ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 320

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
9 augustus 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 320/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 320/02

Gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Frank Peterson / Google LLC, YouTube LLC, YouTube Inc., Google Germany GmbH (C-682/18) en Elsevier Inc. / Cyando AG (C-683/18) (Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Beschikbaarstelling en beheer van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden – Aansprakelijkheid van de exploitant voor door gebruikers van zijn platform gepleegde inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3 en artikel 8, lid 3 – Begrip mededeling aan het publiek – Richtlijn 2000/31/EG – Artikelen 14 en 15 – Voorwaarden voor de vrijstelling van aansprakelijkheid – Geen kennis van concrete inbreuken – Melding van dergelijke inbreuken als voorwaarde voor het verkrijgen van een verbodsmaatregel)

2

2021/C 320/03

Zaak C-439/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Satversmes tiesa — Letland) — Door B ingeleide procedure (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 5, 6 en 10 – Nationale wetgeving op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen – Rechtmatigheid – Begrip persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten – Openbaarmaking met het oog op de verhoging van de verkeersveiligheid – Recht van toegang van het publiek tot officiële documenten – Vrijheid van informatie – Verenigbaarheid met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens – Hergebruik van gegevens – Artikel 267 VWEU – Werking in de tijd van een prejudiciële beslissing – Mogelijkheid voor een constitutionele rechter van een lidstaat om de rechtsgevolgen te handhaven van een nationale wettelijke regeling die onverenigbaar is met het Unierecht – Beginsel van voorrang van het Unierecht en rechtszekerheidsbeginsel)

3

2021/C 320/04

Zaak C-550/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 14 de Madrid — Spanje) — EV / Obras y Servicios Públicos S.A., Acciona Agua, S.A. (Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 5 – Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd – Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de bouwsector genaamd fijo de obra – Begrip objectieve redenen die de verlenging van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen – Richtlijn 2001/23/EG – Artikel 1, lid 1 – Overgang van ondernemingen – Artikel 3, lid 1 – Behoud van de rechten van de werknemers – Subrogatie in de arbeidsovereenkomsten krachtens de bepalingen van een collectieve overeenkomst – Collectieve arbeidsovereenkomst die de rechten en verplichtingen van de overgedragen werknemers beperkt tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de laatste overeenkomst met de vertrekkende onderneming)

4

2021/C 320/05

Zaak C-559/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 juni 2021 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje [Niet-nakoming – Artikel 258 VWEU – Beschermd natuurgebied Doñana (Spanje) – Richtlijn 2000/60/EG – Kader voor waterbeleid in de Europese Unie – Artikel 4, lid 1, onder b), i), artikel 5 en artikel 11, lid 1, lid 3, onder a), c) en e), en lid 4 – Achteruitgang van de toestand van grondwaterlichamen – Geen nadere karakterisering van de grondwaterlichamen waarvoor een risico op achteruitgang is vastgesteld – Passende basis- en aanvullende maatregelen – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, lid 2 – Verslechtering van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten]

5

2021/C 320/06

Zaak C-719/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — FS / Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Richtlijn 2004/38/EG – Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden – Artikel 15 – Einde van het tijdelijke verblijf van een burger van de Unie op het grondgebied van het gastland – Verwijderingsbesluit – Fysiek vertrek van die burger van de Unie van dat grondgebied – Werking in de tijd van dat verwijderingsbesluit – Artikel 6 – Mogelijkheid voor die burger van de Unie om bij terugkeer naar dat grondgebied opnieuw een verblijfsrecht te genieten)

6

2021/C 320/07

Zaak C-872/19 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 — Bolivariaanse Republiek Venezuela / Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een derde staat – Ontvankelijkheid – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Procesbevoegdheid – Voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt door de maatregel waartegen hij beroep heeft ingesteld – Begrip rechtspersoon – Procesbelang – Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt)

7

2021/C 320/08

Zaak C-12/20: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — DB Netz AG / Bundesrepublik Deutschland [Prejudiciële verwijzing – Spoorwegvervoer – Internationale corridors voor het goederenvervoer per spoor – Verordening (EU) nr. 913/2010 – Artikel 13, lid 1 – Instellen van een enig loket per goederencorridor – Artikel 14 – Aard van het door de raad van bestuur vastgestelde kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op de goederencorridor – Artikel 20 – Toezichthoudende instanties – Richtlijn 2012/34/EU – Artikel 27 – Procedure voor het indienen van aanvragen om toewijzing van infrastructuurcapaciteit – Rol van infrastructuurbeheerders – Artikelen 56 en 57 – Taken van de toezichthoudende instantie en samenwerking tussen toezichthoudende instanties]

8

2021/C 320/09

Zaak C-167/20 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 juni 2021 — WD / Europese Autoriteit voor voedselveiligheid [Hogere voorziening – Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Overeenkomst voor bepaalde tijd – Besluit tot weigering van herindeling – Ontbreken van beoordelingsrapporten – Besluit tot niet-verlenging van de overeenkomst]

9

2021/C 320/10

Zaak C-920/19: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 18 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark — Oostenrijk) — Fluctus s.r.o., Fluentum s.r.o., KI/Landespolizeidirektion Steiermark (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Beperkingen – Kansspelen – Duaal stelsel voor de organisatie van de markt – Monopolie voor loterijen en casino’s – Voorafgaande vergunning voor de exploitatie van speelautomaten – Reclamepraktijken van de monopoliehouder – Beoordelingscriteria – Grondwettelijke rechtspraak waarbij de verenigbaarheid van de nationale regeling met het Unierecht is vastgesteld)

9

2021/C 320/11

Zaak C-88/20: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal correctionnel de Bordeaux — Frankrijk) — strafprocedure tegen ENR Grenelle Habitat SARL, EP, FQ (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Grondrechten – Beginsel ne bis in idem – Cumulatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties voor identieke feiten – Telefonische klantenwerving – Misleidende handelspraktijk – Ontoereikende motivering van de prejudiciële verwijzing – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

10

2021/C 320/12

Zaak C-248/20: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 18 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket / Skellefteå Industriehus AB [Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Aftrek van voorbelasting tijdens de bouwfase van een gebouw – Regeling voor optionele btw-heffing – Stopzetting van de oorspronkelijk voorgenomen activiteit – Herziening van de aftrek van voorbelasting – Antwoord op de prejudiciële vraag dat duidelijk valt af te leiden uit de rechtspraak]

11

2021/C 320/13

Zaak C-571/20: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Potenza — Italië) — OM/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca — MIUR, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri en Conservatorio di Musica E.R. Duni di Matera (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Prejudiciële verwijzing betreffende de geldigheid van een bepaling van het VWEU – Kennelijke onbevoegdheid van het Hof – Vrij verkeer van werknemers – Gelijke behandeling – Artikel 45 VWEU – Verschil in rechtspositie en bezoldiging tussen universitaire docenten en docenten in het nationale stelsel van hoger kunst- en muziekonderwijs – Zuiver interne situatie – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

11

2021/C 320/14

Zaak C-185/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 maart 2021 door Turk Hava Yollari AO tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 27 januari 2021 in zaak T-382/19, Turk Hava Yollari/EUIPO — Sky (skylife)

12

2021/C 320/15

Zaak C-200/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bucureşti (Roemenië) op 31 maart 2021 — TU, SU / BRD Groupe Societé Générale SA, Next Capital Solutions Limited

12

2021/C 320/16

Zaak C-215/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Las Palmas de Gran Canaria (Spanje) op 6 april 2021 — Zulima / Servicios prescriptor y medios de pagos E.F.C. S.A.U.

13

2021/C 320/17

Zaak C-216/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Ploieşti (Roemenië) op 6 april 2021 — Asociaţia Forumul Judecătorilor din România, YN / Consiliul Superior al Magistraturii

13

2021/C 320/18

Zaak C-219/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 april 2021 door Olimp Laboratories sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 januari 2021 in zaak T-817/19, Olimp Laboratories/EUIPO

14

2021/C 320/19

Zaak C-233/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2021 door Germann Avocats LLC tegen de beschikking van het Gerecht (Tiende kamer) van 4 februari 2021 in zaak T-352/18, Germann Avocats LLC / Europese Commissie

15

2021/C 320/20

Zaak C-252/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 22 april 2021 — Facebook Inc. e.a. / Bundeskartellamt

16

2021/C 320/21

Zaak C-274/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 28 april 2021 — EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

18

2021/C 320/22

Zaak C-275/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 28 april 2021 — EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich en Bundesbeschaffung GmbH

21

2021/C 320/23

Zaak C-290/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 5 mei 2021 — Staatlich genehmigte Gesellschaft der Autoren, Komponisten und Musikverleger (AKM)/Canal+ Luxembourg

24

2021/C 320/24

Zaak C-300/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 12 mei 2021 — UI / Österreichische Post AG

25

2021/C 320/25

Zaak C-310/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 mei 2021 door Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl, Aquind SAS tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 5 maart 2021 in zaak T-885/19, Aquind e.a. / Commissie

26

2021/C 320/26

Zaak C-311/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 18 mei 2021 — CM / TimePartner Personalmanagement GmbH

26

2021/C 320/27

Zaak C-316/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 21 mei 2021 — Monument Vandekerckhove NV tegen Stad Gent, andere partijen: Denys NV, Aelterman BVBA

28

2021/C 320/28

Zaak C-323/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 mei 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, andere partij: B.

28

2021/C 320/29

Zaak C-324/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 mei 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, andere partij: F.

29

2021/C 320/30

Zaak C-325/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 mei 2021 — K., andere partij: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

30

2021/C 320/31

Zaak C-343/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 2 juni 2021 — PV / Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond Zemedelie

30

2021/C 320/32

Zaak C-352/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 28 mei 2021 — A1 en A2 / I

31

2021/C 320/33

Zaak C-365/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Bamberg (Duitsland) op 11 juni 2021 — Strafzaak tegen MR

32

2021/C 320/34

Zaak C-389/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juni 2021 door de Europese Centrale Bank tegen het arrest van het Gerecht (tweede kamer) van 14 april 2021 in zaak T-504/19, Crédit lyonnais / ECB

32

2021/C 320/35

Zaak C-1/20: Beschikking van de president van het Hof van 19 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — B / Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Wien 9/18/19

33

2021/C 320/36

Zaak C-115/20 P: Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 20 mei 2021 — Vanda Pharmaceuticals Ltd / Europese Commissie

33

2021/C 320/37

Zaak C-578/20: Beschikking van de president van het Hof van 11 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca dos Açores — Portugal) — NM, NR, BA, XN, FA / Sata Air Açores — Sociedade Açoriana de Transportes Aéreos, SA

34

 

Gerecht

2021/C 320/38

Zaak T-554/2016: Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — BZ / ECB (Openbare dienst – Personeel van de ECB – Verzoek tot erkenning van een beroepsziekte – Artikelen 6.3.11 tot en met 6.3.13 van de regels voor het personeel van de ECB – Onregelmatige procedure – Ontbreken van een onderzoeksrapport – Niet-contractuele aansprakelijkheid)

35

2021/C 320/39

Zaak T-641/19: Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — FD / Gemeenschappelijke onderneming Fusion for Energy (Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Overeenkomst voor beperkte tijd – Besluit tot niet-verlenging – Psychisch geweld – Misbruik van bevoegdheid – Zorgplicht – Gelijke behandeling – Aansprakelijkheid)

35

2021/C 320/40

Zaak T-709/19: Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — GW / Rekenkamer (Openbare dienst – Ambtenaren – Ambtenaar die blijvend en volledig invalide is – Periodiek medisch onderzoek – Modaliteiten – Verzoek tot inschakeling van de invaliditeitscommissie – Weigering – Artikel 15 van bijlage VIII bij het Statuut – Conclusie nr. 273/15 van het college van afdelingshoofden – Zorgplicht)

36

2021/C 320/41

Zaak T-746/19: Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — GY / ECB (Openbare dienst – Personeel van de ECB – Bezoldiging – Kostwinnerstoelage – Wijziging van de geldende regeling – Afwijzing van het verzoek voor 2019 – Exceptie van onrechtmatigheid – Gelijke behandeling – Ontbreken van overgangsmaatregelen)

37

2021/C 320/42

Zaak T-51/20: Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — Mélin / Parlement (Institutioneel recht – Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement – Vergoeding voor parlementaire medewerkers – Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen – Exceptie van onwettigheid – Rechten van de verdediging – Dwaling omtrent feiten)

37

2021/C 320/43

Zaak T-95/21 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juni 2021 — Portugal/Commissie [Kort geding – Staatssteun – Door Portugal ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van de vrijhandelszone van Madeira – Toepassing van deze steunregeling in strijd met besluit C(2007) 3037 definitief en besluit C(2013) 4043 final van de Commissie – Besluit waarbij de steunregeling onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en waarbij de terugvordering van de steun wordt gelast – Verzoek om voorlopige maatregelen – Geen spoedeisendheid]

38

2021/C 320/44

Zaak T-207/21 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juni 2021 — Polynt/ECHA (Kort geding – REACH – Stof hexahydro-4-methylftaalzuuranhydride – Registratieplicht – Dossierbeoordeling – Onderzoek van testvoorstellen – Verplichting om bepaalde inlichtingen te verstrekken waarvoor dierproeven noodzakelijk zijn – Verzoek om voorlopige maatregelen – Geen spoedeisendheid)

38

2021/C 320/45

Zaak T-295/21: Beroep ingesteld op 18 mei 2021 — eSlovensko/Commissie

39

2021/C 320/46

Zaak T-296/21: Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — SU / EIOPA

40

2021/C 320/47

Zaak T-304/21: Beroep ingesteld op 30 mei 2021 — eSlovensko Bratislava / Commissie

41

2021/C 320/48

Zaak T-309/21: Beroep ingesteld op 24 mei 2021 — TC/Parlement

42

2021/C 320/49

Zaak T-328/21: Beroep ingesteld op 9 juni 2021 — Airoldi Metalli/Commissie

43

2021/C 320/50

Zaak T-330/21: Beroep ingesteld op 12 juni 2021 — EWC Academy / Europese Commissie

44

2021/C 320/51

Zaak T-331/21: Beroep ingesteld op 14 juni 2021 — mBank / EUIPO — European Merchant Bank (EMBANK European Merchant Bank)

45

2021/C 320/52

Zaak T-334/21: Beroep ingesteld op 12 juni 2021 — Mendes de Almeida/Raad

46

2021/C 320/53

Zaak T-336/21: Beroep ingesteld op 15 juni 2021 — Mendus/EUIPO (CENSOR.NET)

47

2021/C 320/54

Zaak T-338/21: Beroep ingesteld op 18 juni 2021 — F I S I/EUIPO — Verband der Deutschen Daunen- und Federnindustrie (ECODOWN)

48

2021/C 320/55

Zaak T-341/21: Beroep ingesteld op 21 juni 2021 — Rauff-Nisthar/Commissie

49

2021/C 320/56

Zaak T-347/21: Beroep ingesteld op 21 juni 2021 — Hypo Vorarlberg Bank / SRB

50

2021/C 320/57

Zaak T-348/21: Beroep ingesteld op 22 juni 2021 — Volkskreditbank / GAR

51

2021/C 320/58

Zaak T-353/21: Beroep ingesteld op 25 juni 2021 — KTM Fahrrad/EUIPO — KTM (R2R)

52

2021/C 320/59

Zaak T-360/21: Beroep ingesteld op 25 juni 2021 — Portigon / GAR

53

2021/C 320/60

Zaak T-364/21: Beroep ingesteld op 25 juni 2021 — Essity Hygiene and Health/EUIPO (Weergave van een blad)

54


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 320/01)

Laatste publicatie

PB C 310 van 2.8.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 297 van 26.7.2021

PB C 289 van 19.7.2021

PB C 278 van 12.7.2021

PB C 263 van 5.7.2021

PB C 252 van 28.6.2021

PB C 242 van 21.6.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Frank Peterson / Google LLC, YouTube LLC, YouTube Inc., Google Germany GmbH (C-682/18) en Elsevier Inc. / Cyando AG (C-683/18)

(Gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Beschikbaarstelling en beheer van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden - Aansprakelijkheid van de exploitant voor door gebruikers van zijn platform gepleegde inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 3 en artikel 8, lid 3 - Begrip “mededeling aan het publiek” - Richtlijn 2000/31/EG - Artikelen 14 en 15 - Voorwaarden voor de vrijstelling van aansprakelijkheid - Geen kennis van concrete inbreuken - Melding van dergelijke inbreuken als voorwaarde voor het verkrijgen van een verbodsmaatregel)

(2021/C 320/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Frank Peterson (C-682/18), Elsevier Inc. (C-683/18)

Verwerende partijen: Google LLC, YouTube LLC, YouTube Inc., Google Germany GmbH (C-682/18), Cyando AG (C-683/18)

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen “mededeling aan het publiek” van die content in de zin van deze bepaling verricht, tenzij hij — naast het louter ter beschikking stellen van het platform — ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content wordt gegeven in strijd met het auteursrecht. Dit is met name het geval wanneer die exploitant concreet weet dat beschermde content op onwettige wijze op zijn platform beschikbaar wordt gesteld en deze content niet prompt verwijdert of prompt ontoegankelijk maakt, of wanneer die exploitant, hoewel hij weet of behoort te weten dat beschermde content in het algemeen via zijn platform door gebruikers ervan illegaal beschikbaar voor het publiek wordt gesteld, niet de passende technische maatregelen treft die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in zijn situatie kunnen worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op dit platform tegen te gaan, of wanneer hij deelneemt aan de selectie van beschermde content die illegaal aan het publiek wordt meegedeeld, op zijn platform hulpmiddelen aanbiedt die specifiek bedoeld zijn om dergelijke content illegaal te delen of het delen van die content bewust stimuleert, wat kan blijken uit de omstandigheid dat die exploitant een bedrijfsmodel hanteert dat de gebruikers van zijn platform aanspoort om beschermde content illegaal op dat platform mee te delen aan het publiek.

2)

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content.

Artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat een dergelijke exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in artikel 14, lid 1, bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content.

3)

Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de houder van een auteursrecht of een naburig recht krachtens het nationale recht ten aanzien van een tussenpersoon wiens dienst door een derde werd gebruikt om inbreuk te maken op zijn recht zonder dat deze tussenpersoon daarvan kennis had in de zin van artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31, slechts een verbod kan verkrijgen indien die inbreuk vóór het begin van de gerechtelijke procedure aan die tussenpersoon werd gemeld en deze niet prompt heeft gehandeld om de betrokken content te verwijderen of ontoegankelijk te maken en om ervoor te zorgen dat die inbreuken zich niet opnieuw voordoen. Het staat evenwel aan de nationale rechterlijke instanties om zich bij de toepassing van een dergelijke voorwaarde ervan te vergewissen dat die niet ertoe leidt dat de daadwerkelijke beëindiging van de inbreuk zodanig wordt uitgesteld dat die rechthebbende onevenredige schade lijdt.


(1)  PB C 82 van 4.3.2019.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Satversmes tiesa — Letland) — Door B ingeleide procedure

(Zaak C-439/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Verordening (EU) 2016/679 - Artikelen 5, 6 en 10 - Nationale wetgeving op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen - Rechtmatigheid - Begrip “persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten” - Openbaarmaking met het oog op de verhoging van de verkeersveiligheid - Recht van toegang van het publiek tot officiële documenten - Vrijheid van informatie - Verenigbaarheid met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens - Hergebruik van gegevens - Artikel 267 VWEU - Werking in de tijd van een prejudiciële beslissing - Mogelijkheid voor een constitutionele rechter van een lidstaat om de rechtsgevolgen te handhaven van een nationale wettelijke regeling die onverenigbaar is met het Unierecht - Beginsel van voorrang van het Unierecht en rechtszekerheidsbeginsel)

(2021/C 320/03)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Satversmes tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B

in tegenwoordigheid van: Latvijas Republikas Saeima

Dictum

1)

Artikel 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen.

2)

De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.

3)

De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.

4)

Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.


(1)  PB C 280 van 19.8.2019.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/4


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 14 de Madrid — Spanje) — EV / Obras y Servicios Públicos S.A., Acciona Agua, S.A.

(Zaak C-550/19) (1)

(“Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5 - Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de bouwsector genaamd “fijo de obra” - Begrip “objectieve redenen” die de verlenging van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen - Richtlijn 2001/23/EG - Artikel 1, lid 1 - Overgang van ondernemingen - Artikel 3, lid 1 - Behoud van de rechten van de werknemers - Subrogatie in de arbeidsovereenkomsten krachtens de bepalingen van een collectieve overeenkomst - Collectieve arbeidsovereenkomst die de rechten en verplichtingen van de overgedragen werknemers beperkt tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de laatste overeenkomst met de vertrekkende onderneming”)

(2021/C 320/04)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 14 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EV

Verwerende partijen: Obras y Servicios Públicos S.A., Acciona Agua, S.A.

Dictum

1)

Clausule 5, lid 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, dient aldus te worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om overeenkomstig alle toepasselijke regels van nationaal recht te beoordelen of de beperking tot drie opeenvolgende jaren, behoudens bijzondere voorwaarden, van de tewerkstelling van werknemers voor bepaalde tijd krachtens “fijo de obra”-overeenkomsten bij dezelfde onderneming op verschillende arbeidsplaatsen in dezelfde provincie, en de toekenning aan deze werknemers van een beëindigingsvergoeding — in de veronderstelling dat deze nationale rechter vaststelt dat deze maatregelen daadwerkelijk zijn genomen ten aanzien van deze werknemers — geschikte maatregelen vormen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen en, in voorkomend geval, te bestraffen, of “gelijkwaardige wettelijke maatregelen” zijn in de zin van clausule 5, lid 1. Hoe dan ook mag een dergelijke nationale wettelijke regeling door de autoriteiten van de betrokken lidstaat niet op zodanige wijze worden toegepast dat de verlengingen van de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd genaamd “fijo de obra” gerechtvaardigd kunnen worden door “objectieve redenen” in de zin van clausule 5, lid 1, onder a), van deze raamovereenkomst louter op grond dat elk van die overeenkomsten in het algemeen wordt gesloten voor één enkel bouwproject, ongeacht de duur ervan, aangezien een dergelijke nationale wettelijke regeling in de praktijk niet verhindert dat de betrokken werkgever door een dergelijke verlenging tegemoetkomt aan permanente en duurzame personeelsbehoeften.

2)

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke bij een overgang van personeel in het kader van overheidsopdrachten de rechten en verplichtingen van de overgedragen werknemer die de overnemende onderneming in acht moet nemen, beperkt zijn tot uitsluitend die welke voortvloeien uit de laatste overeenkomst die deze werknemer met de vertrekkende onderneming heeft gesloten, mits de toepassing van deze regeling niet met zich meebrengt dat deze werknemer door het enkele feit van deze overgang in een minder gunstige positie wordt gebracht, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.


(1)  PB C 77 van 9.3.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 juni 2021 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje

(Zaak C-559/19) (1)

(Niet-nakoming - Artikel 258 VWEU - Beschermd natuurgebied Doñana (Spanje) - Richtlijn 2000/60/EG - Kader voor waterbeleid in de Europese Unie - Artikel 4, lid 1, onder b), i), artikel 5 en artikel 11, lid 1, lid 3, onder a), c) en e), en lid 4 - Achteruitgang van de toestand van grondwaterlichamen - Geen nadere karakterisering van de grondwaterlichamen waarvoor een risico op achteruitgang is vastgesteld - Passende basis- en aanvullende maatregelen - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 6, lid 2 - Verslechtering van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten)

(2021/C 320/05)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Hermes, E. Manhaeve en E. Sanfrutos Cano, vervolgens C. Hermes, E. Manhaeve en M. Jáuregui Gómez, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Aguilera Ruiz, vervolgens J. Rodríguez de la Rúa Puig en M.-J. Ruiz Sánchez, gemachtigden)

Dictum

1)

Het Koninkrijk Spanje heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op deze lidstaat rusten krachtens:

artikel 5, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/64/EU van de Raad van 17 december 2013, juncto punt 2.2 van bijlage II bij die richtlijn, door bij de schatting van de grondwateronttrekking in de regio Doñana (Spanje) in het kader van de nadere karakterisering van het Plan Hidrológico del Guadalquivir 2015-2021 (stroomgebiedsbeheerplan voor de Guadalquivir-rivier 2015-2021), goedgekeurd bij Real Decreto 1/2016 por el que se aprueba la revisión de los Planes Hidrológicos de las demarcaciones hidrográficas del Cantábrico Occidental, Guadalquivir, Ceuta, Melilla, Segura y Júcar, y de la parte española de las demarcaciones hidrográficas del Cantábrico Oriental, Miño-Sil, Duero, Tajo, Guadiana y Ebro (koninklijk besluit nr. 1/2016 tot goedkeuring van de herziening van de stroomgebiedsbeheerplannen voor Cantábrico Occidental, Guadalquivir, Ceuta, Melilla, Segura en Júcar alsook voor het Spaanse gedeelte van Cantábrico Oriental, Miño-Sil, Duero, Tajo, Guadiana en Ebro) van 8 januari 2016, geen rekening te hebben gehouden met de illegale wateronttrekking en de wateronttrekking die met het oog op de stedelijke bevoorrading plaatsvindt;

artikel 11 juncto artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/60, door in het maatregelenprogramma dat is opgesteld in het kader van het stroomgebiedsbeheerplan voor de Guadalquivir-rivier 2015-2021 geen enkele maatregel te hebben opgenomen om een verstoring te voorkomen van de beschermde habitattypen in het beschermde gebied “Doñana” (code ZEPA/LIC ES0000024) als gevolg van de grondwateronttrekking ten behoeve van het toeristenoord Matalascañas (Spanje), en

artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, door niet de passende maatregelen te hebben genomen om te voorkomen dat de grondwateronttrekking in het beschermde natuurgebied Doñana sinds 19 juli 2006 aanzienlijke verstoringen veroorzaakt van de beschermde habitattypen in de beschermde gebieden “Doñana” (code ZEPA/LIC ES0000024), “Doñana Norte y Oeste” (code ZEPA/LIC ES6150009) en “Dehesa del Estero y Montes de Moguer” (code ZEC ES6150012).

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 348 van 14.10.2019.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — FS / Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-719/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Richtlijn 2004/38/EG - Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden - Artikel 15 - Einde van het tijdelijke verblijf van een burger van de Unie op het grondgebied van het gastland - Verwijderingsbesluit - Fysiek vertrek van die burger van de Unie van dat grondgebied - Werking in de tijd van dat verwijderingsbesluit - Artikel 6 - Mogelijkheid voor die burger van de Unie om bij terugkeer naar dat grondgebied opnieuw een verblijfsrecht te genieten)

(2021/C 320/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FS

Verwerende partij: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Dictum

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat niet volledig is voldaan aan een besluit tot verwijdering van een burger van de Unie van het grondgebied van het gastland dat op basis van die bepaling is vastgesteld op grond dat deze burger van de Unie niet langer een tijdelijk verblijfsrecht op dat grondgebied krachtens die richtlijn geniet, door het enkele feit dat die burger van de Unie dat grondgebied fysiek heeft verlaten binnen de in dat besluit voor zijn vrijwillig vertrek vastgestelde termijn. Om in aanmerking te komen voor een nieuw verblijfsrecht krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn op datzelfde grondgebied, moet de burger van de Unie ten aanzien van wie een dergelijk verwijderingsbesluit is genomen niet alleen het grondgebied van het gastland fysiek hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn vorige verblijf op datzelfde grondgebied. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is, rekening houdend met alle concrete omstandigheden die de specifieke situatie van de betrokken burger van de Unie kenmerken. Indien uit een dergelijke verificatie blijkt dat de burger van de Unie zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, hoeft die lidstaat geen nieuw verwijderingsbesluit vast te stellen op basis van dezelfde feiten als die welke hebben geleid tot het verwijderingsbesluit dat reeds ten aanzien van de burger van de Unie was genomen, maar kan hij zich op laatstgenoemd besluit baseren om die burger te verplichten zijn grondgebied te verlaten.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 — Bolivariaanse Republiek Venezuela / Raad van de Europese Unie

(Zaak C-872/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela - Beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een derde staat - Ontvankelijkheid - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Procesbevoegdheid - Voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt door de maatregel waartegen hij beroep heeft ingesteld - Begrip “rechtspersoon” - Procesbelang - Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt)

(2021/C 320/07)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bolivariaanse Republiek Venezuela (vertegenwoordigers: L. Giuliano en F. Di Gianni, avvocati)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Mahnič en A. Antoniadis, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2019, Venezuela/Raad (T-65/18, EU:T:2019:649), wordt vernietigd voor zover bij dat arrest het door de Bolivariaanse Republiek Venezuela ingestelde beroep tot nietigverklaring van de artikelen 2, 3, 6 en 7 van verordening (EU) 2017/2063 van de Raad van 13 november 2017 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela is verworpen.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak ten gronde.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — DB Netz AG / Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-12/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Spoorwegvervoer - Internationale corridors voor het goederenvervoer per spoor - Verordening (EU) nr. 913/2010 - Artikel 13, lid 1 - Instellen van een enig loket per goederencorridor - Artikel 14 - Aard van het door de raad van bestuur vastgestelde kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op de goederencorridor - Artikel 20 - Toezichthoudende instanties - Richtlijn 2012/34/EU - Artikel 27 - Procedure voor het indienen van aanvragen om toewijzing van infrastructuurcapaciteit - Rol van infrastructuurbeheerders - Artikelen 56 en 57 - Taken van de toezichthoudende instantie en samenwerking tussen toezichthoudende instanties)

(2021/C 320/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DB Netz AG

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

1)

Artikel 13, lid 1, artikel 14, lid 9, en artikel 18, onder c), van verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer, en artikel 27, leden 1 en 2, van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte, gelezen in samenhang met bijlage IV, punt 3, onder a), bij deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat de in artikel 3, punt 2, van die richtlijn gedefinieerde infrastructuurbeheerder de instantie is die bevoegd is om in het kader van de nationale netverklaring de regeling vast te stellen die van toepassing is op de procedure voor het indienen van aanvragen om toewijzing van infrastructuurcapaciteit, met inbegrip van het uitsluitende gebruik van een bepaald elektronisch reserveringssysteem, bij het in artikel 13, lid 1, van die verordening bedoelde enig loket.

2)

De bepalingen van artikel 20 van verordening nr. 913/2010 zijn van toepassing op de toetsing door een nationale toezichthoudende instantie van de in de netverklaring vastgestelde regeling inzake de procedure voor het indienen van aanvragen om toewijzing van infrastructuurcapaciteit bij het enig loket, en deze bepalingen moeten aldus worden uitgelegd dat de toezichthoudende instantie van een lidstaat zich niet kan verzetten tegen die regeling zonder de uit dat artikel 20 voortvloeiende verplichtingen tot samenwerking na te komen en inzonderheid zonder de toezichthoudende instanties van de overige lidstaten die bij de goederencorridor zijn betrokken voorafgaand te raadplegen, teneinde zoveel mogelijk tot een gemeenschappelijke aanpak te komen.

3)

Artikel 14, lid 1, van verordening nr. 913/2010 moet aldus worden uitgelegd dat het door de raad van bestuur krachtens die bepaling vastgestelde kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op de goederencorridor geen handeling van Unierecht is.


(1)  PB C 137 van 27.4.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/9


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 juni 2021 — WD / Europese Autoriteit voor voedselveiligheid

(Zaak C-167/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Besluit tot weigering van herindeling - Ontbreken van beoordelingsrapporten - Besluit tot niet-verlenging van de overeenkomst)

(2021/C 320/09)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: WD (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (vertegenwoordigers: D. Detken en F. Volpi, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, C. Dekemexhe en A. Duron, advocaten)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

WD wordt verwezen in haar eigen kosten betreffende de hogere voorziening alsmede in die van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA).


(1)  PB C 271 van 17.8.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/9


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 18 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark — Oostenrijk) — Fluctus s.r.o., Fluentum s.r.o., KI/Landespolizeidirektion Steiermark

(Zaak C-920/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Kansspelen - Duaal stelsel voor de organisatie van de markt - Monopolie voor loterijen en casino’s - Voorafgaande vergunning voor de exploitatie van speelautomaten - Reclamepraktijken van de monopoliehouder - Beoordelingscriteria - Grondwettelijke rechtspraak waarbij de verenigbaarheid van de nationale regeling met het Unierecht is vastgesteld)

(2021/C 320/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Fluctus s.r.o., Fluentum s.r.o., KI

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Steiermark

in tegenwoordigheid van: Finanzpolizei Team 96

Dictum

1)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een duaal stelsel voor de organisatie van de kansspelenmarkt op de enkele grond dat de reclamepraktijken van de houder van het monopolie voor loterijen en casino’s beogen ertoe aan te zetten actief deel te nemen aan het spel, bijvoorbeeld door gokken te bagatelliseren, door de aanwending van de inkomsten voor activiteiten van algemeen belang aan te grijpen om een positief imago aan het gokken te geven of door de aantrekkingskracht ervan te vergroten met behulp van indringende reclameboodschappen die op aanlokkelijke wijze aanzienlijke opbrengsten in het vooruitzicht stellen.

2)

Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een bepaling van nationaal recht die strijdig is met artikel 56 VWEU buiten toepassing moet laten, ook al heeft een hogere rechterlijke instantie van diezelfde lidstaat die bepaling verenigbaar met het Unierecht verklaard.


(1)  PB C 161 van 11.05.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/10


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal correctionnel de Bordeaux — Frankrijk) — strafprocedure tegen ENR Grenelle Habitat SARL, EP, FQ

(Zaak C-88/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Grondrechten - Beginsel “ne bis in idem” - Cumulatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties voor identieke feiten - Telefonische klantenwerving - Misleidende handelspraktijk - Ontoereikende motivering van de prejudiciële verwijzing - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2021/C 320/11)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal correctionnel de Bordeaux

Partijen in het hoofdgeding

ENR Grenelle Habitat SARL, EP, FQ

Dictum

Het door de tribunal correctionnel de Bordeaux (Frankrijk) bij beslissing van 12 december 2019 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 161 van 11.05.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/11


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 18 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket / Skellefteå Industriehus AB

(Zaak C-248/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Aftrek van voorbelasting tijdens de bouwfase van een gebouw - Regeling voor optionele btw-heffing - Stopzetting van de oorspronkelijk voorgenomen activiteit - Herziening van de aftrek van voorbelasting - Antwoord op de prejudiciële vraag dat duidelijk valt af te leiden uit de rechtspraak)

(2021/C 320/12)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteverket

Verwerende partij: Skellefteå Industriehus AB

Dictum

De artikelen 137, 168, 184 tot en met 187, 189 en 192 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarin is bepaald dat een vastgoedeigenaar die bij de bouw van een voor verhuur bestemd pand gebruik heeft gemaakt van de regeling voor optionele toepassing van btw en de voorbelasting over verwervingen voor dit vastgoedproject heeft afgetrokken, verplicht is om het hele bedrag van deze belasting onmiddellijk terug te betalen, eventueel vermeerderd met rente, omdat het voorgenomen project dat recht op aftrek gaf, niet tot enige belastbare activiteit heeft geleid, maar niet in de weg staan aan een nationale regeling waarin is bepaald dat in een dergelijke situatie de aftrek van voorbelasting verplicht moet worden herzien.


(1)  PB C 279 van 24.08.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/11


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 6 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Potenza — Italië) — OM/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca — MIUR, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri en Conservatorio di Musica “E.R. Duni” di Matera

(Zaak C-571/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Prejudiciële verwijzing betreffende de geldigheid van een bepaling van het VWEU - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof - Vrij verkeer van werknemers - Gelijke behandeling - Artikel 45 VWEU - Verschil in rechtspositie en bezoldiging tussen universitaire docenten en docenten in het nationale stelsel van hoger kunst- en muziekonderwijs - Zuiver interne situatie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2021/C 320/13)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Potenza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OM

Verwerende partijen: Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca — MIUR, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri en Conservatorio di Musica “E.R. Duni” di Matera

Dictum

1)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om de eerste en de tweede prejudiciële vraag die de Tribunale di Potenza (Italië) heeft gesteld, te beantwoorden.

2)

De derde prejudiciële vraag die de Tribunale di Potenza heeft gesteld, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/12


Hogere voorziening ingesteld op 25 maart 2021 door Turk Hava Yollari AO tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 27 januari 2021 in zaak T-382/19, Turk Hava Yollari/EUIPO — Sky (skylife)

(Zaak C-185/21 P)

(2021/C 320/14)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Turk Hava Yollari AO (vertegenwoordiger: R. Almaraz Palmero, abogada)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Sky Ltd

Bij beschikking van 29 juni 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat Turk Hava Yollari AO haar eigen kosten moest dragen.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bucureşti (Roemenië) op 31 maart 2021 — TU, SU / BRD Groupe Societé Générale SA, Next Capital Solutions Limited

(Zaak C-200/21)

(2021/C 320/15)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: TU, SU

Verwerende partijen: BRD Groupe Societé Générale SA, Next Capital Solutions Limited

Prejudiciële vraag

Verzet richtlijn 93/13 (1) zich tegen een bepaling van nationaal recht zoals die welke voortvloeit uit artikel 712 en volgende van hoofdstuk VI van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij een termijn van 15 dagen wordt bepaald waarbinnen een debiteur in verzet tegen een gedwongen tenuitvoerlegging kan aanvoeren dat een beding in de executoriale titel oneerlijk is, terwijl een beroep tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen in de executoriale titel niet aan enige termijn is onderworpen en daarbij om opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van de titel kan worden verzocht, overeenkomstig artikel 638, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993 L 95, blz. 29).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Las Palmas de Gran Canaria (Spanje) op 6 april 2021 — Zulima / Servicios prescriptor y medios de pagos E.F.C. S.A.U.

(Zaak C-215/21)

(2021/C 320/16)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia de Las Palmas de Gran Canaria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zulima

Verwerende partij: Servicios prescriptor y medios de pagos E.F.C. S.A.U.

Prejudiciële vraag

Voor het geval dat buiten het kader van de gerechtelijke procedure wordt tegemoetgekomen aan vorderingen die consumenten met betrekking tot oneerlijke bedingen instellen op grond van richtlijn 93/13/EEG (1), schrijft artikel 22 van de Ley de Enjuiciamiento Civil voor dat de consument de proceskosten draagt, zonder dat rekening wordt gehouden met de eerdere houding van de verkoper, die geen gevolg heeft gegeven aan voorafgaande aanmaningen. Vormt deze Spaanse procesregel een aanzienlijk obstakel dat consumenten kan ontmoedigen hun recht uit te oefenen op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen en dat indruist tegen het doeltreffendheidsbeginsel en tegen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?


(1)  Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Ploieşti (Roemenië) op 6 april 2021 — Asociaţia “Forumul Judecătorilor din România”, YN / Consiliul Superior al Magistraturii

(Zaak C-216/21)

(2021/C 320/17)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Ploieşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Asociaţia “Forumul Judecătorilor din România”, YN

Verwerende partij: Consiliul Superior al Magistraturii

Prejudiciële vragen

1)

Dient het bij beschikking 2006/928/EG van de Europese Commissie van 13 december 2006 (1) ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing te worden beschouwd als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU, die ter uitlegging kan worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie? Behoren de inhoud, de aard en de looptijd van het bij beschikking 2006/928/EG van de Europese Commissie van 13 december 2006 ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing tot de werkingssfeer van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, dat Roemenië op 25 april 2005 in Luxemburg heeft ondertekend? Zijn de vereisten die zijn geformuleerd in de in het kader van dat mechanisme opgestelde verslagen bindend voor Roemenië?

2)

Kan het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, [lid] 1, tweede [alinea] van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, alsmede in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende artikel 2 VEU, aldus worden gelezen dat het ook slaat op procedures tot bevordering van zittende rechters?

3)

Wordt dit beginsel geschonden wanneer een systeem voor bevordering naar de hoogste rechterlijke instantie wordt ingesteld dat uitsluitend is gebaseerd op een summiere beoordeling van de werkzaamheden en het gedrag door een commissie bestaande uit de president en rechters van deze beroepsinstantie, die afzonderlijk rechters periodiek evalueren en hen beoordelen met het oog op bevordering maar ook de rechterlijke toetsing van hun uitspraken uitvoeren?

4)

Wordt het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19 [lid] 1, tweede [alinea], van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, alsmede in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende artikel 2 VEU, geschonden indien Roemenië de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van het Unierecht ondermijnt door gedurende 10 jaar het mechanisme voor samenwerking en toetsing met de op grond daarvan opgestelde verslagen te aanvaarden en zich eraan te conformeren, maar daarna onaangekondigd de bevorderingsprocedure voor rechters met uitvoerende functies te wijzigen, in strijd met de aanbevelingen in het kader van dat mechanisme?


(1)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/14


Hogere voorziening ingesteld op 1 april 2021 door Olimp Laboratories sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 januari 2021 in zaak T-817/19, Olimp Laboratories/EUIPO

(Zaak C-219/21 P)

(2021/C 320/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Olimp Laboratories sp. z o.o. (vertegenwoordiger: M. Kondrat, adwokat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 24 juni 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat Olimp Laboratories sp. z o.o. haar eigen kosten moest dragen.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/15


Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2021 door Germann Avocats LLC tegen de beschikking van het Gerecht (Tiende kamer) van 4 februari 2021 in zaak T-352/18, Germann Avocats LLC / Europese Commissie

(Zaak C-233/21 P)

(2021/C 320/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Germann Avocats LLC (vertegenwoordiger: N. Scandamis, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

punten 24 tot en met 48 van de bestreden beschikking, waarin de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid in haar geheel is verworpen, bevestigen;

de bestreden beschikking volledig vernietigen voor het overige;

het besluit van de Commissie dat is vervat in een op 2 april 2018 ontvangen niet-gedateerde brief, waarbij de door rekwirante ingediende gezamenlijke inschrijving voor een vervolgonderzoek naar vakbondspraktijken aangaande non-discriminatie en diversiteit op de werkvloer (aanbesteding JUST/2017/RDIS/FW/EQUA/0042; PB/S S215 — 09/11/2017 — 2017/S 215-446067) is afgewezen, nietig verklaren krachtens artikel 263 VWEU;

de Commissie veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 1 EUR;

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, en hoe dan ook

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende middelen aan.

Ten eerste, kennelijk onjuiste opvatting van de feiten en onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot misbruik van bevoegdheid, alsmede schending van de beginselen van “equality of arms” en hoor en wederhoor.

Ten tweede, niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfouten.

Ten derde, misbruik van bevoegdheid wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling, rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en goede trouw.

Ten vierde, misbruik van bevoegdheid wegens schending van het beginsel van transparantie en bescherming van gewettigd vertrouwen ten aanzien van de mededinging.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 22 april 2021 — Facebook Inc. e.a. / Bundeskartellamt

(Zaak C-252/21)

(2021/C 320/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Facebook Inc., Facebook Ireland Ltd, Facebook Deutschland GmbH

Verwerende partij: Bundeskartellamt

In het geding geroepen partij: Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

Prejudiciële vragen

1)

a)

Is het verenigbaar met de artikelen 51 e.v. van verordening EU) 2016/679 (1) (AVG), wanneer een nationale mededingingsautoriteit van een lidstaat, zoals het Bundeskartellamt (Duitse mededingingsautoriteit), die geen toezichthoudende autoriteit in de zin van de artikelen 51 e.v. AVG is en in wier lidstaat een buiten de Europese Unie gevestigde onderneming een vestiging heeft, die de in een andere lidstaat gelegen hoofdvestiging van deze onderneming, welke de uitsluitende verantwoordelijkheid draagt voor de verwerking van persoonsgegevens voor het gehele gebied van de Europese Unie, ondersteunt op het gebied van advertenties, communicatie en publiciteit, in het kader van het toezicht op misbruik op het gebied van de mededinging vaststelt dat de contractuele bepalingen van de hoofdvestiging inzake de gegevensverwerking en de uitvoering daarvan inbreuk maken op de AVG, en de beëindiging van die inbreuk beveelt?

b)

Zo ja: is dit verenigbaar met artikel 4, lid 3, VEU, wanneer tegelijkertijd de leidende toezichthoudende autoriteit in de lidstaat van de hoofdvestiging in de zin van artikel 56, lid 1, AVG een onderzoek heeft ingesteld naar haar contractuele bepalingen inzake de gegevensverwerking?

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:

2)

a)

In het geval dat een internetgebruiker websites of apps waarop de criteria van artikel 9, lid 1, AVG betrekking hebben, bijvoorbeeld flirting-apps, datingsites voor homoseksuelen, websites van politieke partijen, gezondheidsgerelateerde websites, ofwel slechts opent ofwel daar ook gegevens invoert, zoals bij registratie of bestellingen, en een andere onderneming, zoals Facebook Ireland, via op deze websites en apps geïntegreerde interfaces, zoals “Facebook Business Tools”, of via op de computer of een mobiel apparaat van de internetgebruiker geplaatste cookies of vergelijkbare opslagtechnologieën, de gegevens over het openen van de websites en apps door de gebruiker en over de daar gegeven invoer van de gebruiker verzamelt, met de gegevens van het Facebook-account van de gebruiker verbindt en gebruikt, dient dit verzamelen en/of verbinden en/of gebruiken dan te worden aangemerkt als de verwerking van gevoelige gegevens in de zin van de bepaling?

b)

Zo ja: kan het openen van deze websites en apps en/of het invoeren van gegevens en/of het aanklikken van de op deze websites of apps geïntegreerde knoppen (“sociale plugins” zoals “Vind ik leuk”, “Delen” of “Facebook login” of “Account Kit”) van een aanbieder als Facebook Ireland worden beschouwd als het kennelijk openbaar maken van de gegevens via het openen van de website of app als zodanig en/of via de door de gebruiker gegeven invoer in de zin van artikel 9, lid 2, onder e), AVG?

3)

Kan een onderneming als Facebook Ireland, die een door advertenties gefinancierd, digitaal sociaal netwerk exploiteert en in haar gebruiksvoorwaarden de personalisatie van de inhoud en van de advertenties, de netwerkveiligheid, de productverbetering en het consistente en probleemloze gebruik van alle producten van het concern aanbiedt, zich beroepen op de rechtvaardigingsgrond van de noodzakelijkheid voor de uitvoering van een overeenkomst overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder b), AVG of op de rechtvaardigingsgrond van de behartiging van gerechtvaardigde belangen overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder f), AVG, wanneer de onderneming voor dit doel gegevens uit andere diensten van het concern en uit websites en apps van derden via daarin geïntegreerde interfaces, zoals “Facebook Business Tools”, of via op de computer of het mobiele apparaat van de internetgebruiker geplaatste cookies of vergelijkbare opslagtechnologieën verzamelt, met het Facebook-account van de gebruiker verbindt en gebruikt?

4)

Kunnen in een dergelijk geval tevens

de minderjarigheid van de gebruikers voor de personalisatie van inhoud en advertenties, productverbetering, netwerkveiligheid en andere dan marketing-gerelateerde communicatie met de gebruiker,

het aanbieden van metingen, analysen en andere zakelijke diensten aan adverteerders, ontwikkelaars en overige partners zodat deze hun diensten kunnen evalueren en verbeteren,

het aanbieden van marketingcommunicatie met de gebruiker, zodat de onderneming haar producten kan verbeteren en direct marketing kan toepassen,

onderzoek en innovatie voor het maatschappelijk belang, om de stand van de techniek respectievelijk het wetenschappelijk begrip ten aanzien van belangrijke sociale onderwerpen te bevorderen en om de maatschappij en de wereld positief te beïnvloeden,

het informeren van vervolgings- en handhavingsautoriteiten, het reageren op gerechtelijke verzoeken om strafbare feiten, onrechtmatig gebruik, schending van gebruiksvoorwaarden en beleid alsmede overige nadelige gedragingen te voorkomen, op te sporen en te vervolgen,

gerechtvaardigde belangen in de zin van artikel 6, lid 1, onder f), AVG zijn wanneer de onderneming voor deze doeleinden gegevens uit andere diensten van het concern en uit websites en apps van derden via daarin geïntegreerde interfaces, zoals “Facebook Business Tools”, of via op de computer of het mobiele apparaat van de internetgebruiker geplaatste cookies of vergelijkbare opslagtechnologieën verzamelt, met het Facebook-account van de gebruiker verbindt en gebruikt?

5)

Kan in een dergelijk geval het verzamelen van gegevens uit andere diensten van het concern en uit websites en apps van derden via daarin geïntegreerde interfaces, zoals “Facebook Business Tools”, of via op de computer of het mobiele apparaat van de internetgebruiker geplaatste cookies of vergelijkbare opslagtechnologieën, de verbinding met het Facebook-account van de gebruiker en het gebruik of het gebruik van reeds op andere wijze rechtmatig verzamelde en verbonden gegevens in een afzonderlijk geval ook gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 6, lid 1, onder c), d) en e), AVG, om bijvoorbeeld te voldoen aan een rechtsgeldig verzoek om bepaalde gegevens [onder c)], om nadelige gedragingen te bestrijden en de veiligheid te bevorderen [onder d)], in het belang van het onderzoek ten behoeve van het welzijn van de maatschappij en ter bevordering van de bescherming, integriteit en veiligheid [onder e)]?

6)

Kan aan een onderneming met een machtspositie zoals Facebook Ireland een effectieve, in het bijzonder overeenkomstig artikel 4, punt 11, AVG vrijwillige toestemming in de zin van artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, onder a), AVG worden verleend?

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

7)

a)

Kan een nationale mededingingsautoriteit van een lidstaat, zoals het Bundeskartellamt, die geen toezichthoudende autoriteit is in de zin van de artikelen 51 e.v. AVG en die een inbreuk van een onderneming met een machtspositie op het kartelrechtelijke misbruikverbod onderzoekt, welke inbreuk niet bestaat in een inbreuk op de AVG door haar voorwaarden inzake de gegevensverwerking en de uitvoering daarvan, in het kader van bijvoorbeeld de belangenafweging vaststellingen doen ten aanzien van de vraag of de voorwaarden inzake gegevensverwerking van deze onderneming en de uitvoering daarvan voldoen aan de AVG?

b)

Zo ja: geldt dit met het oog op artikel 4, lid 3, VEU ook wanneer tegelijkertijd de op grond van artikel 56, lid 1, AVG bevoegde leidende toezichthoudende autoriteit de voorwaarden van deze onderneming inzake de gegevensverwerking onderzoekt?

Indien de zevende vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten de vragen 3 tot en met 5 worden beantwoord ten aanzien van het gebruik van de gegevens voortvloeiende uit het gebruik van de dienst van het concern Instagram.


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 28 april 2021 — EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

(Zaak C-274/21)

(2021/C 320/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H.

Verwerende partij: Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

Prejudiciële vragen

1.

Is een procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen zoals voorzien in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG (1), als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU (2), die in Oostenrijk volgens nationaal recht ook kan worden ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht en op grond waarvan bijvoorbeeld ook een tijdelijk verbod op het sluiten van raamovereenkomsten of op het sluiten van leveringsovereenkomsten kan worden verkregen, aan te merken als een burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (3)? Is een dergelijke procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen zoals omschreven in de bovenstaande vraag in elk geval aan te merken als een burgerlijke zaak als bedoeld in artikel 81, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “VWEU”)? Is de procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, aan te merken als een procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012?

2.

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent tegenover de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige maatregelen zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht, terwijl in (andere) burgerlijke zaken in Oostenrijk, zoals bijvoorbeeld vorderingen tot schadevergoeding of tot staking wegens inbreuk op de mededingingsregels, de niet-betaling van proceskosten de afdoening van een parallel aan een ingestelde vordering ingediend verzoek om voorlopige maatregelen onverlet laat, ongeacht het bedrag aan verschuldigde proces- en gerechtskosten, en ook de niet-betaling van proceskosten de afdoening van een apart van een vordering bij de civiele rechter ingediend verzoek om voorlopige maatregelen in beginsel onverlet laat, en in Oostenrijk voorts ook de niet-betaling van proceskosten in beroepsprocedures tegen administratieve besluiten of de niet-betaling van proceskosten in procedures in hoger beroep of in Revision tegen bestuursrechtelijke beslissingen bij het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) of het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) niet leidt tot verwerping van het beroep wegens niet-betaling van proces- en gerechtskosten, en er bijvoorbeeld ook niet toe leidt dat in het kader van deze procedures in hoger beroep of in Revision ingediende verzoeken om toekenning van schorsende werking alleen met een afwijzingsbeslissing mogen worden afgedaan?

2.1.

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de kamerpresident als alleensprekend rechter, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige maatregelen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, bij gebreke van voldoende aanbetaling van vaste proces- en gerechtskosten een verzoek om regularisatiebetaling moet betekenen en dat deze alleensprekende rechter dit verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen moet afwijzen bij uitblijven van betaling, terwijl bij civiele vorderingen in Oostenrijk in geval van een parallel aan een vordering ingediend verzoek om voorlopige maatregelen volgens het Gerichtsgebührengesetz (Oostenrijkse wet inzake gerechtskosten) naast de kosten in eerste aanleg in beginsel geen aanvullende vaste proces- en gerechtskosten moeten worden betaald, en terwijl ook in geval van verzoeken om toekenning van schorsende werking, die tezamen worden ingediend met een beroep tegen een besluit bij de bestuursrechter, een beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of een hoger beroep bij het Verfassungsgerichtshof en die in functioneel opzicht een identieke dan wel gelijkaardige rechtsbescherming bieden als een verzoek om voorlopige maatregelen, geen afzonderlijke kosten zijn verschuldigd voor deze accessoire verzoeken om toekenning van schorsende werking?

3.

Moet het vereiste van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/24/EU (4), om zo snel mogelijk in kort geding voorlopige maatregelen te nemen om de beweerde schending ongedaan te maken of te voorkomen dat de betrokken belangen verder worden geschaad, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat dit vereiste van spoedige behandeling een subjectief recht verleent op een onverwijlde afdoening van een verzoek om voorlopige maatregelen en dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige maatregelen waarmee wordt beoogd te verhinderen dat de aanbestedende dienst verdere aanbestedingen plaatst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, zonder dat dit enige relevantie heeft voor de beslechting van het geding, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten bij verzoekster te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

4.

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (5) in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent en dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige maatregelen waarmee wordt beoogd te verhinderen dat de aanbestedende dienst verdere aanbestedingen plaatst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, zonder dat dit enige relevantie heeft voor de beslechting van het geding, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten bij verzoekster te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

5.

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent ten aanzien van de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke in geval van niet-betaling van de vaste kosten voor het indienen van een verzoek om voorlopige maatregelen in de zin van richtlijn 89/665/EEG in de thans geldende versie, (alleen nog) een kamer van een bestuursrechtbank als rechtsprekend orgaan de invordering kan gelasten van vaste proces- en gerechtskosten (met de daaruit voortvloeiende verminderde rechtsbeschermingsmogelijkheden voor de schuldenaar van deze kosten), terwijl in civielrechtelijke procedures de kosten voor het indienen van een vordering, een verzoek om voorlopige maatregen of een hoger beroep in geval van niet-betaling worden ingevorderd bij een besluit op grond van het Gerichtliche Einbringungsgesetz (Oostenrijkse wet inzake gerechtelijke invorderingen), en ook terwijl in het bestuursrecht de kosten voor het instellen van een hoger beroep bij de bestuursrechter of bij het Verfassungsgerichtshof, dan wel voor het instellen van een beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof, in geval van niet-betaling in de regel worden ingevorderd bij een besluit van de belastingdienst (het zogenoemde “Gebührenvorschreibungsbescheid”) waartegen in de regel altijd beroep kan worden ingesteld bij een bestuursrechter en vervolgens ook beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of hoger beroep bij het Verfassungsgerichtshof?

6.

Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het sluiten van een raamovereenkomst met één enkele ondernemer overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU gelijkstaat aan het besluit tot gunning van de opdracht overeenkomstig artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU?

6.1.

Moeten de in artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU gehanteerde bewoordingen “de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat sprake is van een op een raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de aanbestedende dienst de plaatsing van een afzonderlijke opdracht uitdrukkelijk baseert op de gesloten raamovereenkomst? Of moet de aangehaalde passage “de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat geen sprake meer is van een op de oorspronkelijk gesloten raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de totale hoeveelheid prestaties waarop de raamovereenkomst is gebaseerd, reeds is uitgeput in de zin van punt 64 van het arrest van het Hof in zaak C-216/17 (6)?

7.

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02) (PB 2012, C 326, blz. 391), mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een bepaling volgens welke de in het aanbestedingsgeschil gedaagde aanbestedende dienst in de procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen verplicht is alle vereiste informatie te verstrekken en alle vereiste documenten te overleggen — in voorkomend geval in uitvoering van een jegens hem gegeven verstekbeslissing –, wanneer de bestuurders of werknemers van deze aanbestedende dienst die deze informatie namens deze dienst moeten meedelen, hierbij in voorkomend geval het risico lopen dat zij zelf door het verstrekken van deze informatie of het overleggen van deze documenten strafrechtelijk worden vervolgd?

8.

Moet het vereiste van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/24/EU, dat doeltreffend beroep kan worden ingesteld tegen de door de aanbestedende diensten genomen besluiten, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest en mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen subjectieve rechten verlenen en zich verzetten tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het verzoek om voorlopige maatregelen die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om in zijn verzoek om voorlopige maatregelen de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete besluit van de aanbestedende dienst aan te duiden, ook wanneer deze verzoeker in geval van openbare aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten hoeveel niet-transparante aanbestedingsprocedures de aanbestedende dienst heeft gevoerd en hoeveel besluiten tot gunning reeds zijn genomen in deze niet-transparante aanbestedingsprocedures?

9.

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het beroep die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om in zijn verzoek om voorlopige [maatregelen] de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete afzonderlijk aanvechtbare en ook door hem aangevochten besluit van de aanbestedende dienst aan te duiden, ook wanneer deze verzoeker in geval van voor hem niet-transparante aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten hoeveel niet-transparante aanbestedingsprocedures de aanbestedende dienst heeft gevoerd en hoeveel besluiten tot gunning reeds zijn genomen in deze niet-transparante aanbestedingsprocedures?

10.

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het verzoek om voorlopige maatregelen die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om vaste proces- en gerechtskosten te betalen waarvan hij het bedrag niet kan voorzien, aangezien deze verzoeker in geval van voor hem niet-transparante aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet zal weten of en eventueel hoeveel niet-transparante aanbestedingsprocedures met welke geraamde opdrachtwaarde de aanbestedende dienst heeft gevoerd en hoeveel afzonderlijk aanvechtbare besluiten tot gunning in deze niet-transparante aanbestedingsprocedures reeds zijn genomen?


(1)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33).

(2)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).

(5)  Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 391).

(6)  Arrest van 19 december 2018, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato — Antitrust en Coopservice, ECLI:EU:C:2018:1034.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 28 april 2021 — EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H. / Republik Österreich en Bundesbeschaffung GmbH

(Zaak C-275/21)

(2021/C 320/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EPIC Financial Consulting Ges.m.b.H.

Verwerende partijen: Republik Österreich, Bundesbeschaffung GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Is een beroepsprocedure bij het Bundesverwaltungsgericht die plaatsvindt ter uitvoering van richtlijn 89/665/EEG (1), als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU (2), aan te merken als een burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: “executieverordening”)? Is een beroepsprocedure zoals omschreven in de bovenstaande vraag in elk geval aan te merken als een burgerlijke zaak als bedoeld in artikel 81, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “VWEU”)?

2)

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent tegenover de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter, alvorens te beslissen op een beroep tot nietigverklaring dat telkens moet zijn gericht tegen een afzonderlijk aanvechtbaar besluit van een aanbestedende dienst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, om vervolgens, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de verwerping van het beroep wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht, terwijl in burgerlijke zaken in Oostenrijk, zoals bijvoorbeeld vorderingen tot schadevergoeding of tot staking wegens inbreuk op de mededingingsregels, de niet-betaling van proceskosten de afdoening van de vordering onverlet laat, ongeacht het bedrag aan verschuldigde proces- en gerechtskosten, en in Oostenrijk voorts ook de niet-betaling van proceskosten in beroepsprocedures tegen administratieve besluiten of de niet-betaling van proceskosten in een procedure in hoger beroep of in Revision tegen bestuursrechtelijke beslissingen bij het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) of het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) niet leidt tot verwerping van het beroep wegens niet-betaling van proces- en gerechtskosten?

2.1.

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de kamerpresident als alleensprekend rechter, alvorens te beslissen op een verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, bij gebreke van volledige betaling van vaste proces- en gerechtskosten een verzoek om regularisatiebetaling moet betekenen en dat deze alleensprekende rechter dit verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen moet afwijzen bij uitblijven van betaling, terwijl bij civiele vorderingen in Oostenrijk in geval van een gelijktijdig met een vordering ingediend verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen volgens het Gerichtsgebührengesetz (Oostenrijkse wet inzake gerechtskosten) naast de kosten in eerste aanleg in beginsel geen aanvullende vaste proces- en gerechtskosten moeten worden betaald, en terwijl ook in geval van verzoeken om toekenning van schorsende werking, die tezamen worden ingediend met een beroep tegen een besluit bij de bestuursrechter, een beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of een hogere voorziening bij het Verfassungsgerichtshof en die in functioneel opzicht een identieke dan wel gelijkaardige rechtsbescherming bieden, geen afzonderlijke kosten zijn verschuldigd voor deze accessoire verzoeken om toekenning van schorsende werking?

3)

Moet het vereiste van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, dat doeltreffend en vooral zo snel mogelijk beroep kan worden ingesteld, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat dit vereiste van spoedige behandeling een subjectief recht verleent op een onverwijlde afdoening in beroep en zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter in ieder geval, dus ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een beroep tot nietigverklaring dat telkens moet zijn gericht tegen een afzonderlijk aanvechtbaar besluit van een aanbestedende dienst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de verwerping van het beroep wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

4)

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (4), gelezen in samenhang met het transparantievereiste van artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU (5) en in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter in ieder geval, dus ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een beroep tot nietigverklaring dat telkens moet zijn gericht tegen een afzonderlijk aanvechtbaar besluit van een aanbestedende dienst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en,, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de verwerping van het beroep wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

5)

Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent ten aanzien van de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke in geval van niet-betaling van de vaste kosten voor het instellen van een beroep in rechte tegen besluiten van een aanbestedende dienst in de zin van richtlijn 89/665/EEG in de thans geldende versie (en in voorkomend geval ook voor het instellen van een beroep in rechte tot vaststelling van de onrechtmatigheid van het besluit tot gunning van een overheidsopdracht met het oog op schadevergoeding), (uitsluitend nog) een kamer van een bestuursrechtbank als rechtsprekend orgaan de invordering kan gelasten van niet-betaalde maar verschuldigde vaste proces- en gerechtskosten (met de daaruit voortvloeiende verminderde rechtsbeschermingsmogelijkheden voor de schuldenaar van deze kosten), terwijl in civielrechtelijke procedures de proces- en beroepskosten in geval van niet-betaling overeenkomstig de wet inzake gerechtskosten bij administratief besluit worden ingevorderd, en ook terwijl in het bestuursrecht de kosten voor het instellen van hoger beroep bij de bestuursrechter of bij het Verfassungsgerichtshof, dan wel voor het instellen van beroep tot Revision bij het Verwaltungsgerichtshof, in geval van niet-betaling in de regel worden ingevorderd bij besluit van een administratieve instantie (het zogenoemde “Gebührenvorschreibungsbescheid”) waartegen in de regel altijd beroep kan worden ingesteld bij een bestuursrechter en vervolgens ook beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of hoger beroep bij het Verfassungsgerichtshof?

6)

Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat wanneer een raamovereenkomst wordt gesloten met één enkele ondernemer overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU, deze overeenkomst wordt gesloten overeenkomstig artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665/EWG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, en dat het besluit van de aanbestedende dienst tot aanduiding van de ondernemer met wie deze raamovereenkomst in de zin van artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU moet worden gesloten, derhalve is aan te merken als een besluit tot gunning van de opdracht overeenkomstig artikel 2 bis, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU?

6.1.

Moeten de in artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU gehanteerde bewoordingen “de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat sprake is van een op een raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de aanbestedende dienst de plaatsing van een afzonderlijke opdracht uitdrukkelijk baseert op de gesloten raamovereenkomst? Of moet de aangehaalde passage “de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat geen sprake meer is van een op de oorspronkelijk gesloten raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de totale hoeveelheid prestaties waarop de raamovereenkomst is gebaseerd, reeds is uitgeput in de zin van punt 64 van het arrest van het Hof in zaak C-216/17 (6)?

6.2.

Indien vraag 6.1. bevestigend wordt beantwoord:

Moeten de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2014/24/EU in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de geraamde waarde van een afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht altijd gelijk is aan de geraamde waarde zoals berekend volgens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2014/24/EU? Of is de geraamde waarde van de opdracht overeenkomstig artikel 4 van deze richtlijn in geval van een afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht gelijk aan de waarde van die afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht voor leveringen zoals vastgesteld volgens de in artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven methode voor de berekening van de geraamde waarde van een opdracht?

7)

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02) (PB 2012, C 326, blz. 391), mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een bepaling volgens welke de in het aanbestedingsgeschil gedaagde aanbestedende dienst verplicht is alle vereiste informatie te verstrekken en alle vereiste documenten te overleggen — in voorkomend geval in uitvoering van een jegens hem gegeven verstekbeslissing –, wanneer de bestuurders of werknemers van deze aanbestedende dienst die deze informatie namens deze dienst moeten meedelen, hierbij het risico lopen dat zij zelf door het meedelen van deze informatie of het overleggen van deze documenten strafrechtelijk worden vervolgd?

8)

Moet het vereiste van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/24/EU, dat doeltreffend beroep kan worden ingesteld tegen de door de aanbestedende diensten genomen besluiten, gelezen in samenhang met het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest en mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen subjectieve rechten verlenen en zich verzetten tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke indiener van het beroep die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om telkens de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete afzonderlijk aanvechtbare besluit van de aanbestedende dienst in zijn beroepsschrift te preciseren, ook wanneer de indiener van het beroep in geval van een openbare aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten of de aanbestedende dienst voor hem niet-transparante onderhandse aanbestedingsprocedures volgens nationaal recht of voor hem niet-transparante onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking heeft gevoerd, dan wel of één of meer niet-transparante aanbestedingsprocedures met één of meer aanvechtbare besluiten zijn gevoerd?

9)

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het beroep die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om telkens de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete afzonderlijk aanvechtbare besluit van de aanbestedende dienst in zijn beroepsschrift te preciseren, ook wanneer de indiener van het beroep in geval van een openbare aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet zal weten of de aanbestedende dienst voor hem niet-transparante onderhandse aanbestedingsprocedures volgens nationaal recht, of voor hem niet-transparante onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van opdracht heeft gevoerd, dan wel of één of meer aanbestedingsprocedures zijn gevoerd, waarin één of meer afzonderlijk aanvechtbare besluiten zijn genomen?

10)

Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de rechtsbescherming zoekende indiener van het beroep de verplichting rust om vaste proces- en gerechtskosten te betalen waarvan het bedrag op het tijdstip van instelling van het beroep [voor hem] onvoorspelbaar is, aangezien de indiener van het beroep in geval van een voor hem niet-transparante aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten of de aanbestedende dienst onderhandse aanbestedingsprocedures volgens nationaal recht of niet-transparante onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking heeft gevoerd, en evenmin, indien mogelijkerwijs een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking is gevoerd, kan weten hoe hoog de geraamde waarde van de opdracht is, dan wel hoeveel afzonderlijk aanvechtbare besluiten reeds zijn genomen?


(1)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33).

(2)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

(4)  Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 391).

(5)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).

(6)  Arrest van 19 december 2018, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato – Antitrust en Coopservice, ECLI:EU:C:2018:1034.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 5 mei 2021 — Staatlich genehmigte Gesellschaft der Autoren, Komponisten und Musikverleger (AKM)/Canal+ Luxembourg

(Zaak C-290/21)

(2021/C 320/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Staatlich genehmigte Gesellschaft der Autoren, Komponisten und Musikverleger regGenmbH (AKM)

Verwerende partij: Canal+ Luxembourg Sàrl

Andere partijen in de procedure: Tele 5 TM-TV GmbH, Österreichische Rundfunksender GmbH & Co. KG, Seven.One Entertainment Group GmbH, ProsiebenSat 1 PULS 4 GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (1) aldus worden uitgelegd dat niet alleen de omroeporganisatie maar ook een aanbieder van een satellietboeket die meewerkt aan de ondeelbare en een eenheid vormende uitzendhandeling een — hooguit aan toestemming onderworpen — gebruikshandeling verricht in enkel die staat waar de programmadragende signalen onder controle en verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie worden ingevoerd in een ononderbroken mededelingenketen die naar de satelliet en terug naar de aarde loopt, met als gevolg dat de medewerking van de aanbieder van het satellietboeket aan de omroephandeling niet kan leiden tot een inbreuk op de auteursrechten in de ontvangststaat?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet het begrip “mededeling aan het publiek” in artikel 1, lid 2, onder a) en c), van richtlijn 93/83 en in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht dat van toepassing is op de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (2) aldus worden uitgelegd dat de aanbieder van een satellietboeket die tijdens een mededeling aan het publiek per satelliet als andere actor optreedt, verschillende gecodeerde hogedefinitiesignalen van gratis televisieprogramma’s en betaaltelevisieprogramma’s van verschillende omroeporganisaties naar eigen inzicht bundelt tot een pakket en het aldus ontstane zelfstandige audiovisuele product tegen betaling aan zijn klanten aanbiedt, ook voor de beschermde inhoud van de in het programmapakket opgenomen gratis televisieprogramma’s afzonderlijke toestemming van de houder van de betrokken rechten nodig heeft, hoewel hij zijn klanten in dit opzicht sowieso enkel toegang verschaft tot werken die in het omroepgebied reeds gratis toegankelijk zijn voor eenieder, zij het in een lagere standaarddefinitiekwaliteit?


(1)  PB 1993, L 248, blz. 15.

(2)  PB 2001, L 167, blz. 10.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 12 mei 2021 — UI / Österreichische Post AG

(Zaak C-300/21)

(2021/C 320/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot Revision: UI

Verwerende partij in Revision: Österreichische Post AG

Prejudiciële vragen

1)

Vereist de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig artikel 82 van verordening (EU) 2016/679 (1) (hierna: “AVG”) naast een inbreuk op de bepalingen van de AVG ook dat de eisende partij schade heeft geleden, of volstaat reeds de inbreuk op bepalingen van de AVG als zodanig voor de toekenning van schadevergoeding?

2)

Bestaan er voor de berekening van de schadevergoeding naast de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid andere Unierechtelijke bepalingen?

3)

Is de opvatting dat de toekenning van immateriële schade veronderstelt dat er sprake is van een effect of gevolg van de schending dat op zijn minst van enig belang is en verder gaat dan de door de inbreuk ontstane ergernis, verenigbaar met het Unierecht?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/26


Hogere voorziening ingesteld op 17 mei 2021 door Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl, Aquind SAS tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 5 maart 2021 in zaak T-885/19, Aquind e.a. / Commissie

(Zaak C-310/21 P)

(2021/C 320/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Aquind Ltd, Aquind Energy Sàrl, Aquind SAS (vertegenwoordigers: S. Goldberg, E. White, C. Davis, Solicitors)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek

Conclusies

de bestreden beschikking te vernietigen;

vast te stellen dat de vorderingen in eerste aanleg gegrond zijn en gedelegeerde verordening (EU) 2020/389 (1) van de Commissie nietig te verklaren voor zover deze verordening rekwirantes betreft, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes betogen dat de gedelegeerde verordening (EU) 2020/389 van de Commissie als een definitieve handeling had moeten worden beschouwd op de dag waarop zij werd vastgesteld en niet op de dag van haar inwerkingtreding, die afhankelijk was van het ontbreken van bezwaren van het Parlement of de Raad. Deze verordening kon dus reeds vóór de datum van bekendmaking ervan worden aangevochten. Rekwiranten zijn derhalve van oordeel dat het Gerecht de rechtspraak van het Hof inzake niet voor beroep vatbare handelingen onjuist heeft toegepast.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2020/389 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot wijziging van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PB 2020, L 74, blz. 1).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 18 mei 2021 — CM / TimePartner Personalmanagement GmbH

(Zaak C-311/21)

(2021/C 320/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CM

Verwerende partij: TimePartner Personalmanagement GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Wat wordt verstaan onder het begrip “algemene bescherming van de uitzendkrachten” in artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104/EG (1); is dat begrip met name ruimer dan hetgeen als bescherming voor alle werknemers dwingend wordt voorgeschreven door het nationale recht en het Unierecht?

2)

Aan welke voorwaarden en criteria moet zijn voldaan om te concluderen dat regelingen inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten in een collectieve arbeidsovereenkomst, die afwijken van het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104/EG vastgestelde beginsel van gelijke behandeling, tot stand zijn gekomen met inachtneming van de algemene bescherming van uitzendkrachten?

a)

Heeft de beoordeling of de algemene bescherming in acht is genomen — abstract — betrekking op de collectieve arbeidsvoorwaarden van de onder de werkingssfeer van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst vallende uitzendkracht of moet een vergelijking worden gemaakt tussen de collectieve arbeidsvoorwaarden en de arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn in de onderneming waaraan de uitzendkrachten ter beschikking worden gesteld (inlenende onderneming)?

b)

Vereist, wanneer wordt afgeweken van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot het arbeidsloon, de bij artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104/EG voorgeschreven inachtneming van de algemene bescherming, dat er tussen het uitzendbureau en de uitzendkracht een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd bestaat?

3)

Moeten de voorwaarden en criteria betreffende de inachtneming van de algemene bescherming van uitzendkrachten in de zin van artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104/EG aan de sociale partners worden opgelegd door de nationale wetgever, wanneer deze hun de mogelijkheid biedt om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten die van het gelijkheidsvereiste afwijkende regelingen bevatten inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten, en het nationale cao-stelsel voorziet in vereisten op grond waarvan kan worden verwacht dat de partijen bij een collectieve overeenkomst een passend evenwicht tussen hun belangen zullen bereiken (zogenoemde juistheidsgarantie van collectieve arbeidsovereenkomsten)?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Wordt de inachtneming van de algemene bescherming van uitzendkrachten in de zin van artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104/EG gewaarborgd met wettelijke regelingen zoals die in de sinds 1 april 2017 toepasselijke versie van de Arbeitnehmerüberlassungsgesetz (Duitse wet tot regeling van de uitzendarbeid; hierna: “AÜG”), die voorzien in een minimumloon voor uitzendkrachten, een maximumduur voor de terbeschikkingstelling aan dezelfde inlenende onderneming, een beperking in de tijd van de afwijking van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot het arbeidsloon, de niet-toepasselijkheid van een van het beginsel van gelijke behandeling afwijkende collectieve regeling voor uitzendkrachten die in de laatste zes maanden voor de terbeschikkingstelling aan de inlenende onderneming deze onderneming of een werkgever die met de inlenende onderneming een concern in de zin van § 18 van de Aktiengesetz vormt hebben verlaten, alsmede in de verplichting van de inlenende onderneming om de uitzendkracht in beginsel onder dezelfde voorwaarden zoals die gelden voor vaste werknemers toegang te verlenen tot de collectieve voorzieningen of diensten (zoals met name voorzieningen voor kinderopvang, collectieve maaltijden en transportmiddelen)?

b)

Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord:

Geldt dat eveneens wanneer in de betrokken wettelijke regelingen, zoals in de tot en met 31 maart 2017 toepasselijke versie van het AÜG, niet is voorzien in een beperking in de tijd van de afwijking van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot het arbeidsloon en het vereiste dat de terbeschikkingstelling alleen “tijdelijk” mag zijn, niet in de tijd wordt gepreciseerd?

5)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

Mag de nationale rechter bij regelingen inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten waarbij van het beginsel van gelijke behandeling wordt afgeweken door collectieve arbeidsovereenkomsten overeenkomstig artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104/EG, deze collectieve arbeidsovereenkomsten vervolgens zonder beperking toetsen om vast te stellen of de afwijkingen met inachtneming van de algemene bescherming van uitzendkrachten tot stand zijn gekomen of vereisen artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of de verwijzing naar de “autonomie van de sociale partners” in overweging 19 van richtlijn 2008/104/EG, dat de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot de inachtneming van de algemene bescherming van uitzendkrachten een slechts beperkt door de rechter te toetsen beoordelingsmarge wordt toegekend en — zo ja — hoe ruim is deze marge?


(1)  Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB 2008, L 327, blz. 9).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 21 mei 2021 — Monument Vandekerckhove NV tegen Stad Gent, andere partijen: Denys NV, Aelterman BVBA

(Zaak C-316/21)

(2021/C 320/27)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Monument Vandekerckhove NV

Verweerder: Stad Gent

Andere partijen: Denys NV, Aelterman BVBA

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 63, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 2014/24/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG op zichzelf genomen en samengenomen met de draagwijdte van de Europeesrechtelijke beginselen, namelijk gelijkheid, non-discriminatie en transparantie inzake overheidsopdrachten, zo te worden geïnterpreteerd dat de aanbestedende dienst, indien hij vaststelt dat een entiteit op wiens draagkracht een ondernemer zich beroept, niet voldoet aan de selectiecriteria, verplicht is om de vervanging van die entiteit te vragen aan de ondernemer dan wel over de mogelijkheid beschikt om die vervanging te vragen wil de ondernemer worden geselecteerd?

2)

Zijn er omstandigheden waarin de aanbestedende dienst op grond van de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en transparantie, ook afhankelijk van het verloop van de gunningsprocedure, niet (meer) moet dan wel niet (meer) mag eisen dat er tot de vervanging wordt overgegaan?


(1)  PB 2014, L 94, blz. 65


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 mei 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, andere partij: B.

(Zaak C-323/21)

(2021/C 320/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Andere partij: B.

Prejudiciële vragen

1)

a)

Moet het begrip “verzoekende lidstaat” in de zin van artikel 29, tweede lid, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180 (1)), aldus worden uitgelegd dat hieronder wordt verstaan de lidstaat (in casu de derde lidstaat, zijnde Nederland) die als laatste bij een andere lidstaat een verzoek om terugname of overname heeft gedaan?

b)

Indien het antwoord ontkennend luidt: heeft de omstandigheid dat er eerder een claimakkoord tussen twee lidstaten (in casu Duitsland en Italië) is gesloten, dan nog gevolgen voor de juridische verplichtingen van de derde lidstaat (in casu Nederland) uit hoofde van de Dublinverordening jegens de vreemdeling dan wel de bij dat eerdere claimakkoord betrokken lidstaten, en zo ja, welke?

2)

Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 27, eerste lid, van verordening (EU) nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verzoeker om internationale bescherming in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit met succes aanvoert dat die overdracht geen doorgang kan vinden omdat de termijn voor een eerder tussen twee lidstaten (in casu Duitsland en Italië) overeengekomen overdracht is verstreken?


(1)  blz. 31


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 mei 2021 — Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, andere partij: F.

(Zaak C-324/21)

(2021/C 320/29)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Andere partij: F.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 29 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180 (1)), aldus worden uitgelegd dat een lopende termijn voor overdracht als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, opnieuw gaat lopen op het moment dat de vreemdeling, nadat hij de overdracht door een lidstaat heeft belemmerd door onder te duiken, in een andere (in casu een derde) lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient?


(1)  blz. 31


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 mei 2021 — K., andere partij: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-325/21)

(2021/C 320/30)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: K.

Andere partij: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 29 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180 (1)), aldus worden uitgelegd dat een lopende termijn voor overdracht als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, opnieuw gaat lopen op het moment dat de vreemdeling, nadat hij de overdracht door een lidstaat heeft belemmerd door onder te duiken, in een andere (in casu een derde) lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient?

2)

Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, moet artikel 27, eerste lid, van verordening (EU) nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verzoeker om internationale bescherming in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit met succes aanvoert dat die overdracht geen doorgang kan vinden omdat de termijn voor een eerder tussen twee lidstaten (in casu Frankrijk en Oostenrijk) overeengekomen overdracht is verstreken, met als gevolg dat de termijn waarbinnen Nederland kan overdragen verstreken is?


(1)  blz. 31


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 2 juni 2021 — PV / Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond “Zemedelie”

(Zaak C-343/21)

(2021/C 320/31)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PV

Verwerende partij: Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond “Zemedelie”

Prejudiciële vragen

1)

Kan, op grond van de uitlegging van artikel 45, lid 4, van verordening (EG) nr. 1974/2006 (1) tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005, ervan worden uitgegaan dat er in een geval als het onderhavige sprake is van “herverkaveling” of “ruilverkaveling”, waardoor een begunstigde een aangegane verbintenis niet kan blijven nakomen?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt het feit dat een lidstaat niet de nodige maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat de verbintenis van een begunstigde aan de nieuwe bedrijfssituatie wordt aangepast, een rechtvaardiging om geen terugbetaling van de middelen te verlangen voor de periode waarin de verbintenis daadwerkelijk is nagekomen?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, welke uitlegging moet dan worden gegeven aan artikel 31 van verordening (EG) nr. 73/2009 (2) van de Raad van 19 januari 2009, gelet op de vastgestelde feiten van het hoofdgeding, en wat is de aard van de termijn van artikel 75, lid 2, van verordening (EG) nr. 1122/2009 (3) van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad?


(1)  Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2006, L 368, blz. 15).

(2)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB 2009, L 30, blz. 16).

(3)  Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (PB 2009, L 316, blz. 65).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 28 mei 2021 — A1 en A2 / I

(Zaak C-352/21)

(2021/C 320/32)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: A1 en A2

Verwerende partij: I

Prejudiciële vraag

Moet artikel 15, punt 5, van de Brussel I-verordening (1), gelezen in samenhang met artikel 16, punt 5, ervan, aldus worden uitgelegd dat een cascoverzekering voor pleziervaartuigen die niet voor handelsdoeleinden worden gebruikt, onder de uitzondering van artikel 16, punt 5, van deze verordening valt, en is bijgevolg een verzekeringsovereenkomst met een forumkeuzebeding dat afwijkt van het in artikel 11 van die verordening neergelegde beginsel, geldig op grond van artikel 15, punt 5, van diezelfde verordening?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Bamberg (Duitsland) op 11 juni 2021 — Strafzaak tegen MR

(Zaak C-365/21)

(2021/C 320/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Bamberg

Partij in de strafzaak

MR

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 55 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: “SUO”) (1) met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verenigbaar en nog geldig, voor zover het van het verbod van dubbele vervolging de uitzondering toestaat, dat een overeenkomstsluitende partij op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van deze overeenkomst kan verklaren dat zij niet door artikel 54 SUO is gebonden, indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de veiligheid van de staat of andere even wezenlijke belangen van deze overeenkomstsluitende partij?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Staan de artikelen 54 en 55 SUO en de artikelen 50 en 52 van het Handvest eraan in de weg dat de door de Bondsrepubliek Duitsland bij de bekrachtiging van de SUO met betrekking tot § 129 StGB afgelegde verklaring (Bundesgesetzblatt 1994 II, blz. 631) door de Duitse rechter aldus wordt uitgelegd, dat ook criminele organisaties — zoals de onderhavige — onder de verklaring vallen, die uitsluitend vermogensdelicten plegen en niet ook nog politieke, ideologische, religieuze of wereldbeschouwelijke doelstellingen nastreven en evenmin met ongeoorloofde middelen invloed willen verkrijgen op de politiek, de media, het openbaar bestuur, de justitie of de economie?


(1)  Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/32


Hogere voorziening ingesteld op 24 juni 2021 door de Europese Centrale Bank tegen het arrest van het Gerecht (tweede kamer) van 14 april 2021 in zaak T-504/19, Crédit lyonnais / ECB

(Zaak C-389/21 P)

(2021/C 320/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Zilioli, R. Ugena, M. Ioannidis, F. Bonnard, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Crédit lyonnais

Conclusies

het bestreden arrest te vernietigen;

Crédit Lyonnais te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De ECB betoogt dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd op grond dat het Gerecht:

de grenzen van de rechterlijke toetsing heeft overschreden door zijn eigen beoordeling van complexe economische elementen in de plaats te stellen van die van de ECB, hetgeen in strijd is met de door de Unierechter ter zake vastgestelde standaardtoetsing;

de motiveringsplicht heeft geschonden door niet aan de ECB duidelijk te maken hoe haar beoordeling van de dubbele staatsgarantie die in het kader van gereglementeerde spaarproducten was verleend, gebrekkig zou kunnen zijn;

de tijdens het geding verstrekte gegevens onjuist heeft voorgesteld, door een kennelijk onjuiste opvatting van zowel het in eerste aanleg bestreden besluit (besluit ECB-SSM-2019-FRCAG-39 van 3 mei 2019) als de door de ECB toegepaste methode aan de hand waarvan het door Crédit lyonnais ingediende verzoek om vrijstelling werd onderzocht;

artikel 4, lid 1, punt 94) van de CRR (1) heeft geschonden door bij de definitie van gevaar voor buitensporige hefboomwerking daarin niet vermelde criteria toe te passen, en artikel 429, lid 14, van de CRR betreffende de uitsluiting van bepaalde blootstellingen van de berekeningen van de hefboomratio heeft geschonden door de ECB de haar bij dat artikel verleende discretionaire bevoegdheid te ontnemen.


(1)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/62 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot wijziging van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de hefboomratio (PB 2015, L 11, blz. 37).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/33


Beschikking van de president van het Hof van 19 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — B / Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Wien 9/18/19

(Zaak C-1/20) (1)

(2021/C 320/35)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 137 van 27.4.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/33


Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 20 mei 2021 — Vanda Pharmaceuticals Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-115/20 P) (1)

(2021/C 320/36)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 137 van 27.4.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/34


Beschikking van de president van het Hof van 11 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca dos Açores — Portugal) — NM, NR, BA, XN, FA / Sata Air Açores — Sociedade Açoriana de Transportes Aéreos, SA

(Zaak C-578/20) (1)

(2021/C 320/37)

Procestaal: Portugees

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.


Gerecht

9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/35


Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — BZ / ECB

(Zaak T-554/2016) (1)

(“Openbare dienst - Personeel van de ECB - Verzoek tot erkenning van een beroepsziekte - Artikelen 6.3.11 tot en met 6.3.13 van de regels voor het personeel van de ECB - Onregelmatige procedure - Ontbreken van een onderzoeksrapport - Niet-contractuele aansprakelijkheid”)

(2021/C 320/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BZ (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Carlini en F. Malfrère, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 23 juli 2014 waarbij de procedure betreffende de erkenning van verzoeksters beroepsziekte is afgesloten, en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij door dat besluit zou hebben geleden

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 23 juli 2014 waarbij de procedure betreffende de erkenning van de beroepsziekte van BZ is afgesloten, wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De ECB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-79/15 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/35


Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — FD / Gemeenschappelijke onderneming Fusion for Energy

(Zaak T-641/19) (1)

(“Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Overeenkomst voor beperkte tijd - Besluit tot niet-verlenging - Psychisch geweld - Misbruik van bevoegdheid - Zorgplicht - Gelijke behandeling - Aansprakelijkheid”)

(2021/C 320/39)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: FD (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie (vertegenwoordigers: R. Hanak en G. Poszler, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van, kort samengevat, het besluit van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie van 3 december 2018 om verzoekers overeenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen, alsmede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden door dat besluit, betreffende een globale strategie van psychisch geweld waarvan hij slachtoffer zou zijn geweest

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FD wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 383 van 11.11.2019.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/36


Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — GW / Rekenkamer

(Zaak T-709/19) (1)

(“Openbare dienst - Ambtenaren - Ambtenaar die blijvend en volledig invalide is - Periodiek medisch onderzoek - Modaliteiten - Verzoek tot inschakeling van de invaliditeitscommissie - Weigering - Artikel 15 van bijlage VIII bij het Statuut - Conclusie nr. 273/15 van het college van afdelingshoofden - Zorgplicht”)

(2021/C 320/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: GW (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Rekenkamer (vertegenwoordiger: C. Lesauvage, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer van 22 mei 2019 tot afwijzing van verzoeksters verzoek tot inschakeling van de invaliditeitscommissie

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Rekenkamer van 22 mei 2019 tot afwijzing van het verzoek van GW tot inschakeling van de invaliditeitscommissie wordt nietig verklaard.

2)

De Rekenkamer wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 413 van 9.12.2019.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/37


Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — GY / ECB

(Zaak T-746/19) (1)

(“Openbare dienst - Personeel van de ECB - Bezoldiging - Kostwinnerstoelage - Wijziging van de geldende regeling - Afwijzing van het verzoek voor 2019 - Exceptie van onrechtmatigheid - Gelijke behandeling - Ontbreken van overgangsmaatregelen”)

(2021/C 320/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GY (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: F. von Lindeiner en D. Nessaf, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 28 januari 2019 om verzoeker voor het jaar 2019 niet de kostwinnerstoelage toe te kennen

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 28 januari 2019 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij wordt geweigerd om GY voor 2019 de kostwinnerstoelage toe te kennen.

2)

De ECB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 36 van 3.2.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/37


Arrest van het Gerecht van 30 juni 2021 — Mélin / Parlement

(Zaak T-51/20) (1)

(“Institutioneel recht - Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement - Vergoeding voor parlementaire medewerkers - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen - Exceptie van onwettigheid - Rechten van de verdediging - Dwaling omtrent feiten”)

(2021/C 320/42)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Joëlle Mélin (Aubagne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en S. Seyr, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 17 december 2019 betreffende de terugvordering van verzoekster van een bedrag van 130 339,35 EUR dat ten onrechte is overgemaakt als vergoeding voor parlementaire assistentie, en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 18 december 2019.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Joëlle Mélin wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 87 van 16.3.2020.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/38


Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juni 2021 — Portugal/Commissie

(Zaak T-95/21 R)

(“Kort geding - Staatssteun - Door Portugal ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van de vrijhandelszone van Madeira - Toepassing van deze steunregeling in strijd met besluit C(2007) 3037 definitief en besluit C(2013) 4043 final van de Commissie - Besluit waarbij de steunregeling onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en waarbij de terugvordering van de steun wordt gelast - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

(2021/C 320/43)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, L. Borrego, P. Barros da Costa, M. Marques en A. Soares de Freitas, gemachtigden, bijgestaan door M. Gorjão-Henriques en A. Saavedra, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Arenas en G. Braga da Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU om voorlopige maatregelen met het oog op, ten eerste, opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2020) 8550 final van de Commissie van 4 december 2020 inzake de door Portugal ten uitvoer gelegde steunregeling SA.21259 (2018/C) (ex 2018/NN) ten gunste van de vrijhandelszone van Madeira (ZFM) — Regeling III, en, ten tweede, een verbod voor de Commissie om dit besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie te publiceren totdat in het hoofdgeding een arrest wordt gewezen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/38


Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juni 2021 — Polynt/ECHA

(Zaak T-207/21 R)

(“Kort geding - REACH - Stof hexahydro-4-methylftaalzuuranhydride - Registratieplicht - Dossierbeoordeling - Onderzoek van testvoorstellen - Verplichting om bepaalde inlichtingen te verstrekken waarvoor dierproeven noodzakelijk zijn - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

(2021/C 320/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Polynt SpA (Scanzorosciate, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu, P. Sellar en S. Abdel Qader, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä, W. Broere en N. Knight, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van beslissing A-015-2019 van de kamer van beroep van het ECHA van 9 februari 2021 waarbij verzoekster wordt verzocht om een uitgebreid onderzoek naar de voortplantingstoxiciteit met één generatie (EOGRTS) van de stof hexahydro-4-methylftaalzuuranhydride te verrichten, of tot toekenning van elke andere voorlopige maatregel die passend wordt geacht

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/39


Beroep ingesteld op 18 mei 2021 — eSlovensko/Commissie

(Zaak T-295/21)

(2021/C 320/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: eSlovensko (Lučenec, Slovakije) (vertegenwoordiger: B. Fridrich, lawyer)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie, met name de individuele rechtshandeling “Invorderingsopdracht en debetnota” van de Europese Commissie, DG Communicatienetwerken, Inhoud en Technologie, met referentie ARES(2021)1955613, van 18 maart 2021, nietig verklaren;

de aanvragen voor subsidie opnieuw bij de stukken van de auditprocedure van de Europese Commissie voegen en de relevante kosten die overeenkomstig subsidieovereenkomst “Slovak Safer Internet”, nr. SI-2010-SIC-1231002 toelaatbaar zijn, terugbetalen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie en van haar invorderingsopdracht met referentie ARES(2021)1955613 wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid, in het bijzonder onjuiste juridische beoordeling van feiten en bevindingen (schending van het recht op verdediging, schending van het recht op behoorlijk bestuur, schending van het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, de rechtsstaat, het beginsel van gewettigd vertrouwen en het verbod van terugwerkende kracht, onjuiste juridische beoordeling van feiten en bevindingen in audit 12-INFS-024 en vervolgaudit 15-NR01-044).

2.

Veroordeling van de Commissie tot betaling van de subsidiabele kosten aan verzoekster als de oorspronkelijke begunstigde van en partij bij subsidieovereenkomst nr. SI-2010-SIC-123002 — “Slovak Safer Internet”, overeenkomstig de geldige en van kracht zijnde subsidieovereenkomst, aangezien de Commissie bevoegd is voor kwesties betreffende de projectuitvoering en financiële overdrachten in verband met de geldige en van kracht zijnde overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster.

3.

Verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. Op grond van de bovengenoemde argumenten en het arbitraire karakter van het bestreden besluit vraagt verzoekster om vergoeding van de kosten van de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie en van de kosten van rechtsbijstand voor dit beroep.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/40


Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — SU / EIOPA

(Zaak T-296/21)

(2021/C 320/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SU (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen

Conclusies

het besluit van 15 juli 2020 om verzoeksters contract niet te verlengen nietig verklaren;

verzoeksters beoordelingsverslag over 2019 nietig verklaren;

voor zover noodzakelijk het besluit van 11 februari 2021 tot afwijzing van de klacht nietig verklaren;

verzoeksters materiële schade vergoeden zoals berekend in dit verzoek;

verzoeksters immateriële schade vergoeden zoals ex aequo et bono vastgesteld op 10 000 EUR;

verweerster verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan die stuk voor stuk betrekking hebben op de vermeende onrechtmatigheid van het beoordelingsrapport over 2019 en het besluit het contract niet te verlengen, zij het op verschillende gronden.

1.

Het eerste middel heeft er betrekking op dat het beoordelingsverslag over 2019 niet naar behoren was afgerond en het verslag betreffende de contractverlenging gebaseerd was op een onvoltooid beoordelingsverslag.

Verzoekster stelt vast dat het beoordelingsverslag over 2019 onrechtmatig is aangezien het niet naar behoren was afgerond met een gemotiveerd besluit van de beoordelaar in beroep. Zij is ook van mening dat het besluit om het contract niet te verlengen onrechtmatig is omdat het is gebaseerd op een onvoltooid beoordelingsrapport over 2019.

2.

Het tweede middel heeft betrekking op schending van het onpartijdigheidsbeginsel, artikel 11 van het Statuut en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

Op grond van de verdeling van de taken en verantwoordelijkheden bij EIOPA heeft de uitvoerend directeur in dit geval tot taak om op te treden als beoordelaar in beroep en als tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (TAOBG), waardoor de waarborg ontbreekt dat het beoordelingsverslag over 2019 en het besluit om verzoeksters contract niet te verlengen zonder vooringenomenheid zijn opgesteld.

3.

Het derde middel heeft betrekking op schending van het recht om te worden gehoord en niet-nakoming van de motiveringsplicht, op schending van artikel 25 van het Statuut, artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de EU en de leden 6.7, 6.9 en 6.10 van de contractverlengingsprocedure van EIOPA.

Verzoekster is hierbij van oordeel dat haar recht om te worden gehoord is geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen met betrekking tot zowel het besluit haar contract niet te verlengen als haar beoordelingsverslag over 2019.

4.

Het vierde middel heeft betrekking op een kennelijke beoordelingsfout, het ontbreken van een zorgvuldige beoordeling van alle onderdelen van de zaak en schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de EU, evenals op schending van de artikelen 4 en 6.5 van de contractverlengingsprocedure.

In dit geval is verweersters beoordeling met name op grond van twee redenen onrechtmatig en gebrekkig als gevolg van een kennelijke beoordelingsfout alsook niet-nakoming van de verplichting tot behoorlijk bestuur. Ten eerste stelt verzoekster dat verweerster niet naar behoren rekening heeft gehouden met de andere voorwaarden van artikel 4 van de contractverlengingsprocedure en in het bijzonder niet met verzoeksters eerdere positieve beoordelingsverslagen. Ten tweede zijn de door verweerster gegeven redenen met betrekking tot verzoeksters prestaties over 2019 en 2020 kennelijk onjuist en ongegrond.

5.

Het vijfde middel heeft betrekking op discriminatie op grond van geslacht en gezinssituatie — schending van artikel 1d van het Statuut en van de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

Verzoekster is van mening dat zij werd gediscrimineerd op grond van haar verlofperiodes en werkpatroon, dat dergelijke discriminatie een rol speelde bij het besluit haar contract niet te verlengen en dat dit besluit ter vergelding werd vastgesteld.

6.

Het zesde middel heeft betrekking op schending van de zorgvuldigheidsplicht.

Op grond van de zorgvuldigheidsplicht dient de administratie niet alleen de belangen van de dienst in aanmerking te nemen maar ook de belangen van het personeel. Dit is volgens verzoekster niet gebeurd.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/41


Beroep ingesteld op 30 mei 2021 — eSlovensko Bratislava / Commissie

(Zaak T-304/21)

(2021/C 320/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: eSlovensko Bratislava (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordiger: B. Fridrich, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het betreffende besluit van de Europese Commissie nietig verklaren, namelijk de voor een individueel geval bestemde rechtshandeling “Beëindiging van de actie” van de Europese Commissie en INEA van 30 maart 2021, nr. ARES(2021)1953853;

de actie weer in behandeling geven aan de Europese Commissie en INEA en de actie en subsidieovereenkomst als geldig en niet beëindigd beschouwen overeenkomstig subsidieovereenkomst nr. INEA/CEF/ICT/A2015/1154788 voor het project “Slovak Safer Internet Centre IV (Slowaaks bureau voor veilig internet IV)”, nr. 2015-SK-IA-0038;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Het eerste middel is ontleend aan de nietigverklaring van het besluit “Beëindiging van de actie” van de Europese Commissie Ref. ARES(2021)1953853 wegens schending van een essentieel procedureel vereiste, schending van de Verdragen of enige uitvoeringsregeling daarvan, machtsmisbruik, in het bijzonder een onjuiste juridische beoordeling van feiten en bevindingen (schending van het recht op behoorlijk bestuur, schending van het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, rechtsstaat, vertrouwensbeginsel en onjuiste juridische beoordeling van feiten en bevindingen betreffende het verzoek om eindbetaling inzake het project 2015-SK-IA-0038 Slovak Safer Internet Centre IV).

2.

Het tweede middel is eraan ontleend dat het verzoek om eindbetaling met betrekking tot het project “Slovak Safer Internet Centre IV” weer in behandeling moet worden gegeven aan de Commissie en INEA opdat dit wordt beoordeeld, hun controlebevoegdheid wordt uitgeoefend en de contractuele verplichtingen uit subsidieovereenkomst nr. INEA/CEF/ICT/A2015/1154788 worden nagekomen, en is tevens eraan ontleend dat de Commissie moet worden gelast om de eindbetaling van de subsidiabele kosten van verzoeker over te maken in overeenstemming met de geldige en van kracht zijnde subsidieovereenkomst, op grond van het feit dat de Commissie bevoegd is om zaken te behandelen betreffende de uitvoering van projecten en financiële overdrachten op basis van geldige en van kracht zijnde overeenkomsten tussen de Commissie en verzoeker.

3.

Het derde middel is eraan ontleend dat de Commissie moet worden verwezen in de kosten van de procedure. Op grond van voornoemde argumenten en de willekeurigheid van het besluit van de Commissie vordert verzoeker vergoeding van de kosten en uitgaven in verband met de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie alsmede van de kosten en uitgaven voor rechtsbijstand met betrekking tot deze vordering.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/42


Beroep ingesteld op 24 mei 2021 — TC/Parlement

(Zaak T-309/21)

(2021/C 320/48)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: TC (vertegenwoordiger: D. Aukštuolytė, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 16 maart 2021 nietig te verklaren;

debetnota nr. 7010000523 van het Europees Parlement van 31 maart 2021 nietig te verklaren;

het Europees Parlement te verwijzen in verzoekers kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het Parlement heeft, zonder daarvoor een rechtvaardiging te geven, zijn besluit onredelijk laat vastgesteld, hetgeen in strijd is met het in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van inachtneming van een redelijke termijn in administratieve procedures. Als gevolg van de late inleiding van de tegen hem gerichte terugvorderingsprocedure zijn verzoekers rechten van verdediging geschonden, aangezien hij door de duur van die procedure niet de mogelijkheid heeft gehad om zich doeltreffend tegen de hem ten laste gelegde feiten te verdedigen en bewijsstukken over te leggen.

2.

Tweede middel: het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement waarop de debetnota is gebaseerd, is een rechtshandeling die verzoeker raakt en is vastgesteld in strijd met de beginselen van een onpartijdig en eerlijk proces, gelijkheid van wapens en eerbiediging van verzoekers rechten van verdediging:

het Parlement is voorbijgegaan aan de motiveringsplicht en het recht om te worden gehoord als bedoeld in artikel 41, lid 2, onder a) en c), van het Handvest, door het bestreden besluit te baseren op vaststellingen van het Gerecht in een zaak waarbij verzoeker niet betrokken was en waarin hij geen gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord;

het Parlement heeft in strijd met artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest verzoeker niet de bewijzen verstrekt waarop deze instelling het bestreden besluit indirect heeft gebaseerd, noch hem andere informatie verstrekt die hij nodig had om zijn recht om te worden gehoord (om opmerkingen te maken) naar behoren te kunnen uitoefenen.

3.

Derde middel: het Parlement heeft een beoordelingsfout gemaakt, aangezien het geen rekening heeft gehouden met de door verzoeker aangedragen bewijzen waaruit blijkt i) dat de door de medewerker bij het Gerecht aangevoerde feiten waarop het Parlement zich beroept en op basis waarvan de terugvorderingsprocedure is ingeleid, onjuist zijn (bevestigen dat er geen aanleiding was om een onderzoek te starten) en ii) dat er sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest.

4.

Vierde middel: het Parlement is voorbijgegaan aan het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, voor zover het terug te betalen bedrag is vastgesteld op 78 838,21 EUR. Het terug te betalen bedrag is niet volledig onderbouwd, en derhalve wordt er in het bestreden besluit van uitgegaan dat de parlementaire medewerker nooit voor verzoeker heeft gewerkt.

5.

Vijfde middel: uit voor het publiek toegankelijke informatie van het Parlement blijkt dat de parlementaire medewerker tot uiterlijk 15 december 2015 zijn functie heeft uitgeoefend, hetgeen erop wijst dat het onredelijk was om de terugvorderingsprocedure in te leiden. Het besluit moet dan ook nietig worden verklaard.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/43


Beroep ingesteld op 9 juni 2021 — Airoldi Metalli/Commissie

(Zaak T-328/21)

(2021/C 320/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Airoldi Metalli SpA (Molteno, Italië) (vertegenwoordigers: M. Campa, M. Pirovano, D. Rovetta, G. Pandey, P. Gjørtler en V. Villante, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van uitvoeringsverordening (EU) 2021/546 van 29 maart 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (1);

verwijzing van de Commissie in haar eigen kosten van deze procedure en in die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het beginsel van procedurele gelijkheid en van behoorlijk bestuur, een kennelijke beoordelingsfout en schending van verzoeksters rechten van de verdediging en op mededeling.

2.

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bij de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband, wat de gebruikte methode, gegevens en procedure betreft, en schending van artikel 3 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (hierna: “basisverordening”) (2).

3.

Derde middel: schending van artikel 1, lid 2, en artikel 5, lid 2, van de basisverordening omdat het betrokken product onjuist is gedefinieerd.

4.

Vierde middel: schending van artikel 1, lid 2, en artikel 3 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout inzake de beschrijving van het betrokken product en inzake de evaluatie van de invoer uit het betrokken land om de schade en het causaal verband te analyseren (CN Code 7610 90 90).

5.

Vijfde middel: schending van artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening doordat de Commissie het “geschikte representatieve” land onjuist heeft gekozen.

6.

Zesde middel: schending van artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening inzake de juridische status van het verslag waarbij de Commissie vaststelt dat er in een bepaald land of in een bepaalde bedrijfstak van dat land sprake is van significante marktverstoringen. Verzoekster voert schending aan van verordening nr. 1/1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (3) en van haar grondrechten, doordat zij voornoemd verslag niet in het Italiaans kon ontvangen.


(1)  PB 2021, L 109, blz. 1.

(2)  PB 2016, L 176, blz. 21.

(3)  PB 1958, nr. 17, blz. 385.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/44


Beroep ingesteld op 12 juni 2021 — EWC Academy / Europese Commissie

(Zaak T-330/21)

(2021/C 320/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: EWC Academy GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Däubler-Gmelin, Rechtsanwältin)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het afwijzingsbesluit van de Commissie van de Europese Unie, Directoraat-Generaal Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie (EMPL), EMPL.B.2/AP/ab; Ref. Ares (2021) van 14 april 2021 nietig te verklaren;

de Europese Commissie te gelasten een rechtmatig toekenningsbesluit vast te stellen;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Het bestreden afwijzingsbesluit van de Commissie van 14 april 2021 miskent de strekking van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement van de EU (1) in het kader van aanbesteding VP/2020/008 en past deze bepalingen op rechtens ontoelaatbare wijze toe op Europese ondernemingsraden. Het vereiste dat de aavragende Europese ondernemingsraden — als bewijs van stabiliteit en financiële draagkracht — hun eigen begroting, jaarbalans en bankrekening moeten overleggen, zou de grote meerderheid van de Europese ondernemingsraden, die ingevolge de nationale omzettingsbepalingen van richtlijn 2009/38/EG (2) geen rechtspersoonlijkheid hebben, van meet af aan uitsluiten van financiëring. Dit is in strijd met het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie en gaat lijnrecht in tegen het doel van het steunprogramma.

2.

Aangezien de beperking van de kring van mogelijke inschrijvers niet in de aanbesteding was vermeld en de aanbesteding zelfs uitdrukkelijk zonder beperking was gericht tot onder meer Britse Europese ondernemingsraden, is de beperking voorts ook in strijd met het fundamenteel EU-beginsel van transparantie.

3.

De in het afwijzingsbesluit gegeven uitlegging en de toepassing ervan op Europese ondernemingsraden zou bovendien leiden tot een ontoelaatbare voorkeursbehandeling van ondernemingen die — als sociale partner — in aanbesteding VP/2020/008 in beginsel werden opgeroepen om voor financiering geschikte projecten in te dienen.


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (Herschikking) (PB 2009, L 122, blz. 28).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/45


Beroep ingesteld op 14 juni 2021 — mBank / EUIPO — European Merchant Bank (EMBANK European Merchant Bank)

(Zaak T-331/21)

(2021/C 320/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: mBank S.A. (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: European Merchant Bank UAB (Vilnius, Litouwen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk EMBANK European Merchant Bank — Uniemerk nr. 18 048 966

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 maart 2021 in zaak R 1845/2020-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad en artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/46


Beroep ingesteld op 12 juni 2021 — Mendes de Almeida/Raad

(Zaak T-334/21)

(2021/C 320/52)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Ana Carla Mendes de Almeida (Sobreda, Portugal) (vertegenwoordigers: R. Leandro Vasconcelos en M. Marques de Carvalho, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Nietigverklaring van het besluit van de Raad van 8 maart 2021 op de klacht en de aanvullende klacht die verzoekster op grond van artikelo90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie heeft ingediend tegen uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1117 van de Raad van 27 juli 2020 houdende benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie, voor zover José Eduardo Moreira Alves d’Oliveira Guerra — een van de drie door Portugal aanvankelijk voorgedragen kandidaten — daarin wordt benoemd tot Europees aanklager van het EOM als tijdelijk functionaris in rang AD 13 voor een niet-verlengbare termijn van drie jaar met ingang van 29 juli 2020 (PB 2020, L 244, blz. 18);

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1117 van de Raad van 27 juli 2020 houdende benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie, voor zover José Eduardo Moreira Alves d’Oliveira Guerra daarin wordt benoemd tot Europees aanklager van het EOM als tijdelijk functionaris in rang AD 13 voor een niet-verlengbare termijn van drie jaar met ingang van 29 juli 2020;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Raad van oordeel is dat hij niet het “tot aanstelling bevoegde gezag” (“AIPN”) in de zin van artikelo1obis, leden 1 en 2, van het Ambtenarenstatuut, gelezen in samenhang met artikelo6 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, is wanneer hij overeenkomstig artikel 96, lid 1, van verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) de Europese aanklagers benoemt.

2.

Tweede middel: schending van de regels die gelden voor de benoeming van de Europese aanklagers en die strekken tot waarborging van het beginsel van onafhankelijkheid van het EOM. Verzoekster stelt dat de bezwaren die de Portugese regering middels een aan de Raad op 29onovember 2019 toegezonden brief heeft gemaakt tegen de rangschikking van de door de regering zelf voorgedragen kandidaten zoals die is opgesteld door de in artikelo14, lid 3, van verordening 2017/1939 genoemde selectiecommissie, en het feit dat in die brief een andere kandidaat wordt genoemd die de voorkeur heeft van die regering en die vervolgens door de Raad wordt aangesteld, de gehele procedure voor de benoeming van de Europese aanklagers ter discussie stellen.

3.

Derde middel: kennelijke fout met betrekking tot de uitgangspunten van het besluit. Verzoekster voert met name aan dat de door de Portugese regering aan de Raad toegezonden brief van 29onovember 2019 twee, door de Portugese regering zelf erkende ernstige fouten bevat. Die fouten hebben ten eerste betrekking op het feit dat de voorkeurskandidaat van de Portugese regering in die brief zesmaal wordt vermeld als “plaatsvervangend hoofdaanklager José Guerra”, en ten tweede op de vermelding dat deze aanklager onderzoeks- en vervolgingsfuncties heeft uitgeoefend in een belangrijk proces inzake strafbare inbreuken op de financiële belangen van de Europese Unie.

4.

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid. Verzoekster betoogt dat aan de Raad bevoegdheden met betrekking tot de selectie en benoeming van de Europese aanklagers zijn toebedeeld om ervoor te zorgen dat het EOM een onafhankelijk orgaan is en dat de meest geschikte nationale kandidaten worden aangesteld die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bij de uitoefening van de functie van Europees aanklager bieden.

5.

Vijfde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur. De Raad heeft niet het advies van de selectiecommissie en dus de uit de beoordeling voortvloeiende volgorde van voorkeur gevolgd en heeft ter onderbouwing van zijn besluit slechts algemeen verwezen naar “een andere beoordeling van de verdiensten van [de] kandidaten die in de betrokken voorbereidende instanties van de Raad is verricht”, hetgeen volgens verzoekster valt aan te merken als het algehele ontbreken van een motivering, met als gevolg dat zij niet kan weten waarom de Raad een ander criterium heeft gehanteerd.

6.

Zesde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel en van het non-discriminatiebeginsel. Volgens verzoekster heeft de Raad het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel geschonden doordat hij zich gebaseerd heeft op “een andere beoordeling van de verdiensten van [de] kandidaten die in de betrokken voorbereidende instanties van de Raad is verricht”.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/47


Beroep ingesteld op 15 juni 2021 — Mendus/EUIPO (CENSOR.NET)

(Zaak T-336/21)

(2021/C 320/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Iaroslav Mendus (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: P. Kurcman, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk CENSOR.NET — inschrijvingsaanvraag nr. 17 975 929

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 april 2021 in zaak R 1225/2020-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing met betrekking tot de diensten waarvoor inschrijving is geweigerd;

vernietiging van de beslissing van de afdeling Operaties van 17 april 2020 in aanvraagprocedure nr. 17 975 929 met betrekking tot de diensten waarvoor inschrijving is geweigerd;

terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO voor wijziging van de beslissing ten gronde en inschrijving van Uniemerk nr. 17 975 929 voor alle diensten waarop de aanvraag betrekking heeft;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor de afdeling Operaties, de kamer van beroep en het Gerecht.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/48


Beroep ingesteld op 18 juni 2021 — F I S I/EUIPO — Verband der Deutschen Daunen- und Federnindustrie (ECODOWN)

(Zaak T-338/21)

(2021/C 320/54)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: F I S I Fibre sintetiche SpA (Oggiono, Italië) (vertegenwoordigers: G. Cartella en B. Cartella, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Verband der Deutschen Daunen- und Federnindustrie (Magonza, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk ECODOWN — Uniemerk nr. 2 756 740

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 april 2021 in zaak R 216/2020-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

dientengevolge, ten gronde beslissen dat de inschrijving van Uniemerk nr. 2 756 740 geldig is;

de andere partij verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder g), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste beoordeling van het door verzoekster geleverde bewijs van het onderscheidend vermogen dat het teken als gevolg van het gebruik ervan heeft verkregen.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/49


Beroep ingesteld op 21 juni 2021 — Rauff-Nisthar/Commissie

(Zaak T-341/21)

(2021/C 320/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Nadya Rauff-Nisthar (Pfinztal, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 9 maart 2020 nietig te verklaren alsmede het op 19 augustus 2020 na heronderzoek genomen besluit van het selectiecomité van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) betreffende vergelijkend onderzoek EPSO/AD/371/19 (AD 7) — 6 — Administrateurs wetenschappelijk onderzoek, om haar naam niet op te nemen op de reservelijst;

voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht van 15 maart 2021 nietig te verklaren;

overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de overlegging te gelasten van haar toetsen en uitslagen, per toets, van het vergelijkend onderzoek alsmede de uitkomsten van de volgende fase om een materiële beoordeling mogelijk te maken van de resultaten in verband met elke onregelmatigheid en van het belang van de gevolgen van de stress die de onregelmatigheden hebben veroorzaakt;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij één middel aan, ontleend aan ongelijke behandeling als gevolg van de onregelmatigheden die tijdens de toetsen hebben plaatsgevonden en de uitslag van het vergelijkend onderzoek hebben beïnvloed. Dit middel bestaat uit vier onderdelen.

1.

Eerste onderdeel: technische fouten bij de organisatie van de toetsen van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/371/19 (AD 7) — 6 — Administrateurs wetenschappelijk onderzoek, welke door de administratie zijn erkend en tot verhoogde stress voor verzoekster tijdens de toetsen hebben gezorgd.

2.

Tweede onderdeel: het ontbreken van zorgvuldigheid van de administratie en het uitblijven van een reactie om die fouten te corrigeren.

3.

Derde onderdeel: er is geen rekening gehouden met fouten in de beoordeling van haar prestaties en er zijn geen procedures ingevoerd om de gelijkheid tussen de kandidaten te waarborgen.

4.

Vierde onderdeel: er is sprake van een kennelijke fout bij de beoordeling van haar prestaties.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/50


Beroep ingesteld op 21 juni 2021 — Hypo Vorarlberg Bank / SRB

(Zaak T-347/21)

(2021/C 320/56)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hypo Vorarlberg Bank AG (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger en A. Brenneis, Rechtsanwälte)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 betreffende de berekening van de voor 2021 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds vooraf te betalen bijdrage (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlagen, nietig te verklaren, in elk geval voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlage, de door verzoekster te betalen bijdrage betreft;

de behandeling van de zaak te schorsen krachtens artikel 69, onder c), respectievelijk onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, tot de definitieve uitspraak in de (gevoegde) zaken C-584/20 P (1) en C-621/20 P (2), C-663/20 P (3) en C-664/20 P (4), aangezien in deze hogere voorzieningen, die reeds enige tijd aanhangig zijn, sprake is van grotendeels dezelfde rechtsvragen;

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften door onvolledige kennisgeving van het bestreden besluit

Het bestreden besluit is — in strijd met artikel 1, lid 2, VEU, de artikelen 15, 296, en 298 VWEU en de artikelen 42 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) — niet volledig aan verzoekster ter kennis gebracht. Kennis van de niet-meegedeelde informatie is als centraal element van het besluit noodzakelijk om de berekeningen van de bijdrage te kunnen begrijpen en controleren.

2.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften door ontoereikende motivering van het bestreden besluit

Het bestreden besluit is in strijd met de motiveringsplicht van artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41, lid 1 en 2, onder c), van het Handvest, omdat slechts enkele geselecteerde deelresultaten van de berekeningen openbaar zijn gemaakt. Aangaande de beoordelingsvrijheid van verweerder is niet uiteengezet welke beoordelingen verweerder om welke redenen heeft gemaakt.

3.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften door het achterwege blijven van een hoorzitting en schending van het recht om te worden gehoord

Aan verzoekster is — in strijd met artikel 41, lid 1 en 2, onder a), van het Handvest — noch vóór de vaststelling van het bestreden besluit, noch vóór de vaststelling van de daarop gebaseerde heffingsnota het recht verleend om te worden gehoord. Zij is evenmin in staat gesteld opmerkingen in te dienen, in weerwil van de recentelijk ingevoerde raadplegingsprocedure.

4.

Onwettigheid van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (5) als rechtsgrondslag voor het bestreden besluit of onwettigheid van de in gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 vastgelegde methode voor risicoaanpassing

Met het vierde middel betoogt verzoekster dat bij de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van en bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 — waarop het bestreden besluit is gebaseerd — een ondoorzichtig systeem voor de vaststelling van de bijdragen in het leven is geroepen dat in strijd is met de artikelen 16, 17 en 47 van het Handvest en waarmee de eerbiediging van de artikelen 20 en 21 van het Handvest en van de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid niet wordt gewaarborgd.

5.

Onwettigheid van richtlijn 2014/59/EU (6) en verordening (EU) nr. 806/2014 (7), als rechtsgrondslag voor de vaststelling van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijgevolg van het bestreden besluit

Subsidiair voert verzoekster met haar vijfde middel de onwettigheid aan van de bepalingen van richtlijn 2014/59/EU en verordening (EU) nr. 806/2014 die het bij gedelegeerde verordening 2015/63 ingestelde bedragesysteem bindend voorschrijven en die niet in overeenstemming met het primaire recht kunnen worden uitgelegd en dus in strijd zijn met het beginsel van verplichte motivering van rechtshandelingen, met het rechtszekerheidsbeginsel en met de Verdragen (met name artikel 1, lid 2, VEU, artikel 15, 296 en 298 VWEU) en het Handvest (met name de artikelen 16, 17, 41, 42 en 47 van het Handvest).


(1)  PB 2020, C 423, blz. 32.

(2)  PB 2020, C 443, blz. 17.

(3)  PB 2021, C 44, blz. 33.

(4)  PB 2021, C 44, blz. 35.

(5)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(6)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

(7)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/51


Beroep ingesteld op 22 juni 2021 — Volkskreditbank / GAR

(Zaak T-348/21)

(2021/C 320/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Volkskreditbank AG (Linz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger en A. Brenneis, Rechtsanwälte)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 betreffende de berekening van de voor 2021 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRB/ES/2021/22), met inbegrip van de bijlages, nietig te verklaren, in elk geval voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlage, de door verzoekster te betalen bijdrage betreft;

de behandeling van de zaak krachtens artikel 69, onder c), respectievelijk onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te schorsen tot de definitieve uitspraak in de (gevoegde) zaken C-584/20 P (1) en C-621/20 P (2), C-663/20 P (3) en C-664/20 P (4), aangezien in deze hogere voorzieningen, die reeds enige tijd aanhangig zijn, sprake is van grotendeels dezelfde rechtsvragen;

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan, die gelijk zijn aan de in het kader van zaak T-347/21, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, aangevoerde middelen.


(1)  PB 2020, C 423, blz. 32.

(2)  PB 2020, C 443, blz. 17.

(3)  PB 2021, C 44, blz. 33.

(4)  PB. 2021, C 44, blz. 35.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/52


Beroep ingesteld op 25 juni 2021 — KTM Fahrrad/EUIPO — KTM (R2R)

(Zaak T-353/21)

(2021/C 320/58)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: KTM Fahrrad GmbH (Mattighofen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: V. Hoene, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: KTM AG (Mattighofen, Oostenrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk R2R — Uniemerk nr. 17 886 364

Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaringsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 april 2021 in zaak R 261/2020-5

Conclusies

beslissing tot vervallenverklaring nr. 22964C van de nietigheidsafdeling van 4 december 2019 en de bevestigende beslissing van de vijfde kamer van beroep van 20 april 2021, met inbegrip van de beslissing over de kosten, vernietigen en de vordering tot vervallenverklaring van de andere partij afwijzen;

subsidiair, beslissing tot vervallenverklaring nr. 22964C van de nietigheidsafdeling van 4 december 2019 en de bevestigende beslissing van de vijfde kamer van beroep van 20 april 2021, met inbegrip van de beslissing over de kosten, vernietigen en de vordering tot vervallenverklaring van de andere partij afwijzen, voor zover het gaat om voertuigen en voertuigonderdelen — die onder klasse 12 vallen — namelijk landvoertuigen en onderdelen ervan;

meer subsidiair, beslissing tot vervallenverklaring nr. 22964C van de nietigheidsafdeling van 4 december 2019 en de bevestigende beslissing van de vijfde kamer van beroep van 20 april 2021, met inbegrip van de beslissing over de kosten, vernietigen en de vordering tot vervallenverklaring van de andere partij afwijzen, voor zover het gaat om voertuigen en voertuigonderdelen, die onder klasse 12 vallen, namelijk fietsen, tweewielige voertuigen en onderdelen ervan.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 95 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/53


Beroep ingesteld op 25 juni 2021 — Portigon / GAR

(Zaak T-360/21)

(2021/C 320/59)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Portigon AG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Bliesener, V. Jungkind en F. Geber, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

het besluit van verweerder van 14 april 2021 betreffende de berekening van de voor 2021 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds vooraf betaalde bijdragen (referentienummer: SRB/ES/2021/22) nietig verklaren voor zover het verzoekster betreft;

de behandeling van de zaak overeenkomstig artikel 69, onder c) en d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht schorsen tot de zaken T-413/18 (1), T-481/19 (2), T-339/20 (3), T-424/20 (4) en C-664/20 P (5) met kracht van gewijsde zijn afgedaan of deze anderszins zijn beëindigd;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Eerste middel: verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (6), uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad (7) en het VWEU zijn geschonden door verzoekster te verplichten tot betaling van een bijdrage aan het Fonds.

Verweerder heeft verzoekster ten onrechte ertoe verplicht een bijdrage te betalen, aangezien in verordening nr. 806/2014 en richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) niet is voorzien in een bijdrageplicht voor instellingen die in afwikkeling zijn.

De wetgever had bij gebrek aan een verband met de interne markt artikel 114 VWEU niet als grondslag mogen nemen voor de verplichting om een bijdrage te betalen. Voor de volledige Unie geharmoniseerde regelingen voor bijdragen maken de uitoefening van fundamentele vrijheden niet gemakkelijker noch worden daardoor duidelijke verstoringen van de mededinging verholpen die verband houden met zich uit de markt terugtrekkende instellingen.

Verweerder heeft verzoekster ten onrechte ertoe verplicht een bijdrage te betalen, aangezien de instelling niet blootstaat aan risico’s, de afwikkeling ervan krachtens verordening nr. 806/2014 uitgesloten is en de instelling niet van belang is voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie (9) levert als essentiële regeling voor de bijdrageberekening schending op van artikel 114 VWEU alsook van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (artikel 290, lid 1, tweede volzin, VWEU).

2.

Tweede middel: artikel 41, lid 2, onder c), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) zijn geschonden omdat het met de gehanteerde berekeningsmethode niet mogelijk is het bestreden besluit volledig te motiveren. Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is deels ongeldig.

3.

Derde middel: de artikelen 16 en 20 van het Handvest zijn geschonden doordat het bestreden besluit wegens de bijzondere situatie van verzoekster in strijd is met het algemene gelijkheidsbeginsel en het grondrecht van vrijheid van ondernemerschap.

4.

Vierde middel: verweerder heeft wezenlijke vormvoorschriften en mogelijkerwijs artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 geschonden, omdat niet vaststaat dat het GAR-besluit werd vastgesteld. Voorts heeft verweerder de feiten niet voldoende opgehelderd, verzoekster niet gehoord vóór de vaststelling van het GAR-besluit en zijn besluit ontoereikend gemotiveerd.

5.

Vijfde middel (subsidiair): artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 is geschonden door een te hoge raming van het streefbedrag, aangezien verweerder dit bedrag maximaal op 55 000 000 000 EUR had mogen ramen.

6.

Zesde middel (subsidiair): artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, is geschonden aangezien verweerder bij de berekening van de hoogte van de bijdrage de risicoloze verbintenissen had moeten uitsluiten van de relevante verbintenissen.

7.

Zevende middel (subsidiair): artikel 70, lid 6, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 5, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63, is geschonden omdat verweerder bij de berekening van verzoeksters bijdrage de derivatencontracten ten onrechte op brutobasis in aanmerking heeft genomen.

8.

Achtste middel (subsidiair): artikel 70, lid 6, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 6, lid 8, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63, is geschonden omdat verweerder verzoekster ten onrechte heeft aangemerkt als een instelling die werd geherstructureerd.


(1)  PB 2018, C 294, blz. 61.

(2)  PB 2019, C 305, blz. 59.

(3)  PB 2020, C 240, blz. 34.

(4)  PB 2020, C 279, blz. 55.

(5)  PB 2021, C 44, blz. 34.

(6)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

(9)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).


9.8.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/54


Beroep ingesteld op 25 juni 2021 — Essity Hygiene and Health/EUIPO (Weergave van een blad)

(Zaak T-364/21)

(2021/C 320/60)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Essity Hygiene and Health AB (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordiger: U. Wennermark, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een blad weergeeft — inschrijvingsaanvraag nr. 16 709 305

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 maart 2021 in zaak R 2196/2017-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de aanvraag wordt afgewezen;

wijziging van de bestreden beslissing door toewijzing van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker om de aanvraag af te wijzen voor de waren van klasse 16; en

verwijzing van het EUIPO in de kosten van verzoekende partij in de procedure voor het Gerecht en voor het EUIPO;

Subsidiair:

verwijzing van het EUIPO in de kosten van verzoekende partij in de procedure voor het GErecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 165, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 en van artikel 36, lid 1, onder g), en lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie.