van de SMB-procedure specifiek is toevertrouwd.

Worden het publiek en andere instanties geraadpleegd?

De habitatrichtlijn bevat geen uitdrukkelijke verplichting tot het geven van inspraakmogelijkheden bij het goedkeuren van plannen of projecten die een passende beoordeling vereisen. Volgens de formulering van artikel 6, lid 3, hoeft dit alleen te gebeuren “in voorkomend geval”. Het Hof heeft echter op basis van de vereisten van het Verdrag van Aarhus verduidelijkt dat het betrokken publiek, met inbegrip van erkende ngo’s op het gebied van milieubescherming, het recht heeft aan de vergunningsprocedure deel te nemen (C-243/15, punt 49). Dit recht houdt met name in “‘gedurende de milieubesluitvorming doeltreffend’ deel te nemen, door ‘schriftelijk of, indien van toepassing, tijdens een hoorzitting of onderzoek met de verzoeker, alle opmerkingen, informatie, analyses of meningen naar voren te brengen die het relevant acht voor de voorgestelde activiteit’” (C-243/15, punt 46).

Verplicht; moet gebeuren voordat het projectvoorstel wordt goedgekeurd.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de instanties die met het project te maken kunnen krijgen (waaronder instanties op milieugebied en lokale en regionale overheden), de mogelijkheid hebben advies uit te brengen over de vergunningsaanvraag. Hetzelfde geldt voor de raadpleging van het betrokken publiek.

Als significante gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat worden verwacht, moet overleg worden gepleegd met de betrokken instanties en het publiek van die lidstaat.

Verplicht; moet gebeuren voordat het plan of programma wordt goedgekeurd.

De lidstaten raadplegen de instanties die wegens hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met de milieueffecten van de uitvoering van plannen en programma’s te maken kunnen krijgen. Er moet raadpleging van het publiek plaatsvinden, waaronder het publiek dat belang heeft bij de besluitvorming of er de gevolgen van ondervindt of kan ondervinden, waaronder ngo’s.

De instanties en het publiek krijgen tijdig en effectief de gelegenheid om zich binnen een passende termijn uit te spreken over het ontwerpplan of -programma en het bijbehorende milieurapport, voordat het plan of programma wordt goedgekeurd of aan de wetgevingsprocedure wordt onderworpen.

Als significante gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat worden verwacht, moet overleg worden gepleegd met de betrokken instanties en het publiek van die lidstaat.

In hoeverre zijn de resultaten van de beoordeling bindend?

Bindend.

De bevoegde instanties kunnen het plan of project alleen goedkeuren als ze de zekerheid hebben verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast.

De resultaten van de raadplegingen en de voor de MEB verzamelde informatie worden in het kader van de vergunningsprocedure “terdege in aanmerking genomen”.

Het besluit tot verlening van de vergunning omvat ten minste de met redenen omklede conclusie (d.w.z. het MEB-besluit) en eventuele milieutechnische voorwaarden die aan het besluit verbonden zijn.

Het milieurapport en de meningen worden “in aanmerking genomen” bij de opstelling van het plan of programma en voordat dit wordt goedgekeurd of aan de wetgevingsprocedure wordt onderworpen.

5.   STRATEGISCHE PLANNING – BEOORDELING VAN DE PLANNEN

5.1.   Voorbeeld: planning van snelwegen in Oostenrijk

Snelwegplanning in Oostenrijk — screening en passende beoordeling

De planning van snelwegen in Oostenrijk verloopt in drie verschillende projectfasen, die de noodzaak van een passende beoordeling iteratief bepalen.

 

Fase 1 (“Voruntersuchung” of “Korridoruntersuchung”) identificeert potentiële conflictgebieden binnen het onderzochte gebied om corridors met onaanvaardbare gevolgen en een hoog risico op niet-goedkeuring uit te sluiten. Bijzondere aandacht gaat uit naar beschermde gebieden, waaronder Natura 2000-gebieden. De resultaten van fase 1 zijn een voorlopige selectie van mogelijke variaties van het project en het onderzoeksprogramma voor fase 2. Normaal gesproken wordt in deze fase (screeningfase) erkend dat een passende beoordeling moet worden uitgevoerd.

 

Fase 2 (“Vorprojekt” of “Variantenuntersuchung”) identificeert de gevoeligheid van habitats en soorten in de verschillende mogelijke variaties van het project en voorspelt de mogelijke gevolgen daarvan voor het milieu. Overeenkomstig de nationale voorschriften (RVS* (5)) zijn in deze fase gedetailleerde onderzoeken met betrekking tot een passende beoordeling vereist. Daarmee wordt getracht de soorten en habitats die onder de bescherming van de EU vallen, zo spoedig mogelijk in aanmerking te nemen. Aan het einde van deze fase wordt één mogelijke variatie van het project gekozen.

 

Fase 3 (“Einreichprojekt”) bevat de planning van de goedkeuringsprocedures. De potentiële gevolgen van de gekozen route voor het milieu worden nader gespecificeerd en mogelijke negatieve gevolgen worden verzacht door passende maatregelen. Het doel is een ecologisch verantwoord projectplan dat geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied of voor beschermde soorten en dat wettelijk kan worden goedgekeurd.

De voordelen van vroegtijdige screening zijn de tijdige erkenning van de noodzakelijke juridische procedures, in dit geval van een passende beoordeling en — in andere gevallen — van een afwijkingsprocedure. Procedurele risico’s worden dus vroeg genoeg onderkend en vermijdingsstrategieën kunnen worden uitgevoerd.

Voor de lokalisatie van potentiële conflictgebieden worden de standaardgegevensformulieren van de Natura 2000-gebieden gebruikt, samen met gegevens uit de nationale atlas van broedvogels en regionale en lokale habitatonderzoeken (voor zover deze beschikbaar en actueel zijn). Bij de evaluatie van de huidige situatie en de mogelijke gevolgen wordt ook gekeken naar de (nationale of provinciale) rode lijsten, gegevens uit het artikel 17-verslag, nationale en provinciale regelgeving met betrekking tot nationaal beschermde soorten en andere gegevens die in de regio beschikbaar zijn. Indien beschikbaar kunnen aanvullende monitoringgegevens worden gebruikt, bijvoorbeeld van projecten voor de instandhouding van soorten of LIFE-projecten die in de regio worden uitgevoerd.

Bron: door ASFINAG verstrekte casestudy.

5.2.   Voorbeeld: strategische planning van nieuwe waterkrachtontwikkelingen in de Donau

Strategische planning van een nieuwe waterkrachtcentrale in het Donaubekken

De Internationale Commissie voor de bescherming van de Donau (ICPDR) heeft Richtsnoeren voor de ontwikkeling van duurzame waterkracht in het Donaubekken opgesteld, die in juni 2013 door de Donaulanden zijn aangenomen. De richtsnoeren zijn opgesteld na een brede raadpleging van vertegenwoordigers van de overheidsinstanties op het gebied van energie en milieu, de waterkrachtsector, ngo’s en de wetenschappelijke wereld.

Zij bevelen een strategische planning aan voor de ontwikkeling van nieuwe waterkrachtcentrales. Hierbij vindt een beoordeling plaats op twee niveaus (met lijsten van aanbevolen criteria): eerst een nationale of regionale beoordeling en vervolgens een specifieke beoordeling van het project.

Eerst worden de riviergedeelten vastgesteld waar op grond van nationale of regionale wetgeving/overeenkomsten geen waterkrachtcentrales mogen worden gebouwd (verboden gebieden). De criteria die in sommige Europese landen voor deze categorie gelden, zijn onder meer: beschermde gebieden, gedeelten met een hoge ecologische waarde, referentiegedeelten, stroomgebieden.

Een aanbevolen lijst voor nationale/regionale criteria omvat:

natuurlijkheid: toestand van riviergedeelten/het waterlichaam voor wat betreft de afwijking van typespecifieke natuurlijke omstandigheden op het gebied van hydrologie, morfologie, biologische en sedimentcontinuïteit en biologische gemeenschappen;

toestand van het waterlichaam met betrekking tot zeldzaamheid en ecologische waarde: zeldzaamheid van het riviertype, ecologische toestand van een riviergedeelte en gevoeligheid;

specifieke ecologische structuur en functie van het riviergedeelte, ook met betrekking tot het hele stroomgebied/deelstroomgebied en met betrekking tot ecosysteemdiensten: bv. specifieke habitats voor gevoelige/waardevolle vissoorten of andere biologische kwaliteitselementen in de rivierecologie (bv. soorten op de rode lijst);

beschermingszones en beschermde gebieden: bv. Natura 2000-gebieden, Ramsar-gebieden, Unesco-biosfeerreservaten, nationale, regionale en natuurparken enz.

In een tweede fase worden alle andere riviergedeelten beoordeeld aan de hand van de beoordelingsmatrix en het classificatieschema.

Aangezien veel stroomgebieden en overstromingsgebieden in het Donaubekken beschermd zijn in het kader van de vogel- en de habitatrichtlijn, moet rekening worden gehouden met de bepalingen en vereisten betreffende het beheer en de bescherming van Natura 2000-gebieden en met de noodzaak van een passende beoordeling van de gevolgen van mogelijke projecten in de betrokken gebieden.

De nationale of regionale beoordeling is een instrument dat overheidsinstanties helpt nieuwe waterkrachtcentrales te bouwen in gebieden waar de verwachte milieugevolgen het kleinst zijn. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met grensoverschrijdende aspecten of aspecten die het hele stroomgebied van de Donau betreffen. Van de nationale of regionale beoordeling profiteren zowel de milieu- als de watersector, maar ook de waterkrachtsector, aangezien het besluitvormingsproces voorspelbaarder wordt en het transparanter wordt in welke gebieden een vergunningaanvraag voor nieuwe projecten kansrijk is.

Terwijl de beoordeling op nationaal of regionaal niveau meer algemeen van aard is, worden bij de projectspecifieke beoordeling, waarbij de geschiktheid van riviergedeelten voor de toepassing van waterkracht wordt geclassificeerd, de voordelen en gevolgen van een concreet project grondig en in detail beoordeeld. Dit maakt het gemakkelijker om te bepalen of een project goed is afgestemd op een specifieke locatie. De projectspecifieke beoordeling wordt uitgevoerd naar aanleiding van een vergunningaanvraag voor een nieuwe waterkrachtcentrale en betreft dus het specifieke projectontwerp.

Er moeten daarna verzachtende maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen van waterkrachtcentrales voor de aquatische ecosystemen tot een minimum te beperken. Om de ecologische toestand van de wateren in stand te houden en te verbeteren, moet prioriteit worden gegeven aan maatregelen op het gebied van vismigratie en ecologische stromen.

Andere verzachtende maatregelen die belangrijk zijn voor de rivierecologie en voor waterrijke gebieden die rechtstreeks van aquatische ecosystemen afhankelijk zijn, betreffen bijvoorbeeld verbetering van het sedimentbeheer, minimalisering van de negatieve gevolgen van kunstmatige waterpeilfluctuaties (waterpieken), instandhouding van grondwatercondities of herstel van bepaalde soorten habitats en oevergebieden. Er moet dan ook worden overwogen deze maatregelen op te nemen in het projectontwerp, waarbij tegelijkertijd moet worden gekeken naar de kosteneffectiviteit en de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening.

De richtsnoeren erkennen de toepassing van de procedure van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn wanneer nieuwe waterkrachtontwikkelingen gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied.

https://www.icpdr.org/main/activities-projects/hydropower

5.3.   Voorbeeld: plan voor ruimtelijke ordening van offshore windmolenparken en netaansluitingen in de Duitse EEZ van de Noordzee

Plan voor ruimtelijke ordening van het offshore-netwerkplan in de Duitse exclusieve economische zone van de Noordzee

In het offshore-netwerkplan is aangegeven welke offshore windmolenparken geschikt zijn voor een collectieve netaansluiting. Naast de noodzakelijke kabeltracés en -locaties van de offshore netaansluitingen voor de windmolenparken bevat het offshore-netwerkplan de kabeltracés voor interconnectoren en beschrijvingen van eventuele kruisverbindingen.

Er zijn prioritaire gebieden aangewezen voor scheepvaart, pijpleidingen en offshore windenergieopwekking in de Duitse EEZ. Tenzij ze hiermee compatibel zijn, zijn andere vormen van gebruik in deze gebieden verboden. In Natura 2000-gebieden zijn windturbines niet toegestaan. Bij de overgang naar de territoriale wateren en naar de kruising van verkeersscheidingsstelsels moeten onderzeese kabels voor het transport van de in de EEZ opgewekte stroom worden aangelegd langs aangewezen kabelcorridors. Bij de opstelling van het plan is een SMB uitgevoerd.

Om mogelijke negatieve gevolgen voor het mariene milieu tijdens het leggen van pijpleidingen en kabels tot een minimum te beperken, bepaalt het plan dat gevoelige habitats niet mogen worden doorkruist in perioden waarin bepaalde soorten erg kwetsbaar zijn.

Beschadiging of vernietiging van bijzonder gevoelige habitats die vanuit een instandhoudingsoogpunt belangrijk zijn, zoals zandbanken, riffen en gebieden van bentische gemeenschappen, moet tijdens het leggen en gebruiken van pijpleidingen en kabels worden vermeden en de beste milieupraktijken volgens het OSPAR-verdrag moeten worden gevolgd. Het plan beoogt ook een overlapping van voor pijpleidingen en windmolenparken bestemde prioritaire gebieden.

Planningsbeginselen zoals de maximale bundeling van kabels en het vermijden van tracés door Natura 2000-gebieden zijn bedoeld om de voor de netwerkinfrastructuur benodigde ruimte en de potentiële gevolgen voor het mariene milieu te beperken. Het plan, waarvoor een SMB is uitgevoerd, geeft de capaciteit en de verwachte timing weer van de offshore netaansluitingen die in de volgende tien jaar moeten worden geïnstalleerd.

https://www.bsh.de/EN/TOPICS/Offshore/Maritime_spatial_planning/maritime_spatial_planning_node.html


(1)  https://www.synbiosys.alterra.nl/bij12/routeplanner.aspx

(2)  https://www.commissiemer.nl/docs/mer/diversen/leidraad_bepaling_significantie27052010.pdf

(3)  RVS = Richtsnoeren en voorschriften voor de planning, de aanleg en het onderhoud van wegen (RVS) www.fsv.at

(4)  LANA/Permanent LANA-comité “interventieregeling” (2004): Technische eisen voor maatregelen ter waarborging van de samenhang overeenkomstig artikel 34, lid 5, Federale natuurbeschermingswet (BNatSchG). Bijlage bij TOP 4.6 van de 87e LANA-vergadering op 4 en 5 maart 2004.

(5)  RVS = Richtsnoeren en voorschriften voor de planning, de aanleg en het onderhoud van wegen (RVS) www.fsv.at