ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 349

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
30 augustus 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 349/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 349/02

Gevoegde zaken C-804/18 en C-341/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg, het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — IX / WABE eV (C-804/18), en MH Müller Handels GmbH / MJ (C-341/19) (Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Verbod van discriminatie op grond van religie of overtuiging – Interne regel van een particuliere onderneming die het zichtbaar dragen van enig politiek, levensbeschouwelijk of religieus teken of het dragen van grote, opvallende politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op het werk verbiedt – Directe of indirecte discriminatie – Evenredigheid – Afweging tussen de godsdienstvrijheid en andere grondrechten – Rechtmatigheid van het neutraliteitsbeleid van de werkgever – Noodzaak om het bestaan van een economisch nadeel voor de werkgever aan te tonen)

2

2021/C 349/03

Zaak C-453/19 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 juli 2021 — Deutsche Lufthansa AG/Europese Commissie, Land Rheinland-Pfalz en Ryanair DAC (Hogere voorziening – Staatssteun – Steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen – Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van die luchthaven – Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Natuurlijke of rechtspersoon die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het betrokken besluit – Effectieve rechterlijke bescherming)

3

2021/C 349/04

Zaak C-535/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland) — A [Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Burgerschap van de Unie – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3, lid 1, onder a) – Prestaties bij ziekte – Begrip – Artikel 4 en artikel 11, lid 3, onder e) – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 7, lid 1, onder b) – Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden – Voorwaarde van het beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt – Artikel 24 – Gelijke behandeling – Economisch niet-actieve onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft – Weigering van het gastland om die persoon toe te laten tot zijn openbare zorgverzekeringsstelsel]

4

2021/C 349/05

Zaak C-742/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — B.K./Republika Slovenija (Ministrstvo za obrambo) (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Leden van de strijdkrachten – Toepasselijkheid van het Unierecht – Artikel 4, lid 2, VEU – Richtlijn 2003/88/EG – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 3 – Richtlijn 89/391/EEG – Artikel 2, lid 2 – Activiteiten van militairen – Begrip arbeidstijd – Wachtdienst – Geschil inzake het loon van de werknemer)

5

2021/C 349/06

Zaak C-758/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon — Griekenland) — OH / ID (Prejudiciële verwijzing – Artikelen 268, 270, 340 en 343 VWEU – Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Artikelen 11, 17 en 19 – Voormalig lid van de Europese Commissie – Vrijstelling van rechtsvervolging – Vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid – Opheffing van de immuniteit – Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie)

6

2021/C 349/07

Zaak C-795/19: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Riigikohus — Estland) — XX / Tartu Vangla [Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Verbod van discriminatie op grond van handicap – Artikel 2, lid 2, onder a) – Artikel 4, lid 1 – Artikel 5 – Nationale regeling waarbij vereisten inzake het gehoorvermogen worden gesteld aan penitentiair beambten – Niet voldaan aan de minimumgehoordrempels – Absolute onmogelijkheid om de betrokkene in dienst te houden]

6

2021/C 349/08

Zaak C-848/19 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 — Bondsrepubliek Duitsland / Republiek Polen, Europese Commissie, Republiek Letland, Republiek Litouwen (Hogere voorziening – Artikel 194, lid 1, VWEU – Beginsel van energiesolidariteit – Richtlijn 2009/73/EG – Interne markt voor aardgas – Artikel 36, lid 1 – Besluit van de Europese Commissie waarbij naar aanleiding van een verzoek van de Duitse regulerende instantie de voorwaarden zijn herzien waaronder voor de OPAL-gasleiding ontheffing kan worden verkregen van de regels inzake de toegang van derden en tariefregulering – Beroep tot nietigverklaring)

7

2021/C 349/09

Zaak C-851/19 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2021 — DK / Europese Dienst voor extern optreden (Hogere voorziening – Openbare dienst – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Bepaling van deze sanctie – Inhouding op het pensioenbedrag – Strafrechtelijke en civielrechtelijke veroordeling voor de nationale rechterlijke instanties – Volledige of gedeeltelijke vergoeding van de immateriële schade die de Europese Unie heeft geleden – Geen invloed van deze vergoeding – Artikel 10 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel)

8

2021/C 349/10

Zaak C-30/20: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n.o 2 de Madrid — Spanje) — RH/AB Volvo, Volvo Group Trucks Central Europe GmbH, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group España, S. A. [Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar de schade is ingetreden – Mededingingsregeling die strijdig is verklaard met artikel 101 VWEU en met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – Bepaling van de internationale en relatieve bevoegdheid – Concentratie van bevoegdheden bij een gespecialiseerd gerecht]

8

2021/C 349/11

Zaak C-60/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa — Letland) — Latvijas dzelzceļš VAS / Valsts dzelzceļa administrācija [Prejudiciële verwijzing – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2012/34/EU – Eén Europese spoorwegruimte – Artikel 13, leden 2 en 6 – Toegang tot dienstvoorzieningen en spoorgebonden diensten – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2177 – Herbestemming van voorzieningen – Bevoegdheden van de toezichthoudende instantie]

9

2021/C 349/12

Zaak C-190/20: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — DocMorris NV/Apothekerkammer Nordrhein (Prejudiciële verwijzing – Aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Richtlijn 2001/83/EG – Werkingssfeer – Reclame van een postorderapotheek die de klant niet in zijn keuze voor een bepaald geneesmiddel, maar wel in zijn keuze van apotheek beoogt te beïnvloeden – Promotioneel kansspel – Vrij verkeer van goederen – Nationale regeling – Verbod om op het gebied van therapeutische producten voordelen en andere reclamegeschenken aan te bieden, aan te kondigen of toe te kennen – Verkoopmodaliteiten die buiten de werkingssfeer van artikel 34 VWEU vallen)

10

2021/C 349/13

Zaak C-241/20: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance du Luxembourg — België) — BJ / Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van werknemers – Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting – Wetgeving ter voorkoming van dubbele belasting – In een andere lidstaat dan de woonstaat ontvangen inkomsten – Wijzen van berekening van de vrijstelling in de woonstaat – Gedeeltelijk verlies van bepaalde belastingvoordelen)

10

2021/C 349/14

Zaak C-325/20: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Conseil d’État — Frankrijk) — BEMH, Conseil national des centres commerciaux / Premier ministre, Ministère de l’Économie, des Finances et de la Relance, Ministre de la cohésion des territoires et des relations avec les collectivités territoriales (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2006/123/EG – Artikel 14, punt 6 – Vrijheid van vestiging – Verlening van een bedrijfsvergunning door een collegiaal orgaan – Orgaan dat onder meer bestaat uit gekwalificeerde personen die het bedrijfsleven vertegenwoordigen – Personen die concurrerende marktdeelnemers van de vergunningsaanvrager kunnen zijn of deze kunnen vertegenwoordigen – Verbod)

11

2021/C 349/15

Zaak C-362/20: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep te Antwerpen — België) — Openbaar Ministerie, Federale Overheidsdienst Financiën / Profit Europe NV, Gosselin Forwarding Services NV [Prejudiciële verwijzing – Handelspolitiek – Verordening (EU) nr. 1071/2012 – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 430/2013 – Gemeenschappelijk douanetarief – Tariefindeling – Gecombineerde nomenclatuur – Postonderverdelingen 7307 11 10, 7307 19 10 en 7307 19 90 – Draagwijdte – Tariefindeling op basis van een arrest van het Hof – Definitieve antidumpingrechten op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad – Toepasselijkheid van de definitieve antidumpingrechten op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van nodulair gietijzer, met schroefdraad]

12

2021/C 349/16

Gevoegde zaken C-584/20 P en C-621/20 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 — Europese Commissie / Landesbank Baden-Württemberg (C-584/20 P), Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad / Landesbank Baden-Württemberg (C-621/20 P) [Hogere voorziening – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2017 – Authenticatie van een besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Motiveringsplicht – Vertrouwelijke gegevens. – Rechtmatigheid van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63]

13

2021/C 349/17

Zaak C-709/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Appeal Tribunal (Northern Ireland) — Verenigd Koninkrijk] — CG / The Department for Communities in Northern Ireland (Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Onderdaan van een lidstaat die geen economische activiteit uitoefent en op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft op basis van het nationale recht – Artikel 18, eerste alinea, VWEU – Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 7 – Voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden – Artikel 24 – Sociale bijstand – Begrip – Gelijke behandeling – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland – Overgangsperiode – Nationale bepaling waarbij de Unieburgers die krachtens het nationale recht over een verblijfsrecht voor bepaalde tijd beschikken, worden uitgesloten van sociale bijstand – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 1, 7 en 24)

14

2021/C 349/18

Zaak C-244/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Giurgiu (Roemenië) op 16 april 2021 — C.I.I. / Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Tribunalul Giurgiu

15

2021/C 349/19

Zaak C-267/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 23 april 2021 — Uniqa Asigurări SA / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

15

2021/C 349/20

Zaak C-320/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2021 door Ryanair DAC tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 14 april 2021 in zaak T-379/20, Ryanair/Commissie (SAS, Zweden; Covid-19)

16

2021/C 349/21

Zaak C-321/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2021 door Ryanair DAC tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 14 april 2021 in zaak T-378/20, Ryanair/Commissie (SAS, Denemarken; Covid-19)

17

2021/C 349/22

Zaak C-336/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 27 mei 2021 — L GmbH / F GmbH, BW, SW

18

2021/C 349/23

Zaak C-353/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 juni 2021 door Ryanair DAC tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 14 april 2021 in zaak T-388/20, Ryanair/Commissie (Finnair I; Covid-19)

18

2021/C 349/24

Zaak C-354/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 4 juni 2021 — R.J.R. / Valstybės įmonė Registrų centras

19

2021/C 349/25

Zaak C-363/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Corte dei conti (Italië) op 9 juni 2021 — Ferrovienord SpA / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT

20

2021/C 349/26

Zaak C-364/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 10 juni 2021 — Federazione Italiana Triathlon / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze

21

2021/C 349/27

Zaak C-370/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München (Duitsland) op 15 juni 2021 — DOMUS-SOFTWARE-AG / Marc Braschoß Immobilien GmbH

22

2021/C 349/28

Zaak C-378/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 21 juni 2021 — P GmbH

22

2021/C 349/29

Zaak C-380/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 18 januari 2021 — Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) / Ryanair DAC

23

2021/C 349/30

Zaak C-405/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Višje sodišče v Mariboru (Slovenië) op 30 juni 2021 — FV/NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR

23

 

Gerecht

2021/C 349/31

Zaak T-245/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Benavides Torres/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout)

24

2021/C 349/32

Zaak T-246/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Moreno Pérez/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout)

24

2021/C 349/33

Zaak T-247/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Lucena Ramírez/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten – Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout)

25

2021/C 349/34

Zaak T-248/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Cabello Rondón/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout – Vrijheid van meningsuiting)

26

2021/C 349/35

Zaak T-249/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Saab Halabi/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout)

27

2021/C 349/36

Zaak T-550/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Harrington Padrón/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten – Beoordelingsfout – Recht op eigendom)

27

2021/C 349/37

Zaak T-551/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Oblitas Ruzza/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten – Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten – Beoordelingsfout – Recht op eigendom)

28

2021/C 349/38

Zaak T-552/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Moreno Reyes/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Beoordelingsfout)

29

2021/C 349/39

Zaak T-553/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Rodríguez Gómez/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten – Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten – Beoordelingsfout – Recht op eigendom)

29

2021/C 349/40

Zaak T-554/18: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Hernández Hernández/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten – Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten – Beoordelingsfout – Recht op eigendom)

30

2021/C 349/41

Zaak T-32/19: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Harrington Padrón/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten – Beoordelingsfout)

31

2021/C 349/42

Zaak T-35/19: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Benavides Torres/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Beoordelingsfout)

31

2021/C 349/43

Zaak T-632/19: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — DD / FRA (Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Vordering tot schadevergoeding – Immateriële schade – Uitvoering van arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken en van het Gerecht)

32

2021/C 349/44

Zaak T-75/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Abitron Germany/EUIPO — Hetronic International (NOVA) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniewoordmerk NOVA – Ouder niet-ingeschreven nationaal merk NOVA – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, en artikel 53, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans respectievelijk artikel 8, lid 4, en artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] – Verwijzing naar het nationale recht dat van toepassing is op het oudere merk – Absolute weigeringsgrond – Geen kwade trouw – Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]]

32

2021/C 349/45

Zaak T-181/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Griba/CPVO (Stark Gugger) (Kweekproducten – Aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Stark Gugger – Technisch onderzoek – Proeflocatie – Gelijke behandeling – Rechten van de verdediging – Motiveringsplicht)

33

2021/C 349/46

Zaak T-182/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Griba/CPVO (Gala Perathoner) (Kweekproducten – Aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Perathoner – Technisch onderzoek – Proeflocatie – Gelijke behandeling – Rechten van de verdediging – Motiveringsplicht)

34

2021/C 349/47

Zaak T-297/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Fashioneast en AM.VI./EUIPO — Moschillo (RICH JOHN RICHMOND) [Uniemerk – Procedure tot vervallenverklaring – Uniebeeldmerk RICH JOHN RICHMOND – Geen normaal gebruik van het merk – Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] – Gebruik in een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen van het merk wijzigt – Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 18, lid 1, tweede alinea, onder a), van verordening 2017/1001]]

34

2021/C 349/48

Zaak T-389/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — KO / Commissie (Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut – Weigering om de ontheemdingstoelage toe te kennen – Gewone verblijfplaats – Proeftijd)

35

2021/C 349/49

Zaak T-399/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Cole Haan/EUIPO — Samsøe & Samsøe Holding (Ø) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk Ø – Ouder internationaal beeldmerk φ – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Overeenstemmende tekens – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

35

2021/C 349/50

Zaak T-488/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Guerlain/EUIPO (Vorm van een langwerpige, conische en cilindervormige lippenstift) [Uniemerk – Aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk – Vorm van een langwerpige, conische en cilindervormige lippenstift – Absolute weigeringsgrond – Onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

36

2021/C 349/51

Zaak T-527/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Aldi/EUIPO (CUCINA) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk CUCINA – Absolute weigeringsgronden – Geen onderscheidend vermogen – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001]

37

2021/C 349/52

Zaak T-622/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Aldi/EUIPO (Cachet) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk Cachet – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001]

37

2021/C 349/53

Zaak T-740/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Arnautu/Parlement (Institutioneel recht – Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement – Vergoeding voor parlementaire assistentie – Terugvordering van ten onrechte overgemaakte bedragen – Exceptie van onwettigheid – Rechten van de verdediging – Beoordelingsfout)

38

2021/C 349/54

Zaak T-749/20: Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Veronese/EUIPO — Veronese Design Company (VERONESE) [Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk VERONESE – Ouder Uniewoordmerk VERONESE – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 60, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] – Beslissing die is genomen na de vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing – Artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 – Gezag van gewijsde]

38

2021/C 349/55

Zaak T-389/21: Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR

39

2021/C 349/56

Zaak T-390/21: Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — DZ Bank/GAR

41

2021/C 349/57

Zaak T-391/21: Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Deutsche Kreditbank/GAR

41

2021/C 349/58

Zaak T-392/21: Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale/GAR

43

2021/C 349/59

Zaak T-393/21: Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Max Heinr. Sutor/GAR

43

2021/C 349/60

Zaak T-394/21: Beroep ingesteld op 6 juli 2021 — Bayerische Landesbank/GAR

45

2021/C 349/61

Zaak T-395/21: Beroep ingesteld op 6 juli 2021 — DZ Hyp/GAR

46

2021/C 349/62

Zaak T-396/21: Beroep ingesteld op 7 juli 2021 — Deutsche Bank/GAR

46

2021/C 349/63

Zaak T-404/21: Beroep ingesteld op 8 juli 2021 — DVB Bank/GAR

48

2021/C 349/64

Zaak T-434/21: Beroep ingesteld op 17 juli 2021 — TO/EEA

48

2021/C 349/65

Zaak T-435/21: Beroep ingesteld op 16 juli 2021 — TK/Commissie

49


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 349/01)

Laatste publicatie

PB C 338 van 23.8.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 329 van 16.8.2021

PB C 320 van 9.8.2021

PB C 310 van 2.8.2021

PB C 297 van 26.7.2021

PB C 289 van 19.7.2021

PB C 278 van 12.7.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg, het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — IX / WABE eV (C-804/18), en MH Müller Handels GmbH / MJ (C-341/19)

(Gevoegde zaken C-804/18 en C-341/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Verbod van discriminatie op grond van religie of overtuiging - Interne regel van een particuliere onderneming die het zichtbaar dragen van enig politiek, levensbeschouwelijk of religieus teken of het dragen van grote, opvallende politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op het werk verbiedt - Directe of indirecte discriminatie - Evenredigheid - Afweging tussen de godsdienstvrijheid en andere grondrechten - Rechtmatigheid van het neutraliteitsbeleid van de werkgever - Noodzaak om het bestaan van een economisch nadeel voor de werkgever aan te tonen)

(2021/C 349/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechters

Arbeitsgericht Hamburg, Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: IX (C-804/18), MH Müller Handels GmbH (C-341/19)

Verwerende partijen: WABE eV (C-804/18), MJ (C-341/19)

Dictum

1)

Artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, voor werknemers die vanwege religieuze geboden bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn vormt, wanneer die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.

2)

Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling als gevolg van een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om ten aanzien van klanten of gebruikers een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te voeren, op voorwaarde dat: 1) het beleid beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de werkgever, hetgeen hij dient aan te tonen aan de hand van onder meer de legitieme verwachtingen van zijn klanten of gebruikers en de nadelige gevolgen die hij, gezien de aard of de context van zijn activiteiten, zonder dat beleid zou ondervinden; 2) het verschil in behandeling geschikt is om een goede toepassing van het neutraliteitsbeleid te verzekeren, wat veronderstelt dat het beleid coherent en systematisch wordt nagestreefd, en 3) het verbod niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is gezien de ware omvang en ernst van de nadelige gevolgen die de werkgever met het verbod tracht te vermijden.

3)

Artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als gevolg van een interne regel van een onderneming volgens welke op het werk geen zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen worden gedragen, met de bedoeling een neutraliteitsbeleid binnen de onderneming te garanderen, enkel kan worden gerechtvaardigd indien het verbod geldt voor elke zichtbare uitingsvorm van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging. Een verbod dat enkel geldt voor het dragen van grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging kan directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging opleveren, die in geen geval kan worden gerechtvaardigd op basis van die bepaling.

4)

Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat nationale bepalingen die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling passend is.


(1)  PB C 182 van 27.5.2019.

PB C 255 van 29.7.2019.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 juli 2021 — Deutsche Lufthansa AG/Europese Commissie, Land Rheinland-Pfalz en Ryanair DAC

(Zaak C-453/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen - Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van die luchthaven - Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Natuurlijke of rechtspersoon die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het betrokken besluit - Effectieve rechterlijke bescherming)

(2021/C 349/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Deutsche Lufthansa AG (vertegenwoordiger: A. Martin-Ehlers, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en S. Noë, gemachtigden), Land Rheinland-Pfalz (vertegenwoordiger: C. Koenig, professor), Ryanair DAC (vertegenwoordigers: G. Berrisch, Rechtsanwalt, D. Vasbeck, avocat, en B. Byrne, solicitor)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Deutsche Lufthansa AG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie, het Land Rheinland-Pfalz en Ryanair DAC.


(1)  PB C 263 van 5.8.2019.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland) — A

(Zaak C-535/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Burgerschap van de Unie - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 3, lid 1, onder a) - Prestaties bij ziekte - Begrip - Artikel 4 en artikel 11, lid 3, onder e) - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 7, lid 1, onder b) - Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden - Voorwaarde van het beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt - Artikel 24 - Gelijke behandeling - Economisch niet-actieve onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft - Weigering van het gastland om die persoon toe te laten tot zijn openbare zorgverzekeringsstelsel)

(2021/C 349/04)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa (Senāts)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

in tegenwoordigheid van: Latvijas Republikas Veselības ministrija

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat door de staat gefinancierde gezondheidszorgprestaties, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften worden toegekend aan personen die behoren tot de in de nationale wetgeving omschreven categorieën begunstigden, “prestaties bij ziekte” in de zin van deze bepaling zijn, die dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, vallen.

2)

Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke het recht om bij het openbare zorgverzekeringsstelsel van de gastlidstaat aangesloten te zijn om aanspraak te kunnen maken op door die lidstaat gefinancierde gezondheidszorgprestaties, niet geldt voor economisch niet-actieve Unieburgers die onderdaan zijn van een andere lidstaat en volgens artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, onder de wetgeving van de gastlidstaat vallen en die hun in artikel 7, lid 1, onder b), van die richtlijn neergelegde recht uitoefenen om op het grondgebied van die lidstaat te verblijven.

Artikel 4 en artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, en artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 24 van richtlijn 2004/38 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich daarentegen niet ertegen verzetten dat de aansluiting van dergelijke burgers van de Unie bij dat stelsel niet kosteloos is, teneinde te voorkomen dat die burgers een onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van het gastland opleveren.


(1)  PB C 328 van 30.9.2019.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — B.K./Republika Slovenija (Ministrstvo za obrambo)

(Zaak C-742/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Leden van de strijdkrachten - Toepasselijkheid van het Unierecht - Artikel 4, lid 2, VEU - Richtlijn 2003/88/EG - Werkingssfeer - Artikel 1, lid 3 - Richtlijn 89/391/EEG - Artikel 2, lid 2 - Activiteiten van militairen - Begrip “arbeidstijd” - Wachtdienst - Geschil inzake het loon van de werknemer)

(2021/C 349/05)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B. K.

Verwerende partij: Republika Slovenija (Ministrstvo za obrambo)

Dictum

1)

Artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, moet aldus worden uitgelegd dat een door een militair uitgeoefende bewakingsdienst is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn:

hetzij wanneer deze activiteit wordt verricht in het kader van zijn aanvankelijke opleiding, een operationele training of een daadwerkelijke militaire operatie,

hetzij wanneer het gaat om een activiteit die zich vanwege de specifieke kenmerken ervan niet leent voor een roulatiesysteem dat de naleving van de eisen van die richtlijn kan waarborgen,

hetzij wanneer, gelet op alle relevante omstandigheden, blijkt dat deze activiteit wordt verricht in een context van uitzonderlijke gebeurtenissen waarvan de ernst en de omvang maatregelen vereisen die onontbeerlijk zijn ter bescherming van het leven en de gezondheid alsook de veiligheid van de gemeenschap en waarvan het welslagen onzeker is indien alle voorschriften van die richtlijn moeten worden nageleefd,

hetzij wanneer de toepassing van die richtlijn op een dergelijke activiteit niet anders dan ten koste kan gaan van het goede verloop van de daadwerkelijke militaire operaties, doordat de betrokken autoriteiten hierdoor verplicht zouden zijn om een roulatiesysteem of een systeem voor de planning van arbeidstijd in te voeren.

2)

Artikel 2 van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een wachtdienst gedurende welke een militair verplicht is om in de kazerne te blijven waar hij is gestationeerd, maar daar geen daadwerkelijke arbeid verricht, op een andere wijze wordt bezoldigd dan een wachtdienst gedurende welke hij daadwerkelijk arbeid verricht.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon — Griekenland) — OH / ID

(Zaak C-758/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 268, 270, 340 en 343 VWEU - Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie - Artikelen 11, 17 en 19 - Voormalig lid van de Europese Commissie - Vrijstelling van rechtsvervolging - Vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid - Opheffing van de immuniteit - Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie)

(2021/C 349/06)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Polymeles Protodikeio Athinon

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OH

Verwerende partij: ID

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is, met uitsluiting van de nationale rechterlijke instanties, bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van een vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid die door een voormalige tijdelijke functionaris van de Europese Commissie is ingesteld wegens vermeend onrechtmatig gedrag van het lid van de Commissie wiens medewerker hij was, waarvan wordt gesteld dat het ertoe heeft geleid dat deze instelling de arbeidsverhouding met de functionaris heeft beëindigd. Een dergelijke vordering moet niet worden gericht tegen het betrokken lid van de Commissie, maar tegen de Europese Unie, die vertegenwoordigd wordt door de Commissie.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Riigikohus — Estland) — XX / Tartu Vangla

(Zaak C-795/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Verbod van discriminatie op grond van handicap - Artikel 2, lid 2, onder a) - Artikel 4, lid 1 - Artikel 5 - Nationale regeling waarbij vereisten inzake het gehoorvermogen worden gesteld aan penitentiair beambten - Niet voldaan aan de minimumgehoordrempels - Absolute onmogelijkheid om de betrokkene in dienst te houden)

(2021/C 349/07)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Riigikohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XX

Verwerende partij: Tartu Vangla

in tegenwoordigheid van: Justiitsminister, Tervise- ja tööminister, Õiguskantsler

Dictum

Artikel 2, lid 2, onder a), artikel 4, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het absoluut onmogelijk is om een penitentiair beambte in dienst te houden van wie het gehoorvermogen niet voldoet aan de bij deze regeling vastgestelde minimumgehoordrempels, zonder dat die regeling de mogelijkheid biedt om na te gaan of de betrokken beambte in staat is om, in voorkomend geval na het doorvoeren van redelijke aanpassingen in de zin van artikel 5 van die richtlijn, de aan die functie verbonden taken te verrichten.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 — Bondsrepubliek Duitsland / Republiek Polen, Europese Commissie, Republiek Letland, Republiek Litouwen

(Zaak C-848/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 194, lid 1, VWEU - Beginsel van energiesolidariteit - Richtlijn 2009/73/EG - Interne markt voor aardgas - Artikel 36, lid 1 - Besluit van de Europese Commissie waarbij naar aanleiding van een verzoek van de Duitse regulerende instantie de voorwaarden zijn herzien waaronder voor de OPAL-gasleiding ontheffing kan worden verkregen van de regels inzake de toegang van derden en tariefregulering - Beroep tot nietigverklaring)

(2021/C 349/08)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller en D. Klebs, gemachtigden, bijgestaan door H. Haller, T. Heitling, L. Reiser en V. Vacha, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, M. Kawnik en M. Nowacki, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en K. Herrmann, gemachtigden), Republiek Letland (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Pommere, V. Soņeca en E. Bārdiņš, vervolgens K. Pommere, V. Kalniņa en E. Bārdiņš, gemachtigden), Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: R. Dzikovič en K Dieninis, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Republiek Polen.

3)

De Republiek Letland, de Republiek Litouwen en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 27 van 27.1.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2021 — DK / Europese Dienst voor extern optreden

(Zaak C-851/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Tuchtprocedure - Tuchtmaatregel - Bepaling van deze sanctie - Inhouding op het pensioenbedrag - Strafrechtelijke en civielrechtelijke veroordeling voor de nationale rechterlijke instanties - Volledige of gedeeltelijke vergoeding van de immateriële schade die de Europese Unie heeft geleden - Geen invloed van deze vergoeding - Artikel 10 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie - Beginsel van gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel)

(2021/C 349/09)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: DK (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Orlandi en T. Martin, vervolgens S. Orlandi, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (vertegenwoordigers: S. Marquardt en R. Spáč, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

DK wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 68 van 2.3.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n.o 2 de Madrid — Spanje) — RH/AB Volvo, Volvo Group Trucks Central Europe GmbH, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group España, S. A.

(Zaak C-30/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 7, punt 2 - Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad - Plaats waar de schade is ingetreden - Mededingingsregeling die strijdig is verklaard met artikel 101 VWEU en met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte - Bepaling van de internationale en relatieve bevoegdheid - Concentratie van bevoegdheden bij een gespecialiseerd gerecht)

(2021/C 349/10)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil n.o 2 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RH

Verwerende partijen: AB Volvo, Volvo Group Trucks Central Europe GmbH, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group España, S. A.

Dictum

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat op de markt die wordt beïnvloed door heimelijke afspraken over prijzen en prijsverhogingen van goederen, de internationale en relatieve bevoegdheid om op grond van de plaats waar schade is ingetreden, kennis te nemen van een schadevordering wegens die met artikel 101 VWEU strijdige afspraken berust bij de rechter in wiens rechtsgebied de onderneming die stelt schade te hebben geleden, de goederen waarop die afspraken betrekking hebben, heeft gekocht, dan wel, wanneer die onderneming de goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht, bij de rechter in wiens rechtsgebied de zetel van de onderneming is gevestigd.


(1)  PB C 161 van 11.5.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa — Letland) — “Latvijas dzelzceļš” VAS / Valsts dzelzceļa administrācija

(Zaak C-60/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Spoorwegvervoer - Richtlijn 2012/34/EU - Eén Europese spoorwegruimte - Artikel 13, leden 2 en 6 - Toegang tot dienstvoorzieningen en spoorgebonden diensten - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2177 - Herbestemming van voorzieningen - Bevoegdheden van de toezichthoudende instantie)

(2021/C 349/11)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā apgabaltiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:“Latvijas dzelzceļš” VAS

Verwerende partij: Valsts dzelzceļa administrācija

in tegenwoordigheid van:“Baltijas Ekspresis” AS

Dictum

1)

Artikel 13, leden 2 en 6, van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting om alle spoorwegondernemingen op een niet-discriminerende wijze toegang te verlenen tot de in bijlage II, punt 2, bij deze richtlijn bedoelde dienstvoorzieningen in de zin van artikel 3, punt 11, van die richtlijn, niet kan worden opgelegd aan eigenaren van dergelijke voorzieningen die niet de exploitant ervan zijn.

2)

Artikel 13, lid 6, van richtlijn 2012/34 moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin de eigenaar van een gebouw met een dienstvoorziening in de zin van artikel 3, punt 11, van deze richtlijn die in gebruik is, voornemens is een huurovereenkomst betreffende dat gebouw te beëindigen om het voor eigen gebruik aan te wenden.


(1)  PB C 161 van 11.5.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — DocMorris NV/Apothekerkammer Nordrhein

(Zaak C-190/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Aan medisch recept onderworpen geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 2001/83/EG - Werkingssfeer - Reclame van een postorderapotheek die de klant niet in zijn keuze voor een bepaald geneesmiddel, maar wel in zijn keuze van apotheek beoogt te beïnvloeden - Promotioneel kansspel - Vrij verkeer van goederen - Nationale regeling - Verbod om op het gebied van therapeutische producten voordelen en andere reclamegeschenken aan te bieden, aan te kondigen of toe te kennen - Verkoopmodaliteiten die buiten de werkingssfeer van artikel 34 VWEU vallen)

(2021/C 349/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DocMorris NV

Verwerende partij: Apothekerkammer Nordrhein

Dictum

1)

Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2012/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een nationale regeling waarbij een apotheek die geneesmiddelen via postorderverkoop aanbiedt, het verbod wordt opgelegd om een reclamecampagne te organiseren in de vorm van een promotioneel kansspel waarmee andere gangbare voorwerpen dan geneesmiddelen kunnen worden gewonnen en waaraan slechts kan worden deelgenomen door een bestelling voor een aan medisch recept onderworpen geneesmiddel voor menselijk gebruik in te sturen en daaraan dit recept toe te voegen.

2)

Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke nationale regeling.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/10


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance du Luxembourg — België) — BJ / Belgische Staat

(Zaak C-241/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van werknemers - Vrij verkeer van kapitaal - Inkomstenbelasting - Wetgeving ter voorkoming van dubbele belasting - In een andere lidstaat dan de woonstaat ontvangen inkomsten - Wijzen van berekening van de vrijstelling in de woonstaat - Gedeeltelijk verlies van bepaalde belastingvoordelen)

(2021/C 349/13)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de première instance du Luxembourg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BJ

Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

1)

Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat waarvan de toepassing tot gevolg heeft dat een ingezeten belastingplichtige in deze lidstaat in het kader van de berekening van zijn inkomstenbelasting in die lidstaat een deel van de door die lidstaat toegekende belastingvoordelen verliest, omdat deze belastingplichtige wegens de uitoefening van een beroepswerkzaamheid in loondienst in een andere lidstaat een beloning ontvangt die in deze laatste lidstaat belastbaar is en in de eerste lidstaat krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting van belasting is vrijgesteld.

2)

De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige geen inkomen van betekenis in de woonstaat verwerft, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, aangezien deze lidstaat in staat is hem de betrokken belastingvoordelen toe te kennen.

3)

De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige, op grond van een tussen de woonstaat en de werkstaat gesloten overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, in het kader van de belastingheffing over de inkomsten die hij in de tweede lidstaat heeft verworven belastingvoordelen heeft genoten waarin de belastingwetgeving van deze lidstaat voorziet, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, aangezien noch deze overeenkomst, noch de belastingregeling van de woonstaat voorziet in de inaanmerkingneming van deze voordelen, en die voordelen een deel van de belastingvoordelen waarop deze belastingplichtige in beginsel recht heeft in de woonstaat, niet omvatten.

4)

De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige in de werkstaat een belastingvermindering heeft verkregen waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan dat van de belastingvoordelen die hij in de woonstaat heeft verloren, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

5)

Artikel 63, lid 1, en artikel 65, lid 1, onder a), VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling van een lidstaat waarvan de toepassing tot gevolg heeft dat een ingezeten belastingplichtige in deze lidstaat een deel van de door die lidstaat toegekende belastingvoordelen verliest, omdat deze belastingplichtige uit een appartement waarvan hij in een andere lidstaat eigenaar is inkomsten ontvangt die in deze laatste lidstaat belastbaar zijn en in de eerste lidstaat van belasting zijn vrijgesteld krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting.


(1)  PB C 297 van 7.9.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/11


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Conseil d’État — Frankrijk) — BEMH, Conseil national des centres commerciaux / Premier ministre, Ministère de l’Économie, des Finances et de la Relance, Ministre de la cohésion des territoires et des relations avec les collectivités territoriales

(Zaak C-325/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2006/123/EG - Artikel 14, punt 6 - Vrijheid van vestiging - Verlening van een bedrijfsvergunning door een collegiaal orgaan - Orgaan dat onder meer bestaat uit gekwalificeerde personen die het bedrijfsleven vertegenwoordigen - Personen die concurrerende marktdeelnemers van de vergunningsaanvrager kunnen zijn of deze kunnen vertegenwoordigen - Verbod)

(2021/C 349/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BEMH, Conseil national des centres commerciaux

Verwerende partij: Premier ministre, Ministère de l’Économie, des Finances et de la Relance, Ministre de la cohésion des territoires et des relations avec les collectivités territoriales

Dictum

Artikel 14, punt 6, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een collegiaal orgaan dat bevoegd is om een advies uit te brengen over de verlening van een bedrijfsvergunning, mede bestaat uit gekwalificeerde personen die het bedrijfsleven in het betreffende verzorgingsgebied vertegenwoordigen, zelfs indien die personen niet deelnemen aan de stemming over de vergunningsaanvraag en zich ertoe beperken de stand van het bedrijfsleven en de impact van het project op dat bedrijfsleven uiteen te zetten, voor zover de daadwerkelijke of potentiële concurrenten van de aanvrager deelnemen aan de aanwijzing van die personen.


(1)  PB C 339 van 12.10.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 15 juli 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep te Antwerpen — België) — Openbaar Ministerie, Federale Overheidsdienst Financiën / Profit Europe NV, Gosselin Forwarding Services NV

(Zaak C-362/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Handelspolitiek - Verordening (EU) nr. 1071/2012 - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 430/2013 - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Postonderverdelingen 7307 11 10, 7307 19 10 en 7307 19 90 - Draagwijdte - Tariefindeling op basis van een arrest van het Hof - Definitieve antidumpingrechten op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad - Toepasselijkheid van de definitieve antidumpingrechten op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van nodulair gietijzer, met schroefdraad)

(2021/C 349/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Openbaar Ministerie, Federale Overheidsdienst Financiën

Verwerende partijen: Profit Europe NV, Gosselin Forwarding Services NV

Dictum

Verordening (EU) nr. 1071/2012 van de Commissie van 14 november 2012 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 430/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Indonesië, in de versie van vóór de wijziging ervan bij uitvoeringsverordening (EU) 2019/262 van de Commissie van 14 februari 2019, moeten aldus worden uitgelegd dat de bij deze verordeningen ingestelde voorlopige en definitieve antidumpingrechten van toepassing zijn op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van nodulair gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit China.


(1)  PB C 399 van 23.11.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/13


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 — Europese Commissie / Landesbank Baden-Württemberg (C-584/20 P), Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad / Landesbank Baden-Württemberg (C-621/20 P)

(Gevoegde zaken C-584/20 P en C-621/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Bankenunie - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) - Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) - Berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2017 - Authenticatie van een besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) - Motiveringsplicht - Vertrouwelijke gegevens. - Rechtmatigheid van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63)

(2021/C 349/16)

Procestaal: Duits

Partijen

(Zaak C-584/20 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou, A. Nijenhuis, V. Di Bucci en A. Steiblytė, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Landesbank Baden-Württemberg (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, Rechtsanwälte), Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) (vertegenwoordigers: K.-P. Wojcik, P. A. Messina, J. Kerlin en H. Ehlers, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann en P. Gey, Rechtsanwälte, en F. Louis, avocat)

Interveniënt aan de zijde van rekwirante: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. Rodríguez de la Rúa Puig, gemachtigde)

Interveniënte aan de zijde van Landesbank Baden-Württemberg: Fédération bancaire française (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville, M. Trabucchi en M. Dalon, avocats)

(Zaak C-621/20 P)

Rekwirant: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) (vertegenwoordigers: K.-P. Wojcik, P. A. Messina, J. Kerlin en H. Ehlers, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann en P. Gey, Rechtsanwälte, en F. Louis, avocat)

Andere partijen in de procedure: Landesbank Baden-Württemberg (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, Rechtsanwälte), Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou, A. Nijenhuis, V. Di Bucci en A. Steiblytė, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. Rodríguez de la Rúa Puig, gemachtigde)

Interveniënte aan de zijde van Landesbank Baden-Württemberg: Fédération bancaire française (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville, M. Trabucchi en M. Dalon, avocats)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 september 2020, Landesbank Baden-Württemberg/GAR (T-411/17, EU:T:2020:435), wordt vernietigd.

2)

Het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2017 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Landesbank Baden-Württemberg.

3)

De gevolgen van het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2017 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05) worden, voor zover dit besluit betrekking heeft op Landesbank Baden-Württemberg, gehandhaafd totdat binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van kracht wordt waarbij de door deze instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2017 wordt vastgesteld.

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als die in hogere voorziening.

5)

De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad draagt behalve zijn eigen kosten in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als die in hogere voorziening, de kosten van Landesbank Baden-Württemberg in verband met de procedure in eerste aanleg.

6)

Landesbank Baden-Württemberg, de Fédération bancaire française en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten in verband met de procedure in hogere voorziening.


(1)  PB C 423 van 7.12.2020.

PB C 443 van 21.12.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/14


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Appeal Tribunal (Northern Ireland) — Verenigd Koninkrijk] — CG / The Department for Communities in Northern Ireland

(Zaak C-709/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Onderdaan van een lidstaat die geen economische activiteit uitoefent en op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft op basis van het nationale recht - Artikel 18, eerste alinea, VWEU - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 7 - Voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden - Artikel 24 - Sociale bijstand - Begrip - Gelijke behandeling - Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland - Overgangsperiode - Nationale bepaling waarbij de Unieburgers die krachtens het nationale recht over een verblijfsrecht voor bepaalde tijd beschikken, worden uitgesloten van sociale bijstand - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 1, 7 en 24)

(2021/C 349/17)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Appeal Tribunal (Northern Ireland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CG

Verwerende partij: The Department for Communities in Northern Ireland

Dictum

Artikel 24 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een gastland op grond waarvan sociale bijstand wordt geweigerd aan economisch inactieve Unieburgers die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken en aan wie deze lidstaat op basis van het nationale recht een tijdelijk verblijfsrecht heeft verleend, terwijl onderdanen van de betrokken lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden wel recht hebben op die uitkeringen.

Wanneer echter een Unieburger krachtens het nationale recht legaal verblijft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is, moeten de nationale autoriteiten die bevoegd zijn om sociale bijstand toe te kennen, nagaan of de weigering om dergelijke uitkeringen toe te kennen die burger en diens kinderen waarvoor hij verantwoordelijk is, niet blootstelt aan een concreet en reëel risico op schending van hun grondrechten, zoals verankerd in de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest. Wanneer die burger geen bestaansmiddelen heeft om in zijn onderhoud en in dat van zijn kinderen te voorzien en alleenstaand is, moeten die autoriteiten zich ervan vergewissen dat die burger in geval van weigering van sociale bijstand niettemin samen met zijn kinderen een waardig bestaan kan leiden. Bij dit onderzoek mogen deze autoriteiten rekening houden met alle bijstandsvoorzieningen waarin het nationale recht voorziet en waarop de betrokken burger en zijn kinderen daadwerkelijk aanspraak kunnen maken.


(1)  PB C 110 van 29.3.2021.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Giurgiu (Roemenië) op 16 april 2021 — C.I.I. / Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Tribunalul Giurgiu

(Zaak C-244/21)

(2021/C 349/18)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Giurgiu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C.I.I.

Verwerende partij: Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Tribunalul Giurgiu

Bij beschikking van 1 juli 2021 heeft het Hof (Tiende kamer) zich kennelijk onbevoegd verklaard om te beslissen op de door de Tribunalul Giurgiu (Roemenië) bij beslissing van 9 april 2021 gestelde vraag.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 23 april 2021 — Uniqa Asigurări SA / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

(Zaak C-267/21)

(2021/C 349/19)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Uniqa Asigurări SA

Verwerende partijen: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

Prejudiciële vraag

Kunnen diensten ter zake van de behandeling en afwikkeling van schadegevallen die corresponderende vennootschappen in naam en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij verrichten volgens artikel 59 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde worden ingedeeld in de categorie van diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten, alsmede informatieverwerking en informatieverschaffing?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. l).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/16


Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2021 door Ryanair DAC tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 14 april 2021 in zaak T-379/20, Ryanair/Commissie (SAS, Zweden; Covid-19)

(Zaak C-320/21 P)

(2021/C 349/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Ryanair DAC (vertegenwoordigers: E. Vahida en F.-C. Laprévote, avocats, S. Rating, abogado, I.-G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros, en V. Blanc, avocate)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Franse Republiek, Koninkrijk Zweden, SAS AB

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU besluit C(2020) 2784 final van de Commissie van 24 april 2020 betreffende steunmaatregel SA.57061 (2020/N) — Zweden — Vergoeding van schade die SAS heeft geleden ten gevolge van de COVID-19-pandemie nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van Ryanair, en de interveniënten in eerste aanleg alsmede eventuele interveniënten in de onderhavige hogere voorziening verwijzen in hun eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert rekwirante zes middelen aan.

1.

Het Gerecht heeft bij de afwijzing van rekwirantes betoog inzake schending door de Commissie van het vereiste dat de krachtens artikel 107, lid 2, onder b), VWEU toegekende steun niet strekt tot herstel van door één slachtoffer geleden schade, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting heeft en de feiten kennelijk onjuist opgevat bij de toepassing van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU en het evenredigheidsbeginsel op de door SAS AB wegens de COVID-19 pandemie geleden schade.

3.

Het Gerecht heeft bij de afwijzing van rekwirantes betoog inzake een ongerechtvaardigde schending van het beginsel van non-discriminatie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

4.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot rekwirantes betoog inzake schending van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.

5.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot het nalaten om een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

6.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot het niet-nakomen van de motiveringsplicht.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/17


Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2021 door Ryanair DAC tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 14 april 2021 in zaak T-378/20, Ryanair/Commissie (SAS, Denemarken; Covid-19)

(Zaak C-321/21 P)

(2021/C 349/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Ryanair DAC (vertegenwoordiger: E. Vahida en F.-C. Laprévote, avocats, S. Rating, abogado, I.-G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros, en V. Blanc, avocate)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Denemarken, Franse Republiek, SAS AB

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU besluit C(2020) 2416 final van de Commissie van 15 april 2020 betreffen steunmaatregel SA.56795 (2020/N) — Denemarken — Vergoeding van schade die SAS heeft geleden ten gevolge van de COVID-19-pandemie nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van Ryanair, en de interveniënten in eerste aanleg alsmede eventuele interveniënten in de onderhavige hogere voorziening verwijzen in hun eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert rekwirante zes middelen aan.

1.

Het Gerecht heeft bij de afwijzing van rekwirantes betoog inzake schending door de Commissie van het vereiste dat de krachtens artikel 107, lid 2, onder b), VWEU toegekende steun niet strekt tot herstel van door één slachtoffer geleden schade, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting heeft en de feiten kennelijk onjuist opgevat bij de toepassing van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU en het evenredigheidsbeginsel op de door SAS AB wegens de COVID-19 pandemie geleden schade.

3.

Het Gerecht heeft bij de afwijzing van rekwirantes betoog inzake een ongerechtvaardigde schending van het beginsel van non-discriminatie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

4.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot rekwirantes betoog inzake schending van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.

5.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot het nalaten om een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

6.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot het niet-nakomen van de motiveringsplicht.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 27 mei 2021 — L GmbH / F GmbH, BW, SW

(Zaak C-336/21)

(2021/C 349/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Korneuburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: L GmbH

Verwerende partijen: F GmbH, BW, SW

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is om compensatie als bedoeld in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te betalen wanneer zij de eindbestemming van de passagiers met een vertraging van 7:41 uur bereikt omdat het vliegtuig tijdens de voorlaatste vlucht werd beschadigd door een blikseminslag, de na de landing geraadpleegde technicus van een door de luchtvaartmaatschappij ingeschakeld onderhoudsbedrijf alleen geringe beschadigingen aantrof, die echter geen gevolgen hadden voor het goed functioneren van het vliegtuig (“some minor findings”), de laatste vlucht werd uitgevoerd maar tijdens de pre-flight-checks vóór de uitvoering van de laatste vlucht is gebleken dat het vliegtuig voorlopig niet meer kon worden ingezet, en de luchtvaartmaatschappij bijgevolg in de plaats van het oorspronkelijk geplande, beschadigde vliegtuig een vervangend vliegtuig heeft ingezet dat de laatste vlucht heeft uitgevoerd met een vertraging bij vertrek van 7:40 uur?

2)

Moet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat het tot de door de luchtvaartmaatschappij te treffen redelijke maatregelen behoort om de passagiers een omboeking naar een andere vlucht aan te bieden waarmee zij hun eindbestemming met een kleinere vertraging zouden hebben bereikt, hoewel de luchtvaartmaatschappij de vlucht niet heeft uitgevoerd met het niet langer inzetbare vliegtuig, maar met een vervangend vliegtuig waarmee de passagiers hun eindbestemming hebben bereikt met een grotere vertraging?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/18


Hogere voorziening ingesteld op 4 juni 2021 door Ryanair DAC tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 14 april 2021 in zaak T-388/20, Ryanair/Commissie (Finnair I; Covid-19)

(Zaak C-353/21 P)

(2021/C 349/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Ryanair DAC (vertegenwoordigers: E. Vahida en F.-C. Laprévote, avocats, S. Rating, abogado, I.-G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros, en V. Blanc, avocate)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek, Republiek Finland

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

overeenkomstig de artikelen 263 en 264 VWEU besluit C(2020) 3387 final van de Commissie van 18 mei 2020 betreffende steunmaatregel SA.56809 (2020/N) — Finland — COVID-19: Overheidsgarantie voor een lening voor Finnair nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van Ryanair, en de interveniënten in eerste aanleg alsmede eventuele interveniënten in de onderhavige hogere voorziening verwijzen in hun eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert rekwirante vijf middelen aan.

1.

Het Gerecht heeft bij de afwijzing van rekwirantes middel inzake schending van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist opgevat.

2.

Het Gerecht heeft bij de afwijzing van rekwirantes betoog inzake een ongerechtvaardigde schending van het beginsel van non-discriminatie het Unierecht geschonden.

3.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot rekwirantes betoog inzake schending van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.

4.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot het nalaten om een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

5.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft de feiten kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot het niet-nakomen van de motiveringsplicht.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 4 juni 2021 — R.J.R. / Valstybės įmonė Registrų centras

(Zaak C-354/21)

(2021/C 349/24)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: R.J.R.

Verwerende partij: Valstybės įmonė Registrų centras

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 1, lid 2, onder l), en artikel 69, lid 5, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van de lidstaat waar een onroerend goed zich bevindt, volgens welke registratie van de eigendomsrechten in het kadaster op basis van een Europese erfrechtverklaring alleen mogelijk is indien deze Europese erfrechtverklaring alle voor die registratie benodigde gegevens bevat?


(1)  PB 2012, L 201, blz. 107.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Corte dei conti (Italië) op 9 juni 2021 — Ferrovienord SpA / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT

(Zaak C-363/21)

(2021/C 349/25)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte dei Conti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ferrovienord SpA

Verwerende partij: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT

Andere partijen: Procura generale della Corte dei conti, Ministero dell’Economia e delle Finanze

Prejudiciële vragen

1)

Staan de regel van rechtstreekse toepasselijkheid van het [Europees systeem van rekeningen (ESR)] 2010 (1) en het beginsel van de nuttige werking van [verordening nr. 549/2013] en van richtlijn [2011/85/EU] (2) in de weg aan een nationale regeling volgens welke de nationale rechter die bevoegd is om de juiste toepassing van het ESR 2010 te toetsen, deze bevoegdheid uitsluitend kan uitoefenen met het oog op de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het belangrijkste nuttige effect van de [Unie]regeling, te weten de toetsing van de transparantie en de betrouwbaarheid van de begrotingssaldi, op grond waarvan wordt nagegaan of Italië vorderingen maakt in de richting van de [middellangetermijndoelstelling (MTD) van een begroting]?

2)

Staan de regel van de rechtstreekse toepasselijkheid van het ESR 2010 en het beginsel van de nuttige werking van [verordening nr. 549/2013] en van richtlijn [2011/85/EU], wat de organisatorische scheiding tussen de begrotingsautoriteiten en de toezichthoudende organen betreft, in de weg aan een nationale regeling volgens welke een uitspraak van de bevoegde nationale rechter over de juiste toepassing van het ESR 2010 uitsluitend gevolgen heeft voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, met als gevolg dat geen enkele onafhankelijke toetsing mogelijk is van de vaststelling van de kring van rechtssubjecten die vallen onder de rekeningen van de Italiaanse overheid (zoals gekwalificeerd voor de toepassing [van het Unierecht]) op grond waarvan wordt nagegaan of Italië vorderingen maakt in de richting van de MTD van een begroting?

3)

Verzet het beginsel van de rechtsstaat, in de vorm van effectieve rechterlijke bescherming en processuele gelijkheid, zich tegen een nationale regeling die:

a)

in de weg staat aan elke rechterlijke toetsing van de juiste toepassing van het ESR 2010 door het [Istituto Nazionale di Statistica (nationaal bureau voor de statistiek) (ISTAT)] met het oog op de afbakening van sector S.13, en dus van de juistheid, de transparantie en de betrouwbaarheid van de begrotingssaldi, op grond waarvan kan worden nagegaan of Italië vorderingen maakt in de richting van de MTD (schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming)?

b)

indien de door verwerende overheidsinstellingen voorgestelde lezing van de bepaling, ook op grond van een wet tot authentieke uitlegging, juist werd bevonden, voor de verzoekende partij tot gevolg heeft dat zij dat bij twee rechterlijke instanties beroep zou moeten instellen, met het daaruit voortvloeiende risico dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan over het bestaan van een in het [Unie]recht geregelde status, waardoor het feitelijk onmogelijk wordt om haar recht doeltreffend te beschermen binnen de termijn waarin is voorzien voor de nakoming van de uit die status voortvloeiende verplichtingen (te weten het begrotingsjaar) en afbreuk zou worden gedaan aan de rechtszekerheid met betrekking tot de vraag of een entiteit de status van overheidsinstantie heeft?

c)

indien de door verwerende overheidsinstellingen voorgestelde lezing van de bepaling, ook op grond van een wet tot authentieke uitlegging, juist werd bevonden, bepaalt dat de rechter die zich uitspreekt over de juistheid van de afbakening van de begroting een andere is dan de rechter waaraan de Italiaanse grondwet de bevoegdheid inzake het begrotingsrecht heeft voorbehouden?


(1)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB 2013, L 174, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB 2011, L 306, blz. 41).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 10 juni 2021 — Federazione Italiana Triathlon / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze

(Zaak C-364/21)

(2021/C 349/26)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte dei Conti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federazione Italiana Triathlon

Verwerende partijen: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze

Andere partij: Procura generale della Corte dei conti

Prejudiciële vragen

1)

Staan de regel van rechtstreekse toepasselijkheid van het [Europees systeem van rekeningen (ESR)] 2010 (1) en het beginsel van de nuttige werking van [verordening nr. 549/2013] en van richtlijn [2011/85/EU] (2) in de weg aan een nationale regeling volgens welke de nationale rechter die bevoegd is om de juiste toepassing van het ESR 2010 te toetsen, deze bevoegdheid uitsluitend kan uitoefenen met het oog op de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het belangrijkste nuttige effect van de [Unie]regeling, te weten de toetsing van de transparantie en de betrouwbaarheid van de begrotingssaldi, op grond waarvan wordt nagegaan of Italië vorderingen maakt in de richting van de [middellangetermijndoelstelling (MTD) van een begroting]?

2)

Staan de regel van de rechtstreekse toepasselijkheid van het ESR 2010 en het beginsel van de nuttige werking van [verordening nr. 549/2013] en van richtlijn [2011/85/EU], wat de organisatorische scheiding tussen de begrotingsautoriteiten en de toezichthoudende organen betreft, in de weg aan een nationale regeling volgens welke een uitspraak van de bevoegde nationale rechter over de juiste toepassing van het ESR 2010 uitsluitend gevolgen heeft voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, met als gevolg dat geen enkele onafhankelijke toetsing mogelijk is van de vaststelling van de kring van rechtssubjecten die vallen onder de rekeningen van de Italiaanse overheid (zoals gekwalificeerd voor de toepassing [van het Unierecht]) op grond waarvan wordt nagegaan of Italië vorderingen maakt in de richting van de MTD van een begroting?

3)

Verzet het beginsel van de rechtsstaat, in de vorm van effectieve rechterlijke bescherming en processuele gelijkheid, zich tegen een nationale regeling die:

a)

in de weg staat aan elke rechterlijke toetsing van de juiste toepassing van het ESR 2010 door het [Istituto Nazionale di Statistica (nationaal bureau voor de statistiek) (ISTAT)] met het oog op de afbakening van sector S.13, en dus van de juistheid, de transparantie en de betrouwbaarheid van de begrotingssaldi, op grond waarvan kan worden nagegaan of Italië vorderingen maakt in de richting van de MTD (schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming)?

b)

indien de door verwerende overheidsinstellingen voorgestelde lezing van de bepaling, ook op grond van een wet tot authentieke uitlegging, juist werd bevonden, voor de verzoekende partij tot gevolg heeft dat zij dat bij twee rechterlijke instanties beroep zou moeten instellen, met het daaruit voortvloeiende risico dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan over het bestaan van een in het [Unie]recht geregelde status, waardoor het feitelijk onmogelijk wordt om haar recht doeltreffend te beschermen binnen de termijn waarin is voorzien voor de nakoming van de uit die status voortvloeiende verplichtingen (te weten het begrotingsjaar) en afbreuk zou worden gedaan aan de rechtszekerheid met betrekking tot de vraag of een entiteit de status van overheidsinstantie heeft?

c)

indien de door verwerende overheidsinstellingen voorgestelde lezing van de bepaling, ook op grond van een wet tot authentieke uitlegging, juist werd bevonden, bepaalt dat de rechter die zich uitspreekt over de juistheid van de afbakening van de begroting een andere is dan de rechter waaraan de Italiaanse grondwet de bevoegdheid inzake het begrotingsrecht heeft voorbehouden?


(1)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB 2013, L 174, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB 2011, L 306, blz. 41).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München (Duitsland) op 15 juni 2021 — DOMUS-SOFTWARE-AG / Marc Braschoß Immobilien GmbH

(Zaak C-370/21)

(2021/C 349/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DOMUS-SOFTWARE-AG

Verwerende partij: Marc Braschoß Immobilien GmbH

Prejudiciële vraag

Moet artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/7/EU (1) juncto artikel 3 van richtlijn 2011/7/EU aldus worden uitgelegd, dat bij periodiek uit één contractuele verbintenis voortvloeiende geldvorderingen, voor elke afzonderlijke geldvordering een recht op betaling van een vast bedrag van minstens 40 EUR bestaat?


(1)  Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 21 juni 2021 — P GmbH

(Zaak C-378/21)

(2021/C 349/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: P GmbH

Verwerende overheidsinstantie: Finanzamt Österreich

Prejudiciële vragen

1)

Is degene die een factuur heeft uitgereikt, overeenkomstig artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd wanneer er, zoals in het onderhavige geval, geen gevaar voor verlies van belastinginkomsten kan bestaan, omdat de afnemers van de diensten geen eindverbruikers zijn die recht op aftrek hebben?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en degene die een factuur heeft uitgereikt dus overeenkomstig artikel 203 van die richtlijn de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is:

a)

Kan de correctie van de facturen tegenover de afnemers achterwege blijven wanneer er geen gevaar voor verlies van belastinginkomsten kan bestaan en de correctie van de facturen feitelijk onmogelijk is?

b)

Staat het aan de herziening van de belasting over de toegevoegde waarde in de weg dat de eindverbruikers de belasting als deel van de prijs hebben betaald, zodat de belastingplichtige zich door de herziening van de belasting over de toegevoegde waarde verrijkt?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 18 januari 2021 — Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) / Ryanair DAC

(Zaak C-380/21)

(2021/C 349/29)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

Verwerende partij: Ryanair DAC

Prejudiciële vraag

Kan het begrip “degene die in hoofdzaak werkzaam is op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont” als bedoeld in artikel 14, lid 2, onder a), ii), [van verordening nr. 1408/71 (1), zoals gewijzigd], op grond van de in de motivering [van de onderhavige prejudiciële verwijzing] aangehaalde rechtspraak van het [Hof van Justitie van de Europese Unie], worden uitgelegd naar analogie van het begrip “plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in artikel 19, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 (2) (met betrekking tot justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, de rechterlijke bevoegdheid en individuele arbeidsovereenkomsten), ook hier met betrekking tot de luchtvaartsector en het vliegend personeel [verordening (EEG) nr. 3922/91] (3)?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

(3)  Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB 1991, L 373, blz. 4).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Višje sodišče v Mariboru (Slovenië) op 30 juni 2021 — FV/NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR

(Zaak C-405/21)

(2021/C 349/30)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Višje sodišče v Mariboru

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FV

Verwerende partij: NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR d.d.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 8 bis, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan nationale bepalingen waarin de twee voorwaarden van ‚goede trouw’ en ‚aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ als alternatieven worden beschouwd (afzonderlijke, zelfstandige en los van elkaar staande voorwaarden), zodat voor de beslissing over het oneerlijke karakter van een contractueel beding volstaat dat er sprake is van relevante feiten die op slechts een van de twee voorwaarden betrekking hebben?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


Gerecht

30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/24


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Benavides Torres/Raad

(Zaak T-245/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Beginsel van behoorlijk bestuur - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Antonio José Benavides Torres (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, V. Piessevaux, P. Mahnič en A. Antoniadis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/90 van de Raad van 22 januari 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 14), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/88 van de Raad van 22 januari 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 6), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Antonio José Benavides Torres wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 11.6.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/24


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Moreno Pérez/Raad

(Zaak T-246/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten - Handhaving van verzoekers naam op de lijsten - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Beginsel van behoorlijk bestuur - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Maikel José Moreno Pérez (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, P. Mahnič en A. Antoniadis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/90 van de Raad van 22 januari 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 14), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/88 van de Raad van 22 januari 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 6), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Maikel José Moreno Pérez wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 11.6.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/25


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Lucena Ramírez/Raad

(Zaak T-247/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten - Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Beginsel van behoorlijk bestuur - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tibisay Lucena Ramírez (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, P. Mahnič en A. Antoniadis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/90 van de Raad van 22 januari 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 14), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/88 van de Raad van 22 januari 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 6), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tibisay Lucena Ramírez wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 11.6.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/26


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Cabello Rondón/Raad

(Zaak T-248/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten - Handhaving van verzoekers naam op de lijsten - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Beginsel van behoorlijk bestuur - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Beoordelingsfout - Vrijheid van meningsuiting”)

(2021/C 349/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Diosdado Cabello Rondón (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, P. Mahnič, V. Piessevaux en A. Antoniadis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/90 van de Raad van 22 januari 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 14), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/88 van de Raad van 22 januari 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 6), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Diosdado Cabello Rondón wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 11.6.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/27


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Saab Halabi/Raad

(Zaak T-249/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten - Handhaving van verzoekers naam op de lijsten - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Beginsel van behoorlijk bestuur - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tarek William Saab Halabi (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, V. Piessevaux, P. Mahnič en A. Antoniadis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/90 van de Raad van 22 januari 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 14), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/88 van de Raad van 22 januari 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 6), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tarek William Saab Halabi wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 11.6.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/27


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Harrington Padrón/Raad

(Zaak T-550/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten - Beoordelingsfout - Recht op eigendom”)

(2021/C 349/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Katherine Nayarith Harrington Padrón (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en L. Giuliano, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, S. Kyriakopoulou en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/901 van de Raad van 25 juni 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 12), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/899 van de Raad van 25 juni 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 5), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Katherine Nayarith Harrington Padrón wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/28


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Oblitas Ruzza/Raad

(Zaak T-551/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten - Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten - Beoordelingsfout - Recht op eigendom”)

(2021/C 349/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sandra Oblitas Ruzza (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en L. Giuliano, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, S. Kyriakopoulou en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/901 van de Raad van 25 juni 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 12), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/899 van de Raad van 25 juni 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 5), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sandra Oblitas Ruzza wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/29


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Moreno Reyes/Raad

(Zaak T-552/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten - Handhaving van verzoekers naam op de lijsten - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Xavier Antonio Moreno Reyes (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en L. Giuliano, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, S. Kyriakopoulou en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/901 van de Raad van 25 juni 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 12), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/899 van de Raad van 25 juni 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 5), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2018/901 van de Raad van 25 juni 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela, besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela, uitvoeringsverordening (EU) 2018/899 van de Raad van 25 juni 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela, worden nietig verklaard voor zover deze handelingen Xavier Antonio Moreno Reyes betreffen.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/29


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Rodríguez Gómez/Raad

(Zaak T-553/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten - Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten - Beoordelingsfout - Recht op eigendom”)

(2021/C 349/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Delcy Eloina Rodríguez Gómez (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en L. Giuliano, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, S. Kyriakopoulou en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/901 van de Raad van 25 juni 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 12), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/899 van de Raad van 25 juni 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 5), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Delcy Eloina Rodríguez Gómez wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/30


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Hernández Hernández/Raad

(Zaak T-554/18) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Inschrijving van verzoeksters naam op de lijsten - Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten - Beoordelingsfout - Recht op eigendom”)

(2021/C 349/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Socorro Elizabeth Hernández Hernández (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en L. Giuliano, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, S. Kyriakopoulou en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/901 van de Raad van 25 juni 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 12), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2018/899 van de Raad van 25 juni 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 160 I, blz. 5), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Socorro Elizabeth Hernández Hernández wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 427 van 26.11.2018.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/31


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Harrington Padrón/Raad

(Zaak T-32/19) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoeksters naam op de lijsten - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Katherine Nayarith Harrington Padrón (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, S. Kyriakopoulou en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Katherine Nayarith Harrington Padrón wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 103 van 18.3.2019.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/31


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Benavides Torres/Raad

(Zaak T-35/19) (1)

(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Bevriezing van tegoeden - Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op de lijsten - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Antonio José Benavides Torres (Caracas, Venezuela) (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, V. Piessevaux, P. Mahnič en A. Antoniadis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Antonio José Benavides Torres wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 93 van 11.3.2019.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/32


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — DD / FRA

(Zaak T-632/19) (1)

(“Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Vordering tot schadevergoeding - Immateriële schade - Uitvoering van arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken en van het Gerecht”)

(2021/C 349/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: DD (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (vertegenwoordigers: M. O’Flaherty, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, vergoeding van de immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden, ten tweede, nietigverklaring van het besluit van de directeur van het FRA van 19 november 2018 tot afwijzing van zijn verzoek tot schadevergoeding en, ten derde en voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 12 juni 2019 tot afwijzing van de klacht tegen voormeld besluit van 19 november 2018

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

DD wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA).


(1)  PB C 406 van 2.12.2019.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/32


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Abitron Germany/EUIPO — Hetronic International (NOVA)

(Zaak T-75/20) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk NOVA - Ouder niet-ingeschreven nationaal merk NOVA - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, en artikel 53, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans respectievelijk artikel 8, lid 4, en artikel 60, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Verwijzing naar het nationale recht dat van toepassing is op het oudere merk - Absolute weigeringsgrond - Geen kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]”)

(2021/C 349/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Abitron Germany GmbH (Langquaid, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Dolde en K. Lüder, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Hetronic International, Inc. (Oklahoma City, Oklahoma, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Wehlau, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 10 december 2019 (zaak R 521/2019-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Abitron Germany en Hetronic International

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Abitron Germany GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 103 van 30.3.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/33


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Griba/CPVO (Stark Gugger)

(Zaak T-181/20) (1)

(“Kweekproducten - Aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Stark Gugger - Technisch onderzoek - Proeflocatie - Gelijke behandeling - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht”)

(2021/C 349/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Griba Baumschulgenossenschaft landwirtschaftliche Gesellschaft (Terlano, Italië) (vertegenwoordiger: G. Würtenberger, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (vertegenwoordigers: M. Ekvad, O. Lamberti en F. Mattina, gemachtigden, bijgestaan door A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 24 januari 2020 (zaak A 008/2018) inzake een aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Stark Gugger.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Griba Baumschulgenossenschaft landwirtschaftliche Gesellschaft wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 8.6.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/34


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Griba/CPVO (Gala Perathoner)

(Zaak T-182/20) (1)

(“Kweekproducten - Aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Perathoner - Technisch onderzoek - Proeflocatie - Gelijke behandeling - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht”)

(2021/C 349/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Griba Baumschulgenossenschaft landwirtschaftliche Gesellschaft (Terlano, Italië) (vertegenwoordiger: G. Würtenberger, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (vertegenwoordigers: M. Ekvad, O. Lamberti en F. Mattina, gemachtigden, bijgestaan door A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 17 januari 2020 (zaak A 004/2016), inzake een aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Perathoner.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Griba Baumschulgenossenschaft landwirtschaftliche Gesellschaft wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 8.6.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/34


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Fashioneast en AM.VI./EUIPO — Moschillo (RICH JOHN RICHMOND)

(Zaak T-297/20) (1)

(“Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk RICH JOHN RICHMOND - Geen normaal gebruik van het merk - Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] - Gebruik in een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen van het merk wijzigt - Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 18, lid 1, tweede alinea, onder a), van verordening 2017/1001]”)

(2021/C 349/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Fashioneast Sàrl (Luxemburg, Luxemburg), AM.VI. Srl (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: A. Camusso en M. Baghetti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Cottrell, J. Crespo Carrillo en V. Ruzek, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Moschillo Srl (Avellino, Italië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2020 (zaak R 1381/2019-2) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Moschillo enerzijds en Fashioneast en AM.VI. anderzijds.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fashioneast Sàrl en AM.VI. Srl worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 255 van 3.8.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/35


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — KO / Commissie

(Zaak T-389/20) (1)

(“Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut - Weigering om de ontheemdingstoelage toe te kennen - Gewone verblijfplaats - Proeftijd”)

(2021/C 349/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: KO (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en A.-C. Simon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie van 18 oktober 2019 houdende weigering om verzoekster de ontheemdingstoelage toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

KO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/35


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Cole Haan/EUIPO — Samsøe & Samsøe Holding (Ø)

(Zaak T-399/20) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Ø - Ouder internationaal beeldmerk φ - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2021/C 349/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cole Haan LLC (Greenland, New Hampshire, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: G. Vos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Frydendahl en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Samsøe & Samsøe Holding A/S (Kopenhagen, Denemarken) (vertegenwoordiger: C. Jardorf, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 april 2020 (zaak R 1375/2019-4) inzake een oppositieprocedure tussen Samsøe & Samsøe Holding en Cole Haan

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Cole Haan LLC wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

3)

Samsøe & Samsøe Holding A/S draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 271 van 17.8.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/36


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Guerlain/EUIPO (Vorm van een langwerpige, conische en cilindervormige lippenstift)

(Zaak T-488/20) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een langwerpige, conische en cilindervormige lippenstift - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2021/C 349/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Guerlain (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: T. de Haan, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Pétrequin, A. Folliard-Monguiral en V. Ruzek, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 juni 2020 (zaak R 2292/2019-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken bestaande in de vorm van een langwerpige, conische en cilindervormige lippenstift als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 juni 2020 (zaak R 2292/2019-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de door Guerlain in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO gemaakte noodzakelijke kosten.


(1)  PB C 320 van 28.9.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/37


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Aldi/EUIPO (CUCINA)

(Zaak T-527/20) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk CUCINA - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2021/C 349/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, C. Fürsen en M. Minkner, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Bosse en A. Söder, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 19 juni 2020 (zaak R 463/2020-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken CUCINA als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Aldi GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 329 van 5.10.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/37


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Aldi/EUIPO (Cachet)

(Zaak T-622/20) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Cachet - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2021/C 349/52)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, C. Fürsen en M. Minkner, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Śliwińska en D. Hanf, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 augustus 2020 (zaak R 452/2020-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Cachet als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 augustus 2020 (zaak R 452/2020-4) wordt vernietigd voor zover zij betrekking heeft op de in de merkaanvraag bedoelde “hygiënische producten voor medisch gebruik”.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Aldi GmbH & Co. KG en het EUIPO dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 399 van 23.11.2020.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/38


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Arnautu/Parlement

(Zaak T-740/20) (1)

(“Institutioneel recht - Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte overgemaakte bedragen - Exceptie van onwettigheid - Rechten van de verdediging - Beoordelingsfout”)

(2021/C 349/53)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marie-Christine Arnautu (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz, T. Lazian en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 TFUE tot nietigverklaring van ten eerste het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 21 september 2020 betreffende de terugvordering van verzoekster van een bedrag van 87 203,46 EUR dat ten onrechte is betaald als vergoeding voor parlementaire assistentie, en ten tweede de desbetreffende debetnota van 22 oktober 2020.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Marie-Christine Arnautu zal naast haar eigen kosten ook die van het Europees Parlement dragen.


(1)  PB C 44 van 8.2.2021.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/38


Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Veronese/EUIPO — Veronese Design Company (VERONESE)

(Zaak T-749/20) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk VERONESE - Ouder Uniewoordmerk VERONESE - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 60, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] - Beslissing die is genomen na de vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing - Artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 - Gezag van gewijsde”)

(2021/C 349/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Veronese (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Herrburger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Veronese Design Company Ltd (Kowloon, Hong Kong) (vertegenwoordiger: B. Lafont, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 oktober 2020 (zaak R-1951/2020-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Veronese en Veronese Design Company

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Veronese wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 44 van 8.2.2021.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/39


Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR

(Zaak T-389/21)

(2021/C 349/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Landesbank Baden-Württemberg (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan.

Eerste middel: het besluit is in strijd met artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 (2), omdat het niet is opgesteld in de jegens verzoekster te gebruiken officiële taal, namelijk Duits.

Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), omdat de motivering ervan talrijke leemten vertoont, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, en de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt.

Derde middel: het besluit is strijdig met het recht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is en verzoekster bijgevolg geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.

Vierde middel: de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3) en bijlage I bij deze verordening zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 (4) (hierna: “gedelegeerde verordening”), zijn in strijd met hogere rechtsregels, omdat zij de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk maken en verzoekster bijgevolg geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.

Vijfde middel: artikel 7, lid 4, tweede volzin, van de gedelegeerde verordening is in strijd met hogere rechtsregels doordat het een objectief ongeschikt en onevenredig onderscheid maakt tussen de leden van een institutioneel protectiestelsel (hierna: “IPS”) en een relativering van de IPS-indicator mogelijk maakt.

Zesde middel: het besluit is in strijd met onder andere artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 (5) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, omdat daarbij een multiplicator van 5/9 voor de IPS-indicator wordt toegepast op verzoekster. Op grond van de absolute beschermende werking van een IPS is het in strijd met het stelsel en willekeurig dat met betrekking tot de IPS-indicator een onderscheid wordt gemaakt tussen de instellingen.

Zevende middel: de artikelen 6, 7 en 9 van de gedelegeerde verordening alsmede bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.

Achtste middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de daarin gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met verzoeksters risicoprofiel, dat beter is dan het gemiddelde risicoprofiel.

Negende middel: het besluit schendt de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de kennelijke fouten van verweerder bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden.

Tiende middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening schendt artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (6) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(2)  Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(4)  Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 van de Commissie van 14 december 2015 tot correctie van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2016, L 233, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/41


Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — DZ Bank/GAR

(Zaak T-390/21)

(2021/C 349/56)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DZ Bank AG Deutsche Zentral-Genossenschaftsbank, Frankfurt am Main (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in essentie identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de in het kader van zaak T-389/21, Landesbank Baden-Württemberg/GAR, aangevoerde middelen.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/41


Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Deutsche Kreditbank/GAR

(Zaak T-391/21)

(2021/C 349/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Kreditbank AG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

Eerste middel: het besluit is in strijd met artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 (2), omdat het niet is opgesteld in de jegens verzoekster te gebruiken officiële taal, namelijk Duits.

Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), omdat de motivering ervan talrijke leemten vertoont, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, en de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt.

Derde middel: het besluit is strijdig met het recht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is en verzoekster bijgevolg geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.

Vierde middel: de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3) en bijlage I bij deze verordening zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 (4) (hierna: “gedelegeerde verordening”), zijn in strijd met hogere rechtsregels, omdat zij de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk maken en verzoekster bijgevolg geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.

Vijfde middel: de artikelen 6, 7 en 9 van de gedelegeerde verordening alsmede bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.

Zesde middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de daarin gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met verzoeksters risicoprofiel, dat beter is dan het gemiddelde risicoprofiel.

Zevende middel: het besluit schendt de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de door verweerder gemaakte kennelijke fouten bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden.

Achtste middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening schendt artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (5) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(2)  Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(4)  Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 van de Commissie van 14 december 2015 tot correctie van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2016, L 233, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/43


Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale/GAR

(Zaak T-392/21)

(2021/C 349/58)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Landesbank Hessen-Thüringen Girozentrale (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in essentie identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de in het kader van zaak T-389/21, Landesbank Baden-Württemberg/GAR, aangevoerde middelen.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/43


Beroep ingesteld op 5 juli 2021 — Max Heinr. Sutor/GAR

(Zaak T-393/21)

(2021/C 349/59)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Max Heinr. Sutor OHG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Glos, M. Rätz en T. Kreft, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (referentienummer: SRB/ES/2021/22), met inbegrip van verweerders desbetreffende interpretatieve mededeling van 14 april 2021 betreffende verzoekster met betrekking tot de gegevens voor de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (referentienummer: SRB/ES/2021/24), nietig verklaren voor zover dat besluit verzoekster betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

Eerste middel: schending van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1), aangezien verweerder de door verzoekster als trustee beheerde gelden van cliënten niet buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening van de bankenheffing voor 2021. Artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 moet op zijn minst naar analogie worden toegepast op dergelijke buiten het faillissement vallende gelden van cliënten.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 (2) juncto artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3), voor zover het besluit enkel op basis van de door verzoekster in de balans opgenomen — risicoloze — verplichtingen op trustbasis een 100-voudige bankenheffing vaststelt.

Derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien het besluit verzoekster anders behandelt dan kredietinstellingen waarvan de nationale boekhoudkundige regels niet vereisen dat verplichtingen op trustbasis worden vermeld of die hun balans overeenkomstig de IFRS opstellen, en beleggingsondernemingen die gelden van cliënten beheren, zonder dat deze ongelijke behandeling objectief is gerechtvaardigd.

Vierde middel: schending van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), aangezien de opneming van risicoloze verplichtingen op trustbasis in de maatstaf van heffing leidt tot een verhoging met een factor 100 van verzoeksters bankenheffing voor 2021, zonder dat een dergelijke inbreuk is gerechtvaardigd.

Vijfde middel: schending van artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 WVEU, aangezien het besluit verzoeksters vrijheid om een professionele activiteit uit te oefenen in de lidstaat van haar hoofdvestiging beperkt, waarbij deze beperking onevenredig is en verzoekster ten opzichte van kredietinstellingen in andere lidstaten discrimineert.

Zesde middel: schending van artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, doordat verweerder bij de vaststelling van de voor bijdrageperiode 2021 te betalen jaarlijkse bijdragen geen rekening heeft gehouden met de door verzoekster herziene meldingsgegevens voor de bijdragejaren 2018 tot en met 2020 en verzoeksters bankenheffing voor 2021 niet overeenkomstig heeft verlaagd.

Zevende middel: schending van het recht om te worden gehoord, overeenkomstig artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest, aangezien verzoekster slechts een termijn van drie dagen werd verleend om in het kader van de raadpleging het ontwerp van een individuele mededeling inzake de bankenheffing voor 2021 te onderzoeken en verweerder haar opmerkingen te doen toekomen.

Achtste middel: schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest en artikel 296, tweede alinea, VWEU, omdat verzoekster aan de hand van de motivering van het bestreden besluit het bedrag van haar bijdrage niet kon verifiëren.

Negende middel: schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, doordat de motivering verzoekster niet in staat stelt na te gaan of het zinvol is zich tot de bevoegde rechter te wenden.

Tiende middel (subsidiair): nietigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en artikel 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, alsmede van bijlage I bij deze verordening, omdat zij wegens de interdependentie van de bijdragen en het gebruik van vertrouwelijke gegevens van derden verweerder verplichten een besluit vast te stellen dat in strijd is met de motiveringsplicht.

Elfde middel (subsidiair): nietigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en artikel 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, alsmede van bijlage I bij deze verordening, wegens schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest.

Twaalfde middel (subsidiair): nietigheid van de rechtsgrondslag voor de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 14, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, wegens schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU en het beginsel van gelijke behandeling.

Dertiende middel (subsidiair): nietigheid van de rechtsgrondslag voor de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 14, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, wegens schending van artikel 16 van het Handvest.

Veertiende middel (subsidiair): nietigheid van de rechtsgrondslag voor de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 14, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, wegens schending van artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(2)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/45


Beroep ingesteld op 6 juli 2021 — Bayerische Landesbank/GAR

(Zaak T-394/21)

(2021/C 349/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bayerische Landesbank (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in essentie identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de in het kader van zaak T-389/21, Landesbank Baden-Württemberg/GAR, aangevoerde middelen.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/46


Beroep ingesteld op 6 juli 2021 — DZ Hyp/GAR

(Zaak T-395/21)

(2021/C 349/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DZ Hyp AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in essentie identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de in het kader van zaak T-389/21, Landesbank Baden-Württemberg/GAR, aangevoerde middelen.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/46


Beroep ingesteld op 7 juli 2021 — Deutsche Bank/GAR

(Zaak T-396/21)

(2021/C 349/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Bank AG (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

Eerste middel: het besluit schendt de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), omdat de motivering ervan talrijke leemten vertoont, in het bijzonder wanneer verweerder verschillende wettelijke discretionaire bevoegdheden uitoefent, en de gegevens van de andere instellingen niet openbaar maakt.

Tweede middel: het besluit is strijdig met het recht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is en verzoekster bijgevolg geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.

Derde middel: de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (1) en bijlage I bij deze verordening zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 (2) (hierna: “gedelegeerde verordening”), zijn in strijd met hogere rechtsregels, omdat zij de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk maken en verzoekster bijgevolg geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.

Vierde middel: het besluit is in strijd met artikel 4 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 (3) juncto artikel 69, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (4) (hierna: “GAM-verordening”), omdat het jaarlijkse streefbedrag niet is vastgesteld op basis van het bedrag van de gedekte deposito’s aan het begin van de opbouwfase; subsidiair is artikel 69, lid 1, van de GAM-verordening in strijd met hogere rechtsregels.

Vijfde middel: de artikelen 6, 7 en 9 van de gedelegeerde verordening alsmede bijlage I bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, onder meer omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.

Zesde middel: het besluit is in strijd met verzoeksters vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, omdat de daarin gehanteerde risicoaanpassingsmultiplicatoren niet in overeenstemming zijn met verzoeksters zeer grote capaciteit voor het opvangen van verliezen en het ten gevolge daarvan duidelijk lagere risico dat verzoekster in geval van afwikkeling een beroep zou moeten doen op het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds.

Zevende middel: het besluit schendt de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur wegens de kennelijke fouten van verweerder bij de uitoefening van talrijke discretionaire bevoegdheden.

Achtste middel: artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van de gedelegeerde verordening schendt artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (5) en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(2)  Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 van de Commissie van 14 december 2015 tot correctie van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2016, L 233, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/48


Beroep ingesteld op 8 juli 2021 — DVB Bank/GAR

(Zaak T-404/21)

(2021/C 349/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DVB Bank SE (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de voor 2021 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren voor zover het bestreden besluit, met inbegrip van bijlage I, bijlage II en bijlage III erbij, verzoeksters bijdrage betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door verweerder rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat voor zover het verzoekster betreft;

verweerder wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in essentie identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de in het kader van zaak T-389/21, Landesbank Baden-Württemberg/GAR, aangevoerde middelen.


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/48


Beroep ingesteld op 17 juli 2021 — TO/EEA

(Zaak T-434/21)

(2021/C 349/64)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: TO (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Europees Milieuagentschap (EEA)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring van het besluit van het EEA van 21 september 2020, voor zover daarbij eerst het verzoek word ingewilligd tot terugbetaling van de inrichtingsvergoeding die het EEA ten onrechte had afgetrokken bij de betaling van de bedragen die verschuldigd zijn wegens de uitvoering van het arrest van het Gerecht van 11 juni 2019 in zaak T-462/17, en vervolgens — en het bestreden besluit wordt in zoverre betwist — wordt geweigerd om de andere verzoeken in te willigen die zij met name heeft geformuleerd in haar mail van 16 september 2020, waarnaar het bestreden besluit uitdrukkelijk verwijst en waarmee naast de terugbetaling van de ten onrechte afgetrokken inrichtingsvergoeding de verkrijging wordt beoogd van,

het aanzienlijke — maar wegens het ontbreken van een gedetailleerde afrekening niet bepaalde — verschuldigde saldo vermeerderd met rente over de ontslagvergoeding sinds 22 september 2016, en wel vanaf de dag van uitspraak van dit arrest over het toegewezen bedrag tot aan de dag van daadwerkelijke betaling,

een gedetailleerde afrekening van de als hoofdvordering, rente en nevenkosten verschuldigde bedragen en de reeds aan haar betaalde bedragen die bij voorrang in mindering moeten worden gebracht op de rente en de nevenkosten en vervolgens op de hoofdvordering, en

schadevergoeding wegens de begane dienstfout, enerzijds bestaande in schending van de door het Gerecht aan haar verleende vertrouwelijkheid doordat haar nieuwe werkgever, middels de salarisafrekening over augustus 2019 waarop de betaalde krediet- en debetbedragen waren overgenomen, op de hoogte was van haar geschil met het EEA, en anderzijds in de weigering om haar inzage te geven in de briefwisseling die zowel voor als na de uitspraak van het voornoemde arrest met haar toenmalige raadsman heeft plaatsgevonden;

nietigverklaring van het door het EEA met de vaststelling van het bestreden besluit vastgestelde besluit om geen uitvoering te geven aan het arrest van het Gerecht van 11 juni 2019 in zaak T-462/17 in de mate zoals hierboven aangegeven met betrekking tot de hoofdvordering, de rente en nevenkosten;

volledige uitvoering van het arrest van het Gerecht van 11 juni 2019 in zaak T- 462/17 met betrekking tot de hoofdvordering, de rente en de nevenkosten, alsmede de volledige vergoeding van de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de vaststelling en de uitvoering van het bestreden besluit, met dien verstande dat het EEA overgaat tot betaling aan haar van:

het bedrag dat overeenstemt met de vergoeding voor de opzegtermijn waartoe zij is veroordeeld alsmede de inrichtingsvergoeding die is teruggebracht tot 2 950 EUR als deze al niet was terugbetaald, een en ander vermeerderd met rente vanaf 22 september 2016;

het bedrag van 20 000 EUR als forfaitaire vergoeding voor de schade als gevolg van de bekendmaking van haar persoonsgegevens aan derden alsmede voor de schending van de regels van vertrouwelijkheid, met name ten aanzien van haar huidige werkgever;

een bedrag van 20 000 EUR als forfaitaire vergoeding voor de schade veroorzaakt door de weigering om haar inzage te geven in de correspondentie met haar raadsman zowel vóór als na de uitspraak van het arrest;

verwijzing van de verwerende partij in alle kosten overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU en van de beginselen van goede trouw en behoorlijk bestuur, op grond dat het EEA ten behoeve van haar niet de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn voor de uitvoering van het arrest van het Gerecht.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), niet-nakoming van de motiveringsplicht en van de zorgplicht.

3.

Derde middel, ontleend aan een nieuwe schending van haar persoonsgegevens, hetgeen een verzwarende omstandigheid vormt ten opzicht van het eerste arrest en in strijd is met de artikelen 7 en 8 van het Handvest en met artikel 12 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).


30.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/49


Beroep ingesteld op 16 juli 2021 — TK/Commissie

(Zaak T-435/21)

(2021/C 349/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: TK (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2020 niet naar de rang AD 15 te bevorderen nietig te verklaren;

de besluiten tot bevordering naar de rang AD 15 van de ambtenaren die zijn opgenomen op de lijst van in het kader van de bevorderingsronde 2020 bevorderde ambtenaren, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van het beginsel van gelijke behandeling. Verzoeker werpt tevens een exceptie van onrechtmatigheid op van besluit SEC (2007) 605 van de Commissie van 10 mei 2007, betreffende de beginselen en procedures voor de bevordering van het hoger kaderpersoneel, met name op grond dat dit besluit niet bepaalt dat beroepen worden behandeld door een ander orgaan dan het raadgevend comité voor de bevordering van hoger kaderpersoneel. Voorts moet dit comité beschikken over de mogelijkheid om beroepen toe te wijzen zonder beperkt te worden door bevorderingsquota die zijn uitgeput op het moment waarop de lijst van bevorderde ambtenaren wordt opgesteld.

2.

Tweede middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout. In dit verband voert verzoeker een reeks objectieve aanwijzingen betreffende met name de anciënniteit en de meritepunten aan en stelt hij dat die aanwijzingen aantonen dat het bestreden besluit ongegrond is.