|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2021/C 431/01 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2021/C 431/02 |
Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 431/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
Gerecht
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/2 |
Vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers
(2021/C 431/02)
Nadat de heer Collins, de heer Gratsias, de heer Csehi en mevrouw Spineanu-Matei hun ambt als rechter in het Gerecht hadden neergelegd, heeft het Gerecht op 11 oktober 2021 besloten om het besluit van 30 september 2019 betreffende de vorming van de kamers (1), zoals gewijzigd (2), en het besluit van 4 oktober 2019 betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers (3), zoals gewijzigd (4), aan te passen, en om de rechters voor de periode van 11 oktober 2021 tot en met 31 augustus 2022 als volgt toe te voegen aan de kamers:
Eerste kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Jaeger, mevrouw Półtorak, mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.
Eerste kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Kanninen, kamerpresident;
Formatie A: de heer Jaeger en mevrouw Półtorak, rechters;
Formatie B: de heer Jaeger en mevrouw Porchia, rechters;
Formatie C: de heer Jaeger en mevrouw Stancu, rechters;
Formatie D: mevrouw Półtorak en mevrouw Porchia, rechters;
Formatie E: mevrouw Półtorak en mevrouw Stancu, rechters;
Formatie F: mevrouw Porchia en mevrouw Stancu, rechters.
Tweede kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Schalin, mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.
Tweede kamer, zitting hebbend met drie rechters:
Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;
Formatie A: de heer Schalin en mevrouw Škvařilová-Pelzl, rechters;
Formatie B: de heer Schalin en de heer Nõmm, rechters;
Formatie C: mevrouw Škvařilová-Pelzl en de heer Nõmm, rechters.
Derde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer De Baere, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Öberg, de heer Mastroianni en mevrouw Steinfatt, rechters.
Derde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer De Baere, kamerpresident;
Formatie A: de heer Kreuschitz en mevrouw Steinfatt, rechters.
Vierde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Madise, de heer Nihoul, mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.
Vierde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Gervasoni, kamerpresident;
Formatie A: de heer Madise en de heer Nihoul, rechters;
Formatie B: de heer Madise en mevrouw Frendo, rechters;
Formatie C: de heer Madise en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;
Formatie D: de heer Nihoul en mevrouw Frendo, rechters;
Formatie E: de heer Nihoul en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters;
Formatie F: mevrouw Frendo en de heer Martín y Pérez de Nanclares, rechters.
Vijfde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Spielmann, kamerpresident, de heer Frimodt Nielsen, de heer Öberg, de heer Mastroianni en mevrouw Brkan, rechters.
Vijfde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Spielmann, kamerpresident;
Formatie A: de heer Öberg en de heer Mastroianni, rechters;
Formatie B: de heer Öberg en mevrouw Brkan, rechters;
Formatie C: de heer Mastroianni en mevrouw Brkan, rechters.
Zesde kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
Mevrouw Marcoulli, kamerpresident, de heer Frimodt Nielsen, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.
Zesde kamer, zitting hebbend met drie rechters:
Mevrouw Marcoulli, kamerpresident;
Formatie A: de heer Frimodt Nielsen en de heer Schwarcz, rechters;
Formatie B: de heer Frimodt Nielsen en de heer Iliopoulos, rechters;
Formatie C: de heer Frimodt Nielsen en de heer Norkus, rechters;
Formatie D: de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters;
Formatie E: de heer Schwarcz en de heer Norkus, rechters;
Formatie F: de heer Iliopoulos en de heer Norkus, rechters.
Zevende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer da Silva Passos, kamerpresident, de heer Valančius, mevrouw Reine, de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.
Zevende kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer da Silva Passos, kamerpresident;
Formatie A: de heer Valančius en mevrouw Reine, rechters;
Formatie B: de heer Valančius en de heer Truchot, rechters;
Formatie C: de heer Valančius en de heer Sampol Pucurull, rechters;
Formatie D: mevrouw Reine en de heer Truchot, rechters;
Formatie E: mevrouw Reine en de heer Sampol Pucurull, rechters;
Formatie F: de heer Truchot en de heer Sampol Pucurull, rechters.
Achtste kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Svenningsen, kamerpresident, de heer Barents, de heer Mac Eochaidh, mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.
Achtste kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Svenningsen, kamerpresident;
Formatie A: de heer Barents en de heer Mac Eochaidh, rechters;
Formatie B: de heer Barents en mevrouw Pynnä, rechters;
Formatie C: de heer Barents en de heer Laitenberger, rechters;
Formatie D: de heer Mac Eochaidh en mevrouw Pynnä, rechters;
Formatie E: de heer Mac Eochaidh en de heer Laitenberger, rechters;
Formatie F: mevrouw Pynnä en de heer Laitenberger, rechters.
Negende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
Mevrouw Costeira, kamerpresident, mevrouw Kancheva, de heer Buttigieg, mevrouw Perišin en de heer Zilgalvis, rechters.
Negende kamer, zitting hebbend met drie rechters:
Mevrouw Costeira, kamerpresident;
Formatie A: mevrouw Kancheva en mevrouw Perišin, rechters;
Formatie B: mevrouw Kancheva en de heer Zilgalvis, rechters;
Formatie C: mevrouw Perišin en de heer Zilgalvis, rechters.
Tiende kamer — uitgebreid, zitting hebbend met vijf rechters:
De heer Kornezov, kamerpresident, de heer Buttigieg, mevrouw Kowalik-Bańczyk, de heer Hesse en de heer Petrlík, rechters.
Tiende kamer, zitting hebbend met drie rechters:
De heer Kornezov, kamerpresident;
Formatie A: de heer Buttigieg en mevrouw Kowalik-Bańczyk, rechters;
Formatie B: de heer Buttigieg en de heer Hesse, rechters;
Formatie C: de heer Buttigieg en de heer Petrlík, rechters;
Formatie D: mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Hesse, rechters;
Formatie E: mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Petrlík, rechters;
Formatie F: de heer Hesse en de heer Petrlík, rechters.
Aan de Tweede kamer, die bestaat uit vier rechters, zal een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig is uit de Derde kamer. Aan de Derde kamer, die bestaat uit drie rechters, zullen een vierde en een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig zijn uit de Vijfde kamer. Aan de Vijfde kamer, die bestaat uit vier rechters, zal een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig is uit de Zesde kamer. Aan de Negende kamer, die bestaat uit vier rechters, zal een vijfde rechter worden toegevoegd die afkomstig is uit de Tiende kamer.
De vierde en de vijfde rechter van de Derde kamer, uitgebreid, zijn de rechters met de hoogste anciënniteit in de rangorde bepaald in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering (met uitsluiting van de kamerpresident), afkomstig uit de kamer die bevoegd is voor hetzelfde specialisatiegebied en die numeriek volgt op de Derde kamer.
De vijfde rechter van de Tweede, de Vijfde en de Negende kamer, uitgebreid, is de rechter met de hoogste anciënniteit in de rangorde bepaald in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering (met uitsluiting van de kamerpresident), afkomstig uit de kamer die bevoegd is voor hetzelfde specialisatiegebied en die numeriek volgt op de Tweede, de Vijfde en de Negende kamer.
Het Gerecht bevestigt zijn besluit van 4 oktober 2019 volgens hetwelk de Eerste, de Vierde, de Zevende en de Achtste kamer bevoegd zijn voor zaken die aanhangig zijn gemaakt op grond van artikel 270 VWEU en, in voorkomend geval, op grond van artikel 50 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en volgens hetwelk de Tweede, de Derde, de Vijfde, de Zesde, de Negende en de Tiende kamer bevoegd zijn voor de in titel IV van het Reglement voor de procesvoering bedoelde zaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten.
Het Gerecht bevestigt eveneens dat:
|
— |
de president en de vicepresident geen vaste rechters in een kamer zijn; |
|
— |
de vicepresident elk gerechtelijk jaar zitting heeft in elk van de tien kamers wanneer deze zitting hebben met vijf rechters, en dit in één zaak per kamer in onderstaande volgorde:
|
Wanneer de vicepresident zitting heeft in een kamer:
|
— |
van vijf rechters, bestaat deze uitgebreide formatie uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was en een van de andere rechters van de betreffende kamer, die wordt aangewezen op basis van de rangorde die het omgekeerde is van de rangorde bepaald in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering; |
|
— |
van vier rechters, bestaat deze uitgebreide formatie uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was en de vierde rechter van de betreffende kamer; |
|
— |
van drie rechters, bestaat deze uitgebreide formatie uit de vicepresident, de rechters van de kamer van drie rechters waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig was en de rechter op de vijfde plaats in de rangorde van anciënniteit bepaald in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering (met uitsluiting van de kamerpresident), afkomstig uit de kamer die bevoegd is voor hetzelfde specialisatiegebied en volgt op de betreffende kamer. |
(2) PB 2020, C 68, blz. 2, PB 2020, C 114, blz. 2, PB 2020, C 371, blz. 2, PB 2021, C 110, blz. 2, PB 2021, C 297, blz. 2, PB 2021, C 368, blz. 2, en PB 2021, C 412, blz. 2.
(4) PB 2020, C 68, blz. 2, PB 2020, C 114, blz. 2, PB 2020, C 371, blz. 2, PB 2021, C 110, blz. 2, PB 2021, C 297, blz. 2, PB 2021, C 368, blz. 2, en PB 2021, C 412, blz. 2.
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/6 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 mei 2021 door EM tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 3 maart 2021 in zaak T-599/19, EM/Parlement
(Zaak C-299/21 P)
(2021/C 431/03)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: EM (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, avocate)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
het arrest van 3 maart 2021, EM/Parlement (T-599/19) vernietigen; |
|
— |
het Parlement verwijzen in alle kosten, waaronder de kosten van de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het eerste voor het Gerecht aangevoerde middel beriep rekwirant zich op schending van de artikelen 1 en 31 van het Handvest van de grondrechten en de artikelen 12 en 12 bis, lid 3, van het statuut van de ambtenaren, niet-nakoming van de bijstandsplicht en misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht heeft zich in de punten 42 tot en met 131 van het bestreden arrest uitgesproken over dit eerste middel, dat bestond uit drie onderdelen.
Met het tweede voor het Gerecht aangevoerde middel beriep rekwirant zich op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht, alsmede een kennelijke beoordelingsfout. Het Gerecht heeft zich over dit middel uitgesproken in de punten 142 tot en met 159 van het bestreden arrest.
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirant één middel aan, ontleend aan onjuiste opvatting van de feiten, en kennelijke beoordelingsfouten die hebben geleid tot een ontoereikende en rechtens onjuiste motivering. Het Gerecht heeft aldus infra petita geoordeeld. In het kader van de hogere voorziening betwist rekwirant in het bijzonder de punten 51 tot en met 57, 66 tot en met 69, 100 tot en met 103, 109, 126 tot en met 131, 145, 146, 148, 149, 170 en 171 van het bestreden arrest.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 31 mei 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, andere partijen: S.S., N.Z. en S.S.
(Zaak C-338/21)
(2021/C 431/04)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Andere partijen: S.S., N.Z. en S.S.
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 27, derde lid, en 29, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180 (1)) aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen nationale regelgeving zoals hier aan de orde, waarin een lidstaat heeft gekozen voor uitvoering van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, maar ook opschortende werking van de uitvoering van een overdrachtsbesluit heeft toegekend aan een bezwaar of beroep tegen een besluit in een procedure over een aanvraag om een verblijfsvergunning in verband met mensenhandel, niet zijnde een overdrachtsbesluit, dat wel de feitelijke overdracht tijdelijk verhindert?
(1) blz. 31
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Oberste Landesgericht (Duitsland) op 7 juli 2021 — Landkreis A.-F./ J. Sch. Omnibusunternehmen en K. Reisen GmbH
(Zaak C-416/21)
(2021/C 431/05)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bayerisches Oberstes Landesgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verweerder en appellant: Landkreis A.-F.
Verzoekers en geïntimeerden: J. Sch. Omnibusunternehmen, K. Reisen GmbH
In het geding geroepen partij: E. GmbH & Co. KG
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 57, lid 4, onder d), van richtlijn 2014/24 (1) aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst over voldoende plausibele aanwijzingen moet beschikken om te concluderen dat de betrokken ondernemers inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU? |
|
2) |
Moet artikel 57, lid 4, van richtlijn 2014/24 inzake de facultatieve uitsluitingsgronden aldus worden uitgelegd dat het daarbij om een uitputtende regeling gaat, zodat het beginsel van gelijke behandeling (artikel 18, lid 1, van die richtlijn) niet in de weg kan staan aan de gunning van de opdracht wanneer geen sprake is van inschrijvingen die op zelfstandige basis of onafhankelijk van elkaar zijn ingediend? |
|
3) |
Moet artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de gunning van de opdracht aan ondernemingen die een economische eenheid vormen en die elk een inschrijving hebben ingediend? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 juli 2021 door Petrus Kerstens tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 mei 2021 in zaak T-672/20, Kerstens / Commissie
(Zaak C-447/21 P)
(2021/C 431/06)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Petrus Kerstens (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
|
— |
de beschikking van het Gerecht van 17 mei 2021, Kerstens / Commissie (T-672/20) te vernietigen; |
|
— |
het beroep in kwestie ontvankelijk te verklaren; |
|
— |
te oordelen dat de zaak inhoudelijk niet in staat van wijzen is en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde van het geschil; |
|
— |
de beslissing omtrent de kosten aan te houden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De vier middelen van de hogere voorziening hebben betrekking op de ontvankelijkheid van het door rekwirant in eerste aanleg ingestelde beroep.
Met het eerste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht, door het beroep tot nietigverklaring van de beslissingen van 20 en 31 januari 2020 niet-ontvankelijk te verklaren, de regels inzake de bewijslast en artikel 91, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren heeft geschonden en de feiten en bewijzen onjuist heeft opgevat.
Met zijn tweede middel betoogt hij dat het Gerecht de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
Met het derde middel stelt rekwirant dat het Gerecht het rechtszekerheidsbeginsel zwaar heeft geschonden wat de bepaling van de datum van kennisgeving van de bestreden handeling betreft.
Met zijn vierde en zijn laatste middel voert hij aan dat het Gerecht in strijd heeft gehandeld met het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren wat betreft de bepaling van de datum van kennisgeving van tot hen gerichte handelingen waaraan gerechtelijk gevolg moet worden gegeven.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 9 augustus 2021 — F.F.
(Zaak C-487/21)
(2021/C 431/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: F.F.
Andere partijen: Österreichische Datenschutzbehörde, CRIF GmbH
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moet het begrip “kopie” in artikel 15, lid 3, van verordening (EU) 2016/679 (1) (hierna: “AVG”) aldus worden uitgelegd dat daarmee een fotokopie, een facsimile of een elektronische kopie van een (elektronisch) gegeven wordt bedoeld, of valt daar, uitgaande van de omschrijving van dit begrip in Duitse, Franse en Engelse woordenboeken, ook een “Abschrift”, een “double” (“duplicata”) of een “transcript” onder? |
|
2. |
Moet artikel 15, lid 3, eerste volzin, AVG, waarin is bepaald dat “de verwerkingsverantwoordelijke […] een kopie [verstrekt] van de persoonsgegevens die worden verwerkt”, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling voorziet in een algemeen recht van een betrokkene op verstrekking van een kopie van — ook — volledige documenten waarin persoonsgegevens van de betrokkene zijn verwerkt, of, voor zover van toepassing, op verstrekking van een kopie van een uittreksel uit een databank waarin de persoonsgegevens zijn verwerkt, of houdt die bepaling in dat de betrokkene — alleen — recht heeft op een getrouwe reproductie van de op grond van artikel 15, lid 1, AVG mede te delen persoonsgegevens? |
|
3. |
Moet, indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat de betrokkene slechts recht heeft op een getrouwe reproductie van de op grond van artikel 15, lid 1, AVG mede te delen persoonsgegevens, artikel 15, lid 3, eerste volzin, AVG aldus worden uitgelegd dat het, gelet op de aard van de verwerkte gegevens (bijvoorbeeld met betrekking tot de in overweging 63 AVG genoemde diagnosen, onderzoeksresultaten, beoordelingen, of ook bescheiden in verband met een toetsing in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (2) van 20 december 2017, C-434/16, EU:C:2017:994) en het transparantiegebod van artikel 12, lid 1, AVG, in individuele gevallen niettemin noodzakelijk kan zijn om ook tekstpassages of hele documenten aan de betrokkene te verstrekken? |
|
4. |
Moet het begrip “informatie” die volgens artikel 15, lid 3, derde volzin, AVG “in een gangbare elektronische vorm” aan de betrokkene moet worden verstrekt, wanneer deze zijn verzoek elektronisch indient “en niet om een andere regeling verzoekt”, aldus worden uitgelegd dat daarmee enkel de in artikel 15, lid 3, eerste volzin, AVG bedoelde “persoonsgegevens die worden verwerkt” worden bedoeld?
|
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).
(2) C-434/16, EU:C:2017:994.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 11 augustus 2021 — Eircom Limited / Commission for Communications Regulation
(Zaak C-494/21)
(2021/C 431/08)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court (Ierland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eircom Limited
Verwerende partij: Commission for Communications Regulation
in tegenwoordigheid van: Vodafone Ireland Limited, Three Ireland (Hutchinson) Limited, Three Ireland Services (Hutchinson) Limited
Prejudiciële vraag
Gegeven de situatie waarin:
|
(i) |
de telecommunicatiemarkt is geliberaliseerd en er op deze markt diverse aanbieders van telecommunicatiediensten zijn; |
|
(ii) |
de nationale regelgevende instantie (hierna: “NRI”) één dienstenaanbieder (hierna: “aanbieder van de universele dienst” of “USP”) heeft geselecteerd om universeledienstverplichtingen (hierna: “UDV’s”) te vervullen; |
|
(iii) |
de NRI heeft vastgesteld dat bij de vervulling van UDV’s sprake is van positieve nettokosten (hierna: “nettokosten van de UDV”); en |
|
(iv) |
de NRI heeft vastgesteld dat de nettokosten van de UDV aanzienlijk zijn, vergeleken met de administratieve kosten van de invoering van een gezamenlijke financieringsregeling voor marktpartijen ten aanzien van de nettokosten van de UDV: |
Indien de NRI op grond van haar verplichtingen krachtens de Universeledienstrichtlijn 2002/22 (1) moet bepalen of de nettokosten van de UDV onevenredig hoog zijn ten opzichte van de draagkracht van de betrokken USP, gelet op alle kenmerken van de USP, met name het niveau van zijn uitrusting, zijn economische en financiële situatie en zijn marktaandeel (zie punt 42 van het arrest Base), mag de NRI dan krachtens de richtlijnen bij die beoordeling uitsluitend de kenmerken/situatie van de USP in aanmerking nemen of moet de NRI de kenmerken/situatie van de USP beoordelen ten opzichte van zijn concurrenten op de betrokken markt?
(1) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 51).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Erfurt (Duitsland) op 18 augustus 2021 — UM / Daimler AG
(Zaak C-506/21)
(2021/C 431/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Erfurt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UM
Verwerende partij: Daimler AG
Prejudiciële vragen
|
1) |
Hebben artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, en artikel 46 van richtlijn 2007/46/EG (1) junctis de artikelen 4, 5 en 13, van verordening (EG) nr. 715/2007 (2) ook tot doel de belangen van individuele kopers van motorvoertuigen en hun vermogen te beschermen? Behoort daartoe ook het belang van een individuele koper van een voertuig dat hij geen voertuig koopt dat niet in overeenstemming is met de vereisten van het Unierecht, in het bijzonder een voertuig dat is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument als bedoeld in artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 715/2007? |
|
2) |
Vereist het Unierecht, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel en de Europese grondrechten en fundamentele beginselen alsmede de eigen rechten van de natuur, dat bij elk geval van verwijtbaar — nalatig of opzettelijk — handelen door de fabrikant van het voertuig met betrekking tot het in het verkeer brengen van een voertuig dat is uitgerust met een in artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 715/2007 bedoeld verboden manipulatie-instrument, de koper van het voertuig jegens de fabrikant een civielrechtelijke aanspraak op schadevergoeding heeft? |
|
3) |
Staat het Unierecht, met name artikel 267 VWEU junctis artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan Duitse voorschriften als § 348, lid 3, ZPO en de desbetreffende rechtspraak, indien deze een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie moeilijker maken, vertragen of onmogelijk maken? Geldt dit tevens voor de Duitse bepalingen inzake partijdigheid als § 42 ZPO? |
(1) Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB 2007, L 263, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB 2007, L 171, blz. 1).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/11 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 augustus 2021 door Puma SE, Puma United Kingdom Ltd, Puma Nordic AB, Austria Puma Dassler GmbH, Puma Italia Srl, Puma France SAS, Puma Denmark A/S, Puma Iberia, SL, Puma Retail AG tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 juni 2021 in zaak T-781/16, Puma e.a. / Commissie
(Zaak C-507/21 P)
(2021/C 431/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Puma SE, Puma United Kingdom Ltd, Puma Nordic AB, Austria Puma Dassler GmbH, Puma Italia Srl, Puma France SAS, Puma Denmark A/S, Puma Iberia, SL, Puma Retail AG (vertegenwoordigers: E. Vermulst, J. Cornelis, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 (1) van de Commissie van 18 augustus 2016, uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 (2) van de Commissie van 13. september 2016, en uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 (3) van de Commissie van 28 september 2016 nietig verklaren; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de door rekwirantes gemaakte kosten van de hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht in zaak T-781/16, |
of subsidiair,
|
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
|
— |
de beslissing over de kosten van de procedure voor het Gerecht en van de hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes drie middelen aan.
Eerste middel: de kern van het eerste middel van rekwirantes werd in het bestreden arrest niet behandeld waardoor de motiveringsplicht is geschonden.
Tweede middel: in het bestreden arrest werd bij de behandeling van het onderdeel van het derde middel van rekwirantes waarmee werd aangevoerd dat het evenredigheidsbeginsel was geschonden, niet het juiste juridische criterium toegepast.
Derde middel: in het kader van het vierde middel van rekwirantes werd uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 (4) van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 onjuist uitgelegd, en werd het rechtsbeginsel volgens hetwelk geen voordeel kan worden geput uit eigen fout buiten beschouwing gelaten.
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 225, blz. 52).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 245, blz. 16).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door General Footwear Ltd (China), Diamond Vietnam Co Ltd en Ty Hung Footgearmex/Footwear Co. Ltd en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 262, blz. 4).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 26 augustus 2021 — MD / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Budapesti és Pest Megyei Regionális Igazgatósága
(Zaak C-528/21)
(2021/C 431/11)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: MD
Verwerende partij: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Budapesti és Pest Megyei Regionális Igazgatósága
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de artikelen 5 en 11 van richtlijn 2008/115/EG (1) en artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7, [21], 24 en 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat die een wetswijziging ook van toepassing verklaart op procedures die op rechterlijk bevel opnieuw moeten worden doorlopen in eerder gestarte procedures, wanneer die wetswijziging tot gevolg heeft dat een uit een derde land afkomstig familielid van een burger van de Unie aan een veel ongunstiger procedurele regeling wordt onderworpen, zozeer dat hij zijn op basis van zijn verblijfsduur verworven status, die inhoudt dat hij zelfs om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid niet kan worden verwijderd, verliest, waarna zijn aanvraag voor een permanente verblijfskaart op grond van dezelfde feiten en om redenen van nationale veiligheid wordt afgewezen, zijn verblijfskaart wordt ingetrokken en aan hem vervolgens een inreis- en verblijfsverbod wordt opgelegd, zonder dat in deze procedures rekening wordt gehouden met zijn persoonlijke en gezinsomstandigheden, in het bijzonder met het feit dat hij een hem ten laste komend minderjarig kind met de Hongaarse nationaliteit heeft, welke beslissingen tot gevolg hebben dat ofwel de eenheid van het gezin wordt verbroken, ofwel de familieleden van de betrokken onderdaan van een derde land die zelf burger van de Unie zijn, onder wie zijn minderjarige kind, genoodzaakt zijn het grondgebied van de lidstaat te verlaten? |
|
2) |
Moeten de artikelen 5 en 11 van richtlijn 2008/115 en artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat waarbij vóór de oplegging van een inreis- en verblijfsverbod aan een uit een derde land afkomstig familielid van een burger van de Unie geen onderzoek plaatsvindt naar zijn persoonlijke en gezinsomstandigheden op de grond dat zijn verblijf een reële, directe en ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid? Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: |
|
3) |
Moeten artikel 20 VWEU, de artikelen 5 en 13 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen [21] en 47 van het Handvest, alsmede overweging 22 van richtlijn 2008/115, volgens welke de lidstaten het belang van het kind vooropstellen, en overweging 24 van die richtlijn, waarin de verplichting is opgenomen om de in het Handvest erkende grondrechten en beginselen in acht te nemen, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die op basis van een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat het nationale recht en de daarop gebaseerde praktijk van de vreemdelingenautoriteit in strijd zijn met het Unierecht, bij het onderzoek naar de rechtsgrondslag van de oplegging van een inreis- en verblijfsverbod rekening kan houden met het door de verzoeker verworven recht, erin bestaande dat hij tijdens de geldigheidsduur van wet I van 2007 betreffende de binnenkomst en het verblijf van personen die het recht op vrij verkeer en verblijf genieten heeft voldaan aan de voorwaarde voor de toepassing van § 42 van die wet, te weten meer dan tien jaar legaal in Hongarije verblijven, of moet deze rechter de in het kader van de toetsing van de gegrondheid van de oplegging van het inreis- en verblijfsverbod te verrichten afweging van de persoonlijke en gezinsomstandigheden, bij gebreke van een regeling op dit punt in wet II van 2007 betreffende de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen, rechtsreeks op artikel 5 van richtlijn 2008/115 baseren? |
|
4) |
Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, en meer in het bijzonder met het in artikel 13 van richtlijn 2008/115 gewaarborgde recht op een doeltreffend rechtsmiddel alsook met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een onpartijdig gerecht, wanneer die praktijk inhoudt dat de vreemdelingenautoriteit, in een door een uit een derde land afkomstig familielid van een burger van de Unie ingestelde beroepsprocedure, de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke rechterlijke beslissing die voorziet in onmiddellijke rechtsbescherming tegen de tenuitvoerlegging van haar besluit weigert op de grond dat zij de signalering betreffende het inreis- en verblijfsverbod reeds heeft geplaatst in het Schengeninformatiesysteem (SIS II), met als gevolg dat het uit een derde land afkomstige familielid van de burger van de Unie niet in staat is om zijn recht op beroep persoonlijk uit te oefenen en vóór de onherroepelijke beslissing in zijn zaak Hongarije binnen te komen? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348., blz. 98).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/13 |
Beroep ingesteld op 27 augustus 2021 — Europese Commissie / Slowaakse Republiek
(Zaak C-540/21)
(2021/C 431/12)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lindenthal, I. Rubene en A. Tokár, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek
Conclusies
|
— |
vaststellen dat de Slowaakse Republiek, door artikel 33 bis van wet nr. 170/2018, ingevoerd bij wet nr. 136/2020, vast te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12, lid 2, artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 12, lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2302 (1), gelezen in samenhang met artikel 4 van die richtlijn; en |
|
— |
de Slowaakse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 heeft de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, het recht de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. Overeenkomstig lid 3, onder b), van dat artikel kan de organisator de pakketreisovereenkomst beëindigen indien hij de overeenkomst niet kan uitvoeren als gevolg van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden.
Artikel 12, lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2302 bepaalt dat de organisator in geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst onverwijld en in elk geval uiterlijk binnen 14 dagen na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst alle terugbetalingen aan de reiziger verricht. Voorts legt artikel 4 van die richtlijn de lidstaten een verbod op om bepalingen te behouden of in te voeren die afwijken van de bepalingen van deze richtlijn, met inbegrip van meer of minder strikte bepalingen die een ander niveau van bescherming van reizigers zouden waarborgen.
Door zákon č. 136/2020 Z. z., ktorým sa dopĺňa zákon č. 170/2018 Z. z. o zájazdoch, spojených službách cestovného ruchu, niektorých podmienkach podnikania v cestovnom ruchu (wet nr. 136/2020 tot aanvulling van wet nr. 170/2018 betreffende reizen, het verrichten van daarmee samenhangende diensten op het gebied van toerisme en bepaalde voorwaarden voor toeristische activiteiten) vast te stellen, heeft de Slowaakse Republiek inbreuk gemaakt op de gecombineerde bepalingen van artikel 12, lid 2, artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 12, lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2302, gelezen in samenhang met artikel 4 van die richtlijn.
Artikel 33 bis, lid 7, van wet nr. 170/2018 bepaalt immers dat een reisbureau verplicht is om uiterlijk op 31 augustus 2021 met de reiziger overeenstemming te bereiken over een alternatieve reis. Overeenkomstig lid 9 van voornoemd artikel wordt het reisbureau, indien het niet uiterlijk op 31 augustus 2021 met de reiziger een alternatieve reis overeenkomt, geacht de reisovereenkomst te hebben opgezegd en is het verplicht alle betalingen die het op grond van de reisovereenkomst heeft ontvangen, onverwijld, doch uiterlijk op 14 september 2021 aan de reiziger terug te betalen.
(1) Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/14 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 — Europese Commissie / Tempus Energy Ltd, Tempus Energy Technology Ltd en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-57/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steunregeling - Artikel 108, leden 2 en 3, VWEU - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 4, leden 3 en 4 - Begrip “twijfel over de verenigbaarheid van een aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt” - Besluit om geen bezwaar te maken - Geen inleiding van de formele onderzoeksprocedure - Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 - Gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures - Contacten “voorafgaand aan de aanmelding” - Procedurele rechten van de belanghebbenden - Elektriciteitscapaciteitsmarkt in het Verenigd Koninkrijk)
(2021/C 431/13)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en P. Němečková, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Tempus Energy Ltd, Tempus Energy Technology Ltd (vertegenwoordigers: J. Derenne en D. Vallindas, avocats, en C. Ziegler, Rechtsanwalt) en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Shibli, S. McCrory en Z. Lavery, vervolgens F. Shibli en S. McCrory, gemachtigden, bijgestaan door G. Facenna, QC, en D. Mackersie, barrister)
Interveniënte aan de zijde van rekwirante: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 november 2018, Tempus Energy en Tempus Energy Technology/Commissie (T-793/14, EU:T:2018:790), wordt vernietigd. |
|
2) |
Het beroep in zaak T-793/14 wordt verworpen. |
|
3) |
Tempus Energy Ltd en Tempus Energy Technology Ltd dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie in het kader van de procedures bij het Gerecht van de Europese Unie en het Hof van Justitie. |
|
4) |
De Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/15 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Irish Ferries Ltd/National Transport Authority
(Zaak C-570/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Zeevervoer - Rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen - Verordening (EU) nr. 1177/2010 - Artikelen 18 en 19, artikel 20, lid 4, en artikelen 24 en 25 - Annulering van passagiersdiensten - Vertraging in de oplevering van een schip aan de vervoerder - Kennisgeving vóór de oorspronkelijk geplande vertrekdatum - Gevolgen - Recht op vervoer langs een andere route - Modaliteiten - Tenlasteneming van de extra kosten - Recht op schadevergoeding - Berekening - Begrip “prijs van het vervoerbewijs” - Nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening (EU) nr. 1177/2010 - Bevoegdheid - Begrip “klacht” - Geldigheidstoetsing - Artikelen 16, 17, 20 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling)
(2021/C 431/14)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court (Ierland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Irish Ferries Ltd
Verwerende partij: National Transport Authority
Dictum
|
1) |
Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 dient aldus te worden uitgelegd dat zij van toepassing is wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert omdat de oplevering van het voor die dienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden, en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek over die annulering zijn geïnformeerd. |
|
2) |
Artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een passagiersdienst wordt geannuleerd en er geen enkele alternatieve vervoersdienst langs dezelfde route bestaat, de vervoerder verplicht is om de passagier, op grond van zijn in die bepaling neergelegde recht om, onder vergelijkbare voorwaarden en bij de eerste gelegenheid, langs een andere route naar de eindbestemming te worden vervoerd, een alternatieve vervoersdienst langs een andere route dan die van de geannuleerde dienst of een zeevervoersdienst in combinatie met andere vervoerswijzen, zoals weg- of spoorvervoer, aan te bieden en om de eventuele extra kosten te vergoeden die de passagier in verband met dat vervoer langs een andere route naar de eindbestemming heeft gedragen. |
|
3) |
De artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek daarover informeert, de passagier die overeenkomstig artikel 18 van die verordening ervoor kiest om bij de eerste gelegenheid gebruik te maken van vervangend vervoer of om zijn reis naar een latere datum uit te stellen, en zijn oorspronkelijk vastgestelde eindbestemming bereikt met een vertraging die de in artikel 19 van die verordening vastgestelde drempels overschrijdt, op grond van dit laatste artikel recht heeft op schadevergoeding. Wanneer een passagier ervoor kiest om de prijs van het vervoerbewijs terugbetaald te krijgen, beschikt hij daarentegen niet over dat recht op schadevergoeding uit hoofde van dat artikel. |
|
4) |
Artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat het in dat artikel bedoelde begrip “prijs van het vervoerbewijs” de kosten van door de passagier gekozen extra’s, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, omvat. |
|
5) |
Artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat de te late oplevering van een passagiersschip, waardoor alle met dat schip geplande overtochten op een nieuwe zeeroute moesten worden geannuleerd, niet onder het begrip “buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt. |
|
6) |
Artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat het de passagier die verzoekt om schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening, niet verplicht om zijn verzoek in de vorm van een klacht bij de vervoerder in te dienen binnen twee maanden vanaf de datum waarop de vervoersdienst is of had moeten worden uitgevoerd. |
|
7) |
Artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat een door een lidstaat aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, niet alleen bevoegd is voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van die lidstaat gelegen haven, maar ook voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen haven naar een op het grondgebied van de eerste lidstaat gelegen haven, wanneer die laatste vervoersdienst onderdeel is van een heen- en terugreis die in haar geheel wordt geannuleerd. |
|
8) |
Bij het onderzoek van de tiende vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 kunnen aantasten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/16 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van: Association of Independent Meat Suppliers, Cleveland Meat Company Ltd / The Food Standards Agency
(Zaak C-579/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de gezondheid - Verordening (EG) nr. 854/2004 - Artikel 5, lid 2 - Verordening (EG) nr. 882/2004 - Artikel 54, lid 3 - Hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong - Post-mortemkeuring van het karkas en van het slachtafval - Officiële dierenarts - Gezondheidsmerk - Weigering - Vlees dat ongeschikt wordt verklaard voor menselijke consumptie - Recht op een voorziening in rechte tegen een beslissing van de officiële dierenarts - Effectieve rechterlijke bescherming - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)
(2021/C 431/15)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Queen, op verzoek van: Association of Independent Meat Suppliers, Cleveland Meat Company Ltd
Verwerende partij: The Food Standards Agency
Dictum
|
1) |
Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, en verordening nr. 882/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een officiële dierenarts, wanneer hij weigert een gezondheidsmerk op een karkas aan te brengen en de eigenaar van dit karkas het niet eens is met die beslissing, zich tot de rechter moet wenden opdat deze ten gronde en op basis van de technische adviezen van deskundigen die door beide partijen zijn aangesteld vaststelt of het karkas al dan niet voldoet aan de voedselveiligheidsvoorschriften, zonder dat die rechter de beslissingen van de officiële dierenarts formeel nietig kan verklaren of kan gelasten dat de gevolgen van die beslissingen ongedaan worden gemaakt. |
|
2) |
Artikel 54 van verordening nr. 882/2004, gelezen in samenhang met overweging 43 ervan en in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de beslissing, genomen overeenkomstig artikel 5, punt 2, van verordening nr. 854/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 882/2004, van de officiële dierenarts om geen gezondheidsmerk aan te brengen op een karkas, slechts kan worden onderworpen aan een beperkte rechterlijke toetsing in het kader waarvan de aangezochte rechter deze beslissing nietig kan verklaren op elke grond waardoor de beslissing onrechtmatig is, daaronder begrepen het geval waarin de officiële dierenarts heeft gehandeld met een oneigenlijk doel, hij de juiste wettelijke toets niet heeft toegepast of hij een beslissing heeft genomen die onlogisch is of onvoldoende feitelijke grondslag heeft. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/17 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 — Ja zum Nürburgring eV / Europese Commissie
(Zaak C-647/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun ten behoeve van het Nürburgring-complex (Duitsland) - Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt is verklaard - Verkoop van de activa van de begunstigden van de onverenigbaar verklaarde staatssteun - Open, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure - Besluit waarbij wordt verklaard dat de nieuwe eigenaar van het Nürburgring-complex is gevrijwaard van terugbetaling van de onverenigbare steun en dat hij geen nieuwe steun heeft genoten voor de verkrijging van dit complex - Ontvankelijkheid - Hoedanigheid van belanghebbende partij - Individueel geraakte persoon - Schending van de procedurele rechten van de belanghebbenden - Moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisen - Motivering - Onjuiste opvatting van bewijzen)
(2021/C 431/16)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Ja zum Nürburgring eV (vertegenwoordigers: D. Frey en M. Rudolph, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, B. Stromsky en T. Maxian Rusche, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 juni 2019, Ja zum Nürburgring/Commissie (T-373/15, EU:T:2019:432), wordt vernietigd voor zover het Gerecht van de Europese Unie daarbij het verzoek tot nietigverklaring van artikel 1, laatste streepje, van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten gunste van de Nürburgring heeft afgewezen. |
|
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
|
3) |
Artikel 1, laatste streepje, van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten behoeve van de Nürburgring wordt nietig verklaard. |
|
4) |
Ja zum Nürburgring eV en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/18 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 — NeXovation, Inc. / Europese Commissie
(Zaak C-665/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun ten gunste van het Nürburgring-complex (Duitsland) - Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt is verklaard - Verkoop van de activa van de begunstigden van de onverenigbaar verklaarde staatssteun - Open, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure - Besluit waarbij wordt verklaard dat de nieuwe eigenaar van het Nürburgring-complex is gevrijwaard van terugbetaling van de onverenigbaar verklaarde steun en dat hij geen nieuwe steun heeft genoten voor de verkrijging van dit complex - Ontvankelijkheid - Hoedanigheid van belanghebbende partij - Individueel geraakte persoon - Schending van de procedurele rechten van de belanghebbenden - Moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisen - Motivering)
(2021/C 431/17)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: NeXovation Inc. (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. von Bergwelt, M. Nordmann en L. Hettstedt, vervolgens A. von Bergwelt en M. Nordmann, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, T. Maxian Rusche en B. Stromsky, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 juni 2019, NeXovation/Commission (T-353/15, EU:T:2019:434), wordt vernietigd voor zover het Gerecht van de Europese Unie daarbij het verzoek tot nietigverklaring van artikel 1, laatste streepje, van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten gunste van de Nürburgring heeft afgewezen. |
|
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
|
3) |
Artikel 1, laatste streepje, van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten behoeve van de Nürburgring wordt nietig verklaard. |
|
4) |
NeXovation Inc. en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/19 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 — Europese Commissie / Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-718/18) (1)
(Niet-nakoming - Interne markt voor elektriciteit en aardgas - Richtlijn 2009/72/EG - Artikel 2, punt 21 - Artikel 19, leden 3, 5 en 8 - Artikel 37, lid 1, onder a), en lid 6, onder a) en b) - Richtlijn 2009/73/EG - Artikel 2, punt 20 - Artikel 19, leden 3, 5 en 8 - Artikel 41, lid 1, onder a), en lid 6, onder a) en b) - Begrip ‚verticaal geïntegreerd bedrijf’ - Effectieve scheiding tussen de netten en de productie en levering van elektriciteit en aardgas - Onafhankelijke transmissiesysteembeheerder - Onafhankelijkheid van het personeel en van de leidinggevenden van die beheerder - Afkoelingsperioden - Deelnemingen in het kapitaal van het verticaal geïntegreerde bedrijf - Nationale regulerende instanties - Onafhankelijkheid - Uitsluitende bevoegdheden - Artikel 45 VWEU - Vrij verkeer van werknemers - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 15 - Recht om te werken en een beroep uit te oefenen - Artikel 17 - Eigendomsrecht - Artikel 52, lid 1 - Beperkingen - Democratiebeginsel)
(2021/C 431/18)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Noll-Ehlers en O. Beynet, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Möller en T. Henze, gemachtigden, vervolgens J. Möller en S. Eisenberg, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Meyer-Seitz, A. Falk, H. Shev, J. Lundberg en H. Eklinder, gemachtigden, vervolgens C. Meyer-Seitz, H. Shev en H. Eklinder, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Door de volgende bepalingen niet naar behoren om te zetten:
is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens die richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten. |
|
3) |
Het Koninkrijk Zweden draagt zijn eigen kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/20 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 september 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Sisal SpA (C-721/19), Stanleybet Malta Ltd (C-722/19), Magellan Robotech Ltd (C-722/19)/Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Gevoegde zaken C-721/19 en C-722/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 49 en 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Richtlijn 2014/23/EU - Procedures voor de gunning van concessieovereenkomsten - Artikel 43 - Wezenlijke wijzigingen - Instantloterijen - Nationale regeling op grond waarvan een concessie wordt verlengd zonder nieuwe aanbestedingsprocedure - Richtlijn 89/665/EEG - Artikel 1, lid 3 - Procesbelang)
(2021/C 431/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Sisal SpA (C-721/19), Stanleybet Malta Ltd (C-722/19), Magellan Robotech Ltd (C-722/19)
Verwerende partijen: Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Ministero dell’Economia e delle Finanze
in tegenwoordigheid van: Lotterie Nazionali Srl, Lottomatica Holding Srl, voorheen Lottomatica SpA (C-722/19)
Dictum
|
1) |
Het Unierecht, in het bijzonder artikel 43, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een concessieovereenkomst moet worden verlengd zonder nieuwe gunningsprocedure, in omstandigheden waarin deze concessie aan één enkele concessiehouder is gegund, terwijl het toepasselijke nationale recht bepaalde dat een dergelijke concessie in beginsel moest worden verleend aan meerdere marktdeelnemers, met een maximum van vier, wanneer deze nationale regeling strekt tot toepassing van een in de oorspronkelijke concessieovereenkomst opgenomen clausule die voorziet in de mogelijkheid van een dergelijke verlenging. |
|
2) |
Het Unierecht, in het bijzonder artikel 43, lid 1, onder e), van richtlijn 2014/23, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat over de verlenging van een concessie twee jaar vóór de afloop ervan wordt besloten, en de wijze van betaling van de door de concessiehouder verschuldigde vergoeding, zoals deze in de oorspronkelijke concessieovereenkomst was vastgelegd, zodanig wijzigt dat nieuwe en hogere inkomsten voor de begroting van de staat kunnen worden gegarandeerd, wanneer deze wijziging niet wezenlijk is in de zin van artikel 43, lid 4, van deze richtlijn. |
|
3) |
Artikel 43, lid 4, van richtlijn 2014/23 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23, moeten aldus worden uitgelegd dat een marktdeelnemer een besluit tot verlenging van een concessie kan aanvechten op grond dat de voorwaarden voor de uitvoering van de oorspronkelijke concessieovereenkomst wezenlijk zijn gewijzigd, ook al heeft hij niet deelgenomen aan de oorspronkelijke gunningsprocedure voor die concessie, mits hij op het moment waarop de concessie moet worden verlengd, kan aantonen er belang bij te hebben dat hem een dergelijke concessie wordt gegund. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/21 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris — Frankrijk) — Republiek Moldavië/Komstroy LLC, rechtsopvolger van Energoalians
(Zaak C-741/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verdrag inzake het Energiehandvest - Artikel 26 - Niet-toepasselijkheid tussen lidstaten - Arbitraal vonnis - Rechterlijke toetsing - Bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat - Geschil tussen een marktdeelnemer van een derde land en een ander derde land - Bevoegdheid van het Hof - Artikel 1, punt 6, van het Verdrag inzake het Energiehandvest - Begrip “investering”)
(2021/C 431/20)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Republiek Moldavië
Verwerende partij: Komstroy LLC, rechtsopvolger van Energoalians
Dictum
Artikel 1, punt 6, en artikel 26, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest, ondertekend te Lissabon op 17 december 1994 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschappen bij besluit 98/181/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 23 september 1997, moeten aldus worden uitgelegd dat de verwerving door een onderneming van een verdragsluitende partij bij dat verdrag van een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit dat geen verband houdt met een investering en die een onderneming van een staat die geen partij bij dat verdrag is, heeft jegens een overheidsbedrijf van een andere verdragsluitende partij bij dat verdrag, geen “investering” in de zin van die bepalingen is.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/21 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Braşov — Roemenië) — Parchetul de pe lângă Tribunalul Braşov/LG, MH
(Zaak C-790/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme - Richtlijn (EU) 2015/849 - Richtlijn 2005/60/EG - Witwasdelicten - Witwassen door degene die tevens het basisdelict heeft gepleegd (self-laundering))
(2021/C 431/21)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Braşov
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Parchetul de pe lângă Tribunalul Braşov
Verwerende partijen: LG, MH
in tegenwoordigheid van: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov
Dictum
Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het in deze bepaling bedoelde witwasdelict kan worden gepleegd door de dader van de criminele activiteit waaruit het betrokken geld is verworven.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/22 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Gera — Duitsland) — Toropet Ltd. / Landkreis Greiz
(Zaak C-836/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Volksgezondheid - Gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten - Verordening (EG) nr. 1069/2009 - Artikel 9, onder d), en artikel 10, onder a) en f) - Indeling van producten - Ontbinding en bederf van het materiaal en aanwezigheid van productvreemde elementen daarin - Invloed op de oorspronkelijke indeling)
(2021/C 431/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Gera
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Toropet Ltd.
Verwerende partij: Landkreis Greiz
Dictum
Artikel 7, lid 1, artikel 9, onder h), en artikel 10, onder a) en f), van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten), gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, van deze verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat dierlijke bijproducten die oorspronkelijk zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig artikel 10, onder a) en f), van die verordening, maar die zijn aangetast door ontbinding of bederf dan wel zijn vermengd met productvreemde elementen, zoals stucresten of zaagsel, waardoor zij niet meer geschikt zijn voor menselijke consumptie en/of niet zonder enig risico zijn voor de volksgezondheid of de diergezondheid, niet langer aan het aan die indeling verbonden risiconiveau beantwoorden en daarom moeten worden heringedeeld in een lagere categorie.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/23 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Köln — Duitsland) — Vodafone GmbH / Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door de Bundesnetzagentur für Elektrizität, Gas, Telekommunikation, Post und Eisenbahnen
(Zaak C-854/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Elektronische communicatie - Verordening (EU) 2015/2120 - Artikel 3 - Open-internettoegang - Artikel 3, lid 1 - Rechten van eindgebruikers - Artikel 3, lid 2 - Verbod op overeenkomsten en commerciële praktijken die de uitoefening van de rechten van eindgebruikers beperken - Artikel 3, lid 3 - Verplichting tot gelijke en niet-discriminerende behandeling van het verkeer - Mogelijkheid om redelijke verkeersbeheersmaatregelen te treffen - Extra “zero-rating”-tariefoptie - Uitsluiting van het “zero-rating”-tarief bij roaming)
(2021/C 431/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vodafone GmbH
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door de Bundesnetzagentur für Elektrizität, Gas, Telekommunikation, Post und Eisenbahnen
Dictum
Artikel 3 van verordening (EU) 2015/2120 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang en tot wijziging van richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten en verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie moet aldus worden uitgelegd dat een beperking van het roaminggebruik wegens de activering van een “zero-rating”-tariefoptie onverenigbaar is met de verplichtingen die voortvloeien uit lid 3 van dat artikel.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/23 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021 — European Federation of Public Service Unions (EPSU)/Europese Commissie, Jan Willem Goudriaan
(Zaak C-928/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Institutioneel recht - Sociale politiek - Artikelen 154 en 155 VWEU - Sociale dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Europese Unie - Voorlichting en raadpleging van de ambtenaren en werknemers van de administraties van de centrale regeringen van de lidstaten - Overeenkomst tussen de sociale partners - Gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen om de overeenkomst ten uitvoer te leggen op het niveau van de Unie - Weigering van de Europese Commissie om bij de Raad van de Europese Unie een voorstel voor een besluit in te dienen - Omvang van de rechterlijke toetsing - Verplichting tot motivering van het weigeringsbesluit)
(2021/C 431/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: European Federation of Public Service Unions (EPSU) (vertegenwoordigers: R. Arthur, Solicitor, K. Apps, Barrister)
Andere partijen in de procedure: Jan Willem Goudriaan (vertegenwoordigers: R. Arthur, Solicitor, K. Apps, Barrister), Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Martínez del Peral, M. Kellerbauer en B.-R. Killmann, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De European Federation of Public Service Unions (EPSU) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/24 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen — België) — X / Belgische Staat
(Zaak C-930/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 13, lid 2 - Verblijfsrecht van familieleden van een Unieburger - Huwelijk tussen een Unieburger en een derdelander - Behoud, in geval van scheiding, van het verblijfsrecht van een derdelander die het slachtoffer is van huiselijk geweld door zijn echtgenoot - Verplichting om het bestaan van toereikende bestaansmiddelen aan te tonen - Geen dergelijke verplichting in richtlijn 2003/86/EG - Geldigheid - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 20 en 21 - Gelijke behandeling - Verschil in behandeling naargelang de gezinshereniger Unieburger dan wel derdelander is - Geen vergelijkbare situaties)
(2021/C 431/25)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: Belgische Staat
Dictum
Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG kunnen aantasten in het licht van artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/25 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 september 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Győri Ítélőtábla — Hongarije) — JZ / OTP Jelzálogbank Zrt., OTP Bank Nyrt., OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt.
(Zaak C-932/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Oneerlijke bedingen - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 1, lid 2 - Artikel 6, lid 1 - Lening in vreemde valuta - Verschil tussen de wisselkoers die van toepassing is bij de vrijgave van geleende middelen en de wisselkoers die van toepassing is bij de terugbetaling ervan - Regeling van een lidstaat die voorziet in de vervanging van een oneerlijk beding door een bepaling van nationaal recht - Mogelijkheid voor de nationale rechter om de overeenkomst met een oneerlijk beding in haar geheel ongeldig te verklaren - Eventuele inaanmerkingneming van de door deze regeling geboden bescherming en de wil van de consument met betrekking tot de toepassing ervan)
(2021/C 431/26)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Győri Ítélőtábla
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JZ
Verwerende partijen: OTP Jelzálogbank Zrt., OTP Bank Nyrt., OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt.
Dictum
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die, met betrekking tot met een consument gesloten leningsovereenkomsten, een als oneerlijk aangemerkt beding over het wisselkoersverschil nietig verklaart en de bevoegde nationale rechter verplicht dit beding te vervangen door een bepaling van nationaal recht die het gebruik van een officiële wisselkoers voorschrijft, zonder te voorzien in de mogelijkheid voor deze rechter om het verzoek van de betrokken consument tot nietigverklaring van de gehele leningsovereenkomst toe te wijzen, zelfs indien deze rechter van oordeel is dat de voortzetting van deze overeenkomst in strijd zou zijn met de belangen van de consument, met name gelet op het wisselkoersrisico dat deze laatste zou blijven dragen op grond van een ander beding in deze overeenkomst, mits deze rechter evenwel, in het kader van de uitoefening van zijn soevereine beoordelingsbevoegdheid en zonder dat de uitdrukkelijke wil van de consument kan prevaleren, kan vaststellen dat met de uitvoering van de in deze nationale wettelijke regeling vervatte maatregelen daadwerkelijk de situatie kan worden hersteld waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 september 2021 door de Fondazione Cassa di Risparmio di Pesaro e.a. het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 30 juni 2021 in zaak T-635/19, Fondazione Cassa di Risparmio di Pesaro e.a. / Commissie
(Zaak C-549/21 P)
(2021/C 431/27)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirantes: Fondazione Cassa di Risparmio di Pesaro, Montani Antaldi Srl, Fondazione Cassa di Risparmio di Fano, Fondazione Cassa di Risparmio di Jesi, Fondazione Cassa di Risparmio della Provincia di Macerata (vertegenwoordigers: A. Sandulli, S. Battini, B. Cimino, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie, Derde kamer, van 30 juni 2021 in zaak T-635/19, Fondazione Cassa di Risparmio di Pesaro e.a./Commissie, vernietigen; |
|
— |
bijgevolg, zoals in eerste aanleg is gevorderd, vaststellen en verklaren dat de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk is omdat zij door onrechtmatige instructies aan de Italiaanse nationale autoriteiten de herkapitalisatie van Banca delle Marche door het Italiaanse Interbancaire depositobeschermingsfonds heeft verhinderd; |
|
— |
dientengevolge, de Europese Commissie veroordelen tot vergoeding van de aan verzoeksters berokkende schade, begroot volgens de in het verzoekschrift genoemde criteria, dan wel tot een ander bedrag dat gerechtvaardigd wordt geacht; |
|
— |
of, in elk geval, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor onderzoek van de overige middelen van het beroep in eerste aanleg; |
|
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
1. |
Eerste middel: kennelijke verdraaiing en onjuiste opvatting van de feiten en van het in eerste aanleg verzamelde bewijsmateriaal, verzuim om een beslissend feit te onderzoeken, en onlogische en onjuiste motivering. Volgens het Gerecht blijkt uit het bewijsmateriaal in het dossier niet voldoende dat de Italiaanse autoriteiten zich op doorslaggevende wijze hebben laten beïnvloeden door de Commissie en zij dus niet autonoom, op basis van hun eigen beoordeling, hebben beslist over de termijnen, de nadere bepalingen en de voorwaarden voor de afwikkeling van Banca delle Marche. Kortom, volgens het Gerecht is de afwikkeling van de Banca delle Marche door de Italiaanse autoriteiten in wezen bepaald door haar insolventiesituatie. Om deze reden kan de Commissie, hoewel zij de reddingsinterventie door de FITD heeft belemmerd/voorkomen, niet verantwoordelijk worden gesteld voor het besluit tot afwikkeling van de Banca delle Marche. Een dergelijke weergave van de feiten getuigt van een duidelijke verdraaiing van het bewijsmateriaal. Alle feiten, aangevoerde elementen, bewijzen en vertrouwelijke stukken die in de loop van het geding zijn verkregen, zijn ondubbelzinnig: de Italiaanse autoriteiten hebben in iedere stand van het geding gewezen op de effectieve en onoverkomelijke beïnvloeding door de nauwkeurige instructies die zij van de Europese Commissie hebben ontvangen. Uit de stukken van het dossier in eerste aanleg blijkt namelijk met zekerheid: i) dat de Italiaanse autoriteiten alle mogelijke alternatieve oplossingen voor de afwikkeling van Banca delle Marche hebben nagestreefd en dat dit onmogelijk werd gemaakt door het verzet van de Europese Commissie; ii) dat deze alternatieve oplossingen de schadelijke gevolgen voor aandeelhouders en obligatiehouders sterk zouden hebben beperkt. |
|
2. |
Tweede middel: schending en/of onjuiste toepassing van artikel 340, lid 2, VWEU en in het bijzonder van de Unierechtelijke vereisten inzake de vaststelling van een causaal verband; schending van het doeltreffendheidsbeginsel en van het beginsel van de nabijheid van bewijsmiddelen. Bij de beoordeling van het causaal verband heeft het Gerecht de “doorslaggevende” en de “uitsluitende” oorzaken van de schade op flagrante wijze met elkaar verward. Het zou kunnen dat het gedrag van de Commissie niet de “uitsluitende” oorzaak is geweest van de afwikkeling van de Banca delle Marche. Zoals verzoeksters in de procedure in eerste aanleg echter uitvoerig hebben gedocumenteerd en aangetoond, was dit gedrag van de Commissie — zonder twijfel — een “doorslaggevende” oorzaak. Door het bestaan van een causaal verband uit te sluiten op de enkele grond dat de verweten gedraging van de Europese instelling niet de “uitsluitende” oorzaak van de door rekwiranten gestelde schade was, heeft het Gerecht dan ook blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip “voldoende rechtstreeks causaal verband”. Derhalve is er sprake van schending en/of onjuiste toepassing van artikel 340, lid 2, VWEU, en van het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van de nabijheid van bewijsmiddelen. |
Gerecht
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/27 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Spanje / Commissie
(Zaak T-355/18) (1)
(“Regeling van het taalgebruik - Aankondiging van algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van administrateurs op het gebied van volksgezondheid en voedselveiligheid - Beperking van de keuze van taal 2 tot vier talen - Verordening nr. 1 - Artikel 1 quinquies, lid 1, artikel 27 en artikel 28, onder f), van het Statuut - Discriminatie op grond van taal - Belang van de dienst - Evenredigheid”)
(2021/C 431/28)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: S. Centeno Huerta en L. Aguilera Ruiz, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Ruiz García, L. Vernier, D. Milanowska, I. Galindo Martín en T. Lilamand, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de aankondiging van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/340/18 voor de vorming van een reservelijst op het gebied van gezondheid en voedselveiligheid (audit, inspectie en evaluatie), en EPSO/AD/341/18 voor de vorming van een reservelijst op het gebied van voedselveiligheid (beleid en wetgeving) (PB 2018, C 97 A, blz. 1).
Dictum
|
1) |
De aankondiging van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/340/18 voor de vorming van een reservelijst op het gebied van gezondheid en voedselveiligheid (audit, inspectie en evaluatie), en EPSO/AD/341/18 voor de vorming van een reservelijst op het gebied van voedselveiligheid (beleid en wetgeving) wordt nietig verklaard. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Koninkrijk Spanje. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/27 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — AH/Eurofund
(Zaak T-52/19) (1)
(“Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Openbaarmaking van persoonsgegevens - Verzoek om bijstand - Afwijzing van het verzoek - Onbevoegdheid van degene die het bezwarend besluit heeft vastgesteld - Besluit dat is opgesteld en ondertekend door een extern advocatenkantoor - Aansprakelijkheid - Immateriële schade”)
(2021/C 431/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AH (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (vertegenwoordigers: F. van Boven en M. Jepsen, gemachtigden, bijgestaan door C. Callanan, solicitor)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 22 maart 2018, dat is opgesteld en ondertekend door een extern advocatenkantoor, en dat betrekking heeft op een verzoek om bijstand van verzoeker in verband met de openbaarmaking van zijn persoonsgegevens en op een schadevordering, en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden als gevolg van dit besluit en deze openbaarmaking
Dictum
|
1) |
Het besluit van 22 maart 2018, dat is opgesteld en ondertekend door een extern advocatenkantoor, en dat betrekking heeft op een verzoek om bijstand van AH in verband met de openbaarmaking van zijn persoonsgegevens, wordt nietig verklaard. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
De Europese Stichting ter verbetering van de levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden (Eurofound) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van AH. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/28 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Spanje / Commissie
(Zaak T-554/19) (1)
(“Regeling van het taalgebruik - Aankondiging van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden van mededingingsrecht, financieel recht, recht van de economische en monetaire unie, financiële voorschriften van toepassing op de EU-begroting en bescherming van euromunten tegen valsmunterij - Beperking van de keuze van taal 2 tot vier talen - Verordening nr. 1 - Artikel 1 quinquies, lid 1, artikel 27 en artikel 28, onder f), van het Statuut - Discriminatie op grond van taal - Belang van de dienst - Evenredigheid”)
(2021/C 431/30)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: L. Aguilera Ruiz, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Galindo Martín, T. Lilamand en D. Milanowska, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/374/19 voor de vorming van een reservelijst op de gebieden van mededingingsrecht, financieel recht, recht van de economische en monetaire unie, financiële voorschriften van toepassing op de EU-begroting en bescherming van euromunten tegen valsmunterij (PB 2019, C 191 A, blz. 1).
Dictum
|
1) |
De aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/374/19 voor de vorming van een reservelijst op de gebieden van mededingingsrecht, financieel recht, recht van de economische en monetaire unie, financiële voorschriften van toepassing op de EU-begroting en bescherming van euromunten tegen valsmunterij wordt nietig verklaard. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Koninkrijk Spanje. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/29 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — AH / Eurofound
(Zaak T-630/19) (1)
(“Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Psychisch geweld - Verzoek om bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Litispendentie - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Regel van overeenstemming tussen het verzoekschrift en de klacht - Motiveringsplicht - Onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld - Beoordelingsfout - Aansprakelijkheid - Immateriële schade”)
(2021/C 431/31)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AH (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (vertegenwoordigers: F. van Boven en M. Jepsen, gemachtigden, bijgestaan door C. Callanan, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van Eurofound van 9 november 2018 tot afsluiting van administratief onderzoek AI-2018/01, ingesteld naar aanleiding van verzoekers verzoek om bijstand wegens psychisch geweld door zijn meerderen, en ten tweede tot vergoeding van de immateriële schade die hij door dat besluit zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
AH draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound). |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/29 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Qx World/EUIPO — Mandelay (EDUCTOR)
(Zaak T-84/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk EDUCTOR - Ouder niet-ingeschreven merk EDUCTOR - Artikel 53, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 60, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 3, van verordening 2017/1001) - Artikel 71, lid 1, van verordening 2017/1001 - Artikel 72, lid 1, van verordening 2017/1001 - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 - Artikel 16, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 - Artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs”)
(2021/C 431/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Qx World Kft. (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: Á. László en A. Cserny, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Mandelay Magyarország Kereskedelmi Kft. (Mandelay Kft.) (Szigetszentmiklós, Hongarije) (vertegenwoordigers: V. Luszcz, C. Sár en É. Ulviczki, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 25 november 2019 (zaak R 1310/2019-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Qx World en Mandelay
Dictum
|
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 25 november 2019 wordt vernietigd. |
|
2) |
Qx World Kft, het EUIPO en Mandelay Kft dragen elk hun eigen kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/30 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — IY / Parlement
(Zaak T-154/20) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Politieke fractie - Ontslag - Kennelijke beoordelingsfout - Misbruik van bevoegdheid - Recht om te worden gehoord - Gelijke behandeling - Zorgplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Aansprakelijkheid”)
(2021/C 431/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: IY (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Scafarto en I. Lázaro Betancor, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 juli 2019 om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris te beëindigen, en ten tweede tot vergoeding van de immateriële schade die zij door dat besluit zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
IY wordt verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/30 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — IZ / Parlement
(Zaak T-155/20) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Politieke fractie - Ontslag - Kennelijke beoordelingsfout - Misbruik van bevoegdheid - Recht om te worden gehoord - Gelijke behandeling - Zorgplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Aansprakelijkheid”)
(2021/C 431/34)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: IZ (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. González Argüelles en I. Lázaro Betancor, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 juli 2019 om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris te beëindigen, en ten tweede tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster door dat besluit zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
IZ wordt verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/31 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — JA / Parlement
(Zaak T-156/20) (1)
(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Politieke fractie - Ontslag - Kennelijke beoordelingsfout - Misbruik van bevoegdheid - Recht om te worden gehoord - Gelijke behandeling - Zorgplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Aansprakelijkheid”)
(2021/C 431/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: JA (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: I. Lázaro Betancor en N. Scafarto, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 juli 2019 tot beëindiging van verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die hij door dat besluit zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
JA wordt verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/32 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — SBG/EUIPO — VF International (GEØGRAPHICAL NØRWAY)
(Zaak T-458/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk GEØGRAPHICAL NØRWAY - Absolute weigeringsgrond - Absolute nietigheidsgrond - Artikel 51, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Kwade trouw - Motiveringsplicht”)
(2021/C 431/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Super Brand Licencing (SBG) (Villeurbanne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en A. Sion, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: VF International Sagl (Stabio, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. van Innis en A. Van der Planken, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 april 2020 (zaak R 1178/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen VF International en SBG
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 april 2020 (zaak R 1178/2019-1) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO en VF International Sagl worden verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/32 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — SBG/EUIPO — VF International (GEOGRAPHICAL NORWAY EXPEDITION)
(Zaak T-459/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk GEOGRAPHICAL NORWAY EXPEDITION - Absolute weigeringsgrond - Absolute nietigheidsgrond - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Kwade trouw - Motiveringsplicht”)
(2021/C 431/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Super Brand Licencing (SBG) (Villeurbanne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en A. Sion, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: VF International Sagl (Stabio, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. van Innis en A. Van der Planken, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 april 2020 (zaak R 664/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen VF International en SBG
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 april 2020 (zaak R 664/2019-1) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO en VF International Sagl worden verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/33 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — SBG/EUIPO — VF International (Geographical Norway)
(Zaak T-460/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Geographical Norway - Absolute weigeringsgrond - Absolute nietigheidsgrond - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Kwade trouw - Motiveringsplicht”)
(2021/C 431/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Super Brand Licencing (SBG) (Villeurbanne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en A. Sion, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: VF International Sagl (Stabio, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. van Innis en A. Van der Planken, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 april 2020 (zaak R 662/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen VF International en SBG
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 april 2020 (zaak R 662/2019-1) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO en VF International Sagl worden verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/34 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — SBG/EUIPO — VF International (GEOGRAPHICAL NORWAY)
(Zaak T-461/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk GEOGRAPHICAL NORWAY - Absolute weigeringsgrond - Absolute nietigheidsgrond - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Kwade trouw - Motiveringsplicht”)
(2021/C 431/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Super Brand Licencing (SBG) (Villeurbanne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en A. Sion, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: VF International Sagl (Stabio, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. van Innis en A. Van der Planken, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 april 2020 (zaak R 661/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen VF International en SBG
Dictum
|
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 april 2020 (zaak R 661/2019-1) wordt vernietigd. |
|
2) |
Het EUIPO en VF International Sagl worden verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/34 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Eos Products/EUIPO (Vorm van een bolvormige houder)
(Zaak T-489/20) (1)
(“Uniemerk - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een bolvormige houder - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 431/40)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Eos Products Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Stolzenburg-Wiemer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Walicka en M. Eberl, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 juni 2020 (zaak R 2017/2019-4) inzake de aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken bestaande in de vorm van een bolvormige houder als Uniemerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Eos Products Sàrl wordt verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/35 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Sfera Joven/EUIPO — Koc (SFORA WEAR)
(Zaak T-493/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk SFORA WEAR - Oudere Uniebeeldmerken Sfera KIDS en Sfera - Relatieve weigeringsgronden - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Bewijs van het normale gebruik van het oudere merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001]”)
(2021/C 431/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sfera Joven, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Rivas Zurdo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Capostagno, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Andrzej Koc (Kobyłka, Polen) (vertegenwoordiger: J. Aftyka, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 mei 2020 (zaak R 2030/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Sfera Joven en Andrzej Koc
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Sfera Joven, SA wordt verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/35 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — QB / ECB
(Zaak T-555/20) (1)
(“Openbare dienst - Personeel van de ECB - Beoordelingsrapport - Beoordelingsjaar 2015 - Uitvoering van een arrest van het Gerecht - Artikel 266 VWEU - Verplichting tot onpartijdigheid - Gids voor de beoordeling van de personeelsleden van de ECB - Kennelijke beoordelingsfouten - Aansprakelijkheid”)
(2021/C 431/42)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: QB (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: B. Ehlers en F. Malfrère, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie tot, ten eerste, nietigverklaring van verzoeksters beoordelingsrapport over 2015 en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die zij daardoor zou hebben geleden
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
QB draagt haar eigen kosten en de kosten van de Europese Centrale Bank (ECB). |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/36 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Cara Therapeutics/EUIPO — Gebro Holding (KORSUVA)
(Zaak T-584/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk KORSUVA - Ouder nationaal woordmerk AROSUVA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2021/C 431/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cara Therapeutics, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Day, solicitor, en T. de Haan, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Gebro Holding GmbH (Fieberbrunn, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Konzett, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 juli 2020 (zaak R 2450/2019-4) inzake een oppositieprocedure tussen Gebro Holding en Cara Therapeutics
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Cara Therapeutics, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/37 |
Arrest van het Gerecht van 8 september 2021 — Griesbeck/Parlement
(Zaak T-10/21) (1)
(“Institutioneel recht - Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen - Bewijslast - Rechten van de verdediging - Beoordelingsfout - Evenredigheid”)
(2021/C 431/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Nathalie Griesbeck (Ancy sur Moselle, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-L. Teheux, J.-M. Rikkers en G. Selnet, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz, T. Lazian en M. Ecker, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau van het Parlement van 5 oktober 2020 houdende bevestiging van het besluit van de quaestoren van 21 april 2020 tot afwijzing van de klacht tegen het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 18 oktober 2019 betreffende de terugvordering bij verzoekster van een bedrag van 111 872,18 EUR dat ten onrechte is overgemaakt als vergoeding voor parlementaire assistentie, alsmede tot nietigverklaring van dat besluit van de secretaris-generaal van het Parlement en van de op dat bedrag betrekking hebbende debetnota van 24 oktober 2019.
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Nathalie Griesbeck draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/37 |
Beschikking van het Gerecht van 1 september 2021 — Be Smart / Commissie
(Zaak T-18/21) (1)
(“Staatssteun - Klacht - Beroep wegens nalaten - Standpuntbepaling van de Commissie die dateert van na de indiening van het beroep en een einde maakt aan het nalaten - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 431/45)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Be Smart Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: F. Satta, G. Roberti, A. Romano en I. Perego, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Blanck en F. Tomat, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek op grond van artikel 265 VWEU teneinde vast te laten stellen dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten om een standpunt in te nemen over de klacht van verzoekster van 15 oktober 2014 over de staatssteun die de Italiaanse Republiek zou hebben toegekend aan de interuniversitaire organisatie Cineca.
Dictum
|
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
|
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en die van Be Smart Srl. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/38 |
Beroep ingesteld op 24 augustus 2021 — PV / Commissie
(Zaak T-78/21)
(2021/C 431/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: PV (vertegenwoordiger: D. Birkenmaier, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
dientengevolge,
|
— |
de volgende besluiten nietig verklaren: de afwijzing van het aanvankelijke verzoek D/191/20 van 20 juli 2020, de afwijzing van klacht R/458/20 van 29 januari 2021, de afwijzing van klacht R/137/21 van 1 juli 2021 en de afwijzing van klacht R/512/20 van 26 februari 2021 in hun totaliteit op basis van het algemene rechtsbeginsel “fraus omnia corrompit”, van ernstig bedrog of van vernietiging van sociale rechten zoals verboden door artikel 34 van het Handvest; |
|
— |
de afwijzing van klacht R/512/20 van 26 februari 2021 nietig verklaren als gevolg van schending van artikel 41, tweede alinea, eerste streepje, van het Handvest; |
|
— |
de volgende vergoedingen toekennen op basis van de artikelen 268 en 340 VWEU:
en in elk geval, |
|
— |
de verwerende partij verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen die van de rechtsbijstand. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij tien middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 1, 3, 4 en 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en van de artikelen 1 sexies, lid 2, en 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”). |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het algemene rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit” en van artikel 41, lid 1, van het Handvest wegens het gebruik van een valse handtekening in het besluit tot intrekking van alle pensioenrechten van verzoeker. |
|
3. |
Derde middel, ontleend aan opzettelijke fouten en misbruik van middelen met als gevolg een nieuwe schending van het beginsel “fraus omnia corrumpit”. |
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van de artikelen 59 en 60 van het Statuut, schending van het legaliteitsbeginsel en van de openbare orde door het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie, dat niet bevoegd is om middels een arbitraire sanctie pensioenrechten in te trekken. |
|
5. |
Vijfde middel, ontleend aan een ernstige schending van artikel 34 van het Handvest met vernietiging van sociale rechten en schending van artikel 77 van het Statuut, met als gevolg de intrekking van pensioenrechten. |
|
6. |
Zesde middel, schending van de rechtsregel ne-bis-in-idem, van artikel 50 van het Handvest en van artikel 9, lid 3, van bijlage IX bij het Statuut. |
|
7. |
Zevende middel, ontleend aan een ernstige schending van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest en van het recht om te worden gehoord. |
|
8. |
Achtste middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien ontslag de zwaarste sanctie van het Statuut is, waaraan de Commissie nog eens de definitieve intrekking van alle pensioenrechten heeft toegevoegd. |
|
9. |
Negende middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid door de diensten van het PMO, aangezien het besluit tot vermindering van pensioenrechten “pro tempore” alleen kan worden genomen door het tripartiete TABG in het kader van een tuchtprocedure inzake ontslag, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder h), van bijlage IX bij het Statuut. |
|
10. |
Tiende middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 20 van het Handvest. Betoogd wordt dat een ambtenaar die om veel ernstiger redenen dan die van verzoeker is ontslagen, een lagere sanctie heeft gekregen voor wat betreft de inhoudingen op zijn statutaire pensioen. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/39 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2021 — Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti / Commissie
(Zaak T-410/21)
(2021/C 431/47)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Ferriera Valsabbia SpA (Odolo, Italië), Valsabbia Investimenti SpA (Odolo) (vertegenwoordigers: D. Fosselard, D. Slater en G. Carnazza, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
i. de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, veroordelen tot betaling van vertragingsrente over het bedrag van 10 250 000 EUR tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, die gold op de eerste kalenderdag van de maand waarin de vervaldatum valt, vermeerderd met drieënhalf procentpunt, voor de periode van 9 maart 2010 tot en met 14 november 2017, en verminderd met rente ten belope van 372 812,31 EUR, die verzoeksters reeds hebben ontvangen, dus een bedrag van 3 174 389,74 EUR, of, subsidiair, betaling van vertragingsrente, berekend op basis van de rentevoet die het Gerecht passend acht; |
|
— |
ii. de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, veroordelen tot betaling van vertragingsrente over het in punt i) hierboven gevorderde bedrag, voor de periode van 14 november 2017 tot de datum van daadwerkelijke betaling, tegen de door de ECB voor haar basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet die gold op de eerste kalenderdag van de maand waarin de vervaldatum valt, vermeerderd met drieënhalf procentpunt, of, subsidiair, tegen de rentevoet die het Gerecht passend acht; |
|
— |
iii. subsidiair ten opzichte van punt ii), de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, veroordelen tot betaling van vertragingsrente over het onder i) genoemde bedrag voor de periode van 2 maart 2021 tot de datum van daadwerkelijke betaling, tegen de door de ECB voor haar basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet die gold op de eerste kalenderdag van de maand waarin de vervaldatum valt, vermeerderd met drieënhalf procentpunt, of, subsidiair, tegen de rentevoet die het Gerecht passend acht; |
|
— |
iv. daarnaast of, subsidiair, de mededeling van de Commissie van 30 april 2021 met als referentie Ares(2021) 2904093 nietig verklaren; |
|
— |
v. de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, betreffende het verzoek tot schadevergoeding, ontleend aan onjuiste uitvoering door de Commissie van het arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C-86/15 P e C-87/15 P, EU:C:2017:717), in strijd met artikel 266, eerste alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In dit verband wordt betoogd dat de Commissie niet het volledige bedrag aan vertragingsrente heeft betaald over de na het arrest terugbetaalde geldboete. |
|
2. |
Tweede middel, betreffende het verzoek tot nietigverklaring, ontleend aan schending en onjuiste toepassing van de artikelen 266 en 296 VWEU, schending en onjuiste toepassing van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ontoereikende motivering van de brief van de Commissie van 30 april 2021, onjuiste rechtsopvatting en kennelijk onjuiste beoordeling. In dit verband wordt betoogd dat de brief waarbij de Commissie heeft geweigerd om aan verzoeksters vertragingsrente te betalen, ontoereikend is gemotiveerd en inbreuk maakt op de beginselen inzake verjaring. |
|
3. |
Derde middel, betreffende het verzoek tot nietigverklaring, ontleend aan schending en onjuiste toepassing van artikel 266 VWEU en gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 (1). Dienaangaande wordt betoogd dat artikel 85 bis, lid 2, van gedelegeerde verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 (2), waarop de Commissie zich in haar brief van 30 april 2021 heeft gebaseerd, op het tijdstip van de terugbetaling van de geldboete niet meer van kracht was, en dus niet meer van toepassing was. |
(1) Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).
(2) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/40 |
Beroep ingesteld op 10 juli 2021 — Feralpi / Commissie
(Zaak T-413/21)
(2021/C 431/48)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Feralpi Holding SpA (Brescia, Italië) (vertegenwoordigers: G. Roberti en I. Perego, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
(i) de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, krachtens en voor de toepassing van de artikelen 266, tweede alinea, VWEU, 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden doordat de Commissie heeft nagelaten vertragingsrente te betalen over het bedrag van de geldboete die krachtens artikel 266 VWEU verschuldigd is ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring van het Hof van Justitie van 21 september 2017, Feralpi Holding SpA/Commissie (C-85/15 P, EU:C:2017:709), welke rente als volgt dient te worden gekwantificeerd:
|
|
— |
(ii) krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU het besluit nietig verklaren dat is vervat in de brief van de Commissie, directoraat-generaal Begroting, van 30 april 2021 (ref. Ares(2021)2904279) houdende afwijzing van het verzoek van Feralpi Holding S.p.A. van 16 maart 2021 om terugbetaling van die rente; |
|
— |
(iii) de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep tot schadevergoeding voert verzoekster één middel aan, namelijk dat de Commissie wegens haar niet-contractuele aansprakelijkheid overeenkomstig de artikelen 266, tweede alinea, VWEU, 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU verplicht is aan verzoekster een schadevergoeding te betalen die gelijk is aan het bedrag van de vertragingsrente over de geldboete die haar is terugbetaald bij wijze van tenuitvoerlegging, krachtens artikel 266 VWEU, van het arrest houdende nietigverklaring van het Hof van Justitie van 21 september 2017 in zaak C-85/15 P, en het bedrag van de vertragingsrente over dat bedrag.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: ontoereikende motivering
|
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 266 VWEU en artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie
|
|
3. |
Derde middel: schending en onjuiste toepassing van artikel 266 VWEU, van verordening nr. 966/2012 (1) en van verordening nr. 1268/2012 (2)
|
(1) Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1).
(2) Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/41 |
Beroep ingesteld op 10 juli 2021 — eSlovensko Bratislava / Commissie
(Zaak T-425/21)
(2021/C 431/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: eSlovensko Bratislava (Bratislava-Staré Mesto, Slowakije) (vertegenwoordiger: B. Fridrich, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het op 10 mei 2021 per e-mail aan eSlovensko Bratislava toegezonden uitvoeringsbesluit C(2020)7415 final van 21 oktober 2020 waarbij uitvoeringsbesluit C(2018)6712 inzake de selectie en toekenning van subsidies in het kader van de Connecting Europe Facility, onderdeel telecommunicatie, is gewijzigd (bijlage nr. 1); |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
|
1. |
Schending van een wezenlijk procedureel vereiste, bevoegdheidsoverschrijding, schending van de Verdragen of enige rechtsregel inzake de uitvoering daarvan, dan wel misbruik van bevoegdheden, in het bijzonder onjuiste juridische beoordeling van feiten en bevindingen (schending van het recht op behoorlijk bestuur, bevoegdheidsoverschrijding, schending van het evenredigheidbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, de rechtsstaat (rule of law), vertrouwensbeginsel en onjuiste juridische beoordeling van feiten en bevindingen tijdens de selectie en toekenning van subsidies in het kader van de Connecting Europe Facility 2018-1 CEF Telecom, oproep tot het indienen van voorstellen CEF-TC- 2018-1, in het bijzonder actie nr. 2018-SK-IA-0019 — Slovak Safer Internet Centre V, ingediend door eSlovensko Bratislava). |
|
2. |
Verwijzing van de Commissie in de kosten overeenkomstig bovengenoemde argumenten en het gestelde willekeurige karakter van het bestreden besluit van de Commissie. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/42 |
Beroep ingesteld op 16 juli 2021 — Veen/Europol
(Zaak T-436/21)
(2021/C 431/50)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Leon Leonard Johan Veen (Oss, Nederland) (vertegenwoordiger: T. Lysina, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol)
Conclusies
|
— |
veroordeling van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 50 000 EUR; |
|
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens de artikelen 268 en 340 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 50, lid 1, van verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad (1) voert verzoeker een middel aan, namelijk onrechtmatige verwerking van de persoonsgegevens van verzoeker door verweerder.
Verzoeker stelt dat verweerder in het onderzoeksdossier van de strafprocedure tegen verzoeker in de Slowaakse Republiek als bewijsstuk een rapport heeft toegevoegd met onjuiste, negatieve en niet door bewijzen gestaafde gegevens over verzoeker, wat heeft geleid tot een schadebrengende gebeurtenis. Hij voert aan dat daardoor zijn eer en goede naam zijn aangetast en zijn recht op eerbiediging van zijn familieleven is geschonden. In causaal verband met de schadebrengende gebeurtenis is derhalve immateriële schade ontstaan, die verzoeker raamt op 50 000 EUR.
(1) Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB 2016, L 135, blz. 53).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/43 |
Beroep ingesteld op 18 augustus 2021 — IMG / Commissie
(Zaak T-509/21)
(2021/C 431/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: International Management Group (IMG) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en J.-Y. de Cara, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; bijgevolg |
|
— |
het besluit van de Commissie van 8 juni 2021 ter uitvoering van het arrest van het Hof van 31 januari 2019 (zaken C-183/17 P en C-184/17 P) vernietigen, volgens welk besluit verzoekster op grond van de uitvoeringsregels die in het kader van de financiële regels van de Unie indirect van toepassing zijn op internationale organisaties, er niet voor in aanmerking komt om de financiële middelen van de Unie te besteden; |
|
— |
verweerster veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade; |
|
— |
verweerster verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
|
1. |
Schending van artikel 266 VWEU. Verzoekster beroept zich in dit verband op schending van het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof van 31 januari 2019. |
|
2. |
Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgvuldigheidsplicht en dus schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
3. |
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel. |
|
4. |
Verkeerde toepassing, volgens verzoekster, van het recht in het bestreden besluit, en volgens haar in dat besluit gemaakte kennelijke beoordelingsfouten. |
|
5. |
Schending van de redelijke termijn. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/43 |
Beroep ingesteld op 21 augustus 2021 — Vereniging “Terra Mia Amici No Tap” (Melendugno, Italië / EIB
(Zaak T-514/21)
(2021/C 431/52)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Vereniging “Terra Mia Amici No Tap” (Melendugno, Italië) (vertegenwoordiger: A. Calò, avvocato)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Conclusies
|
— |
vaststellen en verklaren dat de Europese Investeringsbank (EIB) verwijtbaar heeft nagelaten te antwoorden op het verzoek van de verzoekende vereniging om een nieuw onderzoek; |
|
— |
de EIB gelasten de aan TAP AG verstrekte leningen in te trekken; |
|
— |
de EIB verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: schending van het Verdrag van Aarhus (1) en van verordening (EG) nr. 1367/2006 van 6 september 2006 (2) (“Aarhus-verordening”).
|
|
2. |
Tweede middel: schending van punt 36 van EIB’s Statement of Environmental and Social Principles and Standards van 2009.
|
|
3. |
Derde middel: schending van verordening nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013.
|
(1) Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB 2005, L 124, blz. 4).
(2) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).
(3) Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB 2013, L 115, blz. 39).
(4) Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Voor de EER relevante tekst) (PB 2012, L 26, blz. 1).
(5) Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/45 |
Beroep ingesteld op 24 augustus 2021 — European Paper Packaging Alliance / Commissie
(Zaak T-518/21)
(2021/C 431/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: European Paper Packaging Alliance (Den Haag, Nederland) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni, A. Scalini en F. Pili, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de afdelingen 2.1.2 en 2.2.1, alsook de tabellen 4-2 en 4-8 van de richtsnoeren van de Commissie inzake kunststofproducten voor eenmalig gebruik in overeenstemming met richtlijn (EU) 2019/904 (1) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (2), nietig verklaren voor zover zij producten op basis van papier met polymere coating betreffen; |
|
— |
subsidiair, vaststellen dat artikel 3, punt 2, van richtlijn (EU) 2019/904 onrechtmatig is voor zover op grond daarvan producten op basis van papier met polymere coating vallen onder de definitie van “kunststofproducten voor eenmalig gebruik”; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen en twee excepties van onwettigheid aan.
|
1. |
Eerste middel: de richtsnoeren van verweerster zijn in strijd met de tekst van richtlijn (EU) 2019/904 voor zover op grond van die richtsnoeren, doordat daarin het begrip “structureel hoofdbestanddeel” uit artikel 3, punt 1, van richtlijn (EU) 2019/904 onjuist is uitgelegd, producten op basis van papier met polymere coating binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen. |
|
2. |
Tweede middel: de opname van producten op basis van papier met polymere coating in de werkingssfeer van richtlijn (EU) 2019/904 strookt niet met de doelstellingen van de richtlijn en schendt het evenredigheidsbeginsel. |
|
3. |
Derde middel: door de bestreden richtsnoeren vast te stellen heeft verweerster de grenzen van haar bevoegdheden overschreden en de prerogatieven van de Uniewetgever geschonden. |
|
4. |
Eerste exceptie van onwettigheid: artikel 3, punt 2, van richtlijn (EU) 2019/904 is onrechtmatig voor zover deze bepaling resulteert in de toepassing van de richtlijn op producten op basis van papier met polymere coating. Deze bepaling is tevens onrechtmatig voor zover er niet is voorzien in een drempel om te bepalen of een product gedeeltelijk is vervaardigd uit kunststof. Bovendien is de bepaling in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. |
|
5. |
Tweede exceptie van onwettigheid: de toepassing van richtlijn (EU) 2019/904, en in het bijzonder van de beperkende maatregelen waarin deze richtlijn voorziet, op producten op basis van papier met polymere coating, vormt een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom die respectievelijk in artikel 16 en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn neergelegd. |
(1) Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (Voor de EER relevante tekst) (PB 2019, L 155, blz. 1).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/46 |
Beroep ingesteld op 27 augustus 2021 — E. Breuninger / Commissie
(Zaak T-525/21)
(2021/C 431/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: E. Breuninger GmbH & Co. (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Vetter, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verweersters besluit van 28 mei 2021 (steunmaatregel nr. SA.62784) nietig verklaren krachtens artikel 264, lid 1, VWEU; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout
Verweerster heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door in het bestreden besluit vast te stellen dat de Duitse steunregeling “Allgemeine Bundesregelung Schadensausgleich, COVID-19” (algemene federale compensatieregeling, COVID-19) verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 2, onder b), VWEU. De beperking volgens welke ondernemingen met verschillende bedrijfsonderdelen slechts een aanvraag mogen indienen voor bedrijfsonderdelen die minstens 80 % van hun omzet behalen met activiteiten die rechtstreeks door de lockdown zijn getroffen, getuigt van willekeur en de goedkeuring van de steunregeling is onevenredig. De grens van 80 % verbreekt zonder objectieve redenen het causale verband tussen de sluitingsbevelen en de schade die ondernemingen met verschillende bedrijfsonderdelen als gevolg daarvan hebben geleden, aangezien deze ondernemingen, ondanks het feit dat zij rechtstreeks en hard zijn geraakt door de overheidsmaatregelen en daardoor aanzienlijke verliezen hebben geleden, mogelijkerwijs volledig verstoken blijven van compensatie. Dit leidt tot mededingingsverstoring ten opzichte van zowel concurrenten in de door COVID-19 getroffen bedrijfsonderdelen als concurrenten in bedrijfsonderdelen die niet door COVID-19 zijn getroffen.
Tweede middel: schending van de procedurele rechten uit hoofde van artikel 108, lid 2, VWEU
Verweersters beslissing berust op gebrekkig onderzoek en is ontoereikend gemotiveerd. Verweerster heeft verzoekster niet in de gelegenheid gesteld om tijdens het vooronderzoek haar twijfels over de verenigbaarheid van de steunregeling met de interne markt kenbaar te maken. Voorts heeft verweerster het goedkeuringsbesluit onvoldoende gemotiveerd.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/47 |
Beroep ingesteld op 1 september 2021 — VP / Cedefop
(Zaak T-534/21)
(2021/C 431/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: VP (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop)
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij om geen uitvoering te geven aan de punten 1 en 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 16 december 2020 in zaak T-187/18, VP/Cedefop; |
|
— |
nietigverklaring van het daarmee verband houdende besluit om verzoekers arbeidsovereenkomst niet met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd te verlengen; |
|
— |
vergoeding van de door verzoeker geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono op 50 000 EUR wordt begroot; |
|
— |
vergoeding van de door verzoeker geleden materiële schade, namelijk de kosten die hij vanaf de datum van het arrest in zaak T-187/18, VP/Cedefop, heeft moeten maken voor de precontentieuze procedure; en |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan:
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan het feit dat het besluit van de verwerende partij om geen uitvoering te geven aan de punten 1 en 2 van het dictum van het arrest van 16 december 2020 in zaak T-187/20, VP/Cedefop en, dientengevolge, om verzoekers arbeidsovereenkomst niet te verlengen, gebrekkig is wegens niet-nakoming van de motiveringsplicht. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de op de verwerende partij rustende zorgplicht. |
|
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en van bescherming van het gewettigd vertrouwen. |
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid door de verwerende partij. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/48 |
Beroep ingesteld op 31 augustus 2021 — Tinnus Enterprises/EUIPO — Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)
(Zaak T-535/21)
(2021/C 431/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: T. Wuttke, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij voor het Gerecht
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1 431 829-0009
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juni 2021 in zaak R 1004/2018-3
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de bestreden beslissing wijzigen in de zin dat:
|
|
— |
verzoekster tot nietigverklaring verwijzen in verzoeksters kosten en honoraria. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 24 maart 2021, Lego/EUIPO — Delta Sport Handelskontor (Bouwsteen van een speelmodule) (T-515/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:155); |
|
— |
schending van de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C-395/16, EU:C:2018:172); |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
|
— |
onjuiste uitlegging van octrooiaanvraag EP 3 005 948 A2 en verzoeksters meervoudige modelaanvraag nr. 1 431 829-0001-0010. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/49 |
Beroep ingesteld op 2 september 2021 — PBL en WA / Commissie
(Zaak T-538/21)
(2021/C 431/57)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Penya Barça Lyon: Plus que des supporters (PBL) (Bron, Frankrijk) en WA (vertegenwoordiger: J. Branco, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
besluit COMP.C.4/AH/mdr 2021(092342) van het directoraat-generaal Concurrentie van de Europese Commissie van 1 september 2021 nietig te verklaren; |
|
— |
de Europese Commissie te gelasten:
|
|
— |
de Commissie aldus te gelasten om op grond van artikel 13 van verordening 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 voorlopige maatregelen tegen Frankrijk te nemen die een einde maken aan het door verzoekende partijen geleden nadeel en deze lidstaat te bevelen over te gaan tot de schorsing van de hierna volgende normatieve beslissingen die een oneerlijke distorsie van de mededinging creëren via staatssteun die een selectief voordeel oplevert dat de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer binnen de eengemaakte EU-markt schaadt:
|
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekende partijen voeren vijf middelen aan ter ondersteuning van hun beroep tegen besluit COMP.C.4/AH/mdr 2021(092342) van de Europese Commissie van 1 september 2021 waarbij hun de hoedanigheid van belanghebbenden in de zin van artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 (1) wordt geweigerd.
|
1. |
Eerste middel, inzake het procesbelang van verzoekende partijen in de onderhavige procedure. Zij verwijten de Commissie geen rekening hebben gehouden met het feit dat de eerste verzoekende partij lid (“socio”) is van de Futbol Club Barcelona (hierna: “FC Barcelona”) en in deze hoedanigheid een klacht kan indienen wegens vermeende illegale staatssteun. |
|
2. |
Tweede middel, inzake de aanhangigmaking bedoeld in artikel 116 VWEU. Verzoekende partijen voeren onder meer aan dat er in casu een discrepantie tussen de bepalingen van de lidstaten bestaat die de mededingingsvoorwaarden op de interne markt vervalst. Het feit dat de Spaanse professionele Liga de futbol profesional, anders dan de Franse LFP, een 70 %-verhouding tussen de salarissen en de erkende inkomsten eist, vormt een dergelijke distorsie die in de praktijk FC Barcelona benadeelt. |
|
3. |
Derde middel, inzake artikel 13 van verordening 2015/1589. Met dit middel voeren verzoekende partijen aan dat Frankrijk moet worden bevolen de steun en de maatregelen te schorsen die illegale en niet-aangegeven staatssteun aan de professionele voetbalclubs op zijn grondgebied kunnen vormen. |
|
4. |
Vierde middel, inzake de door de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie gehanteerde criteria om staatssteun te omschrijven en inzake de toepasbaarheid van artikel 108 VWEU op het onderhavige geval. |
|
5. |
Vijfde middel, inzake de spoedeisendheid van de situatie, die rechtvaardigt dat verzoekende partijen een verzoek om een versnelde procedure en een verzoek in kort geding indienen. |
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/50 |
Beroep ingesteld op 2 september 2021 — Vivostore/EUIPO — Linda (VIVO LIFE)
(Zaak T-540/21)
(2021/C 431/58)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vivostore Ltd (Winscombe, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: T. Urek, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Linda AG (Keulen, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk VIVO LIFE — inschrijvingsaanvraag nr. 18 049 468
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2021 in zaak R 1587/2020-2
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen of herzien en de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO in zaak B 3 090 390 van 16 juli 2020 bevestigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/51 |
Beroep ingesteld op 2 september 2021 — Tinnus Enterprises/EUIPO — Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)
(Zaak T-545/21)
(2021/C 431/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: T. Wuttke, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij voor het Gerecht
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1 431 829-0004
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juni 2021 in zaak R 1011/2018-3
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de bestreden beslissing wijzigen in de zin dat:
|
|
— |
verzoekster tot nietigverklaring verwijzen in verzoeksters kosten en honoraria. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 24 maart 2021, Lego/EUIPO — Delta Sport Handelskontor (Bouwsteen van een speelmodule) (T-515/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:155); |
|
— |
schending van de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C-395/16, EU:C:2018:172); |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
|
— |
onjuiste uitlegging van octrooiaanvraag EP 3 005 948 A2 en verzoeksters meervoudige modelaanvraag nr. 1 431 829-0001-0010. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/51 |
Beroep ingesteld op 6 september 2021 — Kalypso Media Group/EUIPO (COMMANDOS)
(Zaak T-550/21)
(2021/C 431/60)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Kalypso Media Group GmbH (Worms, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Boddien, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk COMMANDOS — inschrijvingsaanvraag nr. 18 062 634
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2021 in zaak R 1864/2020-2
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/52 |
Beroep ingesteld op 6 september 2021 — Worldwide Brands/EUIPO — Guangyu Wan (CAMEL)
(Zaak T-552/21)
(2021/C 431/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Worldwide Brands, Inc. Zweigniederlassung Deutschland (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Ahijón Lana en J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Eric Guangyu Wan (Vancouver, British Columbia, Canada)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk CAMEL — Uniemerk nr. 1 015 593
Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaringsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 juli 2021 in zaak R 1548/2020-1
Conclusies
|
— |
gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover daarbij het door interveniënte ingestelde beroep werd toegewezen en de vordering tot vervallenverklaring met betrekking tot “hemden” werd afgewezen; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de eerste kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, juncto artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie; |
|
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), juncto artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) 201 7/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/53 |
Beroep ingesteld op 6 september 2021 — Tinnus Enterprises/EUIPO — Mystic Products (Vloeistofdistributie-installaties)
(Zaak T-555/21)
(2021/C 431/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tinnus Enterprises LLC (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: T. Wuttke, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mystic Products Import & Export, SL (Badalona, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij voor het Gerecht
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1 431 829-0003
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juni 2021 in zaak R 1007/2018-3
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
de bestreden beslissing wijzigen in de zin dat:
|
|
— |
verzoekster tot nietigverklaring verwijzen in verzoeksters kosten en honoraria. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 24 maart 2021, Lego/EUIPO — Delta Sport Handelskontor (Bouwsteen van een speelmodule) (T-515/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:155); |
|
— |
schending van de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C-395/16, EU:C:2018:172); |
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
|
— |
onjuiste uitlegging van octrooiaanvraag EP 3 005 948 A2 en verzoeksters meervoudige modelaanvraag nr. 1 431 829-0001-0010. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/54 |
Beroep ingesteld op 8 september 2021 — HSBC Holdings e.a./Commissie
(Zaak T-561/21)
(2021/C 431/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: HSBC Holdings plc (Londen, Verenigd Koninkrijk), HSBC Bank plc (Londen), HSBC Continental Europe (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Demetriou en D. Bailey, Barristers, M. Simpson, Solicitor, C. Angeli, M. Giner Asins en C. Chevreste, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
artikel 1 van besluit C(2021) 4600 final van de Commissie van 28 juni 2021, waarvan kennis is gegeven op 29 juni 2021 (hierna: “bestreden besluit”), tot wijziging van besluit C(2016) 8530 final van de Commissie van 7 december 2016 (hierna: “besluit van 2016”) [AT.39914 — rentederivaten in euro (EIRD)] en artikel 2, onder b), van het besluit van 2016, nietig verklaren; |
|
— |
subsidiair, de aan verzoeksters opgelegde geldboete aanzienlijk verlagen tot een bedrag dat het Gerecht passend acht, en |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters of, subsidiair, een gepast deel van de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.
|
1. |
Het bestreden besluit was vastgesteld na het verstrijken van de verjaringstermijn van 10 jaar vanaf het einde van de inbreuk op 27 maart 2007. Verweersters bevoegdheid om verzoeksters opnieuw een geldboete op te leggen was derhalve verjaard. |
|
2. |
Verweerster heeft het recht verkeerd toegepast en/of een beoordelingsfout gemaakt door de waarde van verzoeksters’ verkopen te berekenen op basis van geactualiseerde contante inkomsten. Verzoeksters stellen dat geactualiseerde contante inkomsten een arbitraire en ongeschikte maatstaf zijn voor de waarde van verkopen in de sector van rentederivaten in euro. Geactualiseerde contante inkomsten vormen in het bijzonder geen weerspiegeling van de economische impact van de inbreuk en van het gewicht van HSBC’s aandeel daarbij. |
|
3. |
Verweerster heeft een beoordelingsfout gemaakt en/of haar besluit onvoldoende gemotiveerd betreffende de hoogte van het verlagingspercentage dat zij heeft gehanteerd voor de berekening van verzoeksters’ geactualiseerde contante inkomsten. |
|
4. |
Verweerster heeft de ernst van verzoeksters’ inbreuk alsmede de oplegging en de hoogte van het aanvullende bedrag onjuist beoordeeld. |
|
5. |
De aan verzoeksters opgelegde boete is onevenredig hoog. In het bijzonder heeft verweerster de verzachtende omstandigheden rond verzoeksters’ inbreuk onjuist beoordeeld. Voorts heeft verweerster onvoldoende belang gehecht aan het feit dat –zoals het Gerecht heeft bepaald in de zaak T-105/17, HSBC/Commissie (1) — de deelname door verzoeksters aan de enkele en voortdurende inbreuk minder omvangrijk en minder ernstig was dan was vastgesteld in het besluit van 2016. Daarom vragen verzoeksters het Hof een aanzienlijk lagere boete vast te stellen, die in redelijke verhouding staat tot het handelen van verzoeksters. |
(1) Arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie, T-105/17, EU:T:2019:675.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/55 |
Beroep ingesteld op 10 september 2021 — Harbaoui/EUIPO — Google (GC GOOGLE CAR)
(Zaak T-568/21)
(2021/C 431/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Zoubier Harbaoui (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Ciullo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Google LLC (Mountain View, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk GC GOOGLE CAR — inschrijvingsaanvraag nr. 18 007 095
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 18 juni 2021 in zaak R 902/2020-1
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en van Google LLC in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/55 |
Beroep ingesteld op 10 september 2021 — Harbaoui/EUIPO — Google (GOOGLE CAR)
(Zaak T-569/21)
(2021/C 431/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Zoubier Harbaoui (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Ciullo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Google LLC (Mountain View, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk GOOGLE CAR — inschrijvingsaanvraag nr. 17 978 453
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2021 in zaak R 904/2020-1
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en van Google LLC in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/56 |
Beroep ingesteld op 14 september 2021 — Brand Energy Holdings/EUIPO (RAPIDGUARD)
(Zaak T-573/21)
(2021/C 431/66)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Brand Energy Holdings BV (Vlaardingen, Nederland) (vertegenwoordigers: A. Hönninger en F. Dechent, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk RAPIDGUARD — inschrijvingsaanvraag nr. 18 156 550
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 juni 2021 in zaak R 294/2021-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 42, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
|
— |
schending van artikel 42, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/56 |
Beschikking van het Gerecht van 3 september 2021 — SMCK Hair Care Products/EUIPO — Carolina Herrera (COOL GIRL)
(Zaak T-670/20) (1)
(2021/C 431/67)
Procestaal: Engels
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/57 |
Beschikking van het Gerecht van 27 augustus 2021 — PJ/EIT
(Zaak T-12/21) (1)
(2021/C 431/68)
Procestaal: Frans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
25.10.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 431/57 |
Beschikking van het Gerecht van 27 augustus 2021 — PJ/EIT
(Zaak T-335/21) (1)
(2021/C 431/69)
Procestaal: Frans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.