ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 395

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
29 september 2021


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2020-2021
Vergaderingen van 5 t/m 8 oktober 2020
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 7 oktober 2020

2021/C 395/01

Resolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (2020/2072(INI))

2

2021/C 395/02

Resolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 over de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk handelsbeleid — jaarverslag 2018 (2019/2197(INI))

14

 

Donderdag, 8 oktober 2020

2021/C 395/03

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven wat betreft de specificaties van titaandioxide (E 171) (D066794/04 — 2020/2795(RPS))

28

2021/C 395/04

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 wat betreft de maximumgehalten voor acrylamide in bepaalde levensmiddelen voor zuigelingen en peuters (D067815/03 — 2020/2735(RPS))

32

2021/C 395/05

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de Europese bosbouwstrategie — de weg vooruit (2019/2157(INI))

37

2021/C 395/06

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over Eritrea, en met name de zaak van Dawit Isaak (2020/2813(RSP))

50

2021/C 395/07

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de wet buitenlandse agenten in Nicaragua (2020/2814(RSP))

54

2021/C 395/08

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de situatie van Ethiopische migranten in detentiecentra in Saudi-Arabië (2020/2815(RSP))

58

2021/C 395/09

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de rechtsstaat en de grondrechten in Bulgarije (2020/2793(RSP))

63

2021/C 395/10

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 met aanbevelingen aan de Commissie over het digitaal geldwezen: opkomende risico's in verband met cryptovaluta — uitdagingen inzake regelgeving en toezicht op het gebied van financiële diensten, instellingen en markten (2020/2034(INL))

72

2021/C 395/11

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de verdere ontwikkeling van de kapitaalmarktenunie (KMU): de toegang tot kapitaalmarktfinanciering verbeteren, met name voor kmo's, en de deelname van kleine beleggers bevorderen (2020/2036(INI))

89

2021/C 395/12

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de jongerengarantie (2020/2764(RSP))

101


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 7 oktober 2020

2021/C 395/13

Besluit van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 inzake de toewijzing van nieuwe verantwoordelijkheden aan uitvoerend vicevoorzitter van de Commissie Valdis Dombrovskis (2020/2203(INS))

109


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Maandag, 5 oktober 2020

2021/C 395/14

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing over de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten (06799/1/2020 — C9-0291/2020 — 2018/0047(COD))

110

2021/C 395/15

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing over de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese crowdfundingdienstverleners voor bedrijven, en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 en Richtlijn (EU) 2019/1937 (06800/1/2020 — C9-0292/2020 — 2018/0048(COD))

111

 

Dinsdag, 6 oktober 2020

2021/C 395/16

P9_TA(2020)0244
Wijziging van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat de vrijmakingsprocedure betreft ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat de vrijmakingsprocedure betreft (COM(2020)0309 — C9-0202/2020 — 2020/0140(COD))
P9_TC1-COD(2020)0140
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 514/2014 wat de vrijmakingsprocedure betreft

112

2021/C 395/17

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd een verlaagd tarief van bepaalde indirecte belastingen toe te passen op in Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique en Réunion vervaardigde traditionele rum (COM(2020)0332 — C9-0217/2020 — 2020/0150(CNS))

113

2021/C 395/18

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de AIEM-belastingregeling die van toepassing is op de Canarische Eilanden (COM(2020)0355 — C9-0280/2020 — 2020/0163(CNS))

114

2021/C 395/19

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit nr. 940/2014/EU betreffende de octroi de mer-belastingregeling in de Franse ultraperifere gebieden, wat de toepassingsduur betreft (COM(2020)0371 — C9-0281/2020 — 2020/0174(CNS))

115

2021/C 395/20

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020 — Actualisering van de ontvangsten (eigen middelen) (10430/2020 — C9-0283/2020 — 2020/1999(BUD))

116

 

Woensdag, 7 oktober 2020

2021/C 395/21

Besluit van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 inzake de benoeming van Mairead McGuinness als lid van de Commissie (C9-0295/2020 — 2020/0803(NLE))

118

 

Donderdag, 8 oktober 2020

2021/C 395/22

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 8 oktober 2020 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet) (COM(2020)0080 — COM(2020)0563 — C9-0077/2020 — 2020/0036(COD))

119

2021/C 395/23

P9_TA(2020)0254
Gelijkwaardigheid van in Oekraïne verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Oekraïne voortgebrachte zaaigranen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG van de Raad wat betreft de gelijkwaardigheid van in Oekraïne verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Oekraïne voortgebrachte zaaigranen (COM(2020)0137 — C9-0100/2020 — 2020/0053(COD))
P9_TC1-COD(2020)0053
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG van de Raad wat betreft de gelijkwaardigheid van in Oekraïne verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Oekraïne voortgebrachte zaaigranen

191

2021/C 395/24

P9_TA(2020)0261
Toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/798 met betrekking tot de toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel (COM(2020)0623 — C9-0212/2020 — 2020/0161(COD))
P9_TC1-COD(2020)0161
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/798 met betrekking tot de toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel

192

2021/C 395/25

P9_TA(2020)0262
Besluit tot machtiging van Frankrijk om een internationale overeenkomst te sluiten over de Kanaaltunnel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd te onderhandelen over een overeenkomst tot aanvulling van zijn bestaande bilaterale verdrag met het Verenigd Koninkrijk betreffende de bouw en de exploitatie door privé-concessionarissen van een vaste kanaalverbinding (COM(2020)0622(COR1) — C9-0211/2020 — 2020/0160(COD))
P9_TC1-COD(2020)0160
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling op het Verdrag tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, en die overeenkomst te sluiten en te ondertekenen

193

2021/C 395/26

P9_TA(2020)0263
Biologische productie: datum van toepassing en een aantal andere data ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie, wat betreft de datum van toepassing en bepaalde andere in die verordening genoemde datums (COM(2020)0483 — C9-0286/2020 — 2020/0231(COD))
P9_TC1-COD(2020)0231
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat betreft de datum van toepassing en bepaalde andere in die verordening genoemde datums

194


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2020-2021

Vergaderingen van 5 t/m 8 oktober 2020

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Woensdag, 7 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/2


P9_TA(2020)0251

Instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten

Resolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (2020/2072(INI))

(2021/C 395/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien met name artikel 2, artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 3, tweede alinea, artikel 4, lid 3, en de artikelen 5, 6, 7 en 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die betrekking hebben op de eerbiediging, bescherming en bevordering van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de Unie, waaronder de artikelen 70, 258, 259, 260, 263 en 265,

gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

gezien de criteria van Kopenhagen en het geheel van EU-regels waaraan een kandidaat-lidstaat moet voldoen als hij wil toetreden tot de Unie (het acquis),

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien de instrumenten van de Verenigde Naties inzake de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de aanbevelingen en rapporten in het kader van de universele periodieke doorlichting van de Verenigde Naties, evenals de rechtspraak van de verdragsorganen van de Verenigde Naties en de Speciale Procedures van de Mensenrechtenraad,

gezien de verklaring van de Verenigde Naties van 8 maart 1999 over mensenrechtenverdedigers,

gezien de aanbevelingen en rapporten van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten, de Hoge Commissaris inzake de nationale minderheden, de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid en andere organen van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Europees Sociaal Handvest, de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees Comité voor sociale rechten, en de verdragen, aanbevelingen, resoluties en rapporten van de Parlementaire Vergadering, het Comité van Ministers, de Commissaris voor de Mensenrechten, de Europese Commissie tegen Racisme en Onverdraagzaamheid, de Steering Committee on Anti-Discrimination, Diversity and Inclusion van de Raad van Europa (CDADI), de Commissie van Venetië en andere organen van de Raad van Europa,

gezien het Memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie van 23 mei 2007,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie,

gezien de overeenkomst tot oprichting van de Groep van staten tegen corruptie,

gezien de lijst met criteria voor de rechtsstaat, die door de Commissie van Venetië is goedgekeurd tijdens haar 106e plenaire vergadering op 18 maart 2016,

gezien de “Toolkit for Member States — Respecting democracy, rule of law and human rights in the framework of the COVID-19 sanitary crisis” van de Raad van Europa van 7 april 2020,

gezien het jaarverslag 2020 van de partnerorganisaties van het platform van de Raad van Europa ter bevordering van de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten,

gezien de mededeling van de Commissie van 17 juli 2019, getiteld “Versterking van de rechtsstaat binnen de Unie — Een blauwdruk voor actie” (COM(2019)0343),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 januari 2020 over het werkprogramma voor 2020 van de Commissie (COM(2020)0037) en het aangepaste werkprogramma van de Commissie van 27 mei 2020 (COM(2020)0440),

gezien het EU-scorebord voor justitie 2020,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 juni 2019 over “Verdere versterking van de rechtsstaat binnen de Unie. Stand van zaken en mogelijke volgende stappen” waarin werd voorgesteld om een jaarlijks forum over de grondrechten en de rechtsstaat op te richten,

gezien het rapport van de Groep Grondrechten en de rechtsstaat van het Europees Economisch en Sociaal Comité van juni 2020 met als titel “National developments from a civil society perspective, 2018-2019”,

gezien het rapport van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, getiteld “Challenges facing civil society organisations working on human rights in the EU”, gepubliceerd op 17 januari 2018, en andere rapporten en gegevens van het Bureau,

gezien het verslag van het Europees Instituut voor gendergelijkheid, getiteld “Beijing + 25: the fifth review of the implementation of the Beijing Platform for Action in the EU Member States”, gepubliceerd op 5 maart 2020,

gezien de conclusies van de Raad van de Europese Unie en de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over “Zorgen voor eerbiediging van de rechtsstaat”, van 16 december 2014,

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (1),

gezien zijn resolutie van 19 april 2018 over de noodzaak van invoering van een Europees waardeninstrument ter ondersteuning van maatschappelijke organisaties die in de Europese Unie op lokaal en nationaal niveau de fundamentele waarden uitdragen (2),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 17 april 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Rechten en waarden (3),

gezien zijn resolutie van 14 november 2018 over de noodzaak van een omvattend EU-mechanisme voor de bescherming van democratie, de rechtsstaat en grondrechten (4),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2019 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2017 (5),

gezien zijn resolutie van 13 februari 2019 over verslechteringen op het gebied van de rechten van de vrouw en gendergelijkheid in de EU (6),

gezien zijn resolutie van 28 maart 2019 over de situatie van de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie binnen de EU, met name in Malta en Slowakije (7),

gezien zijn resolutie van 18 december 2019 over openbare discriminatie en haatzaaiende uitlatingen ten aanzien van LGBTI-personen, zoals LGBTI-vrije zones (8),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie ter zake — jaarverslag 2018 (9),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2020 over hoorzittingen die plaatsvinden in het kader van artikel 7, lid 1, van het VEU met betrekking tot Polen en Hongarije (10),

gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden (11),

gezien de gezamenlijke aanbevelingen van een aantal maatschappelijke organisaties in het document “From blueprint to footprint: Safeguarding media freedom and pluralism through the European Rule of Law Mechanism” van april 2020,

gezien het rapport van het Europees netwerk van nationale mensenrechteninstituten, getiteld “The Rule of Law in the European Union” van 11 mei 2020,

gezien de bijdrage van de werkgroep intern mensenrechtenbeleid van de EU van het netwerk Mensenrechten en Democratie (Human Rights and Democracy Network) van 4 mei 2020 aan de Europese Commissie in het kader van de raadpleging van belanghebbenden in verband met de opstelling van het verslag over de rechtsstaat,

gezien de beoordeling van de Europese meerwaarde bij het initiatiefverslag van wetgevende aard over een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten van oktober 2016,

gezien de voorlopige beoordeling van de Europese meerwaarde van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten van het Parlement van april 2020,

gezien de artikelen 46, 54 en 148 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie constitutionele zaken,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0170/2020),

A.

overwegende dat de Unie berust op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot een minderheid behoren, als vastgelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU); overwegende dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben en dat alle lidstaten deze waarden vrijelijk hebben onderschreven; overwegende dat de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten waarden zijn die elkaar versterken;

B.

overwegende dat de Unie in haar toetredingscriteria heeft vastgelegd dat lidmaatschap van de Unie vereist dat de kandidaat-lidstaat zo ver is gekomen dat hij beschikt over stabiele instellingen die de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen; overwegende dat de Unie echter niet beschikt over doeltreffende instrumenten om deze criteria te handhaven als een land eenmaal lid is geworden van de Unie;

C.

overwegende dat de waarden van de Unie het afgelopen decennium in enkele lidstaten op schaamteloze wijze zijn geschonden; overwegende dat het Parlement deze zorgwekkende ontwikkelingen vanaf 2011 herhaaldelijk in zijn resoluties onder de aandacht heeft gebracht, onder meer de inleiding van de procedure van artikel 7 VEU van 2018; overwegende dat het Parlement al sinds 2016 pleit voor een omvattende en preventieve monitoring op dit gebied, gepaard gaande met een op feiten gebaseerde aanpak, via een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten;

D.

overwegende dat de rechten van kwetsbare groepen zoals vrouwen, personen met een beperking, Roma, LGBTI’s en ouderen, in sommige lidstaten nog altijd niet volledig worden geëerbiedigd, en dat deze groepen niet ten volle beschermd worden tegen haat en discriminatie, hetgeen indruist tegen de waarden van de Unie zoals neergelegd in artikel 2 VEU en het recht op non-discriminatie, zoals neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest); overwegende dat de noodmaatregelen die genomen zijn in verband met de COVID-19-pandemie de grondrechten verder hebben ingeperkt en de democratische checks-and-balances hebben verzwakt;

E.

overwegende dat ongeveer 10 % van de burgers van de Unie tot een nationale minderheid behoort; overwegende dat de eerbiediging van de rechten van minderheden een integraal onderdeel is van de waarden van de Unie als bedoeld in artikel 2 VEU; overwegende dat minderheden een bijdrage leveren aan de culturele en taalkundige diversiteit in de Unie; overwegende dat de Unie momenteel niet beschikt over een rechtskader om de rechten van minderheden te waarborgen en monitoren;

F.

overwegende dat schendingen van de in artikel 2 VEU neergelegde waarden, zonder dat daarop een passende reactie volgt en zonder dat er op het niveau van de Unie consequenties aan worden verbonden, negatieve gevolgen hebben voor de cohesie van het Europese project, de rechten van alle burgers van de Unie en het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten;

G.

overwegende dat corruptie een ernstige bedreiging vormt voor de democratie, de rechtsstaat en de eerlijke behandeling van alle burgers;

H.

overwegende dat onafhankelijke journalistiek en de toegang tot pluralistische informatie belangrijke pijlers van de democratie zijn; overwegende dat de zorgwekkende toestand van de mediavrijheid en het pluralisme van de media in de Unie niet voortvarend genoeg wordt aangepakt; overwegende dat het maatschappelijk middenveld van groot belang is voor een gezonde democratie; overwegende dat de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld bijdraagt aan schendingen van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten; overwegende dat de instellingen van de Unie een open, transparante en regelmatige dialoog moeten voeren met representatieve organisaties en met alle lagen van het maatschappelijk middenveld;

I.

overwegende dat de onafhankelijkheid, kwaliteit en efficiëntie van nationale rechtsstelsels van cruciaal belang zijn voor het waarborgen van doeltreffende rechtspraak; overwegende dat de beschikbaarheid van rechtsbijstand en de hoogte van griffierechten van grote invloed kunnen zijn op de toegang tot de rechter; overwegende dat het Handvest dezelfde rechtskracht heeft als de Verdragen; overwegende dat het Handvest onder het toeziend oog van het Hof van Justitie van de Europese Unie door de rechterlijke instanties van de lidstaten uitsluitend wordt toegepast als het gaat om de uitvoering van rechtshandelingen van de Unie, maar dat het voor het bevorderen van een gemeenschappelijke juridische, justitiële en rechtsstatelijke cultuur van belang is dat de in het Handvest verankerde rechten altijd in aanmerking worden genomen;

J.

overwegende dat de Commissie op 30 september 2020 haar verslag over de rechtsstaat 2020 heeft gepubliceerd (COM(2020)0580) en voornemens is om daarna de nieuwe strategie voor de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten en het actieplan voor Europese democratie voor te stellen;

K.

overwegende dat een verordening betreffende de bescherming van de begroting van de Unie in geval van algemene rechtsstatelijke tekortkomingen in de lidstaten, eenmaal vastgesteld, een onmisbaar instrument zou zijn voor het waarborgen van de rechtsstatelijkheid binnen de Unie;

L.

overwegende dat het belangrijk is dat belanghebbenden die actief zijn op het gebied van de bescherming en bevordering van democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, zoals maatschappelijke organisaties, organen van de Raad van Europa en de Verenigde Naties, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, nationale mensenrechteninstanties, relevante autoriteiten en professionele organisaties die zich bezighouden met de ondersteuning van de rechterlijke macht bij de onafhankelijke rechtsbedeling nauw bij het monitoringmechanisme betrokken worden; overwegende dat derhalve toereikende financiering van de Unie nodig is voor het maatschappelijk middenveld, met name via het programma Justitie en het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden;

M.

overwegende dat de bestaande mechanismen moeten worden versterkt en gestroomlijnd en dat er een doeltreffend mechanisme moet worden ontwikkeld om te garanderen dat de in de Verdragen neergelegde beginselen en waarden in de hele Unie worden verdedigd;

N.

overwegende dat het Parlement, de Commissie en de Raad (de drie instellingen) gezamenlijk de politieke verantwoordelijkheid hebben om de waarden van de Unie te verdedigen, binnen de hun door de Verdragen verleende bevoegdheden; overwegende dat een interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid zou bieden om bepalingen vast te leggen die nodig zijn om de samenwerking tussen de drie instellingen in dit kader te vergemakkelijken; overwegende dat elk van de drie instellingen overeenkomstig artikel 295 VWEU een dergelijk akkoord kan voorstellen;

1.

benadrukt dat de Unie dringend een robuuste, omvattende en positieve agenda voor een doeltreffende bescherming en versterking van de democratie, rechtsstaat en grondrechten voor alle EU-burgers moet ontwikkelen; vindt het uiterst belangrijk dat de Unie een voortrekkersrol blijft spelen als het gaat om vrijheid en rechtvaardigheid in Europa en de rest van de wereld;

2.

wijst erop dat er in de Unie wat betreft de waarden waarop de Unie berust, sprake is van een ongekende en steeds erger wordende crisis, die het voortbestaan van de Unie als democratisch vredesproject in gevaar brengt; is zeer bezorgd over de toename en het op steeds grotere schaal wortel schieten van het autocratische en illiberale gedachtengoed, een probleem dat verergerd wordt door de COVID-19-pandemie en de economische recessie, en over de toename van corruptie, desinformatie en “state capture” (frauduleuze controle over overheidsinstellingen) in enkele lidstaten; wijst op de gevaren van deze tendensen voor de cohesie binnen de rechtsorde van de Unie, de bescherming van de grondrechten van al haar burgers, de werking van de interne markt, de doeltreffendheid van het gemeenschappelijk beleid en de geloofwaardigheid van de Unie op het internationale politieke toneel;

3.

herinnert eraan dat de Unie nog steeds structureel slecht is toegerust om iets te doen tegen de inbreuken op de democratie, de grondrechten en de rechtsstaat en de terugval in de lidstaten; betreurt dat de Raad er niet in slaagt om in het kader van lopende procedures uit hoofde van artikel 7 VEU daadwerkelijk vooruitgang te boeken op het gebied van de handhaving van de waarden van de Unie; merkt op dat het feit dat de Raad er niet in slaagt op doeltreffende wijze toepassing te geven aan artikel 7 VEU er in de praktijk toe leidt dat lidstaten permanent kunnen afwijken van de in artikel 2 VEU vastgestelde waarden; wijst met bezorgdheid op het onsamenhangende karakter van de instrumenten waarover de Unie op dit gebied beschikt en dringt aan op stroomlijning en behoorlijke handhaving ervan;

4.

is ingenomen met de werkzaamheden van de Commissie in verband met haar jaarverslag over de rechtsstaat; is ingenomen met het feit dat deze jaarlijkse evaluatie ook betrekking heeft op corruptie en mediavrijheid; merkt echter op dat het verslag geen betrekking heeft op de situatie op het gebied van democratie en de grondrechten; betreurt met name dat er in het kader van deze jaarlijkse evaluatie niet gekeken zal worden naar de vrijheid van vereniging en de krimpende ruimte van het maatschappelijk middenveld; wijst er met bezorgdheid op dat de rechten van kwetsbare groepen, waaronder vrouwen, personen met een beperking, Roma, LGBTI’s en ouderen, in sommige lidstaten nog steeds niet volledig worden geëerbiedigd en dat deze groepen niet volledig beschermd worden tegen haat en discriminatie, hetgeen indruist tegen de waarden van de Unie, zoals neergelegd in artikel 2 VEU; herinnert eraan dat het Parlement herhaaldelijk heeft verzocht om een monitoringmechanisme dat het volledige toepassingsgebied van artikel 2 VEU bestrijkt; wijst nogmaals op de noodzaak van een objectief en empirisch onderbouwd monitoringmechanisme, vastgelegd in een rechtshandeling die de drie instellingen ertoe verbindt uitvoering te geven aan een transparant en aan regels gebonden proces met duidelijke taakomschrijvingen, zodat de bescherming en bevordering van alle waarden van de Unie een vast en zichtbaar onderdeel wordt van de agenda van de Unie;

5.

pleit voor de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (het “mechanisme”) dat voortbouwt op het voorstel van het Parlement van 2016 en het jaarverslag over de rechtsstaat van de Commissie, geschraagd door een interinstitutioneel akkoord tussen de drie instellingen, dat een jaarlijkse- monitoringcyclus inzake de waarden van de Unie omvat, waarbij alle aspecten van artikel 2 VEU aan de orde komen en waarbij alle lidstaten op gelijke wijze en objectief en eerlijk worden beoordeeld en de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid worden geëerbiedigd;

6.

benadrukt dat er in het kader van deze jaarlijkse-monitoringcyclus landenspecifieke duidelijke aanbevelingen moeten worden gedaan, waarbij termijnen en doelstellingen moeten worden vastgesteld voor de uitvoering van die aanbevelingen, en dat er ook gezorgd moet worden voor follow-up in de vorm van jaarverslagen of dringende verslagen; benadrukt dat de Unie concrete maatregelen moet kunnen nemen in gevallen waarin geen uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen, onder meer in de vorm van het inleiden van een procedure uit hoofde van artikel 7 VEU of een inbreukprocedure en het stellen van begrotingsvoorwaarden; wijst erop dat er niet alleen aanbevelingen gedaan moeten worden die ten doel hebben een einde te maken aan schendingen, maar ook aanbevelingen ter bevordering van beleidsmaatregelen die burgers in staat stellen om zich op de rechten en waarden van de Unie te beroepen;

7.

wijst erop dat het mechanisme de bestaande instrumenten, met name het jaarverslag van de Commissie over de rechtsstaat, het kader voor de rechtsstaat van de Commissie, de jaarverslagen van de Commissie over de toepassing van het Handvest, de dialoog over de rechtsstaat van de Raad en het mechanisme voor samenwerking en toetsing moet consolideren en daar voorrang op moet hebben, zodat overlapping wordt voorkomen, en tegelijkertijd de complementariteit en samenhang met andere bestaande instrumenten, zoals de procedure wegens schending van de Verdragen als bedoeld in artikel 7 VEU, inbreukprocedures, en het stellen van begrotingsvoorwaarden, moet verbeteren; is van oordeel dat de drie instellingen de bevindingen van de jaarlijkse-monitoringcyclus zouden moeten meewegen in hun beoordeling in het kader van de inwerkingstelling van artikel 7 VEU en van het stellen van begrotingsvoorwaarden zodra deze van kracht zijn; wijst erop dat de rollen en prerogatieven van de drie instellingen moeten worden geëerbiedigd;

8.

benadrukt dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht integraal deel uitmaakt van de rechterlijke besluitvorming, en een vereiste vormt op basis van het in artikel 19 VEU verankerde beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming; stelt vast dat de recente aanvallen op de rechtsstaat met name bestaan uit pogingen om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in gevaar te brengen en uit daarover zijn bezorgdheid en wijst er voorts op dat elke nationale rechtbank ook een Europese rechtbank is; verzoekt de Commissie om alle tot haar beschikking staande instrumenten in te zetten om pogingen van regeringen van lidstaten tot ondermijning van de onafhankelijkheid van nationale rechters te verijdelen, en het Parlement tijdig op de hoogte te stellen indien zich een dergelijke situatie voordoet;

9.

herinnert eraan dat de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op grond van artikel 6, lid 2, VEU een wettelijke verplichting is; wijst nogmaals op de noodzaak om het toetredingsproces snel te voltooien, om in heel Europa een samenhangend kader voor de bescherming van de mensenrechten te waarborgen en om de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de Unie verder te verbeteren; verzoekt de Commissie derhalve om de inspanningen voor volledige tenuitvoerlegging van de Verdragen op te voeren en het toetredingsproces onverwijld af te ronden;

10.

herinnert aan de essentiële rol die maatschappelijke organisaties, nationale mensenrechteninstellingen, organen voor de bevordering van gelijke behandeling en andere relevante actoren in alle fasen van de jaarlijkse-monitoringcyclus spelen, van het leveren van input tot het bijdragen aan de uitvoering en monitoring; wijst erop dat het noodzakelijk is dat mensenrechtenverdedigers en personen of instanties die mensenrechtenschendingen signaleren op nationaal niveau en op het niveau van de Unie bescherming geboden wordt, onder meer, waar nodig, tegen misbruik van gerechtelijke procedures, en dat zij op alle niveaus voldoende financiering toegewezen krijgen; pleit in dit verband voor oprichting, na een uitvoerige effectbeoordeling, van een statuut voor Europese grensoverschrijdende verenigingen en non-profitorganisaties; wijst op de bijdrage die klokkenluiders leveren als het gaat om het waarborgen van de rechtsstaat en de bestrijding van corruptie; verzoekt de Commissie om de omzetting en toepassing van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 betreffende de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden nauwlettend te volgen (12); wijst erop dat de accreditatiestatus van nationale mensenrechteninstellingen en de ruimte die maatschappelijke organisaties krijgen zelf ook indicatoren kunnen zijn voor beoordelingsdoeleinden; moedigt nationale parlementen ertoe aan openbare debatten te houden en een standpunt in te nemen over de resultaten van de jaarlijkse-monitoringcyclus; benadrukt dat scholing van beoefenaren van juridische beroepen van belang is voor een goede tenuitvoerlegging en toepassing van het recht van de Unie en daarmee ook voor de versterking van een gemeenschappelijke rechtscultuur in de hele Unie; is van oordeel dat in de strategie voor de Europese justitiële opleiding voor de komende periode meer aandacht moet worden besteed aan de bevordering van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en dat deze strategie ook betrekking moet hebben op scholing op het gebied van vaardigheden en niet-juridische onderwerpen, zodat rechters beter in staat zijn om ongepaste druk te weerstaan; spoort de Commissie en de lidstaten aan om de dialoog tussen rechtbanken en beoefenaren van juridische beroepen verder te bevorderen en te vergemakkelijken door regelmatige uitwisseling van informatie en beste praktijken te stimuleren, om bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van een Europese rechtsruimte op basis van democratie, de rechtsstaat en grondrechten; wijst erop dat binnen het komende meerjarig financieel kader moet worden voorzien in passende financiering voor het sectorale programma “Justitie” en het programma “Rechten en waarden”, aangezien die programma’s ten doel hebben de waarden van de Unie te beschermen en bevorderen, een Europese rechtsruimte te ontwikkelen die gebaseerd is op de beginselen van de rechtsstaat, en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen;

11.

wijst erop dat het EU-scorebord voor justitie, waarmee de rechtsstelsels in de verschillende lidstaten kunnen worden vergeleken, en het mechanisme een aanvulling op elkaar moeten vormen; stelt vast dat uit het EU-scorebord voor justitie 2020 blijkt dat er nog steeds aanzienlijke verschillen bestaan tussen de lidstaten wat het aantal aanhangige rechtszaken betreft en dat de achterstand in een aantal lidstaten nog is opgelopen, dat niet in alle lidstaten opleidingen worden aangeboden op het gebied van ICT-vaardigheden met het oog op aanpassing aan digitalisering en vergemakkelijking van de toegang tot de rechter, dat de beschikbaarheid van rechtsbijstand in sommige lidstaten de afgelopen jaren is afgenomen en dat gendergelijkheid in de rechtsstelsels van de meeste lidstaten niet gegarandeerd is;

12.

bekrachtigt de rol van het Parlement, zoals vastgelegd in artikel 7 VEU, om toe te zien op de naleving van de waarden van de Unie; herhaalt zijn oproep om het Parlement in staat te stellen zijn met redenen omkleed voorstel in te dienen bij de Raad en aanwezig te zijn bij hoorzittingen in het kader van de toepassing van artikel 7 in gevallen waarin het Parlement de procedure heeft geïnitieerd, met inachtneming van de prerogatieven van elk van de drie instellingen en het beginsel van loyale samenwerking; verzoekt de Raad het Parlement regelmatig op de hoogte te houden, hier nauw bij te blijven betrekken en op transparante wijze te werk te gaan; is ervan overtuigd dat het mechanisme, geschraagd door een interinstitutioneel akkoord, het noodzakelijke kader zal bieden voor een betere coördinatie;

13.

is van oordeel dat er op langere termijn een Verdragswijziging nodig zal zijn ter versterking van het vermogen van de Unie om haar constitutionele kern te bevorderen en te verdedigen; kijkt uit naar de denkoefening en de conclusies in het kader van de conferentie over de toekomst van Europa in dit verband; beklemtoont dat de effectiviteit van de procedure uit hoofde van artikel 7 VEU moet worden verbeterd door de vereiste meerderheid om op te treden te herzien en het sanctiemechanisme te versterken; verzoekt om in het kader van de conferentie over de toekomst van Europa te overwegen de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de bescherming van de fundamentele waarden van de Unie te versterken; dringt aan op een herziening van Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (13), op basis van een grondige effectbeoordeling, teneinde het mandaat ervan te versterken en uit te breiden tot alle in artikel 2 VEU genoemde waarden;

14.

is er vast van overtuigd dat het aanpakken van de crisis op het gebied van de waarden van de Unie, onder meer door middel van het voorgestelde mechanisme, een noodzakelijke voorwaarde is om het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te herstellen en de Unie in haar geheel in staat te stellen om haar gemeenschappelijk beleid op de diverse beleidsgebieden voort te zetten en te bevorderen;

15.

betreurt dat de Europese Raad, in zijn conclusies van 21 juli 2020, het door de Commissie voorgestelde mechanisme in verband met begrotingsvoorwaarden heeft verzwakt; herhaalt zijn oproep om ervoor te zorgen dat systemische schendingen van de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU onverenigbaar zijn met Uniefinanciering; beklemtoont dat de omgekeerde gekwalificeerde meerderheid moet worden toegepast voor de bescherming van de begroting van de Unie, omdat anders de doeltreffendheid van het nieuwe mechanisme in verband met begrotingsvoorwaarden in het gedrang kan komen; eist dat de toepassing van begrotingsvoorwaarden gepaard gaat met maatregelen ter beperking van mogelijke gevolgen voor individuele begunstigden van Uniefinanciering, met inbegrip van organisaties van het maatschappelijk middenveld; onderstreept dat het mechanisme in verband met begrotingsvoorwaarden niet kan worden vervangen door de voorgestelde jaarlijkse-monitoringcyclus alleen; dringt er bij de Europese Raad op aan gevolg te geven aan de belofte die in de Verklaring van Sibiu van 9 mei 2019 is gedaan om de democratie en de rechtsstaat te beschermen;

16.

verzoekt de Commissie en de Raad om onverwijld in onderhandeling te treden met het Parlement over een interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 VWEU; is van oordeel dat het voorstel in de bijlage hierbij een passend uitgangspunt vormt voor dergelijke onderhandelingen;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het bijgaande voorstel te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1)  PB C 215 van 19.6.2018, blz. 162.

(2)  PB C 390 van 18.11.2019, blz. 117.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0407.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0456.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0032.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0111.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0328.

(8)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0101.

(9)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0007.

(10)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0014.

(11)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.

(12)  PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17.

(13)  PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

Voorstel voor een interinstitutioneel akkoord inzake versterking van de waarden van de Unie

HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 295,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Volgens artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) zijn de waarden waarop de Unie berust, eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren (“de waarden van de Unie”).

(2)

Op grond van artikel 49 VEU moet een staat de waarden van de Unie eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze waarden uit te dragen om lid te kunnen worden van de Unie. Overeenkomstig artikel 7 VEU kan een ernstige en voortdurende schending van de waarden van de Unie door een lidstaat leiden tot schorsing van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de Raad. De eerbiediging van de waarden van de Unie vormt de basis voor een hoog niveau van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten.

(3)

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (“de drie instellingen”) erkennen het belang van eerbiediging van de waarden van de Unie. Eerbiediging van de waarden van de Unie is noodzakelijk voor de goede werking van de Unie en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, als neergelegd in artikel 3 VEU. De drie instellingen verbinden zich ertoe loyaal samen te werken met het oog op het bevorderen en doen eerbiedigen van de waarden van de Unie.

(4)

De drie instellingen erkennen dat de bestaande instrumenten ter bevordering van de naleving van de waarden van de Unie gestroomlijnd moeten worden en dat de doeltreffendheid ervan verbeterd moet worden. Om die reden moet er een omvattend en op feiten gebaseerd interinstitutioneel mechanisme waarin rekening wordt gehouden met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid worden ingesteld, teneinde de coördinatie tussen de drie instellingen te verbeteren en eerder genomen initiatieven te consolideren. In overeenstemming met de conclusies van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 6 en 7 juni 2013 moet een dergelijk mechanisme “op transparante wijze gelden, op basis van op objectieve wijze vergaarde, vergeleken en geanalyseerde gegevens en op basis van gelijke behandeling zoals tussen alle lidstaten”.

(5)

De drie instellingen zijn het erover eens dat een jaarlijkse-monitoringcyclus noodzakelijk is om de bevordering en eerbiediging van de waarden van de Unie te versterken. De jaarlijkse-monitoringcyclus moet omvattend, objectief en onpartijdig zijn, gebaseerd zijn op feiten, en gelijkelijk en eerlijk worden toegepast op alle lidstaten. De belangrijkste doelstelling van de jaarlijkse-monitoringcyclus moet de voorkoming van schendingen en niet-naleving van de waarden van de Unie zijn, alsook het benadrukken van positieve ontwikkelingen en de uitwisseling van beste praktijken, en daarnaast moet de jaarlijkse-monitoringcyclus een gedeelde basis bieden voor andere maatregelen van de drie instellingen. De drie instellingen komen voorts overeen dit interinstitutioneel akkoord te gebruiken om bestaande instrumenten en initiatieven op het gebied van de bevordering en eerbiediging van de waarden van de Unie te integreren, met name het jaarverslag van de Commissie over de rechtsstaat, de dialoog over de rechtsstaat van de Raad en het kader voor de rechtsstaat van de Commissie, om overlappingen te voorkomen en de algehele doeltreffendheid te verbeteren.

(6)

De jaarlijkse-monitoringcyclus dient te bestaan uit een voorbereidende fase, de publicatie van een jaarlijks monitoringverslag inzake naleving van de waarden van de Unie met landspecifieke aanbevelingen, en een follow-upfase, waarin onder meer de aanbevelingen worden uitgevoerd. De jaarlijkse-monitoringcyclus dient te worden uitgevoerd in een geest van transparantie en openheid, met inspraak van de burgers en het maatschappelijk middenveld, en moet worden beschermd tegen desinformatie.

(7)

De drie instellingen zijn het erover eens dat de jaarlijkse-monitoringcyclus in de plaats moet komen van Beschikking 2006/928/EG (1) en Beschikking 2006/929/EG (2) van de Commissie, en onder meer de doelstellingen van die beschikkingen moet vervullen. Dit interinstitutioneel akkoord laat de Toetredingsakte van 2005, en met name de artikelen 37 en 38, onverlet.

(8)

De jaarlijkse-monitoringcyclus moet bovendien complementair zijn aan en coherent zijn met andere instrumenten op het gebied van de bevordering en versterking van de waarden van de Unie. De drie instellingen verbinden zich er met name toe de bevindingen van de jaarlijkse monitoringverslagen te gebruiken bij hun beoordeling van de vraag of er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de waarden van de Unie dan wel of er sprake is van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de waarden van de Unie in het kader van artikel 7 VEU. Ook heeft de Commissie zich ertoe verbonden de bevindingen van het jaarlijks monitoringverslag te gebruiken als onderdeel van haar beoordeling van de vraag of er een inbreukprocedure moet worden ingeleid en of er sprake is van algemene tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten, overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) 2020/xxxx van het Europees Parlement en de Raad (3). De drie instellingen zijn het erover eens dat zij zich bij hun maatregelen op het gebied van de waarden van de Unie moeten laten leiden door de jaarlijkse monitoringverslagen.

(9)

Overeenkomstig artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bevat dit interinstitutioneel akkoord slechts bepalingen met betrekking tot de vergemakkelijking van de samenwerking tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en overeenkomstig artikel 13, lid 2, VEU dient iedere instelling te handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen. Dit interinstitutioneel akkoord doet geen afbreuk aan de prerogatieven van het Hof van Justitie van de Europese Unie als het gaat om de authentieke interpretatie van het recht van de Unie,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN

I.   DOELSTELLINGEN

1.

De drie instellingen komen overeen de eerbiediging van de waarden van de Unie als bedoeld in artikel 2 VEU te bevorderen en te versterken aan de hand van coördinatie en samenwerking.

II.   JAARLIJKSE-MONITORINGCYCLUS

2.

De drie instellingen komen overeen een jaarlijkse-monitoringcyclus inzake de waarden van de Unie op te zetten, die betrekking heeft op onderwerpen en beste praktijken in verband met alle waarden van de Unie, en in dit kader loyaal samen te werken. De jaarlijkse-monitoringcyclus bestaat uit een voorbereidende fase, de publicatie van een jaarlijks monitoringverslag inzake de waarden van de Unie (“jaarlijks verslag”) met aanbevelingen, en een follow-upfase.

3.

De drie instellingen komen overeen een permanente interinstitutionele werkgroep inzake de waarden van de Unie (“werkgroep”) in te stellen. De werkgroep is belast met het vergemakkelijken van de coördinatie en samenwerking tussen de drie instellingen in het kader van de jaarlijkse-monitoringcyclus. De werkgroep stelt het publiek regelmatig op de hoogte van haar werkzaamheden.

4.

De werkgroep en de drie instellingen worden geadviseerd door een panel van onafhankelijke deskundigen. In samenwerking met het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten maakt het panel van onafhankelijke deskundigen op onpartijdige wijze een overzicht van de belangrijkste positieve en negatieve ontwikkelingen in elke lidstaat en draagt het bij aan de ontwikkeling van een methodologie voor het jaarlijks verslag. De drie instellingen kunnen het panel raadplegen in elke fase van de jaarlijkse-monitoringcyclus.

Voorbereidende fase

5.

De Commissie organiseert jaarlijks een gerichte raadpleging van belanghebbenden om informatie te verzamelen voor het jaarlijks verslag. De raadpleging van belanghebbenden vindt plaats in het eerste kwartaal van elk jaar. De raadpleging is transparant en gebaseerd op een duidelijke en nauwkeurige methodologie die door de werkgroep is vastgesteld. De methodologie bevat in elk geval, in passende vorm, ijkpunten zoals die welke zijn opgenomen in de bijlagen bij de Beschikkingen 2006/928/EG en 2006/929/EG van de Commissie.

6.

De raadpleging van belanghebbenden biedt maatschappelijke organisaties, nationale mensenrechteninstellingen en organen voor de bevordering van gelijke behandeling, beroepsverenigingen en professionele netwerken, organen van de Raad van Europa en andere internationale organisaties, instellingen, organen en agentschappen van de Unie en de lidstaten, waaronder relevante nationale autoriteiten, de gelegenheid om inbreng te leveren ten behoeve van het jaarlijks verslag. De Commissie verwerkt de informatie die zij van belanghebbenden ontvangt in het jaarlijks verslag. Bijdragen in het kader van de raadpleging worden door de Commissie op haar website gepubliceerd voorafgaand aan de publicatie van het jaarlijks verslag.

7.

De Commissie maakt bij de opstelling van het jaarlijks verslag op basis van de door de werkgroep overeengekomen methodologie gebruik van alle informatie waarover zij beschikt. Van bijzonder belang in dit verband zijn rapporten en gegevens afkomstig van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en andere organen of instanties van de Unie, de Raad van Europa, waaronder de Commissie van Venetië en de Groep van staten tegen corruptie, en andere internationale organisaties die relevante studies en beoordelingen publiceren. Indien het door de Commissie opgestelde jaarlijks verslag afwijkt van de bevindingen van het panel van onafhankelijke deskundigen, kunnen het Europees Parlement en de Raad de Commissie verzoeken de redenen daarvoor toe te lichten in de werkgroep.

8.

Na overleg binnen de werkgroep hebben daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de drie instellingen de mogelijkheid om onderzoeksmissies uit te voeren naar lidstaten om meer informatie te vergaren en meer duidelijkheid te verkrijgen over de situatie wat betreft de waarden van de Unie in de betrokken lidstaten. De Commissie verwerkt de bevindingen in het jaarlijks verslag.

9.

De Commissie informeert de werkgroep op gezette tijden over de tijdens de voorbereidende fase geboekte vooruitgang.

Jaarlijks verslag en aanbevelingen

10.

De Commissie stelt het jaarlijks verslag op op basis van informatie die zij tijdens de voorbereidende fase heeft verkregen. Het jaarlijks verslag heeft betrekking op zowel de positieve als de negatieve ontwikkelingen op het gebied van de waarden van de Unie in de lidstaten. Het jaarlijks verslag is onpartijdig, gebaseerd op bewijzen die op objectieve wijze verzameld zijn, en eerbiedigt het beginsel van gelijke behandeling van lidstaten. De ernst van de situatie in de lidstaten komt tot uitdrukking in de uitvoerigheid van het verslag. Het jaarlijks verslag bevat een onderdeel over inbreukprocedures in verband met de waarden van de Unie.

11.

Het jaarlijks verslag bevat landspecifieke aanbevelingen voor elke lidstaat ter versterking van de bescherming en bevordering van de waarden van de Unie. In de aanbevelingen worden concrete streefdoelen en termijnen voor de uitvoering gespecificeerd en wordt terdege rekening gehouden met eventuele bezwaren die zijn geuit in op grond van artikel 7, lid 1, VEU vastgestelde met redenen omklede voorstellen. In de aanbevelingen wordt rekening gehouden met de diversiteit van de politieke en juridische stelsels van de lidstaten. De uitvoering van de aanbevelingen wordt beoordeeld in daaropvolgende jaarlijkse verslagen of, indien passend, dringende verslagen.

12.

Het jaarlijks verslag met aanbevelingen wordt elk jaar in september gepubliceerd. De drie instellingen in de werkgroep bepalen in onderling overleg de datum van publicatie. Voordat het wordt gepubliceerd, legt de Commissie het ontwerp van het jaarlijks verslag voor aan de werkgroep.

Follow-up

13.

Uiterlijk twee maanden na de datum van publicatie bespreken het Europees Parlement en de Raad de inhoud van het jaarlijks verslag. Deze besprekingen worden openbaar gemaakt. Het Parlement en de Raad stellen hun standpunten ten aanzien van het jaarlijks verslag vast in de vorm van resoluties en conclusies. In het kader van de follow-up beoordelen het Europees Parlement en de Raad in hoeverre de lidstaten uitvoering hebben gegeven aan eerdere aanbevelingen, met inbegrip van uitvoering van desbetreffende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De drie instellingen maken gebruik van hun respectieve, krachtens de Verdragen toegekende bevoegdheden om bij te dragen aan een doeltreffende follow-up. De drie instellingen spannen zich in om tijdig het debat over het jaarlijks verslag in de lidstaten, met name in de nationale parlementen, aan te wakkeren.

14.

Op basis van de bevindingen van het jaarlijks verslag gaat de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van het Europees Parlement en de Raad, met een of meerdere lidstaten, met inbegrip van relevante autoriteiten, een dialoog aan om de uitvoering van de aanbevelingen te bevorderen. De Commissie brengt regelmatig aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de in het kader van deze dialoog geboekte vooruitgang. De Commissie kan de lidstaten te allen tijde, ook op verzoek van de betrokken lidstaat, technische ondersteuning bieden via diverse activiteiten. Het Europees Parlement organiseert in samenwerking met nationale parlementen een interparlementair debat over de bevindingen in het jaarlijks verslag.

15.

De drie instellingen nemen de bevindingen van het jaarlijks verslag in overweging bij het vaststellen van financieringsprioriteiten. De Commissie voorziet met name in doelgerichte steun voor nationale actoren die bijdragen aan de bescherming en bevordering van de waarden van de Unie, zoals maatschappelijke organisaties en mediaorganisaties, wanneer zij relevante jaarlijkse werkprogramma’s vaststelt voor de betaling van middelen van de Unie in gedeeld of direct beheer.

16.

Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie uit hoofde van artikel 258 VWEU en artikel 5 van Verordening (EU) 2020/xxxx, en het recht van een derde van de lidstaten, het Europees Parlement en de Commissie om bij de Raad een met redenen omkleed voorstel in te dienen overeenkomstig artikel 7, lid 1, VEU, komen de drie instellingen overeen dat zij zich bij de stappen die zij zetten in verband met de waarden van de Unie, laten leiden door de jaarlijkse verslagen.

17.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen de Commissie vragen aanvullende richtsnoeren en indicatoren te ontwikkelen om relevante horizontale kwesties aan te pakken die uit de jaarlijkse-monitoringcyclus naar voren komen.

Dringend verslag

18.

Als de situatie in een of meerdere lidstaten wijst op een onmiddellijke en ernstige schending van de waarden van de Unie, kan de Commissie hetzij op eigen initiatief dan wel op verzoek van het Europees Parlement of de Raad een dringend verslag over de situatie opstellen. De Commissie stelt een dergelijk verslag op in overleg met de werkgroep. De Commissie stelt het dringend verslag onverwijld op en maakt het ten laatste twee maanden na een verzoek van het Europees Parlement of de Raad openbaar. De bevindingen van het dringend verslag worden opgenomen in het eerstvolgende jaarlijks verslag. Het dringend verslag kan aanbevelingen bevatten om de onmiddellijke bedreiging voor de waarden van de Unie weg te nemen.

III.   COMPLEMENTARITEIT MET ANDERE INSTRUMENTEN

19.

De drie instellingen erkennen de complementaire aard van de jaarlijkse-monitoringcyclus en andere mechanismen ter bescherming en bevordering van de waarden van de Unie, met name de procedure van artikel 7 VEU, inbreukprocedures en Verordening (EU) 2020/xxxx. De drie instellingen verbinden zich ertoe in beleidsmaatregelen van de Unie rekening te houden met de doelstellingen van dit interinstitutioneel akkoord.

20.

De drie instellingen verbinden zich ertoe om, als uit het jaarlijks verslag systemische tekortkomingen blijken met betrekking tot een of meer waarden van de Unie, onverwijld passende maatregelen te nemen binnen de hun bij de Verdragen verleende bevoegdheden. De drie instellingen komen overeen dat de bevindingen van het jaarlijks verslag dienen als grondslag voor het nemen van een besluit over het in werking stellen van de procedure uit hoofde van artikel 7 VEU en voor het inleiden van inbreukprocedures in verband met de bescherming van de waarden van de Unie. De drie instellingen overwegen onder meer of beleidsmaatregelen van de Unie die berusten op een hoog niveau van wederzijds vertrouwen, in het licht van de systemische tekortkomingen zoals geconstateerd in het jaarlijks verslag gehandhaafd kunnen blijven.

21.

De jaarlijkse-monitoringcyclus zoals vastgesteld bij dit akkoord vervangt het bij Beschikking 2006/928/EG van de Commissie ingevoerde mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie en het bij Beschikking 2006/929/EG van de Commissie ingevoerde mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Bulgarije ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, en vervult onder meer de bij die beschikkingen nagestreefde doelstellingen. Om die reden verbindt de Commissie zich ertoe die beschikkingen te gelegener tijd in te trekken.

Gemeenschappelijke voorschriften inzake artikel 7 VEU

22.

De drie instellingen komen overeen de bevindingen van het jaarlijks verslag te gebruiken bij hun beoordeling van de vraag of er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de waarden van de Unie dan wel of er sprake is van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de waarden van de Unie op grond van artikel 7 VEU.

23.

De drie instellingen komen overeen om, met het oog op de verbetering van de transparantie en doeltreffendheid van de procedure van artikel 7 VEU, te waarborgen dat de instelling die een voorstel doet op grond van artikel 7, lid 1, VEU het voorstel kan presenteren in de Raad en volledig op de hoogte wordt gebracht over en betrokken wordt bij alle stadia van de procedure. De drie instellingen komen overeen om elkaar in de werkgroep regelmatig te raadplegen over lopende en mogelijke procedures uit hoofde van artikel 7 VEU.

24.

De drie instellingen komen overeen om de nadere voorwaarden op te stellen voor het vergroten van de doeltreffendheid van de procedure als vastgesteld in artikel 7 VEU. Deze nieuwe voorwaarden kunnen onder meer bestaan uit een geregulariseerd tijdschema voor hoorzittingen en zittingen over de stand van zaken, aanbevelingen om de bezwaren die in het met redenen omkleed voorstel zijn geuit weg te nemen en tijdschema’s voor de uitvoering.

Gemeenschappelijke voorschriften inzake het stellen van begrotingsvoorwaarden

25.

De drie instellingen komen overeen de bevindingen van het jaarlijks verslag te gebruiken bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van algemene tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten, overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) 2020/xxxx, evenals bij andere relevante beoordelingen in verband met bestaande en toekomstige begrotingsinstrumenten. Indien op basis van het jaarlijks verslag wordt vastgesteld dat een algemene tekortkoming op het gebied van de rechtsstaat in een lidstaat de beginselen van goed financieel beheer of de bescherming van de financiële belangen van de Unie aantast of dreigt aan te tasten, zendt de Commissie aan de betrokken lidstaat een schriftelijke kennisgeving overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2020/xxxx.

IV.   SLOTBEPALINGEN

26.

De drie instellingen treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij over de vereiste middelen en instrumenten beschikken voor de adequate uitvoering van dit interinstitutioneel akkoord.

27.

De drie instellingen monitoren gezamenlijk en permanent de uitvoering van dit interinstitutioneel akkoord, zowel op politiek niveau door middel van regelmatige besprekingen als op technisch niveau in de werkgroep.

28.

Dit akkoord treedt in werking op de dag van zijn ondertekening.

(1)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 56).

(2)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Bulgarije ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 58).

(3)  [in plaats van xxxx in de tekst het juiste nummer van 2018/136(COD) invoegen (eveneens in punten 16, 19 en 25) en de verwijzing naar het PB in de voetnoot aanpassen] Verordening (EU) …/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van algemene tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten (PB C …, …, blz. …).


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/14


P9_TA(2020)0252

Tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk handelsbeleid — jaarverslag 2018

Resolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 over de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk handelsbeleid — jaarverslag 2018 (2019/2197(INI))

(2021/C 395/02)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie van 14 oktober 2019 over de uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten 1 januari 2018 — 31 december 2018 (COM(2019)0455),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2019)0370) van 14 oktober 2019 bij het verslag van de Commissie over de uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten 1 januari 2018 — 31 december 2018 (COM(2019)0455),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2015 getiteld “Handel voor iedereen: naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid” (COM(2015)0497),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 januari 2020 getiteld “Werkprogramma van de Commissie voor 2020: een Unie die de lat hoger legt” (COM(2020)0037),

gezien de politieke richtlijnen voor de Europese Commissie 2019-2024 van 16 juli 2019,

gezien zijn resolutie van 30 mei 2018 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

gezien de gezamenlijke mededeling van 8 april 2020 over de wereldwijde EU-respons op COVID-19 (JOIN(2020)0011),

gezien zijn resolutie van 29 november 2018 inzake de WTO: de weg vooruit (2),

gezien de gezamenlijke mededeling van 9 maart 2020 getiteld “Naar een brede strategie met Afrika” (JOIN(2020)0004),

gezien de gezamenlijke verklaring van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van 25 januari 2019 over elektronische handel,

gezien de verklaringen van de handelsministers van de G20 van 30 maart en 14 mei 2020,

gezien de gezamenlijke verklaring van de VS en de EU van 25 juli 2018,

gezien de gezamenlijke verklaring van 14 januari 2020 van de trilaterale bijeenkomst van de ministers van Handel van Japan, de Verenigde Staten en de Europese Unie,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 20 december 2019 over de bescherming en handhaving van intellectuele-eigendomsrechten in derde landen (SWD(2019)0452),

gezien het jaarverslag van de Commissie van 27 maart 2019 over handelsbeschermingsinstrumenten (COM(2019)0158),

gezien de in november 2019 gepubliceerde speciale Eurobarometer over de houding van de Europeanen ten aanzien van handel en het handelsbeleid van de EU,

gezien de gezamenlijke mededeling “EU-China — een strategische visie”, die door de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden op 12 maart 2019 is aangenomen (JOIN(2019)0005),

gezien de gezamenlijke mededeling over “Het versterken van de banden tussen Europa en Azië, bouwstenen voor een EU-strategie”, die door de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden op 19 september 2018 is aangenomen (JOIN(2018)0031),

gezien het verslag van de Commissie van 26 juni 2019 over handels- en investeringsbarrières,

gezien zijn resolutie van 18 mei 2017 over de uitvoering van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en de Republiek Korea (3),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over een nieuw op te stellen toekomstgerichte en innovatieve strategie voor handel en investeringen (4),

gezien de op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering van de VN goedgekeurde resolutie getiteld “Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development” (Onze wereld transformeren: de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over de sociale en milieunormen, de mensenrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemen (5),

gezien de artikelen 2 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en hoofdstuk V, titel II, van het Verdrag betreffende de werking van Europese Unie (VWEU), alsook artikel 218 VWEU,

gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de EU-strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015 (6),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2018 over gendergelijkheid in de handelsverdragen van de EU (7),

gezien de strategie voor gendergelijkheid van de Commissie van maart 2020,

gezien het verslag van de Commissie over het stelsel van algemene preferenties voor de periode 2018-2019 (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2018, getiteld “De eengemaakte markt in een veranderende wereld: een unieke troef die hernieuwde politieke betrokkenheid nodig heeft”(COM(2018)0772),

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A9-0160/2020),

A.

overwegende dat de resolutie van het Parlement van 30 mei 2018 over de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid brede steun kreeg vanwege de voorgestelde aanpak om werk te maken van een voorspelbaar handelssysteem dat gebaseerd is op regels en waarden; overwegende dat nieuwe ontwikkelingen sinds 2018, met name de tenuitvoerlegging van de handelsovereenkomst tussen de EU en Canada en meer recent de effecten van de COVID-19-pandemie op de handel, een grondige actualisering van het vorige verslag noodzakelijk maken;

B.

overwegende dat de EU de belangrijkste handelsmacht en het grootste handelsblok ter wereld is en fungeert als belangrijke stuwende kracht achter economische welvaart; overwegende dat zij ook de grootste handelaar in goederen en diensten is; overwegende dat uit de meest recente indicatoren blijkt dat de EU-uitvoer van goederen in 2019 is gestegen tot 2 132,3 miljard EUR, wat neerkomt op een stijging met 3,5 % ten opzichte van het jaar voordien; overwegende dat ondanks de huidige mondiale uitdagingen, de belangrijkste handelspartners van de EU de VS en China zijn; overwegende dat het mondiale bbp tussen 2007 en 2017 met meer dan 70 % is gestegen; overwegende dat als de stijging van de EU met 17 % wordt vergeleken met de cijfers voor landen als de VS (60 %), India (80 %) en China (315 %), het duidelijk is dat de EU achterloopt op het gebied van mondiaal concurrentievermogen;

C.

overwegende dat de Commissie op 14 oktober 2019 haar derde verslag over de uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten van de EU heeft gepubliceerd, waaruit blijkt dat in 2018 33 % van de EU-uitvoer en 29 % van de EU-invoer werd verhandeld met partners waarmee vrijhandelsovereenkomsten zijn gesloten; overwegende dat de EU in 2018 een handelsoverschot van 84,6 miljard EUR had met partners waarmee een vrijhandelsovereenkomst was gesloten, tegenover een totaal handelstekort van 24,6 miljard EUR; overwegende dat volgens een recent verslag van de Commissie de uitvoer naar de EU uit ontwikkelingslanden op basis van bijzondere handelspreferenties tussen 2016 en 2018 met 16,2 % is toegenomen, waarbij de waarde is gestegen van 158 miljard EUR in 2016 naar 183,6 miljard EUR in 2018; overwegende dat de mondiale handel in 2020 naar verwachting met 13 à 32 % zal afnemen ten gevolge van COVID-19; overwegende dat de uitvoer van goederen en diensten vanuit de EU-27 naar verwachting met 9,2 % zal afnemen en de invoer van goederen en diensten van buiten de EU-27 met 8,8 %, terwijl het IMF verwacht dat het bbp van de EU met 7,5 % zal afnemen;

D.

overwegende dat het gemeenschappelijk handelsbeleid een exclusieve bevoegdheid van de Unie is die door de Commissie, de Raad en het Parlement ten uitvoer wordt gelegd, wat vereist dat de Unie in handelsaangelegenheden met één stem spreekt, met de Commissie als onderhandelaar; overwegende dat de Commissie in 2015 een mededeling heeft aangenomen getiteld “Handel voor iedereen: naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid”; overwegende dat de Commissie een evaluatie van het handelsbeleid heeft gestart met het oog op de verbetering van het handelsinstrumentarium na de COVID-19-crisis;

E.

overwegende dat in artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de EU en artikel 21 van het Verdrag betreffende de EU is bepaald dat de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie, waaronder het bevorderen van de mensenrechten, de democratie, de rechtsstaat en duurzame ontwikkeling; overwegende dat de Commissie in december 2019 de Europese Green Deal heeft aangenomen, waarin is bepaald dat alle acties en beleidsmaatregelen van de EU moeten bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen ervan;

F.

overwegende dat het handels- en investeringsbeleid van de EU investeerders ook markttoegang en investeringsbescherming biedt, via rechtszekerheid en een stabiele, voorspelbare en terdege gereguleerde omgeving waarin zij hun economische activiteiten kunnen verrichten;

G.

overwegende dat uit recente Eurobarometer-cijfers blijkt dat ongeveer 60 % van de EU-burgers denkt dat internationale handel voordelen voor hen oplevert; overwegende dat een deel van de publieke opinie bijzonder goed op de hoogte is van het handelsbeleid en de handelsovereenkomsten; overwegende dat de helft van de ondervraagden voorstelt om het scheppen van banen in de EU en de verdediging van milieu- en gezondheidsnormen tot de prioriteiten van het Europese handelsbeleid te maken; overwegende dat de Commissie en de lidstaten een goede communicatiestrategie over het handelsbeleid en de handelsovereenkomsten moeten blijven ontwikkelen, die nepnieuws over handel moet aanpakken en zoveel mogelijk informatie moet doorgeven, waarbij de aandacht wordt gericht op specifieke belanghebbenden en het bewustzijn van de marktdeelnemers over handelsovereenkomsten wordt vergroot;

H.

overwegende dat het gemeenschappelijk handelsbeleid, dat bestaat uit handelsovereenkomsten en wetgevingsmaatregelen, gericht moet zijn op de totstandbrenging van een stabiel, voorspelbaar en billijk handelsklimaat waarin Europese ondernemingen kunnen bloeien en de belangen van de Europese burgers worden behartigd, en ervoor moet zorgen dat de EU haar bestaande sociale en regelgevingsmodel blijft vrijwaren en tegelijkertijd het handelsbeleid blijft gebruiken om overal ter wereld haar waarden te bevorderen; overwegende dat de EU meer inspanningen dient te leveren om eerlijke mededinging te bevorderen, gelijke mededingingsvoorwaarden te scheppen en actuele handelsproblemen aan te pakken; overwegende dat de realisatie van deze doelstellingen een goede oriëntatie van het handelsbeleid van de Unie vereist, alsook volledige en doeltreffende uitvoering van en toezicht op dit beleid, op een eerlijkere en transparantere wijze; overwegende dat de handelsovereenkomsten van de EU groeikansen moeten bieden, via markttoegang en het wegnemen van handelsbelemmeringen; overwegende dat het van fundamenteel belang is dat onderhandelingen worden gevoerd in een geest van wederzijds voordeel, om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en de naleving van de Europese regels en normen te waarborgen;

I.

overwegende dat de EU op 30 april 2020 samen met 18 WTO-leden formeel de tijdelijke regeling met verschillende partijen inzake beroep en arbitrage bij de WTO heeft aangemeld; overwegende dat die aanmelding het begin vormt van de toepassing van die regeling op geschillen tussen de deelnemende WTO-leden, gelet op de impasse in de Beroepsinstantie;

J.

overwegende dat de COVID-19-uitbraak een complexe crisis met gevolgen op lange termijn heeft veroorzaakt en het gebrek aan veerkracht van de mondiale waardeketens voor bepaalde belangrijke producten, waaronder medische apparatuur en hulpmiddelen, aan het licht heeft gebracht; overwegende dat de crisis heeft aangetoond dat er meer robuuste en veerkrachtige productieketens nodig zijn en dat moet worden geïnvesteerd in strategische gebieden om de weerbaarheid van de Europese toeleveringsketens te vergroten; overwegende dat in wetenschappelijke verslagen wordt gewezen op de toenemende risico’s van wereldwijde uitbraken van pandemieën en van aan de klimaatverandering gerelateerde fenomenen die gevolgen hebben voor de internationale betrekkingen; overwegende dat de handelsministers van de G20 zich ertoe hebben verbonden de effecten van COVID-19 op de internationale handel en investeringen te beperken door te blijven samenwerken om een vrij, billijk, niet-discriminerend, transparant, voorspelbaar en stabiel handels- en investeringsklimaat te verzekeren en door onze markten open te houden om de ononderbroken grensoverschrijdende stroom van levensbelangrijke medische producten en uitrusting, kritieke landbouwproducten en andere essentiële goederen en diensten te waarborgen;

K.

overwegende dat de Commissie op 14 maart 2020 via de spoedprocedure Uitvoeringsverordening (EU) 2020/402 (9) heeft aangenomen om de uitvoer van persoonlijke beschermingsmiddelen te onderwerpen aan een uitvoervergunning volgens Verordening (EU) 2015/479, als tijdelijke maatregel om de EU te helpen omgaan met de stijgende vraag en om haar operationele capaciteit te helpen klaarmaken om derde landen te helpen;

L.

overwegende dat de EU omvattende overeenkomsten inzake de handelsbetrekkingen heeft uitonderhandeld met nagenoeg alle landen van Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, met uitzondering van Bolivia, Cuba en Venezuela;

M.

overwegende dat het Parlement in 2015 heeft gewezen op de noodzaak van een genderperspectief in het internationale handelsbeleid van de EU (10), en in 2018 op de noodzaak van gendergelijkheid in handelsovereenkomsten (11); overwegende dat 36 miljoen banen in de EU, waarvan 13,7 miljoen door vrouwen worden bezet, afhankelijk zijn van uitvoer naar landen buiten de EU; overwegende dat vrouwen sterk ondervertegenwoordigd zijn in de handel met markten buiten de EU in de landbouw en de verwerkende sector; overwegende dat slechts een op vijf uitvoerende bedrijven in de EU wordt geleid (d.w.z. in handen is van en/of wordt beheerd) door een vrouw en dat vrouwen maximaal 30 % van de totale beroepsbevolking in de exportsector uitmaken;

N.

overwegende dat talrijke landen tarieven opleggen voor medische hulpmiddelen, waaronder patiëntmonitoren, diagnose-apparatuur en veelgebruikte geneesmiddelen, zoals antibiotica, pijnstillers of insuline, en dat nagenoeg alle landen invoertarieven hanteren voor zeep; overwegende dat de tarieven zijn aangescherpt na de beslissing van de VS om aanvullende rechten te heffen over 370 miljard USD aan invoer uit China, waaronder ook bepaalde aspecten van persoonlijke beschermingsmiddelen vallen;

O.

overwegende dat in wetenschappelijke verslagen wordt gewezen op de toenemende risico’s van wereldwijde uitbraken van pandemieën en van aan de klimaatverandering gerelateerde fenomenen die gevolgen hebben voor de internationale betrekkingen, en dat in die verslagen tot de conclusie wordt gekomen dat onze economische modellen grondig moeten worden hervormd, in het bijzonder in overeenstemming met de Klimaatovereenkomst van Parijs;

Wereldwijde context

1.

wijst erop dat belangrijke aspecten van de wereldwijde context aan het verschuiven zijn en onvoorspelbaar zijn gebleken en in de afgelopen twee jaar voor spanningen hebben gezorgd; spreekt opnieuw zijn steun uit voor een open, vrij, voorspelbaar en eerlijk multilateraal handelssysteem, dat gebaseerd is op regels en gewaarborgd en bevorderd moet worden; wijst erop dat, ondanks het moeilijke mondiale economische klimaat, de EU (in 2018) een overschot van 84,6 miljard EUR in de handel in goederen had met de partners waarmee zij handelsovereenkomsten had gesloten, in vergelijking met een totaal handelstekort van 24,6 miljard EUR met de rest van de wereld; herinnert eraan dat meer dan 36 miljoen banen afhankelijk zijn van uitvoer naar markten buiten de EU;

2.

wijst erop dat de EU sinds de Commissie in 2015 haar meest recente handelsstrategie heeft vastgesteld, getiteld “Handel voor iedereen”, een aantal nieuwe handelsovereenkomsten heeft gesloten en van start heeft laten gaan, met name de uitgebreide economische en handelsovereenkomst tussen de EU en Canada (CETA), de economische partnerschapsovereenkomst (EPA) tussen de EU en Japan, en de vrijhandelsovereenkomsten tussen de EU en Singapore en tussen de EU en Vietnam;

3.

benadrukt dat de EU-handelsstrategie de belangen en waarden van de Unie moet blijven bevorderen bij het aangaan van nieuwe uitdagingen in de wereld, het concurrentievermogen van de EU-industrie moet vergroten en economische groei moet genereren in overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Green Deal; is daarom van mening dat een ambitieuze multilaterale, plurilaterale en bilaterale agenda, de sluiting van voor beide partijen billijke en vruchtbare overeenkomsten waarin een strikte wederkerigheid wordt verzekerd, met inachtneming van de hoge Europese normen en standaarden in gevoelige sectoren, de mensenrechten en de daadwerkelijke bescherming daarvan, het wegnemen van ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen en zo nodig het gebruik van handelsbeschermingsinstrumenten de beste manier zijn om de EU concurrerender te maken in een geglobaliseerde wereld;

4.

benadrukt dat onze relatie met de twee andere grootmachten, China en de VS, die ongeveer 30 % van onze handel vertegenwoordigen, de bepalende factor is bij het aansturen van het handelsbeleid van de EU; dringt er echter op aan dat de EU haar betrekkingen met andere delen van de wereld versterkt, haar handelsbetrekkingen met alle partners, met inbegrip van ontwikkelingslanden en MOL’s, diversifieert en verbetert, en toewerkt naar een multipolaire wereldorde; onderstreept dat moet worden voorkomen dat de EU-economie al te zeer afhankelijk zou zijn van toeleveringsketens van enkele grote handelspartners;

5.

benadrukt dat de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten moet worden verbeterd; verzoekt om een verdere uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie om synergieën tot stand te brengen en de resultaten te verbeteren; benadrukt in dit verband ook dat de beoordelingsstrategieën voor overeenkomsten moeten worden verbeterd en is van mening dat de Commissie moet zorgen voor een betere effectbeoordeling van elke handelsovereenkomst, die tijdig en door onafhankelijke instanties moet worden uitgevoerd;

6.

is ingenomen met de verhoging van de transparantie in het handelsbeleid; is ingenomen met het besluit van de Raad om het mandaat inzake de onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten met de ACS-regio’s op 19 december 2019 te publiceren; uit zijn tevredenheid over de recente inspanningen van de nieuwe Commissie om het Parlement op een meer regelmatige basis op de hoogte te houden van de stand van zaken in lopende onderhandelingen, waardoor de werkzaamheden van de Commissie transparanter worden, bijvoorbeeld door gedetailleerde verslagen beschikbaar te stellen over de gespecialiseerde commissies die zijn opgericht in het kader van CETA en de overeenkomst met Zuid-Korea;

7.

benadrukt dat de Commissie en de lidstaten werk moeten maken van een betere communicatiestrategie met betrekking tot de voordelen van het Europese handelsbeleid en de bewustmaking daarvan, teneinde de samenleving en belanghebbenden daadwerkelijk te betrekken; wijst erop dat stappenplannen de Commissie de gelegenheid bieden om de redenen achter bepaalde initiatieven en de doelstellingen ervan bekend te maken en toe te lichten, en om de samenleving en belanghebbenden te betrekken en feedback te ontvangen; is van mening dat de Commissie de volledige transparantie van stappenplannen en andere overlegactiviteiten dient te verzekeren om het effect ervan te maximaliseren en de betrokkenheid van belanghebbenden te garanderen;

8.

betreurt de ernstige effecten van COVID-19 en de daaropvolgende lockdown van economieën op de mondiale handel, aangezien zowel de invoer naar als de uitvoer uit de EU werd beperkt, waardoor waardeketens werden onderbroken en stilgelegd; benadrukt dat de EU lering moet trekken uit de huidige pandemie om haar kwetsbaarheid te verminderen, met name voor bepaalde strategische sectoren; is van mening dat de EU en haar lidstaten snel moeten optreden om het handelsbeleid als instrument te gebruiken om het herstel van de mondiale economie mogelijk te maken en de recessie te beperken; is er ten stelligste van overtuigd dat de EU haar open strategische autonomie moet verbeteren en een op regels gebaseerde handel moet verzekeren in tijden van crisis en dat zij maatregelen die de handel beperken en/of verstoren moet vermijden, en soortgelijke maatregelen van derde landen ook moet aanvechten, hetgeen allemaal specifiek aan bod moet komen in de toetsing van het handelsbeleid;

9.

dringt erop aan vooruitgang te boeken met de lopende onderhandelingen en met name een nieuwe dynamiek te geven aan de onderhandelingen met het oog op de spoedige sluiting van een plurilaterale overeenkomst inzake het vrije verkeer van medische uitrusting; spoort alle landen ten zeerste aan zich aan te sluiten bij de WTO-Overeenkomst inzake opheffing van tarieven voor farmaceutische producten (nul voor nul), en is van mening dat het toepassingsgebied van de overeenkomst tot alle farmaceutische producten en geneesmiddelen moet worden uitgebreid om de wereldwijde internationale handel te waarborgen; verzoekt de leden van de WTO om van dit thema een prioriteit te maken op de agenda van de volgende ministeriële bijeenkomst van de WTO en handelsovereenkomsten te beschouwen als een manier om bedrijven te helpen hun bronnen te diversifiëren;

10.

onderstreept dat de EU open handelsstromen en duurzame mondiale waardeketens moet verzekeren en zich dus moet onthouden van uitvoerbeperkingen, bijvoorbeeld op persoonlijke beschermingsmiddelen, waarvoor de EU afhankelijk is van handelspartners in derde landen; dringt er bij de lidstaten die de stroom van kritieke goederen op de interne markt beperken op aan om hun uitvoerbeperkingen onmiddellijk op te heffen, en dringt er bij de Commissie op aan om een beleid van nultolerantie te hanteren met betrekking tot dergelijke inbreuken op de regels van de interne markt; is van mening dat de EU zorgvuldig te werk moet gaan om kritieke sectoren en kwetsbaarheden in de samenleving te beoordelen en te identificeren waarvoor de Unie haar aanvoer van producten moet veiligstellen, en dat zij in het handelsbeleid doeltreffende en evenredige oplossingen moet nastreven;

11.

betreurt de economische verliezen die worden veroorzaakt door de verstoring van de internationale handel en mondiale waardeketens als gevolg van de COVID-19-pandemie, hetgeen bijzonder ernstige gevolgen kan hebben voor ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat haar bepalingen inzake handel met ontwikkelingslanden toegang tot geneesmiddelen en medische uitrusting ondersteunen;

12.

beklemtoont dat producenten in plattelands- en kustgebieden hulp moeten krijgen om zich aan te passen aan de crisismarktomstandigheden als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en op korte termijn strategieën uit te werken met het oog op aanpassing en veerkracht in de context van het coronavirus, teneinde hun levensonderhoud op peil te houden en tegelijkertijd een duurzaam beheer van landbouw-, bos-, mariene en biodiversiteitrijke ecosystemen te waarborgen;

De WTO en plurilaterale samenwerking

13.

benadrukt dat dit een cruciaal moment is om een open, eerlijk, evenwichtig, duurzaam en op waarden gebaseerd multilateralisme te bevorderen en het mondiale handelssysteem te stimuleren; betreurt ten zeerste de impasse bij de WTO, waarvoor actieve stappen en toezeggingen van alle WTO-leden nodig zijn; herhaalt zijn toezegging om het op regels gebaseerde multilaterale handelssysteem te verdedigen;

14.

onderstreept het grote politieke en economische belang van het multilaterale systeem en roept de internationale handelspartners ertoe op werk te maken van de totstandbrenging van een goed werkend geschillenbeslechtingssysteem bij de WTO en door te gaan met een ambitieuze hervorming onder leiding van de EU; verzoekt de Commissie in dit verband met klem te onderhandelen over nieuwe regels ter bestrijding van handelsverstorende verschijnselen met betrekking tot niet-commerciële beleidsmaatregelen en praktijken, overheidsbedrijven en subsidies aan de industrie, die leiden tot overcapaciteit, beleid en praktijken inzake gedwongen technologieoverdracht en diefstal van intellectuele eigendom; moedigt de WTO-leden aan om tijdens de ministeriële conferentie in 2021 tot een ambitieus en evenwichtig akkoord te komen over het reeds lang bestaande probleem van visserijsubsidies, en om een duidelijk signaal af te geven dat de WTO nog steeds in staat is om haar onderhandelingsrol te vervullen;

15.

is ingenomen met de tijdelijke regeling met verschillende partijen inzake beroep en arbitrage, een nieuw systeem dat de EU, samen met andere deelnemende WTO-leden, in staat zal stellen de huidige verlamming in de Beroepsinstantie van de WTO te overwinnen, waarmee de deelnemende leden een goed functionerend geschillenbeslechtingssysteem in twee stappen bij de WTO blijven behouden indien er geschillen tussen hen ontstaan;

16.

neemt nota van de vooruitgang die is geboekt tijdens de lopende sectorale en plurilaterale onderhandelingen, met name die over binnenlandse regelgeving voor diensten, e-handel en bevordering van investeringen; onderstreept dat deze sectorale onderhandelingen gebaseerd zijn op gezamenlijke mededelingen en gevoerd moeten worden om een consensus te vinden onder alle deelnemers;

17.

is verheugd over de geboekte vooruitgang bij de onderhandelingen over een multilateraal investeringsgerecht; merkt op dat het stelsel van investeringsgerechten bedoeld is als opstapje naar het multilateraal gerecht; betreurt de uiterst trage vooruitgang van de lidstaten bij het afschaffen van bilaterale investeringsverdragen binnen de EU, en dringt er bij de Commissie op aan waar nodig actie te ondernemen;

18.

betuigt zijn krachtige steun voor de trilaterale samenwerking tussen de EU, de VS en Japan inzake de beperking van marktverstorende praktijken wereldwijd; is in dit verband ingenomen met de gezamenlijke verklaring van 14 januari 2020 over subsidies voor de industrie;

Verenigde Staten

19.

betreurt ten zeerste de aanzienlijke ommezwaai in het handelsbeleid van de VS in de afgelopen drie jaar, en is bezorgd over de toename van unilaterale handelsmaatregelen en de opkomst van protectionistische maatregelen, waaronder de recente beslissingen van het Amerikaanse Ministerie van Handel om verdere onderzoeken volgens artikel 232 in te leiden; betreurt de formele kennisgeving door de VS op 4 november 2019 van hun terugtrekking uit de Overeenkomst van Parijs en herinnert eraan dat het gemeenschappelijke handelsbeleid van de EU de verwezenlijking van die overeenkomst moet helpen bevorderen; benadrukt dat het van belang is de besprekingen tussen de EU en de VS weer op gang te brengen om hangende problemen, waaronder geschillen, op te lossen; benadrukt dat het van belang is landbouw buiten de onderhandelingen te houden en te zorgen voor een passende monitoring en bescherming van de visserijsector;

20.

benadrukt dat de EU met de VS moet blijven samenwerken als een partner waarmee zij oplossingen moet zoeken voor handelskwesties van gemeenschappelijk belang alsook voor bedreigingen en handelswrijvingen, waaronder de extraterritoriale toepassing van wetten die door de VS zijn aangenomen en die indruisen tegen het internationale recht; benadrukt dat de EU inspanningen moet blijven leveren om het wederzijdse vertrouwen en nauwe handelsbetrekkingen te herstellen en tegelijkertijd moet garanderen dat de Europese normen worden nageleefd; is van mening dat een beperkte handelsovereenkomst met de VS als een belangrijke opstap kan worden beschouwd;

21.

verzoekt de Commissie er bij haar Amerikaanse gesprekspartners op aan te dringen manieren te vinden om de trans-Atlantische handelsspanningen te de-escaleren, en onder meer te zoeken naar onderhandelde oplossingen met de VS inzake de kwestie van subsidies voor burgerluchtvaartuigen, met name met betrekking tot het lopende geschil over Airbus en Boeing, en een akkoord te bereiken om een einde te maken aan de illegale heffing van Amerikaanse invoertarieven voor staal en aluminium en illegale antisubsidie- en antidumpingmaatregelen op agrovoedingsproducten, met inbegrip van die op rijpe olijven; dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen voor een gecoördineerde en gezamenlijke reactie van de EU op te voeren; is ingenomen met de onderhandelingen tussen de EU en de VS inzake de wederzijdse aanvaarding van de resultaten van de conformiteitsbeoordeling; spoort de Commissie ertoe aan de samenwerking op andere gebieden van gemeenschappelijk belang te intensiveren, bijvoorbeeld met betrekking tot normen en andere niet-tarifaire belemmeringen, om de handel te vergemakkelijken, de bureaucratische rompslomp te verminderen en de kosten te drukken;

22.

betreurt dat de huidige regering overweegt zich terug te trekken uit de overeenkomst inzake overheidsopdrachten; dringt er bij de regering op aan partij te blijven bij die overeenkomst;

China

23.

wijst erop dat China vanwege zijn omvang en groei een kansrijke markt vormt en de op één na belangrijkste handelspartner van de EU is, maar ook dat bedrijven uit de EU veel belemmeringen ondervinden om toegang te krijgen tot die markt en er actief te zijn, vanwege de door de staat geleide en door de staat gesubsidieerde aard van de Chinese economie, waar overheidsbedrijven profiteren van exclusieve of dominante markttoegang; veroordeelt alle soorten discriminerende maatregelen waarmee EU-bedrijven in China te maken krijgen; is van mening dat eerlijke mededinging tussen Europese en Chinese bedrijven tot meer kansen en meer innovatie zou leiden, en verzoekt de Commissie voortdurend toezicht te houden op de aanhoudende discriminatie en samen te werken met de Chinese autoriteiten om dergelijke activiteiten en belemmeringen weg te nemen; neemt er kennis van dat China in mei 2019 de klacht heeft ingetrokken die het bij de WTO tegen de EU had ingediend met betrekking tot de behandeling in antidumpingzaken als land dat geen markteconomie heeft; is ingenomen met de uitkomst van de geschillenbeslechtingsprocedure tussen de EU en China, die een einde maakt aan de status van China als markteconomie, in overeenstemming met het standpunt van het Parlement van mei 2016 (12);

24.

is ingenomen met de op 6 november 2019 afgeronde onderhandelingen over een overeenkomst tussen de EU en China over geografische aanduidingen, als een positieve stap in de richting van een betere bescherming van Europese producten met een geografische aanduiding in China, en vraagt om een snelle ratificatie hiervan en om bijgewerkte wetgeving en een sterkere handhaving; beklemtoont dat de overeenkomst tussen de EU en China over geografische aanduidingen niet mag worden geschonden door de fase 1-handelsovereenkomst tussen de VS en China; verzoekt de Commissie toezicht te houden op de situatie van de markttoegang voor Europese producten tijdens de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst; merkt op dat volgens het meest recente verslag over de bescherming en handhaving van intellectuele-eigendomsrechten meer dan 80 % van de inbeslagnames van nagemaakte en door piraterij verkregen goederen betrekking heeft op goederen uit China, en dat dit zowel in 2018 als in 2019 het geval was; verzoekt de Commissie verdere instrumenten te onderzoeken om deze kwesties aan te pakken en de volledige bescherming van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen;

25.

moedigt de Commissie aan de onderhandelingen over een ambitieuze investeringsovereenkomst met China af te ronden en daar een doeltreffend hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling in op te nemen, zodat alle belemmeringen voor de openstelling van de Chinese markt worden weggenomen; kijkt uit naar de afronding van de onderhandelingen tegen eind 2020, zoals overeengekomen tijdens de top EU-China in 2019; is er echter vast van overtuigd dat de inhoud een hogere prioriteit moet krijgen dan de snelheid waarmee de overeenkomst wordt gesloten;

26.

is geschokt door het verslag van het Australische instituut voor strategisch beleid dat in februari 2020 is vrijgegeven, waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn van uitbuiting van Oeigoerse werknemers in Chinese fabrieken, waarvan sommige tot de waardeketens van Europese bedrijven behoren; is bijzonder bezorgd over de gemelde effecten van het “Nieuwe Zijderoute”-initiatief op de mensenrechten in China en Pakistan; verzoekt de Commissie alle beschikbare middelen te gebruiken om een einde te maken aan de uitbuiting van Oeigoeren; verzoekt alle Europese bedrijven elke vorm van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen in China te beëindigen; dringt erop aan dat dwangarbeid van Oeigoeren moet worden uitgesloten uit de toeleveringsketens van producten die op de interne markt worden ingevoerd;

Nieuw partnerschap met Afrika

27.

is ingenomen met de publicatie van de gezamenlijke mededeling voor een brede strategie met Afrika; roept de EU ertoe op meer met Afrikaanse landen samen te werken om, in overeenstemming met de handelsgerelateerde aspecten van de ontwikkelingsstrategie voor Afrika Agenda 2063, een doeltreffend en solide partnerschap tot stand te brengen ter bevordering van duurzame economische ontwikkeling, groei en voedselzekerheid op het Afrikaanse continent; benadrukt dat uit de cijfers van het recente verslag van 10 februari 2020 over het algemeen stelsel van preferenties (SAP) over de periode 2018-2019 blijkt dat de landen die van de regeling profiteren, meer gebruikmaken van de preferenties; roept de Commissie op haar technische en economische steun te vergroten via maatregelen in het kader van hulp voor handel tussen de EU en de Afrikaanse landen en tussen de Afrikaanse landen onderling; merkt in dat verband op dat hulp voor handel een essentieel onderdeel dient te zijn van de handelsbetrekkingen met Afrika in de nasleep van de COVID-19-crisis;

28.

is ingenomen met het feit dat er vooruitgang is geboekt met de uitvoering van de vrijhandelsruimte op het Afrikaanse continent, die tot doel heeft één enkele continentale markt voor goederen en diensten tot stand te brengen, met vrij verkeer van personen en investeringen; is ingenomen met de steun van de EU met betrekking tot de oprichting van de nieuwe waarnemingspost voor de handel van de Afrikaanse Unie; dringt aan op de voortzetting van de EU-steun voor de vrijhandelsruimte op het Afrikaanse continent, in overeenstemming met de Afrikaans-Europese alliantie voor duurzame investeringen en banen; dringt aan op een correcte handhaving en verdieping van de bestaande economische partnerschapsovereenkomsten (EPO’s) om de handel en investeringen te stimuleren; is ingenomen met de inwerkingtreding van de EPO voor Oostelijk en Zuidelijk Afrika en de EPO met de Ontwikkelingsgemeenschap van Zuidelijk Afrika (“SADC”) alsook de tussentijdse EPO’s met Ghana en Ivoorkust en betreurt het gebrek aan vooruitgang bij de ratificering van de overige regionale EPO’s; uit zijn steun voor de visie die is beschreven in de toespraak over de Staat van de Unie van 2018, inzake een handelsovereenkomst tussen continenten die de vorm dient aan te nemen van een economisch partnerschap tussen gelijken dat wederzijdse voordelen oplevert, de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) ten goede komt en de ontwikkeling van concurrerende plaatselijke en regionale waardeketens en veerkrachtige belastingstelsels ondersteunt;

29.

benadrukt bovendien het belang van gezamenlijk toezicht op EPO’s, met de steun van lokale partners en maatschappelijke organisaties; verzoekt de Commissie een grondige analyse te verrichten van de huidige EPO’s, onder meer op het gebied van lokale economieën, arbeidsmarkten, biodiversiteitsverlies, ontbossing en landroof, om na te gaan of er aanpassingen nodig zijn;

Ontwikkelingslanden

30.

benadrukt dat handel een belangrijk instrument voor de verwezenlijking van de SDG’s kan zijn door armoede te helpen bestrijden; wijst er in dit verband op dat de nadruk moet worden gelegd op wederzijds voordelige vrijhandelsovereenkomsten, exportdiversificatie, toegevoegde waarde en micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (mkmo’s); wijst erop dat de EU zich ertoe verbonden heeft een robuuste, doeltreffende en geloofwaardige handelspolitiek te voeren die de basis zal vormen voor een eerlijk, open, op regels gebaseerd multilateraal en inclusief commercieel systeem dat wereldwijd een gelijk speelveld creëert in het belang van alle landen, met inbegrip van ontwikkelingslanden, hetgeen van essentieel belang is voor de verdere integratie van ontwikkelingslanden in de mondiale waardeketens; wijst erop dat het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU moet bijdragen tot regionale integratie en ervoor moeten zorgen dat ontwikkelingslanden worden opgenomen en kunnen opklimmen in de mondiale waardeketens;

31.

beklemtoont dat ontwikkelingslanden het hardst worden getroffen door het fenomeen van belastingontduiking, waardoor landen elk jaar miljarden euro’s aan overheidsinkomsten mislopen; dringt erop aan in handelsovereenkomsten met ontwikkelingslanden bepalingen op te nemen om illegale geldstromen van en belastingontduiking door ondernemingen en multinationals te helpen bestrijden, teneinde te waarborgen dat belastingen worden betaald waar de winst en de reële economische waarde worden gecreëerd en een einde te maken aan grondslaguitholling en winstverschuiving;

Japan, Singapore en Vietnam

32.

is ingenomen met de inwerkingtreding van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan op 1 februari 2019 en merkt op dat de uitvoer van de EU naar Japan, volgens de eerste elementen na een jaar uitvoering (13), met 6,6 % is gestegen ten opzichte van dezelfde periode het jaar voordien;

33.

is ingenomen met de inwerkingtreding van de handelsovereenkomst tussen de EU en Singapore op 21 november 2019; is verheugd over de vooruitgang die is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de EU en Vietnam, dringt aan op verdere snelle vooruitgang, met name wat betreft de oprichting van gezamenlijke instellingen en de ratificatie van de resterende kernverdragen van de IAO en de toezeggingen inzake mensenrechtenkwesties, en dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor de concrete handhaving ervan, in samenwerking met de EDEO; verzoekt de lidstaten over te gaan tot ratificatie van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, zodat deze, samen met de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, zo spoedig mogelijk in werking kan treden; merkt op dat de EU in 2018 ongeveer 13,8 miljard EUR aan goederen naar Vietnam heeft uitgevoerd, en wijst erop dat de op regels gebaseerde vrijhandelsovereenkomsten en investeringsbeschermingsovereenkomsten de voorspelbaarheid en rechtsstatelijkheid voor investeerders zullen waarborgen, de uitvoer in beide richtingen op een positieve manier zullen verhogen en stabiliteit en vertrouwen voor kmo’s zullen scheppen; beschouwt deze overeenkomsten als een stap in de richting van een vrijhandelsovereenkomst met de gehele regio van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN);

34.

benadrukt dat de voormelde drie overeenkomsten de strategische dynamiek van de Europese Unie bestendigen in een belangrijke regio van de wereld, die wordt gekenmerkt door een snelle groei van de bevolking en de inkomens, met aanzienlijke kansen voor onze marktdeelnemers; is voorts van mening dat de EU door haar sterkere aanwezigheid een alternatief zou kunnen bieden voor de Chinese overheersing in de regio;

Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied

35.

benadrukt het belang van het versterken van de wederzijds voordelige handels- en politieke betrekkingen met Latijns-Amerika; wijst erop dat de Europese Unie en Latijns-Amerika nauw met elkaar samenwerken op basis van hun historische, culturele en economische banden, en dat de regio Latijns-Amerika en het Caribisch gebied de vijfde grootste handelspartner van de EU is; is van mening dat de aanwezigheid van de EU in de regio van fundamenteel belang is, voor een versterkte samenwerking op basis van gedeelde waarden en als vector voor de tenuitvoerlegging van het EU-beleid voor extern optreden, met name wat de versterking van het multilaterale, op regels gebaseerde handelssysteem betreft; verzoekt de Commissie haar voornemen met betrekking tot toekomstige handels- en associatieovereenkomsten te verduidelijken, wat de opsplitsing van de tekst betreft;

36.

benadrukt het belang van de onlangs afgeronde modernisering van de associatieovereenkomst tussen de EU en Mexico en de sluiting van de associatieovereenkomst met Mercosur, die beide het potentieel hebben om ons strategisch partnerschap met Latijns-Amerika te verdiepen, extra kansen te creëren in onze handelsbetrekkingen met deze landen en de toeleveringsketens voor de Europese economie te helpen diversifiëren; is van mening dat de associatieovereenkomst tussen de EU en Mercosur het grootste akkoord tussen “blokken” in zijn soort vormt en een voor beide partijen voordelige open markt tot stand kan brengen die ongeveer 800 miljoen burgers omvat; wijst erop dat deze overeenkomst, zoals alle handelsovereenkomsten van de EU, eerlijke concurrentievoorwaarden moet verzekeren en de naleving van Europese normen en productiemethoden moet garanderen; stipt aan dat de overeenkomst een bindend hoofdstuk over duurzame ontwikkeling bevat dat toegepast, ten uitvoer gelegd en volledig beoordeeld moet worden, alsook specifieke verbintenissen op het gebied van arbeidsrechten en milieubescherming, met inbegrip van de uitvoering van de Klimaatovereenkomst van Parijs en de bijbehorende uitvoeringsvoorschriften; beklemtoont dat de overeenkomst tussen de EU en Mercosur niet in zijn bestaande vorm kan worden geratificeerd;

37.

is ervan overtuigd dat de modernisering van de associatieovereenkomst met Chili zal helpen om de aanwezigheid van de EU in de ruimere regio te stimuleren en zal helpen om een internationale handelsagenda te bevorderen die gebaseerd is op duurzame ontwikkeling, een sterkere bescherming van de milieu- en arbeidsnormen en eerbiediging van de mensenrechten; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in de lopende onderhandelingen resultaten worden geboekt met betrekking tot deze beginselen en dat tijdig een akkoord kan worden bereikt;

Lopende onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten

38.

roept op tot het nastreven van een ambitieuze agenda bij onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten, met name met Australië en Nieuw-Zeeland, Tunesië, Marokko en Indonesië, in overeenstemming met de Green Deal en rekening houdend met het gevoelige karakter van bepaalde landbouwproducten zoals rundvlees, schapenvlees, zuivelproducten en fruit; herhaalt zijn oproep om snel investeringsonderhandelingen met Taiwan te openen en verzoekt de Commissie een verkennend onderzoek te starten;

39.

kiest voor een pragmatische aanpak inzake de kwestie van de handelsbetrekkingen met het VK, die omvattend en ambitieus moeten zijn, erop gericht moeten zijn nultarieven en nulquota te hanteren, en gebaseerd moeten zijn op de beginselen inzake handel, investeringen en concurrentievermogen die zijn uiteengezet in zijn aanbeveling van 18 juni 2020 betreffende de onderhandelingen voor een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (14); wijst erop dat in de door het VK gesteunde politieke verklaring van 17 oktober 2019 staat dat het toekomstig economisch partnerschap zal worden ondersteund met bepalingen die een gelijk speelveld voor open en eerlijke concurrentie garanderen, in het bijzonder als er geen overeenkomst wordt bereikt voor eind 2020; wijst erop dat de EU-lidstaten netto-exporteurs naar de VK zijn en dat het vinden van een oplossing waar beide partijen tevreden mee zijn een prioriteit moet zijn waarmee de inachtneming en bescherming van de belangen van EU-exporteurs en -investeerders wordt gewaarborgd; verzoekt de Commissie het concurrentievermogen van bedrijven en kmo’s in de EU te versterken;

40.

verzoekt de Commissie de terugtrekking van het VK aan te grijpen om het beleid van de EU te stroomlijnen, de administratieve rompslomp te verminderen en het concurrentievermogen van bedrijven en kmo’s in de EU te versterken; benadrukt dat de vrijhandelsovereenkomst met het VK tot doel moet hebben de grootst mogelijke markttoegang en handelsfacilitering mogelijk te maken om verstoringen van de handel tot een minimum te beperken en gelijke mededingingsvoorwaarden te verzekeren;

Uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten

41.

neemt kennis van het resultaat dat te lezen staat in het verslag van de Commissie over de uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten, met name met Zuid-Korea, Centraal-Amerika/Latijns-Amerika, Canada en de landen van het Oostelijk Partnerschap; benadrukt dat de handelsovereenkomsten van de EU in de meeste gevallen een duidelijke reputatie hebben dat ze hun belangrijkste doelstelling halen, namelijk het creëren van aanzienlijke kansen voor EU-exporteurs op de handelsmarkten van derde landen; benadrukt echter dat de Commissie er in haar ramingen op wijst dat de nadelige economische gevolgen van handels- en investeringsbelemmeringen ten gevolge van de protectionistische trend zullen toenemen; verzoekt de Commissie effectbeoordelingen achteraf te blijven uitvoeren inzake de gevolgen van handelsovereenkomsten voor onze economie, met inbegrip van de duurzaamheid;

42.

spoort de Commissie ertoe aan voortdurend op zoek te gaan naar manieren om de handelsbetrekkingen te verbeteren en de economische integratie met de landen van het Oostelijk Partnerschap verder te verdiepen, in het bijzonder met de drie geassocieerde landen;

43.

wijst op de positieve ontwikkelingen met betrekking tot de handelsovereenkomst tussen de EU en Canada (CETA); merkt op dat, in het eerste volledige kalenderjaar van de uitvoering, de bilaterale handel in goederen, inclusief agrovoedingsproducten, met 10,3 % is toegenomen ten opzichte van het gemiddelde van de laatste drie jaar; stipt aan dat het handelsoverschot van de EU met Canada gestegen is met 60 % en extra kansen biedt voor onze exporteurs; wijst er tevens op dat beide partijen sinds de voorlopige inwerkingtreding van de overeenkomst een solide partnerschap hebben opgezet door de oorspronkelijke tekst aan te vullen met belangrijke aanbevelingen inzake handel, klimaatactie en de Overeenkomst van Parijs, handel en gender, en kmo’s, en is van mening dat dit getuigt van de dynamiek van een handelsovereenkomst bij de tenuitvoerlegging ervan; verzoekt de Commissie het Parlement recentere gegevens te doen toekomen over de uitvoer door kmo’s in de EU en de algemene duurzaamheid van de overeenkomst; wijst erop dat het belangrijk is de tenuitvoerlegging en follow-up van het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling te versterken;

44.

spreekt andermaal zijn bezorgdheid uit over de lage benuttingsgraad van preferenties voor EU-uitvoer die door sommige van de preferentiële partners van de EU wordt gemeld, wat wijst op de beperkte voordelen van de bilaterale handelsstrategie voor kleinere marktdeelnemers; wijst met name op de grote verschillen in het gebruik van preferenties voor de uitvoer uit de Unie naar verschillende handelspartners en de kleine verschillen in gebruik van preferenties voor de invoer naar de EU door verschillende handelspartners; roept de Commissie op om het preferentiegebruik verder te analyseren en met nieuwe innovatieve instrumenten en praktische oplossingen te komen; legt in dit verband de nadruk op het belang van flexibele, gestroomlijnde en eenvoudige oorsprongsregels; verzoekt de Commissie om samen met de lidstaten de werkzaamheden te stroomlijnen om tot doeltreffender handelsbevorderings- en communicatiestrategieën te komen en het volledige potentieel van de EU-delegaties overal ter wereld te benutten;

45.

merkt op dat het grote aantal tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen en de huidige ongelijkheden ten aanzien van het niveau en de kwaliteit van de controles, douaneprocedures en het sanctiebeleid bij de punten van binnenkomst van de douane-unie van de EU vaak leiden tot een verstoring van de handelsstromen, die de integriteit van de Europese interne markt in gevaar brengt; dringt er daarom bij de Commissie op aan deze kwestie aan te pakken om ervoor te zorgen dat ondernemingen op een eerlijke manier kunnen concurreren, met gelijke mededingingsvoorwaarden;

46.

onderstreept dat de bescherming van geografische aanduidingen een van de offensieve punten van de Unie is in de onderhandelingen over handelsovereenkomsten, en wijst erop dat het belangrijk is dat de partners van de EU de betrokken bepalingen naleven; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat deze bepalingen in bestaande en toekomstige handelsovereenkomsten beter worden nageleefd;

47.

verzoekt de Commissie om specifiek te kijken naar de cumulatieve effecten van vrijhandelsovereenkomsten van de EU op de verlegging van het handelsverkeer, zowel voor de EU als voor de partnerlanden, en om de resultaten te vergelijken met de individuele effectbeoordelingen en met de werkelijke cijfers;

48.

beklemtoont hoe belangrijk het is om met name bij handelsbesprekingen te zorgen voor inspraak van de nationale parlementen, het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector van alle partijen; dringt aan op betere participatie en raadpleging van sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij onderhandelingen over en de uitvoering van handelsovereenkomsten, met name in het kader van de opdracht van de interne adviesgroepen, waarvan de toezichthoudende rol kan worden uitgebreid naar alle onderdelen van handelsovereenkomsten in plaats van alleen de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling;

Handel en duurzame ontwikkeling

49.

herinnert aan zijn standpunt in zijn vorige verslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid; benadrukt dat het 15-puntenplan van de diensten van de Commissie van 27 februari 2018 een goede basis voor reflectie vormt om de uitvoering van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling te verbeteren; herinnert eraan dat de nieuwe generatie overeenkomsten clausules over de mensenrechten en hoofdstukken over duurzame ontwikkeling omvat, waarvan de volledige uitvoering tot doel heeft de eerbiediging van de mensenrechten, de waarden van de Unie en hoge sociale, arbeids- en milieunormen te waarborgen en te bevorderen; neemt kennis van de beoordeling van de hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in het verslag van de Commissie over de uitvoering van vrijhandelsovereenkomsten, en dringt aan op een tijdige tenuitvoerlegging van de bestaande bepalingen inzake handel en duurzame ontwikkeling; verzoekt de Commissie een precieze en specifieke methode te ontwikkelen om de uitvoering van de bepalingen van deze hoofdstukken op te volgen en te evalueren, aangezien het onmogelijk is deze te evalueren op grond van louter kwantitatieve gegevens; verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om de handhaving van het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling in handelsovereenkomsten te versterken;

50.

neemt kennis van het initiatief van DG JUST van de Commissie inzake bindende zorgvuldigheidsverplichtingen voor bedrijven, met inbegrip van de opname daarvan in de handelsovereenkomsten van de EU, alsook inzake een mechanisme dat een doeltreffende uitvoering garandeert; wijst erop dat het voorstel inzake bindende zorgvuldigheidsverplichtingen ervoor moet zorgen dat deze maatregelen geen extra lasten voor Europese kmo’s met zich meebrengen of hun concurrentievermogen verminderen;

51.

herhaalt zijn oproep aan de Commissie en de lidstaten om zich constructief op te stellen tijdens de onderhandelingen over een wettelijk bindend VN-verdrag over transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de mensenrechten, met als doel toegang tot de rechter te waarborgen voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen en hen in staat te stellen om verhaal te halen;

52.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een Europese Green Deal en onderstreept dat dit actief ondersteund moet worden met een EU-handelsstrategie die ecologisch, economisch en sociaal evenwichtig is; is ingenomen met de toezegging van de Commissie om van de naleving van de Overeenkomst van Parijs een “essentiële clausule” te maken in handelsovereenkomsten;

53.

merkt op dat de huidige aanpak reeds bijdraagt tot het aanpakken van problemen in verband met niet-naleving van verplichtingen; verzoekt de Commissie echter hier meer aandacht aan te besteden en te leren uit de opgedane ervaring, zoals bij de oprichting van een panel op verzoek van de EU, in het kader van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Korea, naar aanleiding van het verzuim van Zuid-Korea om de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake werknemersrechten te ratificeren, met name inzake vrijheid van vereniging en collectieve onderhandelingen;

54.

herinnert eraan dat de vroege inspanningen van de Commissie en het Parlement met betrekking tot de handelsbesprekingen met Mexico en Vietnam de ratificatie van IAO-verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen door beide landen in respectievelijk november 2018 en juni 2019 met succes hebben aangemoedigd; feliciteert beide landen met deze belangrijke stap; verzoekt de Commissie toe te zien op de geboekte vooruitgang met betrekking tot de tenuitvoerlegging van andere IAO-verdragen, en onverwijld de interparlementaire commissie op te richten zoals overeengekomen in het kader van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, met bijzondere aandacht voor het verbod op kinderarbeid; betreurt het dat Vietnam IAO-verdrag nr. 87 inzake de vrijheid van vereniging niet heeft geratificeerd; verzoekt de Commissie de situatie nauw in de gaten te houden en overleg met de Vietnamese regering aan te vragen indien deze laatste geen aangehouden inspanningen blijft leveren om het verdrag te ratificeren, zoals gepland in de overeenkomst;

55.

herinnert eraan dat er een doeltreffend actieplan nodig is om het doel van nultolerantie voor kinderarbeid in vrijhandelsovereenkomsten uit te voeren, door een sterk partnerschap met ngo’s en nationale overheden op te zetten om sterke sociale en economische alternatieven voor gezinnen en werknemers te ontwikkelen, in samenhang met maatregelen die worden genomen in het kader van het Europese ontwikkelingsbeleid;

56.

is van mening dat hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling in handelsovereenkomsten een van de drijvende krachten achter de externe dimensie van de Europese Green Deal moeten zijn; onderstreept dat elk nieuw mechanisme voor koolstofcorrectie verenigbaar moet zijn met zowel de WTO-regels als de vrijhandelsovereenkomsten van de EU; benadrukt dat EU-bedrijven geen concurrentienadeel mogen ondervinden;

57.

wijst erop dat het handels- en investeringsbeleid van de EU moet worden gebruikt als hefboom voor een verantwoord beheer van de toeleveringsketens, onder meer door ervoor te zorgen dat bedrijven de mensenrechten, arbeidsrechten en milieunormen respecteren en dat de toegang tot de rechter gewaarborgd is; neemt kennis van de toezeggingen van de Commissie om uiterlijk in 2021 een wetgevingsvoorstel in te dienen;

58.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de voorwaarden inzake mensenrechten die gekoppeld zijn aan unilaterale handelspreferenties zoals SAP en SAP+ op doeltreffende wijze worden uitgevoerd en gecontroleerd; benadrukt dat het handelsbeleid van de EU moet bijdragen aan de bestrijding van illegale handel, ontbossing en aantasting van bossen;

59.

is van mening dat ten volle rekening moet worden houden met de handelsdimensie van de COP15 van het VN-verdrag inzake biologische diversiteit; herinnert aan zijn resolutie van 16 januari 2020 over de 15e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15) (15), waarin het er bij de Commissie en de lidstaten op aandrong om met name via hun instrumenten voor extern optreden, zoals het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI), actief samen te werken met derde landen om beleidsmaatregelen te bevorderen en streefcijfers vast te leggen voor de bescherming, het behoud en het herstel van biodiversiteit, met name in alle multilaterale en handelsovereenkomsten, en om maatregelen vast te stellen tegen niet-naleving; verzoekt de Commissie bijgevolg afdwingbare hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling op te nemen in alle toekomstige handelsovereenkomsten;

60.

vraagt dat de EU er bij haar economische partners op zou aandringen om naast de gebruikelijke fundamentele IAO-verdragen ook Verdrag nr. 189 over huishoudelijk personeel, Verdrag nr. 156 over werknemers met gezinsverantwoordelijkheid en Verdrag nr. 190 over geweld en intimidatie te ratificeren en toe te passen;

Bescherming van de handelsbelangen van de EU

61.

herinnert eraan dat de inspanningen om op regels gebaseerde handel te behouden een cruciale rol moeten spelen in onze handelsstrategie en is in dit verband ingenomen met de goedkeuring van het pakket ter modernisering van de handelsbeschermingsinstrumenten in 2018 en het nieuwe screeningmechanisme voor buitenlandse directe investeringen; onderstreept dat dit screeningmechanisme gericht is op samenwerking en een potentiële beperking van buitenlandse investeringen in strategische sectoren teneinde de Unie en haar lidstaten te beschermen; verzoekt de Commissie te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de handelsbeschermingsinstrumenten teneinde de Europese industrie te beschermen tegen oneerlijke marktpraktijken, en de vrijwaringsinstrumenten te evalueren en te versterken om ze beter af te stemmen op buitengewone omstandigheden en beter geschikt te maken om de Europese industrie te versterken door doeltreffend te anticiperen op verstoringen van de markt door de handelsstromen; wijst op de noodzaak van een sterke screening en samenwerking in de context na COVID-19, waarin sommige strategische sectoren van de EU onder druk zouden kunnen komen te staan; benadrukt echter dat het nieuwe screeningmechanisme voor buitenlandse directe investeringen nooit als protectionistische maatregel mag worden gebruikt; is ingenomen met het witboek over buitenlandse subsidies en verzoekt de Commissie zo nodig met een wetgevingsvoorstel te komen indien de huidige instrumenten ontoereikend blijken te zijn;

62.

merkt op dat er momenteel een massale toename van staalinvoer uit China en andere derde landen plaatsvindt, die ernstige gevolgen heeft voor de Europese industrie en een groot aantal banen in gevaar brengt; onderstreept dat het evaluatieproces van de huidige vrijwaringsmaatregelen inzake de invoer van staalproducten een verlaging van de bestaande contingenten moet inhouden, in overeenstemming met de ingevoerde overcapaciteit, en de mogelijkheid om niet-benutte contingenten over te dragen moet afschaffen;

63.

is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat begin 2020 een hoofd handhaving voor de handel zou worden aangesteld om de naleving van de handelsovereenkomsten van de EU te bewaken en te verbeteren; merkt op dat de regels in het kader van handelsovereenkomsten van de EU naar behoren dienen te worden gehandhaafd om hun doeltreffendheid te verzekeren en marktverstoringen aan te pakken; onderstreept dat deze nieuwe functie gericht moet zijn op de tenuitvoerlegging en handhaving van onze handelsovereenkomsten, alsook op inbreuken op de verbintenissen inzake markttoegang, handel en duurzame ontwikkeling; is van mening dat het hoofd handhaving voor de handel niet alleen moet instaan voor het toezicht op en de handhaving van de verplichtingen inzake milieu- en arbeidsbescherming in het kader van de Europese handelsovereenkomsten met derde landen, maar ook oog moet hebben voor de tenuitvoerlegging van alle hoofdstukken van handelsovereenkomsten om te waarborgen dat zij ten volle worden benut; roept de Commissie ertoe op om deze rol nader toe te lichten;

64.

verzoekt de Raad om snel en vlot tot een akkoord te komen over het internationale instrument voor overheidsopdrachten teneinde marktdeelnemers uit de EU rechtszekerheid, wederkerigheid en gelijke mededingingsvoorwaarden te bieden; verzoekt om een algemene catalogus van essentiële nooduitrusting voor de gezondheidszorg op te nemen om toekomstig misbruik door aanbieders uit derde landen in de internationale handel tijdens een mondiale pandemie te voorkomen; merkt op dat de markten voor overheidsopdrachten van de Unie de meest open markten ter wereld zijn en dat bepaalde derde landen bijzonder beperkte toegang tot hun markten voor overheidsopdrachten verlenen; wijst op het belang van de bevordering van wederkerigheid en wederzijdse voordelen op het gebied van markttoegang en overheidsopdrachten, ten gunste van Europese ondernemingen;

65.

wijst erop dat er in alle lidstaten passende mechanismen voor de screening van investeringen moeten zijn om bescherming te bieden tegen risico’s aangaande de veiligheid en de openbare orde; spoort de lidstaten die nog niet over dergelijke screeningmechanismen beschikken, ertoe aan om tijdelijke oplossingen in te voeren en vraagt de Commissie om dergelijke inspanningen actief te ondersteunen;

66.

onderstreept dat buitenlandse directe investeringen in de EU en de overname van gezondheids- en andere essentiële infrastructuur door buitenlandse investeerders de inspanningen van de EU om de COVID-19-pandemie in Europa aan te pakken zouden kunnen schaden; is in dat verband ingenomen met de mededeling van de Commissie over richtsnoeren voor de lidstaten betreffende de toepassing van de screeningverordening voor buitenlandse directe investeringen; dringt er bij de lidstaten die nog geen screeningmechanisme hebben vastgesteld, op aan dat dringend te doen; verzoekt de lidstaten voorts alle beschikbare instrumenten te gebruiken om ervoor te zorgen dat er doeltreffende mechanismen voorhanden zijn om potentiële investeringen en overnamen te beoordelen met betrekking tot bedreigingen voor kritieke gezondheidsinfrastructuur in de EU, en indien nodig maatregelen te nemen die de risico’s beperken of tegenhouden;

67.

herhaalt dat gelijke mededingingsvoorwaarden moeten worden geschapen tussen Europese bedrijfstakken, die ambitieuze klimaat-, milieu-, ecologische en sociale normen toepassen, en handelspartners die niet dezelfde hoge normen nastreven; is daarom van mening dat er dringend een met de WTO verenigbaar mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens nodig is dat de mondiale klimaatactie bevordert en de Europese bedrijfstakken beschermt tegen oneerlijke concurrentie;

68.

verzoekt de leiders van de EU en de Commissie moedige besluiten te nemen over de hervorming van het systeem van eigen middelen van de Unie, met inbegrip van de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen; bevestigt zijn in het tussentijds verslag over het meerjarig financieel kader uiteengezette standpunt met betrekking tot de lijst van potentiële kandidaten voor nieuwe eigen middelen: een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, een belasting op digitale diensten, een belasting op financiële transacties, inkomsten uit de regeling voor de handel in emissierechten, een belasting op plastic en een met de WTO verenigbaar mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (16);

69.

is bezorgd over de voortdurende uitbreiding van arbitragemechanismen tussen investeerders en staten via investeringsovereenkomsten; wijst erop dat dergelijke parallelle rechtsstelsels bedoeld zijn om de belangen en rechten van bedrijven te dienen, maar voorbijgaan aan hun plichten en verantwoordelijkheden, en dat zij de beleidsruimte van staten en hun legitieme recht om regelgeving uit te werken in het gedrang kunnen brengen; stelt aan de kaak dat advocatenkantoren advies zijn beginnen te promoten over hoe buitenlandse investeerders arbitragezaken kunnen starten naar aanleiding van regeringsmaatregelen in verband met COVID-19; roept op tot een moratorium op alle arbitragevorderingen met betrekking tot maatregelen die gericht zijn op de gezondheids-, economische en sociale dimensie van de pandemie en haar effecten;

70.

vraagt om de onderhandelingen over een overeenkomst inzake milieugoederen te hervatten en roept de Commissie ertoe op eenzijdige wijzigingen van de tarieven voor “groene goederen” voor te stellen indien kan worden vastgesteld dat zij bijdragen aan het bereiken van de streefcijfers van de Europese Green Deal;

71.

verzoekt om de externe dimensie van de initiatieven inzake de circulaire economie (17) meer aandacht te geven in de betrekkingen van de EU met derde landen door regelgevingssamenwerking en dialoog;

Handel in diensten en digitale handel

72.

is ingenomen met de lopende plurilaterale onderhandelingen over belangrijke aspecten van de handel in diensten, met name binnenlandse regelgeving voor diensten en het faciliteren van investeringen; merkt op dat een commerciële aanwezigheid in een derde land de dominante dienstverleningsvorm is voor handelsdiensten en elektronische handel;

73.

benadrukt dat de EU veruit de grootste exporteur van diensten ter wereld is en dat diensten goed zijn voor ongeveer 70 % van haar bbp; onderstreept met name de relatieve veerkracht van de handel in diensten tijdens de COVID-19-crisis en wijst op de rol ervan in het economische herstel in Europa;

74.

onderstreept dat de internationale herstelinspanningen moeten worden bevorderd via open en eerlijke handel, waaronder digitale handel, waarvoor een moratorium op douanerechten op elektronische verzendingen nodig is; steunt de gezamenlijke verklaring van de WTO over elektronische handel, waarin in dit verband mondiale regels worden bepleit; roept op tot openheid voor een zinvol resultaat om de grensoverschrijdende stroom van gegevens te bevorderen en ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen met behulp van elektronische middelen aan te pakken, met volledige inachtneming van het recht van de EU op het gebied van privacy en gegevensbescherming, met inbegrip van de algemene verordening gegevensbescherming (GDPR), en om gebruik te maken van de in de onderhandelingsrichtlijnen geboden flexibiliteit; is ingenomen met het feit dat deze onderhandelingen een groot aantal WTO-leden bijeenbrengen, en verzoekt om ze zo open en inclusief mogelijk te houden;

Kmo’s

75.

merkt op dat kmo’s ongeveer 30 % van de waarde van de goederenuitvoer van de EU voor hun rekening nemen en meer dan 80 % uitmaken van alle Europese ondernemingen die goederen uitvoeren, maar dat slechts 5 % van de kmo’s internationaal actief is, wat betekent dat een grote meerderheid afhankelijk is van de vitaliteit van de interne markt; steunt het idee dat een specifiek hoofdstuk over kmo’s deel moet uitmaken van alle voorgestelde vrijhandelsovereenkomsten, zoals het geval is in de overeenkomst tussen de EU en Japan en de gemoderniseerde overeenkomst met Mexico, en dat kmo’s moeten worden opgenomen bij de herziening van bestaande vrijhandelsovereenkomsten; wijst erop dat handelsbelemmeringen en bureaucratie in het bijzonder belastend zijn voor kmo’s; verzoekt de Commissie haar inspanningen ter ondersteuning van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (mkmo’s) voort te zetten, met bijzondere aandacht en maatregelen voor die welke in handen van vrouwen zijn; verzoekt de EU en haar lidstaten bij de oprichting van uitvoer-helpdesks bijzondere aandacht te schenken aan de bijzondere omstandigheden van door vrouwen geleide mkmo’s, gebruik te maken van de mogelijkheden die vrijhandelsovereenkomsten bieden, en diensten, technologieën en infrastructuur (zoals internettoegang) te versterken die bijzonder belangrijk zijn voor de economische emancipatie van vrouwen en door vrouwen geleide mkmo’s;

76.

verzoekt de Commissie om, samen met de lidstaten, ondernemingen en belanghebbenden, het gebruik van en het inzicht in de oorsprongsregels voor kmo’s gemakkelijker te maken; herinnert de Commissie aan haar doelstelling om begin 2020 voor kmo’s een speciaal zelfbeoordelingsinstrument voor oorsprongsregels in het leven te roepen op het Access2Market-platform, om bedrijven te helpen beoordelen of een product kan profiteren van preferenties in het kader van een bepaalde handelsovereenkomst van de EU, om te bevorderen dat kmo’s gebruikmaken van preferenties uit hoofde van handelsovereenkomsten van de EU, en om ervoor te zorgen dat kmo’s uiteindelijk alle voordelen van de handelsovereenkomsten en de toegang tot buitenlandse markten genieten, door gebruiksvriendelijke, actuele en praktische informatie te verstrekken over het handelsbeleid en over vrijhandelsovereenkomsten in het bijzonder; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om na te gaan welke gevolgen haar handelsbeleid heeft op kmo’s, aangezien deze een essentiële rol spelen in de internationale handel, en wijst erop dat administratieve kosten en bureaucratie disproportioneel nadelig zijn voor kmo’s als gevolg van hun omvang en hun beperkte middelen;

Gender en handel

77.

benadrukt dat vrijhandelsovereenkomsten van de EU de mogelijkheid bieden om gendergelijkheid te bevorderen en de economische positie van vrouwen in derde landen te versterken, en verzoekt de Commissie de uitbuiting van vrouwen te bestrijden; roept de Commissie en de Raad ertoe op onderhandelingen voor te stellen over een speciaal aan gender gewijd hoofdstuk in handels- en investeringsovereenkomsten van de EU; steunt de aanbevelingen inzake gender en handel van de gezamenlijke commissie EU-Canada, waarin een platform wordt opgezet dat meer inzicht kan verschaffen in hoe handelsovereenkomsten kunnen bijdragen aan gendergelijkheid;

78.

merkt op dat de 26 duurzaamheidseffectbeoordelingen die vanaf juni 2017 zijn uitgevoerd geen specifieke statistieken over handel en gender omvatten en dat het uitvoeringsverslag van 2018 evenmin gegevens verstrekt; benadrukt dat er moet worden begonnen met het verzamelen van naar geslacht uitgesplitste gegevens, en verwacht dat het volgende verslag uitgebreide gegevens bevat over de impact van vrijhandelsovereenkomsten, in overeenstemming met de toezegging van de Commissie; wijst in dat verband op de door Canada verrichte genderbeoordeling als beste praktijk die zou moeten worden toegepast;

79.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de interne adviesgroepen genderevenwichtig zijn samengesteld, dat er in het kader van elke vrijhandelsovereenkomst een commissie inzake Handel en Gender wordt opgericht om tekortkomingen vast te stellen, en dat het geschillenbeslechtingsmechanisme ook van toepassing is op genderkwesties, zoals in het geval van de vrijhandelsovereenkomst tussen Canada en Israël;

o

o o

80.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de nationale parlementen van de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0230.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0477.

(3)  PB C 307 van 30.8.2018, blz. 109.

(4)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 30.

(5)  PB C 101 van 16.3.2018, blz. 19.

(6)  PB C 407 van 4.11.2016, blz. 2.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0066.

(8)  https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/february/tradoc_158619.pdf

(9)  PB L 771 van 15.3.2020, blz. 1.

(10)  Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2015 over de EU-strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015.

(11)  Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2018 over gendergelijkheid in de handelsverdragen van de EU.

(12)  Resolutie van het Europees Parlement van 12 mei 2016 over de markteconomiestatus van China (PB C 76 van 28.2.2018, blz. 43).

(13)  https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_20_161

(14)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0152.

(15)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0015.

(16)  Zie resolutie van het Europees Parlement van 15 mei 2020 over het nieuwe meerjarig financieel kader, eigen middelen en het herstelplan (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0124).

(17)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52020DC0098&from=NL


Donderdag, 8 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/28


P9_TA(2020)0255

Bezwaar tegen een uitvoeringshandeling: Specificaties van titaandioxide (E 171)

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven wat betreft de specificaties van titaandioxide (E 171) (D066794/04 — 2020/2795(RPS))

(2021/C 395/03)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven wat betreft de specificaties van titaandioxide (E 171) (D066794/04,

gezien Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (1), en met name artikel 14,

gezien Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een uniforme goedkeuringsprocedure voor levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma’s (2), en met name artikel 7, lid 5,

gezien het samenvattend verslag van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders van 13 mei 2019 (3),

gezien de verklaring van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), aangenomen op 10 mei 2019 en gepubliceerd op 12 juni 2019 (4),

gezien artikel 5 bis, lid 3, onder b), en artikel 5 bis, lid 5, van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5),

gezien artikel 112, leden 2 en 3 en lid 4, onder c), van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1333/2008 voorschriften zijn neergelegd voor in levensmiddelen gebruikte levensmiddelenadditieven om de doeltreffende werking van de interne markt, maar ook een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en een hoog niveau van de consumentenbescherming te waarborgen, inclusief de bescherming van consumentbelangen en eerlijke praktijken in de levensmiddelenhandel, in voorkomend geval rekening houdend met de bescherming van het milieu;

B.

overwegende dat bij Verordening (EG) nr. 1331/2008 een uniforme evaluatie- en goedkeuringsprocedure is vastgesteld voor onder meer levensmiddelenadditieven, die bijdraagt tot het vrije verkeer van levensmiddelen in de Unie en tot een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en een hoog niveau van consumentenbescherming, met inbegrip van de bescherming van consumentenbelangen;

Het gebruik van titaandioxide (E 171) in levensmiddelen

C.

overwegende dat titaandioxide (E 171) een levensmiddelenadditief is dat ten dele bestaat uit nanodeeltjes en met name zit in levensmiddelen als snoep, cake, desserts, ijs, koekjes, chocoladerepen en brood en gebak; overwegende dat titaandioxide vooral wordt gebruikt om een dekkende witte kleur te krijgen en producten minder doorschijnend te maken;

D.

overwegende dat titaandioxide (E 171) vooral gebruikt wordt in levensmiddelen die populair zijn bij kinderen, zoals kauwgom, snoepjes, chocola en ijs, en dat er reden is tot bezorgdheid omdat juist dit kwetsbare deel van de bevolking veelvuldig aan titaandioxide wordt blootgesteld;

Veiligheidsrisicobeoordeling

E.

overwegende dat in het wetenschappelijke advies van EFSA over titaandioxide (E 171) van 28 juni 2016 (6) al werd gewezen op een gebrek aan gegevens op grond waarvan het niet mogelijk was om de veiligheidsrisico’s van het additief volledig te beoordelen; overwegende dat de onzekerheden in verband met de veiligheid van titaandioxide (E 171) ten dele te wijten zijn aan het feit dat producenten niet de nodige gegevens aanleveren om een risicobeoordeling uit te voeren;

F.

overwegende dat in een aanzienlijk aantal recente wetenschappelijke publicaties (7) twijfels zijn geuit over de veiligheid van titaandioxide (E 171), en mogelijke risico’s in verband met de consumptie ervan onder de aandacht zijn gebracht;

G.

overwegende dat het Frans agentschap voor voedsel, milieu en veiligheid en gezondheid op het werk (ANSES) in zijn advies van 12 april 2019 (8) wijst op mogelijke kankerverwekkende en andere schadelijke effecten van titaandioxide (E 171) en vaststelt dat er nog wetenschappelijke onzekerheden en gegevenslacunes zijn wat betreft de veiligheid van titaandioxide (E 171) en dat daarom eventuele ongerustheid over de mogelijke toxiciteit van titaandioxide (E 171) voor consumenten niet kan worden weggenomen; overwegende dat het Nederlandse Bureau Risicobeoordeling & onderzoek (BuRO) (9) eveneens heeft gewezen op gegevenslacunes en onzekerheden;

H.

overwegende dat in de meest recente verklaring van EFSA over titaandioxide (E 171) in levensmiddelen (10) verwezen wordt naar het advies van ANSES en tevens erkend wordt dat er sprake is van diverse onzekerheden in verband met de veiligheid van inname van dit additief;

I.

overwegende dat 19 wetenschappers uit acht landen in februari 2016 in het Internationaal Instituut voor Kankeronderzoek Lyon (Frankrijk) bijeen zijn gekomen om een herbeoordeling uit te voeren van de carcinogeniteit van titaandioxide (E 171) en daarbij tot de conclusie kwamen dat dit additief geclassificeerd zou moeten worden als mogelijk kankerverwekkend voor de mens (groep 2B) (11);

J.

overwegende dat het US National Institute for Occupational Safety and Health (NIOSH) heeft bepaald dat blootstelling aan ultrafijn titaandioxide (E 171) beschouwd moet worden als potentieel carcinogeen op de werkplek (12);

Besluiten inzake risicobeheer

K.

overwegende dat de Franse regering naar aanleiding van het advies van ANSES en de daaropvolgende verklaring van EFSA, waarin de twijfels ten aanzien van titaandioxide niet werden weggenomen, een decreet heeft vastgesteld houdende een verbod op de verkoop van levensmiddelen die titaandioxide (E 171) bevatten per 1 januari 2020, bij wijze van voorzorgsmaatregel ter bescherming van de gezondheid van consumenten;

L.

overwegende dat de Commissie ondanks dit alles niet heeft voorgesteld om het gebruik van titaandioxide (E 171) uit te faseren, maar een ontwerpverordening heeft voorgesteld tot herziening van de definitie en de specificaties van dit levensmiddelenadditief, op grond waarvan titaandioxide (E 171) nog steeds rechtmatig in de handel kan worden gebracht en op de markt mag blijven;

M.

overwegende dat het besluit om titaandioxide (E 171) niet van de markt te weren nadelig uitpakt voor ondernemingen die ervoor hebben gekozen om het voorzorgsbeginsel toe te passen en titaandioxide (E 171) niet meer in hun producten te verwerken of dit door een andere stof te vervangen;

Voorzorgsbeginsel en “andere factoren”

N.

overwegende dat in artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het voorzorgsbeginsel is neergelegd als een van de grondbeginselen van de Unie;

O.

overwegende dat in artikel 168, lid 1, VWEU is bepaald dat “bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie […] een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid [wordt] verzekerd”;

P.

overwegende dat ruim 85 000 burgers uit heel Europa een petitie (13) hebben ondertekend ter ondersteuning van het Franse verbod op titaandioxide (E 171), en aandringen op toepassing van het voorzorgsbeginsel vanwege de onduidelijkheden met betrekking tot levensmiddelenadditieven die geen voedingsdoelen dienen en mogelijk risico’s voor consumenten met zich meebrengen;

Q.

overwegende dat bij de goedkeuring van levensmiddelenadditieven ook andere relevante factoren in aanmerking dienen te worden genomen, waaronder maatschappelijke, economische, traditionele, ethische en milieufactoren, en rekening gehouden moet worden met het voorzorgsbeginsel en met de uitvoerbaarheid van controles, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1331/2008;

Voorwaarden voor goedkeuring en alternatieven

R.

overwegende dat in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1333/2008 is bepaald dat een levensmiddelenadditief slechts mag worden goedgekeurd als het gebruik ervan veilig en op grond van een technische behoefte gerechtvaardigd is, en als het gebruik ervan de consument niet misleidt, maar hem/haar juist voordelen biedt;

S.

overwegende dat titaandioxide (E 171) slechts gebruikt wordt voor esthetische doeleinden, maar geen voedingswaarde of nuttige technologische functie heeft;

T.

overwegende dat er geen overtuigende technologische noodzaak bestaat voor het gebruik van titaandioxide (E 171) en dat veel voedselproducenten en detailhandelaren die op de Franse markt actief zijn zonder problemen titaandioxide (E 171) uit hun producten hebben verwijderd om te voldoen aan de Franse wetgeving die het in de handel brengen van producten met dit additief verbiedt (14); overwegende dat enkele multinationals hebben toegezegd om titaandioxide (E 171) uit alle producten in hun assortiment te verwijderen (15);

U.

overwegende dat de meeste lidstaten tot op heden nog worstelen met de handhaving van het vereiste inzake etikettering van nanodeeltjes in levensmiddelen; overwegende dat bij tests die zijn uitgevoerd door consumentenorganisaties in Spanje, België, Italië en Duitsland nanodeeltjes van titaandioxide (E 171) zijn aangetroffen in hoeveelheden van meer dan 50 % zonder dat in de lijst van ingrediënten bij het additief het woord “nano” werd vermeld (16), en dat dit het geval was bij levensmiddelen zoals snoepjes, kauwgom en cakejes die vaak door kinderen of andere kwetsbare bevolkingsgroepen worden genuttigd;

1.

maakt bezwaar tegen de aanneming van het ontwerp van verordening van de Commissie;

2.

is van mening dat dit ontwerp van verordening van de Commissie niet verenigbaar is met het doel en de inhoud van Verordening (EG) nr. 1333/2008 en Verordening (EG) nr. 1331/2008;

3.

is van mening dat het blijven toestaan van het in de handel brengen en verkopen van titaandioxide (E 171) als levensmiddelenadditief in strijd is met de voorschriften van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1333/2008 en negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid van Europese consumenten;

4.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van verordening in te trekken;

5.

dringt er bij de Commissie op aan toepassing te geven aan het voorzorgsbeginsel en titaandioxide (E 171) te schrappen uit de EU-lijst van toegestane levensmiddelenadditieven;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.

(2)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 1.

(3)  https://ec.europa.eu/food/sites/food/files/safety/docs/reg-com_toxic_20190513_sum.pdf

(4)  Verklaring van EFSA over de door het Frans agentschap voor voedsel, milieu en veiligheid en gezondheid op het werk (ANSES) uitgevoerde evaluatie van de risico’s in verband met blootstelling aan het levensmiddelenadditief titaandioxide (E 171), EFSA Journal 2019;17(6):5714, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5714

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  “Re-evaluation of titanium dioxide (E 171) as a food additive” (Herbeoordeling van titaandioxide (E 171) als levensmiddelenadditief), EFSA Journal 2016;14(9):4545, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4545

(7)  Zie de lijst van Avicenn met recente wetenschappelijk publicaties over schadelijke effecten van nanodeeltjes in E 171 en/of TiO2 bij orale blootstelling, beschikbaar via: http://veillenanos.fr/wakka.php?wiki=RisQIngestionNpTiO2/download&file=20190911AvicennE171recentpublications.pdf; M. Skocaj, M. Filipic, J. Petkovic, en S. Novak: “Titanium dioxide in our everyday life; is it safe?”, Radiology and Oncology, december 2011; 45(4): 227–247, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC3423755/; en G. Pinget e.a.: “Impact of the Food Additive Titanium Dioxide (E 171) on Gut Microbiota-Host Interaction”. Frontiers in Nutrition, 14 mei 2019, https://www.frontiersin.org/articles/10.3389/fnut.2019.00057/full

(8)  Advies van het Frans agentschap voor voedsel, milieu en veiligheid en gezondheid op het werk (ANSES) inzake de risico’s in verband met de inname van het levensmiddelenadditief E 171, beschikbaar via: https://www.anses.fr/en/system/files/ERCA2019SA0036EN.pdf

(9)  https://www.nvwa.nl/documenten/consument/eten-drinken-roken/overige-voedselveiligheid/risicobeoordelingen/advies-van-buro-over-de-mogelijke-gezondheidseffecten-van-het-voedseladditief-titaniumdioxide-e171

(10)  Verklaring van EFSA over de door het Frans agentschap voor voedsel, milieu en veiligheid en gezondheid op het werk (ANSES) uitgevoerde evaluatie van de risico’s in verband met blootstelling aan het levensmiddelenadditief titaandioxide (E 171); EFSA Journal 2019; 17(6):5714, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/10.2903/j.efsa.2019.5714

(11)  “Carbon Black, Titanium Dioxide, and Talc”, IARC Monographs on the Evaluation of Carcinogenic Risks to Humans, Volume 93, https://publications.iarc.fr/Book-And-Report-Series/Iarc-Monographs-On-The-Identification-Of-Carcinogenic-Hazards-To-Humans/Carbon-Black-Titanium-Dioxide-And-Talc-2010

(12)  “Occupational Exposure to Titanium Dioxide”, Current Intelligence Bulletin 63, https://www.cdc.gov/niosh/docs/2011-160/pdfs/2011-160.pdf

(13)  https://you.wemove.eu/campaigns/support-the-french-ban-on-potentially-harmful-food-additive-e171

(14)  In zeer korte tijd is van ten minste 340 levensmiddelen die titaandioxide (E 171) bevatten de samenstelling zodanig aangepast dat zij nu “E 171-vrij” zijn, zo blijkt uit de (niet-uitputtende) online inventarisatie die is uitgevoerd door Agir pour l’Environnement, https://infonano.agirpourlenvironnement.org/liste-verte/. Kleinere producenten, waarvoor de technologische belemmeringen waarschijnlijk groter zijn dan voor grotere actoren, zijn door hun beroepsverenigingen gesteund om titaandioxide (E 171) uit hun producten te verwijderen, zo blijkt uit een persbericht uit 2018 van het Franse Ministerie van Economische Zaken en Financiën, https://www.economie.gouv.fr/files/files/directions_services/dgccrf/presse/communique/2018/CP_Nanoparticules201804.pdf

(15)  https://www.centerforfoodsafety.org/press-releases/4550/top-candy-company-mars-commits-to-phasing-out-harmful-nanoparticles-from-food-products

(16)  Waaronder Altroconsumo in Italië, OCU in Spanje, Test-Achats in België en UFC — Que Choisir in Frankrijk.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/32


P9_TA(2020)0256

Bezwaar tegen een uitvoeringshandeling: Maximumgehalten voor acrylamide in bepaalde levensmiddelen voor zuigelingen en peuters

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 wat betreft de maximumgehalten voor acrylamide in bepaalde levensmiddelen voor zuigelingen en peuters (D067815/03 — 2020/2735(RPS))

(2021/C 395/04)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van verordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 wat betreft de maximumgehalten voor acrylamide in bepaalde levensmiddelen voor zuigelingen en peuters (D067815/03,

gezien Verordening (EEG) nr. 315/93 van de Raad van 8 februari 1993 tot vaststelling van communautaire procedures inzake verontreinigingen in levensmiddelen (1), en met name artikel 2, lid 3,

gezien Verordening (EU) 2017/2158 van de Commissie van 20 november 2017 tot vaststelling van risicobeperkende maatregelen en referentieniveaus voor de reductie van de acrylamidegehalten in levensmiddelen (2),

gezien het wetenschappelijk advies over acrylamide in levensmiddelen dat goedgekeurd is door het Panel voor contaminanten in de voedselketen (Contam-panel) van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 30 april 2015 en gepubliceerd op 4 juni 2015 (3),

gezien artikel 5 bis, lid 3, onder b), van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4),

gezien artikel 112, leden 2 en 3 en lid 4, onder c), van zijn Reglement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

Algemeen

A.

overwegende dat acrylamide een chemische verbinding is die aanwezig is in levensmiddelen en die gevormd wordt door de van nature aanwezige stoffen vrije asparagine en suikers tijdens verwerking bij hoge temperatuur, zoals frituren, roosteren en bakken;

B.

overwegende dat consumenten worden blootgesteld aan acrylamide via industrieel geproduceerde levensmiddelen, zoals chips, brood, biscuits en koffie, maar ook bij het koken thuis, bijvoorbeeld het roosteren van brood of het bakken van frietjes;

C.

overwegende dat zuigelingen, peuters en andere kinderen gezien hun lagere lichaamsgewicht de meest blootgestelde leeftijdsgroep vormen en daarom bijzonder kwetsbaar zijn; overwegende dat het bekend is dat kinderen een hoger metabolisme hebben als gevolg van de grotere lever-/lichaamsgewichtsverhouding, waardoor het waarschijnlijker wordt dat glycidamide (de metaboliet van acrylamide, die ontstaat door biotransformatie) bij kinderen sneller kan worden gevormd, waardoor de mogelijkheid van toxiciteit van acrylamide bij kinderen toeneemt (5);

Veiligheidsprobleem

D.

overwegende dat acrylamide volgens de door de Unie goedgekeurde geharmoniseerde indeling en etikettering (CLP00) giftig is bij inslikken, genetische defecten kan veroorzaken, kanker kan veroorzaken, schade toebrengt aan organen door langdurige of herhaalde blootstelling, schadelijk is bij aanraking met de huid, ernstige oogirritatie veroorzaakt, schadelijk is bij inademing, ervan verdacht wordt de vruchtbaarheid te schaden, huidirritatie veroorzaakt en een allergische huidreactie kan veroorzaken; overwegende dat bovendien uit de indeling die door bedrijven in REACH-registraties wordt verstrekt aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), blijkt dat deze stof vermoedelijk de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaadt (6);

E.

overwegende dat daarnaast in sommige hersengebieden die verband houden met de geheugen-, de leer- en de cognitieve functie, een degeneratie van de perifere zenuw- en zenuwterminals is waargenomen (7);

F.

overwegende dat in het wetenschappelijk advies van het Contam-panel van 30 april 2015 over acrylamide in levensmiddelen (8) op basis van alle beschikbare gegevens vier mogelijke kritische eindpunten voor de toxiciteit van acrylamide zijn vastgesteld, namelijk neurotoxiciteit, effecten op de voortplanting van mannen, ontwikkelingstoxiciteit en carcinogeniteit; overwegende dat het Contam-panel ook heeft opgemerkt dat acrylamide mutageen in geslachtscellen is en dat er momenteel geen vaste procedures voor risicobeoordeling aan de hand van dit eindpunt bestaan; overwegende dat het Contam-panel meer specifiek eerdere evaluaties bevestigt op basis waarvan is geconcludeerd dat acrylamide in levensmiddelen het risico op kanker voor consumenten van alle leeftijdsgroepen kan vergroten;

G.

overwegende dat de toxiciteit van acrylamide reeds in 2002 is erkend in een gezamenlijk verslag van de FAO en de WHO (9); overwegende dat acrylamide ingedeeld is als waarschijnlijk carcinogeen voor de mens (“a probable human carcinogen”) door het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek (IARC) (10), als een stof waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat zij kankerverwekkend is voor de mens (“reasonably anticipated to be a human carcinogen”) door het National Toxicology Program (NTP) van de VS (11) en als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens (“likely to be carcinogenic to humans”) door het Environmental Protection Agency (EPA) van de VS (12);

H.

overwegende dat hormoonontregelende eigenschappen van acrylamide worden besproken in diverse wetenschappelijke studies (13) en dringend moeten worden onderzocht;

Voorzorgsbeginsel

I.

overwegende dat in artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het voorzorgsbeginsel is neergelegd als een van de grondbeginselen van de Unie;

J.

overwegende dat in artikel 168, lid 1, VWEU is bepaald dat “bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie […] een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid [wordt] verzekerd”;

Specifieke wettelijke vereisten

K.

overwegende dat in artikel 2, leden 1 en 2, van Verordening (EEG) nr. 315/93 wordt bepaald dat levensmiddelen met een gehalte aan een verontreiniging dat toxicologisch onaanvaardbaar is, niet in de handel mogen worden gebracht en dat verontreinigingen beperkt dienen te worden tot het laagst mogelijke gehalte dat redelijkerwijs tot stand kan worden gebracht door middel van goede praktijken in alle stadia van de voedselproductie;

L.

overwegende dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven krachtens Verordening (EU) 2017/2158 risicobeperkende maatregelen moeten toepassen en bepaalde acties moeten uitvoeren om de acrylamidegehalten in bepaalde levensmiddelen te reduceren, teneinde ervoor te zorgen dat de acrylamidegehalten in hun producten onder de “referentieniveaus” blijven, die worden gebruikt om de doeltreffendheid van de risicobeperkende maatregelen te controleren door middel van bemonstering en analyse;

M.

overwegende dat de in Verordening (EU) 2017/2158 vastgestelde referentieniveaus van toepassing zijn sinds april 2018 en door de Commissie moeten worden herzien om de drie jaar, de eerste keer binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de verordening, teneinde lagere niveaus vast te stellen (14);

N.

overwegende dat referentieniveaus ontbreken voor diverse productcategorieën, zoals groentechips, kroketten en rijstcrackers, waarbij voor sommige hiervan bewezen is dat zij hoge acrylamidegehalten bevatten; overwegende dat Aanbeveling (EU) 2019/1888 van de Commissie (15) een niet-uitputtende lijst bevat van levensmiddelencategorieën die regelmatig moeten worden gemonitord op de aanwezigheid van acrylamide;

O.

overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 315/93 waar nodig maximale toleranties voor bepaalde verontreinigingen mag vaststellen ter bescherming van de volksgezondheid; overwegende dat nog geen maximumgehalten voor acrylamide in levensmiddelen zijn vastgesteld; overwegende dat in overweging 15 van Verordening (EU) 2017/2158 wordt aangegeven dat ter aanvulling van de risicobeperkende maatregelen moet worden overwogen om maximumgehalten voor acrylamide in bepaalde levensmiddelen vast te stellen;

Ontwerpverordening van de Commissie

P.

overwegende dat in de ontwerpverordening van de Commissie wordt erkend dat het belangrijk is dat het acrylamidegehalte in levensmiddelen zo laag is als redelijkerwijs haalbaar is;

Q.

overwegende dat in de ontwerpverordening van de Commissie wordt voorgesteld om alleen maximumgehalten vast te stellen voor twee zeer specifieke categorieën levensmiddelen, namelijk “Biscuits en beschuiten voor zuigelingen en jonge kinderen” (150 μg/kg, hetgeen overeenkomt met het huidige referentieniveau) en “Babyvoeding, bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen voor zuigelingen en jonge kinderen, met uitzondering van biscuits en beschuiten” (50 μg/kg, hetgeen zelfs 10 μg/kg hoger is dan het huidige referentieniveau van 40 μg/kg);

R.

overwegende dat de monitoringgegevens waarop de Commissie haar ontwerpverordening heeft gebaseerd, betrekking hebben op de periode 2015-2018; overwegende dat, wil Verordening (EU) 2017/2158 een effect hebben op het acrylamidegehalte in levensmiddelen, redelijkerwijs mag worden verwacht dat de fabrikanten van levensmiddelen nu ten minste de referentiewaarde hebben bereikt die drie jaar geleden is vastgesteld;

Marktsituatie en beoordeling van de ontwerpverordening van de Commissie

S.

overwegende dat uit onderzoek dat in het najaar van 2018 is uitgevoerd door tien consumentenorganisaties in heel Europa (16), blijkt dat een reeks producten die niet onder de twee in de ontwerpverordening van de Commissie geregelde categorieën vallen, zoals biscuits en wafels, vaak worden gebruikt door kinderen jonger dan drie jaar; en dat voor sommige van deze producten kinderen duidelijk de doelgroep zijn (d.w.z. verpakkingsontwerp met tekenfilmfiguren die voor kinderen aantrekkelijk zijn); overwegende dat een soortgelijke situatie kan worden verondersteld voor producten als crackers of ontbijtgranen;

T.

overwegende dat het referentieniveau voor “Biscuits en wafels” (350 μg/kg) en het referentieniveau voor “Biscuits en beschuiten voor zuigelingen en jonge kinderen” (150 μg/kg) aanzienlijk verschillen, zonder dat de ouders op de hoogte worden gebracht van het verschil wat het gewenste maximale acrylamidegehalte betreft;

U.

overwegende dat ook werd vastgesteld dat voor biscuits en wafels een derde van de geteste producten op of boven het referentieniveau lag, en dat van de biscuits en wafels waarvan werd vastgesteld dat zij “vaak worden geconsumeerd door kinderen jonger dan drie”, bijna twee derde het referentieniveau voor de categorie “Biscuits en beschuiten voor zuigelingen en jonge kinderen” niet zou hebben gehaald;

V.

overwegende dat het buiten kijf staat dat de aanwezigheid van acrylamide in levensmiddelen tot een minimum kan worden beperkt door de toepassing van passende risicobeperkende maatregelen (17); overwegende dat het voor alle levensmiddelencategorieën mogelijk is gebleken producten te produceren met een laag acrylamidegehalte (18);

W.

overwegende dat, wat de ontwerpverordening van de Commissie betreft, zowel uit consumentenonderzoek in 2018 (19) als uit gegevens over de aanwezigheid die afkomstig zijn uit de EFSA-databank voor de periode 2015-2018, blijkt dat lagere gehalten dan de voorgestelde 150 μg/kg en 50 μg/kg gemakkelijk zijn gerealiseerd door een zeer grote meerderheid van de producenten in beide levensmiddelencategorieën; overwegende dat kan worden aangenomen dat bijna alle producten nu aan deze gehalten kunnen voldoen; overwegende dat daarom striktere maximumgehalten nodig zijn om een stimulans te geven voor verdere vermindering;

X.

overwegende dat de vaststelling van maximumgehalten de handhaving van de voorschriften inzake acrylamide door de lidstaten duidelijk vergemakkelijkt; dat maximumgehalten niettemin steeds moeten worden vastgesteld overeenkomstig het in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 315/93 vastgestelde Alara-beginsel (“as low as reasonably achievable”);

Y.

overwegende, bij wijze van conclusie, dat de meeste producten op de markt al met gemak voldoen aan de in de ontwerpverordening van de Commissie voorgestelde gehalten, en dat lagere gehalten haalbaar zijn gebleken zonder dat grote inspanningen nodig zijn;

Verdere overwegingen

Z.

overwegende dat meer onderzoek kan helpen om de redenen voor de hoge variabiliteit van acrylamidegehalten binnen levensmiddelencategorieën te begrijpen en strategieën te bepalen om de vorming van acrylamide tot een minimum te beperken;

AA.

overwegende dat toezicht op de doeltreffendheid van de voorschriften inzake acrylamide van cruciaal belang is; overwegende dat dit inhoudt dat de lidstaten voldoende doeltreffende en frequente controles uitvoeren en gegevens over de aanwezigheid van acrylamide verzamelen;

AB.

overwegende dat voorlichtingscampagnes kunnen helpen om consumenten bewust te maken van producten met potentieel hogere acrylamidegehalten en om hen te informeren hoe de blootstelling aan acrylamide bij het koken kan worden beperkt;

1.

maakt bezwaar tegen de aanneming van het ontwerp van verordening van de Commissie;

2.

is van mening dat het ontwerp van verordening van de Commissie niet verenigbaar is met het doel en de inhoud van Verordening (EEG) nr. 315/93;

3.

is van mening dat, als hoge acrylamidegehalten in levensmiddelen voort worden toegestaan, dit negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de Europese consumenten; acht het daarom van het grootste belang dat het acrylamidegehalte in levensmiddelen wordt verlaagd;

4.

is van mening dat het voorgestelde maximumgehalte voor acrylamide in de levensmiddelencategorie “Babyvoeding, bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen voor zuigelingen en peuters, met uitzondering van biscuits en beschuiten” moet worden vastgesteld onder en zeker niet boven het huidige referentieniveau van 40 μg/kg;

5.

is van mening dat het voorgestelde maximumgehalte voor acrylamide in de levensmiddelencategorie “Biscuits en beschuiten voor zuigelingen en peuters” duidelijk lager moet worden vastgesteld dan het huidige referentieniveau van 150 μg/kg;

6.

verzoekt de Commissie strikte maximumgehalten vast te stellen, niet alleen voor de twee productcategorieën die worden voorgesteld in de ontwerpverordening van de Commissie, maar ook voor andere productcategorieën, het meest dringend voor biscuits en beschuiten die niet in de specifieke categorie “Biscuits en beschuiten voor zuigelingen en peuters” vallen;

7.

kijkt uit naar de herziening van de referentieniveaus tegen april 2021 met het oog op een verlaging ervan; dringt erop aan dat de referentieniveaus de voortdurende vermindering van de acrylamidegehalten in levensmiddelen weerspiegelen en gericht zijn op de best presterenden, om extra inspanningen van fabrikanten te stimuleren;

8.

is tevreden met Aanbeveling (EU) 2019/1888 van de Commissie van 7 november 2019 betreffende de monitoring van de aanwezigheid van acrylamide in bepaalde levensmiddelen; dringt erop aan dat snel referentieniveaus worden vastgesteld (eventueel gevolgd door maximumgehalten) voor productcategorieën die hoge acrylamidegehalten blijken te bevatten;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het onderzoek naar de vorming van acrylamide in levensmiddelen te intensiveren met het oog op het vaststellen van strategieën om de vorming van acrylamide tot een minimum te beperken; verzoekt de Commissie en de lidstaten onderzoek naar mogelijke hormoonontregelende eigenschappen van acrylamide en glycidamide te stimuleren;

10.

verzoekt de lidstaten hun capaciteit voor voedselcontrole op te voeren om de doeltreffendheid van de voorschriften inzake acrylamide te monitoren en gegevens over de aanwezigheid van acrylamide te verzamelen, te publiceren en door te geven aan de EFSA;

11.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de bevolking te informeren over productcategorieën met potentieel hogere acrylamidegehalten en over strategieën om blootstelling aan acrylamide bij het koken te beperken;

12.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van verordening in te trekken en een nieuw ontwerp aan de commissie voor te leggen;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 37 van 13.2.1993, blz. 1.

(2)  PB L 304 van 21.11.2017, blz. 24.

(3)  EFSA Journal 2015; 13(6):4104, http://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4104

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(5)  Zie Erkekoğlu, P., Baydar, T.: “Toxicity of acrylamide and evaluation of its exposure in baby foods”, Nutrition Research Reviews, vol. 23, nr. 2, december 2010, blz. 323-333, https://doi.org/10.1017/S0954422410000211

(6)  Infofiche van het ECHA over acrylamide: https://echa.europa.eu/nl/substance-information/-/substanceinfo/100.001.067?_disssubsinfo_WAR_disssubsinfoportlet_backURL=https%3A%2F%2Fecha.europa.eu%2Fhome%3Fp_p_id%3Ddisssimplesearchhomepage_WAR_disssearchportlet%26p_p_lifecycle%3D0%26p_p_state%3Dnormal%26p_p_mode%3Dview%26p_p_col_id%3Dcolumn-1%26p_p_col_count%3D2%26_disssimplesearchhomepage_WAR_disssearchportlet_sessionCriteriaId%3D. Zie ook de samenvatting van de indeling en etikettering van het ECHA (“Summary of Classification and Labelling”), https://echa.europa.eu/nl/information-on-chemicals/cl-inventory-database/-/discli/details/104230: kankerverwekkend 1B (vermoedelijk), mutageen 1B (vermoedelijk), vergiftig voor de voortplanting 2 (mogelijk), huidsensibiliserend 1, en STOT 1 (specifieke doelorgaantoxiciteit — invloed op het zenuwstelsel bij herhaalde blootstelling).

(7)  Samenvatting en conclusies van de 64e bijeenkomst van het Gezamenlijk Comité van deskundigen voor levensmiddelenadditieven van de FAO en de WHO (Joint Expert Committee on Food Additives, JECFA), 8-17 februari 2005, http://www.fao.org/3/a-at877e.pdf. Zie ook Matoso, V., Bargi-Souza, P., Ivanski, F., Romano, M.A., Romano, R.M.: “Acrylamide: A review about its toxic effects in the light of Developmental Origin of Health and Disease (DOHaD) concept”, Food Chemistry, 15 juni 2019, vol. 283, blz. 422-430, https://pubmed.ncbi.nlm.nih.gov/30722893/

(8)  EFSA Journal 2015; 13(6):4104, http://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4104

(9)  Report of a Joint FAO/WHO Consultation, “Health Implications of Acrylamide in Food”, 25-27 juni 2002, https://apps.who.int/iris/bitstream/handle/10665/42563/9241562188.pdf?sequence=1

(10)  “IARC Monographs on the Evaluation of Carcinogenic Risks to Humans”, Some Industrial Chemicals, IARC, Lyon, Frankrijk, 1994, https://publications.iarc.fr/Book-And-Report-Series/Iarc-Monographs-On-The-Identification-Of-Carcinogenic-Hazards-To-Humans/Some-Industrial-Chemicals-1994. Zie ook Zhivagui, M., Ng, A.W.T., Ardin, M., et al.: “Experimental and pan-cancer genome analyses reveal widespread contribution of acrylamide exposure to carcinogenesis in humans”, Genome Research, 2019; 29(4):521-531, https://www.iarc.fr/wp-content/uploads/2019/03/pr267_E.pdf

(11)  Report on Carcinogens, Acrylamide, National Toxicology Program, Department of Health and Human Services, Fourteenth Edition 2016, https://ntp.niehs.nih.gov/ntp/roc/content/profiles/acrylamide.pdf

(12)  Toxicological review of Acrylamide (CAS No. 79-06-1), maart 2010, U.S. Environmental Protection Agency, Washington, DC, https://nepis.epa.gov/Exe/ZyPDF.cgi/P1006QL0.PDF?Dockey=P1006QL0.PDF

(13)  Matoso, V., Bargi-Souza, P., Ivanski, F., Roman, M.A., Romana, R.M.: “Acrylamide: A review about its toxic effects in the light of Developmental Origin of Health and Disease (DOHaD) concept”, Food Chemistry 283 (2019) 422-430, https://www2.unicentro.br/ppgvet/files/2019/11/3-Acrylamide-A-review-about-its-toxic-effects-in-the-light-of-Developmental-Origin-of-Health-and-Disease-DOHaD-concept.pdf?x26325, Kassotis, C.D., et al.: “Endocrine-Disrupting Activity of Hydraulic Fracturing Chemicals and Adverse Health Outcomes After Prenatal Exposure in Male Mice”, Endocrinology, december 2015, 156(12): 4458–4473, https://academic.oup.com/endo/article/156/12/4458/2422671, Hamdy, S.M., Bakeer, H.M., Eskander, E.F., Sayed, O.N.: “Effect of acrylamide on some hormones and endocrine tissues in male rats”, Human & Experimental Toxicology 2012, 31(5): 483-91, https://journals.sagepub.com/doi/10.1177/0960327111417267

(14)  Artikel 5 en overweging 11 van Verordening (EU) 2017/2158.

(15)  Aanbeveling (EU) 2019/1888 van de Commissie van 7 november 2019 betreffende de monitoring van de aanwezigheid van acrylamide in bepaalde levensmiddelen (PB L 290 van 11.11.2019, blz. 31).

(16)  https://www.beuc.eu/publications/beuc-x-2019-010_more_efforts_needed_to_protect_consumers_from_acrylamide_in_food.pdf

(17)  Zie Verordening (EU) 2017/2158.

(18)  https://www.beuc.eu/publications/beuc-x-2019-010_more_efforts_needed_to_protect_consumers_from_acrylamide_in_food.pdf

(19)  https://www.beuc.eu/publications/beuc-x-2019-010_more_efforts_needed_to_protect_consumers_from_acrylamide_in_food.pdf


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/37


P9_TA(2020)0257

De Europese bosbouwstrategie — De weg vooruit

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de Europese bosbouwstrategie — de weg vooruit (2019/2157(INI))

(2021/C 395/05)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 getiteld “De Europese Green Deal” (COM(2019)0640), de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030” (COM(2020)0380) en zijn resoluties van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (1) en van 16 januari 2020 over de 15e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15) (2),

gezien de door de Europese Unie op 23 juni 2014 geratificeerde verklaring van New York inzake bossen;

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 7 december 2018 met als titel “Voortgang van de tenuitvoerlegging van de bosstrategie van de EU “Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector”” (COM(2018)0811),

gezien zijn resolutie van 28 april 2015 over een nieuwe bosbouwstrategie van de Europese Unie: ten bate van de bossen en de houtsector (3),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 23 juli 2019 met als titel “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (COM(2019)0352),

gezien de conclusies van de Raad van 15 april 2019 over de voortgang van de uitvoering van de EU-bosstrategie en een nieuw strategisch kader voor bossen (08609/2019),

gezien Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (4) en de daarna volgende uitvoeringsverordeningen met actualiseringen van de lijst van invasieve uitheemse soorten, waaronder ook boomsoorten,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 30 oktober 2019 over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 7 december 2018 met als titel “Voortgang van de tenuitvoerlegging van de bosstrategie van de EU “Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector””,

gezien de mondiale evaluatie van biodiversiteit en ecosysteemdiensten die gepubliceerd is door het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (Intergovernmental Science Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services, IPBES) op 31 mei 2019,

gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap getiteld “The European environment — state and outlook 2020: knowledge for transition to a sustainable Europe”, gepubliceerd op 4 december 2019,

gezien het advies van het Comité van de regio's van 11 april 2019 over de tenuitvoerlegging van de bosbouwstrategie van de EU,

gezien de tussentijdse evaluatie van de biodiversiteitsstrategie tot 2020,

gezien de geactualiseerde EU-strategie voor de bio-economie,

gezien de klimaatstrategie voor 2050,

gezien de conclusies van de Raad van 29 november 2019 over de geactualiseerde EU-strategie voor de bio-economie (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2018 met als titel “Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 16 mei 2018 over de tussentijdse evaluatie van de bosstrategie van de EU (6),

gezien de Europa 2020-strategie, waaronder de initiatieven Innovatie-Unie en Efficiënt gebruik van hulpbronnen,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien de adviezen van de Commissie milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie industrie, onderzoek en energie,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A9-0154/2020),

gezien de verantwoordelijkheden van de EU-lidstaten uit hoofde van het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD), het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van woestijnvorming (UNCCD),

A.

overwegende dat de interne en internationale verplichtingen van de EU, bijvoorbeeld in verband met de Europese Green Deal, de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (Sustainable Development Goals, SDG’s) van de VN, het Protocol van Kyoto, de Overeenkomst van Parijs en de totstandbrenging van een emissievrije maatschappij, onmogelijk kunnen worden nagekomen zonder de klimaatvoordelen en andere ecosysteemdiensten die worden geleverd door bossen en de houtsector;

B.

overwegende dat in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet wordt verwezen naar een gemeenschappelijk bosbeleid van de EU en dat de verantwoordelijkheid voor bossen ligt bij de lidstaten; overwegende dat de EU echter reeds lang via haar beleid en richtsnoeren, met inbegrip van artikel 4 VWEU met betrekking tot energie, milieu en landbouw, bijdraagt aan duurzaam bosbeheer en aan de besluiten die over bossen worden genomen door de lidstaten;

C.

overwegende dat bossen en de hele houtwaardeketen van fundamenteel belang zijn voor de verdere ontwikkeling van de circulaire bio-economie, aangezien zij banen scheppen, zorgen voor economische welvaart in plattelands- en stedelijke gebieden, diensten leveren op het gebied van mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, voordelen opleveren op het gebied van gezondheid, en de biodiversiteit en de vooruitzichten van berg-, eiland- en plattelandsregio’s beschermen, alsmede woestijnvorming tegengaan;

D.

overwegende dat behoorlijk gefinancierd onderzoek van hoge kwaliteit, innovatie, informatieverzameling, onderhoud en ontwikkeling van databanken, beste praktijken en kennisdeling van cruciaal belang zijn voor de toekomst van de multifunctionele bossen van de EU en voor de gehele houtwaardeketen, gezien de toenemende eisen die aan bossen worden gesteld en het feit dat de vele kansen en uitdagingen waarmee de maatschappij wordt geconfronteerd, moeten worden aangepakt;

E.

overwegende dat bossen ons natuurlijke erfgoed vormen, dat wij moeten beschermen en in stand moeten houden, en dat goed beheer van dit erfgoed van essentieel belang is voor de welstand ervan en voor de ondersteuning van de biodiversiteit en de economische, toeristische en sociale welvaart;

F.

overwegende dat het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, in het kader van het GLB, instrumenten en middelen heeft verstrekt om de bosbouw te ondersteunen en dit dient te blijven doen in het GLB na 2020, met bijzondere aandacht voor duurzaam bosbeheer;

G.

overwegende dat de EU 16 miljoen particuliere boseigenaren telt die ongeveer 60 % van de bossen in de EU bezitten; overwegende dat de gemiddelde oppervlakte van een bos in privébezit 13 ha is, waarbij ongeveer twee derde van de particuliere boseigenaren minder dan 3 ha bos bezit;

H.

overwegende dat duurzaam beheerde bossen enorm belangrijk zijn voor het garanderen van banen in plattelandsgebieden, en dat deze bossen niet alleen bevorderlijk zijn voor de volksgezondheid, maar ook een essentiële bijdrage leveren aan het milieu en de biodiversiteit;

I.

overwegende dat maatregelen voor de beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering in bossen onderling verbonden zijn, doordat bepaalde aspecten in evenwicht moeten worden gebracht en synergieën tussen deze maatregelen moeten worden bevorderd, met name in de aanpassingsstrategieën en -plannen van de lidstaten;

J.

overwegende dat de Europese bossen en de situatie waarin zij verkeren, onderling verschillen en dus op verschillende wijze moeten worden behandeld, maar altijd met het oog op de verbetering van hun economische, sociale en milieufunctie;

K.

overwegende dat de ultraperifere gebieden zeer rijke reservoirs van biodiversiteit omvatten en dat het van fundamenteel belang is om deze in stand te houden;

L.

overwegende dat het verlies van biodiversiteit in bossen aanzienlijke ecologische, economische en sociale gevolgen heeft;

M.

overwegende dat bodemkwaliteit een cruciale rol speelt bij de levering van ecosysteemdiensten zoals waterfiltratie en -opslag, en dus bij de bescherming tegen overstromingen en droogte, CO2-vastlegging, biodiversiteit en de groei van biomassa; overwegende dat verbetering van de bodemkwaliteit, in sommige regio’s bijvoorbeeld door de omvorming van naaldbossen tot permanente loofbossen, een economisch uitdagend proces is dat tientallen jaren duurt;

N.

overwegende dat de cruciale rol van duurzaam bosbeheer duidelijker moet worden gemaakt aan de Europese samenleving, die steeds meer afgesneden raakt van bossen en bosbouw, en dat daarbij de vele voordelen moeten worden onderstreept die bossen te bieden hebben uit economisch, sociaal, en ecologisch, alsmede cultureel en historisch oogpunt;

O.

overwegende dat bossen, naast koolstofvastlegging, een gunstig effect hebben op het klimaat, de atmosfeer, het behoud van de biodiversiteit en het beheer van rivieren en waterwegen, de bodem beschermen tegen erosie door water en wind en andere nuttige natuurlijke eigenschappen hebben;

P.

overwegende dat bijna 23 % van de Europese bossen te vinden is in Natura 2000-gebieden, en in sommige lidstaten meer dan 50 %, en dat bijna de helft van de natuurlijke habitats in Natura 2000-gebieden bossen zijn;

Q.

overwegende dat bossen zowel de bron kunnen zijn van primaire bosproducten zoals hout, als waardevolle secundaire producten kunnen opleveren, zoals paddenstoelen, truffels, kruiden, honing en bessen, die zeer belangrijk zijn voor de economische activiteiten in bepaalde regio’s van de Unie;

R.

overwegende dat de Europese bossen een belangrijke rol spelen in de verbetering van het milieu, de ontwikkeling van de economie, het voorzien in de behoefte van de lidstaten aan houtproducten en de vergroting van het welzijn van de bevolking;

S.

overwegende dat boslandbouw, gedefinieerd als grondgebruikstelsels waarbij bomen worden gekweekt in combinatie met landbouw op hetzelfde perceel, een reeks grondgebruikstelsels is die de algehele productiviteit vergroten, meer biomassa opleveren, de bodem in stand houden en herstellen en een aantal waardevolle ecosysteemdiensten verstrekken;

T.

overwegende dat de multifunctionele rol van bossen, de aanzienlijke tijd die nodig is voor de vorming ervan en het feit dat het belangrijk is een goede diversiteit van soorten te waarborgen, het tot een belangrijke Europese taak maken om de bosrijkdommen duurzaam te gebruiken en om ze in stand te houden en te vermeerderen;

U.

overwegende dat sociaal verantwoorde en milieuvriendelijke jacht ook een belangrijke rol speelt in bossen en halfbeboste regio’s, door het controleren van de hoeveelheid wild en de verspreiding van aan wild gerelateerde ziekten, zoals Afrikaanse varkenspest;

V.

overwegende dat bossen een cruciale rol spelen in de bestrijding van bodemerosie en de desertificatie van landmassa’s; overwegende dat onderzoek aantoont dat bomen in parken en in de stedelijke omgeving een positief effect hebben op de temperatuur, die er lager wordt gehouden dan in boomloze gebieden;

W.

overwegende dat in de huidige programmeringsperiode (2014-2020) maatregelen zijn genomen in het GLB die bedoeld zijn om marktdeelnemers te helpen capaciteit op te bouwen met betrekking tot bosbeheer;

X.

overwegende dat sommige bosrijke regio’s wemelen van de plagen en insecten, zoals houtkevers en diverse zwammen; overwegende dat natuurlijke populaties van kastanjebossen te maken krijgen met een massale invasie van Cryphonectria parasitica (kastanjekanker), die een ernstige bedreiging vormt voor de overleving van deze populaties, maar op termijn ook voor de bijbehorende activiteiten van de mens, zoals de productie en verzameling van kastanjes;

Y.

overwegende dat de beschikbare gegevens over bossen op EU-niveau onvolledig en van wisselende kwaliteit zijn, hetgeen de coördinatie in verband met bosbeheer op EU-niveau belemmert;

Z.

overwegende dat ook in de EU nog steeds illegale houtkap plaatsvindt;

Het verleden — recente successen en uitdagingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging

1.

is tevreden met de publicatie van het verslag van de Commissie met als titel “Voortgang van de tenuitvoerlegging van de bosstrategie van de EU “Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector”” (COM(2018)0811);

2.

is ingenomen met de maatregelen die de lidstaten en de Commissie hebben getroffen om de doelstellingen van de EU-bosstrategie te verwezenlijken en met de betrokkenheid van het Permanent Comité voor de bosbouw, de Groep voor de dialoog met het maatschappelijk middenveld voor bosbouw en kurk, de deskundigengroep bosbranden, de deskundigengroep houtsector en sectorgerelateerde aangelegenheden en de relevante belanghebbenden bij het meerjarig uitvoeringsplan voor de bosstrategie (“Forest MAP”);

3.

overwegende dat in het verslag van de Commissie uit 2018 over de voortgang van de tenuitvoerlegging van de huidige bosstrategie van de EU wordt gesteld dat de strategie nuttig is geweest als coördinatie-instrument en dat de acht plus één prioritaire gebieden van de strategie in het algemeen zijn uitgevoerd met relatief weinig belemmeringen, met uitzondering van grote uitdagingen die moeten worden aangepakt met het biodiversiteitsbeleid en de uitdagingen die er nog steeds zijn op het gebied van de prioriteit onder de titel “Wat voor soort bossen hebben wij, en aan welke veranderingen zijn ze onderhevig”, met name de perceptie en informatie van het publiek over de bosbouwsector en van de bevordering van coördinatie en communicatie, met name over bosgerelateerde beleidsmaatregelen;

4.

wijst erop dat een definitie van duurzaam bosbeheer internationaal is overeengekomen in het kader van het pan-Europese FOREST EUROPE-proces; merkt op dat de definitie is opgenomen in de nationale wetgeving en in de vrijwillige systemen, zoals boscertificeringen, die in de lidstaten gelden;

5.

benadrukt het feit dat de bevordering van duurzaam bosbeheer in de EU, in het raam van de EU-bosstrategie en de maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling die ten uitvoer worden gelegd in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), grotendeels een positief effect heeft gehad op bossen en de toestand van bossen en op de bestaansmiddelen in plattelandsgebieden, alsmede op de biodiversiteit van de bossen in de EU, en dat zij de voordelen heeft vergroot die de houtsector biedt voor het klimaat; merkt echter op dat duurzaam bosbeheer nog steeds op evenwichtige wijze moet worden versterkt om ervoor te zorgen dat de milieutoestand van bossen erop vooruit gaat en om de gezondheid en veerkracht van de ecosystemen te verbeteren, alsmede om ervoor te zorgen dat bossen zich beter kunnen aanpassen aan de veranderende klimaatomstandigheden, teneinde de risico’s en gevolgen van natuurlijke verstoringen te beperken en mogelijkheden te waarborgen voor de huidige en toekomstige generaties om bossen te exploiteren, bijvoorbeeld op zodanige wijze dat de doelstellingen van boseigenaren en kmo’s worden gerealiseerd, alsmede om de kwaliteit van bestaande bossen en beboste gebieden te verbeteren; is van mening dat de EU-bosstrategie hiervoor passende instrumenten moet omvatten; wijst erop dat de lidstaten verplicht zijn om bossen op voorbeeldige wijze duurzaam te beheren; herhaalt dat de bosbeheermodellen ecologische, maatschappelijke en economische duurzaamheid moeten integreren, d.w.z. dat het beheer en gebruik van bossen en bosgebieden van dien aard moeten zijn dat deze hun biodiversiteit, productiviteit, regeneratievermogen en vitaliteit behouden, alsmede hun vermogen om nu en in de toekomst relevante ecologische, economische en maatschappelijke functies te vervullen op lokaal, nationaal en internationaal niveau, en dat geen schade wordt toegebracht aan andere ecosystemen; beklemtoont dat erkenning en waarborging van eigendomsrechten essentieel is voor een langetermijnengagement voor duurzaam bosbeheer; wijst erop dat de instandhouding en het duurzame beheer van onze bossen van centraal belang zijn voor ons algemeen welzijn, doordat in bossen activiteiten van algemeen belang worden ontplooid op het gebied van recreatie en gezondheid, alsmede van onderwijs, en erkent dat duurzaam bosbeheer de bescherming bevordert van de biodiversiteit van de Europese bossen; dringt aan op de bescherming van oerbossen, met behoud van de structuur, de soortenrijkdom en een adequaat areaal, op plaatsen waar deze bossen nog bestaan; merkt op dat er geen EU-definitie is voor “oerbos” en verzoekt de Commissie een definitie vast te stellen, die moet worden voorbereid in het Permanent Comité voor de bosbouw, in het kader van het proces inzake de opstelling van de toekomstige EU-bosstrategie; benadrukt dat de meningen over de CO2-opnamecapaciteit van verschillende soorten bos uiteen kunnen lopen en is daarom van mening dat de nieuwe EU-bosstrategie duurzaam bosbeheer moet bevorderen; betreurt de niet-duurzame praktijken en de illegale houtkap die in sommige lidstaten plaatsvinden, ondanks de EU-houtverordening, en roept de lidstaten voorts op meer te doen om hieraan een einde te maken en ook om indien nodig hun nationale wetgeving te verbeteren of te versterken; spoort de Commissie en de lidstaten aan deze kwesties dringend aan te pakken, door middel van nauwlettend toezicht en door de bestaande EU-wetgeving te handhaven, en roept de Commissie op om snel inbreukprocedures op te starten in het geval van inbreuken en om zaken in verband met illegale houtkap op te volgen in alle bevoegde instanties; roept de Commissie op om de geschiktheidscontrole van de EU-regels inzake illegale houtkap onverwijld af te werken;

6.

besluit dat de verschillen tussen de lidstaten en de verschillen tussen regio’s binnen de lidstaten, een belangrijk factor zijn geweest tijdens het overwegen van maatregelen op EU-niveau;

7.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat in delen van de Unie het gebrek aan uitvoering van bestaande EU-wetgeving en de verdenking van corruptie hebben geleid tot illegale houtkap en niet-duurzame bosbouw; verzoekt de Commissie en de lidstaten corruptie te bestrijden en de bestaande wetgeving volledig uit te voeren;

Het heden — toestand van de bossen in de EU

8.

benadrukt het feit dat de bossen in de EU, inclusief de bossen in haar overzeese gebieden en ultraperifere regio’s, multifunctioneel zijn en gekenmerkt worden door een grote diversiteit op het gebied van eigendomspatronen, omvang, structuur, biodiversiteit, veerkracht en uitdagingen; wijst erop dat bossen, met name gemengde bossen, de maatschappij een brede waaier van ecosysteemdiensten bieden, waaronder habitats voor soorten, koolstofvastlegging, grondstoffen, hernieuwbare energie, verbeterde luchtkwaliteit, schoon water, grondwateraanvulling, erosiebestrijding en bescherming tegen droogte, overstromingen en lawines, en dat bossen ingrediënten leveren voor geneesmiddelen en een belangrijke culturele en recreatieve voorziening zijn; merkt op dat dit alles niet langer volledig gewaarborgd lijkt, aangezien boseigenaren op grond van de lastige economische situatie als gevolg van de klimaatverandering en andere factoren niet meer opnieuw kunnen investeren in bossen; merkt op dat volgens de meest recente ramingen slechts 26 % van de bossoorten en 15 % van de boshabitats een gunstige staat van instandhouding vertoont; verzoekt de lidstaten te zorgen voor de bescherming van ecosystemen en, waar nodig, richtsnoeren te ontwikkelen en te verbeteren met betrekking tot andere bosproducten dan hout;

9.

neemt kennis van de vorderingen die zijn gemaakt met de waardering van ecosysteemdiensten in het kader van het initiatief “Ecosystemen en hun diensten in kaart brengen en beoordelen” (MAES); benadrukt echter dat de levering van ecosysteemdiensten zoals de vastlegging van CO2, bevordering van de biodiversiteit of bodemverbetering momenteel niet op adequate wijze wordt vergoed en dat bosbeheerders die hun bossen op dit moment overeenkomstig transformeren, mogelijk verlies zullen lijden ondanks dat er substantiële ecosysteemdiensten worden geleverd; verzoekt de Commissie en de lidstaten opties te analyseren om klimaat-, biodiversiteits- en andere ecosysteemdiensten naar behoren te stimuleren en vergoeden teneinde een economisch rendabele conversie van bossen mogelijk te maken;

10.

merkt op dat de bosbestanden van de EU de afgelopen decennia zijn toegenomen in termen van bosbedekking en bosvolume, en dat bossen en andere beboste gebieden momenteel ongeveer 43 % van de oppervlakte van de EU beslaan en ten minste 182 miljoen hectare bedragen en 5 % van de totale bossen ter wereld uitmaken, dankzij bebossing en natuurlijke regeneratie; merkt op dat de helft van het Natura 2000-netwerk bestaat uit bosgebieden (d.w.z. 37,5 miljoen hectare) en dat 23 % van alle bossen in Europa binnen Natura 2000-gebieden liggen, terwijl sommige lidstaten een grondgebied hebben dat voor meer dan de helft bedekt is door bossen en deze lidstaten van bosbouw afhankelijk zijn; wijst erop dat het belangrijk is de kennis over Natura 2000 en de effecten ervan op biodiversiteit, bosbeheer en andere vormen van bodemgebruik in de hele EU te verbeteren; merkt op dat 60 % van de bossen in de EU particuliere eigendom is, met een groot aandeel kleine bosbedrijven (minder dan 3 ha), en 40 % in overheidshanden; wijst erop dat meer dan 60 % van de productieve bossen in de EU en meer dan 20 % ervan in de hele wereld gecertificeerd zijn volgens de vrijwillige normen van het duurzame bosbeheer; merkt ook op dat het percentage rondhout uit gecertificeerde bossen dat door de houtsector wordt verwerkt, wereldwijd hoger is dan 20 % en dat dit percentage wel 50 % bedraagt in de EU; wijst erop dat de sector in de EU direct werk bezorgt aan ten minste 500 000 personen (7) en indirect aan 2,6 miljoen personen (8) en dat de handhaving van deze banen en de concurrentiekracht van de sector voor de lange termijn voortdurend inspanningen vergen om goed opgeleide werknemers aan te trekken tot de sector en ervoor te zorgen dat de werknemers behoorlijke toegang hebben tot sociale en medische hulp; merkt op dat deze banen afhankelijk zijn van veerkrachtige, goed beheerde bosecosystemen op de lange termijn; benadrukt het feit dat boseigenaren een cruciale rol spelen bij de tenuitvoerlegging van duurzaam bosbeheer en dat bossen een belangrijke rol spelen bij het scheppen van groene banen en groei in plattelandsgebieden; wijst er bovendien op dat boseigenaren en -beheerders in de EU een lange traditie hebben op het gebied van het beheer van multifunctionele bossen en hier veel ervaring mee hebben; verzoekt de Commissie om de noodzaak van steun aan boseigenaren, inclusief financiële steun, op te nemen in de nieuwe EU-bosstrategie; is van mening dat deze steun afhankelijk moet worden gesteld van de toepassing van duurzaam bosbeheer, om blijvende investeringen te waarborgen in moderne technologie en in milieu- en klimaatmaatregelen die de multifunctionele rol van bossen versterken, met een specifiek financieringsinstrument voor het beheer van gebieden in het Natura 2000-netwerk en het scheppen van behoorlijke arbeidsomstandigheden; is van mening dat deze financiële steun het resultaat moet zijn van een solide combinatie van financieringsinstrumenten, nationale financiering en financiering door de privésector; onderstreept het feit dat het belangrijk is plattelandsvlucht te voorkomen en acht het essentieel te investeren in ecosystemen; is ingenomen met bebossing en herbebossing als geschikte instrumenten om de bosbedekking te verbeteren, met name op onbeheerde terreinen die ongeschikt zijn voor voedselproductie, dichtbij stedelijke en voorstedelijke gebieden en in bergachtige gebieden, indien nodig; moedigt financieel ondersteunde acties aan voor het gebruik van gekapt hout in verhouding tot het duurzame bosbestand en voor het verhogen van de bosbedekking en andere beboste gebieden waar dat relevant is, met name in de lidstaten waar de bosbedekking laag is, terwijl in andere lidstaten het behoud van bosbedekking in gebieden met versterkte ecologische functies wordt aangemoedigd; merkt op dat bossen een aanzienlijk deel van de terrestrische biodiversiteit van Europa herbergen;

11.

stelt vast dat het bosgebied in de Unie toeneemt, onder meer als gevolg van bebossing, en dat beheerde commerciële bossen niet alleen koolstof beter binden dan onbeheerde bossen, maar ook de emissies en problemen die worden veroorzaakt door de verslechtering van de toestand van bossen beperken; merkt op dat een duurzaam beheer van commerciële bossen de beste impact op het klimaat heeft en dat landen die hun bossen goed beheren hiervoor moeten worden beloond;

12.

neemt kennis van het feit dat particuliere en publieke langetermijninvesteringen in een versterkt duurzaam bosbeheer dat evenveel aandacht besteedt aan de sociale, ecologische en economische voordelen van bossen en aan adequate financierings- en compensatiemechanismen, de weerbaarheid en het aanpassingsvermogen van bossen kunnen helpen garanderen en de houtsector kunnen helpen economisch levensvatbaar en milieuvriendelijk te blijven, maar ook kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de vele doelstellingen van de EU, met inbegrip van de succesvolle uitvoering van de Europese Green Deal en de overgang naar een circulaire bio-economie, alsmede de bevordering van de biodiversiteit; wijst erop dat ook andere, gemakkelijk toegankelijke, goed gecoördineerde en zinvolle EU-financieringsmechanismen nodig zijn, zoals financiële instrumenten of de steun van de Europese Investeringsbank, om de investeringen te versterken in bosbouwprojecten die gericht zijn op duurzaam bosbeheer en op de preventie en vermindering van bosbranden, alsmede de structuurfondsen en middelen uit het Horizon-, het Erasmus+- en het LIFE+-programma, die kunnen zorgen voor essentiële steun voor investeringen en dienstverlening ten behoeve van koolstofopslag en -vastlegging in het kader van duurzaam bosbeheer, volledig in overeenstemming met de Green Deal;

13.

erkent de cruciale voordelen van bossen en de houtsector voor het klimaat; herhaalt dat de ecologische, economische en sociale aspecten van bossen en bosbeheer op evenwichtige wijze moeten worden bevorderd, terwijl de algemene klimaatvoordelen die bossen en de houtwaardeketen bieden, worden versterkt, met name door bevordering van de CO2-vastlegging en koolstofopslag in houtproducten en vervanging van grondstoffen; benadrukt het feit dat het nodig is de CO2-vastlegging in bossen te behouden, verder te bevorderen en waar mogelijk op te voeren tot een niveau dat het mogelijk maakt alle functies van bossen duurzaam te beheren en koolstof ter plaatse op te slaan, onder meer in landbouwbossen, dood hout en de bosbodem, alsmede in producten op basis van hout, door middel van een actief duurzaam bosbeheer; wijst erop dat meer dan 10 % van de broeikasgasemissies van de EU wordt opgenomen door bossen; wijst erop dat het gebruik van hout als duurzaam bouwmateriaal moet worden bevorderd, aangezien dit ons in staat stelt op te schuiven in de richting van een duurzamere economie; moedigt de Commissie aan diverse marktgebaseerde mechanismen te onderzoeken om de vervanging te stimuleren van fossiele brandstoffen door hernieuwbare grondstoffen die klimaatvoordelen opleveren; benadrukt het feit dat materialen op basis van hout een cruciale rol spelen bij de vervanging van fossiele alternatieven en alternatieven met een grote ecologische voetafdruk in sectoren als de bouw, de textielindustrie, de chemische industrie en de verpakkingsindustrie en het feit dat ten volle rekening moet worden gehouden met de klimaat- en milieuvoordelen van deze vervanging van materialen; wijst daarnaast op de nog onderbenutte voordelen die worden geboden door de vervanging van wegwerpproducten, met name plastic producten, door duurzame producten op basis van hout; onderstreept dat ook het circulaire gebruik van producten op basis van hout moet worden opgevoerd om beter gebruik te maken van onze duurzame hulpbronnen, hulpbronnenefficiëntie te bevorderen, afval te verminderen en de levenscyclus van koolstof te verlengen ten behoeve van de ontwikkeling van een duurzame en lokale circulaire bio-economie;

14.

is, wat de vervanging van fossiele grondstoffen en energie betreft, tevreden met de voortdurende inspanningen om het meest efficiënte gebruik van hout te bevorderen volgens het “cascadebeginsel”; verzoekt de Commissie en de lidstaten de toepassing van duurzaamheidscriteria voor biomassa in het kader van de herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie voort te zetten en optimaal gebruik te maken van het substitutie-effect door CO2-intensieve fossiele materialen en energie te vervangen; merkt echter op dat het belangrijk is onnodige marktverstoringen voor grondstoffen op basis van hout te voorkomen wanneer steunmaatregelen worden genomen voor bio-energie; vestigt de aandacht op het feit dat een voorzienbare toename van de vraag naar hout en biomassa gepaard moet gaan met duurzaam bosbeheer; benadrukt in dit verband de noodzaak om de financiering te verhogen voor onderzoek naar de vervanging van fossiele brandstoffen en materialen; merkt op dat restanten aan het einde van de houtwaardeketen nuttig kunnen worden gebruikt als biomassa ter vervanging van verwarming op basis van fossiele grondstoffen, maar dat hout indien mogelijk moet worden gereserveerd voor gebruik met een langere levenscyclus teneinde de wereldwijde koolstofopslag te verhogen;

15.

benadrukt de positieve effecten van schermstroken van bomen, zowel voor het beschermen van landbouwgrond als voor het verhogen van de landbouwproductie; pleit sterk voor methoden om landbouwers aan te moedigen schermstroken van bomen te ontwikkelen;

16.

wijst op de belangrijke rol die bloeiende bomen en struiken in natuurlijke ecosystemen spelen voor de bijenteeltsector en voor de ondersteuning van het natuurlijke proces van bestuiving en de verbetering van de consolidatie en bescherming van aangetaste en/of ruwe grond; dringt aan op de opname van deze bomen en struiken in de EU-steunprogramma’s, rekening houdend met de regionale kenmerken;

17.

betreurt het feit dat de bossen in de EU wel worden beheerd volgens het gezamenlijk overeengekomen beginsel van duurzaam bosbeheer en dat de bosbedekking in de EU de afgelopen decennia is toegenomen, maar dat een andere benadering van duurzaam bosbeheer is ontwikkeld in het kader van de onlangs overeengekomen Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (9);

18.

onderstreept dat veerkrachtige en gezonde bosecosystemen, met inbegrip van fauna en flora, belangrijk zijn om de levering te handhaven en te bevorderen van de talrijke ecosysteemdiensten die bossen te bieden hebben, zoals biodiversiteit, schone lucht, water en een gezonde bodem, alsmede hout en andere grondstoffen dan hout; beklemtoont dat de bestaande vrijwillige instrumenten en wetgeving, zoals de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn van de EU, van invloed zijn op beslissingen in verband met grondgebruik en op passende wijze moeten worden geëerbiedigd en toegepast;

19.

merkt op dat landbouwers en boseigenaren centrale actoren zijn in plattelandsgebieden; is ingenomen met de erkenning van de rol van bosbouw, boslandbouw en de houtsector in het plattelandsontwikkelingsprogramma van het GLB 2014-2020, en met de verbeteringen die zijn ingevoerd aan de hand van de omnibusverordening; moedigt ertoe aan deze erkenning te behouden in het GLB 2021-2027 en bij de tenuitvoerlegging van de Europese Green Deal;

20.

benadrukt de geschiktheid en uitvoerbaarheid van de tweefasenaanpak voor het controleren van de duurzaamheid van bosbiomassa, zoals overeengekomen in de herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie; merkt op dat dit moet worden gerealiseerd door het voortzetten van de stopgezette ontwikkeling van specifieke, niet door het eindgebruik aangestuurde duurzaamheidscriteria door het Permanent Comité voor de bosbouw en de Commissie;

21.

erkent het feit dat bossen een rol spelen door het aanbieden van recreatieve waarden en bosgerelateerde activiteiten zoals het oogsten van andere bosproducten dan hout, bijvoorbeeld paddenstoelen en klein fruit; neemt kennis van de mogelijkheden die begrazing biedt voor een betere verwijdering van biomassa bij wijze van bosbrandpreventie, maar merkt ook op dat begrazing door wilde dieren negatieve gevolgen heeft voor zaailingen en wijst er daarom op dat grazers duurzaam beheerd moet worden;

De toekomst — de cruciale rol die de EU-bosstrategie voor de periode na 2020 en de Europese Green Deal spelen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de VN-agenda voor duurzame ontwikkeling voor 2030

22.

is ingenomen met de recente publicatie van de Europese Green Deal van de Commissie en kijkt uit naar de komende EU-bosstrategie voor de periode na 2020, die moet worden afgestemd op de Europese Green Deal en de EU-biodiversiteitsstrategie; is voorts van mening dat het versterken van de circulaire bio-economie essentieel is om een koolstofarme samenleving tot stand te brengen in het kader van de uitvoering van de Green Deal; wijst erop dat het belangrijk is het potentieel van bossen verder te versterken om de doelstellingen van de Europese Green Deal te verwezenlijken en dat het belangrijk is de circulaire bio-economie te ontwikkelen en tegelijkertijd andere ecosysteemdiensten te garanderen, waaronder biodiversiteit;

23.

is ingenomen met het werkprogramma van de Commissie voor 2020, en met name met de erkenning van de bijdrage van de nieuwe EU-bosstrategie aan de 26e zitting van de Conferentie van de Partijen (COP26) van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering; benadrukt in verband hiermee het feit dat bossen in de toekomst niet mogen worden beschouwd als het enige type CO2-put, omdat andere sectoren hierdoor minder worden gestimuleerd om hun emissies tot een minimum te beperken; benadrukt daarnaast het feit dat de strategieën en plannen voor aanpassing aan de klimaatverandering concrete en effectieve maatregelen moeten omvatten, gebruik makend van de synergieën tussen mitigatie en adaptatie, die van cruciaal belang zullen zijn om de schadelijke gevolgen te beperken van de klimaatverandering voor verstoringen zoals bosbranden en de negatieve gevolgen hiervan voor de plattelandseconomie, de biodiversiteit en de levering van ecosysteemdiensten; onderstreept het feit dat er meer middelen nodig zijn en dat een wetenschappelijk onderbouwd brandbeheer moet worden ontwikkeld om de gevolgen van de klimaatverandering in bossen aan te pakken; merkt op, in verband met de instandhouding van de biodiversiteit en functionaliteit van bossen, samen met de noodzaak van mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, en zoals ook erkend is in de verordening inzake landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF-verordening), dat dood hout in het bos microhabitats vormt waarvan een aantal soorten afhankelijk zijn;

24.

herhaalt dat bossen en de houtsector een aanzienlijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van lokale, circulaire economieën op biologische basis in de EU; benadrukt het feit dat bossen, de houtsector en de bio-economie een cruciale rol spelen voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europese Green Deal en klimaatneutraliteit uiterlijk in 2050; beklemtoont dat de bio-economie in 2015 een markt vertegenwoordigde met een geschatte waarde van meer dan 2,3 biljoen EUR, die goed was voor 20 miljoen banen, oftewel 8,2 % van de totale werkgelegenheid in de EU; merkt op dat elke euro die in het kader van Horizon 2020 wordt geïnvesteerd in onderzoek en innovatie met betrekking tot de bio-economie, ongeveer 10 EUR toegevoegde waarde zal genereren; wijst erop dat de milieu-, klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen van de EU nooit zullen kunnen worden gerealiseerd zonder bossen die multifunctioneel en gezond zijn en die duurzaam beheerd worden op basis van een langetermijnperspectief, samen met een levensvatbare houtsector; benadrukt dat er in de bio-economie en in het bijzonder in de bosbouw, die een centrale rol speelt in de transitie naar een klimaatneutrale economie, in bepaalde omstandigheden een afweging moet worden gemaakt tussen het beschermen van het klimaat en het beschermen van de biodiversiteit; uit zijn bezorgdheid dat aan deze afweging onvoldoende aandacht is besteed in recente beleidsdiscussies; wijst erop dat een samenhangende aanpak moet worden ontwikkeld om de bescherming van de biodiversiteit en van het klimaat te combineren in een bloeiende bossector en bio-economie; benadrukt dat het belangrijk is een marktgebaseerde bio-economie te ontwikkelen en te waarborgen in de EU, bijvoorbeeld door het stimuleren van innovatie en de ontwikkeling van nieuwe producten op biologische basis, met een leveringsketen waarin effectief gebruik wordt gemaakt van de biomassamaterialen; is van mening dat de EU het gebruik van hout, producten op basis van gekapt hout en bosbiomassa moet aanmoedigen om duurzame productie en banen te stimuleren; verzoekt de Commissie en de lidstaten om aan te moedigen dat materialen van biologische oorsprong, met inbegrip van houtafval, terug in de waardeketen worden gebracht door ecologisch ontwerp aan te moedigen, recycling verder te stimuleren en te bevorderen dat secundaire grondstoffen die hout bevatten, worden gebruikt voor producten alvorens zij eventueel worden verbrand aan het einde van hun levenscyclus;

25.

benadrukt het feit dat volledige en reële politieke steun moet worden verleend aan de houtsector en benadrukt in verband hiermee het feit dat een ambitieuze, onafhankelijke en op zichzelf staande EU-bosstrategie voor de periode na 2020 nodig is, parallel met andere relevante sectorale strategieën; merkt op dat, aangezien boslandbouw zowel land- als bosbouwkenmerken kan hebben, de EU-bosbouwstrategie en de van-boer-tot-bordstrategie op elkaar moeten worden afgestemd; dringt aan op een nieuwe EU-bosstrategie die voortbouwt op de holistische benadering van duurzaam bosbeheer, rekening houdend met alle economische, sociale en milieuaspecten van de houtwaardeketen, waarbij de continuïteit van de multifunctionele en multidimensionale rol van bossen wordt gewaarborgd; benadrukt het feit dat een EU-bosstrategie moet worden ontwikkeld die gecoördineerd en evenwichtig is en die beter aansluit bij de toepasselijke EU-wetgeving op het gebied van bossen, de houtsector, met inbegrip van de mensen die direct of indirect werken en leven in het bos en in de houtsector, en de diverse diensten die zij verlenen, gezien het toenemende aantal beleidsmaatregelen van de lidstaten en de EU dat direct of indirect gevolgen heeft voor de bossen en het beheer ervan in de EU;

26.

verzoekt de Commissie bij de tenuitvoerlegging van het Fonds voor Regionale Ontwikkeling alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat met name initiatieven om het biodiversiteitsverlies in bossen een halt toe te roepen, de aanplanting van gemengde en inheemse soorten te ondersteunen en het bosbeheer te verbeteren, worden bevorderd, alsmede dat projecten worden uitgevoerd en dat de middelen gericht worden ingezet;

27.

is van mening dat met de EU-bosstrategie een brug moet worden geslagen tussen het nationale bos- en boslandbouwbeleid en de EU-doelstellingen inzake bossen en boslandbouw, en erkent zowel de noodzaak om de nationale bevoegdheden te eerbiedigen als de noodzaak om bij te dragen tot ruimere doelstellingen van de EU, en daarbij op samenhangende wijze rekening te houden met de specifieke kenmerken van privébossen en bossen in overheidsbezit; dringt aan op maatregelen om stabiliteit en voorspelbaarheid op lange termijn te waarborgen voor de bosbouwsector en de gehele bio-economie;

28.

benadrukt het feit dat het met betrekking tot het EU-beleid op het gebied van bossen, de houtsector en de houtwaardeketen belangrijk is dat de besluitvorming empirisch onderbouwd is; dringt erop aan dat de ambitie in het kader van alle bosgerelateerde aspecten van de Europese Green Deal en de biodiversiteitsstrategie in overeenstemming is met de EU-bosstrategie voor de periode na 2020, met name om ervoor te zorgen dat duurzaam bosbeheer een positief effect heeft op de maatschappij, inclusief connectiviteit en representativiteit van de bosecosystemen, en om te zorgen voor stabiele langetermijnvoordelen voor klimaat en milieu, en tegelijk bij te dragen tot de verwezenlijking van de SDG’s; beklemtoont dat eventuele EU-richtsnoeren in verband met duurzaam bosbeheer moeten worden ontwikkeld in het kader van de EU-bosstrategie na 2020;

29.

benadrukt het feit dat rekening moet worden gehouden met de verbanden tussen de houtsector en andere sectoren, bijvoorbeeld landbouw, en de coördinatie ervan in de circulaire bio-economie, alsmede het feit dat digitalisering en investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie en bescherming van de biodiversiteit belangrijk zijn en een positieve bijdrage kunnen leveren aan verdere oplossingen met betrekking tot de beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering en het scheppen van banen; merkt op dat bossen een integrerend aspect zijn van duurzame ontwikkeling;

30.

beklemtoont dat boslandbouwsystemen, die een zeer lage dichtheid hebben en economisch nauwelijks leefbaar zijn, belangrijk zijn voor de plattelandssamenleving, rekening houdende met het feit dat het jaarlijkse inkomen wordt aangevuld met andere activiteiten, zoals veehouderij, toerisme en jacht, en dat zij voldoende financiering moeten krijgen om woestijnvorming en overexploitatie te voorkomen;

31.

benadrukt het feit dat als gevolg van de klimaatverandering en de menselijke activiteit natuurlijke verstoringen zoals branden, droogte, overstromingen, stormen, plagen, ziekten en erosie zich vandaag reeds voordoen en zich in de toekomst vaker zullen voordoen, met een grotere intensiteit, en schade zullen veroorzaken aan de bossen in de EU, wat een op elk scenario toegesneden risico- en crisisbeheersing zal vereisen; benadrukt in verband hiermee dat een solide EU-bosstrategie voor de periode na 2020 moet worden ontwikkeld, alsook risicobeheersmaatregelen, zoals het versterken van de Europese instrumenten voor rampenbestendigheid en vroegtijdige waarschuwing, om beter voorbereid te zijn op deze gebeurtenissen en ze beter te voorkomen en om de veerkracht van bossen te vergroten en ze klimaatbestendiger te maken, bijvoorbeeld door de tenuitvoerlegging van duurzaam en actief bosbeheer te versterken en door middel van onderzoek en innovatie, waardoor het aanpassingsvermogen van onze bossen kan worden geoptimaliseerd; herinnert eraan dat volgens het Europees Milieuagentschap de belangrijkste factoren die druk uitoefenen op bossen in de EU, de uitdijing van stedelijke gebieden en de klimaatverandering zijn; benadrukt tevens dat betere steunmechanismen, alsmede financiële middelen en instrumenten moeten worden aangeboden aan boseigenaren om preventieve maatregelen toe te passen en getroffen gebieden te herstellen, zoals het herbebossen van aangetast land dat niet geschikt is voor de landbouw, waarbij ook gebruik moet worden gemaakt van speciale rampenfondsen, onder meer door middel van buitengewone interventies, zoals het Solidariteitsfonds van de Europese Unie; dringt erop aan om voor samenhang te zorgen tussen de EU-bosstrategie en het Europees mechanisme voor civiele bescherming; verzoekt de Commissie en de lidstaten een noodmechanisme in te stellen en acht het van essentieel belang om steun voor bosweidegang (bosbegrazing) op te nemen in de maatregelen op het gebied van boslandbouw en de lidstaten aan te moedigen deze ten uitvoer te leggen in het volgende programma voor plattelandsontwikkeling; onderstreept dat er meer middelen nodig zijn en dat een wetenschappelijk onderbouwd brandbeheer en een risicogebaseerde besluitvorming moeten worden ontwikkeld, rekening houdend met de sociaal-economische, klimatologische en ecologische oorzaken van bosbranden; vraagt de invoering van een reactiecomponent voor gemeenschappelijke uitdagingen in verband met de klimaatverandering;

32.

verzoekt de lidstaten initiatieven uit te werken voor het behoud en zo nodig de creatie van bossen met een hoge instandhoudingswaarde, met de nodige mechanismen en instrumenten om boseigenaren te stimuleren en indien nodig te compenseren, teneinde meer kennis en wetenschappelijke inzichten over deze bossen te verwerven, naast de instandhouding van natuurlijke habitats;

33.

erkent het feit dat biodiversiteit een rol speelt voor het garanderen van bosecosystemen die gezond en veerkrachtig blijven; wijst erop dat de Natura 2000-gebieden, die de maatschappij diverse ecosysteemdiensten kunnen bieden, waaronder grondstoffen, belangrijk zijn; merkt echter op dat technisch advies en nieuwe, toereikende financiële middelen nodig zijn om deze gebieden te beheren; benadrukt dat de economische verliezen als gevolg van beschermingsmaatregelen billijk moeten worden gecompenseerd; benadrukt het feit dat het belangrijk is natuurbehoud op pragmatische wijze te integreren in duurzaam bosbeheer, zonder noodzakelijkerwijs de beschermde gebieden uit te breiden en met voorkoming van extra administratieve en financiële lasten; steunt de oprichting van netwerken die zijn opgezet op basis van door de lidstaten aangestuurde initiatieven in dit verband; verzoekt de nationale of regionale actoren om indien nodig met gespecialiseerde belanghebbenden onderhandelingen te voeren over de herbevolking van bossen aan rivieren, teneinde biodiverse habitats te creëren, waarna ecosysteemdiensten, zoals de opname van schadelijke stoffen die circuleren in het grondwater, zich zullen ontwikkelen; benadrukt de resultaten van de evaluatiestudie naar de impact van het GLB, waaruit blijkt op welke plaatsen GLB-instrumenten en -maatregelen een significantere bijdrage kunnen leveren aan de biodiversiteitsdoelstellingen, en moedigt aan na te gaan hoe de bestaande instrumenten kunnen worden verbeterd; moedigt ook aan om verder onderzoek te verrichten naar het verband tussen biodiversiteit en veerkracht;

34.

stelt vast dat bijna 25 % van het totale bosoppervlak in de EU behoort tot het Natura 2000-netwerk;

35.

neemt kennis van het feit dat de onderhandelingen die werden gevoerd door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, met steun van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), spaak zijn gelopen op de kwestie van een juridisch bindende pan-Europese overeenkomst over bossen, doordat de Russische Federatie zich uit het onderhandelingsproces heeft teruggetrokken; blijft zich echter inzetten voor solide instrumenten om duurzaam bosbeheer te versterken op pan-Europees en mondiaal niveau;

36.

wijst erop dat bossen vanuit verschillende invalshoeken aan bod komen in het kader van een toenemend aantal EU-beleidsterreinen; moedigt aan tot de voltooiing van het lopende, in het kader van de huidige EU-bosstrategie ingestelde proces inzake de ontwikkeling van een niet door het eindgebruik aangestuurde duurzaamheidsaanpak met nauwe betrokkenheid van het Permanent Comité voor de bosbouw en de lidstaten, voortbouwend op de tweefasenaanpak van de herschikte richtlijn hernieuwbare energie; is van mening dat de tweefasenaanpak kan worden gehanteerd in ander beleid dat erop gericht is de duurzaamheidscriteria van bosbiomassa en de sectoroverstijgende coherentie van het EU-beleid te garanderen en verwezenlijkingen te belonen die verband houden met de ecosysteemdiensten, met name de maatschappelijk relevante klimaatgerelateerde verwezenlijkingen van het bos; erkent tegelijk dat de bosbouw in de EU reeds werkt volgens de strengste duurzaamheidsnormen; merkt op dat bij de duurzaamheidsbenadering van bosbiomassa rekening moet worden gehouden met het feit dat hout concurrerend moet zijn ten opzichte van andere grondstoffen; wijst op het belang en moedigt het gebruik aan van door de markt ontwikkelde instrumenten, zoals de bestaande boscertificatiesystemen, als geschikt bewijsmiddel om de duurzaamheid van de bosbestanden te verifiëren;

37.

benadrukt het feit dat bosbouw- en boslandbouwmaatregelen in het kader van het GLB en andere bosbouwmaatregelen, alsook het waarborgen van eerlijke en concurrerende marktvoorwaarden binnen de EU, van cruciaal belang zijn voor de succesvolle ontwikkeling van een duurzame circulaire bio-economie, terwijl de bosstrategie van de EU wordt uitgevoerd; herinnert eraan dat continuïteit nodig is, alsmede expliciete en verbeterde bosbouw- en boslandbouwmaatregelen in het kader van het GLB 2021-2027; wijst erop dat bijkomende bezuinigingen op de GLB-begroting een negatief effect zouden hebben op de investeringen in duurzaam bosbeheer en op de verwezenlijking van de doelstellingen in de EU-bosbouwsector; is van mening dat duurzaam bosbeheer een zichtbare plaats moet krijgen in de nieuwe strategische GLB-plannen; benadrukt dat de administratieve lasten in verband met de bosbouwmaatregelen van de EU en in verband met staatssteun in het algemeen moeten worden verminderd, bijvoorbeeld om de bevordering en het behoud van houtachtige vegetatie te stimuleren, gekoppeld aan landschapselementen en beleid in verband met betalingen in het kader van de eerste en tweede pijler, en door groepsvrijstellingen toe te staan die het mogelijk maken om snel op uitdagingen voor bossen te reageren; is tegelijkertijd bezorgd over het feit dat horizontale maatregelen die genomen zijn in het kader van het programma voor plattelandsontwikkeling (PPO), zoals de maatregel voor jonge landbouwers, geen bosbouwactiviteiten omvatten, althans in sommige lidstaten;

38.

wijst op de voordelen van het verband tussen begrazing en bosbeheer, namelijk een lager risico op brand en lagere kosten voor bosonderhoud; is van mening dat onderzoek en kennisoverdracht aan beroepsbeoefenaars in dit verband van cruciaal belang zijn; wijst op de waarde van traditionele extensieve boslandbouwsystemen en de ecosysteemdiensten die zij leveren; verzoekt de Commissie de EU-bosstrategie te coördineren met de “van boer tot bord”-strategie om deze doelstellingen te verwezenlijken en gespecialiseerde opleidingsprogramma’s voor de hele EU te bevorderen, teneinde landbouwers bewust te maken van de voordelen en de praktijk van de integratie van houtachtige vegetatie in de landbouw; wijst op de geringe benutting van de talrijke maatregelen in het kader van de verordeningen inzake plattelandsontwikkeling voor de periode 2014-2020, die zijn ontworpen om de doelbewuste integratie van houtachtige vegetatie en landbouw te ondersteunen; erkent het vermogen van boslandbouw om de algehele productiviteit van biomassa in specifieke gebieden te verhogen, en onderstreept dat gemengde ecosystemen meer biomassa produceren en een grotere hoeveelheid in de atmosfeer aanwezige koolstof absorberen;

39.

beklemtoont dat de Unie voldoende financiering moet toewijzen aan maatregelen voor de houtsector die zijn afgestemd op de nieuwe verwachtingen van die sector, onder meer investeringen in de ontwikkeling van bosgebieden en in het verbeteren van de levensvatbaarheid van bossen, het onderhoud van boswegennetten, bosbouwtechnologie, innovatie en de verwerking en ingebruikname van bosbouwproducten;

40.

verzoekt de lidstaten hun verschillende bosbeheerstrategieën en -plannen op elkaar af te stemmen, zodat de respectieve doelstellingen te gelegener tijd kunnen worden gevolgd en gecorrigeerd en geen bestuurlijke lappendeken ontstaat dat vervolgens de realisatie van de doelstellingen in hun strategische documenten in gevaar brengt;

41.

betreurt dat boslandbouw is weggelaten uit het GLB-voorstel voor de programmeringsperiode 2021-2027; acht het van fundamenteel belang dat in de volgende GLB-verordening de voordelen van boslandbouw worden erkend en dat de instelling, het herstel, de vernieuwing en de instandhouding van boslandbouwsystemen daarin ook in de toekomst worden bevorderd en ondersteund; verzoekt de Commissie om de te bevorderen dat de lidstaten steunmaatregelen voor de boslandbouw opnemen in hun strategische plannen;

42.

is ingenomen met het door de Commissie aangekondigde initiatief “Farm Carbon Forest”, met als doel boeren te belonen die zich inzetten voor projecten om de CO2-uitstoot te verminderen of de CO2-opslag te vergroten, teneinde bij te dragen tot de doelstelling van een nulemissie van koolstof in 2050, in het kader van de nieuwe Green Deal.

43.

onderstreept het feit dat onderzoek en innovatie op hoog niveau een essentiële rol spelen om ervoor te zorgen dat bossen, boslandbouw en de houtsector een bijdrage leveren om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van onze tijd; benadrukt het belang van de onderzoeks- en innovatieprogramma’s van de EU voor de periode na 2020, erkent de rol van het Permanent Comité voor onderzoek in de landbouw en merkt op dat onderzoek en technologie ver gevorderd zijn sinds de invoering van de EU-bosstrategie in 2013; benadrukt dat het belangrijk is verder onderzoek naar onder andere bosecosystemen, biodiversiteit, duurzame vervanging van fossiele grondstoffen en energie, koolstofopslag, op hout gebaseerde producten en duurzame bosbeheerpraktijken aan te moedigen; verzoekt door te gaan met de financiering van onderzoek naar bodems en hun rol in de weerbaarheid van bossen tegen en hun aanpassing aan de klimaatverandering, in de bescherming en vergroting van de biodiversiteit en in de verstrekking van andere ecosysteemdiensten en vervangingseffecten, en gegevens te verzamelen over innoverende methoden om de weerbaarheid van bossen te beschermen en te vergroten; stelt met bezorgdheid vast dat de gegevens over oerbossen nog steeds onvolledig zijn; benadrukt dat meer onderzoek en financiering een positieve bijdrage zouden leveren aan de beperking van de klimaatverandering, de instandhouding van de bosecosystemen en de stimulering van de biodiversiteit, duurzame economische groei en werkgelegenheid, met name in landelijke gebieden; neemt kennis van de aanbeveling van de Commissie dat een sterke kapitalisatie van innovatie in de waardeketen het concurrentievermogen van de houtsector ten goede zou komen; is in dit verband verheugd over de nieuwe klimaatambitie van de EIB om projecten te financieren die meer kansen kunnen creëren voor de houtsector, die een belangrijke rol speelt bij de vervanging van fossiele materialen en energiebronnen; prijst het onderzoek en de innovatieacties die met betrekking tot bossen reeds worden ondernomen, met name in het kader van het Horizon 2020- en het LIFE+-programma; is ingenomen met de gevallen waarvan de resultaten bijdragen tot de ontwikkeling van een duurzame bio-economie, waarbij wordt gestreefd naar een evenwicht tussen verschillende aspecten van duurzaam bosbeheer en de multifunctionele rol van bossen wordt benadrukt; verzoekt de Commissie te investeren in onderzoek en indien nodig intensiever onderzoek te verrichten om een oplossing te vinden voor de verspreiding van plagen en ziekten in bossen;

44.

verzoekt de Commissie in overleg met de fabrikanten van bosbouwmachines initiatieven te ontwikkelen om het ontwerp van deze machines ecologischer te maken, teneinde een hoog niveau van bescherming van de werknemers te combineren met een minimale impact op de bodem en het water in bossen;

45.

maakt zich zorgen over het feit dat de totale beboste oppervlakte wereldwijd sinds de jaren 1990 sterk is afgenomen; benadrukt het feit dat de mondiale ontbossing en aantasting van de bossen ernstige problemen zijn; benadrukt dat de EU-bosstrategie invloed moet uitoefenen in de mondiale politieke context en de externe doelstellingen en maatregelen van de EU ter bevordering van duurzaam bosbeheer in de hele wereld moet omvatten, zowel bilateraal als via multilaterale bosgerelateerde processen, waarbij de nadruk moet liggen op maatregelen om ontbossing wereldwijd een halt toe te roepen, met inbegrip van de ondersteuning van legale, duurzame en ontbossingsvrije productie- en toeleveringsketens die niet leiden tot mensenrechtenschendingen, en om het duurzaam beheer van bosbestanden te waarborgen; wijst erop dat beleidsinitiatieven moeten worden ontwikkeld voor het aanpakken van kwesties buiten de EU, met bijzondere aandacht voor de tropen, rekening houdend met de verschillende ambitieniveaus van het milieubeleid in verschillende tropische landen, en van de drijvende krachten achter niet-duurzame praktijken in bossen van buiten de sector; benadrukt het feit dat traceerbaarheidsmaatregelen moeten worden genomen voor invoer en moedigt de Commissie en de lidstaten aan de samenwerking met derde landen te bevorderen om strengere duurzaamheidsnormen te consolideren; benadrukt het feit dat de uitvoering van de houtverordening van de EU en van het actieplan Flegt (Wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw) moeten worden bevorderd om beter te voorkomen dat illegaal gekapt of gewonnen hout wordt aangeboden, dat tot oneerlijke concurrentie leidt voor de Europese bosbouwsector en op de EU-markt; wijst nogmaals op het feit dat certificeringssystemen moeten worden ingesteld en dat in handelsovereenkomsten specifieke bepalingen moeten worden opgenomen inzake duurzaam bosbeheer; dringt aan op een coherente en systematische interpretatie van het zorgvuldigheidssysteem van de EU-houtverordening;

46.

wijst erop dat onderwijs en gekwalificeerde, goed opgeleide werknemers belangrijk zijn voor een geslaagde uitvoering van duurzaam bosbeheer in de praktijk; verzoekt de Commissie en de lidstaten om maatregelen te blijven uitvoeren en bestaande Europese instrumenten te gebruiken, zoals het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de Europese opleidingsprogramma’s (ET2020), om overname door de volgende generatie te ondersteunen en het tekort aan geschoolde arbeidskrachten in de sector te compenseren;

47.

dringt erop aan de invoer van illegaal gewonnen hout op te nemen in handelsovereenkomsten, met oplegging van sancties in het geval van inbreuken;

48.

verzoekt de lidstaten en de houtsector substantiële bijdragen te leveren om ervoor te zorgen dat er evenveel gebieden worden herbebost als er worden ontbost;

49.

benadrukt het feit dat het de hele EU dekkende bosinformatiesysteem voor Europa (Forest Information System for Europe, FISE) moet worden uitgebreid, rekening houdend met bestaande systemen, onder de gedeelde verantwoordelijkheid van alle betrokken directoraten-generaal van de Commissie die zich bezighouden met de diverse met het FISE verband houdende kwesties; meent dat dit instrument moet worden gecoördineerd in het kader van de EU-bosstrategie; benadrukt het feit dat de verstrekking van realtime, vergelijkende, wetenschappelijk onderbouwde en evenwichtige informatie over de Europese bosbestanden, waarbij gecontroleerd wordt of bossen en natuurreservaten indien nodig goed beheerd en in stand gehouden worden en geprobeerd wordt de impact van natuurlijke verstoringen als gevolg van de klimaatverandering en de gevolgen hiervan te voorspellen, met sociaal-economische indicatoren, belangrijk is voor de ontwikkeling van elk EU-beleid met betrekking tot het bos; wijst erop dat de nationale bosinventarissen een omvattend controle-instrument zijn voor het monitoren van de houtvoorraden en dat hierin rekening wordt gehouden met regionale overwegingen; verzoekt de EU een monitoringnetwerk voor de Europese bossen op te zetten om informatie te verzamelen op lokaal niveau, gekoppeld aan de aardobservatieprogramma’s van Copernicus;

50.

is ermee ingenomen dat de sector steeds verder wordt gedigitaliseerd en verzoekt de Commissie om de tenuitvoerlegging te overwegen van een digitaal houttraceringsmechanisme voor de hele EU met het oog op gegevensverzameling, transparantie over de gehele linie, het garanderen van een gelijk speelveld en het verminderen van concurrentieverstorend gedrag en opzettelijk onrechtmatig handelen in de houthandel, binnen en buiten de EU, door middel van een verificatiesysteem; is voorts van mening dat dit verificatiesysteem de naleving zou verbeteren door financiële fraude te beperken en te bestrijden en tegelijkertijd kartelpraktijken zou belemmeren en logistieke activiteiten en bewegingen in verband met illegale houtkap zou ontmantelen; moedigt daarnaast aan om goede praktijken uit te wisselen met lidstaten die zulke hervormingen al op nationaal niveau hebben doorgevoerd;

51.

onderstreept het feit dat de lidstaten bevoegd zijn voor de voorbereiding en uitvoering van de EU-bosstrategie voor de periode na 2020 en dat zij hierbij een centrale rol spelen; verzoekt het Permanent Comité voor de bosbouw van de Commissie om de lidstaten bij deze taak te ondersteunen; benadrukt het feit dat het belangrijk is informatie uit te wisselen en relevante belanghebbenden, zoals boseigenaren en -beheerders, op parallelle wijze te betrekken bij de Groep voor de dialoog met het maatschappelijk middenveld voor bosbouw en kurk, alsmede de regelmatige bijeenkomsten hiervan te handhaven en de coördinatie en synergieën met het Permanent Comité voor de bosbouw te versterken; dringt er bij de Commissie op aan om het Parlement ten minste jaarlijks bij de uitvoering van de EU-bosstrategie te betrekken; roept ertoe op de rol van het Permanent Comité voor de bosbouw te versterken teneinde te zorgen voor coördinatie tussen de relevante belanghebbenden en beleidsmaatregelen op EU-niveau; benadrukt bovendien dat lokale en regionale overheden een centrale rol moeten spelen bij de versterking van het duurzame gebruik van bossen en met name de plattelandseconomie; wijst erop dat het belangrijk is dat de lidstaten nauwer samenwerken om de voordelen van de nieuwe EU-bosstrategie te vergroten; verzoekt voorts de Commissie en haar directoraten-generaal met bosgerelateerde bevoegdheden om strategisch te werk te gaan om te zorgen voor samenhang in alle bosgerelateerde werkzaamheden en duurzaam bosbeheer te verbeteren,

52.

dringt er bij de lidstaten op aan voorrang te geven aan de instandhouding van hoogwaardig beroepsonderwijs op het gebied van ecologisch bouwen en houtgerelateerde beroepen en te zorgen voor de nodige overheidsuitgaven en -investeringen op dit gebied, om te anticiperen op toekomstige behoeften in de Europese houtsector;

53.

herinnert aan de belofte van de Commissie inzake nultolerantie ten aanzien van niet-naleving; benadrukt dat diverse inbreukprocedures die momenteel tegen lidstaten lopen, betrekking hebben op onvervangbare waarden van de Europese bosecosystemen en dringt er bij de Commissie op aan in het kader van deze procedures snel op te treden;

54.

dringt er bij de Commissie op aan om, in coördinatie met de diensten voor arbeidsinspectie van de lidstaten, te controleren of de machines die in de handel worden gebracht en die worden gebruikt door de ondernemingen in de houtsector, voldoen aan de machinerichtlijn (Richtlijn 2006/42/EG) en zijn uitgerust met een opvang- en afzuigsysteem voor houtstof;

55.

is ervan overtuigd dat de EU-bosstrategie de uitwisseling van beste praktijken moet bevorderen en ondersteunen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van duurzaam bosbeheer, beroepsopleiding voor boswerkers en bosbeheerders, resultaten in de bosbouwsector en betere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van grensoverschrijdende acties en informatie-uitwisseling, teneinde de groei van gezonde Europese bossen te waarborgen; benadrukt voorts dat beter gecommuniceerd moet worden over het feit dat duurzaam beheer van bosgebieden belangrijk is en dat eventueel voorlichtingscampagnes over het multifunctionele karakter van bossen en de vele economische, sociale en milieuvoordelen van bosbeheer moeten worden gehouden dan wel dat deze campagnes moeten worden uitgebreid en gecoördineerd, op alle relevante niveaus van de EU, om alle burgers bewust te maken van de rijkdom van dit erfgoed en van het feit dat onze hulpbronnen moeten worden beheerd, in stand gehouden en benut, om maatschappelijke conflicten te voorkomen;

56.

moedigt de lidstaten aan hun respectieve groepen die belang hebben bij de bosbouw, ertoe aan te sporen een breder segment van de bevolking aan te spreken, door middel van educatieve instrumenten en programma’s, zowel voor studenten als voor personen in andere leeftijdsgroepen, om het feit te onderstrepen dat bossen zowel belangrijk zijn voor menselijke activiteiten als voor het behoud van de biodiversiteit en gevarieerde ecosystemen;

57.

merkt op dat digitalisering en duurzame technologieën een belangrijke rol spelen in het creëren van toegevoegde waarde bij de verdere ontwikkeling van de houtsector; verzoekt de Commissie en de lidstaten de overdracht van kennis en technologie en de uitwisseling van beste praktijken aan te moedigen, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaam en actief bosbeheer;

o

o o

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.

(2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0015.

(3)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 17.

(4)  PB L 317 van 4.11.2014, blz. 35.

(5)  https://ec.europa.eu/knowledge4policy/publication/council-conclusions-updated-eu-bioeconomy-strategy-29-november-2019_en

(6)  PB C 361 van 5.10.2018, blz. 5.

(7)  Databank van Eurostat over bosbouw, hier te vinden: https://ec.europa.eu/eurostat/web/forestry/data/database

(8)  Infopagina van het Europees Parlement van mei 2019 over de Europese Unie en bossen.

(9)  PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/50


P9_TA(2020)0258

Eritrea, de zaak Dawitt Isaak

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over Eritrea, en met name de zaak van Dawit Isaak (2020/2813(RSP))

(2021/C 395/06)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Eritrea, in het bijzonder die van 6 juli 2017 (1),

gezien het verslag van 11 mei 2020 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Eritrea,

gezien de verklaring van 30 juni 2020 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Eritrea tijdens de 44e zitting van de Mensenrechtenraad,

gezien de resoluties van de VN-Mensenrechtenraad over de mensenrechtensituatie in Eritrea,

gezien Resolutie 2444 van de VN-Veiligheidsraad van 14 november 2018, waarin alle VN-sancties tegen Eritrea (wapenembargo, bevriezing van tegoeden en reisverboden) met onmiddellijke ingang worden beëindigd,

gezien Besluit (GBVB) 2018/1944 van de Raad van 10 december 2018 tot wijziging van Besluit 2010/127/GBVB betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Eritrea (2),

gezien zaak 428/12 (2012), ingediend bij de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken, namens Dawit Isaak en andere politieke gevangen,

gezien de slotverklaring van de 66e bijeenkomst van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken van 22 mei 2017,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien de in 1997 aangenomen grondwet van Eritrea, die de burgerlijke vrijheden, waaronder godsdienstvrijheid, garandeert,

gezien het Afrikaanse Handvest inzake de rechten van mensen en volkeren,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de ACS (de Overeenkomst van Cotonou) (3), zoals herzien in 2005 en 2010, die door Eritrea is ondertekend,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Dawit Isaak, die de nationaliteit heeft van zowel Eritrea als Zweden, en dus een burger van de Europese Unie is, journalist is en mede-eigenaar van de eerste onafhankelijke krant van Eritrea, de op grote schaal verspreide Setit, op 23 september 2001 door de Eritrese autoriteiten werd gearresteerd, samen met 21 anderen; overwegende dat de Eritrese regering Dawit Isaak ervan beschuldigt een “verrader” te zijn, hoewel hij nooit in staat van beschuldiging is gesteld of voor de rechter is gebracht; overwegende dat Dawit Isaak was teruggekeerd uit Zweden na de onafhankelijkheid van Eritrea in 1992 om te helpen bij de versteviging van de ontluikende democratie van het land;

B.

overwegende dat de gevangennemingen plaatsvonden na de publicatie van een open brief waarin het regime werd veroordeeld en er bij president Isaias Afwerki werd aangedrongen op democratische hervormingen; overwegende dat de regering op de dag van de arrestaties een verbod op alle onafhankelijke media afkondigde; overwegende dat de gevangenen niet zijn beschuldigd van een misdrijf;

C.

overwegende dat Dawit Isaak op 19 november 2005 uit hechtenis is vrijgelaten nadat onder andere de Zweedse regering op niet mis te verstane wijze zijn pleit hadden bezorgd; overwegende dat hij twee dagen later op weg naar het ziekenhuis opnieuw werd gearresteerd, waarover de Eritrese autoriteiten beweerden dat hij slechts tijdelijk was vrijgelaten om een medische behandeling te ondergaan; overwegende dat Dawit Isaak sindsdien in eenzame opsluiting wordt vastgehouden door de Eritrese autoriteiten, die weigeren zijn exacte locatie of bijzonderheden over zijn gezondheid en welzijn bekend te maken;

D.

overwegende dat er in december 2008 onbevestigde berichten waren dat Dawit Isaak was overgebracht naar een streng bewaakte gevangenis in Embatkala, en dat hij kort daarna, op 11 januari 2009, werd opgenomen in een ziekenhuis van de luchtmacht in Asmara omdat hij ernstig ziek zou zijn; overwegende dat de aard en de ernst van zijn ziekte onbekend blijven en de regering van Eritrea weigert zijn ziekenhuisopname te bevestigen;

E.

overwegende dat de familie van Dawit Isaak, zo ook zijn drie kinderen, sinds zijn verdwijning in grote angst en onzekerheid leeft, omdat zij niet weten of hij gezond is, noch waar hij zich bevindt of wat de toekomst zal brengen; overwegende dat de dochter van Dawit Isaak, Betlehem Isaak, blijft pleiten voor de vrijlating van haar vader; overwegende dat Betlehem Isaak in 2020 heeft bevestigd dat haar vader in leven was;

F.

overwegende dat de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken heeft geoordeeld dat journalisten die in september 2001 zijn gearresteerd in Eritrea, onder wie Dawit Isaak, op willekeurige en onrechtmatige wijze werden vastgehouden, en dat zij er bij de Eritrese autoriteiten op heeft aangedrongen hen vrij te laten of ze ten minste een eerlijk proces te gunnen;

G.

overwegende dat de situatie in de overbevolkte en onhygiënische detentiecentra in Eritrea neerkomt op wrede en onmenselijke behandeling; overwegende dat gevangenen als gevolg van deze omstandigheden een verhoogd risico lopen op de overdracht van COVID-19; overwegende dat de toegang tot gezondheidszorg, voedsel en sanitaire voorzieningen uiterst beperkt is of volledig ontbreekt, waardoor de gevangenen voor basisvoorzieningen afhankelijk zijn van bezoekers; overwegende dat de lockdowns in gevangenissen die erop gericht zijn om de pandemie te bestrijden, hebben bijgedragen aan verdere ondervoeding en daarmee gepaard gaande mentale en lichamelijke kwalen; overwegende dat er nog veel meer gevangenen in scheepscontainers worden vastgehouden, waar zij blootgesteld worden aan extreme temperaturen;

H.

overwegende dat Eritrea sinds zijn onafhankelijkheid, onder Isaias Afwerki stelselmatig duizenden mensen gevangen heeft gezet vanwege hun politieke opvattingen, hun werk als journalist of het belijden van hun geloof; overwegende dat er structureel sprake is van gedwongen verdwijningen; overwegende dat de meeste gevangenen het slachtoffer zijn geworden van willekeurige en onrechtmatige arrestaties en opsluitingen zonder aanklacht en dat hun de toegang tot advocaten of familiebezoeken wordt ontzegd;

I.

overwegende dat Eritrea volgens het verslag van het Ontwikkelingsprogramma van de VN uit 2019 over de menselijke ontwikkeling de 182e plaats inneemt van de 189 landen op de menselijke ontwikkelingsindex voor 2019; overwegende dat de wereldindex voor persvrijheid van Verslaggevers zonder Grenzen Eritrea in 2020 heeft gerangschikt op de 178e plaats van de in totaal 180 landen; overwegende dat Eritrea door het Comité voor de Bescherming van Journalisten in 2019 werd beschouwd als het land waar de strengste censuur ter wereld geldt;

J.

overwegende dat in het op 9 mei 2016 gepubliceerde verslag van de onderzoekscommissie van de VN over de mensenrechtensituatie in Eritrea te lezen staat dat er de afgelopen 25 jaar op grote schaal en op systematische wijze misdaden tegen de menselijkheid zijn gepleegd in detentiecentra, militaire opleidingskampen en andere plaatsen in het hele land;

K.

overwegende dat volgens het verslag van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Eritrea van 16 mei 2019“de positieve dynamiek voor vrede en veiligheid in de regio de verwachting van Eritrea en van de internationale gemeenschap heeft gewekt dat de Eritrese regering politieke en institutionele hervormingen zal doorvoeren, maar dat de Eritrese autoriteiten nog niet zijn begonnen aan het proces van binnenlandse hervormingen en dat de mensenrechtensituatie vooralsnog dus ongewijzigd blijft”; overwegende dat de speciale rapporteur van de VN al sinds 2009 een inreisverbod heeft voor Eritrea;

L.

overwegende dat de Eritrese autoriteiten in mei 2019 repressief hebben optreden tegen niet-erkende christelijke congregaties en beslag hebben gelegd op katholieke scholen en gezondheidszorgfaciliteiten, waardoor de rechten van de bevolking op het gebied van gezondheid en onderwijs negatief zijn beïnvloed;

M.

overwegende dat de president van Eritrea vasthoudt aan zijn weigering om verkiezingen te houden en de grondwet van het land uit te voeren, ondanks het feit dat de grondwet in 1997 geratificeerd is en de Eritrese kieswet in 2002 geratificeerd is; overwegende dat het tijdelijke parlement sinds 2002 niet bijeengekomen is en dat de rechterlijke macht onder controle staat van de regering;

N.

overwegende dat verwacht werd dat recente ontwikkelingen op het vlak van regionale vrede en veiligheid zouden leiden tot het doorvoeren van hervormingen in verband met de militaire dienst en tot de demobilisatie van dienstplichtigen in Eritrea; overwegende dat er tot op heden geen officiële aankondigingen zijn gedaan over een verkorting van de duur van de dienstplicht of over eventuele demobilisatieplannen; overwegende dat de militaire dienst nog altijd niet vrijwillig is en nog steeds van onbepaalde duur is; overwegende dat de militaire dienst veel burgers, zo ook vrouwen en meisjes, in een slavernijsituatie dwingt, waarbij hun hele leven gedomineerd wordt door anderen, en zij onder andere te lijden hebben onder lichamelijk, seksueel en verbaal misbruik en soms gedwongen worden om te werken als bedienden;

O.

overwegende dat Eritrea en Ethiopië in juli 2018 een historisch vredesakkoord hebben ondertekend waarmee een einde kwam aan twintig jaar conflict; overwegende dat het vredesakkoord van juli 2018 nieuwe perspectieven bood voor de sociaal-economische ontwikkeling van het land, gekoppeld aan de bevordering van de regionale economische integratie in de Hoorn van Afrika;

P.

overwegende dat de EU sinds het gezamenlijk vredesakkoord tussen Eritrea en Ethiopië haar benadering van Eritrea die gebaseerd was op “de beginselen van engagement”, waardoor eerder geen politieke dialoog noch ontwikkelingssamenwerking van de EU met Eritrea mogelijk was, heeft veranderd in een zogeheten “tweesporenbenadering”;

Q.

overwegende dat het partnerschap van de EU met Eritrea onder de Overeenkomst van Cotonou valt; overwegende dat de partijen bij deze overeenkomst verplicht zijn de bepalingen ervan te eerbiedigen en na te leven, met name de eerbiediging van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat;

R.

overwegende dat de EU, ondanks Eritrea’s grove en stelselmatige schendingen van de essentiële en fundamentele elementen van de Overeenkomst van Cotonou inzake de mensenrechten, nooit overleg op grond van artikel 96 heeft opgestart, hoewel het Europees Parlement daartoe had opgeroepen;

S.

overwegende dat de EU een belangrijke donor voor Eritrea is op het gebied van ontwikkelingshulp; overwegende dat de EU en Eritrea na de sluiting van het vredesakkoord tussen Eritrea en Ethiopië in 2018 tot overeenstemming zijn gekomen over een nieuwe strategie voor ontwikkelingssamenwerking voor 2019-2020, waarvoor de EU 180 miljoen EUR heeft uitgetrokken;

T.

overwegende dat de autocratische regering ook de Eritrese diaspora probeert te controleren door middel van een inkomstenbelasting van 2 % voor expats, en door de diaspora te bespioneren en in Eritrea gebleven familieleden tot doelwit te maken;

1.

eist dat alle gewetensgevangenen in Eritrea onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten, in het bijzonder EU-burger Dawit Isaak en de andere journalisten die sinds 2001 worden vastgehouden; eist dat onmiddellijk informatie wordt verstrekt over de verblijfplaats en de toestand van Dawit Isaak; dringt er bij de Eritrese autoriteiten op aan hem toegang te verlenen tot vertegenwoordigers van de EU, de EU-lidstaten en Zweden, zodat kan worden vastgesteld of hij behoefte heeft aan gezondheidszorg of andere noodzakelijke steun;

2.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de stelselmatige, grootschalige en grove mensenrechtenschendingen door Eritrea; roept de regering van Eritrea op een einde te maken aan de opsluiting van de oppositie, journalisten, religieuze leiders en onschuldige burgers;

3.

verzoekt de Afrikaanse Unie, als partner van de EU met een expliciet engagement ten aanzien van de universele waarden van democratie en mensenrechten, om haar activiteit met betrekking tot de betreurenswaardige situatie in Eritrea op te voeren en met de EU samen te werken om de vrijlating van Dawit Isaak en andere politieke gevangenen te verkrijgen;

4.

eist, gezien de huidige gezondheidscrisis als gevolg van COVID-19, dat de erbarmelijke sanitaire omstandigheden in Eritrese gevangenissen en het hoge besmettingsrisico voor gedetineerden worden aangepakt, en dat zo snel mogelijk adequate voeding, water en medische zorg worden verstrekt; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de COVID-19-pandemie de situatie van hongersnood en ondervoeding in delen van het land verergert en voedseltekorten in de hand werkt;

5.

eist dat de regering van Eritrea bewijs van leven verstrekt voor alle personen die van hun fysieke vrijheid zijn beroofd, en gedetailleerde informatie verschaft over hun lot en verblijfplaats; dringt aan op eerlijke processen voor degenen die worden beschuldigd, op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van gevangenen die niet van enig strafbaar feit zijn beschuldigd, en op de afschaffing van foltering en andere vernederende behandelingen, zoals beperkingen op voedsel, water en medische zorg; herinnert de Eritrese regering aan haar verplichting om alle mensenrechtenschendingen aan te pakken, zoals het onderzoeken van buitengerechtelijke executies en gedwongen verdwijningen, alsook de doodstraf, die moet worden afgeschaft overeenkomstig de aanbevelingen in het jaarverslag 2020 van de VN-Mensenrechtenraad;

6.

betreurt het feit dat er in Eritrea geen plaats is voor onafhankelijke mensenrechtenverdedigers, leden van de politieke oppositie en onafhankelijke journalisten; dringt er daarom bij de Eritrese regering op aan ruimte te maken voor een onafhankelijk maatschappelijk middenveld en vraagt dat het mogelijk gemaakt wordt om andere politieke partijen op te richten; herinnert de regering van Eritrea aan haar verplichtingen uit hoofde van de IAO-verdragen, in het bijzonder met betrekking tot het recht van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en vakbonden om zich te verenigen, vreedzaam te demonstreren, deel te nemen aan publieke aangelegenheden en actie te voeren voor betere arbeidsrechten;

7.

verzoekt de Eritrese regering haar burgers niet langer dwangarbeid op te leggen via de nationale dienstplicht van onbepaalde duur en vraagt een einde te maken aan de verplichte praktijk waarbij alle kinderen het laatste jaar van hun opleiding in een militair opleidingskamp volgen;

8.

verzoekt de Commissie na te gaan of de voorwaarden voor het ontvangen van EU-steun in acht worden genomen, en ervoor te zorgen dat het in geen geval de Eritrese regering is die financiering ontvangt voor projecten in Eritrea, in het bijzonder als het gaat om projecten die worden uitgevoerd door dienstplichtigen; betreurt in dit verband dat de Commissie het “Roads Project” blijft financieren; verzoekt de Commissie uitsluitend tegemoet te komen aan de behoeften van het Eritrese volk op het gebied van ontwikkeling, democratie, mensenrechten, goed bestuur, veiligheid en vrijheid van meningsuiting, persvrijheid en vrijheid van vergadering, en vraagt de Commissie ook de concrete resultaten op het gebied van de mensenrechten te evalueren die voortvloeien uit de strategie EU-Eritrea en de zogeheten “tweesporenaanpak”;

9.

dringt aan op de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de grondwet van Eritrea van 1997, die in volledig overleg met alle belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld is opgesteld en correct is aangenomen;

10.

veroordeelt het feit dat de Eritrese regering een extraterritoriale “diasporabelasting” heft; dringt er bij de regering op aan het vrije verkeer te eerbiedigen en een einde te maken aan het beleid van “schuld door associatie” ten aanzien van familieleden van mensen die zich aan de dienstplicht onttrekken, Eritrea trachten te ontvluchten of de 2 % inkomstenbelasting niet betalen die de Eritrese regering aan Eritreeërs in het buitenland oplegt, met inbegrip van EU-burgers;

11.

dringt er bij Eritrea op aan het verbod op onafhankelijke media op te heffen en de oprichting van politieke partijen toe te staan, als een cruciaal instrument om de democratie in het land te bevorderen; dringt erop aan dat mensenrechtenorganisaties ongehinderd te werk kunnen gaan in het land;

12.

eist dat de autoriteiten in Eritrea een einde maken aan de opsluiting van de oppositie, journalisten, religieuze leiders, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en onschuldige burgers; dringt er bij Eritrea op aan de vrijheid van godsdienst volledig te eerbiedigen en te beschermen en een einde te maken aan het feit dat nog steeds vervolging plaatsvindt op basis van geloof;

13.

herhaalt zijn dringende verzoek om een mondiaal EU-mensenrechtenmechanisme, de zogeheten Europese Magnitski-wet; verzoekt de Raad dit mechanisme aan te nemen in de vorm van een besluit met betrekking tot de strategische belangen en doelstellingen van de Unie uit hoofde van artikel 22, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

14.

eist dat Eritrea het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing ten volle eerbiedigt en onmiddellijk toepast en zijn verplichtingen in het kader van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en van het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren — die beide een verbod op foltering inhouden — volledig nakomt;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie van de Afrikaanse Unie, de president van Eritrea, de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.

(1)  PB C 334 van 19.9.2018, blz. 140.

(2)  PB L 314 van 11.12.2018, blz. 60.

(3)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/54


P9_TA(2020)0259

De wet inzake “buitenlandse agenten” in Nicaragua

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de wet “buitenlandse agenten” in Nicaragua (2020/2814(RSP))

(2021/C 395/07)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Nicaragua, met name die van 31 mei 2018 (1), 14 maart 2019 (2) en 19 december 2019 (3),

gezien de Overeenkomst van 29 juni 2012 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (4),

gezien het landenstrategiedocument en het indicatief meerjarenprogramma 2014-2020 van de EU voor Nicaragua,

gezien de conclusies van de Raad over Nicaragua,

gezien Verordening (EU) 2019/1716 van 14 oktober 2019 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Nicaragua (5), en de Uitvoeringsverordening (EU) 2020/606 van de Raad van 4 mei 2020 waarbij zes Nicaraguaanse functionarissen in de lijst zijn opgenomen van gerichte sancties, waaronder bevriezing van tegoeden en reisverboden (6),

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) namens de Europese Unie over de situatie in Nicaragua, met name die van 20 november 2019 en 4 mei 2020,

gezien de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Michelle Bachelet, tijdens de zitting van de Mensenrechtenraad van 14 september 2020, en het verslag van de VN-Mensenrechtenraad over Nicaragua van 19 juni 2020,

gezien de nieuwsbrieven die worden gepubliceerd door het speciaal toezichtsmechanisme voor Nicaragua (MESENI), dat is opgericht door de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers en die inzake de vrijheid van meningsuiting online en offline,

gezien de grondwet van Nicaragua,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 22 september 2020 de leden van de regeringspartij Alianza Frente Sandinista de Liberación Nacional (Sandinistisch Front voor Nationale Bevrijding) in de Nationale Assemblee van Nicaragua een wet voor de regulering van buitenlandse agenten hebben gepresenteerd, naar het voorbeeld van de Russische wet van 2012 inzake buitenlandse agenten, die, indien aangenomen, elke persoon, organisatie of instelling, waaronder mediakanalen en niet-gouvernementele organisaties, die middelen uit het buitenland ontvangen, verplicht om zich te laten registreren bij het ministerie van Binnenlandse Zaken (Migob) en zich te onderwerpen aan financieel toezicht door de eenheid Financiële Analyse (UAF);

B.

overwegende dat elke persoon of entiteit die bij het ministerie van Binnenlandse Zaken als “buitenlandse agent” is geregistreerd, onder nauwlettend toezicht zou staan en zich zou moeten “onthouden van inmenging in binnenlandse politieke zaken of aangelegenheden”, zoals bepaald in artikel 12, waardoor hun burgerlijke en politieke rechten worden beperkt en zij vervolgd, geïntimideerd en strafrechtelijk vervolgd zouden kunnen worden; overwegende dat deze wet, indien aangenomen, negatieve gevolgen zou hebben voor het recht op gelijke politieke en publieke participatie, met inbegrip van de oppositie, waardoor het politieke bestel in Nicaragua verder wordt verstoord; overwegende dat dit kan leiden tot ernstige situaties van onwettige criminalisering van maatschappelijke organisaties, activisten en mensenrechtenverdedigers;

C.

overwegende dat de wet voor de regulering van buitenlandse agenten, indien aangenomen, zou worden gebruikt als instrument voor repressie van mensen en mensenrechtenorganisaties die middelen ontvangen in het kader van de internationale samenwerking in Nicaragua; overwegende dat de vaststelling van deze wet rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de EU-samenwerking in het land en voor personen die betrokken zijn bij Europese belangen;

D.

overwegende dat verschillende leden van de regeringspartij in de Nationale Assemblee ook een speciale wet inzake cybercriminaliteit hebben voorgesteld die gericht is op het censureren van digitale media, alsmede een nieuwe wet inzake haatmisdrijven die het wetboek van strafrecht zodanig zou hervormen dat levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd voor afwijkende politieke standpunten, zonder dat het gedrag waarop een dergelijke strenge straffen van toepassing zou zijn duidelijk gedefinieerd wordt, en die gebruikt zou kunnen worden om diegenen te straffen die zich uitspreken tegen het repressieve beleid van de regering;

E.

overwegende dat deze wetsvoorstellen duidelijk bedoeld zijn om fundamentele vrijheden zoals de vrijheid van meningsuiting, zowel online als offline, de vrijheid van vereniging en de godsdienstvrijheid te begrenzen, de civiele ruimte voor Nicaraguaanse burgers verder te beperken en totalitaire controle uit te oefenen over de Nicaraguaanse burgers, mediakanalen, het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenorganisaties, zonder enige vorm van checks-and-balances en met een grote beoordelingsvrijheid bij de tenuitvoerlegging, door op al hun activiteiten toezicht te houden, met de nadruk op politiek, arbeids- en economisch gebied; overwegende dat deze wetten, indien aangenomen, een ernstige schending zouden vormen van de rechten en fundamentele vrijheden die zijn verankerd in de Nicaraguaanse grondwet, en allemaal erkend zijn in de internationale overeenkomsten, convenanten en verdragen waarbij Nicaragua partij is;

F.

overwegende dat deze initiatieven de meest recente voorbeelden zijn van dergelijke schendingen en een meer algemene tendens bevestigen van repressie en schendingen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; overwegende dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, milieuactivisten, journalisten, bekende leden van de politieke oppositie, leden van religieuze gemeenschappen, met name de katholieke kerk, studenten, voormalige politieke gevangenen, en hun families nog steeds het doelwit zijn van veiligheidstroepen en regeringsgezinde gewapende groeperingen, met arrestaties, criminalisering, buitensporig geweld, invallen van hun huizen, intimidatie door de politie, aanrandingen en toenemend geweld en intimidatie jegens vrouwelijke activisten, doodsbedreigingen, vandalisme, publieke smaad en online lastercampagnes;

G.

overwegende dat Michelle Bachelet, de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, heeft verklaard dat er geen vooruitgang is geboekt ten aanzien van de mensenrechtensituatie en dat niets erop wijst dat de regering de spanningen en structurele problemen die tot de sociaal-politieke crisis in april 2018 hebben geleid, constructief aanpakt; overwegende dat maatschappelijke organisaties melden dat 94 personen die als tegenstanders van de regering worden beschouwd, nog steeds willekeurig worden vastgehouden, meestal op grond van valse beschuldigingen van niet-gerelateerde strafbare feiten;

1.

veroordeelt de pogingen om de ongrondwettelijke “wet voor de regulering van buitenlandse agenten”, de “speciale wet voor cybercriminaliteit” en de “wet tegen haatdelicten” aan te nemen, en roept de Nationale Vergadering op om deze wetten te verwerpen, evenals alle andere wetten die de fundamentele vrijheden van het Nicaraguaanse volk zouden beperken; benadrukt dat deze wetten, indien goedgekeurd, de regering van Daniel Ortega een nieuw repressief instrument zullen verschaffen om niet alleen de critici van het regime het zwijgen op te leggen maar ook alle personen of organisaties die buitenlandse financiering ontvangen, wat ertoe zal leiden dat deze repressie nog meer slachtoffers zal maken en het bredere klimaat van intimidatie en bedreiging nog slechter wordt, met onaanvaardbare mensenrechtenschendingen in Nicaragua tot gevolg;

2.

betuigt zijn solidariteit met het Nicaraguaanse volk en veroordeelt alle repressieve acties van de Nicaraguaanse regering, en met name dat daarbij doden zijn gevallen; veroordeelt de onderdrukking van activisten uit het maatschappelijk middenveld, persoonlijkheden uit de politieke oppositie, studenten, journalisten, inheemse groeperingen, leden van religieuze gemeenschappen, met name de katholieke kerk en mensenrechtenactivisten; dringt aan op de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen die willekeurig worden vastgehouden, op de intrekking van alle aanklachten tegen deze personen en op de eerbiediging van de fundamentele juridische waarborgen;

3.

vraagt de Nicaraguaanse regering met klem onafhankelijke stemmen niet langer strafbaar te stellen en op te houden met het controleren en beperken van het werk van de maatschappelijke en mensenrechtenorganisaties, de politieke oppositie, de media en journalisten; dringt er bij de Nicaraguaanse regering op aan geconfisqueerde eigendommen terug te geven aan de nieuwszenders, hun exploitatievergunningen terug te geven en de rechtspersoonlijkheid van niet-gouvernementele organisaties te herstellen; dringt erop aan dat volledig wordt samengewerkt met internationale organisaties en dat zij terug in het land worden toegelaten, onder meer de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten, het Bureau van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, MESENI en de Internationale Groep van onafhankelijke deskundigen van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS); is ingenomen met de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van juni 2020 waarin de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN wordt opgedragen om intensiever toezicht uit te oefenen op de situatie in Nicaragua, en met de steun van de EU voor de aanneming van deze resolutie;

4.

benadrukt dat alle beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting, zowel online als offline, de vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging en het recht om de mensenrechten te verdedigen, onverenigbaar zijn met de grondwet van Nicaragua en zijn internationale verplichtingen uit hoofde van de mensenrechtenverdragen;

5.

verwerpt het oneigenlijke gebruik van instellingen en wetten door de autoritaire regering van Nicaragua met de bedoeling om maatschappelijke organisaties en politieke tegenstanders strafbaar te stellen voor politieke en illegale doeleinden; roept de regering van Nicaragua in dit verband op zich volledig te houden aan de verbintenissen die zijn aangegaan in de overeenkomsten van maart 2019 met de oppositiegroeperingen en de Burgeralliantie, die nu deel uitmaken van de nationale coalitie, om een democratische, vreedzame en door onderhandelingen tot stand gekomen oplossing voor de politieke crisis in Nicaragua te vinden;

6.

herinnert de Nicaraguaanse regering eraan dat vrije, geloofwaardige, inclusieve en transparante verkiezingen alleen mogelijk zijn als er geen sprake is van repressie, als de rechtsstaat wordt hersteld en de grondwettelijke rechten van alle Nicaraguaanse burgers, waaronder het recht op vrije meningsuiting, vergadering, geloofsovertuiging en vreedzaam protest, worden geëerbiedigd; roept de Nicaraguaanse regering op om met de oppositiegroeperingen, waaronder de Nationale Coalitie, via democratische, vreedzame en onderhandelde middelen overeenstemming te bereiken over de electorale en institutionele hervormingen die nodig zijn voor het waarborgen van geloofwaardige, inclusieve en transparante verkiezingen, die momenteel gepland staan voor november 2021, en dit alles in overeenstemming met de internationale normen, door ook uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie van 2011 en van de OAS; meent dan ook dat de verkiezingen door naar behoren geaccrediteerde nationale en internationale waarnemers moeten worden bijgewoond;

7.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over recente berichten van Nicaraguaanse organisaties dat de autoriteiten de nationale politie hebben opgedragen de mensenrechten te schenden en dat zij bij deze repressie worden bijgestaan door regeringsgezinde burgergroeperingen en territoriale organisaties van de regerende partij, waarvan sommige gewapend zijn en georganiseerd zijn als paramilitaire groeperingen; dringt erop aan dat de regering deze paramilitaire groeperingen ontwapent en dat degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten en voor de ondermijning van de democratie en de rechtsstaat ter verantwoording worden geroepen, en dringt ook aan op een herziening van de omstreden amnestiewet, die zou kunnen verhinderen dat degenen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen vervolgd worden;

8.

vraagt dat de Raad, in het licht van de aanhoudende ernstige mensenrechtenschendingen, indien de voorgestelde “wet voor de regulering van buitenlandse agenten”, de “bijzondere wet inzake cybercriminaliteit” en de “wet tegen haatdelicten” worden aangenomen, als de regering van Nicaragua nog steeds niet bereid is een nationale dialoog te starten voor een echte electorale hervorming en als de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in Nicaragua voortduurt, de lijst van te bestraffen personen en entiteiten, waaronder de president en de vicepresident, snel uitbreidt en er met name op toeziet dat het Nicaraguaanse volk geen schade wordt berokkend; herhaalt zijn dringende verzoek om een mondiaal mensenrechtenmechanisme van de EU; verzoekt de Raad dit mechanisme aan te nemen in de vorm van een besluit met betrekking tot de strategische belangen en doelstellingen van de Unie uit hoofde van artikel 22, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

9.

roept het Parlement ertoe op zo snel mogelijk een delegatie naar Nicaragua te sturen om de situatie in het land opnieuw te monitoren en dringt er bij de Nicaraguaanse autoriteiten op aan deze delegatie vrij toe te laten tot het land en toegang te verschaffen tot alle gesprekspartners en faciliteiten;

10.

herinnert aan zijn oproep in zijn resolutie van 14 maart 2019 om Alessio Casimirri, die nog steeds in Managua woont onder de bescherming van de Nicaraguaanse regering, onmiddellijk uit te leveren aan Italië, waar hij definitief is veroordeeld tot zes levenslange gevangenisstraffen voor zijn bewezen betrokkenheid bij de ontvoering en de moord op de voormalige premier en leider van de christendemocratische partij Aldo Moro en de moord op zijn bewakers op 16 maart 1978 in Rome;

11.

vraagt dat de Europese Dienst voor extern optreden, samen met de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, zijn materiële en technische steun aan mensenrechtenverdedigers en onafhankelijke media in Nicaragua voortzet en intensiveert; verzoekt de delegatie van de Europese Unie in Nicaragua en de lidstaten met diplomatieke missies ter plaatse de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers volledig ten uitvoer te leggen;

12.

wijst erop dat Nicaragua in het kader van de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten moet eerbiedigen en bestendigen, en herhaalt zijn eis dat de democratieclausule van de associatieovereenkomst gezien de huidige omstandigheden in werking moet worden gesteld;

13.

benadrukt dat de steun van de EU aan maatschappelijke organisaties moet worden gehandhaafd en versterkt om de gevolgen van COVID-19 te verzachten;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, het Midden-Amerikaans Parlement, de Groep van Lima en de regering en het parlement van de Republiek Nicaragua.

(1)  PB C 76 van 9.3.2020, blz. 164.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0219.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0111.

(4)  PB L 346 van 15.12.2012, blz. 3.

(5)  PB L 262 van 15.10.2019, blz. 1.

(6)  PB L 139 I van 4.5.2020, blz. 1.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/58


P9_TA(2020)0260

De situatie van Ethiopische migranten in detentiecentra in Saudi-Arabië

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de situatie van Ethiopische migranten in detentiecentra in Saudi-Arabië (2020/2815(RSP))

(2021/C 395/08)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Saudi-Arabië, met name die van 11 maart 2014 over Saudi-Arabië, zijn betrekkingen met de EU en zijn rol in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (1), van 12 februari 2015 over Saudi-Arabië, de zaak van de heer Raif Badawi (2), van 8 oktober 2015 over de zaak van Ali Mohammad al-Nimr (3), van 31 mei 2018 over de situatie van voorvechters van vrouwenrechten in Saudi-Arabië (4), en van 25 oktober 2018 over de moord op de journalist Jamal Khashoggi in het Saudische consulaat in Istanbul (5), alsmede die van 25 februari 2016 over de humanitaire situatie in Jemen (6) en van 30 november 2017 (7) en 4 oktober 2018 (8) over de situatie in Jemen,

gezien zijn resolutie van 3 mei 2018 over de bescherming van migrerende kinderen (2018/2666(RSP)) (9),

gezien zijn resolutie van 5 april 2017 over de aanpak van de vluchtelingen- en migrantenbewegingen: de rol van het externe optreden van de EU (2015/2342(INI)) (10),

gezien de verklaring van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) van 15 september 2020, getiteld “Urgent Action Needed to Address Conditions in Detention in Kingdom of Saudi Arabia: IOM Director General”,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 19 december 2018, getiteld “Global Compact for Safe, Orderly and Regular Migration”,

gezien het VN-verdrag inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden,

gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens berichten van Human Rights Watch sinds april 2020 ongeveer 30 000 Ethiopische migranten, waaronder zwangere vrouwen en kinderen, die door Houthi-autoriteiten op gewelddadige wijze uit Noord-Jemen waren verdreven, in Saudi-Arabië willekeurig gevangen worden gehouden en in inhumane omstandigheden verkeren; overwegende dat veel van deze migranten volgens berichten bij de grensoverschrijding door Saudische en Houthi-strijdkrachten zijn beschoten; overwegende dat volgens berichten 2 000 migranten die aan de Jemenitische kant van de grens gestrand zijn in zeer slechte omstandigheden verkeren, die nog verder verslechteren door de uitbraak van COVID-19, en dat het hen aan alle elementaire voorzieningen ontbreekt;

B.

overwegende dat arbeidsmigranten op gewelddadige wijze door Saudische strijdkrachten zijn aangehouden en gevangengezet zijn in het detentiecentrum Al-Dayer, en vervolgens zijn overgebracht naar tien andere detentiecentra, waarvan de Shmeisi-gevangenis tussen Jeddah en Mekka en de gevangenis van Jizan de belangrijkste zijn, waar nu volgens berichten duizenden Ethiopische gevangenen verblijven; overwegende dat deze gevangenen volgens de consulaire autoriteiten van Ethiopië niet beschikken over voldoende voedsel en water of behoorlijke sanitaire voorzieningen, geen toegang hebben tot gezondheidszorg en niet behandeld zijn voor hun schotwonden; overwegende dat er volgens berichten diverse personen, waaronder kinderen, overleden zijn en dat diverse gevangenen hebben geprobeerd om zelfmoord te plegen; overwegende dat gevangenen die geprobeerd hebben om bewakers aan te spreken op de slechte omstandigheden waarin zij verkeerden naar verluidt door de Saudische veiligheidstroepen zwaar zijn gemarteld;

C.

overwegende dat arbeidsmigranten uit onder meer Afrikaanse en Aziatische landen naar schatting ongeveer 20 % van de bevolking van Saudi-Arabië uitmaken en dat zij een belangrijke rol hebben gespeeld in de economieën van Saudi-Arabië en andere landen in de regio en veelal werkzaam zijn in fysiek zware en laagbetaalde beroepen; overwegende dat uit talloze rapporten van de VN en andere internationale organisaties blijkt dat deze arbeidsmigranten met lage lonen vaak het slachtoffer zijn van uitbuiting en misbruik en dat hun rechten niet geëerbiedigd worden;

D.

overwegende dat arbeidsmigranten op grond van het Kafala-systeem, een oneerlijk systeem van gesponsorde visa dat door mensenrechtenorganisaties wordt bestempeld als moderne slavernij, het land niet kunnen in- of uitreizen en niet van werk kunnen veranderen zonder dat hun werkgever daarmee akkoord gaat, geen rechtsbescherming genieten en vaak onderbetaald of zelfs helemaal niet betaald worden; overwegende dat Saudi-Arabië naar verluidt overweegt om het Kafala-systeem af te schaffen;

E.

overwegende dat de druk op kwetsbare groepen, met name arbeidsmigranten, in Saudi-Arabië en in andere landen in de regio ten gevolge van de huidige COVID-19-pandemie oploopt, en dat arbeidsmigranten daardoor in toenemende mate het slachtoffer zijn van discriminatie en vijandelijkheden; overwegende dat migranten vaak gestigmatiseerd worden omdat zij het COVID-19-virus zouden hebben overgebracht, met als gevolg dat zij vaak hun baan verliezen en in gevaarlijke situaties terecht komen, zonder dak boven hun hoofd of inkomen, en daardoor niet in staat zijn om hun situatie te legaliseren of zelf hun terugkeer naar hun land van herkomst te bekostigen;

F.

overwegende dat Saudi-Arabië in november 2017 een campagne is gestart om migranten op te pakken die verdacht worden van schending van huisvestings-, grensbeveiligings- of arbeidsregels of -wetgeving; overwegende dat de autoriteiten in september 2019 hebben meegedeeld dat de campagne 3,8 miljoen arrestaties had opgeleverd en geresulteerd had in 962 000 uitzettingen; overwegende dat volgens de IOM tussen mei 2017 en april 2020 ongeveer 380 000 Ethiopiërs van Saudi-Arabië naar Ethiopië zijn gedeporteerd;

G.

overwegende dat de Ethiopische regering op de hoogte is van de afschuwelijke omstandigheden waaronder Ethiopische burgers in Saudi-Arabië worden vastgehouden; overwegende dat het geld dat door Ethiopiërs vanuit landen buiten Ethiopië naar Ethiopië wordt overgemaakt een belangrijk onderdeel vormt van de Ethiopische economie en zeer belangrijk is voor veel families;

H.

overwegende dat er door de Saudische autoriteiten geen doeltreffend onderzoek is uitgevoerd, ondanks de toezegging dat deze kwestie begin september 2020 zou worden onderzocht; overwegende dat de detentieomstandigheden verslechterd zijn, omdat er sindsdien gevangenen geslagen zijn en gevangenen hun mobiele telefoons hebben moeten inleveren;

I.

overwegende dat de slechte behandeling van migranten deel uitmaakt van een breder patroon van grootschalige mensenrechtenschendingen in Saudi-Arabië; overwegende dat de Saudische autoriteiten de beperkende maatregelen in verband met de bestrijding van COVID-19 hebben gebruikt als dekmantel voor verdere schendingen van de mensenrechten van politieke gevangenen, zoals vrouwenrechtenactivist Loujain al-Hathloul, en andersdenkende leden van de koninklijke familie, zoals prinses Basmah bimt Saud en prins Salman bin Abdulaziz bin Salman, door hen willekeurig en zonder contact met de buitenwereld op te sluiten; overwegende dat de arrestaties van deze en andere activisten deel uitmaken van het hardhandige optreden door de Saudische autoriteiten tegen andersdenkenden, dat ook de moord op de journalist Jamal Khashoggi in het Saudische consulaat in Istanbul in 2018 omvat, waarvoor nog steeds niet naar behoren verantwoording is afgelegd;

J.

overwegende dat de Saudische autoriteiten zich volgens de speciale rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies van de VN schuldig maken aan misbruik door middel van het gebruik van elektronische bewakingstechnologie; overwegende dat Saudi-Arabië in de top vijf staat van landen die het vaakst de doodstraf voltrekken;

K.

overwegende dat het Koninkrijk Saudi-Arabië een van de landen is die de minste belangrijke internationale mensenrechtenverdragen hebben geratificeerd en de belangrijkste instrumenten in verband met de bescherming tegen willekeurige detentie en immigratiedetentie, waaronder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (dat voorziet in nationale preventiemechanismen en controles van detentieomstandigheden) het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers, het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot beperking der staatloosheid, niet heeft geratificeerd;

L.

overwegende dat hoge vertegenwoordiger Josep Borrell tijdens zijn ontmoeting met de minister van Buitenlandse Zaken van Saudi-Arabië, Faisal Bin Farhan Al Saud, in Brussel op 29 september 2020 nogmaals heeft gewezen op het voornemen van de EU om de mensenrechtendialoog te intensiveren;

1.

veroordeelt krachtig de slechte behandeling van Ethiopische migranten en de schendingen van hun mensenrechten, met name in de detentiecentra in Saudi-Arabië; dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan per direct alle gevangenen vrij te laten, in de eerste plaats alle gevangenen die in een kwetsbare situatie verkeren, waaronder vrouwen en kinderen;

2.

dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat elke persoon die Saudi-Arabië inreist vanuit Jemen dat op veilige wijze kan doen en overgebracht wordt naar een behoorlijk opvangcentrum dat voldoet aan de internationale normen op het gebied van voedsel, medische en gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen, persoonlijke hygiëne, ramen en licht, kleding, vloeroppervlak, temperatuur, ventilatie en beweging in de vrije lucht, en dat alle voorzorgsmaatregelen genomen worden om de overdracht van COVID-19, tuberculose en andere ziekten te voorkomen; pleit ervoor dat gezocht wordt naar mogelijkheden voor opvang anders dan in detentiecentra voor migranten en vluchtelingen en veroordeelt in dit verband elke inhumane of onterende behandeling van migranten;

3.

dringt er bij Saudi-Arabië op aan per direct te stoppen met het martelen of anderszins slecht behandelen van personen in detentie, en te zorgen voor passende geestelijke en lichamelijke zorg voor iedereen, met name voor slachtoffers van verkrachtingen; herinnert eraan dat het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind duidelijk stelt dat kinderen in het kader van immigratie nooit in detentie gehouden mogen worden, en dat detentie nooit kan worden gerechtvaardigd als zijnde in het belang van het kind; dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan kinderen en hun gezinsleden zo snel mogelijk vrij te laten, en veilige alternatieve opvangmogelijkheden te bieden die door humanitaire organisaties regelmatig kunnen worden bezocht;

4.

dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan om een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek te doen naar alle beschuldigingen van schendingen van de mensenrechten, waaronder het schieten op migranten aan de grens en illegale moorden, martelingen en andere gevallen van slechte behandeling tijdens de detentie, om alle daders ter verantwoording te roepen in eerlijke rechtszaken die voldoen aan internationale standaarden op dit gebied, zonder de doodstraf of lijfstraffen toe te passen, en om passende geestelijke en fysieke zorg te verlenen aan degenen die hebben geleden onder de afschuwelijke omstandigheden;

5.

dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan alle onafhankelijke internationale waarnemers, waaronder de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, ogenblikkelijk tot het land toe te laten, geregelde inspecties te laten uitvoeren van de gevangenissen en detentiecentra, onafhankelijk onderzoek te laten doen naar beschuldigingen van martelingen of verdachte sterfgevallen in detentie, en geregelde privébezoeken te laten afleggen aan gedetineerden;

6.

herhaalt de oproep van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten tot vrijlating van elke persoon die is gedetineerd zonder afdoende wettelijke basis, naast waarborging van passende toegang tot gezondheidszorg en een juiste toepassing van maatregelen ter beperking van de verspreiding van COVID-19, waaronder afstand houden;

7.

herinnert de Saudische autoriteiten aan hun internationale verplichtingen uit hoofde van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing;

8.

wijst erop dat de rijkdom en welvaart van de Saudische economie deels te danken is aan de ruwweg 13 miljoen buitenlandse werknemers en migranten in het land, en wijst er derhalve op dat het huidige binnenlandse proces van modernisering ook een hervorming van het arbeids- en immigratiebeleid moet omvatten, om te zorgen voor passende arbeidsomstandigheden voor buitenlandse werknemers en ter voorkoming van hun stigmatisering en uitbuiting;

9.

roept de regering van Saudi-Arabië op om samen te werken met de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) in het streven naar volledige afschaffing van het Kafala-systeem en het bieden van passende juridische waarborgen voor alle arbeidsmigranten in het land, onder meer door structurele inspecties van hun arbeidsomstandigheden uit te voeren; is bezorgd over de uiterst negatieve gevolgen van de systematische discriminatie van vrouwelijke migranten en in het bijzonder van hulpen in de huishouding, die kwetsbaarder zijn voor fysieke mishandeling, extreem lange werktijden en beperking van de bewegingsvrijheid, en vaak slechts van baan kunnen veranderen of het land kunnen verlaten na goedkeuring van hun werkgevers; roept de regering van Saudi-Arabië op om de fundamentele ILO-verdragen betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht (nr. 87) en betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (nr. 98) te ratificeren;

10.

vraagt om garanties dat migranten niet massaal zullen worden teruggestuurd en dat asielaanvragen per geval zullen worden beoordeeld;

11.

roept de regering van Ethiopië op om de vrijwillige, veilige en waardige terugkeer van alle Ethiopische migranten zo snel mogelijk te waarborgen, onder meer door samen te werken met de IOM, waarbij vrouwen, kinderen en kwetsbare personen voorrang moeten hebben; verzoekt om consulaire hulp en bezoeken mogelijk te maken aan alle gedetineerde Ethiopiërs in Saudi-Arabië en moedigt de Ethiopische regering aan tijdig en doeltreffend te reageren op hulpvragen;

12.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor het mondiaal pact van de VN inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie, omdat dit pact normen uitdraagt die inhouden dat gastlanden de fundamentele mensenrechten van kwetsbare groepen, zoals de Ethiopische economische migranten die in Saudi-Arabië en Jemen zijn gestrand, beter dienen te beschermen;

13.

is zich ervan bewust dat zowel Saudi-Arabië als Ethiopië er belang bij heeft een mechanisme voor samenwerking op het gebied van mobiliteit op te zetten dat het mogelijk maakt dat hun arbeidsmarkten elkaar aanvullen, en herinnert eraan dat het mondiaal pact van de VN inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie voorziet in advies en capaciteitsopbouw op dit gebied;

14.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de erger wordende vervolging van mensenrechtenactivisten in Saudi-Arabië en over de uiterst oneerlijke rechtszaken tegen migranten en leden van de Shi’a-minderheid; wijst op de recente mededeling dat zweepslagen als straf vervangen zullen worden door gevangenisstraf; dringt er bij de regering van Saudi-Arabië op aan een onmiddellijk moratorium in te stellen op de doodstraf en op enige vorm van lijfstraf, waaronder amputatie en zweepslagen, met het oog op de volledige afschaffing ervan;

15.

roept de EDEO en de lidstaten op bij Saudi-Arabië aan te dringen op de onmiddellijke vrijlating van alle personen die ten onrechte worden vastgehouden omdat ze hun basisrechten hebben uitgeoefend, met inbegrip van vrouwenrechtenactivisten, politieke activisten en anderen; spreekt zijn bezorgdheid uit over de situatie van de onterecht gedetineerde winnaar van de Sacharovprijs 2015, Raif Badawi, die naar verluidt tijdens zijn verblijf in de gevangenis het slachtoffer is geworden van een moordaanslag, en eist zijn onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating;

16.

verzoekt het Koninkrijk Saoedi-Arabië zich te onthouden van elke vorm van systematische discriminatie van vrouwen, migranten, met inbegrip van vrouwelijke migranten, en minderheden, met inbegrip van religieuze minderheden; betreurt het dat er sinds 2019 weliswaar welkome hervormingen ten gunste van vrouwen zijn doorgevoerd, maar dat er nog steeds wetten van toepassing zijn die discriminatie van vrouwen inhouden, onder meer met betrekking tot hun persoonlijke status, en dat het systeem van mannelijke voogden nog niet volledig is afgeschaft;

17.

roept de Saudische autoriteiten op om alle vrouwenrechtenactivisten onvoorwaardelijk vrij te laten, met name de leiders van de Women to Drive Movement Loujain al-Hathloul en Fahad Albutairi, Samar Badawi, Nassima al-Sada, Nouf Abdulaziz en Maya’a al-Zahrani, en alle aanklachten tegen hen en tegen Iman al-Nafjan, Aziza al-Yousef, Amal al-Harbi, Ruqayyah al-Mharib, Shadan al-Anezi, Abir Namankni en Hatoon al-Fassi te laten vallen; veroordeelt met klem alle martelingen, seksueel misbruik en andere vormen van mishandeling die hen worden aangedaan; verzoekt om een onpartijdig onderzoek naar de schending van hun mensenrechten en eist dat alle daders voor de rechter worden gebracht;

18.

verzoekt de regering van Saoedi-Arabië artikel 39 van de basiswet van 1992 en de wet tegen cybercriminaliteit te wijzigen om de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting, zowel offline als online, te waarborgen; verzoekt de regering van Saoedi-Arabië haar wet op de verenigingen in overeenstemming te brengen met het internationale recht, om de oprichting en het functioneren van onafhankelijke mensenrechtenorganisaties mogelijk te maken;

19.

dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechten van migranten en de speciale VN-rapporteur voor de situatie van mensenrechtenactivisten onbelemmerde toegang tot het land te verlenen overeenkomstig hun respectieve mandaten;

20.

dringt er bij de EU-delegatie en de diplomatieke missies van de EU-lidstaten in Saoedi-Arabië op aan toestemming te vragen om de detentiecentra voor migranten te bezoeken; benadrukt dat de bevordering van de mensenrechten centraal staat in het externe beleid van de EU;

21.

dringt er bij de VV/HV, de EDEO en de lidstaten op aan om samen met de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten het initiatief te nemen tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijke aanpak voor de doeltreffende tenuitvoerlegging van de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten in Saudi-Arabië; verzoekt de VV/HV in dit verband specifieke benchmarks en praktische doelstellingen vast te stellen alvorens een mensenrechtendialoog met Saoedi-Arabië op gang te brengen;

22.

verzoekt de Saudische autoriteiten het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren, de voorbehouden bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) op te heffen, het Facultatief Protocol bij het CEDAW te ratificeren en het VN-Verdrag inzake de bescherming van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering, het Verdrag van Genève van 1951 en het Verdrag tot beperking der staatloosheid te ratificeren; dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan een vaste uitnodiging te richten aan alle speciale procedures van de VN-Mensenrechtenraad (HCR) om het land te bezoeken; roept op tot de instelling van een speciale VN-rapporteur voor Saoedi-Arabië, in overeenstemming met de andere speciale procedures van de HRC die zijn ingesteld voor de ernstigste mensenrechtensituaties in de wereld;

23.

herhaalt zijn oproep om een einde te maken aan de uitvoer naar Saudi-Arabië van bewakingstechnologie en andere uitrusting die gebruikt kan worden voor binnenlandse onderdrukking;

24.

dringt er bij de Raad nogmaals op aan het EU-sanctiemechanisme voor de mensenrechten goed te keuren in de vorm van een besluit met betrekking tot de strategische belangen en doelstellingen van de Unie uit hoofde van artikel 22, lid 1, VEU en ervoor te zorgen dat, zodra het is goedgekeurd, in de gehele EU gerichte sancties worden toegepast op degenen die verantwoordelijk zijn voor de moord op de journalist Jamal Khashoggi;

25.

dringt er bij de voorzitter van de Europese Raad van Ministers, de voorzitter van de Europese Commissie en de lidstaten op aan om de institutionele en diplomatieke vertegenwoordiging van de EU op de komende G20-top van de leiders af te zwakken, om te voorkomen dat het niet bestraffen van schendingen van de mensenrechten en de voortdurende illegale en willekeurige opsluitingen in Saudi-Arabië worden gelegitimeerd;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de secretaris-generaal van de VN, de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, de regering van Ethiopië, Zijne Majesteit Koning Salman bin Abdulaziz al-Saud, kroonprins Mohammad Bin Salman al-Saud, de regering van het Koninkrijk Saudi-Arabië en de secretaris-generaal van het Centrum voor de nationale dialoog in het Koninkrijk Saudi-Arabië; wenst dat deze resolutie wordt vertaald in het Arabisch.

(1)  PB C 378 van 9.11.2017, blz. 64.

(2)  PB C 310 van 25.8.2016, blz. 29.

(3)  PB C 349 van 17.10.2017, blz. 34.

(4)  PB C 76 van 9.3.2020, blz. 142.

(5)  PB C 345 van 16.10.2020, blz. 67.

(6)  PB C 35 van 31.1.2018, blz. 142.

(7)  PB C 356 van 4.10.2018, blz. 104.

(8)  PB C 11 van 13.1.2020, blz. 44.

(9)  PB C 41 van 6.2.2020, blz. 41.

(10)  PB C 298 van 23.8.2018, blz. 39.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/63


P9_TA(2020)0264

De rechtsstaat en de grondrechten in Bulgarije

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de rechtsstaat en de grondrechten in Bulgarije (2020/2793(RSP))

(2021/C 395/09)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 3, 4, 6, 7, 9 en 10 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,

gezien de Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Bulgarije (CVM) ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad (1), en de corresponderende jaarverslagen van de periode 2007-2019 en het verslag van de Commissie van 22 oktober 2019 over de vooruitgang van Bulgarije met betrekking tot het CVM (COM(2019)0498),

gezien de op 20 mei 2020 gepubliceerde landenspecifieke aanbevelingen voor Bulgarije in het kader van het Europees semester (COM(2020)0502),

gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 november 2009 in de zaak Kolevi/Bulgarije (2),

gezien het jaarlijks beheers- en prestatieverslag van de Commissie over de EU-begroting 2019,

gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 1 juli 2014 in de zaak Dimitrov e.a./Bulgarije (3),

gezien het verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) voor 2019,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 9 december 2019 over ontwerpwijzigingen van het Bulgaarse wetboek van strafvordering en de wet op de gerechtelijke organisatie in verband met strafrechtelijke onderzoeken naar topmagistraten,

gezien speciaal verslag nr. 6/2019 van de Europese Rekenkamer, getiteld “De aanpak van fraude bij EU-cohesie-uitgaven: de beheersautoriteiten moeten de opsporing, reactie en coördinatie versterken”,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 9 oktober 2017 over de wet op de gerechtelijke organisatie,

gezien het gezamenlijk advies van de Commissie van Venetië en het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHIR) van 19 juni 2017 over wijzigingen van de Bulgaarse kieswet,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 23 oktober 2015 over de ontwerpwet tot wijziging en aanvulling van de grondwet (op het gebied van de rechterlijke macht) van de Republiek Bulgarije,

gezien het besluit van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 3 september 2020 betreffende de tenuitvoerlegging van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken S.Z./Bulgarije en Kolevi/Bulgarije,

gezien het jaarverslag 2020 van de partnerorganisaties van het platform van de Raad van Europa ter bevordering van de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten,

gezien Resolutie 2296 (2019) van 27 juni 2019 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de post-monitoringdialoog met Bulgarije,

gezien de Actie tegen economische criminaliteit en corruptie van de Raad van Europa,

gezien het tweede nalevingsverslag over Bulgarije van 6 december 2019 van de Groep van Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa (GRECO),

gezien de verklaring van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa van 3 september 2020 over politiegeweld tegen journalisten in Bulgarije en haar verslag na haar bezoek aan Bulgarije van 25 tot en met 29 november 2019,

gezien de verklaring van de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid van 18 maart 2020 over de gewelddadige aanval op de Bulgaarse journalist Slavi Angelov,

gezien de verklaring van de voorzitter van de Conferentie van internationale ngo’s van de Raad van Europa van 9 juli 2020 over de voorgestelde wijzigingen van de Bulgaarse wet inzake juridische entiteiten zonder winstoogmerk,

gezien de gezamenlijke verklaring van de speciale rapporteurs van de VN over racisme en minderhedenvraagstukken van 13 mei 2020,

gezien de verklaring van de speciale rapporteur van de VN inzake geweld tegen vrouwen en de oorzaken en gevolgen ervan, van 21 oktober 2019,

gezien de recente slotopmerkingen van de VN-verdragsorganen over Bulgarije,

gezien het voorstel voor een nieuwe grondwet van de Republiek Bulgarije, ingediend op 17 augustus 2020,

gezien zijn resolutie van 3 mei 2018 over pluralisme van de media en mediavrijheid in de Europese Unie (4),

gezien zijn debat over de rechtsstaat en de grondrechten in Bulgarije op 5 oktober 2020,

gezien de bespreking in de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van 10 september 2020 over de stand van zaken van het CVM,

gezien de gedachtewisselingen van de Groep voor toezicht op de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten sinds de oprichting ervan door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken op 5 september 2019, met name de gedachtewisseling op 28 augustus 2020 over de situatie in Bulgarije,

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020 getiteld “Verslag over de rechtsstaat 2020: De situatie op het gebied van de rechtsstaat in de Europese Unie” (COM(2020)0580) en het begeleidende document getiteld “Country Chapter on the rule of law situation in Bulgaria” (SWD(2020)0301),

gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie op de volgende waarden berust: eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en overwegende dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben in een samenleving die wordt gekenmerkt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen (artikel 2 VEU);

B.

overwegende dat de eerbiediging van de rechtstaat, de democratie, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de in de EU-Verdragen en internationale mensenrechteninstrumenten vervatte waarden en beginselen verplichtingen zijn die op de Unie en haar lidstaten rusten en die moeten worden nagekomen;

C.

overwegende dat in artikel 6, lid 3, VEU wordt bevestigd dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals ze uit de gemeenschappelijke grondwettelijke tradities van de lidstaten voortvloeien, algemene beginselen van het recht van de Unie vormen;

D.

overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de daarin vervatte beginselen deel uitmaken van het primaire recht van de Unie;

E.

overwegende dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid en pluriformiteit van de media zijn vastgelegd in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM);

F.

overwegende dat onafhankelijkheid van de rechterlijke macht een essentiële voorwaarde is voor het democratisch beginsel van de scheiding der machten en is verankerd in artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 6 van het EVRM;

G.

overwegende dat de EU functioneert op grond van de veronderstelling van het wederzijdse vertrouwen dat de lidstaten handelen met eerbied voor de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als verankerd in het EVRM en het Handvest van de grondrechten;

H.

overwegende dat de rechtsstaat een van de gemeenschappelijke waarden is waarop de Unie is gegrondvest en een voorwaarde is voor de doeltreffende werking van de gehele Unie, en overwegende dat de Commissie, samen met het Parlement en de Raad, krachtens de Verdragen de taak heeft de eerbiediging te waarborgen van de rechtsstaat als fundamentele waarde van de Unie en ervoor moet zorgen dat het recht, de waarden en de beginselen van de Unie worden geëerbiedigd;

I.

overwegende dat de stelselmatige weigering van één lidstaat om de fundamentele waarden van de Europese Unie en de Verdragen waartoe hij uit vrije wil is toegetreden, te eerbiedigen, de Unie als geheel treft en in gevaar brengt; overwegende dat het uitblijven van een reactie op dit soort situaties de geloofwaardigheid van de Unie zou ondermijnen;

J.

overwegende dat de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR hebben vastgesteld dat de Bulgaarse kieswet de taalverscheidenheid en het stemrecht van burgers die in het buitenland wonen, belemmert (5);

K.

overwegende dat de afgelopen jaren melding is gemaakt van een aantal incidenten in verband met het gebruik van haatzaaiende uitlatingen tegen minderheden, onder meer door ministers van de regering; overwegende dat de parlementaire immuniteit systematisch wordt gebruikt om leden van de Nationale Vergadering te beschermen tegen het afleggen van verantwoording voor haatzaaiende uitlatingen (6);

L.

overwegende dat de laatste jaren meldingen van misbruik van EU-middelen in Bulgarije steeds vaker voorkomen en grondig moeten worden onderzocht; overwegende dat Bulgaarse burgers de afgelopen maanden getuige zijn geweest van een groot aantal beschuldigingen van corruptie op hoog niveau, waarbij in sommige gevallen de premier rechtstreeks betrokken is; overwegende dat de internationale media de afgelopen maanden herhaaldelijk melding hebben gemaakt van mogelijke banden tussen criminele groepen en overheidsinstanties in Bulgarije;

M.

overwegende dat het openbaar ministerie vervolging heeft ingesteld tegen de voormalig minister van Milieu en Water en de voormalig viceminister van Milieu en Water, en tegen de voormalig viceminister van Economische Zaken, die alle onmiddellijk door de regering zijn ontslagen;

N.

overwegende dat deze onthullingen hebben geleid tot grote demonstraties en protesten van het maatschappelijk middenveld die al meer dan drie maanden ononderbroken hebben plaatsgevonden, en dat Bulgaren hebben opgeroepen tot gerechtigheid, eerbiediging van de rechtsstaat en een onafhankelijke rechterlijke macht, en protesteren tegen de uitholling van de democratie en endemische corruptie; overwegende dat de demonstranten onder meer het ontslag van de regering en de procureur-generaal eisen, evenals onmiddellijke parlementsverkiezingen; overwegende dat de rechtshandhavingsautoriteiten naar verluidt met onevenredig geweld zijn opgetreden tegen deze protesten;

O.

overwegende dat het recht op protest een grondrecht is dat niet aan algemene en absolute verboden of controlemaatregelen kan worden onderworpen en alleen kan worden ingeperkt door rechtmatige, noodzakelijke en evenredige politiemaatregelen, in buitengewone omstandigheden; overwegende dat geen enkele demonstratie als niet onder dit recht vallend mag worden beschouwd; overwegende dat door rechtshandhavingsautoriteiten voorrang moet worden verleend aan vrijwillig uiteen gaan, zonder dat er geweld wordt gebruikt; overwegende dat de vrijheid van vergadering had in hand gaat met de vrijheid van meningsuiting, op grond waarvan eenieder recht op vrijheid van meningsuiting heeft, met inbegrip van de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen;

P.

overwegende dat de ministers van Binnenlandse Zaken, Financiën, Economische Zaken en Toerisme zijn afgetreden op 15 juli 2020 en de minister van Justitie op 26 augustus 2020;

Q.

overwegende dat de premier heeft aangekondigd ontslag te zullen nemen op het moment dat de Nationale Vergadering besluit verkiezingen te houden voor de Grote Nationale Vergadering (7);

R.

overwegende dat er nog steeds ernstige bezorgdheid bestaat over de corruptiebestrijding in Bulgarije; overwegende dat dit het vertrouwen van de burgers in openbare instellingen dreigt te ondermijnen;

S.

overwegende dat volgens een speciale Eurobarometer van juni 2020 over de houding van de Europese burgers ten aanzien van corruptie, 80 % van de ondervraagde Bulgaren van mening was dat corruptie wijdverbreid was in hun land en dat 51 % van mening was dat corruptie de afgelopen drie jaar is toegenomen;

T.

overwegende dat Bulgarije volgens de World Justice Project Rule of Law Index van 2020 van in totaal 128 landen op de 53e plaats staat en in de context van de Unie de op een na laatste plaats inneemt; overwegende dat Bulgarije volgens de Transparancy International Corruption Perceptions Index 2019, die begin dit jaar is gepubliceerd, onderaan de lijst van de landen van de regio van de Unie staat en wereldwijd de 74e plaats inneemt;

U.

overwegende dat een levendig maatschappelijk middenveld en pluralistische media een vitale rol spelen bij de bevordering van een open en pluralistische samenleving, inspraak in het democratische proces en versterking van de verantwoordingsplicht van regeringen; overwegende dat de mediavrijheid in Bulgarije verslechtert, zoals blijkt uit de rangschikking van het land in de verslagen van Verslaggevers Zonder Grenzen; overwegende dat Bulgarije op de wereldindex voor persvrijheid 2020, die eind april 2020 is gepubliceerd, op de 111e plaats ter wereld staat, en voor het derde jaar op rij de laagst geplaatste EU-lidstaat is; overwegende dat het platform van de Raad van Europa ter bevordering van de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten drie waarschuwingen van niveau 1 bevat waarin wordt gewaarschuwd voor ernstige en schadelijke schendingen van de mediavrijheid, waarop de Bulgaarse autoriteiten nog geen antwoord hebben gegeven; spreekt zijn bezorgdheid uit over de invloed van derde landen in het medialandschap in het kader van een ruimere strategie om anti-EU-propaganda en desinformatie te verspreiden;

V.

overwegende dat Bulgarije nog veel institutionele tekortkomingen heeft, in het bijzonder wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht betreft, en dat deze tekortkomingen in de loop der jaren door de Commissie zijn erkend in haar verslagen in het kader van het mechanisme voor samenwerking en toetsing (CVM); overwegende dat de Commissie in het laatste CVM-verslag van 22 oktober 2019 echter stelde dat de vooruitgang die Bulgarije had geboekt in het kader van het CVM voldoende was om de toezeggingen die het land bij zijn toetreding tot de Unie had gedaan, waar te maken, en dat ze daarom aanbeval het toezichtmechanisme stop te zetten; overwegende dat de Commissie nog steeds een definitief besluit moet nemen over het stopzetten van het CVM, rekening houdend met de opmerkingen van het Parlement en de Raad; overwegende dat Voorzitter Sassoli in een brief zijn steun uitsprak voor het stopzetten van het CVM, maar dat hij benadrukte dat de toezeggingen en hervormingen moesten worden uitgevoerd en gehandhaafd, en dat hij wees op de situatie van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, corruptie en mediavrijheid;

W.

overwegende dat het nieuwe alomvattende mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, zoals bepleit door het Parlement, met zijn jaarlijkse-monitoringcyclus die op gelijke wijze van toepassing zou zijn op alle lidstaten, alle in artikel 2 VEU verankerde waarden zou moeten omvatten en uiteindelijk het CVM voor Roemenië en Bulgarije zou moeten vervangen;

X.

overwegende dat in het onlangs gepubliceerde verslag over de rechtsstaat 2020 wordt erkend dat Bulgarije nog steeds problemen ondervindt wat de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de uitvoerende macht betreft en gewezen wordt op het feit dat geen effectief systeem is gecreëerd voor de aflegging van verantwoording door de procureur-generaal; overwegende dat in het verslag ook melding wordt gemaakt van bezorgdheid over de doeltreffendheid van het onderzoek, de vervolging en de berechting in corruptiezaken in Bulgarije; overwegende dat in het verslag op het gebied van mediavrijheid een aantal punten van zorg aan de orde worden gesteld, gaande van de doeltreffendheid van de nationale media-autoriteiten in Bulgarije tot het gebrek aan transparantie met betrekking tot het eigenaarschap van media, alsook bedreigingen en aanvallen tegen journalisten;

1.

betreurt ten zeerste dat de ontwikkelingen in Bulgarije tot een aanzienlijke achteruitgang hebben geleid wat betreft de eerbiediging van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten, met inbegrip van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de scheiding der machten, de strijd tegen corruptie en de mediavrijheid; spreekt zijn solidariteit uit met het volk van Bulgarije en zijn legitieme eisen en verlangens op het gebied van rechtvaardigheid, transparantie, verantwoordingsplicht en democratie;

2.

benadrukt dat het van fundamenteel belang is te waarborgen dat de in artikel 2 van het VEU opgesomde waarden volledig worden geëerbiedigd en dat de grondrechten zoals die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten, worden gewaarborgd; roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op de volledige en onvoorwaardelijke eerbiediging van die waarden en rechten te verzekeren;

3.

neemt kennis van het voorstel om de Grote Nationale Assemblee samen te roepen om een nieuwe grondwet aan te nemen; benadrukt dat elke hervorming van de grondwet aan een diepgaand en inclusief debat moet worden onderworpen en op passend overleg met alle belanghebbenden, met name het maatschappelijk middenveld, moet zijn gebaseerd en moet worden aangenomen met een zo groot mogelijke consensus; neemt nota van de brief van de voorzitter van de Nationale Assemblee van 18 september 2020 aan de voorzitter van de Commissie van Venetië, waarmee een officieel verzoek wordt ingediend om ondersteuning door deskundigen en om een advies van de Commissie van Venetië over het nieuwe ontwerp van grondwet van de Republiek Bulgarije; roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op om voordat de betreffende maatregelen worden goedgekeurd, proactief om een beoordeling van die maatregelen te vragen door de Commissie van Venetië en andere relevante internationale organisaties;

4.

neemt kennis van de goedkeuring in tweede lezing van de wijzigingen van de Bulgaarse kieswet; merkt bezorgd op dat het Bulgaarse parlement momenteel bezig is met de vaststelling van een nieuwe kieswet, en dat de gewone parlementsverkiezingen binnen ten laatste zeven maanden moeten plaatsvinden; verzoekt de Bulgaarse autoriteiten te waarborgen dat de kieswet volledig in overeenstemming is met alle aanbevelingen van de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR, in het bijzonder wat betreft de stabiliteit van de fundamentele elementen van de kieswet, die niet minder dan een jaar voor een verkiezing gewijzigd zouden mogen worden;

5.

is er sterk van overtuigd dat het Bulgaarse parlement een centrale rol moet spelen bij het waarborgen van de verantwoordingsplicht van de uitvoerende macht en dat het een van de noodzakelijke controles en waarborgen is om de rechtsstaat te handhaven; is bezorgd over de praktijk van de regerende meerderheid om snel wetgeving vast te stellen, vaak zonder behoorlijk debat of raadpleging van belanghebbenden; neemt kennis van het zeer geringe vertrouwen van het publiek in het Bulgaarse parlement (8); betreurt de recente beperkingen voor journalisten in de gebouwen van de Nationale Assemblee, waarbij hun toegang tot parlementsleden en dus de mogelijkheid van toezicht door de media op het werk van de wetgevende macht worden beperkt;

6.

is erg bezorgd over het feit dat sommige door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Commissie van Venetië vastgestelde systemische problemen in het rechtsstelsel nog steeds niet opgelost zijn, in het bijzonder wat betreft de bepalingen inzake de Hoge Raad van Justitie en de procureur-generaal, met name het gebrek aan doeltreffende mechanismen voor verantwoordingsplicht of werkende controles en waarborgen in verband met hun werkzaamheden; staat erop dat de Bulgaarse autoriteiten de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de aanbevelingen van de Commissie van Venetië en de Greco over de rechterlijke macht volledig naleven, met name wat betreft de Hoge Raad van Justitie en de status van de procureur-generaal, om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen; merkt op dat in het verslag van de Commissie van 22 oktober 2019 over de vooruitgang van Bulgarije in het kader van het CVM wordt vermeld dat een brede discussie heeft plaatsgevonden in de media, waarbij sommige belanghebbenden hun bezorgdheid hebben geuit over de benoemingsprocedure en de belangrijkste kandidaat-procureur-generaal, en dat organisaties van het maatschappelijk middenveld straatprotesten hebben georganiseerd;

7.

is bezorgd over het voortdurende gebrek aan tastbare resultaten van corruptieonderzoeken op hoog niveau; merkt op dat corruptie, inefficiëntie en een gebrek aan verantwoordingsplicht hardnekkige problemen blijven binnen de rechterlijke macht, en dat het vertrouwen van het publiek in de rechterlijke macht laag blijft vanwege de perceptie dat magistraten onder politieke druk staan en niet op gelijke wijze rechtspreken; wijst op het toegenomen aantal onderzoeken naar corruptie op hoog niveau, met inbegrip van zaken met grensoverschrijdende aspecten, naar hooggeplaatste ambtenaren en personen van groot openbaar belang; neemt met bezorgdheid kennis van de tegenstrijdigheden tussen de besluiten van de lagere en de hogere rechtbanken, hetgeen ook bijdraagt aan het gebrek aan definitieve en effectieve veroordelingen; wijst erop dat het nodig is om ernstig, onafhankelijk en actief onderzoek te voeren naar en resultaten te boeken op het gebied van corruptiebestrijding, georganiseerde misdaad en witwassen van geld, en om grondig onderzoek te voeren naar de beschuldigingen van corruptie op hoog niveau naar aanleiding van de in de zomer van 2020 opgedoken geluidsopnames en met betrekking tot de zogenaamde Apartmentgate- en Guesthousegate-schandalen, de tankeraffaire, de zaak in verband met het Rosenets-landgoed aan de kust en het schandaal rond de vermeende illegale overdracht van geld van de Bulgaarse ontwikkelingsbank, wat allemaal samen wijst op diepe en systemische tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat en corruptiebestrijdingsmaatregelen in Bulgarije; uit bovendien zijn bezorgdheid over de minder opvallende voorbeelden van tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in Bulgarije, zoals de behandeling van eigenaren van appartementen in Sunset Resort, Pomorie; is ingenomen met de oprichting van een nieuw, verenigd agentschap voor corruptiebestrijding in Bulgarije; roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op te waarborgen dat het agentschap zijn brede scala aan bevoegdheden, met inbegrip van onderzoek naar en preventie en verbeurdverklaring van illegale activa, doeltreffend kan beheren;

8.

is ernstig bezorgd over de ernstige verslechtering van de mediavrijheid in Bulgarije in de afgelopen tien jaar; roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op een gunstig klimaat voor de vrijheid van meningsuiting te bevorderen, in het bijzonder door de transparantie van media-eigendom te vergroten en de buitensporige concentratie van eigendom van media en distributienetwerken te voorkomen, onder meer door het bestaande wetgevingskader naar behoren toe te passen en strafrechtelijke bepalingen tegen laster in te trekken; wijst op de noodzaak om de samenstelling en het mandaat van de raad voor de elektronische media onafhankelijker en doeltreffender te maken; is bezorgd over de berichten van de aanhoudende beïnvloeding van de media door de preferentiële toewijzing van EU-middelen aan media die de regering gunstig gezind zijn;

9.

merkt op dat de bescherming van journalisten van vitaal belang voor de samenleving is; roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op de bescherming van journalisten te allen tijde te verzekeren en zo hun onafhankelijkheid te waarborgen; veroordeelt met klem de gevallen waarin journalisten die zich kritisch uitlaten over de regering het doelwit zijn geworden van lastercampagnes en roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op deze ondemocratische praktijken een halt toe te roepen; betreurt de gevallen van geweld tegen verslaggevers en de vernieling van hun technische uitrusting; spoort de Bulgaarse autoriteiten aan grondig onderzoek te voeren naar alle gevallen van geweld tegen journalisten die verslag doen van de protesten; dringt er bij de Bulgaarse autoriteiten op aan te waarborgen dat politieagenten en andere functionarissen de persvrijheid eerbiedigen en journalisten en mediaprofessionals op een veilige manier verslag laten uitbrengen over de demonstraties; benadrukt dat geweld door overheidsagenten indruist tegen de plicht van de lidstaten om de persvrijheid te handhaven en de veiligheid van journalisten te beschermen (9);

10.

dringt er bij de Bulgaarse autoriteiten op aan alle waarschuwingen die worden ingediend op het platform van de Raad van Europa ter bevordering van de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten volledig in aanmerking te nemen en zich volledig te houden aan de aanbevelingen van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, teneinde een veilige omgeving voor journalisten in Bulgarije te waarborgen;

11.

spreekt zijn ondubbelzinnige steun uit voor het volk van Bulgarije en zijn legitieme eisen en verlangens op het gebied van rechtvaardigheid, transparantie, verantwoordingsplicht en democratie; is er vast van overtuigd dat vreedzame demonstraties een grondrecht zijn in elk democratisch land en steunt het recht van mensen om vreedzaam te protesteren; veroordeelt elke vorm van geweld tegen vreedzame demonstraties; benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van informatie te allen tijde moeten worden geëerbiedigd; benadrukt dat het gebruik van geweld en buitensporig machtsvertoon onaanvaardbaar is; is bijzonder ontzet over de beschuldigingen van geweld tegen vrouwen en kinderen, waaronder kinderen met een handicap; is bezorgd over de onwettige en buitensporige audits van privébedrijven die publiekelijk hun steun voor de protesten hebben uitgesproken; veroordeelt het gewelddadige en buitensporige optreden van de politie tijdens de demonstraties in juli, augustus en september 2020; verzoekt de Bulgaarse autoriteiten erop toe te zien dat er een volledig, transparant, onpartijdig en doeltreffend onderzoek komt naar het optreden van de politie;

12.

veroordeelt de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vastgestelde onmenselijke omstandigheden in de Bulgaarse gevangenissen, waaronder overbevolking, slechte sanitaire en materiële omstandigheden, beperkte mogelijkheden voor activiteiten buiten de cel, ontoereikende medische zorg en de langdurige toepassing van restrictieve penitentiaire regimes (10);

13.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat de Bulgaarse autoriteiten na meer dan 45 arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tegen Bulgarije niet hebben voldaan aan hun verplichting tot uitvoering van doeltreffende onderzoeken; is van mening dat deze terugkerende tekortkomingen het bestaan van een systematisch probleem aan het licht hebben gebracht (11); benadrukt dat er volgens het jaarverslag van de Raad van Europa van 2019 over het toezicht op de uitvoering van arresten en besluiten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens 79 belangrijke arresten tegen Bulgarije zijn die nog niet zijn uitgevoerd;

14.

is bezorgd over het feit dat de procedurele rechten in Bulgarije niet voldoende worden geëerbiedigd, ondanks de verschillende EU-richtlijnen over procedurele rechten van verdachten en beklaagden, zoals uiteengezet in de routekaart van 2009; is van mening dat dit ingrijpende gevolgen heeft voor de grondrechten (12);

15.

veroordeelt alle gevallen van haatzaaiende uitlatingen, discriminatie en vijandigheid tegen mensen van Roma-afkomst, vrouwen, LGBTI’s en personen die tot andere minderheidsgroepen behoren, wat een ernstig probleem blijft; roept de autoriteiten ertoe op krachtdadig te reageren op gevallen van haatzaaiende uitlatingen, ook door politici op hoog niveau, om de rechtsbescherming tegen discriminatie en haatmisdrijven te verbeteren en dergelijke strafbare feiten doeltreffend te onderzoeken en te vervolgen; is ingenomen met het gerechtelijk verbod op de jaarlijkse neonazistische Lukovmars en met het openen van een onderzoek naar de organisatie achter die mars, de BNU; roept de Bulgaarse regering ertoe op de samenwerking met internationale en lokale mensenrechtenwaarnemers te versterken en alle nodige maatregelen te treffen om de rechten van minderheden doeltreffend te beschermen, met name de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, onder andere door de relevante arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ten uitvoer te leggen (13); dringt er bij de Bulgaarse autoriteiten en functionarissen op aan alle gevallen van geweld en haatzaaiende uitlatingen tegen minderheden krachtig te veroordelen;

16.

betreurt het vijandige klimaat ten aanzien van mensen van Roma-afkomst in sommige bevolkte gemeenschappen, met name ten aanzien van zij die hun huis hebben moeten verlaten nadat er op verschillende plaatsen bijeenkomsten waren tegen hun gemeenschap; betreurt de pesterijen en gewelddadige uithuiszettingen van Roma in het Voyvodinovogebied; roept de autoriteiten ertoe op dringend iets te doen aan de situatie van de getroffen personen; is van mening dat krachtdadige maatregelen ter verbetering van de algemene huisvestingssituatie van mensen van Roma-afkomst moeten worden voortgezet; is van mening dat het noodzakelijk is de segregatie van kinderen van Roma-afkomst in het onderwijs volledig uit te bannen; dringt er bij de autoriteiten op aan een einde te maken aan de haatzaaiende uitlatingen tegen en raciale discriminatie van mensen uit de Romaminderheid in reactie op COVID-19 en aan de op Romabuurten gerichte politie-interventies tijdens de pandemie;

17.

neemt kennis van het arrest van het grondwettelijk hof van 27 juli 2018 betreffende de niet-overeenstemming van het Verdrag van Istanbul met de Bulgaarse grondwet; betreurt het feit dat dit besluit ervoor zorgt dat Bulgarije het Verdrag niet kan ratificeren; is erg bezorgd over het aanhoudend negatieve en misleidende publieke debat over het Verdrag, dat tot stand is gekomen door een uitgebreide desinformatie- en lastercampagne na negatieve berichtgeving erover door verschillende mediakanalen met vermeende banden met de regering en oppositiepartijen en dat des te verontrustender is geworden door de deelname van politici en politieke partijen die in het Bulgaarse parlement zijn vertegenwoordigd; is bezorgd over het feit dat de aanhoudende negatieve houding ten aanzien van het Verdrag verder bijdraagt aan de stigmatisering van kwetsbare groepen die risico lopen op gendergerelateerd geweld — groepen van wie de situatie bijzonder is verergerd door de COVID-19- en lockdownmaatregelen in heel Europa, waaronder in Bulgarije — en een gevoel van straffeloosheid bij daders van gendergerelateerde strafbare feiten verder aanmoedigt en aanwakkert; betreurt het feit dat de recente wijzigingen van het wetboek van strafrecht, waarbij strengere straffen zijn ingevoerd voor gendergerelateerd geweld, onvoldoende zijn gebleken om de complexiteit van het probleem aan te pakken en vooral om het probleem te voorkomen; roept de Bulgaarse autoriteiten er daarom toe op om de preventie van en strijd tegen huiselijk geweld te verbeteren, om al het nodige te doen om de ratificatie van het Verdrag van Istanbul mogelijk te maken, om zo veel mogelijk elementen van het Verdrag die in overeenstemming zijn met de grondwet in te voeren in afwachting van een bredere oplossing voor de resterende elementen en om het aantal opvangtehuizen en andere sociale diensten die nodig zijn om de slachtoffers van huiselijk geweld te ondersteunen, op te voeren;

18.

acht het noodzakelijk discriminatie van personen op grond van hun seksuele geaardheid of genderidentiteit op alle gebieden uit te bannen, zowel in de wet als in de praktijk; roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op de wet inzake de bescherming tegen discriminatie te wijzigen en genderidentiteit specifiek op te nemen als grond van discriminatie; verzoekt de Bulgaarse autoriteiten het huidige wetboek van strafrecht te wijzigen, zodat haatcriminaliteit en haatzaaiende uitlatingen op grond van seksuele geaardheid, genderidentiteit en -expressie en geslachtskenmerken er ook onder vallen; verzoekt de Bulgaarse autoriteiten om de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uit te voeren en om in dat verband in te gaan op de situatie van echtgenoten en ouders van hetzelfde geslacht, opdat zij zowel rechtens als feitelijk het recht op non-discriminatie genieten, en om een passend wetgevingskader vast te stellen dat gelijke rechten waarborgt voor alle koppels;

19.

is bezorgd over het feit dat personen die mogelijk internationale bescherming behoeven de toegang tot het Bulgaarse grondgebied werd ontzegd of het land zijn uitgezet, soms met geweld, zonder de mogelijkheid om asiel aan te vragen of om te verzoeken om een individuele beoordeling (14); is in het bijzonder bezorgd over de onrustwekkende deportatie van leden van de Turkse oppositie, in strijd met internationale verdragen en ondanks geldige, door de bevoegde Bulgaarse rechtbanken uitgevaardigde gerechtelijke bevelen (15); roept de Bulgaarse autoriteiten ertoe op te waarborgen dat de asielwetgeving en -praktijken volledig in overeenstemming zijn met het asielacquis en het Handvest van de grondrechten; roept de Commissie ertoe op de inbreukprocedure tegen Bulgarije met voorrang te behandelen;

20.

is erg bezorgd over de voorgestelde wijzigingen van de wet inzake juridische entiteiten zonder winstoogmerk, die een zeer vijandig klimaat zouden scheppen voor organisaties van het maatschappelijk middenveld met een status van algemeen nut die buitenlandse financiering krijgen, en die mogelijk in strijd zijn met het beginsel van vrijheid van vereniging en het recht op privacy (16); spoort de Bulgaarse autoriteiten aan de vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie op dit gebied ernstig in overweging te nemen;

21.

merkt op dat Bulgarije een zekere vooruitgang heeft geboekt in het kader van het CVM; dringt er bij de Bulgaarse regering op aan om bij de verdere uitvoering van zijn toezeggingen samen te werken met de Commissie, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking als vastgelegd in het VEU; verzoekt de Bulgaarse autoriteiten geen unilaterale hervormingen door te voeren die de eerbiediging van de rechtsstaat, en met name de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de scheiding der machten, in het gedrang kunnen brengen; merkt op dat de Commissie heeft aangegeven dat ze het CVM voor Bulgarije nog niet zal stopzetten; dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van het CVM toezicht te blijven houden op de hervorming van het rechtsstelsel en de strijd tegen corruptie in Bulgarije, zolang er nog geen volledig functionerend mechanisme is vastgesteld voor toezicht op de eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten dat op gelijke wijze van toepassing is op alle lidstaten; verzoekt de Commissie bovendien om waar nodig gebruik te maken van de beschikbare instrumenten, met inbegrip van inbreukprocedures, het kader voor de rechtsstaat en begrotingsinstrumenten, zodra die beschikbaar zijn;

22.

is ingenomen met de publicatie van het eerste jaarverslag van de EU over de rechtsstaat dat alle lidstaten bestrijkt; neemt kennis van de punten van zorg die de Commissie heeft geïdentificeerd op een aantal gebieden met betrekking tot Bulgarije; dringt er bij de Bulgaarse autoriteiten op aan snel op te treden om de problemen in kwestie aan te pakken;

23.

benadrukt dat de Bulgaarse regering in samenwerking met de Commissie strenger toezicht moet houden op de manier waarop EU-middelen worden uitgegeven en onmiddellijk moet tegemoetkomen aan de bezorgdheid dat belastinggeld wordt gebruikt om de kringen rond de regerende partij te verrijken;

24.

is ingenomen met de toetreding van Bulgarije tot het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en is ervan overtuigd dat zijn deelname aan het EOM op zichzelf een striktere controle op het correcte gebruik van EU-middelen in dit verband zal inhouden;

25.

herhaalt zijn standpunt over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten (17), met inbegrip van de noodzaak om de rechten van begunstigden te waarborgen, en verzoekt de Raad zo snel mogelijk interinstitutionele onderhandelingen te beginnen;

26.

verzoekt de Bulgaarse autoriteiten een onderzoek in te stellen naar de onthullingen in de FinCEN-dossiers, waaruit is gebleken dat drie Bulgaarse banken betrokken waren bij de verwerking van betalingen waarvan is vastgesteld dat zij een hoog witwasrisico vertonen en verband houden met de financiering van georganiseerde misdaad en terrorisme; is van mening dat Bulgarije doortastende maatregelen moet nemen om het toezicht op de bankensector te verbeteren en de antiwitwasmaatregelen te intensiveren, onder meer door een versterking van de instellingen die deze kwesties onderzoeken; onderstreept dat uit de FinCEN-dossiers blijkt dat het mondiale systeem tekortkomingen vertoont en kwetsbaar is voor misbruik door criminelen en corrupte personen, en dat het dringend noodzakelijk is het bankentoezicht wereldwijd te verbeteren en betere mechanismen in te voeren om grensoverschrijdende transacties aan te pakken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de werkzaamheden op dit gebied te versnellen, onder meer door de oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit, waartoe het Parlement reeds heeft opgeroepen;

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Verenigde Naties.

(1)  PB L 354 van 14.12.2006, blz. 58.

(2)  Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 november 2009, Kolevi/Bulgarije (nr. 1108/02).

(3)  Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 1 juli 2014, Dimitrov e.a./Bulgarije (nr. 77938/11).

(4)  PB C 41 van 6.2.2020, blz. 64.

(5)  Commissie van Venetië en OVSE/ODIHR over wijzigingen van de kieswet in Bulgarije, 19 juni 2017, CDL-AD(2017)016.

(6)  Commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, verslag na zijn bezoek aan Bulgarije van 25 tot en met 29 november 2019, 31 maart 2020, blz. 33 en 38.

(7)  https://government.bg/bg/prestsentar/novini/obrashtenie-na-ministar-predsedatelya-boyko-borisov

(8)  https://www.gallup-international.bg/43810/public-opinion-political-situation/

(9)  Verklaring van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa getiteld “Bulgaria must investigate police violence against journalists” (Bulgarije moet het politiegeweld tegen journalisten onderzoeken), Straatsburg, 3 september 2020.

(10)  Zie de arresten van 27 januari 2015, Neshkov en anderen/Bulgarije (verzoeken nrs. 36925/10, 21487/12, 72893/12, 73196/12, 77718/12 en 9717/13); 12 mei 2017, Simeonovi/Bulgarije (verzoek nr. 21980/04); 21 januari 2016, Boris Kostadinov/Bulgarije (verzoek nr. 61701/11); 29 juni 2017, Dimcho Dimov/Bulgarije (nr. 2) (verzoek nr. 77248/12); 17 november 2015, Dimitrov en Ridov/Bulgarije (verzoek nr. 34846/08) en 5 oktober 2017, Kormev/Bulgarije (verzoek nr. 39014/12).

(11)  Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 3 maart 2015, S.Z./Bulgarije (verzoek nr. 29263/12).

(12)  Zie de recentste verslagen van periodieke bezoeken van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

(13)  Arresten van 19 januari 2006, United Macedonian Organisation Ilinden en anderen/Bulgarije (verzoek nr. 59491/00); 18 oktober 2011, United Macedonian Organisation Ilinden en anderen/Bulgarije (nr. 2) (verzoek nr. 34960/04); 11 januari 2018, United Macedonian Organisation Ilinden en anderen/Bulgarije (nr. 3) (verzoek nr. 29496/16) en 11 januari 2018, Yordan Ivanov en anderen/Bulgarije (verzoek nr. 70502/13).

(14)  VN-mensenrechtencommissie, slotopmerkingen over het vierde periodieke verslag over Bulgarije, 15 november 2018, punten 29 en 30.

(15)  Europees Hof voor de Rechten van de Mens, aanhangig verzoek, Abdullah Büyük/Bulgarije (verzoek nr. 23843/17); Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, Bureau voor democratie, mensenrechten en arbeid, mensenrechtenverslag van 2016 over Bulgarije, blz. 16.

(16)  Raad van Europa, verklaring van de voorzitter van de conferentie van internationale ngo’s getiteld “The proposed amendments to the Non-Profit Legal Entities Act in Bulgaria give rise for concern” (De voorgestelde wijzigingen van de Bulgaarse wet inzake juridische entiteiten zonder winstoogmerk geven aanleiding tot bezorgdheid), 9 juli 2020.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0349.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/72


P9_TA(2020)0265

Digitaal geldwezen: opkomende risico's in verband met cryptovaluta — uitdagingen inzake regelgeving en toezicht op het gebied van financiële diensten, instellingen en markten

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 met aanbevelingen aan de Commissie over het digitaal geldwezen: opkomende risico's in verband met cryptovaluta — uitdagingen inzake regelgeving en toezicht op het gebied van financiële diensten, instellingen en markten (2020/2034(INL))

(2021/C 395/10)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (1),

gezien Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (2),

gezien Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “Een Europese datastrategie” (COM(2020)0066),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2018 getiteld “FinTech-actieplan”: voor een meer concurrerende en innovatieve Europese financiële sector” (COM(2018)0109),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 6 april 2016 getiteld “Gezamenlijk kader voor de bestrijding van hybride bedreigingen: een reactie van de Europese Unie” (JOIN(2016)0018),

gezien het Witboek van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “Kunstmatige intelligentie — een Europese benadering op basis van excellentie en vertrouwen” (COM(2020)0065),

gezien het antwoord van vicevoorzitter Dombrovskis namens de Commissie op vraag E-001130/2017 van 10 april 2017,

gezien het eindverslag van het directoraat-generaal Financiële Stabiliteit, Financiële Diensten en Kapitaalmarkten van de Commissie van oktober 2019 getiteld “Governance for a DLT/Blockchain enabled European electronic Access Point (EEAP)” (4),

gezien de studie van de Commissie naar de toepassing van de verordening betreffende afwikkelingsvergoedingen (5),

gezien de openbare raadpleging van de Commissie van 17 februari 2020 inzake de herziening van het regelgevingskader voor beleggingsondernemingen en marktdeelnemers,

gezien het eindverslag van het Forum op hoog niveau over de kapitaalmarktenunie van de Commissie op 10 juni 2020 getiteld “A New Vision for Europe’s Capital Markets” (6),

gezien het “Eindverslag van de deskundigengroep Regelgevende belemmeringen voor financiële innovatie van de Commissie: 30 aanbevelingen inzake regelgeving, innovatie en financiële diensten” van 13 december 2019,

gezien het gezamenlijk advies van de Europese toezichthoudende autoriteiten aan de Europese Commissie over de noodzaak van verbeterde wetgeving inzake ICT-risicobeheer in de financiële sector van de EU van 10 april 2019,

gezien het gezamenlijk advies van de Europese toezichthoudende autoriteiten aan de Europese Commissie over de kosten en baten van het ontwikkelen van een coherent kader voor het testen van de cyberveerkracht voor belangrijke marktdeelnemers en infrastructuren in de hele financiële sector van de EU van 10 april 2019,

gezien het gezamenlijk rapport van de Europese toezichthoudende autoriteiten getiteld “FinTech: Regulatory sandboxes and innovation hubs” van 7 januari 2019 (7),

gezien de richtsnoeren inzake ICT- en veiligheidsrisicobeheer van de Europese Bankautoriteit van 29 november 2019,

gezien het rapport van de Europese Bankautoriteit met advies voor de Europese Commissie inzake cryptovaluta van 9 januari 2019,

gezien het advies van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor de Commissie over initial coin offerings en cryptovaluta van 9 januari 2019,

gezien het raadplegingsdocument van de Europese Commissie over een EU-kader voor markten voor cryptovaluta van december 2019,

gezien zijn wetgevingsresolutie van 27 maart 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over Europese aanbieders van crowdfundingdiensten voor ondernemingen (ECSP) (8),

gezien zijn resolutie van 3 oktober 2018 over “distributed ledger”-technologieën en blockchains: vertrouwen opbouwen met desintermediatie (9),

gezien zijn resolutie van 17 mei 2017 over FinTech: de invloed van technologie op de toekomst van de financiële sector (10),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 met aanbevelingen aan de Commissie over civielrechtelijke regels inzake robotica (11),

gezien de studie van april 2020, die in opdracht van de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement werd verricht, getiteld “Crypto-assets: Key developments, regulatory concerns and responses”,

gezien de studie van februari 2014, die in opdracht van de Commissie interne markt en consumentenbescherming van het Europees Parlement werd verricht, getiteld “Consumer Protection Aspects of Financial Services”,

gezien het rapport van de Europese Centrale Bank over de gevolgen van de digitalisering van detailhandelbetalingen voor de rol van katalysator van het Eurosysteem van juli 2019,

gezien de keynote speech van Benoît Coeure “FinTech for the People” van 31 januari 2019,

gezien de keynote speech van Yves Mersch “Lending and Payment Systems in Upheaval: the FinTech Challenge” van 26 februari 2019 tijdens de derde jaarlijkse conferentie over FinTech en digitale innovatie,

gezien het rapport van de Raad voor financiële stabiliteit “Decentralized Financial Technologies. Report on Financial Stability, Regulatory and Governance Implications” van 6 juni 2019,

gezien het rapport van de Raad voor financiële stabiliteit “FinTech and Market Structure in Financial Services: Market Developments and Potential Financial Stability Implications” van 14 februari 2019,

gezien het rapport van de Raad voor financiële stabiliteit “Crypto-assets: Report to the G20 on Work by the FSB and Standard-Setting Bodies” van 16 juli 2018,

gezien het rapport van de Raad voor financiële stabiliteit “Financial Stability Implications from FinTech, Supervisory and Regulatory Issues that Merit Authorities’ Attention” van 27 juni 2017,

gezien het raadplegingsdocument van 14 april 2020 van de Raad voor financiële stabiliteit getiteld “Addressing the regulatory, supervisory and oversight challenges raised by “global stablecoin” arrangements”,

gezien het onderzoek van de werkgroep Stablecoins van de G7 naar de effecten van mondiale stablecoins van oktober 2019,

gezien de “Guidance for a Risk-Based Approach to Virtual Assets and Virtual Asset Service Providers” van de Financiële Actiegroep van juni 2019,

gezien de aanbevelingen van de Financiële Actiegroep, zoals bijgewerkt in juni 2019, in het bijzonder Aanbeveling 16 inzake bankoverschrijvingen,

gezien de analyse van de Bank voor Internationale betalingen “Policy Responses to FinTech: a Cross-Country Overview” van januari 2020,

gezien de speech van Fernando Restoy “Regulating FinTech: what is going on, and where are the challenges?” van 16 oktober 2019 tijdens de ASBA-BID-FELABAN XVI Banking public-private sector regional policy dialogue,

gezien de artikelen 47 en 54 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0161/2020),

A.

overwegende dat digitale financiële diensten een voortdurend evoluerend onderdeel van de financiële sector vormen, en dat zowel de industrie als de regelgevende autoriteiten deze diensten permanent moeten monitoren, respectievelijk erop moeten inspelen;

B.

overwegende dat de interne markt van de Unie gekenmerkt wordt door open mededinging en gericht is op het tot stand brengen van een gelijk speelveld door middel van een geharmoniseerd regelgevingskader, vertrouwen op internationale normen, convergentie op het gebied van toezicht, en samenwerking ten aanzien van toezicht; overwegende dat de strategie van de Unie voor digitale financiële diensten daarom van dezelfde beginselen moet uitgaan;

C.

overwegende dat bij het reguleren van fintechbedrijven, het aanmoedigen van innovatie, en het waarborgen van een hoge mate van beleggersbescherming en financiële stabiliteit een evenwichtige benadering moet worden gevolgd;

D.

overwegende dat de term “cryptovaluta” gebruikt wordt voor een breed scala aan digitale activa, waaronder (maar niet alleen) virtuele munteenheden en tokens, maar dat bepaalde vormen van stablecoins of bepaalde tokens, zoals security tokens, er soms van zijn uitgesloten;

E.

overwegende dat de twee meest voorkomende gemeenschappelijke componenten van cryptovaluta zijn: i) het private karakter van de aanspraak met betrekking tot het onderliggende vermogensbestanddeel, de onderliggende vordering of het onderliggende recht, en ii) het gebruik van versleuteling en distributed ledger technology (DLT), of vergelijkbare technologieën, bij transacties met het vermogensbestanddeel en de intrinsieke of waargenomen waarde daarvan;

F.

overwegende dat cryptovaluta momenteel worden uitgegeven noch gegarandeerd door een centrale bank of een publieke autoriteit binnen de EU, en om diverse redenen kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld als ruilmiddel, voor beleggingsdoeleinden en om toegang te krijgen tot een product of dienst;

G.

overwegende dat stablecoins vergelijkbare kenmerken hebben met cryptovaluta en niet de vorm van een specifieke munteenheid aannemen, maar stoelen op een reeks instrumenten die tot doel hebben de schommelingen van hun prijs als uitgedrukt in een munteenheid tot een minimum te beperken; overwegende dat sommige cryptovaluta, met inbegrip van stablecoins en daaraan verwante technologieën, in potentie de efficiëntie, mededinging en transparantie kunnen vergroten en substantiële kansen en voordelen kunnen bieden voor de samenleving, aangezien sommige kunnen zorgen voor goedkopere en snellere betalingen, en nieuwe financieringsbronnen kunnen bieden voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s); overwegende dat de reeks instrumenten gericht op minimalisering van de prijsschommelingen nog niet is getest in situaties waarin aanzienlijke hoeveelheden transacties met stablecoins worden uitgevoerd;

H.

overwegende dat het publieke debat over privaat geïntroduceerde stablecoins gerelateerd kan zijn aan bepaalde tekortkomingen in het betalingenlandschap van de Unie;

I.

overwegende dat stablecoins een gangbaar betalingsmiddel zouden kunnen worden, hetgeen betekent dat er passende regelgeving voor moet worden vastgesteld en dat ze aan toezicht moeten worden onderworpen;

J.

overwegende dat digitale valuta van een centrale bank (CBDC’s) gebaseerd zijn op het concept van een stabiel vermogensbestanddeel en een soeverein karakter hebben, en derhalve niet hetzelfde zijn als cryptovaluta; overwegende dat de Chinese Volksbank (PBC) momenteel een proef uitvoert met een digitale valuta van de centrale bank, de Digital Currency Electronic Payment (DCEP); benadrukt dat het potentiële mondiale gebruik van de DCEP implicaties kan hebben voor internationale handel en consumentenbescherming;

K.

overwegende dat zowel binnen de Unie, als op mondiaal niveau nagedacht wordt over initiatieven voor het gebruik van CBDC’s;

L.

overwegende dat digitale financiële diensten een sterk grensoverschrijdend karakter hebben, dat verder gaat dan het niveau van de Unie, en dat internationale samenwerking en standaardisering, alsook efficiënt en effectief toezicht door de Unie op dit gebied, derhalve onontbeerlijk zijn;

M.

overwegende dat de ontwikkeling van digitale financiële diensten een sterk element van kapitaalstromen kan hebben, waardoor grensoverschrijdende investeringen worden aangetrokken; beklemtoont derhalve dat digitale financiële diensten kunnen bijdragen aan het concurrentievermogen van de Unie op de mondiale markten;

N.

overwegende dat er, volgens marktgegevens (12), in juni 2020 wereldwijd ruim 5 600 cryptovaluta in omloop waren, met een totale marktkapitalisatie van meer dan 260 miljard Amerikaanse dollar (13), waarvan 65 % alleen al bestaat uit bitcoins;

O.

overwegende dat volgens marktgegevens stablecoins in juni 2020 een totale marktkapitalisatie hadden bereikt van 10 miljard EUR, afgezet tegen 1,5 miljard EUR in januari 2018, en dat zij ondanks hun beperkte bereik vergeleken met andere cryptovaluta de potentie hebben snel uit te groeien tot mondiale schaal en een brede basis van massagebruikers, met name als BigTech-bedrijven ze gaan gebruiken voor de exploitatie van hun netwerken;

P.

overwegende dat deskundigen van de Europese Centrale Bank (ECB) in hun publicatie van 2019 (14) aangegeven hebben dat cryptovaluta weliswaar uiterst speculatief zijn, maar geen onmiddellijke bedreiging vormen voor de financiële stabiliteit; overwegende dat de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) (15) en de Europese Bankautoriteit (EBA) (16) deze zienswijze delen; overwegende dat het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in zijn rapport over de mondiale financiële stabiliteit van 2018 en de Raad voor financiële stabiliteit in zijn rapport van juli 2018 tot dezelfde conclusies zijn gekomen, maar dat deze laatste verdere analyse noodzakelijk acht, gezien de snelle evolutie op deze markten;

Q.

overwegende dat financiële instellingen, zoals uiteengezet in het EBA-rapport, momenteel een relatief beperkte hoeveelheid aan cryptovaluta gerelateerde activiteiten aangaan, maar dat hun belang waarschijnlijk zal groeien, met name in het kader van het toenemende gebruik van op DLT gebaseerde oplossingen; overwegende dat dergelijke activiteiten onder andere het hebben of verkrijgen van blootstelling aan cryptovaluta, het garanderen van initial coin offerings (ICO’s) en het aanbieden van diensten met betrekking tot cryptovaluta, zoals het bieden van bewaarportemonnees of beurzen, omvatten; overwegende dat de huidige prudentiële regels niet goed zijn toegerust op het opvangen van de grote volatiliteit en de grote risico’s van cryptovaluta;

R.

overwegende dat uit recent onderzoek blijkt dat cryptovaluta voornamelijk worden gebruikt als speculatieve belegging, en niet zozeer als betaalmiddel voor goederen of diensten die worden geboden door een legale handelaar; overwegende dat de ETA’s hebben benadrukt dat cryptovaluta die niet kwalificeren als financiële instrumenten binnen het toepassingsgebied van de financiële regelgeving van de Unie, specifieke risico’s met zich meebrengen, voornamelijk in de zin van beleggers- en consumentenbescherming en marktintegriteit; overwegende dat cryptovaluta tot grotere risico’s op het gebied van witwaspraktijken, fraude, belastingontwijking en externe aanvallen zouden kunnen leiden;

S.

overwegende dat de invoering van nieuwe technologieën er in hoge mate toe kan bijdragen dat financiële dienstverleners aan hun lopende toezicht- en nalevingsverplichtingen kunnen voldoen;

T.

overwegende dat binnen het bereik van cryptovaluta die kwalificeren als financiële instrumenten op grond van het EU-recht, hun classificatie als zodanig afhankelijk is van de nationale bevoegde autoriteiten die de nationale uitvoering van het EU-recht toepassen, waardoor er discrepanties ontstaan in de toezicht- en regelgevingsaanpak, hetgeen schadelijk is voor de consistentie en een gelijk speelveld in de Unie; overwegende dat een dergelijke classificatie en integratie binnen het wetgevend kader van de EU niet onproblematisch is, aangezien verschillende cryptovaluta verschillende kenmerken hebben, die ook nog eens met de tijd kunnen veranderen;

U.

overwegende dat ICO’s een alternatieve financieringsbron voor innovatieve bedrijven en startende ondernemingen kunnen vormen tijdens de eerste fase van hun ontwikkeling, maar dat ze tevens beleggers blootstellen aan een groot risico op verlies vanwege de uiterst speculatieve aard en de kwetsbaarheid voor fraude; overwegende dat het jaarlijks economisch verlag 2018 van de Bank voor Internationale Betalingen aangeeft dat ten minste 22,5 % van de ICO’s frauduleuze Ponziregelingen bleken te zijn;

V.

overwegende dat cryptovaluta in potentie op een veilige manier de transactiekosten kunnen verminderen in een wereld met steeds meer digitaal toezicht, indien zij worden onderworpen aan een strikt, passend en op risico’s gebaseerd regelgevingsstelsel;

W.

overwegende dat digitale financiële diensten op een aantal manieren kunnen bijdragen aan het aanpakken van de economische gevolgen van de Covid-19-uitbraak voor burgers, kmo’s, en andere bedrijven en financiële diensten; overwegende dat de COVID-19-uitbraak in uiteenlopende mate in de lidstaten het potentieel heeft aangetoond, dat digitale financiële diensten te bieden hebben voor zowel consumenten als de economie;

X.

overwegende dat grote technologiebedrijven en mondiale digitale platforms steeds meer financiële diensten aanbieden; overwegende dat grote marktdeelnemers in de digitale sector profiteren van concurrentievoordelen zoals schaaleconomie, enorme grensoverschrijdende gebruikersnetwerken, eenvoudige toegang tot financiering en de mogelijkheid om via gegevensverwerkingstechnologieën zoals “big data analytics” grote hoeveelheden door gebruikers geboden gegevens binnen te halen, die op diverse manieren een enorme meerwaarde bieden; overwegende dat de aanwezigheid van BigTech-bedrijven op de fintechmarkt in potentie de eerlijke concurrentie en innovatie kunnen schaden;

Y.

overwegende dat de onlangs blootgelegde frauduleuze activiteiten in de fintechindustrie laten zien dat we behoefte hebben aan een holistische benadering van de risico’s voor de bescherming van consumenten en beleggers naar aanleiding van tekortschietende financiële verslaglegging, fraude en insolventieprocedures;

Z.

overwegende dat het aandeel niet-contante betalingen de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen; overwegende dat een verbeterd kader voor niet-contante transacties er niet in moet resulteren dat wordt getornd aan de mogelijkheid om contanten als betaalmiddel te gebruiken;

AA.

overwegende dat de financiële sector de grootste gebruiker van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) in de wereld is, en goed is voor ongeveer een vijfde van alle ICT-uitgaven;

AB.

overwegende dat het gebruik van nieuwe technologieën in de financiële sector nieuwe risico’s met zich kan brengen waarvoor moet worden voorzien in reglementering en toezicht, teneinde de financiële stabiliteit, de integriteit van de interne markt en de bescherming van de consument te waarborgen;

AC.

overwegende dat het toenemende gebruik van kunstmatige intelligentie in de sector financiële diensten betekent dat voor grotere operationele veerkracht en passend toezicht, alsook gegevensbescherming als bedoeld in het recht van de Unie, moet worden gezorgd;

AD.

overwegende dat nieuwe operationele problemen, in het bijzonder ICT- en veiligheidsrisico’s, tot systemische risico’s voor de financiële sector kunnen leiden; overwegende dat passende maatregelen nodig zijn om deze risico’s aan te pakken, zoals aangegeven door het Europees Comité voor systeemrisico’s (17);

AE.

overwegende dat het bestaande pakket EU-regels voor financiële diensten niet alle operationele risico’s afdekt;

AF.

overwegende dat de ICT-en beveiligingsrisico’s waar de financiële sector mee geconfronteerd wordt, en de mate van integratie ervan op het niveau van de Unie, pleiten voor specifieke en gesofisticeerdere acties die stoelen op (maar verder gaan) dan Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (18);

AG.

overwegende dat cyberveerkracht integrerend onderdeel uitmaakt van het werk dat autoriteiten op mondiaal vlak verrichten betreffende de operationele veerkracht van financiële instellingen;

AH.

overwegende dat een goed functionerende, duurzame en veerkrachtige financiële EU-markt moet worden gekenmerkt door grote efficiëntie ten aanzien van de verdeling van kapitaal en risico, alsook door de breedst denkbare financiële inclusie van burgers binnen financiële diensten;

AI.

overwegende dat het gebruik van cloud computing-diensten aanzienlijke voordelen kan bieden met betrekking tot de operationele weerbaarheid en de efficiëntie van financiële dienstverleners, afgezet tegen de oude oplossingen op locatie, maar tegelijk aanvullende problemen met zich meebrengt ten aanzien van de veiligheid van gegevens en processen, de bedrijfscontinuïteit in het geval van storingen en de algemene kwetsbaarheid met betrekking tot cybercriminaliteit;

AJ.

overwegende dat er behoefte is aan een gelijk speelveld tussen financiële diensten en technologische bedrijven om te zorgen dat alle bedrijven op gelijke voet kunnen concurreren, overeenkomstig het beginsel van “hetzelfde risico, dezelfde activiteit, dezelfde regelgeving”;

AK.

overwegende dat de introductie van digitale financiële diensten niet moet leiden tot regelgevingsarbitrage, en evenmin tot minder consumentenbescherming, minder veiligheid of risico’s ten aanzien van financiële stabiliteit;

AL.

overwegende dat veel grote financiële instellingen in de EU afhankelijk zijn van aanbieders uit derde landen voor cloud computing-diensten;

AM.

overwegende dat het Europees Comité voor gegevensbescherming een voorname rol te spelen heeft bij het ondersteunen van bedrijven om meer inzicht te krijgen in hun verplichtingen op het gebied van naleving van de AVG;

AN.

overwegende dat cryptovaluta doorgaans geen bekende oorsprong hebben en geen financiële vordering op een onderliggend actief vertegenwoordigen, in tegenstelling tot stablecoins, security tokens en commodity tokens, die alle wel een bekende uitgever hebben;

AO.

overwegende dat, hoewel de tokens die door ondernemers in de vorm van vorderingen op een kasstroom, op een aandeel of op een toekomstig product of een toekomstige dienst worden uitgegeven ook op een andere manier kunnen worden geclassificeerd, hun classificatie in het recht van de EU wettelijke voorspelbaarheid en homogeniteit op de Europese markten moet waarborgen; overwegende dat een technologisch relevante en functionele regelgeving van de tokens rekening moet houden met een potentieel hybride ontwerp en moet voorzien in definities die de consumenten- en beleggersbescherming optimaliseren, de rechtszekerheid vergroten en het krachtige potentieel van deze instrumenten ten aanzien van het financieren van risicovolle ondernemingsprojecten benutten; overwegende dat de onderliggende economische functie van tokens een belangrijke indicator voor de classificatie ervan is;

AP.

overwegende dat de Financiële Actiegroep (FATF) een brede definitie van virtuele valuta heeft vastgesteld en heeft aanbevolen binnen het bereik van verplichtingen inzake de bestrijding van het witwassen van geld en van terrorismefinanciering alle natuurlijke en rechtspersonen op te nemen die activiteiten verrichten zoals de handel in cryptovaluta, de overdracht van cryptovaluta, en de deelname aan en levering van financiële diensten met betrekking tot initial coin offerings;

AQ.

overwegende dat witwaspraktijken een groot gevaar vormen, dat binnen de omgeving van digitale financiële diensten moet worden voorkomen; overwegende dat zelfs indien digitale financiële diensten de financiële inclusie zouden vergroten, er toch een alomvattende regeling voor naleving van het “ken-uw-klant”-beginsel en van de verplichtingen inzake de bestrijding van het witwassen van geld, zoals bedoeld in het recht van de EU, moet worden vastgesteld; overwegende dat hoewel cryptovaluta voor illegale activiteiten kunnen worden gebruikt hun wettelijke status als betaalmiddel — in plaats van ruilmiddel — kan leiden tot beter toezicht op en betere preventie van financiële criminaliteit;

AR.

overwegende dat grotere connectiviteit, het internet der dingen en de interactie tussen mens en machine kunnen leiden tot een betere ervaring van financiële dienstverlening, maar ook nieuwe risico’s met zich meebrengen ten aanzien van de privacy en de bescherming van persoonsgegevens, de kwaliteit van de interactie, operationeel risicomanagement en problemen met cyberveiligheid;

Aanbevelingen:

Algemene overwegingen

1.

juicht de vaststelling door de Commissie toe van het pakket voor digitale financiering, inclusief twee wetgevingsvoorstellen inzake cryptovaluta en operationele veerkracht; acht het voorstel van de Commissie inzake cryptovaluta, alsook inzake operationele en cyberveerkracht gezien de recente ontwikkelingen op de markten in de Unie en wereldwijd nu opportuun, nuttig en noodzakelijk, en beschouwt het een belangrijke stap in de richting van juridische zekerheid en het ontwikkelen van een nieuw regelgevingsregime; betreurt evenwel dat de Commissie niet echt aandacht besteed aan de problemen in verband met witwaspraktijken, terrorismefinanciering en criminele activiteiten in verband met cryptovaluta, die grotendeels onopgelost blijven; verzoekt de Commissie snel actie te ondernemen op deze gebieden en zich hierbij te baseren op de aanbevelingen in de bijlage bij de onderhavige wettekst;

2.

is van oordeel dat digitale financiële diensten, die een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van financiële activiteiten, integrerend onderdeel zullen uitmaken van het succes van de kapitaalmarktenunie (KMU) doordat ze ondernemingen en burgers meer financierings- alsook beleggingsopties bieden, en spoort de Commissie aan erover na te denken hoe zij voor empowerment van innoveerders kan zorgen en daarmee kan bewerkstelligen dat de voordelen van digitale financiële diensten bijdragen tot de integratie van de kapitaalmarkten en tot de participatie van kleine beleggers in de Unie, alsmede tot vergroting ervan op mondiale schaal;

3.

benadrukt het groeiende belang van controle- en onderzoeksmaatregelen met betrekking tot de regulering van digitale financiële diensten, met name gelet op de toenemende relevantie van de sector nu de wereld te kampen heeft met de COVID-19-pandemie; benadrukt verder dat aandacht moet worden besteed aan de specifieke risico’s van de digitale financiële diensten op regelgevings- en toezichtsniveau, in concreto door middel van een passend wetgevingskader en bepalingen inzake consumentenbescherming;

4.

benadrukt dat het, gezien het rechtsgebiedoverschrijdende karakter van digitale financiële diensten, belangrijk is dat de Commissie haar werk nauw afstemt op hetgeen in internationale fora en regelgevende organen gebeurt met betrekking tot het ontwikkelen van internationale normen, onverminderd de bevoegdheid van de Unie om regelgevings- en toezichtbepalingen aan te nemen die aansluiten bij de omstandigheden in de Unie; wijst in het bijzonder op het belang van interoperabiliteit tussen het regelgevingskader van de Unie en internationaal overeengekomen beginselen;

5.

geeft aan dat veel technologieën voor digitale financiële diensten qua ontwikkeling nog in de kinderschoenen staan; benadrukt dat alle nieuwe wetgevingsmaatregelen derhalve aan een grondige en toekomstgerichte beoordeling van de risico’s en de voordelen voor consumenten, alsook voor de financiële stabiliteit, moeten worden onderworpen; verzoekt de Commissie bij haar werk ten aanzien van digitale financiële diensten een evenredige, op risico’s gebaseerde, sectoroverschrijdende, holistische en resultaatgerichte benadering te volgen;

6.

verzoekt de Commissie gebruik te maken van de kennis en de ervaring van het Europees Forum voor facilitatoren van innovatie om een voortrekkersrol te vervullen bij het tot stand brengen van een gunstig en duurzaam klimaat voor Europese hubs en ondernemingen op het gebied van fintech, alsook voor de traditionele financiële industrie die van digitale financiële diensten gebruik maakt, om te groeien, buitenlandse beleggingen aan te trekken en de aanwezigheid van de Unie op de mondiale markten te vergroten;

7.

is in dit opzicht van oordeel dat digitale financiële diensten moeten worden beschouwd als een essentieel en doelmatig hulpmiddel voor Europese kmo’s, die ervoor kunnen zorgen dat realtime en snelle oplossingen worden geboden die zijn aangepast aan hun financieringsbehoeften; gelooft dat digitale financiële diensten in potentie kunnen bijdragen aan het dichten van de financieringskloof van kmo’s;

8.

beklemtoont dat alle op het niveau van de Unie genomen maatregelen ervoor moeten zorgen dat marktdeelnemers, van klein tot groot, binnen de regelgeving de ruimte hebben te innoveren, en dat elke nieuwe of geactualiseerde regelgeving voor en het toezicht op het gebied van digitale financiële diensten moeten stoelen op de volgende beginselen:

a)

dezelfde regels voor dezelfde activiteiten en diensten en de daaraan gerelateerde identieke risico’s;

b)

evenredigheid en technologieneutraliteit;

c)

een benadering die stoelt op risico’s, transparantie en verantwoordingsplicht;

d)

respect voor de grondrechten, in het bijzonder op bescherming van de privacy en van persoonsgegevens, zoals gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

e)

een hoog niveau van consumenten- en beleggersbescherming;

f)

een gelijk speelveld;

g)

een innovatievriendelijke benadering;

9.

geeft aan dat elke nieuwe of geactualiseerde maatregel op het niveau van de Unie rekening moet houden met de snelle ontwikkelingen op de voortdurend groeiende markten van cryptovaluta en ICO’s; benadrukt dat een gelijk speelveld op de internationale markt tot stand moet worden gebracht, teneinde forumshopping en regelgevingswillekeur te vermijden; waarschuwt ervoor dat de bedoelde maatregelen bedrijven, en met name kmo’s, niet moeten belemmeren in hun groei en in plaats daarvan een duurzaam ecosysteem voor digitale financiële diensten moeten vormen om te ontwikkelen op de internationale markt, met waarborgen inzake financiële stabiliteit, marktintegriteit, en bescherming van beleggers en consumenten;

10.

wijst erop dat regelgevingsproeftuinen en innovatiehubs nuttige middelen kunnen zijn voor bedrijven op het gebied van digitale financiële diensten om innovatieve financiële producten, financiële diensten of bedrijfsmodellen in een gecontroleerde omgeving uit te testen, en om bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te geven een beter inzicht te verwerven in dergelijke activiteiten en regelgevingservaring op te doen op het gebied van opkomende technologieën, hetgeen de dialoog tussen bedrijven en de regelgevende instanties ten goede komt; onderstreept dat zij evenwel ook een aanzienlijk risico voor de consumenten- en beleggersbescherming kunnen vormen en de deur kunnen openzetten voor financiële fraude, en tot risico’s van versnippering van regelgeving en regelgevingswillekeur kunnen leiden;

11.

onderstreept dat elke “sandbox”, met inbegrip van elke pan-Europese “sandbox”, een juiste balans moet zoeken tussen het bevorderen van innovatie enerzijds en financiële stabiliteit en de bescherming van beleggers en consumenten anderzijds, waarbij rekening moet worden gehouden met de omvang, het systemisch belang en de grensoverschrijdende activiteiten van de betrokken ondernemingen; verzoekt de Commissie een gemeenschappelijk Uniekader voor een pan-Europese “sandbox” voor digitale financiële diensten te ontwikkelen, omdat dit bijkomende voordelen zou opleveren voor financiële innovatie en stabiliteit, en de versnippering op het gebied van het toezicht zou reduceren;

12.

wijst op het belang van de driehoek vertrouwen, identiteit en gegevens, teneinde te waarborgen dat marktdeelnemers, beleggers, consumenten en toezichthouders vertrouwen in digitale financiële diensten kunnen hebben;

13.

acht het passend om nader onderzoek te doen naar initiatieven voor de invoering van CBDC’s, zowel binnen de Unie als op mondiaal niveau; verzoekt de ECB te overwegen een alomvattende effectbeoordeling te houden met het oog op het presenteren van opties voor CBDC’s, inclusief een analyse van de kansen en risico’s van de invoering van een digitale euro; is van oordeel dat bij deze beoordeling ook gekeken zou moeten worden naar de rol van onderliggende technologieën; verzoekt de toezichthoudende autoriteiten van de Unie daarnaast nader onderzoek op dit gebied te bevorderen, en verzoekt de Commissie en de ECB op internationaal niveau de dialoog aan te gaan en in kaart te brengen wat de potentiële voordelen en gevolgen van een breder gebruik van CBDC’s wereldwijd zouden zijn;

14.

gelooft dat de parameters en beginselen voor de effectbeoordeling en de daaropvolgende analyse uit moeten gaan van de rol van CBDC’s bij het omkaderen van de afname van het gebruik van contanten, het zorgen voor vertrouwen in het financieel stelsel, het zorgen voor meer financiële inclusie en toegang tot publieke betaalmiddelen, en tegelijkertijd het garanderen van financiële en monetaire stabiliteit;

15.

beklemtoont het belang van sterkere regelgevings- en toezichtsconvergentie, met het oog op het ontwikkelen van een gemeenschappelijk Uniekader; onderstreept dat de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA’s) bij het faciliteren hiervan een essentiële rol toekomt; dringt aan op een gestructureerde dialoog tussen de ETA’s en de nationale bevoegde autoriteiten over de bestaande uitdagingen op het gebied van toezicht en de convergentie van praktijken in de richting van naadloos toezicht op alle niveaus, in het bijzonder met betrekking tot digitale financiële diensten, de bestrijding van witwaspraktijken, de privacy- en de gegevensbescherming, en de uitdagingen en kansen op het gebied van cyberveiligheid; is van oordeel dat deze gestructureerde dialoog wat digitale financiële diensten betreft in het bijzonder aandacht zou moeten besteden aan het reduceren van willekeur en toezichtsmededinging, en aan andere belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten;

16.

stelt voor één enkele Europese toezichthouder aan te stellen, die nauw samenwerkt met de andere ETA’s en de nationale bevoegde autoriteiten, gebaseerd op gemeenschappelijke regels en bevoegdheden om op het gebied van producten in te grijpen voor overzicht, op de volgende aan cryptovaluta gerelateerde activiteiten: aanbieders van diensten op het gebied van het omwisselen van virtuele valuta en fiduciaire valuta, alsook van portemonneediensten, en alle andere aanbieders van diensten in verband met virtuele activa op wie de FATF-normen van toepassing zijn; merkt in dit verband verder op dat voor verantwoordingsplicht van de Europese toezichthouder moet worden gezorgd, en dat in een procedure van rechterlijke toetsing van de acties van de Europese toezichthouders moet worden voorzien; wijst in dit verband op het voorstel van de Commissie van 24 september 2020 voor een verordening inzake markten voor cryptovaluta; beklemtoont dat de enkele toezichthouder in samenwerking met andere ter zaken doende toezichthoudende autoriteiten op het niveau van de Unie toezicht moet uitoefenen op aan cryptovaluta gerelateerde activiteiten met een aanzienlijk grensoverschrijdend element in de Unie en passende interne structuren moet ontwikkelen, teneinde voor efficiënt en doeltreffend toezicht op cryptovaluta op het niveau van de Unie te zorgen;

17.

is het met de ECB eens dat fysiek geld een belangrijke rol vervult als wettig betaalmiddel; benadrukt dat vooruitgang op het gebied van virtuele valuta en digitale betalingen niet mag leiden tot beperkingen op contante betalingen in de detailhandel of de afschaffing van contant geld;

18.

onderstreept zijn bezorgdheid over de milieu-impact van crypto-mining; geeft aan dat oplossingen moeten worden gevonden voor het tot een minimum beperken van de ecologische voetafdruk van mainstream cryptovaluta; roept de Commissie op hiermee rekening te houden bij een toekomstig regelgevingsinitiatief, mede in het licht van de verbintenis van de EU tot de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de noodzakelijke transitie naar een klimaatneutrale samenleving in uiterlijk 2050;

Vaststellen van een kader voor cryptovaluta

19.

beschouwt het ontwikkelen van een alomvattende en pan-Europese taxonomie voor nieuwe producten zoals cryptovaluta een noodzakelijke stap in de richting van het bevorderen van wederzijds begrip, het faciliteren van samenwerking tussen rechtsgebieden, en het tot stand brengen van grotere juridische zekerheid voor marktdeelnemers met grensoverschrijdende activiteiten; beveelt aan rekening te houden met de bestaande nationale kaders voor regelgeving en toezicht; wijst op het belang van internationale samenwerking en wereldwijde initiatieven met betrekking tot een Uniekader voor cryptovaluta, in het bijzonder gezien het feit dat deze geen grenzen kennen;

20.

is van oordeel dat het ontwikkelen van een taxonomietemplate met open eind op het niveau van de Unie mogelijkerwijs meer geëigend is, gezien het feit dat dit een evoluerend marktsegment is en dat een dergelijke taxonomie als basis moet dienen voor passende wetgevings- en regelgevingshandelingen; gelooft echter dat er geen pasklare oplossing voor de wettelijke kwalificatie van cryptovaluta bestaat, en dat het derhalve belangrijk is over een kader te beschikken waar toezichthouders toezicht op uitoefenen, en dat door hen kan worden aangepast;

21.

benadrukt dat consumentgerichte startende ondernemingen vaak innovatieve financiële diensten ontwikkelen die ten goede komen aan burgers en bedrijven in de Unie, en dat elk wetgevingskader zodanig moet worden ontworpen dat meer innovatie en consumentenkeuze binnen de financiële dienstverlening worden bevorderd;

22.

merkt op dat bij afwezigheid van een gemeenschappelijke benadering voor EU-regelgeving inzake cryptovaluta de lidstaten reeds begonnen zijn unilaterale wetgeving aan te nemen en toezichtacties door te voeren, en steeds meer onder druk staan op te treden omwille van de consumentenbescherming; wijst erop dat uiteenlopende interpretaties en een niet tussen de lidstaten gecoördineerde aanpak kunnen leiden tot marktfragmentatie, de rechtsonzekerheid kunnen vergroten, het gelijke speelveld kunnen ondermijnen en kansen kunnen bieden voor regelgevingsarbitrage;

23.

is dan ook van mening dat elke verdere categorisering evenwichtig en flexibel moet zijn, teneinde te kunnen worden aangepast aan zich ontwikkelende bedrijfsmodellen en risico’s, en tegelijk ruimte moet laten voor innovatie en concurrentievermogen in de sector, met waarborgen betreffende het in een vroeg stadium kunnen identificeren en aanpakken van risico’s;

24.

beklemtoont verder dat voor verduidelijking van de adviezen over de toepasselijke regelgevings- en prudentiële processen moet worden gezorgd, teneinde wat cryptovaluta betreft voor regelgevingszekerheid en een passende toezichts- en prudentiële behandeling te zorgen; onderschrijft het standpunt van het Bazels comité en de EBA dat banken die cryptovaluta aankopen een behoudende en prudente aanpak voor dergelijke blootstellingen moeten aanhouden, met name voor cryptovaluta met een hoog risico;

25.

is van oordeel dat gereglementeerde financiële instellingen, in het bijzonder kredietinstellingen, betalingsinstellingen en pensioenfondsen, zich aan specifieke maximale blootstellingslimieten moeten houden gezien de potentiële risico’s voor de consumenten- en beleggersbescherming en voor de financiële stabiliteit die met dergelijke hoge niveaus van activiteit met cryptovaluta verbonden zijn; deelt verder de opvatting dat strikte zorgvuldigheidsprocedures, robuust bestuur en risicomanagement, volledige openbaarmaking van elke blootstelling en een grondige dialoog met de toezichthouders stuk voor stuk van het allergrootste belang zijn; gelooft dat bij de aanstaande herziening van het kader voor kapitaalvereisten amendementen hieromtrent moeten worden doorgevoerd;

26.

is van mening dat alle agenten en deelnemers die in activiteiten met cryptovaluta participeren, zich aan de normen van het bestaande toepasselijke kader van financiële regelgeving moeten houden; onderstreept daarnaast dat wettelijk bepalingen en mechanismen moeten worden vastgesteld om te zorgen dat de regelgevingsnormen voor aan cryptovaluta gerelateerde activiteiten, met name met betrekking tot consumentenbescherming en de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering, ook worden afgedwongen wanneer dergelijke activiteiten en diensten worden geleverd of beheerd van buiten de Unie; onderstreept verder dat specifieke regels inzake markttransparantie en -integriteit die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (19) (MiFID II) voor alle uitgevers of sponsoren van cryptovaluta, met strenge regels betreffende het verstrekken van informatie aan potentiële klanten, die duidelijk en niet-misleidend moeten zijn, alsook voorschriften inzake geschiktheidsbeoordelingen;

27.

is van oordeel dat sommige cryptovaluta, met name die die in illegale kanalen worden gebruikt, niet gelegitimiseerd moeten worden door ze onder het bestaande regelgevingskader te laten vallen; beklemtoont dat elke ongewenste legitimisering de consumentenbescherming in gevaar brengt en de marktintegriteit aantast; verzoekt de Commissie dan ook strenge regels vast te stellen voor waarschuwingen aan potentiële klanten en te waarborgen dat de bevoegde autoriteiten de nodige instrumenten krijgen om verrichtingen en activiteiten met die cryptovaluta die met name voor illegale doeleinden worden gebruikt, te beperken of te verbieden;

28.

benadrukt dat risico’s met betrekking tot deelnemingen in en blootstellingen aan cryptovaluta, zodra de taxonomie beschikbaar is, volledig geïntegreerd moeten worden in het toetsings- en evaluatieproces in het kader van toezicht; wijst in dit opzicht op de noodzaak van adequate en gestandaardiseerde publicatievereisten voor alle materiële blootstellingen of diensten met betrekking tot cryptovaluta;

29.

geeft aan dat het nodig zal zijn de leemten in de bestaande Unieregels middels gerichte wijzigingen aan te pakken, en dat op maat gesneden regelgevingsregimes zullen moeten worden ontwikkeld voor nieuwe en evoluerende cryptovaluta-activiteiten, zoals ICO’s en initial exchange offerings (IEO’s); stelt vast dat bepaalde soorten cryptovaluta, zoals “overdraagbare effecten” in de zin van MiFID II, goed in het bestaande regelgevingskader zouden kunnen passen; is van oordeel dat die cryptovaluta die onder MiFID II zouden kunnen vallen op dezelfde wijze moeten worden behandeld als andere overdraagbare effecten die onder die regeling vallen, en derhalve geen op maat gesneden regelgevingskader behoeven, maar alleen gerichte wijzigingen aan de desbetreffende MiFID II-bepalingen;

30.

beklemtoont dat die cryptovaluta die niet onder MiFID II zouden vallen op het niveau van de Unie op geharmoniseerde wijze moeten worden gereglementeerd;

31.

stelt vast dat stablecoins een unieke categorie cryptovaluta vertegenwoordigen; wijst erop dat het gebruik van stablecoins in deze fase nog niet prominent is binnen de Unie; onderstreept evenwel dat hun snelle verspreiding aanzienlijke gevaren zou kunnen inhouden voor de financiële stabiliteit en de tenuitvoerlegging van het monetair beleid, alsook voor democratisch toezicht; verwelkomt dan ook de vaststelling door Commissie van een wetgevingskader dat, onder meer, gericht is op het waarborgen van een stabiele wisselkoers tussen stablecoins en vertrouwensmunten, en garandeert dat de respectieve stablecoin te allen tijde tegen pari opnieuw in de vertrouwensmunt kan worden omgewisseld; benadrukt evenwel dat alle emittenten van stablecoins wettelijk verplicht moeten zijn de houder een rechtstreekse claim toe te kennen en de stablecoins te allen tijde tegen pari in de vertrouwensmunt om te wisselen en adequate mechanismen te ontwikkelen voor het waarborgen en het met het oog hierop segregeren van de stabilisatiereserve;

32.

benadrukt dat ICO’s en IEO’s in potentie de toegang tot financiering voor kmo’s, innovatieve start-ups en scale-ups kunnen vergroten, de technologietransfer kunnen versnellen, en een essentieel onderdeel van de KMU kunnen uitmaken; geeft evenwel aan dat meerdere toezichthoudende autoriteiten waarschuwingen in verband met ICO’s hebben uitgegeven vanwege het gebrek aan transparantie- en openbaarmakingsvoorschriften, hetgeen een potentieel risico voor beleggers en consumenten vormt;

33.

roept de Commissie dan ook op de voordelen te onderzoeken van het voorstellen van een wetgevingskader voor ICO’s en IEO’s om de transparantie, de rechtszekerheid, en de bescherming van beleggers en consumenten te verhogen, en de risico’s van asymmetrische informatie, frauduleus gedrag en illegale activiteiten te verkleinen; geeft eens te meer aan dat het toezicht op en de monitoring van dit kader op het niveau van de Unie moet worden gecoördineerd;

34.

onderstreept dat een gemeenschappelijk Uniekader inzake cryptovaluta bij moet dragen tot een hoog niveau van consumenten- en beleggersbescherming, marktintegriteit en financiële stabiliteit, tot handhaving van de toepassing van de bepalingen inzake de bestrijding van witwasparktijken, zoals de “ken-uw-klant”-verplichtingen voor marktdeelnemers die zich met aan cryptovaluta gerelateerde transacties bezighouden, met alleen uitzonderingen voor occasionele transacties onder een minimumdrempel, en tot verbeterd toezicht op de onderliggende technologie, teneinde autoriteiten die misdrijven onderzoeken in staat te stellen de eindbegunstigden van betalingstransacties op betrouwbare wijze en met geringe inspanningen te identificeren;

35.

maakt zich zorgen over de bevindingen van een recent onderzoek (20), waaruit blijkt dat de helft van de transacties met cryptovaluta gekoppeld is aan illegale activiteiten, zoals de aankoop en verkoop van illegale goederen of diensten, witwaspraktijken en betalingen in verband met aanvallen met ransomware; wijst op recente bevindingen die aangeven dat bitcoins goed zijn voor 76 miljard USD aan illegale activiteit per jaar;

36.

wijst nogmaals op het belang van de bestrijding van de risico’s met betrekking tot het witwassen van geld en terrorismefinanciering die voortvloeien uit grensoverschrijdende activiteiten en nieuwe technologieën, met name de risico’s van cryptovaluta;

37.

benadrukt dat de lacunes in het bestaande wetgevingskader inzake de bestrijding van het witwassen van geld voor cryptovaluta, zoals in de toepassing van het “ken-uw-klant”-beginsel, tot een ongelijk speelveld tussen de verschillende soorten financiële activiteit leiden; is van oordeel dat de hand moet worden gehouden aan bepalingen inzake de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering voor aanbieders van aan cryptovaluta gerelateerde diensten, ook voor buitenlandse aanbieders die hun diensten in de Unie aanbieden; benadrukt dat een uitgebreide definitie van “virtuele activa” nodig is om ten behoeve van de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering, beter de aard en de functie van cryptovaluta weer te geven; wijst erop dat de definitie van terrorismefinanciering tevens moet worden bijgewerkt om te zorgen dat cryptovaluta hierin naar behoren worden afgedekt;

38.

neemt nota van de update van de bestaande aanbeveling 16 van de FATF in verband met de reisregel voor aanbieders van diensten met betrekking tot virtuele activa en roept de Commissie op de implicaties ervan te onderzoeken voor aanbieders van cryptobeurzen en bewaarportemonnees in het kader van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (21),

39.

roept de Commissie verder op de reikwijdte van meldingsplichtige entiteiten in het kader van de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering uit te breiden, overeenkomstig de aanbevelingen van de FATF en de ESMA, teneinde ervoor te zorgen dat alle activiteiten waarmee cryptovaluta gemoeid zijn met betrekking tot aanbieders van virtuele beurzen, overige categorieën van aanbieders van mobiele portemonnees en ICO’s onderworpen zijn aan dezelfde verplichtingen inzake de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering;

40.

is van oordeel dat bij het oprukken van digitale financiële diensten niemand achter moet blijven en dat de beschikbaarheid van digitale financiële oplossingen voor consumenten en niet-professionele beleggers hand in hand moet gaan met meer inspanningen om te zorgen voor transparantie, publiek bewustzijn en toegang tot informatie; roept de Commissie en de lidstaten op te investeren in programma’s om de digitale en financiële geletterdheid te verbeteren;

41.

merkt op dat de introductie van een door een centrale bank ontwikkelde digitale valuta gepaard gaat met aanzienlijke problemen en risico’s (bijv. risico’s met betrekking tot financiële stabiliteit en bescherming van deposito’s, implicaties voor het overbrengen van het monetair beleid, implicaties voor kredietbemiddeling, vervanging van overige betaalmiddelen, verdringing van particuliere marktdeelnemers enz.) die wel eens zwaarder kunnen wegen dan de waargenomen voordelen van CBDC’s;

42.

merkt op dat de waargenomen tekortkomingen van het Europese betalingssysteem kunnen worden verholpen met geleidelijke verbeteringen aan het bestaande systeem, zoals een intensievere uitrol van kostenefficiënte directe betalingen;

Een gemeenschappelijke benadering van cyberveerkracht van de financiële sector

43.

wijst erop dat de toenemende digitalisering van financiële diensten en de outsourcing van IT-oplossings- en onderhoudsdiensten naar externe providers, zoals aanbieders van clouddiensten, met name start-ups kunnen helpen met innoveren en het verwerven van toegang tot technologie waarover ze anders niet zouden beschikken; waarschuwt evenwel dat financiële instellingen en markten steeds vaker blootgesteld worden aan verstoringen als gevolg van intern falen, externe aanvallen en/of als gevolg van financiële moeilijkheden, en dat tegen de achtergrond van dit veranderende landschap de operationele risico’s zorgvuldig tegen het licht moeten worden gehouden; is van oordeel dat de leidende doelstellingen van alle wetgevingsvoorstellen hieromtrent vlak derhalve veiligheid, veerkracht en efficiëntie moeten zijn;

44.

neemt notitie van het feit dat ook al zijn de totale kosten van cyberincidenten buitengewoon moeilijk te bepalen, de schattingen van de sector uiteenlopen van 45 miljard USD tot 654 miljard USD voor de mondiale economie in 2018;

45.

benadrukt dat de financiële sector van oudsher een voornaam doel is van cybercriminelen die proberen financieel gewin te behalen;

46.

is bezorgd naar aanleiding van de analyse van het ESRB waaruit blijkt dat het inderdaad denkbaar is dat een cyberincident uitloopt op een systemische cybercrisis die de financiële stabiliteit bedreigt (22);

47.

geeft aan dat sommige sectoriële onderdelen van de wetgeving van de Unie inzake financiële diensten reeds specifieke vereisten met betrekking tot het beheer van informatiebeveiliging bevatten, terwijl dit niet het geval is voor overige vlakken van de Uniewetgeving inzake financiële diensten; brengt in herinnering dat de toezichthoudende autoriteiten consumentenwaarschuwingen hebben afgegeven met betrekking tot ICO’s, aangezien het gebrek aan passende transparantie- en openbaarmakingsvereisten tot potentieel ernstige risico’s voor beleggers kunnen leiden;

48.

roept de Commissie op voorstellen voor te leggen voor wijzigingen aan de ICT- en cyberbeveiligingsvereisten voor de financiële sector van de Unie, rekening houdende met internationale normen, teneinde iets te doen aan eventuele inconsistenties, leemten en achterdeurtjes in de bestaande desbetreffende wetgeving; roept de Commissie in dit verband op te onderzoeken of er behoefte bestaat aan toezicht op ICT-aanbieders, gezien de concentratie- en besmettingsrisico’s die kunnen ontstaan door een te grote afhankelijkheid binnen de financiële sector van een klein aantal ICT- en cloud computing-aanbieders;

49.

is van mening dat deze wijzigingen met name gericht moeten zijn op de volgende vier aspecten:

a)

modernisering van de governance en het risicobeheer in verband met ICT, en naleving van internationale normen;

b)

onderlinge afstemming van de regels voor het melden van ICT-incidenten;

c)

een gemeenschappelijk kader voor het testen van de beveiligingsniveaus en de operationele veerkracht in alle financiële sectoren;

d)

toezicht op en minimumnormen voor externe aanbieders van kritische ICT-diensten;

50.

benadrukt het belang van een betere uitwisseling van informatie, in het bijzonder over incidenten, en van versterkte coördinatie tussen de desbetreffende regelgevings- en toezichthoudende autoriteiten, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat het opbouwen van de weerbaarheid en paraatheid om grootschalige cyber- en bedrijfsincidenten op te vangen, niet alleen grensoverschrijdende maar ook sectoroverschrijdende effectieve samenwerking vereist; is van oordeel dat dit moet worden gerealiseerd door toezichthouders bepaalde bevoegdheden te geven om doeltreffend toezicht uit te oefenen op de activiteiten van derde partijen, in concreto meer rechten om inspecties en controles te verrichten, en om sancties op te leggen;

51.

roept de Commissie op de samenwerking in internationale fora te verbeteren, teneinde de ontwikkeling van internationale normen met betrekking tot cloud computing en outsourcing te bevorderen; dringt er verder op aan in kaart te brengen of er Uniespecifieke maatregelen nodig zijn om het toezicht op cloud computing en outsourcing in lijn te brengen met het toezichtsniveau van oude systemen; geeft aan dat er ook voor deze aspecten internationale normen moeten worden ontwikkeld; is van oordeel dat hoewel de verantwoordelijkheid voor de naleving bij de financiële marktdeelnemers ligt, het toezicht op kritieke externe aanbieders gericht moet zijn op het controleren van het concentratierisico en de risico’s met betrekking tot financiële stabiliteit en het waarborgen van samenwerking tussen relevante autoriteiten; is van oordeel dat dit moet worden gerealiseerd door toezichthouders bepaalde bevoegdheden te geven om doeltreffend toezicht uit te oefenen op de activiteiten van derde partijen, in concreto meer rechten om inspecties en controles te verrichten, en om sancties op te leggen;

52.

benadrukt dat de weerbaarheid van het financieel stelsel een krachtig technologisch kader vereist voor toezicht op geavanceerde technologische toepassingen binnen de financiële dienstverlening; onderstreept de noodzaak van een concrete strategie om het gebruik van regelgevingstechnologie (RegTech) en toezichttechnologie (SupTech) te bevorderen;

53.

roept de Commissie en de toezichthouders op niet-wetgevingshandelingen door te voeren om de operationele paraatheid in de financiële sector op te krikken, zodat deze kan omgaan met grootschalige cyber- en bedrijfsincidenten, door middel van gezamenlijke oefeningen, bedrijfsprotocollen (“draaiboeken”), veilige samenwerkingsmiddelen en investeringen in versterking van de kritieke infrastructuur en Europese redundantiecapaciteit; benadrukt de behoefte van toezichthouders om te beschikken over interne deskundigheid en adequate middelen om dergelijke oefeningen en toezichtactiviteiten uit te voeren;

54.

dringt er bij de Commissie op aan het gevaar van transacties op de “zwarte markt”, witwaspraktijken, financiering van terrorisme, fraude, belastingontwijking en andere criminele activiteiten te beoordelen en te reglementeren;

Gegevens

55.

wijst erop dat het verzamelen en analyseren van gegevens een centrale rol speelt voor digitale financiële diensten, en beklemtoont in dit verband dat voor een consistente en technologieneutrale toepassing van de bestaande gegevenswetgeving moet worden gezorgd; benadrukt dat kunstmatige intelligentie een van de belangrijkste technologieën is voor verbetering van het concurrentievermogen van de Unie op mondiaal niveau;

56.

wijst erop dat de Unie de mondiale normalisator is wat de bescherming van persoonsgegevens betreft; beklemtoont dat bij de uitwisseling en het gebruik van persoons- en andere gegevens in de sector financiële diensten alle geldende Uniewetten en internationale overeenkomsten in acht moeten worden genomen, én dat de datastromen die voor de uitrol van innovatieve financiële initiatieven nodig zijn op wettelijke wijze en veilig doorgang moeten kunnen vinden;

57.

benadrukt dat een vrije datastroom binnen de Unie een “must” is om innovatieve financiële diensten op te schalen; wijst erop dat grensoverschrijdende datastromen, met inbegrip van stromen uit en naar derde landen, gecontroleerd en beheerd moeten worden op grond van de in het recht van de Unie vastgelegde beginselen inzake privacy en gegevensbescherming;

58.

verzoekt de Commissie er in dit verband voor te zorgen dat de aanbieders van digitale financiële diensten op billijke basis en in overeenstemming met de algemene verordening gegevensbescherming toegang kunnen hebben tot relevante, betrouwbare en nuttige gegevens, door een meerwaarde voor de consument te creëren, het potentieel van digitale financiële diensten te bevorderen, en mogelijkheden te bieden voor innovatieve fintech-bedrijven om binnen de Unie en daarbuiten te groeien; benadrukt dat het belangrijk is de mededingingsregels op de interne markt te eerbiedigen en ervoor te zorgen dat de belangen van consumenten en innovatie niet worden geschaad; dringt er bij de Commissie op aan nauw toezicht te houden op het aanbod aan financiële diensten van BigTech-bedrijven, en op de wijze waarop de concurrentievoordelen die deze marktdeelnemers nu eenmaal hebben de mededinging op de markt kunnen verstoren en de belangen van consumenten en de innovatie kunnen schaden;

59.

benadrukt het belang dat de Commissie een juist evenwicht vindt tussen het waarborgen van de gegevensveiligheid en de consumentenbescherming enerzijds en het onderhouden van de consumentenervaring en de efficiëntie van de dienstverlening anderzijds;

60.

verzoekt de Commissie na te denken, op basis van de bestaande Unienorm als bedoeld in Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (23), over een infrastructuur voor digitale “onboarding” en het gebruik van digitale financiële identiteiten, gericht op het — voor zover noodzakelijk — harmoniseren van de bestaande regelgevingsvoorschriften in de hele Unie en het vergemakkelijken van het gebruik daarvan, teneinde iets te doen aan de versnippering van de verrichtingen op de interne markt en te bewerkstelligen dat de desbetreffende bepalingen inzake de bestrijding van witwaspraktijken worden gerespecteerd; benadrukt het belang en de potentiële voordelen van het gebruik van digitale financiële diensten in alle sectoren en alle lidstaten, in combinatie met waarborgen betreffende de inachtneming van databeschermings- en privacynormen en de vaststelling van passende en evenredige maatregelen ter voorkoming van incidenten met data of identiteiten;

61.

wijst erop dat voor “ken-uw-klant”-processen de wettelijke vereisten voor particuliere “onboarding” door financiële instellingen in elke lidstaat anders zijn en dat daarom grensoverschrijdende “onboarding” op basis van bestaande datasets vaak niet mogelijk is, hetgeen ook geldt voor “onboarding” van bedrijfsklanten en de bijbehorende “ken-uw-klant”- en “ken-uw-bedrijf”-processen; verzoekt de Commissie deze kwestie aan te pakken en de harmonisatie van de door de lidstaten vereiste “ken-uw-klant”-gegevens te bevorderen;

62.

erkent dat interoperabiliteit tussen digitale entiteiten op nationaal en Unieniveau van enorm belang is om de gewenste marktacceptatie te bereiken;

63.

geeft aan dat klantgegevens of “big data”, die essentieel zijn voor het creëren van een meerwaarde voor consumenten en het behoud van concurrentievermogen, op steeds grotere schaal worden gebruikt door financiële instellingen; herhaalt de conclusies en aanbevelingen van zijn resolutie van 14 maart 2017 over de gevolgen van “big data” voor de grondrechten: herinnert aan het wettelijk kader voor de verwerking van persoonsgegevens dat verankerd is in de AVG en roept alle betrokken partijen op meer te doen om ervoor te zorgen dat de daar bedoelde rechten worden gewaarborgd; wijst in het bijzonder op het beginsel van het recht van het individu op eigenaarschap van en controle over diens eigen gegevens en het recht op de overdraagbaarheid van gegevens;

64.

is van oordeel dat een zelfsoevereine identiteit op basis van DLT’s een belangrijk aspect kan vormen bij de ontwikkeling van een reeks nieuwe diensten en platforms voor de digitale interne markt, onafhankelijk van data-aggregatoren en onder vermijding van tussenpersonen, terwijl tegelijkertijd hoge veiligheids- en gegevensbeschermingsnormen voor individuele EU-burgers worden geboden;

65.

is van mening dat het ontbreken van toegankelijke en betrouwbare gegevens en informatie over activiteiten op het gebied van digitale financiële diensten een belemmering kan vormen voor groei, consumentenbescherming, marktintegriteit en financiële stabiliteit, alsook voor de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering, belastingontwijking en belastingontduiking; pleit voor meer transparantie en versterkte rapportage van digitale financiële activiteiten, teneinde asymmetrieën en risico’s te reduceren, met name met betrekking tot gevestigde exploitanten van “big data” die onevenredige voordelen kunnen halen uit betere toegang tot gegevens; beklemtoont het belang van een gelijk speelveld wat betreft de grensoverschrijdende toegang tot data, zoals gewaarborgd door de AVG voor persoonsgegevens;

66.

wijst erop dat normen in deze context een voorname rol spelen bij de verdere bevordering van gegevensbeheer en het delen en uitwisselen van gegevens, met inbegrip van de interoperabiliteit en portabiliteit van gegevens; vraagt ook met klem om een betrouwbare en juridisch veilige infrastructuur alsmede een gezond wettelijk kader met betrekking tot het poolen en delen van gegevens die bedrijven vertrouwen geven in gegevenssamenwerking tussen bedrijven en zelfs tussen sectoren;

67.

dringt aan op doeltreffend toezicht op “big data”-analyse op een wijze die iets doet aan de ondoorzichtigheid van modellen én zorgt door voldoende toegang tot relevante en hoogwaardige gegevens; benadrukt de noodzaak van meer verantwoordingsplicht, uitlegbaarheid en transparantie op het gebied van algoritmes, gegevensverwerking en analyses, als essentiële instrumenten om te waarborgen dat het individu juist wordt geïnformeerd over de verwerking van diens persoonsgegevens;

68.

onderstreept het belang van “open bankieren” in de zin dat het de kwaliteit van betalingsdiensten verbetert door nieuwe marktdeelnemers op te nemen die de consument meer operationele en prijsefficiëntie bieden; onderstreept dat een transitie van “open bankieren” naar “open financiële diensten” — dat wil zeggen de opname van andere financiële diensten dan betalingen — een strategische prioriteit vormt die het in zich heeft de efficiëntie te verbeteren, de concentratierisico’s terug te dringen, en de financiële inclusie te vergroten;

69.

is van oordeel dat het verlangde voorstel geen financiële gevolgen heeft;

o

o o

70.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(2)  PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35.

(3)  PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73.

(4)  https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/98da7b74-38db-11ea-ba6e-01aa75ed71a1/language-en/format-PDF/source-113099411

(5)  https://ec.europa.eu/competition/publications/reports/kd0120161enn.pdf

(6)  https://ec.europa.eu/info/files/200610-cmu-high-level-forum-final-report_en

(7)  JC 2018 74

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0301.

(9)  PB C 11 van 13.1.2020, blz. 7.

(10)  PB C 307 van 30.8.2018, blz. 57.

(11)  PB C 252 van 18.7.2018, blz. 239.

(12)  https://coinmarketcap.com

(13)  https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2020/648779/IPOL_STU(2020)648779_EN.pdf

(14)  https://www.ecb.europa.eu/pub/economic-bulletin/articles/2019/html/ecb.ebart201905_03~c83aeaa44c.en.html#toc4

(15)  ESMA Advice — Initial Coin Offerings and Crypto-Assets (https://www.esma.europa.eu/sites/default/files/library/esma50-157-1391_crypto_advice.pdf)

(16)  EBA-rapport met advies voor de Europese Commissie over cryptovaluta (https://eba.europa.eu/sites/default/documents/files/documents/10180/2545547/67493daa-85a8-4429-aa91-e9a5ed880684/EBA%20Report%20on%20crypto%20assets.pdf)

(17)  https://www.esrb.europa.eu/news/pr/date/2020/html/esrb.pr200107~29129d5701.en.html

(18)  PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1.

(19)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349.

(20)  Elektronisch te raadplegen via https://ssrn.com/abstract=3102645.

(21)  PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73.

(22)  ESRB-rapport over systemische cyberaanvallen van februari 2020 (https://www.esrb.europa.eu/news/pr/date/2020/html/esrb.pr200219~61abad5f20.en.html)

(23)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73.


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

A.   BEGINSELEN EN DOELSTELLINGEN VAN HET VOORSTEL

1.

De basis leggen voor een toekomstgerichte benadering van regels voor digitale financiële diensten in de Unie.

2.

Ervoor zorgen dat digitale financiële diensten een innovatieve stuwende kracht voor groei en werkgelegenheid in de interne markt kunnen blijven.

3.

Het bevorderen van breed begrip van de belangrijkste aspecten in verband met digitale financiële diensten, en aanmoedigen tot harmonisatie van relevante bepalingen, hetgeen tot meer grensoverschrijdende activiteiten zal leiden.

4.

Het aanzwengelen van gegevensuitwisseling in overeenstemming met de beginselen van de Unie, teneinde innovatie te stimuleren. Hierbij moet het doel zijn het faciliteren van toegang tot publieke gegevens in de hele Unie. Dit zou niet alleen bedrijven die zich met digitale financiële diensten bezighouden ten goede komen, maar ook een aantal andere beleidsterreinen van de Unie, en de markttransparantie vergroten.

5.

Het vaststellen van drie prioritaire gebieden voor actie door de Unie, te weten het ontwikkelen van een kader voor crypto-activa, het ontwikkelen van een kader voor cyber- en operationele veerkracht, en het harmoniseren van het concept digitale onboarding binnen de interne markt.

B.   VOOR TE STELLEN ACTIE

1.

Voorleggen van een wetgevingsvoorstel voor cryptovaluta dat zorgt voor rechtszekerheid voor de behandeling van cryptovaluta, in combinatie met hoge normen inzake consumenten- en beleggersbescherming, marktintegriteit en financiële stabiliteit. Een dergelijk kader moet uit een allesomvattende, voor de hele Unie geldende “open ended”-taxonomie bestaan en gericht zijn op het vaststellen van wetgeving die stoelt op het beginsel dat dezelfde regels moeten gelden voor dezelfde activiteit en risico’s, en op het evenredigheidsbeginsel, waarbij de regelgevingswillekeur tot een minimum wordt beperkt en voor een gelijk speelveld wordt gezorgd.

Een dergelijke wetgevingsvoorstel moet:

a)

adviezen bevatten betreffende de toepasselijke regelgevings-, toezichts- en prudentiële processen en de behandeling van cryptovaluta; specifieke regels invoeren inzake markttransparantie en -integriteit die ten minste gelijk zijn aan die van MiFID II voor uitgevers of sponsoren van cryptovaluta;

b)

iets doen aan de leemten in de bestaande Uniewetgeving voor cryptovaluta, bijvoorbeeld door bepaalde cryptovaluta als “overdraagbare waardepapieren” onder MiFID II te classificeren, teneinde ervoor te zorgen dat zij op dezelfde wijze worden behandeld als andere overdraagbare effecten;

c)

een op maat gesneden regelgevingsregime tot stand brengen voor nieuwe en zich ontwikkelende activiteiten met cryptovaluta, zoals ICO’s en IEO’s, en alle cryptovaluta die niet onder het bestaande regelgevingskader vallen, teneinde ervoor te zorgen dat zij op geharmoniseerde wijze worden gereglementeerd op het niveau van de Unie;

d)

iets doen aan de milieu-impact van crypto-mining en oplossingen aandragen voor het tot een minimum beperken van de ecologische voetafdruk van mainstream cryptovaluta.

2.

Tot stand brengen van sterkere regelgevings- en toezichtsconvergentie, met het oog op het ontwikkelen van een gemeenschappelijk Uniekader. Dringt aan op een gestructureerde dialoog tussen de ETA’s en de nationale bevoegde autoriteiten over met name de bestaande uitdagingen op het gebied van toezicht en de convergentie van praktijken in de richting van naadloos toezicht op alle niveaus met betrekking tot digitale financiële diensten.

3.

Uitwerken van een wetgevingskader voor stablecoins dat ervoor zorgt dat zij ten minste voldoen aan de normen als bedoeld in Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (1), met inbegrip van een stabiele wisselkoers, met aflossing a pari, met vertrouwensmunten.

4.

Voorleggen — op basis van een beoordeling — van een voorstel voor een gemeenschappelijk Uniekader voor een pan-Europese “sandbox” voor digitale financiële diensten.

5.

Verbeteren van de toepassing van het kader inzake de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering op cryptovaluta, en dichten van bestaande achterdeurtjes, in het bijzonder middels de in de paragrafen 33 t/m 38 bedoelde maatregelen.

6.

Waarborgen dat bij de uitrol van digitale financiële diensten niemand buiten de boot valt. Roept de Commissie en de lidstaten op te investeren in programma’s ter vergroting van de digitale en financiële geletterdheid.

7.

Voorleggen van een wetgevingsvoorstel inzake cyberveerkracht dat zorgt voor consistente normen op het gebied van ICT-beveiliging voor de financiële sector overal in de Unie, rekening houdend met internationale normen. Een dergelijk kader moet toekomstgericht zijn en tot doel hebben de bestaande regels inzake cyberveerkracht te moderniseren, én leemten en achterdeurtjes in de regelgeving, die een gevaar kunnen vormen voor bedrijven, beleggers en consumenten, te elimineren.

8.

voorzien in de aanstelling van één enkele Europese toezichthouder voor toezicht op en registratie van alle relevante aan cryptovaluta gerelateerde activiteiten met een grensoverschrijdend element in de Unie, in samenwerking met andere toezichthouders op het niveau van de Unie, gebaseerd op gemeenschappelijke regels;

9.

Roept de Commissie op na te denken over een regeling voor toezicht op ICT-aanbieders op het gebied van financiële diensten die deze diensten in de Unie aanbieden, als bedoeld in paragraaf 47.

10.

Roept de Commissie op voorstellen te doen voor wetgevingswijzigingen op het gebied van ICT en cyberbeveiligingsvoorschriften voor de financiële sector van de Unie. Deze wijzigingen moeten in het bijzonder gericht zijn op de vier belangrijke gebieden als bedoeld in paragraaf 48.

11.

Uitwerken van Unienormen op het gebied van cloud computing en outsourcing, en samenwerken met internationale partners voor het ontwikkelen van internationale normen, als bedoeld in paragraaf 50.

Gegevens

12.

Voorleggen van een voorstel voor een kader voor digitale “onboarding”. Het kader in kwestie moet in overeenstemming zijn met de desbetreffende Uniewetgeving, zoals de bepalingen inzake bestrijding van witwaspraktijken, gegevensbescherming en privacy, en tot doel hebben een gemeenschappelijk begrip tot stand te brengen van de digitale financiële identiteiten op de interne markt, onder bevordering van de harmonisatie van grensoverschrijdende “onboarding”.

13.

Vergroting van de verantwoordingsplicht, uitlegbaarheid en transparantie in verband met algoritmes, gegevensverwerking en analyses, als bedoeld in paragraaf 66.

(1)  PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/89


P9_TA(2020)0266

Verdere ontwikkeling van de kapitaalmarktenunie (KMU): de toegang tot kapitaalmarktfinanciering verbeteren, met name voor kmo's, en de deelname van kleine beleggers bevorderen

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de verdere ontwikkeling van de kapitaalmarktenunie (KMU): de toegang tot kapitaalmarktfinanciering verbeteren, met name voor kmo's, en de deelname van kleine beleggers bevorderen (2020/2036(INI))

(2021/C 395/11)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de groep op hoog niveau “Next CMU” van oktober 2019,

gezien het verslag van het forum op hoog niveau over de kapitaalmarktenunie van 10 juni 2020,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020, getiteld “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” (COM(2020)0103),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 juli 2020, getiteld “Gereedmaken voor veranderingen. Mededeling over de gereedheid aan het einde van de overgangsperiode die is overeengekomen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk” (COM(2020)0324),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2018, getiteld “FinTech-actieplan: voor een meer concurrerende en innovatieve Europese financiële sector” (COM(2018)0109),

gezien het pakket voor gebruikmaking van de kapitaalmarkten ten behoeve van het herstel van Europa, door de Commissie voorgesteld op 24 juli 2020,

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over het opbouwen van een kapitaalmarktenunie (1),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten: impact en op weg naar een efficiënter en doeltreffender EU-kader voor financiële regelgeving en een kapitaalmarktenunie” (2),

gezien de resultaten van de periodieke enquête van de ECB over de toegang van ondernemingen tot financiering,

gezien de economische zomerprognoses 2020 van de Commissie,

gezien artikel 54 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0155/2020),

A.

overwegende dat alle acties ter verwezenlijking van een kapitaalmarktenunie (KMU) als belangrijkste doelstelling moeten hebben het aanbod aan aantrekkelijke, stabiele en duurzame financieringsopties voor bedrijven en burgers te verbeteren, waarbij de economische stabiliteit gewaarborgd wordt, financiële risico’s tot een minimum worden beperkt en de belangen van niet-professionele beleggers, gepensioneerden en consumenten beschermd worden, om financiële participatie te stimuleren en spaarders ertoe aan te zetten investeerders te worden; overwegende dat aandelenfinanciering voor kmo’s, ondernemers en de sociale economie met het oog op het herstel na COVID-19 nog belangrijker is geworden;

B.

overwegende dat de interne markt van de EU gekenmerkt wordt door open mededinging, een regelgevend kader, toepassing van internationale normen en samenwerking tussen toezichthouders; overwegende dat de KMU-strategie daarom op dezelfde beginselen gebaseerd moet zijn;

C.

overwegende dat het gezien de omvang van de financiering die nodig is voor het herstel van de economie van de EU absoluut noodzakelijk is om — ten behoeve van de toekomstige generaties — op een verstandige en duurzame manier te investeren; overwegende dat de KMU een belangrijke bijdrage moet leveren aan de transitie naar een duurzame, concurrerende en veerkrachtige economie, als aanvulling op overheidsinvesteringen en in overeenstemming met de Europese Green Deal; overwegende dat er momenteel wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen; overwegende dat dit kader een integraal onderdeel vormt van de inspanningen van de EU in het kader van de KMU om financiering af te stemmen op de behoeften van de economie en de agenda voor duurzame ontwikkeling van de Unie;

D.

overwegende dat de economie en het hoognodig economisch herstel het meest gediend zijn bij EU-kapitaalmarkten die gekenmerkt worden door transparantie, een goed concurrentievermogen, veerkracht en centrale clearing, een en ander op basis van eerlijke wetgeving;

E.

overwegende dat sommige beleggers een hogere risicotolerantie hebben dan anderen, en overwegende dat niet alle ondernemingen in de positie verkeren dat zij toegang hebben tot en gebruik kunnen maken van kapitaalmarktfinanciering;

F.

overwegende dat invoering van een veilig activum voor de eurozone van cruciaal belang is voor de financiële integratie en de ontwikkeling van een KMU; overwegende dat een veilig activum in de EU nodig is voor de totstandbrenging van een geïntegreerde, diepe en liquide Europese obligatiemarkt als centraal onderdeel van de KMU, dat in de eurozone als prijsmaatstaf voor de waardering van obligaties, aandelen en andere activa kan dienen, en tevens als zekerheid in de hele eurozone;

G.

overwegende dat de meeste maatregelen die tot nu toe in het kader van de totstandbrenging van de KMU zijn genomen een stap in de goede richting zijn geweest, maar dat diverse doelstellingen nog niet zijn bereikt en dat het belang van bankleningen ten opzichte van aandelen de afgelopen jaren is toegenomen; overwegende dat er nog veel werk moet worden verricht wat betreft de convergentie, precisie, doeltreffendheid en vereenvoudiging van de vastgestelde maatregelen; overwegende dat een ambitieuze visie op het KMU-project essentieel is om nationale gevoeligheden te overbruggen en de impuls te geven voor voltooiing van de KMU, om de EU een aantrekkelijke markt te maken voor buitenlandse kapitaalinvesteringen en de concurrentiekracht van de EU op mondiale markten te versterken;

H.

overwegende dat de ontwikkeling van een KMU hand in hand gaat met de verdieping van de economische en monetaire unie, en met name met de voltooiing van de bankenunie; overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 19 juni 2020 over de bankenunie — jaarverslag 2019 (3) aandringt op de voltooiing van de bankenunie door middel van de oprichting van een Europees depositoverzekeringsstelsel dat ten volle ten uitvoer wordt gelegd; overwegende dat de bankenunie ook onvolledig blijft zolang er nog geen sprake is van een geloofwaardige vangnetregeling voor het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds; overwegende dat er voorts rekening gehouden moet worden met de noodzaak om een begrotingsstabilisatiemechanisme in te stellen voor de gehele eurozone; overwegende dat de KMU aangevuld moet worden met anticyclische beleidsmaatregelen om te zorgen voor gelijke toegang tot financiering en beleggingsmogelijkheden in de hele Europese Unie;

I.

overwegende dat financiële regelgeving, met name inzake het bankwezen en financiële controle, recentelijk in reactie op COVID-19 is aangepast; overwegende dat kapitaalmarktfinanciering nodig is om de totale financieringscapaciteit te vergroten en de afhankelijkheid van bankleningen in de EU te verminderen; overwegende dat een voldoende gekapitaliseerde bankensector een belangrijke rol zal blijven spelen bij de financiering van ondernemingen, met name kmo’s;

J.

overwegende dat het gebrek aan een gecentraliseerd mechanisme met eenvoudig toegankelijke, betrouwbare, begrijpelijke en vergelijkbare openbare informatie een van de redenen is waarom ondernemers moeite hebben om investeerders aan te trekken; overwegende dat investeerders het moeilijk vinden om jonge en kleine ondernemingen met een kort zakelijk verleden te beoordelen, waardoor kansen om te innoveren blijven liggen, vooral bij jonge ondernemers;

K.

overwegende dat de ervaringen die zijn opgedaan tijdens de financiële crisis ertoe hebben geleid dat men het over eens is dat de institutionele architectuur van de eurozone aldus hervormd moet worden dat zij beter in staat is om grote economische schokken op te vangen; overwegende dat in de economische literatuur met betrekking tot dit onderwerp vaak wordt geredeneerd dat de hogere schokabsorptie in de Verenigde Staten met name het gevolg is van het feit dat in de VS het risico beter wordt gedeeld met de particuliere sector via de krediet- en kapitaalmarkten;

L.

overwegende dat kmo’s 99,8 % van alle ondernemingen in de niet-financiële bedrijfssector in de EU-28 uitmaakten, 56,4 % van de toegevoegde waarde genereerden en verantwoordelijk waren voor 66,6 % van de werkgelegenheid in deze sector; overwegende dat micro-ondernemingen 93 %, kleine kmo’s 5,9 % en middelgrote kmo’s slechts 0,9 % van deze sector vormden (4);

M.

overwegende dat de sociale en economische crisis ten gevolge van COVID-19 en de lockdownmaatregelen bijzonder negatieve gevolgen zullen hebben voor kmo’s, en eveneens voor kleine spaarders; overwegende dat de reactie van de EU op COVID-19 in de vorm van het herstelplan voor Europa moet zorgen voor een grote kapitaalinjectie, aangevuld door stimuleringsmaatregelen om marktfinanciering te bevorderen en de afhankelijkheid van bankleningen te verminderen, teneinde de toegang tot financiering voor Europese ondernemingen te vergroten, een veerkrachtige EU-economie te verwezenlijken, en de werkgelegenheid en productiecapaciteit van de lidstaten te behouden;

N.

overwegende dat de complexiteit van het schandaal in verband met de Duitse betalingsdienstenaanbieder Wirecard, een DAX30-onderneming die op 24 juni 2020 haar faillissement aanvroeg, waarbij tekortkomingen in het Europees regelgevingskader aan het licht kwamen, vraagt om een zorgvuldige beoordeling in het kader waarvan uitgezocht wordt hoe het mogelijk is dat frauduleus gedrag van een dergelijke omvang zo lang onopgemerkt bleef; overwegende dat aanpassingen aan de Europese toezichtsarchitectuur voor financiële verslaglegging, financiële innovatie, betalingen en aanverwante gebieden, waaronder auditactiviteiten en bestrijding van witwaspraktijken/terrorismefinanciering, na dit recente schandaal eens te meer dringend noodzakelijk zijn gebleken;

O.

overwegende dat de KMU de vraag onder retailbeleggers moet stimuleren; overwegende dat, om dit doel te bereiken, de beleggingscultuur onder retailbeleggers moet veranderen; overwegende dat een dergelijke verandering alleen zal ontstaan als retailbeleggers ervan overtuigd raken dat investeren in kapitaalmarkten aantrekkelijk is en dat de risico’s die zij daarbij lopen aanvaardbaar en duidelijk afgekaderd zijn; overwegende dat de Commissie onderzoek moet doen naar mogelijkheden om de voordelen van het KMU-project onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld door middel van een naamsverandering die het rechtstreeks verband tussen de spaartegoeden van de EU-burgers en investeringen in de economische groei en het herstel na COVID-19 duidelijk maakt, overeenkomstig het voorstel van de groep op hoog niveau “Next CMU”;

P.

overwegende dat uit recente verslagen en op consumenten gerichte enquêtes (5) blijkt dat de meeste Europese retailbeleggers duurzaamheid belangrijk vinden en ecologische, sociale en governancefactoren en -risico’s willen laten meewegen bij hun beleggingsbeslissingen, maar zelden producten kunnen vinden die passen bij hun eisenpakket;

Q.

overwegende dat de marktbewegingen als gevolg van COVID-19 in de praktijk een “stresstest” voor de soliditeit van het gehele financiële ecosysteem zijn geweest, en de aanzet moeten geven tot een gedetailleerde beoordeling van de sterke en zwakke kanten van het bestaande “rulebook” van de EU inzake financiële stabiliteit en financieel toezicht;

R.

overwegende dat het vertrek van het VK uit de Europese Unie structurele veranderingen in het financieel stelsel van de EU teweegbrengt; overwegende dat de kapitaalmarkten van de EU na de brexit een polycentrisch karakter zullen hebben, wat een groter risico op fragmentatie in de EU met zich meebrengt; overwegende dat het belangrijk is dat beleid en maatregelen worden bevorderd, onder meer in de vorm van een robuuste benadering ten aanzien van toegang voor derde landen tot de EU-markt en een dynamisch monitoringsysteem voor gelijkwaardigheidsregelingen, waarmee de veerkracht, de connectiviteit en het concurrentievermogen van de financiële markten van de EU, hun stabiliteit, alsmede een gelijk speelveld gewaarborgd worden; overwegende dat gelijkwaardigheid alleen kan worden toegekend als het regelgevings- en toezichtsstelsel en de regelgevings- en toezichtsnormen van het betreffende derde land volledig in overeenstemming worden geacht met het stelsel en de normen van de EU, teneinde een gelijk speelveld te waarborgen;

S.

overwegende dat FinTech het potentieel heeft om te voorzien in bepaalde behoeften van kmo’s en retailbeleggers doordat het decentrale werkwijzen mogelijk maakt en voor efficiëntieverbeteringen zorgt;

Financiering van bedrijven

1.

neemt kennis van de mededeling van de Commissie van 24 september 2020, getiteld “Een kapitaalmarktenunie ten dienste van mensen en ondernemingen — Een nieuw actieplan” (COM(2020)0590); wijst op de noodzaak om de kapitaalmarktenunie te voltooien, om bij te dragen aan het economisch en sociaal herstel na de COVID-19-pandemie; verzoekt de Commissie om zich krachtiger in te zetten om concrete vooruitgang te boeken op gebieden als toezicht, belastingheffing en insolventierecht, omdat er op die gebieden sprake is van grote belemmeringen voor daadwerkelijke integratie van EU-kapitaalmarkten;

2.

pleit voor het wegnemen van belemmeringen en het verlagen, waar nodig, van administratieve lasten, onder meer door middel van vereenvoudiging en evenrediger toepassing van wetgeving waar dat nodig is en waar dat een bijdrage levert aan de financiële stabiliteit, om de financieringsbronnen voor Europese ondernemingen en met name kmo’s, waaronder start-ups en midcaps, te diversifiëren, om op die manier ondernemingen beter in staat te stellen zich toegang te verschaffen tot aandelenmarkten en meer diverse, op de lange termijn gerichte en competitieve beleggingskansen te creëren voor retail- en grote beleggers; wijst op de noodzaak om de huidige bevoordeling van schulden te verminderen; wijst erop dat de huidige situatie Europese ondernemingen en met name kmo’s zwakker en kwetsbaarder maakt; pleit voor invoering van een “kmo-toets” bij effectbeoordelingen voor alle KMU-initiatieven;

3.

merkt op dat de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat kmo’s, waaronder startende ondernemingen en midcaps, hun weg vinden naar de beurs, onder meer bestaan uit het bevorderen van beleggingsonderzoek, het stroomlijnen van de definitie van kmo’s in alle relevante EU-wetgevingshandelingen en het versoepelen van uitgiftevereisten; roept de lidstaten op om de fiscale ongelijkheid tussen schuld en eigen vermogen weg te nemen; steunt de herziening van de bepalingen van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID II) inzake inducements voor kmo-investeringsonderzoek;

4.

vraagt de Commissie een wetgevingsvoorstel op te stellen over “European Secured Notes” (ESN’s) als nieuw financieringsinstrument met dubbele zekerheidsrechten voor banken, dat ertoe kan bijdragen de toegang tot financiering voor kmo’s in de hele EU te verbeteren; herinnert eraan dat ESN’s op specifieke doelstellingen kunnen worden gericht, zoals ondersteuning van kmo’s in de transitie naar een duurzamer economie en beschikbaarstelling van financiering voor de reële economie;

5.

roept de Commissie op tot aanscherping van de verplichting van banken om een toelichting te geven bij weigering van kredietaanvragen van kmo’s, omdat een uitgebreidere toelichting kmo’s de kans biedt na weigering hun bedrijfsaanpak aan te passen en ervan te leren;

6.

pleit voor verdere integratie en verbetering van de Europese kapitaalmarkten om deze zo aantrekkelijk, concurrerend en veerkrachtig mogelijk te maken, vooral ook met het oog op het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU;

7.

benadrukt dat het van fundamenteel belang is de risicoabsorptiecapaciteit van de eurozone te vergroten;

8.

benadrukt dat de eurolanden hun intern vermogen om macro-economische schokken op te vangen kunnen versterken door met name de kwetsbaarheden in hun economieën, banksectoren en overheidsfinanciën te verminderen; is van mening dat de economische veerkracht moet worden verbeterd door middel van structurele hervormingen die de potentiële groei ondersteunen en de flexibiliteit vergroten;

9.

benadrukt dat efficiënte en geïntegreerde financiële markten een kernvereiste vormen voor doeltreffende particuliere risicodeling in de eurozone; meent dat een volwaardige KMU aanzienlijk kan bijdragen aan het diversifiëren en verminderen van risico’s;

10.

stelt vast dat de markt voor beursgangen (Initial Public Offering — IPO) in de EU krimpt, hetgeen verklaard kan worden door de beperkte aantrekkelijkheid ervan voor met name kleine ondernemingen; benadrukt in dit verband dat kmo’s te maken hebben met onevenredige administratieve lasten en kosten voor de naleving van beursnoteringsvereisten; is van oordeel dat de efficiëntie en stabiliteit van de financiële markten moet worden verbeterd en dat de notering van bedrijven moet worden vereenvoudigd; pleit voor het opzetten en prioriteren van een groot, privaat en pan-Europees fonds, een beursgangfonds, ter ondersteuning van de financiering van kmo’s; wijst op de noodzaak om te zorgen voor een aantrekkelijk klimaat voor kmo’s, zowel vóór als na beursgang;

11.

verwelkomt het idee van het forum op hoog niveau om een Europees centraal toegangspunt te creëren, om informatie over ondernemingen in de EU te verzamelen door de bestaande nationale en EU-registers en databanken van bedrijfsgegevens met elkaar te verbinden, met het doel om ondernemingen te ondersteunen, met name in kleinere lidstaten, om beleggers aan te trekken; benadrukt dat ondernemingen in staat moeten zijn om de beschikbaarheid van hun gegevens in het centraal toegangspunt te controleren; verzoekt de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een Europees centraal toegangspunt voor financiële en niet-financiële informatie over al dan niet aan de beurs genoteerde ondernemingen in de EU, voor zover van toepassing eveneens met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel; verzoekt de Commissie om de transparantievereisten van de richtlijn betreffende de openbaarmaking van niet-financiële informatie (NFI-richtlijn) in overeenstemming te brengen met de vereisten van de taxonomieverordening en de verordening inzake duurzame financiering — verplichtingen inzake informatieverschaffing;

12.

dringt erop aan erover na te denken of de behandeling van minderheidsbelangen van dochterondernemingen in het kader van de verordening kapitaalvereisten de beursgang ontmoedigt, gelet op de financiële stabiliteit en de mogelijke meerwaarde voor de financiering van de reële economie;

13.

pleit ervoor de ontwikkeling van EU-durfkapitaal en private-equitymarkten binnen een gemeenschappelijk en transparant kader voor Europese durfkapitaalfondsen (EuVECA’s) (6) te versnellen, door de beschikbaarheid van financiering voor durfkapitaalinvesteringen te vergroten en grotere fondsen voor durfkapitaal in een vroeg en laat stadium te ontwikkelen, alsmede fiscale stimuleringsmaatregelen voor durfkapitaal en investeringen door business angels, naast actieve IPO-markten voor door durfkapitaal gedekte ondernemingen; benadrukt dat deze fiscale stimuleringsmaatregelen zodanig moeten worden ontworpen dat ze economisch en sociaal rendabel en verantwoord zijn en aan systematische monitoring en evaluatie worden onderworpen;

14.

wijst op de noodzaak om binnen de Europese durfkapitaalmarkten de transparantie te verhogen en versnippering te beperken; is van mening dat Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (Eltif’s), EuVECA’s en Europese sociaalondernemerschapsfondsen (EuSEF’s) moeten worden gestimuleerd om pan-Europese vehikels voor private equity te ontwikkelen; steunt de herziening van Verordening (EU) 2015/760 betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (7), met inbegrip van een analyse van mogelijke gerichte aanpassingen van de daaraan verbonden prudentiële kalibraties in het regelgevend kader voor banken en verzekeringen waarbij de financiële stabiliteit gewaarborgd moet worden, als mogelijkheid om retailbeleggers in staat te stellen zich toe te leggen op langetermijnfinanciering van niet-beursgenoteerde ondernemingen, infrastructuurprojecten en duurzame investeringen, teneinde het potentieel van de Eltif’s ten volle te kunnen benutten;

15.

roept op tot maatregelen om de securitisatiemarkten in Europa nieuw leven in te blazen door ze aantrekkelijker te maken voor emittenten en beleggers; verzoekt de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA’s) en de Commissie om alle technische reguleringsnormen te voltooien; pleit voor vereenvoudiging en stroomlijning van wettelijke voorschriften inzake openbaarmaking, voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde (STS) criteria, STS-verificatie en voor het invoeren van eenvoudige en risicogevoelige parameters voor de beoordeling van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico;

16.

neemt kennis van de voorstellen inzake securitisatie die op 24 juli 2020 in het kader van het pakket voor gebruikmaking van de kapitaalmarkten ten behoeve van het herstel van Europa gepresenteerd zijn; verzoekt de Commissie om te beoordelen hoe door gerichte wijzigingen van de securitisatieverordening financieringscapaciteit kan worden vrijgemaakt, om een afname van Europese bankkredieten te voorkomen en tegelijkertijd financiële zekerheid te waarborgen, gelet op het feit dat synthetische securitisatie in sommige gevallen specifieke prudentiële en systemische risico’s met zich mee kan brengen; wijst erop dat deze gerichte beoordeling onder meer betrekking kan hebben op de afstemming van de behandeling van daadwerkelijk betaalde securitisaties en synthetische balanssecuritisaties en van eigen vermogen en liquiditeit met die van gedekte obligaties en leningen, alsook een beoordeling van de voorschriften inzake openbaarmaking en gepaste zorgvuldigheid in verband met securitisaties, gedekte obligaties en eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie (STS-securitisatie);

17.

verzoekt de Commissie om het effect van mogelijke gerichte maatregelen inzake de afstemming en vereenvoudiging van de wetgeving inzake de effectenmarkt op de financiële stabiliteit te beoordelen, om een snel herstel na de COVID-19-crisis te bevorderen, om investeringen in de reële economie, met name in kmo’s, te stimuleren, en het voor nieuwe bedrijven en nieuwe producten mogelijk te maken om de markten te betreden, waarbij de consumentenbescherming en de marktintegriteit behouden moeten blijven en tegelijkertijd grensoverschrijdende kapitaalinvesteringen en handel gestimuleerd moeten worden; roept de Commissie voorts op om te beoordelen of het nodig is om de verordening betreffende markten in financiële instrumenten (MiFIR), met inbegrip van de handelsverplichting voor aandelen en derivaten, te herzien om potentiële fricties weg te nemen die van invloed kunnen zijn op het vermogen van EU-ondernemingen om in de huidige periode kapitaal aan te trekken, met name in het licht van het einde van de overgangsperiode voor het vertrek van het VK uit de EU;

18.

betreurt dat de EU-markt voor crowdfunding in vergelijking met andere grote economieën onderontwikkeld is; is ingenomen met de nieuwe reeks uniforme criteria voor EU-brede regels waarover in december 2019 overeenstemming is bereikt (2018/0048(COD)) om deze situatie te verhelpen en grensoverschrijdende financiering van bedrijven te bevorderen; verzoekt de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) en de Commissie om de toepassing van de nieuwe regels nauwlettend te monitoren, om te reageren en wijzigingen voor te stellen als er geen wezenlijke verbeteringen worden waargenomen op het gebied van crowdfunding als alternatieve financiering voor kmo’s; verzoekt de Commissie en de lidstaten om kmo’s actief informatie te verstrekken over alternatieve financieringsinstrumenten die voor hen beschikbaar zijn;

19.

dringt er bij de Commissie op aan om initiatieven te verkennen om werknemersaandeelhouderschap te stimuleren om de rechtstreekse betrokkenheid van kleine spaarders bij de financiering van de economie te bevorderen en tevens om corporate governance te verbeteren en bij te dragen aan de ontwikkeling van een aandelencultuur;

20.

verzoekt de Commissie de directe betrokkenheid van kleine spaarders bij de financiering van de economie te bevorderen, gezien de mogelijkheid voor retailbeleggers om rendement te behalen;

21.

verzoekt de Commissie om de voorschriften inzake afwikkelingsdiscipline van de verordening betreffende centrale effectenbewaarinstellingen (CSDR) te herzien in het licht van COVID-19-crisis en de brexit;

Bevordering van langetermijninvesteringen en grensoverschrijdende investeringen en financiële producten

22.

verzoekt de lidstaten om hun nationale belastingstelsels aldus te wijzigen dat fiscale hindernissen voor grensoverschrijdende investeringen worden verminderd, onder meer door invoering van een procedure voor grensoverschrijdende belastingteruggave voor bronbelasting op dividenden aan beleggers, waaronder kleine beleggers, in geval van dubbele belastingheffing; is van oordeel dat dergelijke procedures op transparante wijze op een pan-Europees digitaal platform moeten worden gecleard en beleggers in staat moeten stellen in realtime het rendement op hun belegging te bepalen; dringt er bij de lidstaten op aan om nauw met de OESO en het “Tax Relief and Compliance Enhancement”-project samen te werken om een einde te maken aan de bevoordeling van vreemd vermogen boven eigen vermogen die de financiering van innovatie door particuliere investering bemoeilijkt, en om investeringskansen voor beleggers op de lange termijn te stimuleren, om EU-burgers te helpen een beter rendement op langetermijnsparen te behalen;

23.

is van mening dat het unilateraal wijzigen van nationale belastingkaders binnen de EU om fiscale hindernissen voor grensoverschrijdende investeringen te verminderen, zal leiden tot verdere versnippering van de belastingregels waaraan ondernemingen moeten voldoen wanneer zij over de grens actief zijn, met alle daarmee gepaard gaande kosten, en nieuwe mogelijkheden voor belastingontduiking zal creëren; herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten om gelijktijdig goedkeuring te geven aan de voorstellen over de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), en daarbij rekening te houden met het standpunt van het Parlement waarin al wordt ingegaan op het concept van virtuele permanente vestiging en verdelingsformules; roept de lidstaten op hun meningsverschillen over de CCCTB te overbruggen gezien het belang van dit instrument voor de totstandbrenging van een kader dat zekerheid bevordert, dubbele belastingheffing voorkomt, administratieve kosten vermindert en zodoende grensoverschrijdende investeringen stimuleert;

24.

benadrukt dat de rechtszekerheid voor investeringen over de grenzen heen moet worden vergroot door nationale insolventieprocedures doeltreffender en doelmatiger te maken, en door de regels voor corporate governance verder te harmoniseren, met onder andere een gemeenschappelijke definitie van “aandeelhouder”, om de uitoefening van aandeelhoudersrechten en betrokkenheid bij de ondernemingen waarin wordt geïnvesteerd te bevorderen; wijst op het belang van een gedegen kader voor rechtsbescherming inzake grensoverschrijdende investeringen binnen de EU na de beëindiging van de bilaterale investeringsverdragen binnen de EU; verzoekt de Commissie om wetgevingsinitiatieven voor te stellen en/of aanbevelingen op te stellen voor de lidstaten, voor zover nodig;

25.

wijst op het belang van aandelenbeleggingen op lange termijn door deelnemers van de financiële markt voor de ondersteuning van onafhankelijke Europese ondernemingen in de Unie, sterke en veerkrachtige strategische sectoren, duurzame economische groei en welvaart, ten behoeve van de EU-burgers;

26.

benadrukt dat het noodzakelijk is dat er vooruitgang geboekt wordt wat betreft de tenuitvoerlegging en handhaving van een echt gemeenschappelijk “rulebook” voor financiële diensten binnen de interne markt, onder meer op het gebied van de ontwikkeling van gemeenschappelijke definities en normen met betrekking tot duurzame financiering; verzoekt de Commissie en de ETA’s om zich met name te richten op het gebruik van instrumenten voor toezichtsconvergentie en te werken aan verbetering van de doeltreffendheid daarvan;

27.

wijst op de noodzaak om pensioenvoorziening te bevorderen, met name pensioenregelingen voor de tweede en derde pijler, gezien de enorme demografische veranderingen waar de Unie mee te maken heeft; is ingenomen met het pan-Europees persoonlijk pensioenproduct (PEPP); merkt op dat PEPP een vrijwillig pensioenproduct is dat een aanvulling vormt op de nationale publieke pensioenstelsels; herinnert eraan dat de fiscale behandeling een cruciale factor zal zijn voor het gebruik van toekomstige PEPP’s; herinnert aan de aanbeveling van de Commissie van 26 juni 2017 waarin zij de lidstaten verzoekt PEPP’s aan dezelfde fiscale behandeling te onderwerpen als nationale pensioenproducten, zodat PEPP’s ook daadwerkelijk een optie worden voor spaarders; pleit voor een grondige, empirisch onderbouwde evaluatie van de PEPP-markt in het kader waarvan onder meer gekeken wordt of er sprake is van een gelijk speelveld en die uitgevoerd wordt vóór de volgende herziening van de PEPP-verordening;

28.

spoort de lidstaten aan om kapitaalgedekte pensioenstelsels te bevorderen om op die manier de Europese kapitaalreserves voor langetermijninvesteringen te vergroten, de marktdynamiek te verbeteren en ervoor te zorgen dat het interessanter wordt om te investeren; is van oordeel dat kapitaalgedekte pensioenen gerevitaliseerd moeten worden en aantrekkelijker moeten worden gemaakt; pleit voor maatregelen om de belemmeringen voor het naast elkaar bestaan van publieke en particuliere pensioenstelsels weg te nemen; pleit ervoor de deelname van investeerders aan langetermijnproducten te stimuleren door middel van een beleid van fiscale prikkels dat erop gericht is positieve economische en sociale gevolgen teweeg te brengen en een gelijk speelveld te bevorderen voor aanbieders en productsoorten;

29.

spoort de Commissie aan om invoering te overwegen van een Europese “de-minimis”-regeling of vrijstellingsregeling voor distributie aan beroeps- en semiberoepsinvesteerders in het kader van de richtlijn betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe’s);

30.

herinnert eraan dat de richtlijn solvabiliteit II voor het einde van 2020 moet worden herzien en dat de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) na raadplegingen met verschillende belanghebbenden de Commissie van technisch advies zal voorzien, onder meer over de lering die getrokken is uit de COVID-19-uitbraak en dan met name over de dekking van pandemiegerelateerde risico’s; verzoekt de Commissie en Eiopa om, op basis van een gerichte effectbeoordeling, onderzoek te doen naar de mogelijke voordelen van en een prudentiële rechtvaardiging te formuleren voor aanpassing van kapitaalvereisten voor investeringen in aandelen en particuliere schuld, met name voor kmo’s, eventueel ook via de internemodellenbenadering, om ervoor te zorgen dat kapitaalvereisten voor verzekeraars en pensioenfondsen geen ontmoedigende werking hebben als het gaat om langetermijninvesteringen; dringt aan op een snelle uitfasering van nationale vrijstellingen en op het terugdringen van overregulering in het kader van de nationale omzetting van de richtlijn solvabiliteit II;

31.

wijst op de noodzaak om passende, duurzame activa in het leven te roepen en de beschikbaarheid daarvan te bevorderen; spoort de Commissie aan om een wetgevingsinitiatief voor een EU-norm voor groene obligaties in te dienen; roept op tot verdere discussie over het invoeren van een veilig Europees vermogensbestanddeel, op basis van een door de Commissie uit te voeren evaluatie van het voorstel betreffende door overheidsobligaties gedekte effecten (SBBS) en mogelijke ontwikkelingen, teneinde de internationale rol van de euro te versterken, de financiële markten te stabiliseren en banken in staat te stellen hun portefeuilles te diversifiëren;

32.

wijst erop dat passende prudentiële regels ter vergroting van het verliesabsorberend vermogen van groot belang zijn om financiële stabiliteit te waarborgen, waarbij gestreefd moet worden naar evenwicht om ervoor te zorgen dat het vermogen van financiële instellingen om te investeren in en lenen aan de reële economie, alsook het mondiale concurrentievermogen van de EU, worden verbeterd; verzoekt de Commissie om bij de tenuitvoerlegging van de definitieve Bazel III-normen de nodige aandacht te schenken aan risicogewichten voor bankinvesteringen in aandelen, vooral langetermijnbeleggingen in aandelen van kmo’s;

33.

wijst erop dat de KMU in overeenstemming moet zijn en moet samenhangen met de Europese Green Deal, en met name met het investeringsplan voor een duurzaam Europa en de EU-taxonomie voor duurzame activiteiten; is van mening dat de KMU gericht moet zijn op het bevorderen van investeringen in milieuvriendelijke en concurrerende projecten om op die manier een bijdrage te leveren aan de duurzaamheidsagenda van de EU;

Marktarchitectuur

34.

wijst op de noodzaak van doeltreffende en efficiënte samenwerking tussen Europese en nationale toezichthoudende autoriteiten, zodat zij hun verschillen kunnen overbruggen en samen kunnen werken aan echte toezichtsconvergentie om te komen tot een gemeenschappelijk Europees model voor supervisie en handhaving, onder leiding van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA), om op die manier de bestaande belemmeringen voor grensoverschrijdende financiële verrichtingen te verminderen; wijst op de belangrijke rol van de ESMA, Eiopa en de Europese Bankautoriteit (EBA) in het kader van dit proces, waarbij ook de rol van de nationale bevoegde autoriteiten (NBA’s), zoals neergelegd in de onlangs overeengekomen herziening van het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS), moet worden geëerbiedigd; herinnert verder aan de noodzaak om de governancestructuur van de ETA’s aldus te hervormen dat de ETA’s onafhankelijker worden van nationale toezichthouders;

35.

verzoekt de Commissie om, met het oog op mogelijke efficiëntiewinst, te overwegen om de ESMA geleidelijk bevoegdheden te verlenen voor rechtstreeks toezicht, waaronder rechtstreeks toezicht op bepaalde marktsegmenten, zoals centrale tegenpartijen (CTP’s) en centrale effectenbewaarinstellingen (CSD’s), en het Europees centraal toegangspunt, alsmede ruimere bevoegdheden op het gebied van productinterventie; wijst tevens op de noodzaak om, in samenwerking met de NBA’s, één Europese toezichthouder te benoemen voor de supervisie van aan cryptoactiva gerelateerde activiteiten met een aanzienlijk grensoverschrijdend aspect in de Europese Unie aan de hand van een gemeenschappelijk rulebook en met bevoegdheden om op het gebied van producten in te grijpen;

36.

maakt zich zorgen over het recente schandaal rondom het Duitse fintechbedrijf Wirecard; verzoekt de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de EU om te beoordelen in welke mate dit schandaal te wijten is aan tekortkomingen in het Europese regelgevingskader op het gebied van controles en toezicht en tevens of nationale en EU-toezichthouders voldoende toegerust zijn om op doeltreffende wijze toezicht te houden op grote grensoverschrijdende financiële instellingen met ingewikkelde bedrijfsmodellen die zich uitstrekken over verschillende jurisdicties van derde landen en die bestaan uit meerdere bedrijfslagen; vindt het belangrijk dat er lering uit deze zaak getrokken wordt en dat de conclusies ter zake worden meegewogen bij de verdere ontwikkeling van het EU-kader voor regelgeving en toezicht en met name het actieplan voor de KMU; is van oordeel dat er in dit kader ook gekeken moet worden of rechtstreeks toezicht op Europees niveau op specifieke gebieden dit schandaal had kunnen voorkomen, en of een ambitieuze herziening van de governance van de ETA’s, met een sterkere rol op het gebied van het wegnemen van de bestaande belemmeringen voor grensoverschrijdende financiële verrichtingen, gerechtvaardigd is; herhaalt met name zijn verzoek aan de Commissie om na te gaan hoe de werking van de accountancysector kan worden verbeterd, onder meer door middel van gezamenlijke controles;

37.

wijst op EU-brede concurrentie en keuze van en toegang tot marktinfrastructuren als de grondbeginselen voor diversiteit van de handelsmechanismen in de KMU, behalve daar waar een dergelijke toegang de financiële stabiliteit in gevaar zou brengen; merkt met bezorgdheid op dat de laatste jaren een steeds groter deel van de handelsstromen naar handelsplatformen met beperkte transparantievereisten is gegaan en wijst erop dat dergelijke handel geen waardevolle bijdrage levert aan de prijsvorming; merkt op dat er nog steeds veel bilaterale handel buiten effectenbeurzen plaatsvindt; pleit voor een daadwerkelijke overgang naar concurrerende handel via de beurs in de Europese aandelen- en derivatenmarkten, waarbij een gelijk speelveld tussen de verschillende handelsplatformen gewaarborgd moet worden;

38.

is van oordeel dat voldoende gefinancierde maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van consumenten op het gebied van financiële diensten, beleidsmakers en wetgevers waardevolle inzichten en een onafhankelijke visie kunnen bieden;

39.

wijst erop dat het nodig is dat er vooruitgang wordt geboekt op het gebied van gemeenschappelijke Europese normen, om het gevaar van versnippering ten gevolge van de toepassing van nationale opties en interpretaties te verkleinen;

40.

stelt vast dat het reguleren van financiële dienstverlening een zeer complexe onderneming is, met regelgeving op internationaal, Europees en nationaal niveau; spoort alle relevante actoren aan om deze complexiteit aan te pakken, om de evenredigheid van financiële regels te waarborgen en onnodige administratieve lasten weg te nemen; merkt eveneens op dat evenredigheid van financiële regelgeving soms leidt tot een grotere complexiteit en roept de Commissie en de lidstaten op om zich substantiële inspanningen te getroosten om bestaande en toekomstige regels te stroomlijnen en te harmoniseren door nationale vrijstellingen zoveel mogelijk uit te faseren en door overregulering op nationaal niveau te voorkomen; wijst erop dat verordeningen met een duidelijke tijdlijn voor het omzetten en uitfaseren van bestaande regelingen een soepel en constant traject naar regelgevingsconvergentie kunnen uitzetten;

41.

herhaalt het verzoek dat het in zijn resolutie van 19 januari 2016 over de inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten aan de Commissie heeft gedaan om in samenwerking met de ETA’s, het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) en het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) elke vijf jaar een omvattende kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling uit te voeren van het cumulatieve effect van EU-wetgeving inzake financiële diensten op de financiële markten en de marktdeelnemers op EU- en nationaal niveau, teneinde tekortkomingen en mazen in de wetgeving vast te stellen, de resultaten, effectiviteit en efficiëntie van de verordening inzake financiële diensten te beoordelen en ervoor te zorgen dat zij geen belemmering vormt voor eerlijke concurrentie en de ontwikkeling van de economie, en om hierover verslag uit te brengen aan het Parlement; betreurt dat een dergelijke beoordeling tot nu toe nog niet is uitgevoerd;

42.

verzoekt de Commissie een gedetailleerde routekaart voor een robuuster financieel ecosysteem voor te stellen en daarbij rekening te houden met hetgeen zij tijdens de COVID-19-crisis heeft kunnen vaststellen over de positieve effecten en de tekortkomingen van het bestaande EU-rulebook voor financiële stabiliteit en financieel toezicht; neemt nota van de recente aanbevelingen van het ESRB, met name over liquiditeitsrisico’s die voortvloeien uit margestortingen en liquiditeitsrisico’s in beleggingsfondsen;

Retailbeleggers

43.

wijst erop dat een brede beleggersbasis een noodzakelijke voorwaarde is voor een gezonde markt; maakt zich zorgen over het feit dat de betrokkenheid van retailbeleggers bij de financiële markten nog altijd laag is; wijst op de noodzaak om het aanbod aan passende investeringsopties voor retailbeleggers uit te breiden; pleit, in verband met de demografische uitdagingen waar de EU mee te maken heeft, voor maatregelen om retailbeleggingen te bevorderen door de deelname van retailbeleggers aan de kapitaalmarkten te vergroten door middel van aantrekkelijker, transparante en passende gepersonaliseerde pensioenproducten; pleit voor initiatieven die specifiek op retailbeleggers zijn toegespitst, onder meer om de ontwikkeling van onafhankelijke onlinevergelijkingstools op EU-niveau te faciliteren, om retailbeleggers te helpen om te bepalen wat voor hen de meest geschikte producten zijn, gelet op de risico’s, het rendement op hun investering en de waarde en gezien hun specifieke behoeften en voorkeuren, en om stimuleringsmaatregelen te bevorderen voor producten die voldoen aan ecologische, sociale en governancecriteria (ESG) en producten die doorgaans gepaard gaan met een beter rendement;

44.

betreurt en is bezorgd over het feit dat de bepalingen ter bescherming van consumenten en beleggers in diverse sectorale delen van de EU-wetgeving inzake financiële diensten niet goed op elkaar zijn afgestemd, hetgeen leidt tot een nodeloze complexiteit voor zowel financiële tussenpersonen als retailklanten; verzoekt de Commissie om een meer horizontale en geharmoniseerde aanpak te hanteren met betrekking tot de bescherming van consumenten en beleggers in de EU-wetgeving inzake financiële dienstverlening, aangepast aan de groene en digitale transitie, om een doeltreffend en consistent niveau van consumentenbescherming te waarborgen met betrekking tot alle financiële producten en alle verstrekkers;

45.

wijst erop dat het belangrijk is om het vertrouwen van beleggers in de kapitaalmarkten te versterken, dat voorzien wordt in een gedegen bescherming van beleggers en dat de marktdeelnemers financieel onderlegd zijn;

46.

wijst op de noodzaak van een gelijk speelveld voor financiële dienstverleners en digitale-technologiebedrijven, waarbij er echter geen “one size fits all”-benadering gevolgd moet worden; benadrukt dat de toegang tot de financiële markten voor alle ondernemingen gewaarborgd moet worden volgens het beginsel “zelfde bedrijfsactiviteiten, zelfde regels”; merkt op dat dit beginsel vooral relevant is voor fintechbedrijven en bedrijven die zich bezighouden met financiële innovatie en dat wederzijdse toegang tot financiële gegevens moet worden afgewogen tegen de behoefte aan een gelijk speelveld voor alle dienstverleners en producttypen;

47.

benadrukt dat de interne markt voor financiële retaildiensten sterk onderontwikkeld is; merkt op dat het kopen van financiële retaildiensten, zoals een hypotheek of verzekering, met een grensoverschrijdend karakter zeer ongebruikelijk is en met allerlei belemmeringen gepaard gaat; is van mening dat deelnemers aan de retailmarkt op eenvoudige wijze ten volle van de interne markt gebruik moeten kunnen maken om toegang te krijgen tot financiële retaildiensten met een grensoverschrijdend karakter, zodat zij meer keus hebben en betere producten kunnen aanschaffen; verzoekt de Commissie om een nieuw actieplan voor financiële retaildiensten te ontwikkelen, bestaande uit een ambitieuze strategie om belemmeringen voor grensoverschrijdende financiële retaildiensten weg te nemen en onnodige en buitensporig hoge tarieven voor dergelijke diensten uit te bannen;

48.

pleit voor verbetering van de openbaarmaking en vergelijkbaarheid van essentiële informatie en een verbod op misleidende informatie in de wetgeving inzake verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP’s) en wenst dat deze onderwerpen bij de volgende herziening aan de orde worden gesteld; verwacht dat in de PRIIP-wetgeving van niveau 2 over het essentiële-informatiedocument de wetgeving van niveau 1 wordt geëerbiedigd, met name wat betreft de verstrekking van juiste, eerlijke, duidelijke en niet-misleidende precontractuele informatie en de methoden met betrekking tot de prestatiescenario’s, en dat de vergelijkbaarheid van verschillende beleggingsproducten gewaarborgd wordt; wijst op de noodzaak om ervoor te zorgen dat beleggers over informatie over prestaties uit het verleden kunnen beschikken en dat prestaties uit het verleden niet als indicatie voor resultaten in de toekomst kunnen worden gebruikt; betreurt de vertraging bij de vaststelling van de PRIIP-wetgeving van niveau 2, die zal overlappen met de eerste evaluatie van PRIIP’s, en waardoor de rechtsonzekerheid wordt vergroot en belanghebbenden te maken krijgen met hogere kosten; dringt erop aan dat bij de aankomende herziening wordt voorzien in gestandaardiseerde, machinaal leesbare informatiedocumenten, zodat deze gemakkelijk op digitale wijze met elkaar kunnen worden vergeleken; verzoekt de Commissie en de ETA’s om hun voorstellen tot wijziging van de wetgeving van niveau 1 en niveau 2 zodanig op elkaar af te stemmen dat dit een hoge mate van voorspelbaarheid voor zowel tussenpersonen als retailklanten oplevert;

49.

verzoekt de Commissie om het onderscheid tussen professionele en retailbeleggers op alle niveaus van MiFID te verduidelijken, zodat het mogelijk wordt de behandeling van klanten af te stemmen op hun kennis en ervaring op de markten; is van oordeel dat retailbeleggers op verzoek en aan de hand van duidelijke criteria aangemerkt moeten kunnen worden als professionele beleggers; verzoekt de Commissie om te onderzoeken of door middel van invoering van een categorie van semiprofessionele beleggers beter ingespeeld wordt op de realiteit van de deelname aan de financiële markten, en om op basis van haar bevindingen te bepalen of invoering van een dergelijke categorie al dan niet nodig is; verzoekt de Commissie voorts om te zorgen voor meer flexibiliteit bij de categorisering van klanten, meer bepaald door opt-outmogelijkheden te bieden bij bepaalde verplichtingen en opt-inmogelijkheden voor bepaalde klanten, of door de bestaande criteria voor professionele beleggers doeltreffender te maken;

50.

is erop gewezen dat het huidige rapportagekader binnen MiFID II en de verordening Europese marktinfrastructuur (EMIR) zeer kostbaar en complex is, hetgeen ten koste gaat van de doeltreffendheid van het systeem; is van mening dat een vereenvoudiging van dit kader overwogen moet worden, waarbij er gekeken moet worden naar de ervaringen tot nu toe, gezocht moet worden naar mogelijkheden om de wetgeving te harmoniseren en ervoor gezorgd moet worden dat de doelstellingen van MiFID II en EMIR op geen enkele wijze worden ondermijnd, en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de regels inzake marktintegriteit, transparantie, consumentenbescherming en financiële stabiliteit;

51.

pleit voor wijziging van de wetgeving om de toegang tot onafhankelijk advies door financiële tussenpersonen te waarborgen — waarbij geen reclame mag worden gemaakt voor door de tussenpersoon zelf samengestelde producten en waarbij de producten van een breed scala aan aanbieders worden beoordeeld — en om te waarborgen dat financiële producten op een eerlijke en transparante manier in de handel worden gebracht; merkt op dat de ESMA met betrekking tot een mogelijk verbod op inducements een genuanceerd standpunt heeft ingenomen en verzoekt de Commissie om na te gaan of er alternatieve benaderingen mogelijk zijn waarmee de belangen in de hele distributieketen op dezelfde wijze verenigd worden; is het ermee eens dat de rol van inducements bij bemiddeling en distributie nader onderzocht moet worden om er zeker van te zijn dat zich geen belangenverstrengeling kan voordoen en dat financieel advies op een eerlijke, transparante en passende manier aan beleggers wordt verstrekt;

52.

benadrukt dat “mystery shopping” een belangrijk toezichtsinstrument is dat de consistentie en doeltreffendheid van de consumentenbescherming in de EU aanzienlijk kan verbeteren; verzoekt de ESMA om haar nieuwe coördinatiebevoegdheden ten volle te benutten door “mystery shopping” in de hele EU te bevorderen om misleidende-verkooppraktijken aan het licht te brengen en ervoor te zorgen dat eventuele gevallen van inbreuk op de voorschriften inzake consumentenbescherming en de bedrijfsvoeringsregels worden opgevolgd met passende handhavingsmaatregelen;

53.

verzoekt de Commissie om na te gaan of het mogelijk is om, als aanvulling op nationale regelingen, een individuele EU-spaarrekening in te voeren, waarmee de fragmentatie van nationale markten kan worden ondervangen doordat op uniforme wijze en op heterogene markten wordt gehandeld en de portabiliteit en veiligheid van spaartegoeden gewaarborgd zijn;

54.

dringt erop aan retailbeleggers integraal deel te laten uitmaken van de agenda voor duurzame financiering en de EU-agenda voor duurzame ontwikkeling; verzoekt de Commissie om te waarborgen dat de methode voor taxonomielabels helder en begrijpelijk is voor retailbeleggers;

Financiële educatie

55.

merkt op dat het gebrek aan financiële geletterdheid en het feit dat het ontbreekt aan wijdverbreide openbare informatie over financiële markten redenen zijn dat er in de EU geen sterke aandelencultuur bestaat; benadrukt dat financiële educatie nodig is om consumenten in staat te stellen meer te leren over hun rechten en inzicht te krijgen in de risico’s die verbonden zijn aan deelname aan financiële markten, en om de betrokkenheid van retailbeleggers bij de financiële markten sneller te vergroten, door meer kennis en vertrouwen en een beter inzicht in risico’s; verzoekt de Commissie om in de lidstaten programma’s ter bevordering van financiële en digitale geletterdheid op te zetten en te steunen met behulp van diverse instrumenten, waaronder digitale en sociale media, teneinde burgers en bedrijven te bereiken via openbare instanties die speciaal voor dat doel zijn opgericht; dringt er bij financiële dienstverleners op aan meer te doen om de deelname van retailbeleggers aan kapitaalmarkten gemakkelijker te maken en hen te helpen de focus minder te richten op sparen door een aandelencultuur te creëren, met inachtneming van hun risicoprofiel;

56.

benadrukt dat financiële educatie een instrument voor de middellange termijn is waarvan de effecten beperkt zijn vanwege de onvermijdelijke cognitieve vooroordelen en het veranderlijke karakter en de complexiteit van financiële markten; benadrukt dat financiële educatie niet in de plaats kan komen van betrouwbaar en onpartijdig professioneel financieel advies; merkt op dat aandelenprogramma’s voor werknemers tot de meest doeltreffende opties behoren om het financieel bewustzijn en de financiële geletterdheid van volwassen EU-burgers te vergroten;

57.

is van mening dat democratische stelsels en de stabiliteit van financiële stelsels gebaat zijn bij burgers die beter geschoold en beter geïnformeerd zijn over financiële zaken, en dat dit ook bevorderlijk is voor de transparantie en informatieplicht van financiële instellingen; verzoekt de Commissie om een voorstel te doen voor herziening van de aanbeveling van de Raad inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren, en financiële geletterdheid als aparte sleutelcompetentie toe te voegen; spoort daarnaast financiële instellingen aan om programma’s ter bevordering van financiële geletterdheid en capaciteiten te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen, om daarmee alle burgers mogelijkheden te bieden voor financiële inclusie;

58.

verzoekt de lidstaten en, waar passend, bevoegde regionale, lokale of andere overheden om te overwegen financiële geletterdheid op te nemen of een ruimere plaats te laten innemen in alle curricula, van school tot universiteit, en programma’s op te zetten die aangepast kunnen worden en afgestemd zijn op de behoeften van leerlingen en studenten en gericht zijn op het ontwikkelen van autonomie op het gebied van financiën; stelt voor dat in dergelijke programma’s in ieder geval financiële basisconcepten als samengestelde interest, rendement, lijfrente en het onderscheid tussen obligaties en aandelen aan bod moeten komen; stelt voor financiële geletterdheid op te nemen in het onderzoek in het kader van het Programme for International Student Assessment (PISA);

Digitalisering en gegevens

59.

is van oordeel dat de digitalisering van financiële diensten een katalysator kan zijn voor de mobilisatie van kapitaal, en de fragmentatie van de financiële markten in de EU kan ondervangen, belemmeringen kan verminderen en het toezicht efficiënter kan maken; benadrukt dat digitalisering niet mag leiden tot regelgevingsarbitrage, minder consumentenbescherming of minder veiligheid of tot risico’s voor de financiële stabiliteit; benadrukt dat een EU-kader met hoge normen op het gebied van cyberbeveiliging, waaronder op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en gegevensbescherming, gunstig kan zijn voor de KMU; merkt op dat digitale financiering wordt gekenmerkt door sterke kapitaalstromen, wat grensoverschrijdende investeringen aantrekt; merkt op dat een dergelijk EU-kader in de eerste plaats geschikt moet zijn voor het digitale tijdperk en technologieneutraal moet zijn;

60.

verzoekt de Commissie werk te maken van de uitvoering van het actieplan voor digitale financiering, om de toegang tot financiële diensten te verbeteren, meer keuzemogelijkheden te bieden en de operationele efficiëntie te verhogen;

61.

verzoekt de Commissie om de aankomende herzieningen van verordeningen inzake financiële diensten aan te grijpen om de betrokkenheid van beleggers en aandeelhouders te bevorderen met digitale tools;

62.

benadrukt dat de Europese markten in staat moeten zijn om internationaal te concurreren; verzoekt de Commissie om een gunstig klimaat te scheppen voor innovatieve en concurrerende Europese financiële producten, met een mondiaal bereik om buitenlands kapitaal en buitenlandse investeringen aan te trekken en het concurrentievermogen van de EU op de wereldmarkt te versterken, dit alles met behoud van een hoog niveau van financiële stabiliteit en prudentiële regelgeving; wijst nogmaals op de noodzaak van een meer gestroomlijnde en gecodificeerde afvaardiging van de EU in multilaterale organisaties/organen, overeenkomstig de resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 inzake de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen (8);

63.

wijst erop dat cryptoactiva als niet-traditioneel financieringskanaal voor kmo’s in opkomst zijn, met name via de uitgifte van digitale tokens die een potentiële financieringsvorm voor innovatieve start-ups en scale-ups kunnen zijn; wijst er in dit verband op dat er behoefte is aan duidelijke en consistente richtsnoeren op EU-niveau over de toepasselijkheid van bestaande regelgevings- en prudentiële procedures op cryptoactiva, die wat de EU-wetgeving betreft als financiële instrumenten worden aangemerkt, om voor regelgevingszekerheid te zorgen en om een ongelijk speelveld, forumshoppen en regelgevingsarbitrage op de interne markt tegen te gaan;

64.

merkt op dat op het gebied van marktgegevens oligopolide structuren zijn ontstaan en dat enkele grote technologieondernemingen zijn uitgegroeid tot belangrijke spelers op de markt voor financiële dienstverlening; verzoekt de Commissie deze situatie te monitoren en te onderzoeken in hoeverre de concurrentievoordelen die deze grote technologieondernemingen genieten de mededinging binnen de markt verstoren, de belangen van consumenten schaden en innovatie belemmeren; is van oordeel dat er geen ontmoedigende maatregelen genomen moeten worden inzake de verstrekking van marktgegevens en dat er een omvattend onderzoek moet worden uitgevoerd naar de kosten en beschikbaarheid van marktgegevens voor alle marktdeelnemers;

65.

wijst erop dat “sandboxes” (testomgevingen) een passend instrument kunnen zijn om innovatie te bevorderen en het concurrentievermogen van de financiëledienstensector te vergroten; is van oordeel dat elke “sandbox” en ook elke pan-Europese “sandbox” een juiste balans moet zoeken tussen enerzijds het bevorderen van innovatie en financiële stabiliteit en anderzijds de bescherming van beleggers en consumenten, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de omvang, het systemisch belang en de grensoverschrijdende activiteiten van de betrokken ondernemingen; verzoekt de Commissie om aan de hand van de ervaringen van het Europees forum voor innovatiefacilitatoren (EFIF) te beoordelen of een gemeenschappelijk EU-kader voor een pan-Europese “sandbox” voor financiële diensten extra voordelen voor financiële innovatie zou bieden;

66.

dringt aan op inspanningen die gericht zijn op het in stand houden van een gelijk speelveld op basis van grensoverschrijdende toegang tot gegevens en een hoge mate van bescherming van de gegevens en privacy van consumenten, waardoor de EU zich als systeem met hoge normen op het gebied van cyberbeveiliging kan profileren, hetgeen gunstig zou zijn voor de KMU;

De rol van de EU op de wereldmarkt

67.

wijst erop dat de EU op de wereldmarkt concurreert om kapitaal en dat diepere, meer geïntegreerde, goed gereguleerde, stabiele, efficiënte en veerkrachtige Europese kapitaalmarkten daarom van essentieel belang zijn voor het beschermen van de economische soevereiniteit van Europa, het aanmoedigen van het gebruik van de euro in derde landen en het aantrekken van buitenlandse investeerders; is van mening dat deze doelstelling door het vertrek van het VK uit de EU nog meer gewicht krijgt en dat deze doelstelling aan de hand van transparante, op regels gebaseerde criteria en niet per geval moet worden nagestreefd;

68.

herhaalt dat de EU-wetgeving de mogelijkheid biedt om regels van derde landen als gelijkwaardig te beschouwen op basis van een technische, evenredige en op risico gebaseerde analyse, en dat besluiten ter zake door middel van een gedelegeerde handeling moeten worden genomen; herinnert eraan dat de EU ieder gelijkwaardigheidsbesluit unilateraal kan intrekken en dat elke afwijking van de regelgevingsnormen van de EU nauwlettend moet worden gemonitord; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de ETA’s en voor zover relevant met NBA’s een dynamisch monitoringsysteem voor gelijkwaardigheidsregelingen op te zetten in geval van afwijkende wetgeving en toezicht in derde landen die voor de EU mogelijke risico’s qua financiële stabiliteit, markttransparantie, marktintegriteit, bescherming van beleggers en consumenten en een gelijk speelveld kunnen inhouden; wijst erop dat de Commissie in noodprocedures moet voorzien om gelijkwaardigheidsbesluiten te kunnen intrekken als snel optreden noodzakelijk is, rekening houdend met de mogelijke gevolgen van snelle intrekking van een dergelijk besluit; wijst op de noodzaak om ervoor te zorgen dat EU-toezichthouders rechtstreekse toezichtsbevoegdheden hebben ingeval de activiteiten van bepaalde ondernemingen in derde landen die door het EU-gelijkwaardigheidskader erkend zijn, gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit, ordelijke markten of de bescherming van beleggers;

69.

herinnert aan de noodzaak om te zorgen voor interoperabiliteit tussen het regelgevingskader van de EU en de internationaal overeengekomen beginselen van het Bazels Comité voor bankentoezicht en de Raad voor financiële stabiliteit;

70.

pleit voor actie om de internationale rol van de euro te versterken en het gebruik van de euro te bevorderen, door de Economische en Monetaire Unie, de KMU en de bankenunie te voltooien, de ontwikkeling van eurobenchmarks voor grondstoffenmarkten te ondersteunen en de rol van de euro als referentievaluta te versterken;

71.

is van mening dat in het kader van de toekomstige betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk na de overgangsperiode een gelijk speelveld gewaarborgd moet worden, om zo de stabiliteit van de financiële markten van de EU te bevorderen.

72.

spoort de financiële sector van de EU aan om zich voor te bereiden op de vele technische uitdagingen die hij het hoofd zal moeten bieden bij de verplaatsing van de handel van Londen naar de EU; herinnert eraan dat de ECB, het ESRB, de ETA’s en de Commissie hebben vastgesteld dat marktdeelnemers ten minste 18 maanden nodig hebben om hun blootstelling aan CTP’s uit het VK aanzienlijk te verminderen; neemt in dit verband kennis van het besluit van de Commissie om het VK bij een brexit zonder akkoord gedurende 18 maanden de gelijkwaardigheidsstatus toe te kennen; herinnert eraan dat gelijkwaardigheidsbesluiten door de Commissie te allen tijde eenzijdig kunnen worden ingetrokken, met name als het kader van een derde land afwijkt en er niet langer aan de voorwaarden voor de gelijkwaardigheidsstatus wordt voldaan;

o

o o

73.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ETA’s en de Europese Centrale Bank.

(1)  PB C 265 van 11.8.2017, blz. 76.

(2)  PB C 11 van 12.1.2018, blz. 24.

(3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0165.

(4)  Jaarverslag 2018/2019 over Europese kmo’s van de Europese Commissie.

(5)  Zie bijvoorbeeld: https://2degrees-investing.org/wp-content/uploads/2020/03/A-Large-Majority-of-Retail-Clients-Want-to-Invest-Sustainably.pdf

(6)  Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende Europese durfkapitaalfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 1).

(7)  PB L 123 van 19.5.2015, blz. 98.

(8)  PB C 58 van 15.2.2018, blz. 76.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/101


P9_TA(2020)0267

Versterking van de jongerengarantie

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over de jongerengarantie (2020/2764(RSP))

(2021/C 395/12)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 145, 147 en 149 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) die in november 2017 werd afgekondigd door het Parlement, de Raad en de Commissie, en met name beginsel 4 daarvan: “Actieve ondersteuning bij het vinden van werk”,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 17-21 juli 2020,

gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (1),

gezien Verordening (EU) 2015/779 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013, inzake een aanvullend initieel voorfinancieringsbedrag dat wordt uitgekeerd aan door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s (2),

gezien Besluit (EU) 2019/1181 van de Raad van 8 juli 2019 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (3),

gezien Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (4),

gezien Speciale verslagen van de Europese Rekenkamer nr. 3/2015, getiteld “EU-jongerengarantie: eerste stappen genomen, maar uitvoeringsrisico’s in het verschiet”, nr. 17/2015, getiteld “Steun van de Commissie voor jongerenactieteams: heroriëntatie van ESF-middelen verwezenlijkt, maar onvoldoende aandacht voor resultaten” en nr. 5/2017, getiteld “Jeugdwerkloosheid — heeft het EU-beleid een verschil gemaakt? Een evaluatie van de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief”,

gezien werkdocument nr. 4/2015 van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB), getiteld “The Youth Guarantee programme in Europe: Features, implementation and challenges” en het verslag van Eurofound, getiteld “Social inclusion of young people” uit 2015,

gezien de mededeling van de Commissie van 1 juli 2020, getiteld “Ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren: een brug naar banen voor de volgende generatie” COM(2020)0276),

gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake “Een brug naar banen — versterking van de jongerengarantie en tot vervanging van de Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie” (COM(2020)0277) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0124),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 mei 2018, getiteld “Jongeren betrekken, verbinden en versterken: een nieuwe EU-strategie voor jongeren (COM(2018)0269) en de resolutie van de Raad van 15 november 2018 over de EU-strategie voor jongeren 2019-2027 (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 oktober 2016, getiteld “Drie jaar jongerengarantie en jongerenwerkgelegenheidsinitiatief” (COM(2016)0646) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2016)0323),

gezien zijn resolutie van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020 (6),

gezien zijn resolutie van 18 januari 2018 over de uitvoering van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief in de lidstaten (7),

gezien zijn resolutie van 24 oktober 2017 over de controle van de uitgaven en het toezicht op de kosteneffectiviteit van de EU-garantieregelingen voor jongeren (8),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2013 over een jongerengarantie (9),

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over versterking van de jongerengarantie (O-000058/2020 — B9-0018/2020 en O-000059/2020 — B9-0019/2020),

gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien de door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ingediende ontwerpresolutie,

A.

overwegende dat de jongerengarantie, sinds zij in 2013 in het leven werd geroepen, kansen voor jongeren heeft gecreëerd en meer dan 24 miljoen jongeren heeft geholpen bij het vinden van werk of deelname aan vervolgopleiding, een leerplaats of een stageprogramma; overwegende dat de jeugdwerkloosheid (leeftijdscategorie 15-24 jaar) die in 2013 een piek bereikte van 24,4 %, in de periode vóór de COVID-19-crisis gemiddeld op 14,9 % lag; overwegende dat dit percentage nog altijd twee keer zo hoog is als het totale werkloosheidspercentage (6,5 %); overwegende dat jongeren oververtegenwoordigd zijn in atypische arbeidsvormen en dat 43,8 % van de jongeren in de EU een tijdelijk contract heeft; overwegende dat achter het jeugdwerkloosheidspercentage enorme verschillen schuil gaan, en dat het werkloosheidspercentage voor jongeren onder 25 jaar in Spanje bijvoorbeeld 40,8 % bedraagt (juni 2020) en in Griekenland 33,6 % (april 2020); overwegende dat te veel jongeren terechtkomen in onzekere banen en te veel jongeren hun eigen regio of land moeten verlaten om behoorlijk werk te vinden;

B.

overwegende dat gebleken is dat de jongerengarantie heeft gefungeerd als stimulans voor structurele hervormingen in de openbare diensten voor arbeidsvoorziening en de onderwijsstelsels in de lidstaten; overwegende dat de jongerengarantie in de eerste periode echter tamelijk langzaam en fragmentarisch ten uitvoer werd gelegd en dat belanghebbenden en jongeren diverse tekortkomingen met betrekking tot de opzet en de werking in de praktijk onder de aandacht hebben gebracht; overwegende dat de Europese Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 5/2017 kritiek heeft geuit op de beperkte vooruitgang die er met betrekking tot de jongerengarantie was geboekt, en tot de conclusie kwam dat de bijdrage van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (YEI) aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de jongerengarantie in de vijf bezochte lidstaten op het moment van de controle slechts zeer beperkt was, en dat de jongerengarantie, die ervoor moest zorgen dat alle NEET’s (jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen) binnen vier maanden een deugdelijk aanbod zouden krijgen, drie jaar na de aanneming van de aanbeveling van de Raad nog niet voldeed aan de ten tijde van de lancering ervan gewekte verwachtingen; overwegende dat de Commissie en de lidstaten geleidelijk aanpassingen hebben doorgevoerd en betere richtsnoeren hebben opgesteld met betrekking tot het programma, waardoor de jongerengarantie en YEI belangrijke instrumenten zijn geworden ter bestrijding van jeugdwerkloosheid in de EU;

C.

overwegende dat de bestrijding van jeugdwerkloosheid voor zowel het Parlement en de Commissie als de lidstaten een politieke prioriteit is, die ook van belang is in verband met het streven van de Unie naar duurzame groei en hoogwaardige banen en aansluit bij de EPSR;

D.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, bij de presentatie van haar politieke prioriteiten heeft verklaard dat zij de intentie heeft om de jongerengarantie om te zetten in een permanent instrument ter bestrijding van jeugdwerkloosheid, en dat meer begrotingsmiddelen en regelmatige verslaglegging noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de jongerengarantie in elke lidstaat haar beloftes waarmaakt;

E.

overwegende dat de COVID-19-pandemie heeft geleid tot een ongekende economische en sociale crisis, als gevolg waarvan de werkloosheidscijfers in de EU stijgen en miljoenen mensen dreigen hun baan te verliezen; overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU in juni 2020 16,8 % bedroeg, maar dat dit percentage naar verwachting flink zal stijgen omdat jongeren vermoedelijk het hardst getroffen zullen worden, net als tijdens de crisis van 2008; overwegende dat hoge jeugdwerkloosheidscijfers nadelige gevolgen hebben voor personen die door werkloosheid getroffen worden, en dat vaak sprake is van het zogenaamde “littekeneffect”; overwegende dat deze nadelige gevolgen met name gevoeld worden door de steeds groter wordende groep langdurig werkloze jongeren en ook door de samenleving in het algemeen, en dat er daarom resolute en gerichte beleidsmaatregelen genomen moeten worden; overwegende dat investeringen in het menselijk kapitaal van jonge Europeanen een bijdrage leveren aan de versterking van de Europese economieën en samenlevingen en deze inclusiever en veerkrachtiger maken; overwegende dat Europa alleen maar concurrerend kan zijn met een gekwalificeerde, creatieve en innovatieve beroepsbevolking;

F.

overwegende dat jongeren tijdens een economische crisis onevenredig zwaar getroffen worden (10); overwegende dat het, om hoge jeugdwerkloosheidscijfers te voorkomen, essentieel is dat er maatregelen genomen worden om de economische crisis ten gevolge van de COVID-19-pandemie aan te pakken; overwegende dat een op de zes jongeren die voor de uitbraak van de COVID-19-pandemie werk hadden, geen werk meer heeft of is ontslagen; overwegende dat het aantal door jongeren gewerkte uren met bijna een kwart is gedaald en dat twee op de vijf jongeren aangeven minder inkomen te hebben, en dat jongeren in de landen met de laagste lonen het vaakst te maken hebben met een daling van het aantal gewerkte uren en inkomen;

G.

overwegende dat de lockdownmaatregelen ertoe geleid hebben dat jongeren per direct moesten stoppen met formeel en informeel onderwijs, stages, praktijkplaatsen en leerlingplaatsen en met hun werk, met gevolgen voor hun inkomen, inkomenspotentieel, welzijn en gezondheid, met name hun geestelijke gezondheid; overwegende dat jeugdwerkloosheidsmaatregelen rekening moeten houden met de multidimensionele aard van het probleem;

H.

overwegende dat jongeren met een beperking bijzonder zwaar door de pandemie getroffen zijn en nu nog meer risico lopen op sociaaleconomische uitsluiting; overwegende dat het noodzakelijk is om gerichte maatregelen vast te stellen om hun integratie op de arbeidsmarkt te ondersteunen en ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot goede dienstverlening, zonder discriminatie en zonder (financiële) belemmeringen;

I.

overwegende dat jongeren een grotere kans lopen om ontslagen te worden omdat zij vaker werkzaam zijn in de informele economie, vaker atypisch werk verrichten, vaker geen of weinig sociale bescherming genieten, en minder werkervaring hebben;

J.

overwegende dat jongeren oververtegenwoordigd zijn in atypische arbeidsvormen, zoals platformwerk of werk op oproepbasis, en dat deze arbeidsvormen minder baanzekerheid bieden en minder of geen toegang tot sociale bescherming, waardoor jongeren een grotere kans lopen om tijdens een crisis zoals de COVID-19-pandemie werkloos te raken en vervolgens geen toegang te hebben tot sociale bescherming;

K.

overwegende dat het van belang is om te wijzen op het verschil tussen werkloosheidscijfers en cijfers met betrekking tot inactiviteit, omdat daarmee een beter inzicht verkregen wordt in het effect van de crisis op jongeren, omdat een stijging van het aandeel inactieven kan resulteren in een statistische daling van het aantal werklozen; overwegende dat in diverse lidstaten het aantal inactieven meer is gestegen dan het aantal werklozen, doordat mensen tijdens de crisis gestopt zijn met het zoeken naar een baan en doordat overheden arbeidsmarktmaatregelen hebben vastgesteld, zoals werktijdverkortingsregelingen en ontslagverboden;

L.

overwegende dat contracten tegen lage lonen, atypische arbeidscontracten, schijnzelfstandigheid, een gebrek aan elementaire sociale zekerheid en leeftijdsdiscriminatie deel uitmaken van de arbeidsomstandigheden van miljoenen jongeren; overwegende dat het percentage inactieve jongeren in de meeste lidstaten is toegenomen en overwegende dat de genderkloof onder NEET’s in deze periode eveneens is toegenomen; overwegende dat bij veel jongeren periodes van werk en werkloosheid of inactiviteit zich afwisselen en dat het veel jongeren niet lukt om te ontsnappen aan een situatie van onzeker of atypisch werk; overwegende dat jongeren meer kans lopen dan anderen om hun werk te verliezen als gevolg van automatisering;

M.

overwegende dat vrouwen, en met name jonge vrouwen, het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie, omdat zij én jong én vrouw zijn, hetgeen veroorzaakt wordt door een zorgwekkende onevenwichtige situatie op de arbeidsmarkt;

N.

overwegende dat de pandemie kan leiden tot meer ongelijkheid in de samenleving en tot verdieping van de digitale kloof, die in de EU als geheel en in de lidstaten nog altijd een ernstig probleem vormt; overwegende dat het gebrek aan goede breedbandtoegang en toegang tot passende IT-apparatuur voor jongeren in het algemeen, maar ook in het kader van onderwijs op afstand en telewerken, kan leiden tot nog meer ongelijkheid, uitsluiting en discriminatie;

O.

overwegende dat tijdens de vorige crisis is gebleken dat als er voor jongeren geen mogelijkheden zijn om een goede stage te lopen of baan te vinden — op basis van een schriftelijke overeenkomst en met goede arbeidsomstandigheden, zoals een leefbaar loon, beroepsoriëntatie en loopbaanbegeleiding en mogelijkheden voor bijscholing — het gevaar zeer aanzienlijk is dat zij zich genoodzaakt voelen om onzekere banen te accepteren, moeten emigreren om werk te vinden of zich moeten inschrijven voor opleiding of scholing terwijl zij in feite op zoek zijn naar echt werk;

P.

overwegende dat een van de belangrijkste tekortkomingen van de jongerengarantie is dat jongeren vaak geen deugdelijk aanbod wordt gedaan; overwegende dat stages die in het kader van de jeugdgarantie worden aangeboden niet alleen betaalde stages moeten zijn, maar ook beperkt moeten zijn in duur en niet vele malen verlengd moeten kunnen worden, om te voorkomen dat jongeren oneindig lang stage lopen en als goedkope of zelfs gratis arbeidskrachten worden misbruikt, zonder dat zij sociale bescherming genieten of pensioen opbouwen; overwegende dat uit onderzoek blijkt dat jongeren van de huidige generatie hun eerste echte baan vinden als ze dertig zijn;

Q.

overwegende dat jongeren van de huidige generatie hoogopgeleid zijn; overwegende dat scholing, omscholing en bijscholing niet de enige oplossing zijn voor het gebrek aan banen voor jongeren; overwegende dat het scheppen van hoogwaardige en duurzame banen wel van belang is om jongeren een zekere toekomst te bieden;

R.

overwegende dat werkgelegenheidsprogramma’s kunnen bijdragen aan het terugdringen van werkloosheid maar geen vervanging vormen van bredere inspanningen ter bevordering van flexibeler arbeidsmarkten; overwegende dat belemmeringen op de arbeidsmarkt zeer schadelijke gevolgen hebben voor jongeren, leiden tot meer werkloosheid en ervoor zorgen dat nieuwe generaties kwetsbaar zijn; overwegende dat uit onderzoek (11) is gebleken dat er enerzijds behoefte is aan actief arbeidsmarktbeleid en anderzijds aan socialebeschermingsstelsels die gebaseerd zijn op de armoederisicodrempel, om te voorkomen dat met de maatregelen alleen maar bereikt wordt dat banenkansen van de ene naar de andere subgroep kwetsbare personen worden overgeheveld, zonder dat dat per saldo iets oplevert;

S.

overwegende dat de lidstaten in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten van 2019 worden opgeroepen om de jeugdwerkloosheid en de kwestie van NEET’s aan te pakken door voortijdig schoolverlaten te voorkomen en de overgang van school naar werk structureel te verbeteren, onder meer door volledige uitvoering van de jongerengarantie;

T.

overwegende dat het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake de versterking van de jongerengarantie voortbouwt op de ervaring die is opgedaan en de lessen die zijn geleerd tijdens de uitvoering van de jongerengarantie sinds 2013, en tot doel heeft een groter aantal jongeren te bereiken door de leeftijdsgroep uit te breiden naar alle jongeren onder de 30 jaar, en hen te ondersteunen bij de ontwikkeling van vaardigheden en het opdoen van werkervaring binnen een gemoderniseerd stelsel van beroepsonderwijs en -opleiding;

U.

overwegende dat de jongerengarantie gedurende de volgende programmeringsperiode 2021-2027 zal worden gefinancierd via het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), dat tegenwoordig het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief omvat, het belangrijkste financieringsprogramma van de jongerengarantie; overwegende dat het herstelinstrument voor de Europese Unie via de faciliteit voor herstel en veerkracht en React-EU aanvullende ondersteuning zal bieden voor werkgelegenheidsmaatregelen ten behoeve van jongeren; overwegende dat investeringen in onderwijs en opleiding, afgestemd op de gelijktijdige digitale en groene transitie, worden gefinancierd via het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling; overwegende dat de lidstaten, als zij daartoe een verzoek indienen en als zij aan bepaalde criteria voldoen, middelen kunnen verkrijgen uit het instrument voor technische ondersteuning, om de voorbereidings- en uitvoeringsfase van structurele hervormingen op het gebied van onder meer onderwijs- en opleidings- en arbeidsmarktbeleid te financieren;

1.

is ingenomen met het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake versterking van de jongerengarantie en met het voornemen van de Commissie om structurele verbeteringen door te voeren op basis van de lessen die zijn geleerd tijdens de financiële crisis van 2008 en de uitvoering van dit instrument; herinnert eraan dat aanbevelingen van de Raad niet verbindend zijn voor de lidstaten; herinnert eraan dat niet alle lidstaten de aanbeveling van de Raad hebben opgevolgd, hetgeen ertoe leidt dat jongeren achterblijven; is van oordeel dat de jongerengarantie niet langer vrijwillig moet zijn, maar een bindend karakter moet krijgen; verzoekt de Commissie nogmaals om een voorstel in te dienen voor een jongerengarantie die bindend is voor alle lidstaten;

2.

wijst erop dat een multidimensionale aanpak op het gebied van de bestrijding van jeugdwerkloosheid, met inbegrip van actief en passief arbeidsmarktbeleid en effectieve toegang tot maatregelen ter bevordering van sociale inclusie en tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting voor jongeren, noodzakelijk is om de kwaliteit en duurzaamheid van deze acties te waarborgen;

3.

wijst erop dat een versterkte jongerengarantie de tekortkomingen van de eerdere aanpak, die gebaseerd was op de inzetbaarheid van jongeren op de arbeidsmarkt, moet verhelpen en gericht moet zijn op het uitstippelen van een traject dat bedoeld is om binnen een redelijke termijn hoogwaardige en vaste banen te waarborgen voor alle betrokken jongeren; herinnert eraan dat de jongerengarantie structurele onzekere dienstverbanden bij jongeren, met name in de vorm van atypisch werk dat samengaat met zeer lage lonen, een gebrek aan sociale bescherming, een gebrek aan werkzekerheid, schijnzelfstandigheid en een situatie waarin echte banen vervangen worden door onzekere vormen van arbeid, moet voorkomen;

4.

is verheugd dat de versterkte jongerengarantie een bredere leeftijdsgroep, jongeren van 15 tot 29 jaar oud, zal beslaan en dat een persoonlijkere en gerichtere aanpak zal worden gevolgd voor zowel jongeren die tijdelijk geen onderwijs of opleiding volgen en niet werken als jongeren die langere tijd in deze situatie zitten; is tevens ingenomen met de inspanningen om de jongerengarantie inclusiever te maken en om alle vormen van discriminatie te voorkomen, waaronder discriminatie van kansarme en kwetsbare groepen, raciale en etnische minderheden, migranten en vluchtelingen, jongeren met een handicap en jongeren die wonen in afgelegen, plattelands- of achtergestelde stedelijke gebieden of overzeese gebieden en insulaire regio’s; uit zijn bezorgdheid over de onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt, waarbij vrouwen in het algemeen, en jonge vrouwen in het bijzonder, het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie, omdat zij én jong én vrouw zijn; wijst erop dat de Commissie in het kader van de aanpak van de genderkloof ook aandacht moet besteden aan de behoeften van jonge vrouwen;

5.

is ingenomen met de integratie van een genderdimensie in de jongerengarantie; merkt echter op dat de genderkloof bij NEET’s de afgelopen jaren is toegenomen en dat het hebben van een gezin voor vrouwen nog steeds een belemmering is voor de toegang tot de arbeidsmarkt; dringt er bij de lidstaten op aan om bindende maatregelen ten uitvoer te leggen ter voorkoming van discriminatie bij de aanwerving op grond van gender of de gezinssituatie van de kandidaat;

6.

wijst erop dat NEET’s onderverdeeld kunnen worden in diverse subgroepen, zoals jongeren met een handicap, jonge thuislozen, jonge Roma en jonge migranten en vluchtelingen, die allemaal hun eigen behoeften hebben en op maat gesneden diensten aangeboden zouden moeten krijgen, zoals, in het geval van jongeren met een handicap, betaalbare woonruimte en een inkomen dat voldoende is om de kosten in verband met de handicap te kunnen voldoen; wijst in dit verband op het belang van nauwkeurige gegevens en goede manieren om deze subgroepen in kaart te brengen en op het belang van vaststelling van een gedifferentieerde aanpak ten aanzien van jongeren die langere tijd niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen en die vaak een kansarme sociaaleconomische achtergrond hebben en onder meer te maken hebben met intersectionele discriminatie op het gebied van onderwijs en werkgelegenheid, en voor wie er doeltreffende outreachprogramma’s moeten worden opgezet; benadrukt dat de jongerengarantie, om deze doelgroepen te bereiken, ingebed moet worden in een coherente reeks maatregelen op het gebied van sociaal beleid en welzijn, onder meer inzake werkloosheidsuitkeringen, minimumloon, kinderopvang, gezondheidsvoorzieningen, passende, betaalbare en toegankelijke steun op het gebied van huisvesting en psychologische ondersteuning, om de toegang van alle jongeren tot deze regeling te waarborgen; vindt het belangrijk dat discriminatie van jongeren om welke reden dan ook in het kader van de jongerengarantie actief bestreden wordt;

7.

is ingenomen met de aanbeveling aan de lidstaten om hun systemen voor vroegtijdige waarschuwing te versterken, om jongeren die zonder opleiding, werk of stage dreigen te raken in kaart te kunnen brengen; is ervan overtuigd dat preventieve maatregelen, zoals het beoordelen van vaardigheden en loopbaan- en beroepskeuzebegeleiding, die erop gericht zijn vroegtijdige schoolverlaters te helpen bij het vinden van een baan of het volgen van onderwijs voordat zij werkloos worden, indien op de juiste wijze uitgevoerd, en het aanbieden van inclusief en niet-discriminerend regulier onderwijs, op de langere termijn kunnen leiden tot een vermindering van het aantal NEET’s;

8.

steunt het idee om de vaardigheden, en met name de digitale vaardigheden, van alle NEET’s die zich voor de jongerengarantie inschrijven te beoordelen, alsmede het voorstel om de digitale vaardigheden, taalvaardigheden en zachte sociale vaardigheden van jongeren te verbeteren door middel van voorbereidende opleidingen en om bij- en omscholing gericht op groene vaardigheden, ondernemersvaardigheden en vaardigheden op het gebied van financieel en loopbaanbeheer te vergemakkelijken door middel van geïndividualiseerde loopbaanbegeleiding en -oriëntatie; wijst in dit verband op het belang van informele en niet-formele vaardigheden; pleit ervoor om op het moment waarop de digitale vaardigheden van NEET’s worden beoordeeld, ook te kijken of zij beschikken over een computer en een goede internetverbinding; is voorts van mening dat jongeren die zich inschrijven voor de jongerengarantie gesteund moeten worden bij de ontwikkeling van sociale en transversale vaardigheden, zodat zij beter kunnen omgaan met veranderingen en in staat zijn om in te spelen op de snel veranderende arbeidsmarkt; gelooft dat dergelijke op maat gesneden opleidingen erop gericht moeten zijn discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden te voorkomen; denkt dat praktijkplaatsen in dit kader een belangrijke rol kunnen spelen, omdat jongeren zich door middel van een praktijkplaats kunnen voorbereiden op werk in beroepen waar de vraag naar personeel groot is, waarmee wordt bijgedragen aan de duurzame integratie van jongeren op de arbeidsmarkt;

9.

spoort de lidstaten aan om ervoor te zorgen dat jongeren die zich inschrijven voor de jeugdgarantie hoogwaardige, gevarieerde en op maat gesneden banen, scholingsmogelijkheden, leerlingplaatsen of stages aangeboden krijgen, en dat aanbiedingen voor een baan in overeenstemming zijn met de relevante beginselen van de EPSR en dat het recht op een eerlijke en gelijke behandeling wat betreft arbeidsvoorwaarden gewaarborgd wordt, inclusief het recht op een werkomgeving die aansluit bij de behoeften van personen met een handicap, toegang tot sociale bescherming en opleiding en een proeftijd van een redelijke duur, waarbij misbruik van atypische arbeidsovereenkomsten niet toegestaan is; vindt het uiterst belangrijk dat er in het kader van de versterkte jongerengarantie geen enkel aanbod wordt gedaan dat bijdraagt aan sociale dumping, loondumping, armoede onder werkenden of onzeker werk onder jongeren; herhaalt dat stages deel zouden kunnen uitmaken van beroepsopleidingen; wijst er nogmaals op dat stageovereenkomsten schriftelijke, juridisch bindende overeenkomsten moeten zijn, waarin de taken van de stagiair worden omschreven en waarin een behoorlijke stagevergoeding wordt gegarandeerd; is van mening dat de jongerengarantie ten doel moet hebben jongeren naar een baan te leiden en dat stages niet in de plaats mogen komen van banen;

10.

is er voorstander van een garantie in het kader waarvan jongeren die hun onderwijs en/of opleiding tijdens de COVID-19-crisis hebben afgerond, onderdelen van hun stage en/of leerlingplaats opnieuw mogen doen, zelfs nadat zij hun diploma hebben behaald en/of gestopt zijn met hun stage en/of leerlingplaats, als die geannuleerd of verkort moest worden of op enige andere wijze niet volledig was vanwege maatregelen in verband met de COVID-19-crisis, zodat eventuele lacunes in hun onderwijs en/of opleiding kunnen worden opgevuld;

11.

vindt het belangrijk dat in de aanbeveling van de Raad duidelijke en bindende kwaliteitscriteria en -normen voor aanbiedingen worden opgenomen en verzoekt de Commissie om een kwaliteitskader te ontwikkelen voor de jongerengarantie; is ervan overtuigd dat een dergelijk kader het programma zal versterken en het tot een doeltreffender instrument zal maken voor een succesvolle transitie op de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie om bestaande Europese instrumenten, zoals het kwaliteitskader voor stages en het Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, te herzien en kwaliteitscriteria voor aanbiedingen aan jongeren in te voeren, onder meer om een billijke beloning voor stagiairs en jongeren die een praktijkplaats of leerlingplaats hebben te waarborgen, alsmede toegang tot sociale bescherming, duurzame werkgelegenheid en sociale rechten; benadrukt dat dergelijke criteria ervoor kunnen zorgen dat het programma er daadwerkelijk toe bijdraagt dat jongeren de overstap kunnen maken naar een stabiele en kwalitatief goede baan en dat zowel vrouwelijke als mannelijke jongeren in allerlei sectoren kansen geboden krijgen die leiden tot langetermijnzekerheid, sociale bescherming en gelijke en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, en die niet bijdragen tot een toename van onzekere banen; verzoekt de lidstaten en de Commissie om programma’s te ontwikkelen ter ondersteuning van ondernemerschap, met name op gebieden waar er sprake is van een zwakke industriële basis;

12.

spoort de Commissie en de lidstaten aan om beste praktijken op het gebied van sociale investeringen uit te wisselen, ter bevordering van een inclusievere maatschappij en een beter evenwicht tussen economische en sociale ontwikkeling; wijst erop dat een actief arbeidsmarktbeleid en socialebeschermingsstelsels beide van belang zijn om te voorkomen dat met de maatregelen alleen maar bereikt wordt dat banenkansen van de ene naar de andere subgroep kwetsbare personen en met name NEET’s worden overgeheveld, zonder dat dat per saldo iets oplevert; dringt er bij de Commissie op aan om onderzoek te doen naar het verband tussen onzeker werk en een gebrek aan sociale bescherming bij jongeren;

13.

steunt ten volle de doelstelling om de sociaaleconomische situatie van jongeren te verbeteren door middel van een goede uitvoering van de versterkte jongerengarantie; herhaalt zijn standpunt dat de betaling in verhouding moet staan tot het verrichte werk, de vaardigheden en de ervaring van de betrokken persoon, en stagiairs en jongeren die een leerlingplaats of praktijkplaats hebben op de arbeidsmarkt maar niet in het kader van een onderwijsprogramma in staat moet stellen om rond te komen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met het Parlement en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel suggesties te doen voor invoering van een gemeenschappelijk rechtsinstrument om een billijke beloning voor stages, praktijkplaatsen en leerlingplaatsen op de EU-arbeidsmarkt te waarborgen; is tegen het fenomeen van onbetaalde praktijkplaatsen, stages en leerlingplaatsen, omdat dit een vorm van uitbuiting van jongeren is en een schending inhoudt van hun rechten;

14.

dringt erop aan dat er tijdens de programmeringsperiode 2021-2027 meer financiering beschikbaar wordt gesteld voor de jongerengarantie, door de begroting van het ESF+ te verhogen en door middel van passende thematische concentraties; benadrukt dat lidstaten waarin het aantal NEET’s in 2019 boven het EU-gemiddelde lag, in het gewijzigde Commissievoorstel inzake ESF+ van 28 mei 2020 worden verplicht om ten minste 15 % van hun ESF+-middelen onder gedeeld beheer toe te wijzen aan gerichte maatregelen en structurele hervormingen gericht op de bevordering van werkgelegenheid, beroepsonderwijs en -opleidingen voor jongeren, en met name in het kader van de uitvoering van de jongerengarantie; betreurt dat de Europese Raad in zijn conclusies van 21 juli 2020 dit bedrag aanzienlijk heeft verlaagd naar 10 % en daarmee volledig ingaat tegen de ambitie van de Unie om te investeren in jongeren;

15.

herinnert aan zijn standpunt in eerste lezing, vastgesteld op 4 april 2019, dat de aanvullende eis bevat dat alle lidstaten, niet alleen lidstaten met een NEET-percentage dat boven het gemiddelde van de Unie ligt, tijdens de programmeringsperiode 2021-2027 ten minste 3 % van hun ESF+-middelen onder gedeeld beheer moeten investeren in de aanpak van de jeugdwerkloosheid, met name in het kader van de uitvoering van de jeugdgarantie;

16.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om na te denken over het feit dat het percentage NEET’s de enige factor is bij de besluitvorming over de toewijzing van middelen; wijst erop dat dit percentage weliswaar aangeeft hoeveel jongeren niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen, maar geen betrekking heeft op de zeer vele jongeren die onvrijwillig in deeltijd werken, die hun eigen land hebben verlaten om een behoorlijke baan te vinden, die zwart werken of die weliswaar werk hebben maar nog altijd in armoede leven;

17.

spoort de lidstaten aan om zich ten volle in te zetten voor de volledige uitvoering van de jongerengarantie; benadrukt dat de financiering van de Unie een aanvulling vormt op de nationale begrotingen en daar niet voor in de plaats komt;

18.

herinnert eraan dat een versterkte jeugdgarantie een belangrijke rol kan spelen bij het ondersteunen van de lidstaten om in het kader van de Europese Green Deal te investeren in het scheppen van banen in een klimaatneutrale, energie-efficiënte en circulaire economie en om te zorgen voor geschoolde arbeidskrachten voor deze banen, zodat jongeren, en met name jongeren uit kansarme groepen, niet achterblijven als het gaat om de transitie naar een klimaatneutrale economie;

19.

wijst er nogmaals op dat het noodzakelijk is dat het doeltreffend gebruik van financiering wordt vergroot; verwacht dat de gestroomlijnde regels inzake programmering en tenuitvoerlegging in het kader van ESF+ zullen zorgen voor minder administratieve kosten voor begunstigden, onder meer vanwege eenvoudiger rapportageregelingen; verwacht van de lidstaten dat zij op zorgvuldige wijze middelen zullen uitgeven aan jeugdprogramma’s waarmee de werkgelegenheid voor jongeren wordt bevorderd;

20.

wijst erop dat er voor zoveel mogelijk synergie moet worden gezorgd tussen de jongerengarantie en andere EU-fondsen en -instrumenten op dit gebied, waaronder de faciliteit voor herstel en veerkracht, de Europese kindergarantie, Erasmus+, InvestEU, Horizon Europa en het Fonds voor een rechtvaardige transitie, onder meer in de context van React-EU en de nationale herstelplannen; verzoekt de lidstaten in dit verband om in hun plannen voor herstel en veerkracht en in het kader van React-EU prioriteit te geven aan steun voor de werkgelegenheid van jongeren; dringt er bij de lidstaten op aan om gebruik te maken van de middelen uit het SURE-instrument ter ondersteuning van maatregelen voor jongeren die stage lopen of een praktijkplaats hebben, zoals maatregelen inzake inkomenssteun of arbeidstijdverkorting;

21.

vindt het zeer belangrijk dat de Commissie haar toezicht op de uitvoering van de jongerengarantie versterkt en haar verslaglegging verbetert, waaronder het toezicht op begunstigden van de jongerengarantieregeling en de aard van de aanbiedingen, om ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan het nieuwe kader van kwaliteitsnormen in het kader van de versterkte jongerengarantie en dat de begunstigden van de jongerengarantie ook daadwerkelijk permanent werk vinden;

22.

wijst erop dat een betere gegevensverzameling essentieel is om de duurzame integratie van begunstigden op de arbeidsmarkt en een efficiënt gebruik van de jongerengarantie te waarborgen; spoort de Europese Rekenkamer aan om follow-upverslagen op te stellen over de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie; acht het in dit verband belangrijk dat de Commissie onderzoek doet naar het verband tussen jongeren in banen zonder sociale bescherming en onzeker werk;

23.

benadrukt dat sterkere partnerschappen en een doeltreffende coördinatie tussen aanbieders van de jongerengarantie en relevante belanghebbenden, zoals regionale en lokale autoriteiten, sociale partners (werkgevers en vakbonden), onderwijs- en opleidingsinstellingen, jongerenwerkers, organisatoren van solidariteits- en maatschappelijke activiteiten, handels- en ambachtskamers, jongerenorganisaties en andere maatschappelijke organisaties, waaronder ngo’s die werken met kansarme personen, van essentieel belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de jongerengarantie en de verbetering van de toegang tot stabiele en duurzame banen, en dat het van belang is dat de lidstaten op dit gebied beste praktijken uitwisselen; pleit voor betrokkenheid van deze belanghebbenden bij het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de jongerengarantie, om de doeltreffendheid ervan te waarborgen; dringt er bij de lidstaten op aan om de participatie van deze partijen, met name jongerenorganisaties, in alle fasen van het beheer van de jongerengarantie en daarmee samenhangende EU-financieringsinstrumenten op Europees, nationaal en lokaal niveau, te versterken; is van mening dat in het kader van de partnerschappen duidelijk de structuren en mechanismen moeten worden vastgesteld voor een zinvolle deelname aan de besluitvorming, onder meer met het oog op transparante informatie-uitwisseling;

24.

is ervan overtuigd dat gerichte bewustmakingscampagnes in een toegankelijke vorm, onder meer voor personen met een handicap, en jongerenvriendelijke communicatiekanalen een beslissende rol kunnen spelen bij het bereiken van jongeren en jongerenorganisaties en het onder de aandacht brengen van het initiatief, en dat het met name zinvol is om in dit kader aandacht te schenken aan vroegtijdige schoolverlaters; benadrukt dat er zoveel mogelijk financiering rechtstreeks naar jongeren moet gaan; wijst erop dat outreachprogramma’s alleen maar succesvol zijn als er voldoende financiële en personele middelen beschikbaar worden gesteld, met name voor openbare diensten voor arbeidsvoorziening, die een belangrijke rol spelen bij het daadwerkelijk bereiken van NEET’s, maar nog altijd lijden onder de gevolgen van de bezuinigingen die werden doorgevoerd na de vorige financiële crisis; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan te investeren in hun openbare diensten voor arbeidsvoorziening, om ervoor te zorgen dat zij in dit verband kunnen beschikken over voldoende personele middelen en over voldoende financiële middelen ten behoeve van scholing van het personeel en apparatuur;

25.

verzoekt de Commissie om na te denken over de totstandbrenging van een EU-webportaal dat specifiek gewijd is aan stages en leerlingplaatsen in de EU en dat alle bestaande EU-initiatieven samenbrengt op een zichtbaar, toegankelijk en gebruikersvriendelijk platform; is van mening dat aan dit portaal voldoende ruchtbaarheid moet worden gegeven via passende kanalen, zodat het onder de aandacht kan worden gebracht van jonge Europeanen, onderwijsinstellingen en bedrijven in de hele EU; is van mening dat het portaal jong talent moet aanzetten om zich te richten op de gebieden waar zij het meest nodig zijn, jongeren moet wijzen op specifieke behoeften op de arbeidsmarkt, de toegang tot aansluitende leermogelijkheden moet bevorderen, de algemene inzetbaarheid van jongeren binnen de EU moet verbeteren en moet bijdragen aan de bestrijding van jeugdwerkloosheid en het aanleren van ontbrekende vaardigheden;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.

(2)  PB L 126 van 21.5.2015, blz. 1.

(3)  PB L 185 van 11.7.2019, blz. 44.

(4)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(5)  PB C 456 van 18.12.2018, blz. 1.

(6)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0206.

(7)  PB C 458 van 19.12.2018, blz. 57.

(8)  PB C 346 van 27.9.2018, blz. 105.

(9)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 67.

(10)  “The impact of the economic crisis on euro area labour markets” Maandbericht van de Europese Centrale Bank van oktober 2014, blz. 49-68.

(11)  Re-inVEST Europe (2019). Beleidsnota “Towards more inclusive social protection and active labour market policies in the EU: a social investment perspective”.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag, 7 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/109


P9_TA(2020)0249

Goedkeuring van de toewijzing van nieuwe verantwoordelijkheden aan uitvoerend vicevoorzitter van de Commissie Valdis Dombrovskis

Besluit van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 inzake de toewijzing van nieuwe verantwoordelijkheden aan uitvoerend vicevoorzitter van de Commissie Valdis Dombrovskis (2020/2203(INS))

(2021/C 395/13)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 17, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 248 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien punt 7 van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (1),

gezien de brief van de voorzitter van de Commissie van 14 september 2020,

gezien de hoorzitting met Valdis Dombrovskis op 2 oktober 2020, die is geleid door de Commissie internationale handel, met medeverantwoordelijkheid van de Commissie Buitenlandse Zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken, en de na die hoorzitting opgestelde evaluatieverklaring,

gezien de behandeling door de Conferentie van commissievoorzitters op haar vergadering van 5 oktober 2020 en de behandeling door de Conferentie van voorzitters op haar vergadering van 6 oktober 2020,

gezien artikel 125 van en bijlage VII bij zijn Reglement,

1.

hecht zijn goedkeuring aan de toewijzing van nieuwe verantwoordelijkheden aan uitvoerend vicevoorzitter van de Commissie Valdis Dombrovskis voor de verdere duur van de ambtstermijn van de Commissie, tot 31 oktober 2024;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Maandag, 5 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/110


P9_TA(2020)0242

Markten voor financiële instrumenten ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing over de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten (06799/1/2020 — C9-0291/2020 — 2018/0047(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2021/C 395/14)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06799/1/2020 — C9-0291/2020),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2018 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0099),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

gezien artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0169/2020),

1.

keurt het standpunt van de Raad in eerste lezing goed;

2.

constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 65.

(2)  Aangenomen teksten van 27.3.2019, P8_TA(2019)0302.


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/111


P9_TA(2020)0243

Europese aanbieders van crowdfundingdiensten voor ondernemingen (ECSP) ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing over de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese crowdfundingdienstverleners voor bedrijven, en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 en Richtlijn (EU) 2019/1937 (06800/1/2020 — C9-0292/2020 — 2018/0048(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2021/C 395/15)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06800/1/2020 — C9-0292/2020),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2018 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0113),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

gezien artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0168/2020),

1.

keurt het standpunt van de Raad in eerste lezing goed;

2.

constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 65.

(2)  Aangenomen teksten van 27.3.2019, P8_TA(2019)0301.


Dinsdag, 6 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/112


P9_TA(2020)0244

Wijziging van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat de vrijmakingsprocedure betreft ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat de vrijmakingsprocedure betreft (COM(2020)0309 — C9-0202/2020 — 2020/0140(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 395/16)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2020)0309),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 78, lid 2, artikel 79, leden 2 en 4, artikel 82, lid 1, artikel 84 en artikel 87, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0202/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 22 september 2020 om het standpunt van het Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 en artikel 52, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0171/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0140

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 514/2014 wat de vrijmakingsprocedure betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/1543.)


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/113


P9_TA(2020)0245

Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique en Réunion: indirecte belastingen op “traditionele” rum *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd een verlaagd tarief van bepaalde indirecte belastingen toe te passen op in Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique en Réunion vervaardigde “traditionele” rum (COM(2020)0332 — C9-0217/2020 — 2020/0150(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2021/C 395/17)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0332),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0217/2020),

gezien artikel 82 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0156/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/114


P9_TA(2020)0246

AIEM-belastingregeling op de Canarische Eilanden *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de AIEM-belastingregeling die van toepassing is op de Canarische Eilanden (COM(2020)0355 — C9-0280/2020 — 2020/0163(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2021/C 395/18)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0355),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0280/2020),

gezien artikel 82 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0157/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/115


P9_TA(2020)0247

Verlenging van de “octroi de mer”-regeling in de Franse ultraperifere gebieden *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit nr. 940/2014/EU betreffende de “octroi de mer”-belastingregeling in de Franse ultraperifere gebieden, wat de toepassingsduur betreft (COM(2020)0371 — C9-0281/2020 — 2020/0174(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2021/C 395/19)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0371),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0281/2020),

gezien artikel 82 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0159/2020),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/116


P9_TA(2020)0248

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7: Actualisering van de ontvangsten (eigen middelen)

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020 — Actualisering van de ontvangsten (eigen middelen) (10430/2020 — C9-0283/2020 — 2020/1999(BUD))

(2021/C 395/20)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (1), en met name artikel 44,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020, die definitief is vastgesteld op 27 november 2019 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (5),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020, vastgesteld door de Commissie op 6 juli 2020 (COM(2020)0424),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020, vastgesteld door de Raad op 4 september 2020 en op 7 september 2020 toegezonden aan het Europees Parlement (10430/2020 — C9-0283/2020),

gezien de artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0163/2020),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020 ertoe strekt de ontvangstenzijde van de begroting te actualiseren in het licht van de laatste ontwikkelingen,

B.

overwegende dat de COVID-19-pandemie de vooruitzichten voor de economie van de Unie drastisch heeft gewijzigd en dat zij dit jaar volgens de economische voorjaarsprognoses 2020 van de Commissie met een ongekende 7,5 % zou krimpen om in 2021 met 6,1 % op te veren, wat dus onvoldoende is om het verlies van dit jaar goed te maken, en overwegende dat de verslechterende economische situatie zich weerspiegelt in de eigenmiddelenraming voor 2020,

C.

overwegende dat de ontvangstenzijde van de begroting op twee punten moet worden aangepast, namelijk een actualisering van de ramingen van de traditionele eigen middelen (TEM) en de eigen middelen op basis van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) en het bruto nationaal inkomen (bni) om rekening te houden met recentere economische prognoses, en een bijstelling van de Britse correctie,

D.

overwegende dat de overige ontvangsten ook moeten worden bijgewerkt in verband met definitief geïnde geldboeten en dwangsommen tot en met juni 2020 en negatieve wisselkoersverschillen,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020, zoals ingediend door de Commissie, dat tot doel heeft de ontvangstenzijde van de begroting te actualiseren;

2.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2020 goed;

3.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 7/2020 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige instellingen en de betrokken organen, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.

(2)  PB L 57 van 27.2.2020.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.


Woensdag, 7 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/118


P9_TA(2020)0250

Goedkeuring van de benoeming van Mairead McGuinness als lid van de Europese Commissie

Besluit van het Europees Parlement van 7 oktober 2020 inzake de benoeming van Mairead McGuinness als lid van de Commissie (C9-0295/2020 — 2020/0803(NLE))

(2021/C 395/21)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 246, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien punt 6 van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (1),

gezien het feit dat Phil Hogan als lid van de Commissie is teruggetreden,

gezien de brief van de Raad van 14 september 2020 waarbij de Raad het Parlement heeft geraadpleegd over een besluit inzake de benoeming van Mairead McGuinness als lid van de Commissie, dat in onderlinge overeenstemming met de voorzitter van de Commissie moet worden genomen (C9-0295/2020),

gezien de brief van de voorzitter van de Commissie van 14 september 2020,

gezien de hoorzitting met Mairead McGuinness op 2 oktober 2020, die is geleid door de Commissie economische en monetaire zaken en de na die hoorzitting opgestelde evaluatieverklaring,

gezien de behandeling door de Conferentie van commissievoorzitters op haar vergadering van 5 oktober 2020 en de behandeling door de Conferentie van voorzitters op haar vergadering van 6 oktober 2020,

gezien artikel 125 van en bijlage VII bij zijn Reglement,

1.

hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van Mairead McGuinness als lid van de Commissie voor de verdere duur van de ambtstermijn van de Commissie, tot 31 oktober 2024;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.


Donderdag, 8 oktober 2020

29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/119


P9_TA(2020)0253

Europese klimaatwet ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 8 oktober 2020 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet) (COM(2020)0080 — COM(2020)0563 — C9-0077/2020 — 2020/0036(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 395/22)

Amendement 1

Ontwerpwetgevingsresolutie

Visum 5 bis (nieuw)

Ontwerpwetgevingsresolutie

Amendement

 

gezien de Agenda 2030 van de Verenigde Naties en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s), waaronder SDG 3: “Goede gezondheid en welzijn”,

Amendement 2

Ontwerpwetgevingsresolutie

Visum 5 ter (nieuw)

Ontwerpwetgevingsresolutie

Amendement

 

gezien de dramatische gevolgen van de luchtverontreiniging voor de volksgezondheid, die volgens het Europees Milieuagentschap, jaarlijks leidt tot 400 000 vroegtijdige overlijdens,

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging - 1 (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1)

De existentiële dreiging die klimaatverandering vormt, vereist meer ambitie en meer klimaatactie van de Unie en de lidstaten. De Unie verbindt zich ertoe haar inspanningen voor de bestrijding van de klimaatverandering op te schroeven en resultaten te boeken voor wat betreft de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2015, die is gesloten na afloop van de 21e Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”)  (1 bis) op basis van rechtvaardigheid en de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, waarbij zij een eerlijk aandeel op zich neemt van de wereldwijde inspanning om de stijging van de temperatuur op aarde te beperken tot 1,5  oC boven het pre-industriële niveau.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

De Commissie heeft in haar mededeling van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (19) een nieuwe groeistrategie vastgesteld die de Unie moet omvormen tot een rechtvaardige en welvarende samenleving, met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, waar vanaf 2050 netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten en de economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. De Green Deal moet het natuurlijk kapitaal van de Unie beschermen, behouden en verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van de burgers beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Deze transitie moet bovendien rechtvaardig en inclusief zijn: niemand mag aan zijn lot worden overgelaten.

(1)

De Commissie heeft in haar mededeling van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (19) een nieuwe duurzame groeistrategie vastgesteld die de Unie moet omvormen tot een gezondere, rechtvaardige en welvarende samenleving, met een moderne, duurzame, hulpbronnenefficiënte en internationaal concurrerende economie, en hoogwaardige werkgelegenheid, waar vanaf 2050 netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten en de economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. De Green Deal moet het natuurlijk kapitaal van de Unie beschermen, behouden, herstellen en verbeteren, mariene en terrestrische ecosystemen en biodiversiteit behouden en beschermen en de gezondheid en het welzijn van de burgers beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Die transitie moet gebaseerd zijn op het meest recente onafhankelijke wetenschappelijke bewijs . Tegelijkertijd moet zij sociaal rechtvaardig en inclusief zijn en gebaseerd zijn op solidariteit en een gemeenschappelijke inspanning op EU-niveau, waarbij ervoor gezorgd wordt dat er niemand aan zijn lot wordt overgelaten en er economische groei wordt gecreëerd, hoogwaardige werkgelegenheid, en een voorspelbaar investeringsklimaat, en het “berokken-geen-schade”-beginsel wordt toegepast.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) over de gevolgen van de opwarming van de aarde met 1,5  oC ten opzichte van de pre-industriële niveaus en de daarmee verband houdende mondiale broeikasgasemissietrajecten (20) biedt een sterke wetenschappelijke basis voor het aanpakken van de klimaatverandering en illustreert de noodzaak om de klimaatactie op te voeren. In het verslag wordt bevestigd dat de emissie van broeikasgassen dringend moet worden verminderd en dat de klimaatopwarming tot 1,5  oC moet worden beperkt, met name om de kans op extreme weersomstandigheden te verkleinen. In het Global Assessment Report 2019 (21) van het Intergouvernementeel Platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES) werd aangetoond dat de biodiversiteit er wereldwijd op achteruitgaat en dat de klimaatverandering de op twee na belangrijkste oorzaak van het verlies van biodiversiteit is (22).

(2)

Het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) over de gevolgen van de opwarming van de aarde met 1,5  oC ten opzichte van de pre-industriële niveaus en de daarmee verband houdende mondiale broeikasgasemissietrajecten (20) biedt een sterke wetenschappelijke basis voor het aanpakken van de klimaatverandering en illustreert de noodzaak om de klimaatactie en maatregelen voor de transitie naar een klimaatneutrale economie snel op te voeren. In het verslag wordt bevestigd dat de emissie van broeikasgassen dringend moet worden verminderd en dat de klimaatopwarming tot 1,5  oC moet worden beperkt, met name om de kans op extreme weersomstandigheden en op het bereiken van het kantelpunt te verkleinen. In het Global Assessment Report 2019 (21) van het Intergouvernementeel Platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES) werd aangetoond dat de biodiversiteit er wereldwijd op achteruitgaat en dat de klimaatverandering de op twee na belangrijkste oorzaak van het verlies van biodiversiteit is (22). Tevens werd aangetoond dat op de natuur gebaseerde oplossingen verantwoordelijk zijn voor 37 % van de beperking van de klimaatverandering tegen 2030. Klimaatverandering heeft ernstige gevolgen voor mariene en terrestrische ecosystemen, die de enige putten voor antropogene koolstofemissies vormen met een bruto-opname van circa 60 % van de wereldwijde antropogene emissies per jaar.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Een vaste langetermijndoelstelling is van cruciaal belang om bij te dragen tot de economische en maatschappelijke transformatie, de werkgelegenheid, de groei en de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties, en om op billijke en kosteneffectieve wijze te evolueren in de richting van de temperatuurdoelstelling van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2015, die is gesloten na afloop van de 21e Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”).

(3)

Een vaste langetermijndoelstelling is van cruciaal belang om bij te dragen tot een rechtvaardige economische en maatschappelijke transformatie, hoogwaardige werkgelegenheid, sociaal welzijn, duurzame groei en de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties, en om op snelle, billijke , efficiënte , kosteneffectieve en maatschappelijk verantwoorde wijze , zonder dat iemand aan zijn lot wordt overgelaten, te evolueren in de richting van de temperatuurdoelstelling van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2015, die is gesloten na afloop van de 21e Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”).

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

De wetenschap heeft de onderlinge verbondenheid tussen gezondheid, milieu en de klimaatcrisis aangetoond, die met name verbonden zijn met de gevolgen van de klimaatverandering en het verlies van biodiversiteit en ecosystemen. Gezondheidscrises zoals COVID-19 kunnen in de komende decennia veel vaker voorkomen, waardoor de Unie als wereldwijde speler genoodzaakt is een wereldwijde strategie uit te voeren die erop gericht is te voorkomen dat dergelijke situaties ontstaan door problemen bij de bron aan te pakken en een geïntegreerde aanpak te bevorderen die gebaseerd is op de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter)

Volgens de WHO heeft de klimaatverandering gevolgen voor de sociale en milieudeterminanten van gezondheid (schone lucht, veilig drinkwater, voldoende voedsel en veilig wonen) en zullen er tussen 2030 en 2050 naar verwachting 250 000 mensen meer overlijden ten gevolge van ondervoeding, malaria, diarree en hittestress, waarbij extreem hoge temperaturen ook leiden tot een toename van het aantal sterfgevallen, vooral onder ouderen en kwetsbaren. De klimaatverandering heeft door overstromingen, hittegolven, droogte en natuurbranden aanzienlijke gevolgen voor de menselijke gezondheid, onder meer ondervoeding, hart- en vaatziekten, ademhalingsziekten en door vectoren overgedragen ziekten.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quater)

Het “recht op gezondheid” wordt in de preambule van de Overeenkomst van Parijs erkend als essentieel mensenrecht. In artikel 4, lid 1, onder f), van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering is bepaald dat alle partijen daarbij “[gebruikmaken] van passende methoden, bijvoorbeeld op nationale schaal opgestelde en vastgelegde milieueffectrapportages, teneinde de nadelige gevolgen voor de economie, voor de volksgezondheid of voor de kwaliteit van het milieu, van door hen uitgevoerde projecten of maatregelen ter inperking van of aanpassing aan klimaatverandering, tot een minimum te beperken”.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quinquies)

Deze verordening draagt bij aan de bescherming van de onvervreemdbare rechten van de burgers van de Unie op leven en een veilige omgeving zoals verankerd in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en gelast de betreffende instellingen van de Unie en de lidstaten de maatregelen te nemen die respectievelijk op Unie- en nationaal niveau noodzakelijk zijn voor het beheersen van de reële en onmiddellijke gevaren voor zowel het menselijk leven en de welvaart als de natuur waarvan de mens afhankelijk is, die de mondiale noodsituatie op het gebied van klimaat met zich meebrengt. Deze verordening moet op de mens zijn gericht en moet tot doel hebben de gezondheid en het welzijn van de burgers te beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten.

Amendement 153

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 sexies)

Klimaatbescherming is een kans voor de Europese economie en moet de industrie helpen haar leidinggevende positie op het gebied van wereldwijde innovatie veilig te stellen. Duurzame innovatie van de productie kan de Europese industrie sterker maken in belangrijke marktsegmenten en daarmee bestaande banen veiligstellen en nieuwe scheppen. Met het oog op de verwezenlijking van de juridisch bindende klimaatdoelstelling voor 2030 en de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050 door emissies uiterlijk in 2050 tot nul terug te brengen, moet de Commissie sectorspecifieke “klimaatpartnerschappen” op Unieniveau bevorderen door de belangrijkste belanghebbenden (bv. uit de industrie, ngo’s, onderzoeksinstellingen, kmo’s, vakbonden en werkgeversorganisaties) samen te brengen. De klimaatpartnerschappen moeten het forum vormen voor een sectorspecifieke dialoog en het delen van beste praktijken door Europese bedrijven die als eerste de stap naar decarbonisatie gezet hebben faciliteren. Zij moeten tevens fungeren als centraal adviesorgaan voor de Commissie bij de vaststelling van haar toekomstige wetgevingsvoorstellen op klimaatgebied.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

De Overeenkomst van Parijs omvat de doelstelling op lange termijn om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder oC boven het pre -industriële niveau te houden en ernaar te streven de opwarming tot 1,5  oC boven het pre-industriële niveau te beperken (23). In de overeenkomst wordt benadrukt dat de aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering belangrijk is  (24) en dat de geldstromen in lijn moeten worden gebracht met een traject naar broeikasgasarme en klimaatbestendige ontwikkeling (25).

(4)

De Overeenkomst van Parijs omvat de doelstelling op lange termijn om ernaar te streven de wereldwijde temperatuurstijging tot 1,5  oC boven het pre-industriële niveau te beperken  (23) en het vermogen te verhogen voor aanpassing aan de negatieve gevolgen van klimaatverandering (24) en dat de geldstromen in lijn moeten worden gebracht met een traject naar broeikasgasarme en klimaatbestendige ontwikkeling (25). Als algemeen kader voor de bijdrage van de Unie aan de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs moet deze verordening ervoor zorgen dat zowel de Unie als de lidstaten hun volledige bijdrage leveren aan de verwezenlijking van die drie langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Met het klimaatbeleid van de Unie en de lidstaten moet ernaar worden gestreefd de bevolking, de planeet, het welzijn, de welvaart, de gezondheid, de voedselsystemen, de integriteit van ecosystemen en de biodiversiteit te beschermen tegen de dreiging van de klimaatverandering, in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het klimaatbeleid moet eveneens de welvaart maximaliseren binnen de grenzen van onze planeet, de veerkracht vergroten en de kwetsbaarheid van de samenleving voor de klimaatverandering verminderen.

(5)

Met het klimaatbeleid van de Unie en de lidstaten moet ernaar worden gestreefd de bevolking, de planeet, het welzijn, de welvaart, de economie, de gezondheid, de voedselsystemen, de integriteit van ecosystemen en de biodiversiteit te beschermen tegen de dreiging van de klimaatverandering, in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het klimaatbeleid moet eveneens de welvaart maximaliseren binnen de grenzen van onze planeet, de veerkracht vergroten en de kwetsbaarheid van de samenleving voor de klimaatverandering verminderen. In dit opzicht moeten de acties van de Unie en de lidstaten worden gestuurd door het voorzorgsbeginsel, het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, het beginsel van energie-efficiëntie eerst en het niet-schadenbeginsel.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis)

Het door de Unie vastgestelde regelgevingskader en de inspanningen van de Europese industriële sectoren hebben ervoor gezorgd dat de broeikasgasemissies van de Unie tussen 1990 en 2018 met 23 % zijn verminderd, terwijl de economie in dezelfde periode met 61 % is gegroeid. Hieruit blijkt dat het mogelijk is economische groei en broeikasgasemissies van elkaar los te koppelen.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Alle economische sectoren moeten bijdragen aan de totstandbrenging van klimaatneutraliteit. Aangezien de productie en het verbruik van energie van grote invloed zijn op de emissie van broeikasgassen, is de transitie naar een duurzaam, betaalbaar en veilig energiestelsel, dat steunt op een goed functionerende interne energiemarkt, van essentieel belang. Ook de digitale transformatie, technologische innovatie en onderzoek en ontwikkeling zijn belangrijke factoren bij de verwezenlijking van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit.

(6)

Om klimaatneutraliteit tot stand te brengen moeten alle economische sectoren , inclusief de luchtvaart en de scheepvaart, hun uitstoot terugbrengen tot vrijwel nul . Het beginsel “de vervuiler betaalt” moet in dat opzicht een belangrijke rol spelen. Aangezien de productie en het verbruik van energie van grote invloed zijn op de emissie van broeikasgassen, is de transitie naar een hoog energie-efficiënt en op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd, duurzaam, betaalbaar en veilig energiestelsel, dat steunt op een goed functionerende interne energiemarkt en tegelijkertijd energiearmoede terugdringt, van essentieel belang, waarbij energiearmoede wordt bestreden . De bijdrage van de circulaire economie aan klimaatneutraliteit moet worden vergroot door verbetering van de hulpbronnenefficiëntie en meer gebruik te maken van koolstofarme materialen en tegelijkertijd recycling en efficiënt gebruik van grondstoffen te bevorderen. Ook de digitale transformatie, technologische innovatie en onderzoek en ontwikkeling , waarvoor aanvullende financiering nodig is, zijn belangrijke factoren bij de verwezenlijking van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit. De Unie en de lidstaten zullen ambitieuze en samenhangende regelgevingskaders moeten vaststellen om ervoor te zorgen dat alle sectoren van de economie bijdragen aan de klimaatdoelstellingen van de Unie.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis)

De cumulatieve totale antropogene broeikasgasemissies en de bijbehorende concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer zijn bijzonder relevant voor het klimaatstelsel en de temperatuurstijgingen. Het speciaal verslag van de IPCC over de temperatuurstijging van 1,5  oC en de onderliggende scenario-database leveren het best beschikbare en meest recente wetenschappelijk bewijs inzake het resterende budget voor globale broeikasgasemissies om de temperatuurstijging in de 21e eeuw te beperken tot 1,5  oC boven pre-industriële niveaus. Omwille van consistentie met de toezeggingen van de Unie om ernaar te streven de temperatuurstijging te beperken tot 1,5  oC boven pre-industriële niveaus, is het noodzakelijk dat er een eerlijk Unie-aandeel wordt vastgesteld van het resterende budget voor globale broeikasgasemissies. Het budget voor globale broeikasgasemissies is ook een belangrijk instrument om de transparantie en de verantwoordingsplicht van het klimaatbeleid van de Unie te verhogen. In haar diepgaande analyse ter onderbouwing van de mededeling van de Commissie van 28 november 2018 getiteld “Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie”, geeft de Commissie aan dat een 1,5 oC compatibel EU-28 koolstofbudget voor 2018-2050 neer zou komen op 48 Gt CO2. De Commissie zou een EU-27 netto budget voor globale broekasgasemissies moeten vaststellen, uitgedrukt in een CO2., op basis van de meest recente wetenschappelijke berekeningen die gehanteerd worden door het IPCC wat een eerlijk Unie-aandeel vormt van de resterende globale broeikasemissies, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het Uniebudget voor broeikasgasemissies moet leidend zijn voor de vaststelling van een routekaart van de Unie op weg naar een koolstofneutrale economie tegen 2050, en met name aan de hand van broeiksgasemissiedoelstellingen voor 2030 en 2040.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

De Unie voert een ambitieus klimaatbeleid en heeft een regelgevingskader ingesteld om de broeikasgasemissiereductiedoelen voor 2030 te bereiken. Dat kader bestaat onder meer uit Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (26), waarbij een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie is ingesteld, Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (27), waarbij nationale broeikasgasemissiereductiedoelen voor 2030 zijn ingevoerd, en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (28), krachtens dewelke de lidstaten verplicht zijn de broeikasgasemissies en -verwijderingen in de sector van het landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw met elkaar in evenwicht brengen.

(7)

De Unie heeft een regelgevingskader ingesteld om de huidige broeikasgasemissiereductiedoelen voor 2030 , die vóór de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Parijs zijn vastgesteld, te bereiken. Dat kader bestaat onder meer uit Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (26), waarbij een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie is ingesteld, Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (27), waarbij nationale broeikasgasemissiereductiedoelen voor 2030 zijn ingevoerd, en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (28), krachtens dewelke de lidstaten verplicht zijn de broeikasgasemissies en -verwijderingen in de sector van het landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw met elkaar in evenwicht brengen.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Emissiehandel is een hoeksteen van het klimaatbeleid van de Unie en een belangrijk instrument om de uitstoot op kosteneffectieve wijze terug te dringen.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

De Unie streeft met het pakket “Schone energie voor alle Europeanen” (29) naar een ambitieuze decarbonisatieagenda, met name door een robuuste energie-unie tot stand te brengen, met inbegrip van doelstellingen tegen 2030 op het gebied van energie-efficiëntie en de inzet van hernieuwbare energie in de Richtlijnen 2012/27/EU (30) en (EU) 2018/20001 (31) van het Europees Parlement en de Raad, en door de relevante wetgeving te versterken, waaronder Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (32).

(9)

De Unie streeft met het pakket “Schone energie voor alle Europeanen” (29) naar een decarbonisatieagenda, met name door een robuuste energie-unie tot stand te brengen, met inbegrip van doelstellingen tegen 2030 op het gebied van energie-efficiëntie en de inzet van hernieuwbare energie in de Richtlijnen 2012/27/EU (30) en (EU) 2018/2001 (31) van het Europees Parlement en de Raad, en door de relevante wetgeving te versterken, waaronder Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (32).

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

De Commissie heeft een reeks wetgevingsinitiatieven in de energiesector ontwikkeld en vastgesteld, met name op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, waaronder de energieprestaties van gebouwen. Deze initiatieven vormen een pakket onder het overkoepelende thema “energie-efficiëntie eerst” en het mondiale leiderschap van de Unie op het vlak van hernieuwbare energie. Deze initiatieven moeten worden meegerekend bij de nationale vooruitgang op lange termijn in het kader van de inspanningen om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit tegen 2050 te bereiken teneinde te zorgen voor een zeer energie-efficiënt op hernieuwbare energie gebaseerd energiestelsel en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen in de Unie.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 ter)

De transitie naar schone energie zal leiden tot een energiestelsel waarin de primaire energievoorziening hoofdzakelijk afkomstig is van hernieuwbare energiebronnen, wat de voorzieningszekerheid aanzienlijk zal verbeteren, de energieafhankelijkheid zal verlagen en de lokale werkgelegenheid ten goede zal komen.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quater)

De energietransitie verbetert de energie-efficiëntie en vermindert de energie-afhankelijkheid van de Unie en de lidstaten. Deze structurele transitie naar een efficiëntere economie op basis van hernieuwbare energie in alle sectoren is niet alleen gunstig voor de handelsbalans, maar zal ook de energiezekerheid versterken en de energiearmoede tegengaan.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quinquies)

Om de solidariteit te waarborgen en een effectieve energietransitie mogelijk te maken, moet het klimaatbeleid van de Unie een duidelijk traject uitstippelen om tegen 2050 klimaatneutraliteit tot stand te brengen. De Unie moet realistisch blijven over de kostenefficiëntie en de technische uitdagingen en ervoor zorgen dat er afroepbare energiebronnen ter ondervanging van pieken en dalen in de vraag binnen het energiestelsel, zoals waterstoftechnologieën, beschikbaar en betaalbaar zijn.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 sexies)

De klimaatbescherming vormt een gelegenheid voor de economie van de Unie om haar activiteiten op te voeren en de vruchten te plukken van het voortrekkersvoordeel door het voortouw te nemen in schone technologieën. Op deze manier zou de Unie het leiderschap van haar industrieën op het gebied van mondiale innovatie kunnen helpen veiligstellen. Duurzame innovatie van de productie kan de EU-industrie sterker maken in belangrijke marktsegmenten en aldus bestaande banen veiligstellen en nieuwe banen scheppen.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 septies)

Er is steun nodig voor de noodzakelijke investeringen in nieuwe duurzame technologieën die essentieel zijn om de doelstelling van klimaatneutraliteit te verwezenlijken. In dit verband is het van belang technologische neutraliteit te eerbiedigen en een lock-in-effect te vermijden. Zoals aangegeven in de mededeling van de Commissie over een waterstofstrategie voor een klimaatneutraal Europa van 8 juli 2020, kan waterstof ook een rol spelen bij het ondersteunen van de verbintenis van de Unie tot het bereiken van koolstofneutraliteit uiterlijk in 2050, met name in energie-intensieve sectoren.

Amendement 154

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 octies)

De Commissie moet haar inspanningen om Europese allianties op te bouwen opvoeren, met name in de batterij- en waterstofsector, die van het allergrootste belang zijn. Wanneer deze op Europees niveau worden gecoördineerd, bieden zij mooie kansen voor het herstel en het welslagen van structurele veranderingen in de regio’s na de COVID-19-pandemie. De regelgeving moet een kader scheppen voor innovaties in klimaatvriendelijke mobiliteit en energieopwekking. Die allianties dienen toereikende steun en financiering te ontvangen en moeten ook deel uitmaken van het toekomstige buitenlands en nabuurschapsbeleid alsmede van handelsovereenkomsten.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

De Unie is koploper in de transitie naar klimaatneutraliteit wereldwijd, en is vastbesloten de ambitie op mondiaal niveau op te drijven en het wereldwijde optreden tegen de klimaatverandering te versterken, met gebruikmaking van alle instrumenten waarover zij beschikt, met inbegrip van klimaatdiplomatie.

(10)

De Unie heeft de verantwoordelijkheid en de middelen om koploper te blijven in de transitie naar klimaatneutraliteit wereldwijd, en is vastbesloten deze op een rechtvaardige, sociaal eerlijke en inclusieve manier te laten verlopen en de ambitie op mondiaal niveau op te drijven en het wereldwijde optreden tegen de klimaatverandering te versterken, met gebruikmaking van alle instrumenten waarover zij beschikt, met inbegrip van klimaatdiplomatie , handels-, investerings- en industriebeleid . De Unie zou haar milieudiplomatie moeten versterken in alle internationale fora die relevant zijn om de internationale klimaatdoelstellingen te halen, in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Het Europees Parlement heeft gepleit voor de noodzakelijke transitie naar een klimaatneutrale samenleving tegen uiterlijk 2050, heeft gevraagd hiervan een Europees succesverhaal te maken (33), en heeft een noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu afgekondigd (34). De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 12 december 2019 (35) zijn goedkeuring gehecht aan de doelstelling om tegen 2050 een klimaatneutrale Unie tot stand te brengen, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, en erkent daarbij dat een gunstig kader tot stand moet worden gebracht en dat voor de transitie aanzienlijke publieke en particuliere investeringen nodig zullen zijn. De Europese Raad heeft de Commissie ook verzocht om zo spoedig mogelijk in 2020 een voorstel voor te bereiden voor de langetermijnstrategie van de Unie, met het oog op de aanneming ervan door de Raad en de voorlegging ervan in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

(11)

Het Europees Parlement heeft er bij de Commissie en de lidstaten op aangedrongen hun klimaatacties op te voeren zodat de noodzakelijke transitie naar een klimaatneutrale samenleving zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 2050 kan plaatsvinden , heeft gevraagd hiervan een Europees succesverhaal te maken (33), en heeft een noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu afgekondigd (34). Het heeft de Unie ook meermaals opgeroepen haar klimaatdoelstelling voor 2030 te verhogen en deze hogere doelstelling deel te laten worden van de Europese klimaatwet  (34bis) . De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 12 december 2019 (35) zijn goedkeuring gehecht aan de doelstelling om tegen 2050 een klimaatneutrale Unie tot stand te brengen, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, die gebaseerd moet zijn op eerlijkheid, een rechtvaardige transitie en rekening moet houden met de verschillende uitgangsposities van de lidstaten, en erkent daarbij dat een gunstig kader tot stand moet worden gebracht en dat voor de transitie aanzienlijke publieke en particuliere investeringen nodig zullen zijn. De Europese Raad heeft de Commissie ook verzocht om zo spoedig mogelijk in 2020 een voorstel voor te bereiden voor de langetermijnstrategie van de Unie, met het oog op de aanneming ervan door de Raad en de voorlegging ervan in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

De Unie moet ernaar streven om, door middel van natuurlijke en technologische oplossingen, tegen 2050 de antropogene emissies en de verwijderingen van broeikasgassen in alle economische sectoren in de Unie met elkaar in evenwicht te brengen. De doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraliteit in de Unie tot stand te brengen, moet door alle lidstaten samen nagestreefd worden, en de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten de nodige maatregelen nemen om de verwezenlijking ervan mogelijk te maken. De maatregelen op het niveau van de Unie zullen een groot deel uitmaken van de vereiste maatregelen om het doel te bereiken.

(12)

De Unie en de lidstaten moeten ernaar streven om, door middel van natuurlijke en technologische oplossingen, uiterlijk tegen 2050 de antropogene emissies en de verwijderingen van broeikasgassen in alle economische sectoren in de Unie en op lidstaatniveau met elkaar in evenwicht te brengen. De doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraliteit in de Unie tot stand te brengen, moet door alle lidstaten gehaald worden, en de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten de nodige maatregelen nemen om de verwezenlijking ervan mogelijk te maken. De maatregelen op het niveau van de Unie zullen een groot deel uitmaken van de vereiste maatregelen om het doel te bereiken. Na 2050 moeten de Unie en alle lidstaten de emissiereductie voortzetten zodat er meer broeikasgassen worden verwijderd dan er antropogene broeikasgassen worden uitgestoten.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis)

Iedere lidstaat draagt de verantwoordelijkheid om uiterlijk tegen 2050 nationale klimaatneutraliteit tot stand te brengen. Uit het oogpunt van rechtvaardigheid en solidariteit, en om de energietransitie te steunen in lidstaten met verschillende uitgangsposities, zijn er voldoende Uniesteunmechanismen en fondsen zoals het in Verordening (EU) …/… van het Europees Parlement en de Raad  (1bis) vastgestelde Fonds voor een rechtvaardige transitie en andere relevante financieringsmechanismen nodig.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 ter)

In de preambule van de Overeenkomst van Parijs wordt gewezen op “het belang van het waarborgen van de integriteit van alle ecosystemen, waaronder oceanen”. In het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering wordt benadrukt dat de verdragspartijen “een duurzaam beheer en […] de instandhouding en uitbreiding […] van putten en reservoirs van alle broeikasgassen […], waaronder biomassa, bossen en oceanen, alsmede andere ecosystemen op het land, langs de kust en in zee” zullen bevorderen. Als de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs niet worden gehaald, kan de temperatuur oplopen tot boven het kantelpunt waarboven de oceaan niet langer in staat is genoeg koolstof te absorberen om bij te dragen aan de beperking van de klimaatverandering.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 quater)

Natuurlijke koolstofputten spelen een belangrijke rol in de transitie naar een klimaatneutrale samenleving. De Commissie onderzoekt of een regelgevingskader kan worden ontwikkeld voor de certificering van koolstofverwijderingen in overeenstemming met het actieplan voor de circulaire economie en de strategie “van boer tot bord”. De EU-biodiversiteitsstrategie 2030 en de initiatieven die in het kader van die strategie worden ontplooid spelen een belangrijke rol in het herstel van ecosystemen, met name die ecosystemen waarin de meeste koolstof kan worden afgevangen en opgeslagen en waarin de impact van natuurrampen kan worden voorkomen en beperkt. Herstel van ecosystemen zou ertoe bijdragen dat natuurlijke koolstofputten worden gehandhaafd, beheerd en verbeterd en zou de biodiversiteit bevorderen waardoor de klimaatverandering wordt bestreden.

Amendement 144

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 quinquies)

De Commissie moet onderzoeken of het haalbaar is koolstofkredietregelingen in te voeren, met inbegrip van de certificering van broeikasgasverwijderingen door middel van koolstofvastlegging bij landgebruik, in de bodem en in biomassa in de landbouw, met het oog op het bereiken van de klimaatneutraliteitdoelstelling van de Unie tegen 2050, alsook of het haalbaar is om een afzonderlijke markt te ontwikkelen voor koolstofverwijderingen voor landgebaseerde vastlegging van broeikasgassen. Een dergelijk kader moet gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschap en op een systeem van beoordeling en goedkeuring door de Commissie, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat er geen negatieve gevolgen zijn voor het milieu, met name voor de biodiversiteit, voor de volksgezondheid of voor sociale of economische doelstellingen. De Commissie moet de resultaten van deze beoordeling vóór 30 juni 2021 presenteren.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 sexies)

Om meer duidelijkheid te verschaffen, moet de Commissie een definitie van natuurlijke en andere koolstofputten voorstellen.

Amendement 156

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 septies)

Bij de transitie naar klimaatneutraliteit moet de Unie het concurrentievermogen van haar industrie, met name haar energie-intensieve industrie, vrijwaren, onder meer door doeltreffende maatregelen uit te werken om koolstoflekkage aan te pakken, op een manier die verenigbaar is met de regels van de Wereldhandelsorganisatie, en om te zorgen voor een gelijk speelveld tussen de Unie en derde landen ter voorkoming van oneerlijke concurrentie vanwege het niet uitvoeren van klimaatbeleid overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

De Unie moet haar klimaatactie en internationaal leiderschap inzake klimaat ook na 2050 voortzetten om de mensheid en de planeet te beschermen tegen de dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering, met het oog op de verwezenlijking van de in de Overeenkomst van Parijs vastgestelde temperatuurdoelstellingen en overeenkomstig de wetenschappelijke aanbevelingen van de IPCC.

(13)

De Unie moet haar klimaatactie en internationaal leiderschap inzake klimaat ook na 2050 voortzetten , met name door de meest kwetsbare bevolkingsgroepen te helpen via haar extern optreden en ontwikkelingsbeleid, om de mensheid en de planeet te beschermen tegen de dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering, met het oog op de verwezenlijking van de in de Overeenkomst van Parijs vastgestelde temperatuurdoelstellingen en overeenkomstig de wetenschappelijke aanbevelingen van de IPCC, het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), het IPBES en de Europese Raad inzake klimaatverandering op (ECCC) .

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 bis)

Tenzij we de broeikasgasemissies drastisch terugschroeven of ons aan de klimaatverandering aanpassen, zullen de ecosystemen, mensen en economieën in de Unie te maken krijgen met ingrijpende fenomenen als gevolg van de klimaatverandering. Aanpassing aan de klimaatverandering maakt het mogelijk onvermijdelijke gevolgen op een kosteneffectieve manier binnen de perken te houden, en kan dankzij op de natuur gebaseerde oplossingen aanzienlijke nevenvoordelen opleveren.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 ter)

De negatieve effecten van de klimaatverandering kunnen mogelijk het aanpassingsvermogen van de lidstaten te boven gaan. Daarom moeten de lidstaten en de Unie samenwerken om verlies en schade te voorkomen, tot een minimum te beperken en aan te pakken zoals voorgeschreven in artikel 8 van de Overeenkomst van Parijs, onder andere via het internationaal mechanisme van Warschau.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

Aanpassing is een essentieel onderdeel van het mondiale antwoord op de klimaatverandering op lange termijn. De lidstaten en de Unie moeten dus hun aanpassingsvermogen vergroten, hun veerkracht versterken en hun kwetsbaarheid voor de klimaatverandering verminderen, zoals bepaald in artikel 7 van de Overeenkomst van Parijs, en de gemeenschappelijke baten met andere milieubeleidsinstrumenten en milieuwetgeving maximaliseren. De lidstaten moeten uitgebreide nationale aanpassingsstrategieën en -plannen vaststellen.

(14)

Aanpassing is een essentieel onderdeel van het mondiale antwoord op de klimaatverandering op lange termijn. De lidstaten en de Unie moeten dus hun aanpassingsvermogen vergroten, hun veerkracht versterken en hun kwetsbaarheid voor de klimaatverandering verminderen, zoals bepaald in artikel 7 van de Overeenkomst van Parijs, en de gemeenschappelijke baten met andere milieubeleidsinstrumenten en milieuwetgeving maximaliseren. De lidstaten moeten uitgebreide nationale aanpassingsstrategieën en -plannen vaststellen en de Commissie moet de lidstaten helpen bij het toezicht op de vooruitgang die hierbij geboekt wordt door indicatoren te ontwikkelen .

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(14 bis)

Wanneer zij hun aanpassingsstrategieën en -plannen vaststellen, moeten de lidstaten rekening houden met de meest getroffen gebieden. Daarnaast is het van essentieel belang de biodiversiteit te bevorderen, haar in stand te houden en te herstellen om haar potentieel voor klimaatbeheersing en -aanpassing ten volle te kunnen benutten. Aanpassingsstrategieën en -plannen moeten daarom op de natuur gebaseerde oplossingen aanmoedigen en op ecosystemen gebaseerde aanpassing aan de klimaatverandering die bijdraagt aan het herstel en het behoud van de biodiversiteit, en naar behoren rekening houden met de specifieke kenmerken van de grondgebieden en de lokale kennis, en bovendien concrete maatregelen omvatten om mariene en kustecosystemen te beschermen. Bovendien moeten activiteiten die hinderlijk zijn voor het vermogen van ecosystemen om zich aan de klimaatverandering aan te passen, worden beëindigd om de veerkracht van de biodiversiteit en ecosysteemdiensten te waarborgen.

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(14 ter)

Aanpassingsstrategieën moeten ook de invoering van een ander model in getroffen gebieden zoals eilanden aanmoedigen, dat gebaseerd is op milieuvriendelijke en op de natuur gebaseerde oplossingen. Ze moeten zorgen voor duurzame middelen van bestaan om te zorgen voor betere leefomstandigheden, waaronder duurzame en lokale landbouw, duurzaam waterbeheer, hernieuwbare energieën, etc., in overeenstemming met de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, om hun veerkracht en de bescherming van hun ecosystemen te stimuleren.

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15)

Bij het nemen van de relevante maatregelen op nationaal en EU-niveau om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken, moeten de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie rekening houden met de mate waarin de transitie naar klimaatneutraliteit bijdraagt aan het welzijn van de burgers, de welvaart van de samenleving en het concurrentievermogen van de economie; energie- en voedselzekerheid en betaalbaarheid; een rechtvaardige verdeling en solidariteit tussen de lidstaten, met inachtneming van hun economische draagkracht, nationale omstandigheden en de noodzaak van convergentie in de loop van de tijd; de noodzaak van een billijke en sociaal rechtvaardige transitie; de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, in het bijzonder de bevindingen van de IPCC; de noodzaak om bij het nemen van beslissingen over investeringen en planning rekening te houden met de risico’s in verband met de klimaatverandering; kosteneffectiviteit en technologische neutraliteit bij het verlagen van de broeikasgasemissies en het verhogen van de verwijdering van broeikasgassen en bij het vergroten van de veerkracht; vooruitgang op het gebied van milieu-integriteit en ambitieniveau.

(15)

Bij het nemen van de relevante maatregelen op nationaal en EU-niveau om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken, moeten de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie rekening houden met het effect van de transitie naar klimaatneutraliteit op de gezondheid, levenskwaliteit en het economische welzijn van de burgers, sociale rechtvaardigheid, de welvaart van de samenleving en het concurrentievermogen van de economie , met inbegrip van eerlijke concurrentie en een gelijk speelveld op mondiaal niveau ; De lidstaten en het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten ook rekening houden met administratieve rompslomp en andere wetgevingsobstakels die economische actoren of sectoren kunnen belemmeren om de klimaatdoelstellingen te halen; de sociale, economische en ecologische kosten van niet-handelen of onvoldoende handelen; het feit dat vrouwen in onevenredige mate worden getroffen door de klimaatverandering en de noodzaak om gendergelijkheid te verbeteren; de noodzaak om te zorgen voor duurzame middelen van bestaan; een zo groot mogelijke energie- en hulpbronnenefficiëntie , energie- en voedselzekerheid en betaalbaarheid , waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de noodzaak om energiearmoede te bestrijden ; een rechtvaardige verdeling en solidariteit en een gelijk speelveld tussen de lidstaten, met inachtneming van hun economische draagkracht, en nationale omstandigheden en verschillende uitgangsposities, en de noodzaak van convergentie in de loop van de tijd; de noodzaak van een billijke en sociaal rechtvaardige transitie in overeenkomst met de richtsnoeren van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2015 voor een rechtvaardige overgang naar een ecologisch duurzame economie en samenleving voor iedereen ; de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, in het bijzonder de bevindingen van de IPCC en het IPBES ; de noodzaak om bij het nemen van beslissingen over investeringen en planning rekening te houden met de risico’s in verband met de klimaatverandering en evaluaties van de kwetsbaarheid voor en aanpassing aan klimaatverandering en de sociale, economische en ecologische kosten van onvoldoende handelen, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat het EU-beleid klimaatbestendig is ; kosteneffectiviteit en technologische neutraliteit bij het verlagen van de broeikasgasemissies en het verhogen van de verwijdering van broeikasgassen en bij het vergroten van de veerkracht op basis van rechtvaardigheid ; de noodzaak om mariene en terrestrische ecosystemen en de biodiversiteit te beheren, in stand te houden en te herstellen; de huidige toestand van de infrastructuur en mogelijke behoeften aan modernisering van en investeringen in infrastructuur van de Unie; vooruitgang op het gebied van milieu-integriteit en ambitieniveau ; het vermogen van de verschillende actoren om op een sociaal aanvaardbare manier te investeren in de transitie; en het potentiële risico van koolstoflekkage en maatregelen om die te voorkomen.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16)

Voor de transitie naar klimaatneutraliteit zijn veranderingen in het gehele beleidsspectrum en een collectieve inspanning van alle sectoren van de economie en de samenleving vereist, zoals de Commissie opmerkt in haar mededeling over de Europese Green Deal. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 12 december 2019 verklaard dat alle relevante wetgeving en beleidsinstrumenten van de Unie moeten stroken met en bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, en dat een gelijk speelveld verzekerd moet zijn. Ook heeft de Raad de Commissie verzocht om na te gaan of daarvoor een aanpassing van de bestaande regels vereist is.

(16)

Voor de transitie naar klimaatneutraliteit is een transformatieve verandering in het gehele beleidsspectrum , ambitieuze en duurzame financiering, en een collectieve inspanning van alle sectoren van de economie en de samenleving , met inbegrip van de luchtvaart en het zeevervoer, vereist, zoals de Commissie opmerkt in haar mededeling over de Europese Green Deal. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 12 december 2019 verklaard dat alle relevante wetgeving en beleidsinstrumenten van de Unie moeten stroken met en bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, en dat een gelijk speelveld verzekerd moet zijn. Ook heeft de Raad de Commissie verzocht om na te gaan of daarvoor een aanpassing van de bestaande regels vereist is.

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 bis)

Alle grote economische sectoren, met name de sectoren energie, industrie, vervoer, verwarming/koeling en bouw, landbouw, afval en landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, moeten samenwerken om de doelstelling van klimaatneutraliteit te realiseren. Alle sectoren, ongeacht of zij al dan niet onder het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie (EU-ETS) vallen, moeten vergelijkbare inspanningen leveren om de doelstelling van de Unie inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken. Om te zorgen voor vertrouwen en voorspelbaarheid voor en betrokkenheid van alle economische actoren, met inbegrip van ondernemingen, werknemers, investeerders en consumenten, moet de Commissie richtsnoeren vaststellen voor de economische sectoren die het meest kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit. Deze richtsnoeren moeten indicatieve trajecten bevatten voor de reductie van broeikasgasemissies in die sectoren op het niveau van de Unie. Dat zou die sectoren de nodige houvast bieden om passende maatregelen te nemen en de nodige investeringen te plannen, en zou hen dus helpen om bij de transitie op de goede weg te blijven. Bovendien zou het kunnen dienstdoen als mechanisme om de sectoren te betrekken bij het zoeken naar oplossingen het oog op klimaatneutraliteit.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 ter)

Voor de transitie naar klimaatneutraliteit moeten alle sectoren hun steentje bijdragen. De Unie moet haar inspanningen om de circulaire economie te versterken en te bevorderen voortzetten en hernieuwbare alternatieven ter vervanging van op fossiele brandstoffen gebaseerde producten en materialen verder ondersteunen. Een ruimer gebruik van hernieuwbare producten en materialen zal aanzienlijke voordelen bieden met betrekking tot de matiging van de klimaatverandering, en een groot aantal verschillende sectoren ten goede komen.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 quater)

Rekening houdend met het risico op koolstoflekkage moeten de transitie naar klimaatneutraliteit en de blijvende inspanningen om die in stand te houden, een echte groene transitie inhouden, tot een daadwerkelijke verlaging van de emissies leiden, en geen misleidend beeld van de resultaten op Unieniveau creëren doordat productie en emissies naar landen buiten de Unie zijn verplaatst. Daartoe moet er Uniebeleid worden vastgesteld dat beoogt het risico op koolstoflekkage te beperken en onderzoek te verrichten naar technologische oplossingen.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 quinquies)

Bij de transitie naar klimaatneutraliteit moet er ook oog zijn voor de landbouwsector, de enige productiesector die koolstofdioxide kan opslaan. Vooral de bosbouw, blijvende graslanden en meerjarige teelten waarborgen langdurige opslag.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 sexies)

Om klimaatneutraliteit te bereiken, moet rekening worden gehouden met de bijzondere rol van landbouw en bosbouw, aangezien alleen vitale en productieve landbouw en bosbouw in staat zijn de bevolking van hoogwaardig en veilig voedsel te voorzien in voldoende hoeveelheden en tegen betaalbare prijzen, en met hernieuwbare grondstoffen voor alle doeleinden van de bio-economie.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 septies)

Bossen spelen een cruciale rol in de transitie naar klimaatneutraliteit. Duurzaam bosbeheer dicht bij de natuur is van cruciaal belang voor een aanhoudende absorptie van broeikasgassen uit de atmosfeer en zorgt bovendien voor de levering van hernieuwbare en klimaatvriendelijke grondstoffen voor houtproducten die koolstof opslaan en fossiele materialen en brandstoffen kunnen vervangen. De drievoudige rol van bossen (putten, opslag en vervanging) draagt bij aan de vermindering van koolstofemissies in de atmosfeer, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat bossen blijven groeien en vele andere diensten bieden.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 octies)

Door de uitwisseling van best practices en industriële knowhow moet het Unierecht bebossing en duurzaam bosbeheer bevorderen in lidstaten die niet over grote bosbestanden beschikken.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

Zoals aangekondigd in haar mededeling “De Europese Green Deal” heeft de Commissie, in haar mededeling “Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal”  (9) , een beoordeling gemaakt van de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie voor 2030, op basis van een uitgebreide effectbeoordeling en rekening houdend met haar analyse van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad  (10) bij de Commissie zijn ingediend. In het licht van de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050 moeten de broeikasgasemissies tegen 2030 worden verminderd en de broeikasgasverwijderingen worden verbeterd, zodat de netto broeikasgasemissies, dat wil zeggen emissies na aftrek van verwijderingen, in de hele economie en op nationaal niveau tegen 2030 ten minste 55 % minder zijn dan in 1990 . De nieuwe klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 is een verdere doelstelling voor de toepassing van artikel 2, punt 11, van Verordening (EU) 2018/1999 en vervangt derhalve de in dat punt vastgelegde Uniebrede streefcijfers voor broeikasgasemissies van de Unie. Daarnaast moet de Commissie uiterlijk op 30 juni 2021 beoordelen hoe de Uniewetgeving ter uitvoering van de klimaatdoelstelling voor 2030 zou moeten worden gewijzigd teneinde die nettoemissiereducties te kunnen bewerkstelligen.

(17)

De Commissie heeft in haar mededeling “De Europese Green Deal” aangekondigd voornemens te zijn een beoordeling te maken van de broeikasgasemissiereductiedoelen van de Unie voor 2030, en voorstellen te doen om dat streefdoel te verhogen, teneinde de overeenstemming met de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050 te waarborgen. In die mededeling benadrukte de Commissie ook dat alle beleidsinstrumenten van de EU moeten bijdragen aan de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, en dat alle sectoren hun steentje moeten bijdragen. Gezien de Uniedoelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit tot stand te brengen, is het van essentieel belang dat de klimaatmaatregelen verder worden versterkt en met name dat de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 wordt verhoogd tot een emissiereductie van 60  % ten opzichte van de niveaus van 1990. Daarom moet de Commissie uiterlijk op 30 juni 2021 beoordelen hoe de Uniewetgeving ter uitvoering van die verhoogde doelstelling en andere relevante Uniewetgeving die de broeikasgasemissies helpt verminderen en de circulaire economie helpt bevorderen, dienovereenkomstig gewijzigd zouden moeten worden.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 bis)

Om ervoor te zorgen dat de Unie en alle lidstaten op koers blijven om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken, en om te zorgen voor voorspelbaarheid en vertrouwen voor alle economische actoren, met inbegrip van ondernemingen, werknemers en vakbonden, investeerders en consumenten, moet de Commissie verkennen welke mogelijkheden er zijn om een klimaatdoelstelling voor de Unie voor 2040 vast te stellen en zo nodig wetgevingsvoorstellen indienen bij het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 ter)

De Commissie moet uiterlijk op 30 juni 2021 alle beleidsmaatregelen en -instrumenten die betrekking hebben op het verwezenlijken van de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit overeenkomstig artikel 2, lid 1, beoordelen en zo nodig voorstellen tot aanpassing ervan doen. In dat verband is het van belang dat het EU-ETS berekend is op de verhoogde streefcijfers van de Unie. Het is dan ook zaak dat de Commissie Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad  (1bis) spoedig herziet en in het kader daarvan het innovatiefonds versterkt teneinde aanvullende financiële stimulansen te creëren voor nieuwe technologie, het bevorderen van groei en concurrentievermogen en steun voor schone technologieën, waarbij wordt gewaarborgd dat de versterking van het innovatiefonds de rechtvaardige transitie ten goede komt.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 quater)

Om tijdens het wetgevingsproces het belang en de betekenis van het klimaatbeleid te onderstrepen en politieke actoren de nodige informatie te verstrekken, moet de Commissie alle toekomstige wetgeving in een nieuw licht beoordelen, waarbij rekening wordt gehouden met het klimaat en de gevolgen voor het klimaat, en moet zij nagaan welke effecten wetgevingsvoorstellen hebben op het klimaat en het milieu, net zoals zij de rechtsgrond, de subsidiariteit en de evenredigheid beoordeelt.

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 quinquies)

Voorts moet de Commissie ervoor zorgen dat de industrie opgewassen is tegen de grootscheepse transitie naar klimaatneutraliteit en de zeer ambitieuze doelstellingen voor 2030 en 2040, door middel van een deugdelijk regelgevingskader en financiële middelen die in verhouding staan tot de uitdagingen. Dat regelgevend en financieel kader moet regelmatig worden geëvalueerd en zo nodig worden aangepast teneinde koolstoflekkage, bedrijfssluitingen, banenverlies en oneerlijke internationale concurrentie te voorkomen.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 sexies)

De Commissie moet de behoeften op het gebied van werkgelegenheid beoordelen, met inbegrip van de onderwijs- en opleidingsbehoeften, de ontwikkeling van de economie en de totstandbrenging van een eerlijke en rechtvaardige transitie.

Amendement 157

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 septies)

Om ervoor te zorgen dat de Unie de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050 en de tussentijdse klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2040 haalt, moeten de instellingen van de Unie en alle lidstaten alle directe en indirecte subsidies voor fossiele brandstoffen zo vroeg mogelijk en uiterlijk in 2025 uitfaseren. De uitfasering van die subsidies mag geen gevolgen hebben voor de inspanningen om energiearmoede te bestrijden en moet rekening houden met de overbruggingsrol van aardgas in de transitie naar een koolstofneutrale economie.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Om ervoor te zorgen dat de Unie en de lidstaten op koers blijven om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken en vooruitgang te boeken op het gebied van aanpassing aan de klimaatverandering, moet de Commissie regelmatig de vooruitgang beoordelen. Indien de collectieve vooruitgang van de lidstaten met betrekking tot klimaatneutraliteit of aanpassing aan de klimaatverandering onvoldoende is, of indien maatregelen van de Unie onverenigbaar zijn met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit of ontoereikend zijn om het vermogen tot aanpassing te vergroten, de veerkracht te versterken of de kwetsbaarheid te verminderen, moet de Commissie overeenkomstig de Verdragen de nodige maatregelen nemen. De Commissie moet ook regelmatig de relevante nationale maatregelen beoordelen, en aanbevelingen doen indien zij vaststelt dat de maatregelen van een lidstaat onverenigbaar zijn met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit of ontoereikend zijn om het vermogen tot aanpassing te vergroten, de veerkracht te versterken en de kwetsbaarheid voor de klimaatverandering te verminderen.

(18)

Om ervoor te zorgen dat de Unie en alle lidstaten op koers blijven om de klimaatdoelstellingen van de Unie te verwezenlijken en vooruitgang te boeken op het gebied van aanpassing aan de klimaatverandering, moet de Commissie regelmatig de vooruitgang beoordelen. Indien de vooruitgang van elke lidstaat en de collectieve vooruitgang van de lidstaten met betrekking tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de Unie of aanpassing aan de klimaatverandering onvoldoende is, of indien maatregelen van de Unie onverenigbaar zijn met de klimaatdoelstellingen van de Unie of ontoereikend zijn om het vermogen tot aanpassing te vergroten, de veerkracht te versterken of de kwetsbaarheid te verminderen, moet de Commissie overeenkomstig de Verdragen de nodige maatregelen nemen. De Commissie moet ook regelmatig de relevante nationale maatregelen beoordelen, en aanbevelingen doen indien zij vaststelt dat de maatregelen van een lidstaat onverenigbaar zijn met de klimaatdoelstellingen van de Unie of ontoereikend zijn om het vermogen tot aanpassing te vergroten, de veerkracht te versterken en de kwetsbaarheid voor de klimaatverandering te verminderen. De Commissie moet deze beoordeling en de resultaten ervan openbaar maken bij de vaststelling ervan.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Overweging 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 bis)

De totstandbrenging van klimaatneutraliteit is alleen mogelijk als alle lidstaten de lasten verdelen en zich volledig verbinden tot de transitie naar klimaatneutraliteit. Elke lidstaat is verplicht de tussentijdse en uiteindelijke streefcijfers te verwezenlijken, en als de Commissie van mening is dat niet aan deze verplichtingen is voldaan, moet zij bevoegd zijn om maatregelen tegen lidstaten te nemen. Deze maatregelen moeten evenredig, passend en in overeenstemming met de Verdragen zijn.

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Overweging 18 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 ter)

Wetenschappelijke expertise en de best beschikbare en actuele wetenschappelijke kennis zijn, samen met feitelijke en transparante informatie over klimaatverandering, onmisbaar en moeten de basis vormen van de klimaatactie en inspanningen van de Unie om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit tot stand te brengen. Nationale onafhankelijke adviesorganen voor klimaatkwesties spelen een belangrijke rol bij het voorlichten van het publiek en het voeden van de beleidsdiscussie over klimaatverandering in de lidstaten waar zij bestaan. Daarom worden de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, aangemoedigd om een nationaal adviesorgaan voor klimaatkwesties op te richten, bestaande uit wetenschappers die zijn geselecteerd op basis van hun deskundigheid op het gebied van klimaatverandering en andere disciplines die relevant zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening. In samenwerking met deze nationale onafhankelijke adviesorganen voor klimaatkwesties moet de Commissie een onafhankelijk wetenschappelijk adviespanel inzake klimaatverandering, de Europese Raad voor klimaatverandering (ECCC), oprichten, die een aanvulling moet vormen op de werkzaamheden van het Europees Milieuagentschap (EEA) en de bestaande onderzoeksinstellingen en -agentschappen van de Unie. Bij de opdrachten van de ECCC moet overlapping met de opdracht van het IPCC op internationaal niveau worden voorkomen. Het ECCC moet bestaan uit een wetenschappelijk comité, bestaande uit geselecteerde vooraanstaande deskundigen, en moet worden ondersteund door een raad van bestuur die twee keer per jaar bijeenkomt. Het ECCC heeft tot doel de instellingen van de Unie jaarlijks beoordelingen te verschaffen van de samenhang van de maatregelen van de Unie ter vermindering van de broeikasgasemissies met de klimaatdoelstellingen van de Unie en haar internationale klimaatverbintenissen. Het ECCC moet ook beoordelingen verrichten van acties en trajecten om de broeikasgasemissies te verminderen en het potentieel voor koolstofopslag in kaart te brengen.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19)

De Commissie moet zorgen voor een solide en objectieve beoordeling op basis van de meest actuele wetenschappelijke, technische en sociaal-economische bevindingen, waarin een pluriforme, onafhankelijke expertise is vertegenwoordigd, en moet haar beoordeling baseren op relevante informatie, met inbegrip van door de lidstaten ingediende en gerapporteerde gegevens, verslagen van het Europees Milieuagentschap, en de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de verslagen van de IPCC. Aangezien de Commissie zich ertoe verbonden heeft na te gaan hoe de EU-taxonomie in het kader van de Europese Green Deal door de publieke sector kan worden gebruikt, moet deze beoordeling informatie omvatten over ecologisch duurzame beleggingen door de Unie en de lidstaten, in overeenstemming met Verordening (EU) 2020/… [taxonomieverordening], zodra deze informatie beschikbaar is. De Commissie moet waar mogelijk gebruikmaken van Europese statistieken en gegevens, en moet voorzien in toetsing door deskundigen. Voor zover dit passend is en in overeenstemming is met zijn jaarlijks werkprogramma, moet het Europees Milieuagentschap de Commissie bijstaan.

(19)

De Commissie moet zorgen voor een solide en objectieve beoordeling op basis van de meest actuele wetenschappelijke, technische en sociaal-economische bevindingen, waarin een pluriforme, onafhankelijke expertise is vertegenwoordigd, en moet haar beoordeling baseren op relevante informatie, met inbegrip van door de lidstaten ingediende en gerapporteerde gegevens, verslagen van het Europees Milieuagentschap, en de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de verslagen van de IPCC , het UNEP, het IPBES, de ECCC en, waar mogelijk, de nationale onafhankelijke adviesorganen inzake klimaatkwesties van de lidstaten . Aangezien de Commissie zich ertoe verbonden heeft na te gaan hoe de EU-taxonomie in het kader van de Europese Green Deal door de publieke sector kan worden gebruikt, moet deze beoordeling informatie omvatten over ecologisch duurzame beleggingen door de Unie en de lidstaten, in overeenstemming met Verordening (EU) 2020/… [taxonomieverordening], zodra deze informatie beschikbaar is. De Commissie moet waar mogelijk gebruikmaken van Europese statistieken en gegevens, en moet voorzien in toetsing door deskundigen. Voor zover dit passend is en in overeenstemming is met zijn jaarlijks werkprogramma, moet het Europees Milieuagentschap de Commissie bijstaan.

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Overweging 20

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20)

Aangezien burgers en gemeenschappen een belangrijke rol spelen in het aansturen van de transitie naar klimaatneutraliteit, moet een krachtig publiekelijk en maatschappelijk engagement voor klimaatactie worden bevorderd. De Commissie moet daarom met alle geledingen van de samenleving in gesprek gaan, teneinde iedereen de mogelijkheid en de gelegenheid te geven om actie te ondernemen met het oog op een klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving, onder meer door een Europees klimaatpact te lanceren.

(20)

Aangezien burgers , gemeenschappen en regio’s een belangrijke rol spelen in het aansturen van de transitie naar klimaatneutraliteit, moet een krachtig publiekelijk en maatschappelijk engagement voor klimaatactie worden aangemoedigd en bevorderd op lokaal, regionaal en nationaal niveau . De Commissie en de lidstaten moeten daarom op volledig transparante wijze met alle geledingen van de samenleving in gesprek gaan, teneinde iedereen de mogelijkheid en de gelegenheid te geven om actie te ondernemen met het oog op een sociaal rechtvaardige, genderevenwichtige, klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving, onder meer door een Europees klimaatpact te lanceren.

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Overweging 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21)

Om te zorgen voor vertrouwen en voorspelbaarheid voor alle economische actoren, met inbegrip van ondernemingen, werknemers, investeerders en consumenten, om te waarborgen dat de transitie naar klimaatneutraliteit onomkeerbaar is, om te zorgen voor een geleidelijke vermindering van emissies, en om te helpen bij de beoordeling van de samenhang van de maatregelen en van de vooruitgang met betrekking tot de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om een traject af te bakenen aan de hand waarvan tegen 2050 klimaatneutraliteit in de Unie tot stand wordt gebracht. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven37. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen .

(21)

Om te zorgen voor vertrouwen en voorspelbaarheid voor alle economische actoren, met inbegrip van ondernemingen, kmo’s , werknemers en vakbonden , investeerders en consumenten, om te waarborgen dat de transitie naar klimaatneutraliteit onomkeerbaar is, om te zorgen voor een geleidelijke vermindering van emissies, en om te helpen bij de beoordeling van de samenhang van de maatregelen en van de vooruitgang met betrekking tot de doelstelling inzake klimaatneutraliteit, moet de Commissie de opties evalueren om een traject af te bakenen aan de hand waarvan tegen 2050 klimaatneutraliteit in de Unie tot stand wordt gebracht en moet zij, indien nodig, bij het Europees Parlement en de Raad wetsvoorstellen indienen .

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Overweging 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22)

In lijn met de inspanningen van de Commissie met betrekking tot de beginselen van beter wetgeven, moet worden gestreefd naar samenhang in de instrumenten van de Unie voor broeikasgasemissiereductie. Het systeem om de vooruitgang bij de totstandbrenging van de doelstelling inzake klimaatneutraliteit te meten en om de samenhang van de daartoe genomen maatregelen te beoordelen, moet voortbouwen op en in overeenstemming zijn met het in Verordening (EU) 2018/1999 vastgelegde governancekader. Met name het systeem van regelmatige rapportering en de volgorde van de beoordelingen en maatregelen van de Commissie op basis van die rapportering, moeten in overeenstemming worden gebracht met de in Verordening (EU) 2018/1999 vastgelegde vereiste voor de lidstaten om informatie te verstrekken en verslagen in te dienen. Verordening (EU) 2018/1999 moet derhalve worden gewijzigd om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit in de betreffende bepalingen op te nemen.

(22)

In lijn met de inspanningen van de Commissie met betrekking tot de beginselen van beter wetgeven, moet worden gestreefd naar samenhang in de instrumenten van de Unie voor broeikasgasemissiereductie. Het systeem om de vooruitgang bij de totstandbrenging van de klimaatdoelstellingen van de Unie te meten en om de samenhang van de daartoe genomen maatregelen te beoordelen, moet voortbouwen op en in overeenstemming zijn met het in Verordening (EU) 2018/1999 vastgelegde governancekader. Met name het systeem van regelmatige rapportering en de volgorde van de beoordelingen en maatregelen van de Commissie op basis van die rapportering, moeten in overeenstemming worden gebracht met de in Verordening (EU) 2018/1999 vastgelegde vereiste voor de lidstaten om informatie te verstrekken en verslagen in te dienen. Verordening (EU) 2018/1999 moet derhalve worden gewijzigd om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit in de betreffende bepalingen op te nemen.

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Overweging 23

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(23)

De klimaatverandering is per definitie een grensoverschrijdende uitdaging. Een gecoördineerd optreden op het niveau van de Unie is bijgevolg nodig om de nationale beleidsinstrumenten effectief aan te vullen en te versterken. Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de totstandbrenging van klimaatneutraliteit in de Unie tegen 2050, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(23)

De klimaatverandering is per definitie een grensoverschrijdende uitdaging. Een gecoördineerd optreden op het niveau van de Unie is bijgevolg nodig om de nationale beleidsinstrumenten effectief aan te vullen en te versterken. Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de totstandbrenging van klimaatneutraliteit in de Unie en in alle lidstaten uiterlijk tegen 2050, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

Amendement 63

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 bis)

De Unie is momenteel verantwoordelijk voor 10 % van de mondiale emissies van broeikasgassen. De doelstelling van klimaatneutraliteit beperkt zich tot de emissies van productieactiviteiten van de Unie. Een coherent klimaatbeleid vergt dat ook wordt gestreefd naar beheersing van de uitstoot die voortvloeit uit het verbruik en de invoer van energie en middelen.

Amendement 64

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 ter)

De klimaatvoetafdruk van het verbruik van de Unie is een essentieel instrument dat moet worden ontwikkeld ter verbetering van de algehele samenhang van de klimaatdoelstellingen van de Unie.

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 quater)

Een volledig doeltreffend klimaatbeleid van de Unie moet voorzien in de aanpak van koolstoflekkage en de ontwikkeling van geschikte instrumenten, zoals het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens, ter bescherming van de normen van de Unie en de koplopers in de industrieën van de Unie.

Amendement 66

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 quinquies)

De invoer van landbouwproducten en levensmiddelen uit derde landen is de afgelopen jaren voortdurend gestegen. Die trend maakt het noodzakelijk te evalueren voor welke uit derde landen ingevoerde producten soortgelijke voorschriften moeten gelden als die welke voor landbouwers in de Unie gelden, wanneer deze voorschriften hun oorsprong vinden in de doelstellingen van het Uniebeleid om de effecten van klimaatverandering te beperken. De Commissie moet uiterlijk op 30 juni 2021 een verslag en een mededeling over dit onderwerp indienen bij het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 67

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 sexies)

De Commissie heeft in haar mededeling over de Europese Green Deal benadrukt dat het versnellen van de overgang naar duurzame en slimme mobiliteit een van de prioritaire beleidsmaatregelen is om klimaatneutraliteit te bereiken. De Commissie heeft aangegeven dat zij, om de transitie naar duurzame en slimme mobiliteit te waarborgen, voornemens is om in 2020 een omvattende strategie vast te stellen inzake duurzame en slimme mobiliteit, met ambitieuze maatregelen om de uitstoot van CO2 en verontreinigende emissies in alle takken van vervoer aanzienlijk te verminderen, onder meer door het gebruik van schone vervoermiddelen en van alternatieve brandstoffen voor het vervoer over de weg, over zee en in de lucht te bevorderen, het aandeel van duurzamere vervoerswijzen, zoals vervoer per spoor of via de binnenwateren, te verhogen, en de efficiëntie in het hele vervoerssysteem te vergroten, de burgers te stimuleren duurzamere keuzes te maken en emissiearme praktijken toe te passen, en te investeren in emissiearme en emissievrije oplossingen, onder meer op het gebied van infrastructuur.

Amendement 68

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 septies)

De vervoersinfrastructuur zou in het kader van de bespoediging van de transitie naar duurzame en slimme mobiliteit een belangrijke rol kunnen spelen door zich te richten op een verschuiving naar duurzamere vervoerswijzen, vooral in het goederenvervoer. Tegelijkertijd kunnen verschijnselen als gevolg van de klimaatverandering, zoals een stijgende waterspiegel, extreme weersomstandigheden, droogte en stijgende temperaturen, leiden tot schade aan infrastructuur, operationele storingen en druk op de capaciteit en efficiëntie van de toeleveringsketen en daarom negatieve gevolgen hebben voor de Europese mobiliteit. Derhalve is het van het grootste belang dat het kernnetwerk van de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-T) uiterlijk in 2030 wordt voltooid en dat het aanvullende TEN-T-netwerk uiterlijk in 2040 wordt voltooid, waarbij rekening moet worden gehouden met de verplichtingen inzake het terugdringen van broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus van projecten, zoals neergelegd in het Unierecht. Voorts dient de Commissie te overwegen een wetgevingskader voor te stellen om het risicobeheer, de veerkracht en de aanpassing aan de klimaatverandering te verbeteren.

Amendement 69

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 octies)

De connectiviteit van het Europese spoorwegnet, met name de internationale verbindingen, om het passagiersvervoer per spoor aantrekkelijker te maken voor middellange- en langeafstandsreizen, en de verbetering van de capaciteit van de spoorwegen en de binnenwateren voor het goederenvervoer, moeten de kern vormen van de wetgevingsmaatregelen van de Unie.

Amendement 70

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 nonies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 nonies)

Het is belangrijk te zorgen voor voldoende investeringen in de ontwikkeling van passende infrastructuur voor emissievrije mobiliteit, met inbegrip van intermodale platformen en de versterking van de rol van de Connecting Europe Facility (CEF) bij de ondersteuning van de transitie naar slimme, duurzame en veilige mobiliteit in de Unie.

Amendement 71

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 decies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 decies)

In overeenstemming met de inspanningen van de Unie gericht op de overgang van wegvervoer naar spoorwegvervoer in het kader van het streven om voorrang te geven aan de meest CO2-efficiënte vervoerswijze en gelet op het Europees jaar van de spoorwegen in 2021, moet bij wetgeving bijzondere nadruk worden gelegd op de totstandbrenging van een echte eengemaakte Europese spoorwegruimte door alle administratieve belemmeringen weg te nemen en alle protectionistische nationale wetten uiterlijk tegen 2024 af te schaffen.

Amendement 72

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 undecies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 undecies)

Om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit tegen 2050 te verwezenlijken, moet de Commissie ook de specifieke wetgeving inzake CO2-emissienormen voor auto’s, bestelwagens en vrachtwagens aanscherpen, specifieke maatregelen voorstellen om elektrisch rijden te stimuleren en initiatieven nemen om de productie en het gebruik van duurzame alternatieve brandstoffen op te voeren.

Amendement 73

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 duodecies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 duodecies)

In zijn resolutie van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP25) heeft het Europees Parlement vastgesteld dat de huidige mondiale streefcijfers en maatregelen die de Internationale Maritieme Organisatie en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie overwegen, er niet voor zullen zorgen dat de nodige emissiereducties worden gerealiseerd, zelfs niet als zij volledig ten uitvoer worden gelegd, en dat significante verdere actie op Europees en wereldniveau in overeenstemming met de doelstelling van broeikasgasneutraliteit voor de hele economie nodig is1bis.

Amendement 158

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 terdecies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 terdecies)

De Commissie moet haar inspanningen opvoeren met het oog op een goed functionerende interne energiemarkt, aangezien dit een belangrijk onderdeel van de energietransitie is en helpt deze financieel levensvatbaar te maken. De ontwikkeling van slimme digitale elektriciteits- en gasnetten moet daarom de hoogste prioriteit krijgen in het meerjarig financieel kader. Ook herstelprogramma’s in verband met COVID-19 moeten de ontwikkeling van transnationale energienetwerken ondersteunen. Doeltreffende en snelle besluitvormingsprocedures zijn noodzakelijk ter ondersteuning van de ontwikkelingen op het gebied van transnationale netwerken, met name met betrekking tot toekomstgerichte met waterstof compatibele gasinfrastructuur.

Amendement 74

Voorstel voor een verordening

Artikel 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 1

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Onderwerp en toepassingsgebied

In deze verordening wordt een kader vastgesteld voor de onomkeerbare en geleidelijke reductie van broeikasgasemissies en verbetering van de verwijderingen per natuurlijke of andere put van broeikasgassen in de Unie.

In deze verordening wordt een kader vastgesteld voor de onomkeerbare , voorspelbare en snelle reductie van broeikasgasemissies en verbetering van de verwijderingen per natuurlijke of andere put van broeikasgassen in de Unie , overeenkomstig de klimaat- en milieudoelstellingen van de Unie .

Deze verordening bevat een bindende doelstelling inzake klimaatneutraliteit in de Unie tegen 2050, met het oog op de temperatuurdoelstelling op lange termijn die is vastgesteld in artikel 2 van de Overeenkomst van Parijs, en biedt een kader om vooruitgang te boeken bij de verwezenlijking van de in artikel 7 van de Overeenkomst van Parijs vastgestelde mondiale doelstelling inzake aanpassing aan de klimaatverandering. Zij bevat ook een bindend streefcijfer voor de nettoreductie van broeikasgasemissies in de Unie voor 2030.

Deze verordening bevat een bindende doelstelling inzake klimaatneutraliteit in de Unie uiterlijk tegen 2050, met het oog op de temperatuurdoelstelling op lange termijn die is vastgesteld in artikel 2 van de Overeenkomst van Parijs, en biedt een kader om vooruitgang te boeken bij de verwezenlijking van de in artikel 7 van de Overeenkomst van Parijs vastgestelde mondiale doelstelling inzake aanpassing aan de klimaatverandering.

Deze verordening is van toepassing op de antropogene emissies en verwijderingen per natuurlijke of andere put van de in deel 2 van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 vermelde broeikasgassen.

Deze verordening is van toepassing op de antropogene emissies en verwijderingen per natuurlijke of andere put van de in deel 2 van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 vermelde broeikasgassen.

Amendementen 75 en 159

Voorstel voor een verordening

Artikel 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 2

Artikel 2

Doelstelling inzake klimaatneutraliteit

Doelstelling inzake klimaatneutraliteit

1.   De emissies en verwijderingen van broeikasgassen die in het Unierecht gereguleerd zijn, zijn uiterlijk in 2050 op niveau van de Unie in evenwicht, zodat de netto-uitstoot van emissies tegen die datum tot nul kan worden herleid .

1.   De antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die in het Unierecht gereguleerd zijn, zijn uiterlijk in 2050 op niveau van de Unie in evenwicht, zodat tegen die datum broeikasgasneutraliteit tot stand kan worden gebracht . Elke lidstaat bereikt uiterlijk in 2050 broeikasgasneutraliteit.

2.   De relevante instellingen van de Unie en de lidstaten nemen de nodige maatregelen, respectievelijk op het niveau van de Unie en op nationaal niveau, om de collectieve verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstelling inzake klimaatneutraliteit mogelijk te maken, rekening houdend met het belang van de bevordering van rechtvaardigheid en solidariteit tussen de lidstaten.

2.   De relevante instellingen van de Unie en de lidstaten nemen, op basis van de beste beschikbare, actuele wetenschappelijke kennis, de nodige maatregelen en verlenen steun , respectievelijk op het niveau van de Unie en op nationaal , regionaal en lokaal niveau om de verwezenlijking in de Unie en alle lidstaten van de in lid 1 genoemde doelstelling inzake klimaatneutraliteit mogelijk te maken, rekening houdend met het belang van de bevordering van rechtvaardigheid en solidariteit en een rechtvaardige transitie tussen de lidstaten en de sociale en economische cohesie, de bescherming van kwetsbare burgers van de Unie, alsmede het belang van het beheer, het herstel, de bescherming en de bevordering van de mariene en terrestrische biodiversiteit, ecosystemen en koolstofputten .

 

2 bis.     Vanaf 1 januari 2051 worden er in de Unie en alle lidstaten meer broeikasgassen door putten verwijderd dan dat er antropogene emissies plaatsvinden.

 

2 ter.     Uiterlijk op 31 mei 2023 verkent de Commissie, na een gedetailleerde effectbeoordeling en rekening houdend met de in artikel 3, lid 2 bis, bedoelde begroting voor broeikasgasemissies, welke opties er zijn om een streefcijfer voor de reductie van broeikasgasemissies voor 2040 vast te stellen in vergelijking met 1990, en dient zij in voorkomend geval wetsvoorstellen in bij het Europees Parlement en de Raad.

 

Bij het verkennen van de opties voor de streefcijfers inzake het klimaat voor 2040 raadpleegt de Commissie de ECCC, en houdt zij rekening met de in artikel 3, lid 3, vastgestelde criteria.

 

2 quater.     Uiterlijk 12 maanden na de vaststelling van de streefcijfers inzake het klimaat voor 2040, beoordeelt de Commissie hoe alle Uniewetgeving die relevant is voor het behalen van die doelstelling moet worden gewijzigd en neemt zij de nodige maatregelen in overweging, waaronder de vaststelling van wetsvoorstellen, in overeenstemming met de Verdragen.

 

2 quinquies.     Tegen december 2020 stelt de Commissie een plan op met concrete maatregelen die op het niveau van de Unie moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat er voldoende middelen worden vrijgemaakt voor de investeringen die nodig zijn om de economie van de Unie klimaatneutraal te maken. In dit plan wordt een evaluatie verricht van de huidige compensatiemechanismen voor lidstaten met een lager inkomen, waarbij rekening wordt gehouden met de grotere lasten die samenhangen met hogere klimaatambities, steun uit de faciliteit voor herstel en veerkracht, InvestEU-programma’s en het Fonds voor een rechtvaardige transitie.

Amendementen 100, 148 en 150

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 bis

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 2 bis

Artikel 2 bis

Klimaatdoelstelling voor 2030

1.    Om de in artikel 2, lid 1, vastgestelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit te bewerkstelligen, is de bindende klimaatdoelstelling voor de Unie voor 2030 een nettoreductie van broeikasgasemissies (emissies na aftrek van verwijderingen) van ten minste 55 % in 2030 ten opzichte van de niveaus van 1990.

Klimaatdoelstelling voor 2030

1.    De 2030 -streefcijfers voor klimaat van de Unie bestaan in een emissiereductie van 60 % in vergelijking met 1990.

2.   Uiterlijk op 30 juni 2021 herziet de Commissie de relevante wetgeving van de Unie om de verwezenlijking van de in lid 1 van dit artikel vastgestelde doelstelling en de in artikel 2, lid 1, genoemde doelstelling inzake klimaatneutraliteit mogelijk te maken en neemt zij de nodige maatregelen in overweging, waaronder de vaststelling van wetgevingsvoorstellen, overeenkomstig de Verdragen.

2.   Uiterlijk op 30 juni 2021 beoordeelt de Commissie hoe de gehele Uniewetgeving die relevant is voor het bereiken van de streefwaarde van de Unie voor 2030 inzake klimaat en andere relevante Uniewetgeving inzake de bevordering van de circulaire economie en het bijdragen tot de reductie van de broeikasgasemissies moeten worden gewijzigd om de in lid 1 van dit artikel bedoelde emissiereductiestreefcijfers en de in artikel 2, lid 1, vastgestelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken , en neemt zij de nodige maatregelen, waaronder de vaststelling van wetgevingsvoorstellen, overeenkomstig de Verdragen. De Commissie beoordeelt met name welke opties er zijn om de emissies in alle sectoren, met inbegrip van de lucht- en scheepvaart, op één lijn te brengen met de streefwaarde inzake het klimaat voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 teneinde de netto-uitstoot uiterlijk in 2050 tot nul terug te brengen, en dient in voorkomend geval wetgevingsvoorstellen in bij het Europees Parlement en de Raad. De Commissie maakt de nodige middelen vrij voor alle investeringen die noodzakelijk zijn om de in dit lid bedoelde streefcijfers te halen.

 

2 bis.     De Commissie baseert de in lid 2 bedoelde voorstellen op een grondige ecologische, economische en sociale effectbeoordeling, waarin rekening wordt gehouden met de economische situatie na de COVID-19-pandemie en waarin bijzondere aandacht wordt besteed aan het potentieel van diverse sectoren voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies en de impact van de brexit op de emissies van de Unie. De Commissie evalueert de cumulatieve impact van de wijziging van de Uniewetgeving tot uitvoering van de doelstelling van de Unie voor 2030, zoals bepaald in lid 1, op de verschillende sectoren van de industrie.

 

2 ter.     Bij het indienen van de in lid 2 bedoelde voorstellen voor de herziening van de relevante klimaat- en energiewetgeving voor 2030, zorgt de Commissie voor een kostenefficiënt en billijk evenwicht tussen het ETS en de sector waarvoor de inspanningsverdeling geldt, en tussen de nationale streefcijfers in de sector waarvoor de inspanningsverdeling geldt, en gaat zij in elk geval niet alleen uit van een extra inspanning voor elke lidstaat die overeenkomt met de 15 % hogere ambities. De Commissie beoordeelt de effecten van de invoering van meer Europese maatregelen die een aanvulling kunnen vormen op bestaande maatregelen, zoals marktgebaseerde maatregelen die een sterk solidariteitsmechanisme omvatten.

Amendement 76

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 2 ter

 

De adviesorganen voor klimaatkwesties van de lidstaten en de Europese Raad inzake klimaatverandering

 

1.    Tegen 30 juni 2021 stellen alle lidstaten de Commissie in kennis van hun nationaal onafhankelijk adviesorgaan voor klimaatkwesties dat verantwoordelijk is voor, maar zich niet beperkt tot het verlenen van wetenschappelijk deskundig advies over het nationaal klimaatbeleid. Indien een dergelijk orgaan niet bestaat, worden de lidstaten ertoe aangemoedigd een dergelijke orgaan op te richten.

 

Ter ondersteuning van de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het nationaal onafhankelijk adviesorgaan voor klimaatkwesties worden de lidstaten ertoe aangemoedigd passende maatregelen te treffen om het orgaan in staat te stellen op een volledig transparante wijze te werken waarbij de resultaten openbaar worden gemaakt, en stellen zij de Commissie van deze maatregelen in kennis.

 

2.    Uiterlijk op 30 juni 2022 richt de Commissie, in samenwerking met deze nationale adviesorganen voor klimaatkwesties, de Europese Raad inzake klimaatverandering op (ECCC), als een permanent, onafhankelijk, interdisciplinair wetenschappelijk adviespanel voor klimaatverandering dat zich laat leiden door de meest recente wetenschappelijke bevindingen die door de IPCC worden gemeld. De werkzaamheden van de ECCC vormen een aanvulling op die van het Europees Milieuagentschap (EEA) en van de bestaande onderzoeksinstellingen en agentschappen van de Unie. Om overlapping van de werkzaamheden te voorkomen, fungeert het EEA als secretariaat van de ECCC, maar behoudt het zijn budgettaire en administratieve onafhankelijkheid ten opzichte van de ECCC.

 

3.    De leden van de ECCC blijven in functie voor een termijn van vijf jaar, die één keer kan worden verlengd. De ECCC bestaat uit een wetenschappelijk comité van maximaal 15 senior deskundigen die een volledig scala van expertise voor hun rekening nemen welke nodig is voor de in lid 4 bedoelde activiteiten. Het wetenschappelijk comité is op onafhankelijke wijze verantwoordelijk voor het opstellen van wetenschappelijk advies aan de ECCC.

 

4.    De adviezen van het wetenschappelijke comité omvatten:

 

a)

het beoordelen van de overeenstemming van de bestaande en voorgestelde trajecten van de Unie, van de begroting voor broeikasgasemissies en van de klimaatdoelstellingen met de internationale en Unieklimaatverbintenissen;

 

b)

het beoordelen van de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de Unie met de huidige en geplande maatregelen binnen haar begroting voor broeikasemissies blijft en klimaatneutraliteit verwezenlijkt;

 

c)

het beoordelen van de overeenstemming van de Uniemaatregelen ter reductie van de broeikasgasemissies met de in artikel 2 vastgestelde doelstellingen;

 

d)

het afbakenen van maatregelen en mogelijkheden voor het terugdringen van broeikasgasemissies en het vergroten van het potentieel aan koolstofvastlegging; en

 

e)

het opsporen van de gevolgen van niet-optreden of ontoereikend optreden.

 

5.    Bij de uitvoering van de in lid 4 bedoelde activiteiten zorgt de ECCC voor de passende raadpleging van de nationale onafhankelijke adviesorganen voor klimaatkwesties.

 

6.    Een raad van bestuur ondersteunt de werkzaamheden van het wetenschappelijk comité. De raad van bestuur bestaat uit één lid van elk nationaal onafhankelijk adviesorgaan voor klimaatkwesties, waarvan de Commissie overeenkomstig lid 1 in kennis wordt gesteld, twee door de Commissie geselecteerde vertegenwoordigers, twee door het Europees Parlement geselecteerde vertegenwoordigers en de voorzitter van het secretariaat die door het EEA wordt benoemd.

 

De raad van bestuur komt twee keer per jaar bijeen en is verantwoordelijk voor het organiseren en controleren van de werkzaamheden van de ECCC. Het Europees Parlement en de Raad benomen in onderlinge overeenstemming de raad van bestuur op basis van een voorstel van de Commissie. De voorzitter van de raad van bestuur wordt uit de leden van de raad gekozen.

 

De taken van de raad van bestuur zijn:

 

a)

de vaststelling van het jaarlijks werkprogramma op voorstel van het wetenschappelijk comité en het zorgen voor overeenstemming met het mandaat van de ECCC;

 

b)

de benoeming van de leden van het wetenschappelijk comité, waarbij ervoor wordt gezorgd dat het scala aan expertise dat nodig is voor de activiteiten van het werkprogramma, in de samenstelling van het wetenschappelijk comité tot uiting komt;

 

c)

de goedkeuring van de jaarlijkse begroting van de ECCC; en

 

d)

de coördinatie met de nationale adviesorganen voor klimaatkwesties.

 

7.    De leden van het wetenschappelijk comité worden door de raad van bestuur op persoonlijke basis aangewezen. De voorzitter van het wetenschappelijk bestuur wordt uit zijn leden gekozen. Het wetenschappelijk comité stelt bij twee derde meerderheid zijn reglement van orde vast waarmee zijn volledige wetenschappelijke onafhankelijkheid en autonomie worden gewaarborgd.

 

De kandidaten voor het lidmaatschap van het wetenschappelijk comité worden aangewezen middels een open beoordelingsprocedure. De beroepservaring van de sollicitanten voor het wetenschappelijk comité die voldoen aan de functie-eisen in de oproep, worden onderworpen aan een vergelijkende beoordeling op basis van de volgende selectiecriteria

 

a)

wetenschappelijke excellentie;

 

b)

ervaring bij het verrichten van wetenschappelijke beoordelingen en/of het verlenen van wetenschappelijk advies op de vakgebieden;

 

c)

grote deskundigheid op het gebied van klimaat- en milieuwetenschappen of andere wetenschappelijke gebieden die voor de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de Unie belangrijk zijn;

 

d)

ervaring in de collegiale toetsing van wetenschappelijk onderzoek;

 

e)

beroepservaring in een internationale interdisciplinaire context.

 

Bij de samenstelling van het wetenschappelijk comité wordt gezorgd voor genderevenwicht, wetenschappelijke en sectorale deskundigheid en regionale verdeling.

 

8.    De ECCC op jaarbasis verslag uit van zijn bevindingen uit hoofde van artikel 4 aan de Commissie, het Europees Parlement en de Raad. Indien noodzakelijk, doet de ECCC aanbevelingen aan de Commissie om te zorgen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening. De ECCC zorgt ervoor een volledig transparant proces te volgen en zijn verslagen openbaar toegankelijk te maken. De Commissie neemt de rapporten en eventuele aanbevelingen in overweging en stuurt de ECCC uiterlijk drie maanden na ontvangst een formeel antwoord. Het antwoord op deze rapporten en aanbevelingen wordt aan het publiek ter beschikking gesteld.

Amendementen 77, 123 en 145

Voorstel voor een verordening

Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 3

Artikel 3

Traject naar klimaatneutraliteit

Traject naar klimaatneutraliteit

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 gedelegeerde handelingen vast te stellen in aanvulling op deze verordening, om een traject af te bakenen op het niveau van de Unie, teneinde de in artikel 2, lid 1, genoemde doelstelling inzake klimaatneutraliteit tegen 2050 te bereiken. Uiterlijk zes maanden na elke algemene inventarisatie als bedoeld in artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs, beoordeelt de Commissie het traject.

1.    Tegen 31 mei 2023 evalueert de Commissie de opties voor het vaststellen van een indicatief traject op het niveau van de Unie, teneinde de in artikel 2, lid 1, genoemde doelstelling te bereiken met als uitgangspunt het in artikel 2 bis, lid 1, bedoelde klimaatstreefcijfer van de Unie voor 2030 en rekening houdend met de in artikel 2, lid 2 ter, bedoelde tussentijdse bindende klimaatstreefcijfers voor 2040, en dient, indien nodig, hiertoe een wetsvoorstel in .

 

1 bis.     Als het in lid 1 bedoelde traject eenmaal is vastgesteld, beoordeelt de Commissie het traject uiterlijk zes maanden na elke algemene inventarisatie als bedoeld in artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs , te beginnen bij de algemene inventarisatie in 2028 . Wanneer de Commissie naar aanleiding van de toetsing een dergelijke aanpassing gewenst acht, dient zij een wetsvoorstel in om het traject aan te passen.

2.    Het traject begint met de in artikel 2 bis, lid 1, vastgestelde klimaatdoelstelling voor de Unie voor 2030 .

2.    Bij het opstellen van wetsvoorstellen voor het afbakenen van een traject overeenkomstig lid 1 houdt de Commissie rekening met de begroting voor broeikasgasemissies van de Unie waarin de totale resterende hoeveelheid broeikasgasemissies als CO2-equivalent wordt vastgesteld die tot uiterlijk 2050 mag worden uitgestoten zonder de verplichtingen van de Unie in het kader van de Overeenkomst van Parijs op het spel te zetten .

 

2 bis.     De Commissie stelt de begroting voor broeikasgasemissies in een verslag vast en legt dit verslag uiterlijk op 31 december 2021 aan het Parlement en de Raad voor. De Commissie maakt dit verslag en de daaraan ten grondslag liggende methodologie openbaar toegankelijk.

3.   Wanneer de Commissie overeenkomstig lid 1 een traject afbakent , houdt zij rekening met het volgende:

3.   Wanneer de Commissie overeenkomstig respectievelijk lid 1 en lid 1 bis wetgevingsvoorstellen voor het afbakenen of aanpassen van het traject opstelt , houdt zij rekening met de volgende criteria :

 

-a)

de beste beschikbare en meest recente wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de meest recente rapporten van de IPCC, het IPBES, de ECCC en, indien mogelijk, de onafhankelijke adviesorganen voor klimaatkwesties van de lidstaten;

 

-a bis)

de sociale, economische en ecologische kosten van niet-handelen of ontoereikend handelen;

 

-a ter)

de noodzaak van een billijke en sociaal rechtvaardige transitie voor iedereen;

a)

kosteneffectiviteit en economische efficiëntie;

 

b)

concurrentievermogen van de economie van de Unie;

b)

concurrentievermogen van de economie van de Unie , in het bijzonder van kmo’s en van sectoren die het sterkst zijn blootgesteld aan koolstoflekkage ;

 

b bis)

de koolstofvoetafdruk van eindproducten en verbruik in de Unie;

c)

beste beschikbare technologieën;

c)

beste beschikbare , kostenefficiënte, veilige en schaalbare technologieën , met eerbiediging van het concept technologieneutraliteit en met vermijding van mogelijke lock-in-effecten;

d)

energie-efficiëntie, betaalbaarheid van energie en voorzieningszekerheid;

d)

energie-efficiëntie en het beginsel energie-efficiëntie eerst , betaalbaarheid van energie, terugdringing van de energiearmoede en voorzieningszekerheid;

 

d bis)

de noodzaak fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen en deze te vervangen door duurzaam geproduceerde hernieuwbare energie, materialen en producten;

e)

rechtvaardigheid en solidariteit tussen en binnen de lidstaten;

e)

rechtvaardigheid en solidariteit tussen en binnen de lidstaten en de regio’s ;

f)

de noodzaak om de ecologische doeltreffendheid en de vooruitgang in de loop van de tijd te waarborgen;

f)

de noodzaak om de ecologische doeltreffendheid en de vooruitgang in de loop van de tijd te waarborgen;

 

f bis)

de noodzaak om de ecologische duurzaamheid te waarborgen, met inbegrip van de noodzaak om de biodiversiteitscrisis aan te pakken en tegelijkertijd aangetaste ecosystemen te herstellen en onomkeerbare schade aan ecosystemen te voorkomen teneinde de biodiversiteitsdoelstellingen van de EU te verwezenlijken;

 

f ter)

het verzekeren van stabiele, langdurige en klimaateffectieve natuurlijke putten in de loop der tijd.

g)

investeringsbehoeften en -kansen;

g)

investeringsbehoeften en -kansen voor innovatie in overeenstemming met Verordening (EU) 2020/…[taxonomieverordening] rekening houdend met het risico van gestrande activa .

h)

de noodzaak van een billijke en sociaal rechtvaardige transitie;

 

i)

de internationale ontwikkelingen en inspanningen ter verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering;

 

j)

de beste beschikbare en meest recente wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de meest recente rapporten van de IPCC.

 

 

3 bis.     Uiterlijk op … [één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] stelt de Commissie, na een diepgaande dialoog met alle relevante belanghebbenden binnen een relevante sector, een sectoraal decarbonisatietraject naar klimaatneutraliteit tegen 2050 op voor de betrokken sector.

Amendementen 78 en 146

Voorstel voor een verordening

Artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 4

Artikel 4

Aanpassing aan de klimaatverandering

Aanpassing aan de klimaatverandering

 

-1 bis.     Uiterlijk op 31 januari 2021 en vervolgens om de vijf jaar stelt de Commissie een bijgewerkte EU-strategie inzake de aanpassing aan de klimaatverandering vast. De bijgewerkte EU-strategie is erop gericht ervoor te zorgen dat het aanpassingsbeleid prioriteit krijgt en consequent wordt geïntegreerd en uitgevoerd op alle beleidsterreinen van de Unie, in de internationale verplichtingen, de handelsovereenkomsten en de internationale partnerschappen.

1.   De betrokken instellingen van de Unie en de lidstaten zorgen voor voortdurende vooruitgang bij het vergroten van het vermogen tot aanpassing, het versterken van de veerkracht en het verminderen van de kwetsbaarheid voor klimaatverandering, overeenkomstig artikel 7 van de Overeenkomst van Parijs.

1.   De betrokken instellingen van de Unie en de lidstaten streven ernaar te voldoen aan de nationale en Uniedoelstellingen inzake aanpassing aan de klimaatverandering en zorgen voor voortdurende vooruitgang bij het vergroten van het vermogen tot aanpassing, het versterken van de veerkracht en het verminderen van de kwetsbaarheid voor klimaatverandering , ook van de mariene en de terrestrische ecosystemen, overeenkomstig artikel 7 van de Overeenkomst van Parijs , en integreren de aanpassing aan de klimaatverandering in het relevante sociaaleconomische en milieubeleid en de bijbehorende maatregelen . Zij concentreren zich vooral op de meest kwetsbare en getroffen bevolkingsgroepen en economische sectoren, identificeren tekortkomingen op dit vlak in overleg met het maatschappelijk middenveld en passen oplossingen toe .

2.   De lidstaten ontwikkelen aanpassingsstrategieën en -plannen en voeren deze uit, met inbegrip van brede kaders voor risicobeheer, op basis van robuuste referentiescenario’s met betrekking tot klimaat en kwetsbaarheid, en voortgangsbeoordelingen.

2.    Uiterlijk op 31 december 2021 en vervolgens om de vijf jaar keuren de lidstaten aanpassingsstrategieën en -plannen op nationaal en regionaal niveau goed en voeren deze uit, met inbegrip van brede lokale kaders voor risicobeheer , rekening houdend met lokale behoeften en specifieke kenmerken , op basis van robuuste referentiescenario’s en indicatoren met betrekking tot klimaat en kwetsbaarheid, en voortgangsbeoordelingen , geleid door de beste beschikbare en actuele wetenschappelijke kennis . Deze strategieën en plannen omvatten maatregelen die stroken met de nationale en Uniedoelstellingen inzake aanpassing aan de klimaatverandering. In deze strategieën wordt met name rekening gehouden met kwetsbare en getroffen groepen, gemeenschappen en ecosystemen, en zij omvatten maatregelen voor het beheer, het herstel en de bescherming van mariene en terrestrische ecosystemen om hun weerstandsvermogen te vergroten. De lidstaten houden in hun strategieën rekening met de bijzondere kwetsbaarheid van de landbouw- en voedselsystemen en de voedselzekerheid, en zij bevorderen op de natuur gebaseerde oplossingen en op ecosystemen gebaseerde aanpassingen.

 

2 bis.     De Commissie verzoekt de begunstigden van financiële instrumenten van de Unie, met inbegrip van projecten die door de Europese Investeringsbank worden gesteund, een stresstest voor aanpassing aan de klimaatverandering uit te voeren voor projecten die bijzonder kwetsbaar worden geacht voor de gevolgen van de klimaatverandering. Uiterlijk op … [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] stelt de Commissie gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze verordening, waarin de gedetailleerde criteria voor de stresstest worden vastgesteld, met inbegrip van de lijst van de betrokken sectoren, projecten en regio's, en de omzetdrempel van de begunstigden, waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen buitensporige administratieve lasten worden opgelegd. De Commissie verstrekt richtsnoeren aan begunstigden op basis van de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering en de gegevens van het Europees Milieuagentschap over hoe investeringsprojecten kunnen worden afgestemd op de vereisten inzake aanpassing aan de klimaatverandering.

Amendement 161

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 bis

 

Samenhang van de geldstromen met een traject naar een klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving

 

1.    De relevante instellingen en lidstaten van de Unie zorgen voor voortdurende vooruitgang om de publieke en particuliere geldstromen in overeenstemming te brengen met een traject naar een klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de Overeenkomst van Parijs, en houden daarbij rekening met de in artikel 2 van deze verordening vastgestelde klimaatdoelstellingen van de Unie.

 

2.    Uiterlijk op 1 juni 2021, en vervolgens op regelmatige tijdstippen, legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad als onderdeel van de in artikel 5 bedoelde beoordelingen een verslag voor waarin wordt beoordeeld hoe alle Uniewetgeving ter zake, met inbegrip van de meerjarige financiële kaders van de Unie en alle specifieke verordeningen die betrekking hebben op fondsen en instrumenten in het kader van de Uniebegroting, moet worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat de publieke en particuliere geldstromen stroken met de in artikel 2 van deze verordening genoemde klimaatdoelstellingen van de Unie. Deze beoordeling gaat, indien nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

 

3.    De Commissie maakt ieder jaar bekend welk deel van de uitgaven van de Unie in overeenstemming is met de taxonomiecategorieën, zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2020/… [taxonomieverordening].

 

4.    Met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 2 genoemde klimaatdoelstellingen van de Unie worden alle directe en indirecte subsidies voor fossiele brandstoffen door de instellingen en de lidstaten van de Unie uitgefaseerd en worden duurzame investeringen gemobiliseerd. De uitfasering van deze subsidies mag geen gevolgen hebben voor de inspanningen om energiearmoede te bestrijden.

Amendement 80

Voorstel voor een verordening

Artikel 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 5

Artikel 5

Beoordeling van de vooruitgang en maatregelen van de Unie

Beoordeling van de vooruitgang en maatregelen van de Unie

1.   Uiterlijk op 30 september 2023, en vervolgens om de 5  jaar, beoordeelt de Commissie, samen met de in artikel 29, lid 5, van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde beoordeling:

1.   Uiterlijk op 30 september 2023, en vervolgens om de twee  jaar, beoordeelt de Commissie, samen met de in artikel 29, lid 5, van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde beoordeling:

a)

de collectieve vooruitgang van de lidstaten bij de verwezenlijking van de in artikel 2 , lid 1, bedoelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit , zoals uitgedrukt in het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject;

a)

de vooruitgang van de afzonderlijke lidstaten en de collectieve vooruitgang van de lidstaten bij de verwezenlijking van de in artikel 2 bedoelde klimaatdoelstellingen van de Unie , zoals uitgedrukt in het volgens artikel 3, lid 1, vast te stellen traject; indien het traject niet beschikbaar is, wordt de beoordeling uitgevoerd op basis van de in artikel 3, lid 3, genoemde criteria en de klimaatdoelstelling voor 2030;

b)

de collectieve vooruitgang van alle lidstaten op het gebied van aanpassing, als bedoeld in artikel 4.

b)

de vooruitgang van de afzonderlijke lidstaten en de collectieve vooruitgang van de lidstaten op het gebied van aanpassing, als bedoeld in artikel 4.

De Commissie legt de conclusies van die beoordeling , samen met het verslag over de stand van de energie-unie dat overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 in het betreffende kalenderjaar is opgesteld, voor aan het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie legt deze beoordelingen en de bijbehorende conclusies, samen met het verslag over de stand van de energie-unie dat overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 in het betreffende kalenderjaar is opgesteld, voor aan het Europees Parlement en de Raad , en maakt ze openbaar .

2.   Uiterlijk op 30 september 2023, en vervolgens om de 5  jaar, beoordeelt de Commissie:

2.   Uiterlijk op 30 september 2023, en vervolgens om de twee  jaar, beoordeelt de Commissie:

a)

de overeenstemming van de maatregelen van de Unie met de in artikel 2 , lid 1, bedoelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit , zoals uitgedrukt in het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject;

a)

de overeenstemming van de maatregelen en het beleid van de Unie , met inbegrip van sectorale wetgeving, het externe optreden van de Unie en de Uniebegroting, met de in artikel 2 bedoelde klimaatdoelstellingen van de Unie , zoals uitgedrukt in het volgens artikel 3, lid 1, vast te stellen traject; indien het traject niet beschikbaar is, wordt de beoordeling uitgevoerd op basis van de in artikel 3, lid 3, genoemde criteria en de klimaatdoelstelling voor 2030;

b)

de toereikendheid van de maatregelen van de Unie om ervoor te zorgen dat vooruitgang wordt geboekt op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering als bedoeld in artikel 4.

b)

de toereikendheid van de maatregelen en het beleid van de Unie , met inbegrip van sectorale wetgeving, het externe optreden van de Unie en de Uniebegroting, om ervoor te zorgen dat vooruitgang wordt geboekt op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering als bedoeld in artikel 4.

3.   Indien de Commissie op basis van de in de leden 1 en 2 bedoelde beoordeling tot de vaststelling komt dat de maatregelen van de Unie niet in overeenstemming zijn met de in artikel 2 , lid 1, bedoelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit , of ontoereikend zijn om de in artikel 4 bedoelde vooruitgang op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering te verzekeren, of dat te weinig vooruitgang wordt geboekt met betrekking tot de doelstelling inzake klimaatneutraliteit of de aanpassing aan de klimaatverandering, als bedoeld in artikel 4, neemt zij, gelijktijdig met de beoordeling van het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject, de nodige maatregelen overeenkomstig de Verdragen.

3.   Indien de Commissie op basis van de in de leden 1 en 2 bedoelde beoordeling tot de vaststelling komt dat de maatregelen en het beleid van de Unie niet in overeenstemming zijn met de in artikel 2 bedoelde klimaatdoelstellingen van de Unie , of ontoereikend zijn om de in artikel 4 bedoelde vooruitgang op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering te verzekeren, of dat te weinig vooruitgang wordt geboekt met betrekking tot de in artikel 2 bedoelde klimaatdoelstellingen van de Unie of de aanpassing aan de klimaatverandering, als bedoeld in artikel 4, neemt zij, zo spoedig mogelijk of uiterlijk gelijktijdig met de beoordeling van het in artikel 3, lid 1  bis , bedoelde traject, de nodige maatregelen overeenkomstig de Verdragen om deze inconsistentie te verhelpen .

4.   De Commissie beoordeelt eventuele ontwerpmaatregelen of ontwerpwetgevingsvoorstellen , vooraleer zij vastgesteld worden, in het licht van de in artikel 2 , lid 1, bedoelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit, zoals uitgedrukt in het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject, neemt deze analyse op in een eventuele effectbeoordeling bij deze maatregelen of voorstellen , en maakt het resultaat van die beoordeling op het moment van de vaststelling openbaar.

4.   De Commissie beoordeelt de overeenstemming van eventuele ontwerpmaatregelen , met inbegrip van, maar niet beperkt tot eventuele wetgevings- en begrotingsvoorstellen , vooraleer zij vastgesteld worden, met de in artikel 2 bedoelde klimaatdoelstellingen van de Unie en stemt de desbetreffende ontwerpmaatregelen af op deze doelstellingen. Deze analyse wordt opgenomen in een eventuele effectbeoordeling bij deze maatregelen of voorstellen . Wanneer het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject en de in artikel 3, lid 2 bis, bedoelde begroting voor broeikasgassen eenmaal zijn vastgesteld, dienen ze ter onderbouwing van de beoordeling. De Commissie maakt die beoordeling en de resultaten daarvan openbaar zodra de beoordeling is afgerond en in ieder geval vooraleer de desbetreffende maatregelen of voorstellen worden vastgesteld .

 

4 bis.     De Commissie gebruikt de in lid 4 bedoelde beoordeling om de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen en na te gaan welke maatregelen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening.

Amendement 81

Voorstel voor een verordening

Artikel 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 6

Artikel 6

Beoordeling van nationale maatregelen

Beoordeling van nationale maatregelen

1.   Uiterlijk op 30 september 2023, en vervolgens om de 5  jaar, beoordeelt de Commissie:

1.   Uiterlijk op 30 september 2023, en vervolgens om de twee  jaar, beoordeelt de Commissie:

a)

de mate waarin de nationale maatregelen die, op basis van de nationale energie- en klimaatplannen of de tweejaarlijkse voortgangsverslagen die zijn ingediend overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999, als relevant zijn aangemerkt voor de verwezenlijking van de in artikel 2 , lid 1, bedoelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit , stroken met die doelstelling , zoals uitgedrukt in het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject;

a)

de mate waarin de nationale maatregelen die, op basis van de nationale energie- en klimaatplannen , nationale langetermijnstrategieën of voortgangsverslagen die zijn ingediend overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999, als relevant zijn aangemerkt voor de verwezenlijking van de in artikel 2 bedoelde klimaatdoelstellingen van de Unie , stroken met deze doelstellingen , zoals uitgedrukt in het volgens artikel 3, lid 1, vast te stellen traject; indien het traject niet beschikbaar is, wordt de beoordeling uitgevoerd op basis van de in artikel 3, lid 3, genoemde criteria en de klimaatdoelstelling voor 2030;

b)

de toereikendheid van de relevante nationale maatregelen om ervoor te zorgen dat vooruitgang wordt geboekt op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering als bedoeld in artikel 4.

b)

de toereikendheid en doeltreffendheid van de relevante nationale maatregelen om ervoor te zorgen dat vooruitgang wordt geboekt op het gebied van de aanpassing aan de klimaatverandering als bedoeld in artikel 4.

De Commissie legt de conclusies van die beoordeling , samen met het verslag over de stand van de energie-unie dat overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 in het betreffende kalenderjaar is opgesteld, voor aan het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie legt deze beoordelingen en de bijbehorende conclusies , samen met het verslag over de stand van de energie-unie dat overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 in het betreffende kalenderjaar is opgesteld, voor aan het Europees Parlement en de Raad , en maakt ze openbaar .

2.   Indien de Commissie, met inachtneming van de overeenkomstig artikel 5, lid 1, beoordeelde collectieve vooruitgang, vaststelt dat de maatregelen van een lidstaat niet in overeenstemming zijn met die doelstelling , zoals uitgedrukt in het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject, of ontoereikend zijn om de in artikel 4 bedoelde vooruitgang op het gebied van aanpassing aan de klimaatverandering te verzekeren, kan zij aanbevelingen aan die lidstaat doen . De Commissie maakt dergelijke aanbevelingen openbaar.

2.   Indien de Commissie, met inachtneming van de overeenkomstig artikel 5, lid 1, beoordeelde vooruitgang van de afzonderlijke lidstaten en collectieve vooruitgang van de lidstaten , vaststelt dat de maatregelen van een lidstaat niet in overeenstemming zijn met de klimaatdoelstellingen van de Unie , zoals uitgedrukt in het in artikel 3, lid 1, bedoelde traject, zodra dit traject is vastgesteld, of ontoereikend zijn om de in artikel 4 bedoelde vooruitgang op het gebied van aanpassing aan de klimaatverandering te verzekeren, doet zij aanbevelingen aan die lidstaat. De Commissie maakt dergelijke aanbevelingen openbaar.

 

2 ter.     De Commissie neemt in de in lid 2 van dit artikel bedoelde aanbeveling voorstellen op om te zorgen voor vooruitgang op het gebied van de in artikel 4 bedoelde aanpassing. Deze voorstellen kunnen in voorkomend geval potentiële aanvullende steun op technisch, innovatie-, knowhow- of financieel gebied of andere noodzakelijke steun omvatten.

3.   Indien overeenkomstig lid 2 een aanbeveling wordt uitgebracht, zijn de volgende beginselen van toepassing:

3.   Indien overeenkomstig lid 2 een aanbeveling wordt uitgebracht, zijn de volgende beginselen van toepassing:

a)

de betrokken lidstaat houdt terdege rekening met de aanbeveling in een geest van solidariteit tussen de lidstaten en de Unie en tussen de lidstaten onderling;

a)

de betrokken lidstaat stelt de Commissie uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanbeveling in kennis van de maatregelen die hij van plan is te nemen om terdege rekening te houden met de aanbeveling in een geest van solidariteit tussen de lidstaten en de Unie en tussen de lidstaten onderling , en in overeenstemming met het beginsel van loyale samenwerking ;

b)

de betreffende lidstaat zet in het eerste overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende voortgangsverslag, dat is opgesteld in het jaar volgend op het jaar dat de aanbeveling werd gedaan, uiteen hoe hij terdege rekening heeft gehouden met de aanbeveling . Een lidstaat die besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling of een aanzienlijk deel daarvan, moet dit aan de Commissie motiveren;

b)

de betreffende lidstaat zet uiterlijk achttien maanden na ontvangst van de aanbeveling uiteen hoe hij terdege rekening heeft gehouden met de aanbeveling en welke maatregelen hij naar aanleiding daarvan heeft genomen; deze informatie wordt opgenomen in het in dat jaar overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende voortgangsverslag;

c)

de aanbevelingen moeten complementair zijn met de meest recente landspecifieke aanbevelingen die zijn gedaan in het kader van het Europees Semester.

c)

de aanbevelingen moeten complementair zijn met de meest recente landspecifieke aanbevelingen die zijn gedaan in het kader van het Europees Semester.

 

3 bis.     Uiterlijk drie maanden na de indiening van het in lid 3, onder b), bedoelde voortgangsverslag beoordeelt de Commissie of de door de betrokken lidstaat vastgestelde maatregelen geschikt zijn voor het aanpakken van de zaken die in de aanbeveling aan bod komen. Deze beoordeling en de bijbehorende resultaten worden op het moment van vaststelling openbaar gemaakt.

Amendement 82

Voorstel voor een verordening

Artikel 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 7

Artikel 7

Gemeenschappelijke bepalingen inzake de beoordeling door de Commissie

Gemeenschappelijke bepalingen inzake de beoordeling door de Commissie

1.   Naast de in artikel 6, lid 1, onder a), bedoelde nationale maatregelen, baseert de Commissie haar in de artikelen 5 en 6 bedoelde beoordeling op ten minste het volgende:

1.   Naast de in artikel 6, lid 1, onder a), bedoelde nationale maatregelen, baseert de Commissie haar in de artikelen 5 en 6 bedoelde beoordeling op ten minste het volgende:

a)

informatie die in het kader van Verordening (EU) 2018/1999 is ingediend en gerapporteerd;

a)

informatie die in het kader van Verordening (EU) 2018/1999 is ingediend en gerapporteerd;

b)

verslagen van het Europees Milieuagentschap;

b)

verslagen van het Europees Milieuagentschap en het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) ;

c)

Europese statistieken en gegevens, met inbegrip van gegevens over verliezen ten gevolge van negatieve klimaateffecten, voor zover beschikbaar; en

c)

Europese en mondiale statistieken en gegevens, met inbegrip van gegevens over vastgestelde en geraamde verliezen ten gevolge van negatieve klimaateffecten en ramingen van de kosten die verbonden zijn aan niet of laat optreden , voor zover beschikbaar;

d)

de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de meest recente rapporten van de IPCC; en

d)

de beste beschikbare en actuele wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de meest recente rapporten van de IPCC , het UNEP, het IPBES, de ECCC en, indien mogelijk, de onafhankelijke, nationale adviesorganen van de lidstaten voor klimaatkwesties ; en

e)

eventuele aanvullende informatie over ecologisch duurzame beleggingen door de Unie en de lidstaten, met inbegrip van, indien beschikbaar, beleggingen in overeenstemming met Verordening (EU) 2020/… [taxonomieverordening].

e)

eventuele aanvullende informatie over ecologisch duurzame beleggingen door de Unie en de lidstaten, met inbegrip van, indien beschikbaar, beleggingen in overeenstemming met Verordening (EU) 2020/… [taxonomieverordening].

2.   Het Europees Milieuagentschap staat de Commissie bij bij de voorbereiding van de in de artikelen 5 en 6 bedoelde beoordeling, in overeenstemming met zijn jaarlijks werkprogramma.

2.   Het Europees Milieuagentschap staat de Commissie bij bij de voorbereiding van de in de artikelen 5 en 6 bedoelde beoordeling, in overeenstemming met zijn jaarlijks werkprogramma.

Amendement 83

Voorstel voor een verordening

Artikel 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 8

Artikel 8

Participatie van het publiek

Participatie van het publiek en transparantie

De Commissie gaat met alle geledingen van de samenleving in gesprek, teneinde iedereen de mogelijkheid en de gelegenheid te geven om actie te ondernemen met het oog op een klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving. De Commissie bevordert een inclusief en toegankelijk proces op alle niveaus, ook op nationaal, regionaal en lokaal niveau, alsook met de sociale partners, de burgers en het maatschappelijk middenveld, om beste praktijken uit te wisselen en acties in kaart te brengen die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening. Daarnaast kan de Commissie ook voortbouwen op de door de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2018/1999 opgezette klimaat- en energiedialogen op verschillende niveaus.

1.   De Commissie en de lidstaten gaan met alle geledingen van de samenleving in gesprek, met inbegrip van lokale en regionale regeringen, teneinde iedereen de mogelijkheid en de gelegenheid te geven om actie te ondernemen met het oog op een sociaal rechtvaardige, klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving , onder meer door middel van het in lid 2 bedoelde Europese klimaatpact . De Commissie en de lidstaten bevorderen een inclusief, toegankelijk en transparant proces op alle niveaus, ook op nationaal, regionaal en lokaal niveau, alsook met de sociale partners, de academische wereld, de burgers en het maatschappelijk middenveld, om beste praktijken uit te wisselen en acties in kaart te brengen die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening. Daarnaast kan de Commissie ook voortbouwen op de door de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2018/1999 opgezette klimaat- en energiedialogen op verschillende niveaus.

 

2.    De Commissie stelt een Europees klimaatpact vast om burgers, sociale partners en belanghebbenden te betrekken bij de uitwerking van klimaatbeleid op het niveau van de Unie en de dialoog en de verspreiding van wetenschappelijk onderbouwde informatie over klimaatverandering en de maatschappelijke en gendergelijkheidsaspecten daarvan te bevorderen, evenals de uitwisseling van beste praktijken voor klimaatinitiatieven.

 

3.    Wanneer de lidstaten maatregelen nemen om de in artikel 2, lid 1, genoemde doelstelling inzake klimaatneutraliteit te bereiken, zorgen zij ervoor dat de burgers, maatschappelijke organisaties en sociale partners gedurende het volledige wetgevingsproces op de hoogte worden gehouden en worden geraadpleegd. De lidstaten gaan in dit verband op transparante wijze te werk.

Amendement 143

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 8 bis

In dit verband maakt de Unie een einde aan de bescherming van investeringen in fossiele brandstoffen in het kader van de modernisering van het Verdrag inzake het Energiehandvest.

Amendementen 84 en 175/rev

Voorstel voor een verordening

Artikel 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 9

Schrappen

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

 

1.    De in artikel 3, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

 

2.    De in artikel 3, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van … [PB: de datum van inwerkingtreding van deze verordening].

 

3.    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

 

4.    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

 

5.    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

 

6.    Een overeenkomstig artikel 3 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

 

Amendement 85

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 9 bis

Beoordeling

De Commissie voert, zes maanden na elke algemene inventarisatie als bedoeld in artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs, een beoordeling uit van alle onderdelen van deze verordening in het licht van de beste beschikbare en meest actuele wetenschappelijke kennis, met inbegrip van de meest recente bevindingen en aanbevelingen van de IPCC en de ECCC, alsook in het licht van de beste beschikbare en meest actuele internationale ontwikkelingen en inspanningen om de temperatuurstijging tot 1,5  oC te beperken, en legt hierover een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad, dat, waar passend, vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

Amendement 86

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 1

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 1 — lid 1 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“a)

uitvoering te geven aan strategieën en maatregelen die ontworpen zijn om de doelstelling inzake klimaatneutraliteit van de Unie, als vastgelegd in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] , en de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie te bereiken, en voor de eerste tienjarige periode van 2021 tot en met 2030 met name de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie te bereiken;”;

“a)

uitvoering te geven aan strategieën en maatregelen die ontworpen zijn om de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie en de langetermijnverbintenissen van de Unie met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen, in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, en met name de klimaatdoelstellingen van de Unie, te bereiken, als vastgelegd in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet], en voor de eerste tienjarige periode van 2021 tot en met 2030 met name de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie te bereiken;”;

Amendement 87

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 2 bis (nieuw)

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 2 — punt 11

Bestaande tekst

Amendement

 

(2 bis)

in artikel 2 wordt punt 11 vervangen door:

“11)

“de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990 , het Uniebrede bindende streefcijfer om in 2030 ten minste 32 % hernieuwbare energie te verbruiken in de Unie, het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 met ten minste 32,5  % te verbeteren, en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken , en alle verdere streefcijfers in dit verband die door de Europese Raad of door het Europees Parlement en door de Raad voor het jaar 2030 worden overeengekomen ;”;

 

“11)

“de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 te doen dalen overeenkomstig artikel 2, lid 3, van Verordening (EU) …/… [klimaatwet] , het Uniebrede bindende streefcijfer in verband met het aandeel hernieuwbare energie dat in 2030 in de Unie wordt verbruikt overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 , het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 te verbeteren overeenkomstig artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU , en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken;”;

Amendement 88

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 2 ter (nieuw)

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 2 — punt 62 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 ter)

aan artikel 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

“62 bis)

“betrokken publiek”: het publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden van of belang heeft bij de in de hoofdstukken 2 en 3 bedoelde besluitvormingsprocedures inzake het milieu; voor de toepassing van deze definitie wordt verondersteld dat niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van nationaal recht voldoen, belang hebben bij de desbetreffende procedures;”;

Amendement 89

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 3

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 3 — lid 2 — letter f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“f)

een beoordeling van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen om de onder b) van dit lid bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, waarbij ook wordt nagegaan of ze stroken met de doelstelling inzake klimaatneutraliteit van de Unie, als vastgelegd in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet], met de langetermijndoelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie in het kader van de Overeenkomst van Parijs en met de in artikel 15 bedoelde langetermijnstrategieën;”;

“f)

een beoordeling van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen om de onder b) van dit lid bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, waarbij ook wordt nagegaan of ze stroken met de klimaatdoelstellingen van de Unie, als vastgelegd in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet], met de langetermijndoelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie in het kader van de Overeenkomst van Parijs en met de in artikel 15 bedoelde langetermijnstrategieën;”;

Amendement 90

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 3 bis (nieuw)

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 4 — alinea 1 — letter a — punt 1 — inleidende formule

Bestaande tekst

Amendement

 

(3 bis)

in artikel 4, alinea 1, onder a), wordt de inleidende formule van punt 1, vervangen door:

“1)

met betrekking tot de emissies en verwijderingen van broeikasgassen en teneinde bij te dragen tot het behalen van het streefcijfer voor de vermindering van de broeikasgasemissies in de gehele economie van de Unie:”;

 

“1)

met betrekking tot de emissies en verwijderingen van broeikasgassen en teneinde bij te dragen tot het behalen van de klimaatdoelstellingen van de Unie als vastgelegd in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] ;”;

Amendement 91

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 4

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 8 — lid 2 — letter e

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“e)

de wijze waarop bestaande beleidslijnen en maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen bijdragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde doelstelling van de Unie inzake klimaatneutraliteit .”;

“e)

de wijze waarop bestaande beleidslijnen en maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen bijdragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde klimaatdoelstellingen van de Unie.”;

Amendement 92

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 5 bis (nieuw)

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

“Artikel 11 bis

 

Toegang tot de rechter

 

1.    De lidstaten zorgen er in overeenstemming met hun nationale wetgeving voor dat betrokken publiek dat voldoende belang heeft of meent dat inbreuk is gemaakt op een recht dat in het toepasselijke nationale bestuursprocesrecht als voorwaarde wordt gesteld voor de instelling van een beroepsprocedure bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van een besluit, handelen of nalaten aan te vechten overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) 2018/1999.

 

2.    De lidstaten bepalen in welk stadium een besluit, handelen of nalaten kan worden aangevochten.

 

3.    De lidstaten bepalen, in het licht van de doelstelling om het betrokken publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen, wat als voldoende belang en als een inbreuk op een recht geldt. Te dien einde wordt verondersteld dat niet-gouvernementele organisaties die onder de definitie van artikel 2, punt 62 bis, vallen, voldoende belang hebben of rechten hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1 van dit artikel.

 

4.    Dit artikel sluit een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doet niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht. Een dergelijke procedure is eerlijk, billijk, snel en niet buitensporig kostbaar.

 

5.    De lidstaten dragen er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot administratieve en rechterlijke toetsingsprocedures.”

Amendement 93

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 5 ter (nieuw)

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 15 — lid 1

Bestaande tekst

Amendement

 

(5 ter)

in artikel 15 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Uiterlijk op 1 januari 2020, daarna uiterlijk op 1 januari 2029, en daarna om de tien jaar stelt elke lidstaat zijn langetermijnstrategie op, met een perspectief van minstens dertig jaar, en dient deze in bij de Commissie. De lidstaten actualiseren deze strategieën waar nodig om de vijf jaar.”;

 

“1.   Uiterlijk op 1 januari 2020, daarna uiterlijk op 1 januari 2029, en daarna om de tien jaar stelt elke lidstaat zijn langetermijnstrategie op, met een perspectief voor 2050 en een perspectief van dertig jaar, en dient deze in bij de Commissie. De lidstaten actualiseren deze strategieën waar nodig om de vijf jaar.”;

Amendement 94

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 6

Verordening (EU) 2018/1999

Artikel 15 — lid 3 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“c)

de verwezenlijking van de vermindering van broeikasgasemissies en de verbetering van verwijderingen per put op lange termijn in alle sectoren, in overeenstemming met de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde doelstelling van de Unie inzake klimaatneutraliteit ;”;

“c)

de verwezenlijking van de vermindering van broeikasgasemissies in alle sectoren van de economie en de verbetering van verwijderingen per put op lange termijn, om in het kader van de noodzakelijkheid daarvan volgens de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change — IPCC) de broeikasgasemissies van de Unie op kosteneffectieve wijze te verminderen en de verwijderingen per put te verbeteren met het oog op de temperatuurdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, teneinde in de Unie uiterlijk in 2050 een evenwicht te verwezenlijken tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen en daarna tot negatieve emissies te komen als bedoeld in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet];”;

Amendement 95

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 7 — letter a

Verordening (EU) 2018/1999

Bijlage I — deel I — afdeling A — punt 3.1.1. — punt i

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“i)

| Beleidsinitiatieven en maatregelen ter verwezenlijking van de op grond van Verordening (EU) 2018/842 vastgestelde doelstellingen, als bedoeld in punt 2.1.1 en beleidsinitiatieven en maatregelen voor de naleving van Verordening (EU) 2018/841, voor alle belangrijke emissiesectoren en sectoren waar de verwijdering moet worden verbeterd, in het licht van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde doelstelling inzake klimaatneutraliteit ”;

“i)

| Beleidsinitiatieven en maatregelen ter verwezenlijking van de op grond van Verordening (EU) 2018/842 vastgestelde doelstellingen, als bedoeld in punt 2.1.1 en beleidsinitiatieven en maatregelen voor de naleving van Verordening (EU) 2018/841, voor alle belangrijke emissiesectoren en sectoren waar de verwijdering moet worden verbeterd, in het licht van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde klimaatdoelstellingen van de Unie ”;

Amendement 96

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 7 — letter b

Verordening (EU) 2018/1999

Bijlage I — deel I — afdeling B — punt 5.5.

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“5.5.

De bijdrage van geplande beleidslijnen en maatregelen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde doelstelling van de Unie inzake klimaatneutraliteit ”;

“5.5.

De bijdrage van geplande beleidslijnen en maatregelen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde klimaatdoelstellingen van de Unie”;

Amendement 97

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 7 bis (nieuw)

Verordening (EU) 2018/1999

Bijlage IV — punt 2.1.1.

Bestaande tekst

Amendement

 

(7 bis)

in bijlage IV wordt punt 2.1.1. vervangen door:

“2.1.1.

Verwachte emissiereducties en verbeteringen van verwijderingen tegen 2050 ”;

 

“2.1.1.

Verwachte cumulatieve emissies voor de periode 2021-2050, teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de broeikasgasbegroting van de Unie als bedoeld in artikel 3, lid 2 bis, van Verordening …/… [klimaatwet] ”;

Amendement 98

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 — alinea 1 — punt 8

Verordening (EU) 2018/1999

Bijlage VI — letter c — punt viii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“viii)

een beoordeling van de bijdrage die het beleidsinitiatief of de maatregel levert aan de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening…/… [klimaatwet] vastgelegde doelstelling van de Unie inzake klimaatneutraliteit en aan de verwezenlijking van de in artikel 15 bedoelde langetermijnstrategie;”.

“viii)

een beoordeling van de bijdrage die het beleidsinitiatief of de maatregel levert aan de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening …/… [klimaatwet] vastgelegde klimaatdoelstellingen van de Unie en aan de verwezenlijking van de in artikel 15 bedoelde langetermijnstrategie;”.

Amendement 99

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 10 bis

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/842

Aan artikel 5 van Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad  (1bis) worden de volgende leden toegevoegd:

“5 bis.     In de transacties die op grond van de in artikel 5, lid 5, bedoelde bepaling worden verricht, wordt de minimumprijs voor de jaarlijkse emissieruimte vastgesteld op 100 EUR per ton CO2-equivalent.

5 ter.     De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de maatregelen die zij op grond van dit lid hebben genomen en maken uiterlijk op 31 maart 2025 hun voornemen kenbaar om gebruik te maken van de in artikel 5, lid 5, bedoelde bepalingen.

5 quater.     Uiterlijk op 30 juni 2025 beoordeelt de Commissie het voornemen van alle lidstaten om gebruik te maken van de in artikel 5, lid 5, bedoelde bepalingen en maakt zij de gevolgen van het gebruik van deze bepalingen voor de begroting openbaar.”.


(1)  De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0162/2020).

(1 bis)   PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.

(19)  Mededeling van de Commissie — De Europese Green Deal, COM(2019)0640 van 11 december 2019.

(19)  Mededeling van de Commissie — De Europese Green Deal, COM(2019)0640 van 11 december 2019.

(20)  IPCC, 2018: Global Warming of 1,5 oC. Masson-Delmotte, V., Zhai, P., Pörtner H.-O., Roberts, D., Skea, J., Shukla, P. R., Pirani, A., Moufouma-Okia, W., Péan, C., Pidcock, R., Connors, S., Matthews, J. B. R., Chen, Y., Zhou, X., Gomis, M. I, Lonnoy, E., Maycock, T., Tignor, M., en Waterfield, T. (red.), “Global Warming of 1,5 oC. An IPCC Special Report on the impacts of global warming of 1,5 oC above pre-industrial levels and related global greenhouse gas emission pathways, in the context of strengthening the global response to the threat of climate change, sustainable development, and efforts to eradicate poverty”, IPCC, 2018.

(21)  IPBES 2019: Global Assessment on Biodiversity and Ecosystem Services.

(22)  Het Europees Milieuagentschap, “Het Europese milieu — stand van zaken en vooruitzichten 2020”, Publicatiebureau van de EU, Luxemburg, 2019.

(20)  IPCC, 2018: Global Warming of 1,5 oC. Masson-Delmotte, V., Zhai, P., Pörtner H.-O., Roberts, D., Skea, J., Shukla, P. R., Pirani, A., Moufouma-Okia, W., Péan, C., Pidcock, R., Connors, S., Matthews, J. B. R., Chen, Y., Zhou, X., Gomis, M. I, Lonnoy, E., Maycock, T., Tignor, M., en Waterfield, T. (red.), “Global Warming of 1,5 oC. An IPCC Special Report on the impacts of global warming of 1,5 oC above pre-industrial levels and related global greenhouse gas emission pathways, in the context of strengthening the global response to the threat of climate change, sustainable development, and efforts to eradicate poverty”, IPCC, 2018.

(21)  IPBES 2019: Global Assessment on Biodiversity and Ecosystem Services

(22)  Het Europees Milieuagentschap, “Het Europese milieu — stand van zaken en vooruitzichten 2020”, Publicatiebureau van de EU, Luxemburg, 2019.

(23)  Artikel 2, lid 1, onder a), van de Overeenkomst van Parijs.

(24)  Artikel 2, lid 1, onder b), van de Overeenkomst van Parijs

(25)  Artikel 2, lid 1, onder c), van de Overeenkomst van Parijs.

(23)  Artikel 2, lid 1, onder a), van de Overeenkomst van Parijs.

(24)  Artikel 2, lid 1, onder b), van de Overeenkomst van Parijs.

(25)  Artikel 2, lid 1, onder c), van de Overeenkomst van Parijs.

(26)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25 oktober 2003, blz. 32).

(27)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).

(28)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

(26)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25 oktober 2003, blz. 32).

(27)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).

(28)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

(29)  COM(2016)0860 van 30 november 2016.

(30)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(31)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(32)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(29)  COM(2016)0860 van 30 november 2016.

(30)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(31)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(32)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(33)  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).

(34)  Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (2019/2930(RSP)).

(35)  Conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019, EUCO 29/19, CO EUR 31, CONCL 9.

(33)  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).

(34)  Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (2019/2930(RSP)).

(34bis)   Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP 25) (2019/2712(RSP)).

(35)  Conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019, EUCO 29/19, CO EUR 31, CONCL 9.

(1bis)   Verordening (EU) …/… van het Europees Parlement en de Raad … tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PB …).

(9)   COM(2020)0562.

(10)   Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(1bis)   Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(1bis)   Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 56 van 19.6.2018, blz. 26).


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/191


P9_TA(2020)0254

Gelijkwaardigheid van in Oekraïne verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Oekraïne voortgebrachte zaaigranen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG van de Raad wat betreft de gelijkwaardigheid van in Oekraïne verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Oekraïne voortgebrachte zaaigranen (COM(2020)0137 — C9-0100/2020 — 2020/0053(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 395/23)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0137),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0100/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2020 (1),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A9-0164/2020),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P9_TC1-COD(2020)0053

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG van de Raad wat betreft de gelijkwaardigheid van in Oekraïne verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Oekraïne voortgebrachte zaaigranen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2020/1544.)


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/192


P9_TA(2020)0261

Toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/798 met betrekking tot de toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel (COM(2020)0623 — C9-0212/2020 — 2020/0161(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 395/24)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0623),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0212/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 september 2020 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 9 september 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P9_TC1-COD(2020)0161

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/798 met betrekking tot de toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/1530.)


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/193


P9_TA(2020)0262

Besluit tot machtiging van Frankrijk om een internationale overeenkomst te sluiten over de Kanaaltunnel ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd te onderhandelen over een overeenkomst tot aanvulling van zijn bestaande bilaterale verdrag met het Verenigd Koninkrijk betreffende de bouw en de exploitatie door privé-concessionarissen van een vaste kanaalverbinding (COM(2020)0622(COR1) — C9-0211/2020 — 2020/0160(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 395/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0622(COR1)),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 2, lid 1, en artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0211/2020),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 september 2020 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 9 september 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59, 40 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P9_TC1-COD(2020)0160

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling op het Verdrag tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, en die overeenkomst te sluiten en te ondertekenen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2020/1531.)


29.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 395/194


P9_TA(2020)0263

Biologische productie: datum van toepassing en een aantal andere data ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie, wat betreft de datum van toepassing en bepaalde andere in die verordening genoemde datums (COM(2020)0483 — C9-0286/2020 — 2020/0231(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2021/C 395/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0483),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0286/2020),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 28 september 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P9_TC1-COD(2020)0231

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat betreft de datum van toepassing en bepaalde andere in die verordening genoemde datums

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/1693.)