ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 391

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
27 september 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 391/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 391/02

Zaak C-717/20 P: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 6 juli 2021 — Marina Karpeta-Kovalyova / Europese Commissie (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Echtgenote van een Grieks diplomaat die vóór aanwerving in Brussel heeft gewoond – Bepaling van de plaats van aanwerving en het centrum van belangen – Weigering om rekwirante de ontheemdingstoelage en daarbij behorende voordelen te verlenen – Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

2

2021/C 391/03

Zaak C-24/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Pordenone (Italië) op 14 januari 2021 — PH / Regione Autonoma Friuli Venezia Giulia

2

2021/C 391/04

Zaak C-108/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2021 — Deutsche Lufthansa AG / NB

3

2021/C 391/05

Zaak C-140/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 5 maart 2021 — Deutsche Lufthansa AG / ED

3

2021/C 391/06

Zaak C-167/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 15 maart 2021 — PJ / Deutsche Lufthansa AG

4

2021/C 391/07

Zaak C-337/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 31 mei 2021 — FH / SunExpress Günes Ekspres Havacilik A.S.

4

2021/C 391/08

Zaak C-356/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie (Polen) op 7 juni 2021 — J.K. / TP S.A.

5

2021/C 391/09

Zaak C-367/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 14 juni 2021 — Hewlett-Packard Development Company LP/Senetic

5

2021/C 391/10

Zaak C-376/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 17 juni 2021 — Zamestnik-ministar na regionalnoto razvitie i blagoustroystvoto en rakovoditel na Upravliavashtia organ na Operativna programa Regioni v rastezh 2014-2020 / Obshtina Razlog

7

2021/C 391/11

Zaak C-377/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Cour du travail de Mons (België) op 21 juni 2021 — Ville de Mons, Zone de secours Hainaut — Centre / RM

7

2021/C 391/12

Zaak C-385/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 22 juni 2021 — Zenith Media Communications SRL / Consiliul Concurenţei

8

2021/C 391/13

Zaak C-392/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 24 juni 2021 — TJ / Inspectoratul General pentru Imigrări

8

2021/C 391/14

Zaak C-402/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 30 juni 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E, C; Andere partijen: S, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

9

2021/C 391/15

Zaak C-410/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 5 juli 2021 — FU, DRV Intertrans BV

10

2021/C 391/16

Zaak C-430/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Craiova (Roemenië) op 14 juli 2021 — RS

10

2021/C 391/17

Zaak C-437/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 16 juli 2021 — Liberty Lines SpA / Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

11

2021/C 391/18

Zaak C-438/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 5 mei 2021 in zaak T-611/18, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA

12

2021/C 391/19

Zaak C-439/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2021 door Biogen Netherlands BV tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 5 mei 2021 in zaak T-611/18, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA

13

2021/C 391/20

Zaak C-440/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2021 door het Europees Geneesmiddelenbureau tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 5 mei 2021 in zaak T-611/18, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA

13

2021/C 391/21

Zaak C-456/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 23 juli 2021 — E, F tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

14

2021/C 391/22

Zaak C-479/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 3 augustus 2021 — Strafzaak tegen SN en SD. Andere partijen: Governor of Cloverhill Prison, Ireland, Attorney General, Governor of Mountjoy prison

15

2021/C 391/23

Zaak C-480/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 3 augustus 2021 — Minister for Justice and Equality / W O, J L

16

2021/C 391/24

Zaak C-500/21 P: Hogere voorziening, ingesteld op 13 augustus 2021 door Health Information Management (HIM) tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer) van 9 juni 2021 in zaak T-235/19, Health Information Management (HIM)/Commissie

16

 

Gerecht

2021/C 391/25

Zaak T-130/21 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2021 — CCPL e.a./Commissie (Kort geding – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor voedingsverpakkingen voor de detailhandel – Besluit waarbij geldboeten worden opgelegd – Financiële zekerheid – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Vermogen om te betalen – Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging – Geen fumus boni juris)

18

2021/C 391/26

Zaak T-189/21 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2021 — Aloe Vera of Europe / Commissie [Kort geding – Verordening (EG) nr. 1925/2006 – Stoffen waarvoor een verbod of een beperking geldt, of die door de Gemeenschap worden onderzocht” – Verordening (EU) 2021/468 – Verbod op bereidingen van de bladeren van Aloe-soorten die hydroxyantraceenderivaten bevatten – Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging – Geen spoedeisendheid]

18

2021/C 391/27

Zaak T-285/21 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 27 juli 2021 — Alliance française de Bruxelles Europe e.a. / Commissie (Kort geding – Overheidsopdrachten voor diensten – Dienstverlening op het gebied van taalonderwijs – Verzoek om voorlopige maatregelen – Geen spoedeisendheid)

19

2021/C 391/28

Zaak T-440/21: Beroep ingesteld op 20 juli 2021 — TM / ECB

20

2021/C 391/29

Zaak T-457/21: Beroep ingesteld op 2 augustus 2021 — Coulter Ventures/EUIPO — iWeb (R)

20

2021/C 391/30

Zaak T-475/21: Beroep ingesteld op 6 augustus 2021 — Frankrijk / Commissie

21

2021/C 391/31

Zaak T-476/21: Beroep ingesteld op 6 augustus 2021 — TransnetBW / ACER

22

2021/C 391/32

Zaak T-480/21: Beroep ingesteld op 9 augustus 2021 — British Airways / Commissie

23

2021/C 391/33

Zaak T-487/21: Beroep ingesteld op 10 augustus 2021 — Neoperl/EUIPO (Weergave van een cilindrisch sanitair inzetstuk)

24

2021/C 391/34

Zaak T-492/21: Beroep ingesteld op 11 augustus 2021 — Aquind e.a./ACER

25

2021/C 391/35

Zaak T-494/21: Beroep ingesteld op 6 augustus 2021 — Ryanair en Malta Air / Commissie

25

2021/C 391/36

Zaak T-498/21: Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Lotion/EUIPO (BLACK IRISH)

26

2021/C 391/37

Zaak T-499/21: Beroep ingesteld op 14 augustus 2021 — Ryanair/Commissie

27

2021/C 391/38

Zaak T-500/21: Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Philip Morris Products/EUIPO (TOGETHER. FORWARD.)

28

2021/C 391/39

Zaak T-501/21: Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Philip Morris Products/EUIPO (Weergave van een combinatie van strepen in zwart en wit die de hoek van een kubus vormen)

28

2021/C 391/40

Zaak T-502/21: Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Philip Morris Products/EUIPO (Weergave van een combinatie van lijnen in zwart en wit die een rechthoek vormen)

29


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 391/01)

Laatste publicatie

PB C 382 van 20.9.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 368 van 13.9.2021

PB C 357 van 6.9.2021

PB C 349 van 30.8.2021

PB C 338 van 23.8.2021

PB C 329 van 16.8.2021

PB C 320 van 9.8.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/2


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 6 juli 2021 — Marina Karpeta-Kovalyova / Europese Commissie

(Zaak C-717/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Echtgenote van een Grieks diplomaat die vóór aanwerving in Brussel heeft gewoond - Bepaling van de plaats van aanwerving en het centrum van belangen - Weigering om rekwirante de ontheemdingstoelage en daarbij behorende voordelen te verlenen - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

(2021/C 391/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Marina Karpeta-Kovalyova (vertegenwoordiger: S. Pappas, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Marina Karpeta-Kovalyova wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 329 du 16.8.2021.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Pordenone (Italië) op 14 januari 2021 — PH / Regione Autonoma Friuli Venezia Giulia

(Zaak C-24/21)

(2021/C 391/03)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Pordenone

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PH

Verwerende partij: Regione Autonoma Friuli Venezia Giulia

Prejudiciële vragen

1)

Is het verbod van artikel 2.1 van regionale wet nr. 5/2011 van de regio Friuli Venezia Giulia houdende co-existentiemaatregelen die neerkomen op een verbod op de teelt van de maïsvariëteit MON 810 op het grondgebied van de regio Friuli Venezia Giulia, verenigbaar of onverenigbaar met de regeling van richtlijn 2001/18 (1), mede in het licht van verordening nr. 1829/2003 (2) en aanbeveling 2010/C 200/01 (3)?

2)

Kan dit verbod ook een maatregel van gelijke werking vormen en derhalve in strijd zijn met de artikelen 34, 35 en 36 VWEU?


(1)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB 2001, L 106, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (Voor de EER relevante tekst) (PB 2003, L 268, blz. 1).

(3)  Aanbeveling van de Commissie van 13 juli 2010 inzake richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale coëxistentiemaatregelen om de onbedoelde aanwezigheid van ggo’s in conventionele en biologische gewassen te vermijden (PB 2010, C 200, blz. 1).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2021 — Deutsche Lufthansa AG / NB

(Zaak C-108/21)

(2021/C 391/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG

Verwerende partij: NB

Prejudiciële vraag

Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 17 juni 2021 doorgehaald in het register van het Hof.


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 5 maart 2021 — Deutsche Lufthansa AG / ED

(Zaak C-140/21)

(2021/C 391/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG

Verwerende partij: ED

Prejudiciële vraag

Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 18 juni 2021 doorgehaald in het register van het Hof.


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 15 maart 2021 — PJ / Deutsche Lufthansa AG

(Zaak C-167/21)

(2021/C 391/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PJ

Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG

Prejudiciële vraag

Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 18 juni 2021 doorgehaald in het register van het Hof.


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 31 mei 2021 — FH / SunExpress Günes Ekspres Havacilik A.S.

(Zaak C-337/21)

(2021/C 391/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FH

Verwerende partij: SunExpress Günes Ekspres Havacilik A.S.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat er voor vluchten die via een onlinetussenpersoon als één geheel bij verschillende luchtvaartmaatschappijen zijn geboekt, sprake is van een recht op compensatie jegens de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd, wanneer de vlucht op het eerste deeltraject weliswaar een vertraging van minder dan drie uur bij aankomst heeft opgelopen, maar die vertraging tot gevolg had dat de passagier de aansluitende vlucht heeft gemist, zodat hij met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming is aangekomen, en wanneer de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd, noch de vervoerscontractant op het tweede deeltraject was, noch ervan op de hoogte was dat bij een andere luchtvaartmaatschappij ook een aansluitende vlucht was geboekt?

De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 28 juni 2021 doorgehaald in het register van het Hof.


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie (Polen) op 7 juni 2021 — J.K. / TP S.A.

(Zaak C-356/21)

(2021/C 391/08)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla m.st. Warszawy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J.K.

Verwerende partij: TP S.A.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3, lid 1, onder a) en c), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1) aldus worden uitgelegd dat de vrije keuze van een contractpartij, voor zover deze niet is gebaseerd op geslacht, ras, etnische afstamming of nationaliteit, van de werkingssfeer van deze richtlijn mag worden uitgesloten en dat bijgevolg tevens de toepassing van de sancties waarin het nationale recht krachtens artikel 17 van deze richtlijn voorziet mag worden uitgesloten, wanneer de gestelde discriminatie bestaat in de weigering tot het sluiten van een civielrechtelijke overeenkomst volgens welke werkzaamheden dienen te worden verricht door een natuurlijke persoon die als zelfstandige een economische activiteit uitoefent en deze weigering is gebaseerd op de seksuele geaardheid van de potentiële contractpartij?


(1)  PB 2000, L 303, blz. 16.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 14 juni 2021 — Hewlett-Packard Development Company LP/Senetic

(Zaak C-367/21)

(2021/C 391/09)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hewlett-Packard Development Company LP

Verwerende partij: Senetic Spółka Akcyjna

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (1) en artikel 19, lid 1, tweede volzin, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:

bij vorderingen van een Uniemerkhouder tot het verbieden van het invoeren, het uitvoeren en het maken van reclame voor waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen daarvan,

bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht;

in hun uitspraak verwijzen naar “waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht”, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?

2)

Moeten artikel 34, artikel 35 en artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de houder van een gemeenschapsmerk (thans: Uniemerk) zich op de bescherming van artikel 9 en artikel 102 van verordening (EG) 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (thans de artikelen 9 en 130 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk) beroept wanneer:

de houder van het gemeenschapsmerk (Uniemerk) de van dit merk voorziene waren binnen en buiten de Europese Economische Ruimte distribueert via erkende distributeurs, die de van het merk voorziene waren kunnen doorverkopen aan entiteiten die geen eindgebruiker van die waren zijn en uitsluitend tot het officiële distributienet behoren, terwijl de erkende distributeurs zich ertoe verbonden hebben de waren uitsluitend te verwerven van andere erkende distributeurs of van de merkhouder;

de van het merk voorziene waren geen etiketten of andere onderscheidende kenmerken bevatten op grond waarvan kan worden vastgesteld waar deze in de handel zijn gebracht door de merkhouder of met zijn toestemming;

verweerder de van het merk voorziene waren verworven heeft in de Europese Economische Ruimte;

verweerder verklaringen van de verkopers van de van het merk voorziene waren heeft ontvangen dat deze waren overeenkomstig de wet op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte in de handel konden worden gebracht;

de houder van het Uniemerk geen enkel IT-instrument (of ander instrument) ter beschikking stelt noch gebruikmaakt van een etiketteersysteem waarmee een potentiële afnemer van de van het merk voorziene waren vóór de aankoop van de waren zelf kan nagaan of deze waren rechtmatig in de handel zijn gebracht binnen de Europese Economische Ruimte, en weigert om op verzoek van de koper een dergelijke controle te verrichten.


(1)  PB 2017, L 154, blz. 1.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 17 juni 2021 — Zamestnik-ministar na regionalnoto razvitie i blagoustroystvoto en rakovoditel na Upravliavashtia organ na Operativna programa “Regioni v rastezh” 2014-2020 / Obshtina Razlog

(Zaak C-376/21)

(2021/C 391/10)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot cassatie: Zamestnik-ministar na regionalnoto razvitie i blagoustroystvoto en rakovoditel na Upravliavashtia organ na Operativna programa “Regioni v rastezh” 2014-2020

Verwerende partij in cassatie: Obshtina Razlog

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 160, leden 1 en 2, van verordening 2018/1046 (1) alsmede artikel 102, leden 1 en 2, van verordening nr. 966/2012 aldus worden uitgelegd dat zij ook gelden voor aanbestedende diensten van de lidstaten van de Europese Unie, wanneer de door hen aanbestede overheidsopdrachten met middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESIF) worden gefinancierd?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moeten de in artikel 160, lid 1, van verordening 2018/1046 en in artikel 102, lid 1, van verordening nr. 966/2012 verankerde beginselen van transparantie, evenredigheid, gelijke behandeling en non-discriminatie aldus worden uitgelegd dat deze bij de aanbesteding van een overheidsopdracht niet in de weg staan aan een volledige beperking van de mededinging door een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking, wanneer het voorwerp van de overheidsopdracht geen specifieke kenmerken heeft die objectief gezien ertoe nopen dat deze alleen wordt uitgevoerd door de ondernemer die is uitgenodigd voor onderhandelingen? Moeten met name artikel 160, leden 1 en 2, juncto artikel 164, lid 1, onder d), van verordening 2018/1046 en artikel 102, leden 1 en 2, juncto artikel 104, lid 1, onder d), van verordening nr. 966/2012 aldus worden uitgelegd dat deze niet in de weg staan aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die inhoudt dat de aanbestedende dienst na de stopzetting van een aanbestedingsprocedure op grond dat de enige ingediende inschrijving ongeschikt is, slechts één ondernemer tot deelneming aan een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking kan uitnodigen, wanneer het voorwerp van de overheidsopdracht geen specifieke kenmerken heeft die objectief gezien ertoe nopen dat deze alleen wordt uitgevoerd door de ondernemer die is uitgenodigd voor de onderhandelingen?


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1)


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Cour du travail de Mons (België) op 21 juni 2021 — Ville de Mons, Zone de secours Hainaut — Centre / RM

(Zaak C-377/21)

(2021/C 391/11)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ville de Mons, Zone de secours Hainaut — Centre

Verwerende partij: RM

Prejudiciële vraag

Moet clausule 4 van de raamovereenkomst die ten uitvoer is gelegd bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV (1) gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling die voor de berekening van het salaris van voltijdse beroepsbrandweerlieden de als vrijwillig brandweerman in deeltijd gepresteerde diensten als financiële anciënniteit in aanmerking neemt op basis van het werkvolume — dat wil zeggen de duur van de werkelijk verrichte prestaties — volgens het ‚pro rata temporis’-beginsel, en niet op basis van de duur van de periode waarbinnen de prestaties zijn verricht?


(1)  PB 1998, L 14, blz. 9.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 22 juni 2021 — Zenith Media Communications SRL / Consiliul Concurenţei

(Zaak C-385/21)

(2021/C 391/12)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zenith Media Communications SRL

Verwerende partij: Consiliul Concurenţei

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 4, lid 3, VEU en artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat:

1)

zij de mededingingsautoriteit van een lidstaat verplichten om de nationale regel betreffende het opleggen van boetes uit te leggen overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, in die zin dat moet worden nagegaan of de totale omzet blijkens de winst- en verliesrekening in het boekhoudkundige overzicht over het voorgaande boekjaar een getrouwe weergave vormt van de financieel-economische transacties, in overeenstemming met de economische werkelijkheid?

2)

zij in het licht van het evenredigheidsbeginsel in de weg staan aan een praktijk van de mededingingsautoriteit van die lidstaat om de hoogte van een boete te relateren aan de omzet blijkens de winst- en verliesrekening in het boekhoudkundige overzicht over het voorgaande boekjaar, waarin de bedragen zijn opgenomen die aan eindklanten zijn doorberekend over diensten waarvoor is bemiddeld bij de inkoop van advertentieruimte, in plaats van uitsluitend de provisies over de bemiddeling?

3)

zij in de weg staan aan de uitlegging van een nationale rechtsregel in die zin dat de beboete onderneming verantwoordelijk is voor de juiste registratie en de getrouwe weergave van de financieel-economische transacties in de boekhouding in overeenstemming met de economische werkelijkheid, en dat de mededingingsautoriteit van de lidstaat gebonden is door de wijze waarop de beboete onderneming deze verplichting nakomt?


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 24 juni 2021 — TJ / Inspectoratul General pentru Imigrări

(Zaak C-392/21)

(2021/C 391/13)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TJ

Verwerende partij: Inspectoratul General pentru Imigrări

Prejudiciële vragen

1)

Moet de uitdrukking “speciale correctiemiddelen” in artikel 9 van richtlijn 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (1) aldus worden uitgelegd dat corrigerende brillen daar niet onder kunnen vallen?

2)

Moet de uitdrukking “speciale correctiemiddelen” in artikel 9 van richtlijn 90/270/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat zij enkel betrekking heeft op middelen die uitsluitend op de werkplek of bij het verrichten van arbeidstaken worden gebruikt?

3)

Heeft de in artikel 9 van richtlijn 90/270/EEG van de Raad neergelegde verplichting om een speciaal correctiemiddel te verstrekken enkel betrekking op de aankoop van het middel door de werkgever of kan zij ruim worden uitgelegd, in die zin dat zij ook de situatie omvat waarin de werkgever de kosten draagt die de werknemer maakt om het middel aan te schaffen?

4)

Is het verenigbaar met artikel 9 van richtlijn 90/270/EEG van de Raad dat de werkgever deze kosten dekt in de vorm van een algemene salarisverhoging, die permanent wordt uitgekeerd als een “verhoging in verband met belastende arbeidsomstandigheden”?


(1)  PB 1990, L 156, blz. 14.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 30 juni 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E, C; Andere partijen: S, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-402/21)

(2021/C 391/14)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E, C

Andere partijen: S, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen Turkse staatsburgers die de rechten als bedoeld in artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 (1) bezitten, zich nog op artikel 13 van Besluit nr. 1/80 beroepen?

2)

Volgt uit artikel 14 van Besluit nr. 1/80 dat Turkse staatsburgers zich niet meer op artikel 13 van Besluit nr. 1/80 kunnen beroepen als zij wegens hun persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving?

3)

Kan de nieuwe beperking dat het verblijfsrecht van Turkse staatsburgers ook na twintig jaar kan worden beëindigd op grond van de openbare orde, worden gerechtvaardigd met een beroep op de gewijzigde maatschappelijke opvattingen die tot die nieuwe beperking hebben geleid? Is daarbij voldoende dat de nieuwe beperking het doel van de openbare orde dient, of is ook vereist dat de beperking geschikt is om dat doel te bereiken en niet verder gaat dan daarvoor nodig is?


(1)  Besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad, ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de EEG en Turkije.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 5 juli 2021 — FU, DRV Intertrans BV

(Zaak C-410/21)

(2021/C 391/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: FU, DRV Intertrans BV

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5 van de verordening (EG) nr. 987/2009 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus worden uitgelegd dat:

indien, na een vraag van de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling tot intrekking met terugwerkende kracht van de A1-verklaringen, de autoriteiten van de lidstaat die de A1-verklaringen hebben afgegeven zich ertoe beperken deze verklaringen voorlopig in te trekken met de mededeling dat zij geen bindende kracht meer hebben zodat de strafprocedure in de lidstaat van tewerkstelling kan worden verder gezet en er slechts definitief zal worden beslist door de lidstaat van afgifte van de A1-verklaringen nadat de strafprocedure in de lidstaat van tewerkstelling definitief is afgehandeld, het aan de A1-verklaringen klevende vermoeden dat de betrokken werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van die lidstaat van afgifte vervalt en die A1-verklaringen niet meer bindend zijn voor de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling;

indien het antwoord op die vraag ontkennend is, de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie de bedoelde A1-verklaringen wegens fraude buiten beschouwing mogen laten?

2)

Moeten artikel 13.1, b), i), van de verordening nr. 883/2004/EG (2) van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, de artikelen 3.1, a), en 11.1, van de verordening (EG) nr. 1071/2009 (3) van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en artikel 4.1.a), van de verordening (EG) nr. 1072/2009 (4) van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg zo worden uitgelegd dat uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de verordening (EG) nr. 1071/2009 en de verordening (EG) nr. 1072/2009 en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, noodzakelijk volgt dat daarmee onweerlegbaar is aangetoond dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld met artikel 13.1 van de voormelde verordening nr. 883/2004/EG om te bepalen welk socialezekerheidsstelsel van toepassing is en dat de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door die vaststelling zijn gebonden?


(1)  PB 2009, L 284, blz. 1.

(2)  PB 2004, L 166, blz. 1.

(3)  PB 2009, L 300, blz. 51.

(4)  PB 2009, L 300, blz. 72.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Craiova (Roemenië) op 14 juli 2021 — RS

(Zaak C-430/21)

(2021/C 391/16)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Craiova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RS

Prejudiciële vragen

1)

Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale bepaling als artikel 148, lid 2, van de grondwet van Roemenië, zoals uitgelegd door de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) in zijn beslissing nr. 390/2021, volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van de Curte Constituțională grondwettelijk verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht?

2)

Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale bepaling als artikel 99, onder ș), van de Roemeense wet nr. 303/2004 houdende het statuut van rechters en openbaar aanklagers, op grond waarvan een tuchtprocedure kan worden ingeleid tegen en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan een rechter wegens niet-naleving van een arrest van de Curte Constituțională, wanneer die rechter dient te erkennen dat het Unierecht voorrang heeft boven de overwegingen van een beslissing van de Curte Constituțională, dus een nationale bepaling welke die rechter de mogelijkheid ontneemt om een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie toe te passen dat volgens hem voorrang heeft?

3)

Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale rechtspraktijk die de rechter op straffe van tuchtrechtelijke gevolgen verbiedt om de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie toe te passen in strafprocedures zoals die betreffende de klacht over de redelijke duur van een strafprocedure, geregeld bij artikel 4881 van het Roemeense wetboek van strafvordering?


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 16 juli 2021 — Liberty Lines SpA / Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

(Zaak C-437/21)

(2021/C 391/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Liberty Lines SpA

Verwerende partij: Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

Prejudiciële vraag

Verzet het [Unie]recht, en met name de beginselen van vrij verkeer van diensten en maximale openstelling voor mededinging in het kader van openbare aanbestedingen van diensten, zich tegen een bepaling als artikel 47, lid 11 bis, van wetsbesluit nr. 50 van 24 april 2017, omgezet in wet nr. 96 van 21 juni 2017, die:

het snelle personenvervoer over zee tussen de haven van Messina en die van Reggio Calabria gelijkstelt met het spoorvervoer over zee tussen het schiereiland en Sicilië, als bedoeld in artikel 2, onder e), van besluit nr. 138 T van 31 oktober 2000 van het Ministero dei Trasporti e della Navigazione (ministerie van Vervoer en Scheepvaart), of ten minste toestaat dat zij wettelijk worden gelijkgesteld;

een voorbehoud creëert of lijkt te kunnen creëren ten gunste van Rete Ferroviaria Italiana S.p.A. wat betreft de dienst voor spoorverbindingen over zee, onder meer door de inzet van snelle schepen tussen Sicilië en het schiereiland toe te staan?


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/12


Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 5 mei 2021 in zaak T-611/18, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA

(Zaak C-438/21 P)

(2021/C 391/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Haasbeek, S. Bourgois en A. Sipos, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Pharmaceutical Works Polpharma S.A., Europees Geneesmiddelenbureau en Biogen Netherlands BV

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

het in eerste aanleg ingestelde beroep verwerpen, en

Pharmaceutical Works Polpharma S.A. verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen de punten 181 tot en met 218, 224 tot en met 238, 248 tot en met 265, 273 tot en met 275, 280 tot en met 282, 288, 289 en 292 van het bestreden arrest alsmede tegen de gevolgtrekkingen in de punten 295 en 296 alsook in het dictum van dat arrest.

De Commissie voert vier middelen aan:

1.

Het Gerecht heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat waardoor het tot kennelijk gebrekkige juridische gevolgtrekkingen is gekomen toen het zijn redenering in het bestreden arrest heeft gebaseerd op de onjuiste aanname dat Fumaderm in 1994 voor de eerste en enige keer door het Duitse Bundesinstitut für Arzneimittel und Mediczinprodukte (bondsinstituut voor geneesmiddelen en medische producten; BfArM) aan een beoordeling was onderworpen.

2.

Het Gerecht heeft artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/83 (1), zoals die bepaling in de rechtspraak van het Hof is uitgelegd, geschonden door — als onderdeel van de beoordeling door het EMA en de Commissie waarbij wordt nagegaan of twee geneesmiddelen worden geacht deel uit te maken van dezelfde algemene vergunning voor het in de handel brengen (“AVHB”) — te vereisen dat een (her-)beoordeling wordt verricht van de kwalitatieve samenstelling aan werkzame stoffen van het oorspronkelijke geneesmiddel.

Ten eerste heeft het Gerecht op onrechtmatige wijze een beoordeling die deel uitmaakt van de procedure tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van het oorspronkelijke geneesmiddel aan de AVHB-beoordeling toegevoegd. Ten tweede heeft het Gerecht op onrechtmatige wijze twee verschillende AVHB-begrippen gecreëerd, afhankelijk van de vraag of de AVHB-beoordeling wordt verricht door de Commissie en het EMA dan wel door een nationale bevoegde autoriteit.

3.

Het Gerecht heeft het stelsel voor de gedecentraliseerde toepassing van Unieregelgeving inzake farmaceutica zoals dat is ingesteld bij verordening nr. 726/2004 (2) en richtlijn 2001/83 geschonden alsmede de in artikel 5 VEU neergelegde beginselen van bevoegdheidstoebedeling en subsidiariteit, het beginsel van wederzijds vertrouwen, artikel 6, lid 1, en de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2001/83 alsook artikel 57, lid 1, en artikel 60 van verordening nr. 726/2004, doordat het tot de slotsom is gekomen dat de Commissie en het EMA de bevoegdheid en de verplichting hebben — binnen het kader voor de beoordeling waarbij wordt nagegaan of twee geneesmiddelen worden geacht deel uit te maken van dezelfde AVHB — om een herbeoordeling of een controle te verrichten van de vorige door een nationale bevoegde autoriteit verrichte beoordeling van de kwalitatieve samenstelling aan werkzame stoffen van een van die geneesmiddelen.

4.

Het Gerecht heeft de grenzen van de rechterlijke toetsing overschreden doordat het zijn eigen wetenschappelijke beoordeling in de plaats heeft gesteld van die van de bevoegde regelgevende autoriteiten.


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).

(2)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/13


Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2021 door Biogen Netherlands BV tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 5 mei 2021 in zaak T-611/18, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA

(Zaak C-439/21 P)

(2021/C 391/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Biogen Netherlands BV (vertegenwoordiger: C. Schoonderbeek, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Pharmaceutical Works Polpharma S.A., Europees Geneesmiddelenbureau en Europese Commissie

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen;

het bestreden arrest vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 277 VWEU onjuist toegepast doordat het niet heeft erkend dat de exceptie van onwettigheid die was opgeworpen tegen het besluit van de Commissie van 30 januari 2014 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Tecfidera niet-ontvankelijk was omdat Polpharma rechtstreeks tegen genoemd besluit had kunnen opkomen daar dat besluit een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt en Polpharma rechtstreeks raakt.

Tweede middel: bij zijn beoordeling van de exceptie van onwettigheid heeft het Gerecht het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/83/EG (1) opgenomen begrip algemene vergunning voor het in de handel brengen onjuist opgevat en onjuist toegepast.

Derde middel: het Gerecht heeft de wettelijke vereisten die in 1994 golden voor de verlening van een vergunning voor combinatiegeneesmiddelen onjuist opgevat en is bij zijn beoordeling voorbijgegaan aan het feit dat de vergunning voor Fumaderm in 2013 is verlengd.

Vierde middel: het Gerecht heeft het beginsel van wederzijdse erkenning van beoordelingen en besluiten van nationale autoriteiten onjuist opgevat en onjuist toegepast door tot de slotsom te komen dat dit beginsel in de onderhavige zaak niet van toepassing was op het EMA en de Commissie.

Vijfde middel: het Gerecht heeft de toepasselijke maatstaf voor rechterlijke toetsing in verband met wetenschappelijke beoordelingen en wetenschappelijk bewijs onjuist toegepast doordat het de wetenschappelijke gegevens in het dossier aan een eigen beoordeling heeft onderworpen.


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/13


Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2021 door het Europees Geneesmiddelenbureau tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 5 mei 2021 in zaak T-611/18, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA

(Zaak C-440/21 P)

(2021/C 391/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: S. Marino, S. Drosos en H. Kerr, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Pharmaceutical Works Polpharma S.A., Europese Commissie en Biogen Netherlands BV

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring in zaak T-611/18 verwerpen, en

verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten met betrekking tot zaak T-611/18 en de kosten met betrekking tot de onderhavige hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

In zijn hogere voorziening voert het EMA vier middelen aan.

1.

Eerste middel: het EMA voert aan dat het Gerecht tweemaal in de fout is gegaan doordat het uit het feit dat de vergunning voor het in de handel brengen van een combinatiegeneesmiddel recent was verlengd, niet heeft afgeleid dat die verlenging op basis van het op het tijdstip van de verlenging beschikbare bewijsmateriaal en de op het tijdstip van de verlenging geldende reguleringsnormen is verricht.

2.

Tweede middel: het EMA voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat het EMA en de Commissie een specifieke functie vervullen in het kader waarvan de Commissie de therapeutische werking diende te verifiëren van een van de werkzame stoffen van een op nationaal niveau vergund combinatieproduct, bij de beoordeling van de rechten inzake gegevensbescherming van een op centraal niveau vergunde monotherapie die een van de werkzame stoffen van het combinatieproduct bevat.

3.

Derde middel: het EMA voert aan dat het Gerecht artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2001/83/EG (1) onjuist heeft opgevat omdat het heeft geoordeeld dat de in het kader van de verlening van een algemene vergunning voor het in de handel brengen verrichte toetsing impliceert dat de Commissie de therapeutische werking van een van de werkzame stoffen van een op nationaal niveau vergund combinatieproduct dient te verifiëren.

4.

Vierde middel: het EMA voert aan dat het Gerecht de grenzen van zijn bevoegdheid inzake rechterlijke toetsing heeft overschreden omdat het bepaald wetenschappelijk bewijs opnieuw aan een beoordeling heeft onderworpen en omdat het de Commissie heeft verweten dat zij de vermeende twijfels die er met betrekking tot dat wetenschappelijk bewijs zouden bestaan niet heeft onderzocht.


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 23 juli 2021 — E, F tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-456/21)

(2021/C 391/21)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: E, F

Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn (1) aldus te worden uitgelegd dat westerse nonnen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij dit opgeven?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die — ongeacht de motieven hiervoor — vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als “leden van een specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Kwalificatierichtlijn? Dient de vraag of sprake is van een “specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft” hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, Kwalificatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?

3)

Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslisautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind eerst (in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?

4)

Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?

5)

Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?


(1)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 3 augustus 2021 — Strafzaak tegen SN en SD. Andere partijen: Governor of Cloverhill Prison, Ireland, Attorney General, Governor of Mountjoy prison

(Zaak C-479/21)

(2021/C 391/22)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in de strafzaak

SN en SD

Prejudiciële vragen

1.

Kunnen de bepalingen van het Terugtrekkingsakkoord, die bepalen dat tijdens de in dat akkoord voorziene overgangsperiode de EAB (1)-regeling wordt voortgezet ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk, bindend worden geacht voor Ierland, gezien het belang van de inhoud ervan met betrekking tot de RVVR (2); en

2.

Kunnen de bepalingen van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst die bepalen dat na de betrokken overgangsperiode de EAB-regeling wordt voortgezet ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk, bindend worden geacht voor Ierland, gezien het belang van de inhoud ervan met betrekking tot de RVVR?


(1)  Europees aanhoudingsbevel

(2)  Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 3 augustus 2021 — Minister for Justice and Equality / W O, J L

(Zaak C-480/21)

(2021/C 391/23)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister for Justice and Equality

Verwerende partijen: W O, J L

Prejudiciële vragen

1)

Is het passend om de toets die in het arrest LM (1) is geformuleerd en in het arrest L en P (2) is bevestigd, te verrichten wanneer er een reëel gevaar bestaat dat de appellanten zullen worden berecht door rechterlijke instanties die niet bij wet zijn ingesteld?

2)

Is het passend om de toets die in het arrest LM is geformuleerd en in het arrest L en P is bevestigd, te verrichten wanneer een persoon die een verzoek uit hoofde van een Europees aanhoudingsbevel wil aanvechten, niet aan die toets kan voldoen omdat op dat tijdstip de samenstelling van de rechterlijke instanties waardoor zij zullen worden berecht, niet kan worden achterhaald wegens de gerandomiseerde verdeling van de zaken?

3)

Vormt het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters in Polen te betwisten in omstandigheden waaruit blijkt dat de appellanten op dat tijdstip niet kunnen aantonen dat de rechterlijke instanties waardoor zij zullen worden berecht, zullen bestaan uit rechters die niet rechtsgeldig zijn benoemd, een aantasting van de wezenlijke inhoud van het recht op een eerlijk proces, die de uitvoerende staat ertoe verplicht de overlevering van de appellanten te weigeren?


(1)  Zaak C-216/18 PPU, EU:C:2018:586.

(2)  Zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/16


Hogere voorziening, ingesteld op 13 augustus 2021 door Health Information Management (HIM) tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer) van 9 juni 2021 in zaak T-235/19, Health Information Management (HIM)/Commissie

(Zaak C-500/21 P)

(2021/C 391/24)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Health Information Management (HIM) (vertegenwoordiger: P. Zeegers, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren, en bijgevolg;

de punten 93 tot en met 97 en 117 tot en met 185 van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2021 dat is gewezen in zaak T-235/19, Health Information Management/Commissie, vernietigen;

de punten 1, 2, 3 en 5 van het dictum van het bestreden arrest vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht opdat dit uitspraak zou kunnen doen op het verzoek dat rekwirante heeft gedaan in haar op 4 april 2019 ingediende verzoekschrift;

de Europese Commissie verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen de kosten van rekwirantes raadsman, die voorlopig worden vastgesteld op 15 000 EUR exclusief btw.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert Health Information Management drie middelen aan: (i) schending van de rechten van de verdediging en het recht op behoorlijk bestuur, die zijn neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten; (ii) niet-nakoming van de motiveringsplicht krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU, en (iii) schending en onjuiste toepassing van artikel 272 VWEU, en bijgevolg schending van de beginselen van onpartijdigheid en evenredigheid.


Gerecht

27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/18


Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2021 — CCPL e.a./Commissie

(Zaak T-130/21 R)

(“Kort geding - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor voedingsverpakkingen voor de detailhandel - Besluit waarbij geldboeten worden opgelegd - Financiële zekerheid - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten - Vermogen om te betalen - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen fumus boni juris”)

(2021/C 391/25)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: CCPL — Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC (Reggio Emilia, Italië), Coopbox Group SpA (Bibbiano, Italië), Coopbox Eastern s.r.o. (Nové Mesto nad Váhom, Slowakije) (vertegenwoordigers: E. Cucchiara en E. Rocchi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en T. Baumé, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2020) 8940 final van de Commissie van 17 december 2020 tot vervanging van de geldboeten die zijn opgelegd bij besluit C(2015) 4336 final van de Commissie van 24 juni 2015 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wat betreft CCPL — Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC, Coopbox Group SpA en Coopbox Eastern s.r.o. (zaak AT.39563 — Voedingsverpakkingen voor de detailhandel), voor zover verzoeksters daarbij wordt gelast een financiële zekerheid te stellen dan wel de opgelegde geldboeten voorlopig te betalen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/18


Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2021 — Aloe Vera of Europe / Commissie

(Zaak T-189/21 R)

(“Kort geding - Verordening (EG) nr. 1925/2006 - Stoffen waarvoor een verbod of een beperking geldt, of die door de Gemeenschap worden onderzocht” - Verordening (EU) 2021/468 - Verbod op bereidingen van de bladeren van Aloe-soorten die hydroxyantraceenderivaten bevatten - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)

(2021/C 391/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aloe Vera of Europe BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: B. Van Vooren, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Farrell en B. Rous Demiri, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening (EU) 2021/468 van de Commissie van 18 maart 2021 tot wijziging van bijlage III bij verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft botanische soorten die hydroxyantraceenderivaten bevatten (PB 2021, L 96, blz. 6), voor een duur van negen maanden vanaf de datum van de onderhavige beschikking.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/19


Beschikking van de president van het Gerecht van 27 juli 2021 — Alliance française de Bruxelles Europe e.a. / Commissie

(Zaak T-285/21 R)

(“Kort geding - Overheidsopdrachten voor diensten - Dienstverlening op het gebied van taalonderwijs - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

(2021/C 391/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Alliance française de Bruxelles Europe (Brussel, België), en 7 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordiger: E. van Nuffel d’Heynsbroeck, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Araujo Arce en M. Ilkova, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek ingesteld krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot, ten eerste, opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 19 april 2021 om perceel 4 (Taalonderwijs in het Frans) van de opdracht die betrekking heeft op de raamovereenkomsten voor taalopleiding voor de instellingen, organen en agentschappen van de Europese Unie (HR/2020/OP/0014) in de eerste plaats toe te kennen aan de combinatie CLL Centre de Langues — Allingua en in de tweede plaats aan de combinatie Alliance Europe Multilingue bestaande uit verzoeksters en tot, ten tweede, toekenning van elke andere voorlopige maatregel die het Gerecht passend acht.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/20


Beroep ingesteld op 20 juli 2021 — TM / ECB

(Zaak T-440/21)

(2021/C 391/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TM (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de raad van bestuur van 15 december 2020 tot aanstelling van P. in de post van directeur-generaal DG_IS in plaats van verzoeker;

voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van de raad van bestuur van 11 mei 2021 tot afwijzing van verzoekers bezwaar tegen het besluit om hem niet aan te stellen;

vergoeding van de schade die verzoeker als gevolg van het besluit van 15 december 2020 heeft geleden, welke op 73 679,47 EUR wordt begroot;

vergoeding van verzoekers immateriële schade door toekenning van het symbolisch bedrag van 1 EUR.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 8a, onder c), van de arbeidsvoorwaarden en van de artikelen 1a.1.1(b), 1a.2.1.1 en 1a.2.6.1 van de regelingen voor het personeel van de ECB, schending van de kennisgeving van vacature en van het dienstbelang.

2.

Tweede middel, ontleend aan onrechtmatigheid van de aanwervingsprocedure 2020-2738-EXT als gevolg van schending van artikel 1a.3.1.2, lid 4, van de regelingen voor het personeel van de ECB en misbruik van bevoegdheid.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de artikelen 1a.2.7.9, 1a.2.7.10 en 1a.2.7.11 van de regelingen voor het personeel van de ECB, ontoereikende motivering en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/20


Beroep ingesteld op 2 augustus 2021 — Coulter Ventures/EUIPO — iWeb (R)

(Zaak T-457/21)

(2021/C 391/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Coulter Ventures LLC (Columbus, Ohio, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: R. Dissmann, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: iWeb GmbH (Berlijn, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk R — inschrijvingsaanvraag nr. 13 750 849

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 juni 2021 in zaak R 2789/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, waaronder de kosten die verzoekster heeft gemaakt in de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/21


Beroep ingesteld op 6 augustus 2021 — Frankrijk / Commissie

(Zaak T-475/21)

(2021/C 391/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Alabrune, T. Stéhelin, A-L. Desjonquères, G. Bain, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2021/988 van de Commissie van 16 juni 2021 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover daarbij een correctie van 45 869 990,19 EUR wordt toegepast met betrekking tot de “vrijwillige gekoppelde steun” in het kader van “maatregel 24 — aanvraagjaar 2017 (begrotingsjaar 2018)” en “maatregel 24 — aanvraagjaar 2017 (begrotingsjaar 2019)” voor de boekjaren 2018 en 2019;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan tegen het bestreden besluit.

Volgens verzoekster heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 (1) verkeerd uitgelegd door vast te stellen dat samen met grassoorten verbouwde peulgewassen niet in aanmerking komen voor een regeling betreffende vrijwillige gekoppelde steun.

Ten eerste biedt artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 de lidstaten de mogelijkheid om een regeling betreffende gekoppelde steun in te stellen voor alle gebruikelijke en gevestigde praktijken in een lidstaat in de sector eiwithoudende gewassen, waartoe peulvruchten vanwege hun hoge eiwitgehalte behoren.

Ten tweede moet artikel 52, lid 2 van verordening nr. 1307/2013 aldus worden uitgelegd dat de sector eiwithoudende gewassen ook de vooral in Frankrijk gangbare praktijk omvat om mengsels van voornamelijk peulvruchten bestemd voor veevoeder met grassoorten te verbouwen.

Derhalve heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden besluit vast te stellen dat het verbouwen van mengsels van voornamelijk peulvruchten bestemd voor veevoeder met grassoorten niet in aanmerking kan komen voor de vrijwillige gekoppelde steun als bedoeld in artikel 52 van verordening nr. 1307/2013.


(1)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/22


Beroep ingesteld op 6 augustus 2021 — TransnetBW / ACER

(Zaak T-476/21)

(2021/C 391/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TransnetBW GmbH (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Burmeister en P. Kistner, advocaten)

Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de raad van beroep van ACER van 28 mei 2021, zaak A-001-2021 (cons.), over het beroep tegen het besluit nr. 30/2020 van ACER inzake de methode van kostendeling bij redispatching en compensatiehandel voor de Capacity Calculation Region (regio voor capaciteitsberekening) Core (bestreden besluit);

ACER verwijzen in de kosten van TransnetBW GmbH.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de reikwijdte van de methode van kostendeling bij redispatching en compensatiehandel [Redispatch and Countertrading (RDCT) Cost Sharing Methodology; hierna: “RDCT-kostendelingsmethode”) zoals goedgekeurd in het bestreden besluit, is onrechtmatig. In de RDCT-kostendelingsmethode zoals goedgekeurd in het bestreden besluit, wordt het beginsel dat de vervuiler betaalt ten onrechte ook toegepast bij de kostendeling voor corrigerende maatregelen op vrijwel alle onderdelen van het transmissienetwerk in de Capacity Calculation Region Core, hoewel dit beginsel volgens de wettelijke regelingen is bedoeld als uitzondering op de algemene verplichting van netwerkbeheersers om hun netwerken overeenkomstig de behoeften van de markt in stand te houden en uit te breiden (beginsel dat de eigenaar betaalt).

2.

Tweede middel: de vaststelling van een gemeenschappelijke drempel voor uit andere biedzones wegstromende elektriciteit (loop flows; hierna: “lusstromen”) van 10 % in de RDCT-kostendelingsmethode zoals goedgekeurd in het bestreden besluit, is onrechtmatig. ACER was niet bevoegd om een gemeenschappelijke drempel voor lusstromen vast te stellen en de raad van beroep van ACER was niet bevoegd om de gemeenschappelijke drempel voor lusstromen te bevestigen. De gemeenschappelijke lusstroomdrempel is op het te lage niveau van 10 % vastgesteld en werd gebaseerd op onvoldoende en betwiste gegevens.

3.

Derde middel: de boete voor lusstromen boven de drempel is onrechtmatig. Het ontbreekt aan een rechtsgrondslag voor de bestraffing van lusstromen boven de drempel in vergelijking met interne elektriciteitsstromen. Dit is voorts in strijd met het beginsel dat de vervuiler betaalt, het non-discriminatiebeginsel alsook met het evenredigheidsbeginsel en leidt tot verkeerde stimulansen.

4.

Vierde middel: de raad van beroep van ACER heeft ten onrechte slechts een beperkte toetsing verricht van de ingewikkelde technische en economische beoordelingen die ACER moest uitvoeren tijdens de procedure ter goedkeuring van de RDCT-kostendelingsmethode; hierdoor is niet voldaan aan de door de raad van beroep van ACER verplicht in acht te nemen toetsingsintensiteit zoals het Gerecht die heeft vastgesteld in zijn arrest in de zaak Aquind (arrest van het Gerecht van 18 november 2020, zaak T-375/18).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/23


Beroep ingesteld op 9 augustus 2021 — British Airways / Commissie

(Zaak T-480/21)

(2021/C 391/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: British Airways plc (Harmondsworth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Lyle-Smythe en R. O’Donoghue, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de Commissie gelasten om onverwijld het bedrag aan vertragingsrente te betalen, welk bedrag overeenstemt met de vertragingsrente over het bedrag van 104 040 000 EUR tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 %, voor de periode van 14 februari 2011 tot 8 februari 2016 (verminderd met het reeds betaalde bedrag aan “gegarandeerd rendement”), dan wel, subsidiair, tegen de rentevoet die het Gerecht passend acht;

de Commissie gelasten om samengestelde rente (dan wel, subsidiair, vertragingsrente) te betalen over het bedrag aan vertragingsrente (of het bedrag tot betaling waarvan de Commissie door het Gerecht wordt veroordeeld overeenkomstig de vorige vordering) tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 %, dan wel tegen de rentevoet die het Gerecht passend acht;

het besluit van de Commissie tot weigering van betaling van de voornoemde bedragen, dat is vervat in haar brieven van 30 april 2021 en 2 juli 2021, ex tunc nietig verklaren,

de Commissie verwijzen in verzoeksters juridische en andere kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: British Airways kan de betaling van het bedrag aan vertragingsrente vorderen in het kader van een beroep krachtens artikel 266 VWEU, eerste alinea, aangezien de Commissie dat bedrag diende te betalen om te voldoen aan het arrest van het Gerecht in zaak T-48/11.

2.

Tweede middel: subsidiair kan British Airways de betaling van het bedrag aan vertragingsrente vorderen in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens artikel 266, tweede alinea, artikel 268 en artikel 340 VWEU.

3.

Derde middel: hoe dan ook is British Airways overeenkomstig artikel 266, eerste alinea, VWEU of, subsidiair, artikel 266, tweede alinea, artikel 268 en artikel 340 VWEU gerechtigd om samengestelde rente te betalen over het bedrag dat zij op 8 februari 2016 VWEU had moeten ontvangen.

4.

Vierde middel: het besluit van de Commissie tot weigering om de vertragingsrente en de samengestelde rente te betalen, dat is vervat in haar brieven van 30 april 2021 (1) en 2 juli 2021 (2), berust op schending van de Verdragen (te weten artikel 266 VWEU) en/of van het algemeen Unierechtelijk beginsel dat EU-instellingen dienen over te gaan tot terugbetaling nadat een arrest is gewezen waarbij een maatregel is nietig verklaard. Verzoekster stelt dan ook dat het besluit moet worden nietig verklaard overeenkomstig artikel 263 VWEU.


(1)  Brief van de Commissie van 30 april 2021 aan verzoekster.

(2)  Brief van de Commissie van 2 juli 2021 [ref. ARES(2021)4317994] aan verzoekster.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/24


Beroep ingesteld op 10 augustus 2021 — Neoperl/EUIPO (Weergave van een cilindrisch sanitair inzetstuk)

(Zaak T-487/21)

(2021/C 391/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Neoperl AG (Reinach, Zwitserland) (vertegenwoordigers: H. Börjes-Pestalozza en U. Kaufmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniepositiemerk (Weergave van een cilindrisch sanitair inzetstuk) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 786 544

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 juni 2021 in zaak R 2327/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 95, lid 1, eerste volzin, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/25


Beroep ingesteld op 11 augustus 2021 — Aquind e.a./ACER

(Zaak T-492/21)

(2021/C 391/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Aquind Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk), Aquind Energy Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) en Aquind SAS (Rouen, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Goldberg, L. Van den Hende, L. Malý en E. White, advocaten)

Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)

Conclusies

het besluit van verweerders raad van beroep van 4 juni 2021 nietig verklaren, en

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.

1.

Verweerders raad van beroep heeft het bij hem aanhangige beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder bleef bevoegd om zijn nietig verklaarde besluit (1) te vervangen door een nieuw besluit en om AQUIND Interconnector vrijstelling te verlenen op grond van artikel 17 van verordening (EG) nr. 714/2009 (2). Voorts is verweerders raad van beroep tekortgeschoten in zijn verplichting om te waarborgen dat volledig gevolg wordt gegeven aan het arrest van het Gerecht van 18 november 2020 (3).

2.

Verweerders raad van beroep heeft niet voldaan aan de vereisten van artikel 25, lid 3, en artikel 28, lid 4, van verordening (EU) nr. 2019/942 (4) en van het reglement van orde van verweerders raad van beroep. Verweerders raad van beroep heeft niet de juiste procedure gevolgd aangezien een van zijn leden niet aanwezig was op de hoorzitting, de mondelinge procedure geen bewijs vormde en er geen notulen van de beraadslaging zijn gepubliceerd.


(1)  Besluit A-001-2018 van verweerders raad van beroep van 17 oktober 2018.

(2)  Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (Voor de EER relevante tekst) (PB 2009, L 211, blz. 15).

(3)  Arrest van 18 november 2020, Aquind/ACER, T-735/18, EU:T:2020:542.

(4)  Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (Voor de EER relevante tekst) (PB 2019, L 158, blz. 22).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/25


Beroep ingesteld op 6 augustus 2021 — Ryanair en Malta Air / Commissie

(Zaak T-494/21)

(2021/C 391/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) en Malta Air ltd. (Pietà, Malta) (vertegenwoordigers: F.-C. Laprévote, E. Vahida, V. Blanc, S. Rating en I.-G Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verweersters besluit van 5 april 2021 betreffende steunmaatregel SA.59913 (2021/N) — Frankrijk — COVID-19 — herkapitalisatie van Air France en de Air France — KLM Holding (1) nietig verklaren; en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster heeft ten onrechte aangenomen dat KLM niet onder de reikwijdte van het bestreden besluit valt.

2.

Tweede middel: verweerster heeft een onjuiste toepassing gegeven aan de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak.

3.

Derde middel: verweerster heeft artikel 107, lid 3, onder b), VWEU verkeerd toegepast.

4.

Vierde middel: het bestreden besluit is in strijd met specifieke VWEU-bepalingen en de algemene beginselen van Europees recht die ten grondslag hebben gelegen aan de liberalisering van het luchtvervoer in de EU sinds het einde van de jaren tachtig (namelijk het verbod op discriminatie, het vrij verrichten van diensten (2) en de vrijheid van vestiging).

5.

Vijfde middel: verweerster heeft ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden geen formele onderzoeksprocedure ingeleid en heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden.

6.

Zesde middel: verweerster is haar motiveringsplicht niet nagekomen.

7.

Zevende middel: met het bestreden besluit is niet voldaan aan de in artikel 342 VWEU en verordening nr. 1 (3) opgenomen vereisten voor de taal van officiële handelingen van EU-instellingen.


(1)  PB 2021, C 240, blz. 13.

(2)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Herziening) (Voor de EER relevante tekst) (PB 2008, L 293, blz. 3–20).

(3)  Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385-386).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/26


Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Lotion/EUIPO (BLACK IRISH)

(Zaak T-498/21)

(2021/C 391/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lotion LLC (Woodland Hills, California, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Deutsch, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk BLACK IRISH — inschrijvingsaanvraag nr. 18 189 156

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 juni 2021 in zaak R 199/2021-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

inschrijving van het aangevraagde merk toestaan voor de betwiste waren en de waren die thans in de aanvraag worden bedoeld;

verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten, met inbegrip van de kosten voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/27


Beroep ingesteld op 14 augustus 2021 — Ryanair/Commissie

(Zaak T-499/21)

(2021/C 391/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F.-C. Laprévote, V. Blanc, S. Rating en I.-G. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verweersters besluit van 23 april 2021 betreffende steunmaatregel SA.62304 (2021/N) — Portugal — COVID-19: schadevergoeding aan TAP Portugal (1) nietig verklaren, en

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Verweerster heeft artikel 107, lid 2, onder b), VWEU onjuist toegepast en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de toetsing van de evenredigheid van de steun aan de door de COVID-19-crisis veroorzaakte schade.

2.

Verweerster heeft specifieke bepalingen van het VWEU en de algemene Unierechtelijke beginselen die ten grondslag lagen aan de liberalisering van het luchtvervoer in de Europese Unie sinds het einde van de jaren 80 (namelijk het verbod op discriminatie, het vrij verrichten van diensten — zoals toegepast op het luchtvervoer bij verordening nr. 1008/2008 (2) — en de vrijheid van vestiging), geschonden.

3.

Verweerster heeft ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden geen formele onderzoeksprocedure ingeleid en heeft inbreuk gemaakt op verzoeksters procedurele rechten.

4.

Verweerster is haar motiveringsplicht niet nagekomen.


(1)  PB 2021, C 240, blz. 33.

(2)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Herziening) (Voor de EER relevante tekst) (PB 2008, L 293, blz. 3).


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/28


Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Philip Morris Products/EUIPO (TOGETHER. FORWARD.)

(Zaak T-500/21)

(2021/C 391/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Philip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Alonso Domingo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk TOGETHER. FORWARD. — inschrijvingsaanvraag nr. 18 288 035

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 2 juni 2021 in zaak R 417/2021-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad en bijgevolg schending van artikel 7, lid 2, van deze verordening, doordat de perceptie van de relevante consument onjuist is beoordeeld;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van het betrokken merk.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/28


Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Philip Morris Products/EUIPO (Weergave van een combinatie van strepen in zwart en wit die de hoek van een kubus vormen)

(Zaak T-501/21)

(2021/C 391/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Philip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Alonso Domingo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een combinatie van strepen in zwart en wit die de hoek van een kubus vormen) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 252 130

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 juni 2021 in zaak R 79/2021-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, doordat de perceptie van de relevante consument onjuist is beoordeeld;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van het betrokken merk.


27.9.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 391/29


Beroep ingesteld op 16 augustus 2021 — Philip Morris Products/EUIPO (Weergave van een combinatie van lijnen in zwart en wit die een rechthoek vormen)

(Zaak T-502/21)

(2021/C 391/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Philip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: L. Alonso Domingo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van een combinatie van lijnen in zwart en wit die een rechthoek vormen) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 252 146

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 mei 2021 in zaak R 78/2021-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, doordat de perceptie van de relevante consument onjuist is beoordeeld;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van het betrokken merk.